De integratie van stad en platteland in China door W. F. W E R TH E IM ’In ekonomisch opzicht is de tegenstelling tussen stad en platteland uiterst antagonistisch; dit is zo in de kapitalis tische maatschappij waar de steden onder de heerschappij van de bourgeoisie het platteland meedogenloos plunderen en dit is ook zo in de Kwomintang-gebieden in China waar de steden onder de heerschappij van het buitenlandse im perialisme en de Chinese compradorische grootbourgeoisie het platteland op de meest roofzuchtige wijze plunderen. Maar in een socialistisch land en in onze revolutionaire basisgebieden is deze antagonistische tegenstelling veran derd in een niet-antagonistische. En deze tegenstelling zal verdwijnen als de kommunistische maatschappij bereikt is’. MAO TSE-TOENG
1, Theoretische vraagstelling Er bestaat bij sociologen een sterke neiging om de verhoudingen tussen stad en platteland in de niet-westerse wereld te omschrijven in termen van een relatie tussen centrum en periferie. Dit is allereerst het geval bij schrijvers, die de sociale verandering in dat deel van de wereld graag willen zien als een proces van ’modernisering’, dat in de steden, allereerst de hoofdsteden van de Derde W ereld wordt op gang gebracht, en dat geleidelijk, ondanks grote weerstand van de ’inerte’ boerenbevolking, tot het platteland doordringt. Deze interpretatie, die bijvoorbeeld door Edward Shils wordt aangehangen,1 heeft een sterk ’elitistisch’ accent. Zij plaatst de ’elite’, grotendeels bestaande uit westers-geschoolde ’intellectuelen’, tegenover de ’massa’. Het proces van ’modernisering’ is, in deze gedachtengang, een éénrichtingsverkeer, waarbij de steden, en daarbinnen met name de ’elite’, de centra zijn van waaruit de westerse ’civilisatie’ in haar ’moderne’ vorm zich over de periferie uitbreidt. In het licht van de feitelijke ontwikkelingen in de Derde Wereld wordt deze visie steeds minder houdbaar. De door leden van een stedelijke of verstedelijkte ’elite’ geïntroduceerde nieuwigheden dragen als regel niet bij tot ’modernise ring’ maar alleen tot verarming van de boerenmassa’s. De groeiende bevol kingsdruk op het platteland leidt tot een sterke migratie van verpauperde boe ren naar de steden. Daar vormen zij, in de meest letterlijke zin, een lompenproletariaat, uiterst primitief gehuisvest in krottenwijken en bidonvilles en ge speend van elk ’modern’ comfort en van ’m odem ’ onderwijs. Ook de steden van Azië, Afrika en Latijns-Amerika kunnen dus in hun totaliteit moeilijk als centra van ’moderniteit’ gelden. En bij de aanhangers van het ’moderniserings’-begrip begint dan ook een on
1 Edward Shils, ’On the Comparative Study of the New States’, in Clifford Geertz (ed.), Old Societies and New States: The Quest for Modernity in Asia and Africa, New York, etc., 1963, p. 21.
93
de integratie van stad en platteland in china
gerustheid te groeien over wat zij zien als ’breakdowns of modernization’.2 An dere schrijvers omschrijven het aldus, dat sommige van de maatschappijen, die in een ’transitioneel’ stadium heten te verkeren tussen traditie en moderniteit, wel eens een ’permanently transitional society’ zouden kunnen blijken te zijn. ’Both tradition and modernity seemed to be receding at an increasing rate, leaving only the relics of the first and the simulacre of the second’.3 D it negatief effect van de ’modemiserings’-pogingen van bovenaf heeft tot een herwaardering van de centrum-periferie problematiek geleid. Uit deze herbe zinning is voortgekomen de gedachtengang van André Gunder Frank, die, met handhaving van het beeld centrum-periferie, aan deze tegenstelling een heel andere betekenis toekent. Volgens hem brengen de stedelijke centra niet ’mo dernisering’, ontwikkeling, naar het platteland, maar versterken zij de reeds bestaande ’onderontwikkelings’-tendenties. Niet toenemende ’modernisering’, m aar toenemende uitbuiting van een steeds verder verarmende landelijke ’peri ferie’ door de stedelijke centra ten dienste van de veraf gelegen metropolen van de kapitalistische wereld, is bij een voortzetting van de bestaande ontwik kelingslijnen te verwachten. Als een van de zwakten in het betoog van Frank zie ik, dat hij de antithese centrum-periferie als uitdrukking voor de verhouding stad-platteland hand haaft. Hij ziet er daarbij aan voorbij, dat de begrippen centrum-periferie niet anders zijn dan louter beeldspraak. Van een ander gezichtspunt uit kan men net zo goed de boerensamenleving centraal stellen en de steden als perifeer zien. Nog niet zo heel lang geleden sprak men in de sociologie van de ’m ar ginale’ of ’perifere’ mens — en was men het er over eens, dat deze marginale figuren vooral in de steden te vinden waren. Volgens Stonequist moesten de westers ontwikkelde aziatische stedelingen als ’cultural Hybrids’, evengoed als de ’racial Hybrids’ tot de ’marginal men’ worden gerekend.4 En in een niet gepubliceerde lezing voor de Nederlandse afdeling van de Société Européenne de la Culture heb ik dr. Kwee Swan Liat indertijd voor China het onderscheid horen uiteenzetten tussen het ’centrale’ en het ’perifere’ menstype, waarbij hij de sterk in de plattelandssamenleving gewortelde Mao Tse-toeng tot de ’centrale’ Chinese cultuursfeer rekende! Uit deze mogelijkheid om het beeld 180 graden om te keren, blijkt al hoe willekeurig en onscherp de centrum-periferie dichotomie is. Dit ligt voor een belangrijk deel hieraan, dat het begrippenpaar, zoals door de ’modemizers’ gehanteerd, duidelijk ideo logisch gekleurd is, daar het uitgaat van een functioneel-positieve beoordeling 2 S. N. Eisenstadt, Modernization: Protest and Charige, Englewood Cliffs, N.J., 1966. Zie mijn kritiek daarop in W. F. Wertheim, Evolutie en revolutie: de golfslag der emancipatie, Amsterdam, 1971, hoofdstuk 4. 3Clifford Geertz, The Social History of an Indonesian Town, Cambridge, Mass., 1965, p. 152. 4 Everett V. Stonequist, The Marginal Man, New York, etc., 1937.
94
van de rol van de ’elite’ en van een vaak onbewust neerzien op de potentiële mogelijkheden bij de massa om tot het moderniseringsproces een eigen bij drage te leveren. In een vroegere publicatie 5 heb ik geprobeerd uiteen te zetten, dat de maat schappelijke ’veranderingen' in de derde wereld niet als een éénrichtingsverkeer mogen worden geïnterpreteerd. Tegenover het gewoonlijk mislukkende ’moderniserings’-streven van de stedelijke ’elite’ staan de, vaak moeizame, emancipatiepogingen van de boerenmassa’s. Deze uiten zich vaak in een negatieve afwij zing, geboren uit in langdurige ervaringen geworteld wantrouwen, van al wat van bovenaf wordt opgedrongen, en in pogingen om door zich als arme boeren aaneen te sluiten veel ingrijpender maatschappelijke veranderingen tot stand te brengen.6 En als dit tot op zekere hoogte lukt, dan zien wij dat het in wezen de ’elite’ en haar buitenlandse begunstigers (in Frank’s woorden, de macht hebbers in de metropool) zijn bij wie de échte weerstanden tegen verandering schuilen. Doel van onderstaande analyse is om aan te tonen, aan de hand van het voor beeld van China: 1 —dat, historisch gezien, de begrippen centrum-periferie helemaal niet goed passen bij de dichotomie stad-platteland; 2 —dat, tegenover ’moderniseringspogingen’ in westerse zin, de boerenmassa’s hun emancipatiestrijd kunnen stellen, die het centrum van het beslissende so ciale en politieke gebeuren verplaatst van de steden naar het platteland; 3 - dat het relatiepatroon stad-platteland, zoals dit op het ogenblik een groot deel van de Derde Wereld beheerst, allerminst een resultante is van sociale krachten die iets van een onontkoombare wetmatigheid in zich dragen, en 4 —dat een geslaagde, door boeren gesteunde, sociale revolutie de kans biedt een beleid op te bouwen, waarin er niet een tegenstelling stad-platteland ont staat, in termen van centrum en periferie, m aar er een integratie stad-platte land plaats vindt, waarbij een veel meer polycentrisch opgebouwd maatschap pelijk geheel tot leven komt. 2, Historische inleiding De steden in het binnenland ’zijn administratieve centra: daar woont de amb tenaar die belastingen heft en ligt een garnizoen. De boer heeft daar niets no dig en blijft er liever vandaan!’ Zo tekende de bekende sinoloog Duyvendak de verhouding stad-platteland in het keizerlijke China. De oosterse stad was in de eerste plaats een consump-
5 W. F. WertheLm, ’Weerstanden tegen verandering in de Derde Wereld’, De Gids, jg. 133 (1970), pp. 160 e.v. 6 Zie hiervoor ook G. J. Huizer, Peasant Unrest in Latin America: its Origins, Forms of Expression and Potential, Amsterdam, 1971.
95 de integratie van stad en platteland in china
tieve eenheid. Om J. H. Boeke te citeren: ’de vorst woont er en verteert er wat hem aan schattingen toestroomt.’ De vorst wordt omringd door een uitgebreide hofhouding, die mee profiteert. E r is geen uitwisseling van diensten en goede ren tussen stad en platteland. De boer was voor de stad alleen maar exploitatieobject —de eeuwige Sijmen betaal.7 Terwijl in W est-Europa de steden uitgroeiden tot burchten van burgerlijke vrij heid, is dit in de Aziatische landen nooit het geval geweest. De gilden in China bezaten soms een stevige economische macht — m aar zij streefden niet naar politieke macht. Men kan van mening verschillen over de vraag in hoeverre de dorpen in China, onder de leiding van clan-oudsten, wel over een zekere autonomie beschikten. Volgens de idealiserende beschrijving van de K at A ngelino8 waren de dorpen in China bolwerken van vrijheid en autonomie, enigszins vergelijkbaar met de steden in W est-Europa, terwijl de Aziatische steden meer conglomeraties van dorpen waren. Volgens het in de zwartste kleuren geschilderde beeld van Wittfogel, met zijn nadruk op ’total power’ en ’total terror’, was de vrijheid in de Chinese dorpen daarentegen niet groter, dan die in een concentratiekamp: een ’beggar’s democracy’.910De sociale werkelijkheid zal wel ergens tussen deze twee uitersten in hebben gelegen. In de negentiende eeuw, m et het binnendringen van het buitenlands kapitaal, veranderde het karakter met name van de havensteden. Een snel groeiende stad als Sjanghai ontwikkelde zich tot een typische ’primate city’, met zijn een zijdige oriëntering op de buitenlandse handel. De verhouding tot het platteland bleef gekenmerkt door uitbuiting — maar nu ging er wel een stroom van goe deren over en weer: grondstoffen van het platteland, gebruiksgoederen uit de stad naar de dorpen.19 Ten dele waren dit importgoederen; maar daarnaast ont wikkelde zich in Sjanghai ook een eigen textielindustrie; hoewel de industriële ontwikkeling van China, tot aan de stichting van de Volksrepubliek, ernstig geremd werd door de overheersende macht van het buitenlands kapitaal, dat via de ’concessies’ en de beheersing van de havens en de douane kans zag de belangen van de industriële mogendheden boven die van een semi-koloniaal volk te doen prevaleren. In schrille tegenstelling tot het leven van westerlingen en rijke Chinezen in de concessies, stonden de woon- en levensomstandigheden van het Sjanghai’s lompenproletariaat — M alraux’ ’La condition humaine’ geeft van deze tegenstellin gen een nog steeds klassieke schildering. Naast het meer moderne, m aar toch semi-koloniale, type havensteden, bleven 7J. H. Boeke, Oosterse economie, Den Haag, 1946, pp. 10 e.v. 8 A. D. A. de Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlands Indië, ’s-Gravenhage, 1931, dl. I, pp. 115 e.v., 129 e.v. 9 Karl Wittfogel, Oriental Despotism, New Haven, etc., 1957, pp. 108 e.v., 117 e.v. 10 Boeke, op. cit., pp. 11 e.v.
96
de in traditioneel-Chinese stijl aangelegde steden dieper het binnenland in van betekenis. Van de twee typen stadsaanleg vinden we een helder beeld bij Gutkind.11 3, de jaren vijftig — het Sowjet-model In tegenstelling tot de Russische revolutie, die zich vanuit de grote steden, vooral Petrograd, naar het platteland had verbreid, was de Chinese revolutie op het platteland begonnen en in de steden geëindigd. Mao Tse-toeng had in de bergen van de provincie Sjen-si een sterke guerrillabasis en een machtig boerenleger opgebouwd, voordat de grote steden in de beslissende slotfase van de revolutie werden omsingeld en op Tsjiang Kai-sjek’s troepen veroverd. De Chinese communisten hadden dan ook enige tijd nodig voordat zij een beleid voor de steden hadden uitgestippeld. In de eerste jaren na de Bevrijding volgden zij vrij getrouw het Sowjet-ontwikkelingsmodel. Dit hield in, dat bij de economische opbouw het accent werd gelegd op de stedelijke industrie. In de Sowjet-Unie werd de industrialisatie-politiek, vooral vanaf het Eerste Vijfjarenplan, zo grondig doorgezet, dat daardoor een groeien de stroom arbeidskrachten van de kolchozen naar de steden kon worden op gevangen. Daarmee werd tegelijkertijd een mechanisering van de landbouw bevorderd, enerzijds zonder dat de totale graanproduktie daarbij gevaar liep en anderzijds zonder dat er een ernstig werkloosheidsprobleem ontstond. De beruchte ’schaar’ —het verschil in beloning tussen stedelijke en agrarische wer kers —kon door die mechanisatie van de landbouw geleidelijk enigermate wor den gedicht. Ook in China werd in de jaren vijftig de stedelijke industrie aanzienlijk uitge breid. Geschoolde arbeiders uit Sjanghai werden naar andere grote steden, als Peking, overgebracht om de industrialisering over meer centra te spreiden. Het leefklimaat in de steden werd aanzienlijk verbeterd. De oude krottenwij ken werden geleidelijk gesaneerd, en getracht werd de werkgelegenheid voor de snel groeiende stadsbevolking sterk uit te breiden. De talrijke kleine delin quenten en prostituees werden aan een heropvoedingsproces onderworpen — ten dele in hun eigen geboortestreek. M aar spoedig bleek het Sowjet-ontwikkelingsmodel voor China minder ge schikt. De ongelooflijke agrarische bevolkingsdichtheden, met name in de meer zuidelijke rijststreken, leidden, vooral nadat verbeterde hygiënische omstandig heden het kindersterftecijfer flink omlaag hadden gedrukt, tot zulk een hoog groeicijfer, dat het volstrekt onmogelijk was de stedelijke industrie snel genoeg te ontwikkelen om de overschotten ook m aar enigermate te laten opvangen. Mechanisatie van de landbouw zou, onder de geldende omstandigheden, alleen maar tot ernstige werkloosheid leiden. Mao Tse-toeng stelde al spoedig vast 11 E. A. Gutkind, Revolution of Environment, London, 1946, pp. 291 e.v.
97
de integratie van stad en platteland in china
dat China moest leren ’op twee benen te lopen’ - het traditioneel-agrarische been moest evengoed positieve aandacht krijgen als het modern-industriële been! De verschijnselen, die bekend waren uit andere Aziatische landen, bleken ook in China moeilijk te bestrijden: ernstige verborgen werkloosheid op het platte land, en een voortdurende trek naar de stad, waardoor de werkgelegenheid en het levenspeil in de steden een ernstig probleem bleven vormen. De grote aan tallen stadsbewoners, die zich in leven hielden met de ruwste en simpelste lichamelijke arbeid - het trekken en duwen van zware karrenvrachten, het vervoer van mensen en goederen op pedicabs —waren hier duidelijke sympto men van. 4, Een nieuw beleid: verstedelijking van het platteland Met de Grote Sprong Vooruit werd een eerste belangrijke afwijking van het Sowjet-model ingeluid. Economisch gezien, werd de grote nadruk op de in dustrie in eerste instantie eerder versterkt dan verzwakt. E r van uitgaande, dat het ontwikkelingstempo te laag was om de snel groeiende stroom van jonge arbeidskrachten, grotendeels van het platteland afkomstig, op te vangen pro beerde men dit tempo, door exorbitante produktiedoeleinden na te streven, aanzienlijk op te voeren. Door deze nadruk op kwantiteit, die vaak ten koste ging van kwaliteit, ontstond een ernstige onevenwichtigheid in de economie, te meer daar men in dat jaar 1958 de stroom van migranten van ’t platteland naar de steden min of meer vrij liet. Binnen de steden probeerde men de beschikbare arbeidskrachten — met name de vrouwen — ten volle in het arbeidsproces te betrekken, bijvoorbeeld in Pe king door het vormen van stedelijke ’communes’, die de bevolking van een stadswijk omvatten en allerlei vormen van kleinindustrie entameerden. M aar tegelijkertijd — en dit is het succesvolle aspect van de Grote Sprong Vooruit — werd ook de agrarische structuur zeer rigoureus aangepakt. Niet door moderne mechanisatie naar het Sowjet-model, m aar door een volledige, vaak geforceerde, inzet van alle beschikbare arbeidskrachten, en door een tot de massa gericht appèl op het revolutionair elan. Op deze wijze konden tal van grote infrastructurele werken worden geëntameerd, vooral op het gebied van irrigatie, de bouw van dammen en de aanleg van kunstmatige meertjes en kanalen. Ook de elektrificatie van het platteland werd sterk bevorderd. In dit verband dient als tweede belangrijke afwijking van het Sowjet-model de vorming van de volkscommunes genoemd te worden. Economisch gezien was het belangrijkste aspect ervan dat een veel intensiever en rationeler gebruik mogelijk werd van de beschikbare arbeidskrachten — met inbegrip van de vrouwen. Tevens werden de communes als eenheden gezien waarin een begin van in dustriële ontwikkeling op het platteland kon worden op gang gebracht. De,
98
vaak weinig produktieve, staaloventjes in de communes waren een eerste, nog niet erg rationeel opgezette, poging om de boerenbevolking in een moderntechnische ontwikkeling te betrekken. Spreiding van het industriële klimaat van de stad naar het platteland, zonder te streven naar snelle mechanisatie en op basis van een intensieve benutting van het beschikbaar arbeidspotentieel, werd daarmee het kenmerk van de typisch Chinese benadering van de ver houding stad-platteland. Onderwijl volgden op het jaar van de Grote Sprong Vooruit (1958) drie achter eenvolgende jaren van misoogsten, vooral als gevolg van ernstige droogte en overstromingen. Deze magere jaren leidden tot een aanzienlijke correctie op de overtrokken doelstellingen en verwachtingen van de Grote Sprong, en tot een herbezinning op het te volgen ontwikkelingsmodel. Het resultaat was een nog scherpere breuk met het Sowjet-patroon. De nieuwe lijn werd tot uiting gebracht in de leuze: de landbouw als basis van de natio nale economie, met de industrie als leidende factor. De stedelijke industriële ontwikkeling werd hiermee ondergeschikt gemaakt aan de behoeften van de landbouw en de boeren. De ten behoeve van de volkscommunes werkende in dustrieën legden nadruk op de mechanisering van bepaalde deelprocessen, zo als de vervaardiging van elektrische pompen, waardoor het vaak mogelijk werd het aantal oogsten per jaar te verhogen. Dit type mechanisering hoefde geen werkloosheid te veroorzaken; integendeel, het schiep vaak nieuwe werkgelegen heid. Tijdens een bezoek aan de Volksrepubliek in 1964 kon ik constateren, dat de verhouding stad-platteland sterk afweek van de situatie in de meeste andere Aziatische landen. Terwijl elders een toenemende nood op het platteland leidde tot een groeiende stroom have-nots naar de stad, werd in China alle nadruk gelegd op een doelmatig en rationeel gebruik van de op het platteland beschik bare arbeidskrachten, waardoor de snel in aantal groeiende agrarische bevol king ter plaatse kon worden geïntegreerd, in de zich geleidelijk ook buiten de eigenlijke landbouw ontplooiende economie van de volkscommunes. Dit had ook consequenties voor het migratiebeleid. Ik had hierover een gesprek met een functionaris van het Bureau Arbeidszaken van de gemeente Sjanghai. Deze vertelde dat het werkloosheidsprobleem, ten tijde van de Bevrijding, heel ernstig was. E r waren toen zo’n 670.000 werklozen in de stad. Een groot deel ervan waren arme boeren die door nood naar de stad waren gedreven. Zij wa ren ten dele in fabrieken gaan werken, m aar werden dan vaak weer ontslagen. In feite was er al omstreeks 1957 Tuil employment’ bereikt. Een deel van de werklozen werkte in de nieuwe industriële bedrijven. Een ander deel was af gevloeid naar andere steden of provincies en daar tewerkgesteld. D aar de volkscommune nu alle m ankracht op het platteland kan gebruiken, door landbouw te combineren met boomculturen, veeteelt, visserij en nevenbedrijven, waaronder industriële, wordt migratie naar de stad in principe te
99
de integratie van stad en platteland in china
gengegaan. In bepaalde volkscommunes is een gebrek aan mankracht. Door de steden wordt nu die extra mankracht geleverd. Zo heeft Sjanghai in de laatste jaren een aantal jonge intellectuelen geleverd die naar het platteland gingen om de landbouw te steunen. Om van het platteland naar de stad te mogen migreren, moet men aantonen dat men daar werk kan krijgen, en dat de desbetreffende vakbond of collectief bedrijf daarmee akkoord gaat. Alleen in gevallen van ernstige natuurrampen liet men, om humanitaire redenen, vluchtelingen gedurende de winter in de stad blijven. Maar daarna stuurde men ze door overreding weer terug (het niet verstrekken van distributiekaarten kon natuurlijk een effectief drukmiddel zijn). Ik kreeg de indruk dat de migratiestroom naar de stad vrijwel geheel stil lag, en dat men er naar streefde, integendeel jongere geschoolde krachten uit Sjang hai naar elders (platteland of andere steden) te sturen, voor een grotere sprei ding van de technische know-how, die in Sjanghai geconcentreerd was (ook dit uitsturen gebeurde op basis van vrijwilligheid, m aar misschien toch wel via psychische en morele druk). De arbeidslonen binnen de stad werden, door het systeem van afvloeiing naar andere beroepen, door het terugsturen naar het platteland, en door het tegen houden van nieuwe migranten, op een redelijk peil gehandhaafd. De ambtenaar, die mij in 1964 in Sjanghai te woord stond, gaf op mijn ver zoek de volgende prognoses voor de werkgelegenheid in die stad. Men kon rekenen op een jaarlijkse bevolkingsgroei van ruim 100.000, volko men voor rekening komend van een natuurlijke aanwas (de totale bevolking was, met inbegrip van de satellietstad Minghong, 6,4 miljoen; de groei is op meer dan 15%o berekend). De helft van degenen, die de leeftijd bereiken, waarop zij in het arbeidsproces zouden kunnen worden opgenomen, zetten hun studie voort. Een deel wordt in Sjanghai te werk gesteld, ter vervanging van ouderen, die afvloeien. Een an der deel wordt naar elders overgeplaatst, om daar de industrie en de landbouw te steunen. Vrouwen vervullen vaak een ambacht niet ver van huis, ter ondersteuning van de grote industrie, of ter voorziening in dagelijkse behoeften. E r zijn er ook heel wat die thuiswerk verrichten. De afzet gebeurt via coöperaties. Alle handel, ook de straatverkoop, is gesalarieerd. Alleen bijvoorbeeld de ijsventertjes in de zomer vallen daar niet onder. Bij toenemende mechanisatie mogen geen mensen worden ontslagen — men moet dan de produktie verhogen. Daarvoor zijn weer nieuwe arbeidskrachten nodig — dit is een kwestie van organisatie. Daarnaast worden mensen, voor wie tijdelijk geen emplooi is, bij- of omge schoold, met behoud van hun loon. Ongeveer 2 miljoen mensen waren arbeiders plus geëmployeerden, met in-
100
begrip van hen die in de straathandel werkten. Daarvan werkte ongeveer één miljoen in de industrie (vóór de bevrijding was dat laatste aantal ongeveer 500.000). Verder waren er nog heel wat volwassenen die studeerden. Daarnaast waren er nog potentiële arbeidskrachten (vrouwen), die nog niet in ’t arbeidsproces waren betrokken. In die 2 miljoen waren alleen degenen begrepen, die in staatsdienst waren. Dus niet degenen die in collectieve bedrijfjes werkten (bv. karrevoerders, detail handel, kleine restaurants, ambachten, wijkcoöperaties — te vergelijken met de stadscommunes in Peking). 5, Groeiende integratie en interactie: anti-elitistische trend Bij mijn laatste bezoek aan China, in de winter 1970/71, vond ik verschillende al in 1964 aangetroffen trends nog versterkt. De autonomie van de volkscommunes, ook wat betreft de mogelijkheid om het eigen investeringsbeleid te be palen, is aanzienlijk versterkt — ook al moet elk beleid passen in het algemeen economisch plan. De ontwikkeling van lichte en middelzware industrie op het platteland is sterk uitgebreid. De opbouw van de totale samenleving wordt steeds duidelijker polycentrisch — in tegenstelling tot de jaren vijftig. Ook in het verleden vormden de dorpen betrekkelijk gesloten en autonome eenheden. N u is dit in bepaalde opzichten weer zo, wanneer wij voor dorpen lezen: volkscommunes. M aar dit gaat tevens gepaard met een sterke dynamisering van elke eenheid. Er wordt naar gestreefd, de ’schaar’, de afstand tussen de beloning van stede lijke industriële- of bureau-arbeid en typische agrarische arbeid te verkleinen. Terwijl de industriële Ionen min of meer constant zijn gebleven (wel zijn een aantal prijzen van gebruiksgoederen zoals fietsen, verlaagd), zijn de agrarische inkomens in de communes gemiddeld gestegen, door een verhoogde produktie, die als basis geldt voor de berekening van de waarde van ’arbeidspunten’. De lonen van ongeschoolde stedelijke werkers hebben eveneens een redelijk peil bereikt, door stadwaartse migratie, en daarmee een trek naar deze stedelijke beroepen, af te dammen. In 1950 waren er in Sjanghai m aar eventjes 100.000 rickshaw-lopers of fietstaxi-rijders. Bij mijn laatste bezoek, in 1970 kreeg ik te horen dat er nu nog m aar 7.000 over zijn — m aar hun inkomen kan daar door een redelijk peil bereiken. Ook karrentrekkers, vuilophaalsters en straat vegers, groepen die in het oude China — en ook in het nieuwe Azië - tot het lompenproletariaat behoren, krijgen door dit schaars houden van het arbeids aanbod naar verhouding redelijke salarissen. De voornaamste ontwikkeling sinds de culturele revolutie is de veel sterkere interactie tussen stedelijke intellectuelen enerzijds en boeren en arbeiders ander zijds. E r wordt, op ideologische gronden, ernstig gestreefd naar een overwin-; ning van de tegenstellingen hoofdarbeid — handenarbeid, arbeiders — boeren
101
de integratie van stad en platteland in china
en stad - platteland. Hierop wees mij drs. H. Schenk, die China kort geleden bezocht. Jonge mensen, die driejarig middelbaar onderwijs hebben genoten, studeren niet door, m aar gaan voor een aantal jaren de praktijk in. Alleen jongeren, die daartoe worden geselecteerd op grond van hun praktische arbeid en algemene levenshouding gaan daarna naar de universiteit. Tal van goed geschoolde stedelingen zijn tijdelijk of blijvend in de communes werkzaam (geweest), en hebben daarmee, zoals Jan Myrdal in zijn nieuwste boek heeft aangetoond, het leven op het platteland aanzienlijk gedynamiseerd en verlevendigd.12 A an de andere kant zijn er nu veel meer boeren, die voor enige tijd naar de steden trekken, om daar meer kennis en technische vaardig heden op te doen, en later weer in hun dorp terugkomen. De geestelijke afstand tussen stad en platteland is daarmee aanzienlijk ver minderd. In de dorpen vindt men niet langer de spreekwoordelijke ’rural idiocy’. Hierbij speelt ook de snelle uitbreiding van het middelbaar onderwijs in de volkscommunes een rol. 6, Conclusie Het totaalbeeld van de ontwikkeling in China komt er op neer, dat men wel bewust de eenzijdig-koloniale opbouw met een ’primate city’ van het type Sjanghai als kankergezwel heeft verruild voor een veel sterker op het binnen land gerichte opbouw. Zowel de snelle uitbreiding van het transportwezen als de spreiding van de industrie over het platteland leidt tot een veel evenwichtiger en harmonischer opbouw van de economie. Doordat de Chinese leiders hun revolutie niet vanuit de stad naar het platte land verbreidden, m aar deze in omgekeerde richting voltrokken, zijn zij in staat geweest ook in de postrevolutionaire periode aan het platteland primaire aandacht te schenken, en na een periode van min of meer slaafs volgen van het Sowjet-model, aan de steden in de totale opbouw een bescheidener plaats toe te kennen. Zowel de Grote Sprong Vooruit als de culturele revolutie hebben bijgedragen tot een snelle dynamische mobilisering van de plattelandssamenleving, of, zoals Prof. Zürcher het kort geleden in Intermediair (27 aug. ’71) uitdrukte: ’de ver stedelijking van het platteland’. Voor de problematiek van centrum versus periferie is het experiment van China in zoverre van de grootste betekenis, dat het platteland daar niet als een ’periferie’ is behandeld — althans sinds 1958 —maar als het eigenlijke cen trum van de ontwikkelingen. De rol van de stedelijke industrie bleef wel lei dend voor de totale ontwikkeling - m aar toch perifeer. Perifeer op een andere manier dan in de semi-koloniale periode, toen de steden naar buiten gericht 12 Jan Myrdal, China: the Revolution Continued, New York, 1970, pp. 139 e.v.
102
waren, uitkeken op de overzeese handel, m aar tegelijk het platteland econo misch en politiek aan zich onderwierpen. Nog belangrijker lijkt dat de culturele revolutie een scherpe breuk inhoudt met de voorstelling dat de stedelijke intellectuelen als een ’elite’ kunnen optreden. Al is de culturele revolutie in de universiteiten begonnen — de dragers ervan waren vooral de minder bevoorrechte studenten uit de massa van boeren en arbeiders. In feite doet men in China alles om aan de intellectuelen het ’elitebesef’ te ontnemen. De dynamisering vindt er plaats ’vanuit de massa’s — om weer terug te keren tot de massa’s’. Het vernieuwingsproces is een tweerichtingsverkeer geworden, met als gang maker niet een ’modernisering’ van bovenaf, m aar een ’emancipatie’ van onder af, geleid door een voorhoede die weigert zich als ’elite’ van de massa te laten scheiden.13
13Aanvullende litteratuur: Keith Buchanan, The Transformation of the Chinese Earth, London, 1970. J. W. Lewis (ed.), The City in Communist China, Stanford, Calif., 1971. Chao, Kang, The Construction Industry in Communist China, Chicago, 1968.