Verschenen in Tertio nr 171, 21 mei 2003.
Wat betekent religie vandaag? Herman DE DIJN
Hoe meer het geloof in God, en vooral in een persoonlijke God, lijkt achteruit te gaan, hoe groter de interesse in religie als cultureel en sociaal fenomeen. Dit is niet alleen zo bij het brede (Westerse) publiek, maar ook bij de meest spraakmakende denkers en filosofen van vandaag. Dit betekent tegelijk dat haast niemand – buiten een paar te laat geboren atheïsten – nog geïnteresseerd lijkt in de oude atheïstische of agnostische problematiek van Gods bestaan. Het gaat er vooral om te begrijpen wat religie vandaag betekent, hoe het mogelijk is dat zij kan overleven in een door en door geseculariseerde wereld.
Een van de meest invloedrijke denkers van het ogenblik is ongetwijfeld de Canadese filosoof Charles Taylor. Zijn opvattingen over politiek en moderne cultuur hebben een enorme weerklank gevonden. Hij schreef recent een buitengewoon interessant, helder en belangrijk boek over religie in de huidige, geseculariseerde
wereld.
Eens
te
meer
blijkt
het
filosofische
nadenken,
geïnformeerd door de beste menswetenschappelijke inzichten bijzonder relevant kan zijn voor ons zelfverstaan. In het nadenken over religie grijpt men vandaag meestal terug naar Nietzsche die niet alleen de dood van God afkondigde, maar tegelijk op intense wijze geïnteresseerd was in het fenomeen religie en er profetische inzichten over formuleerde. Taylor laat zich eerder inspireren door een tijdgenoot van Nietzsche, de Amerikaanse pragmatist William James. James’ Varieties of Religious Experience, honderd jaar geleden (1902) geschreven, blijkt paradoxaal genoeg bijzonder geschikt als analyse van de hedendaagse religieuze beleving. In feite laat Taylor zich, vooral in zijn kritische beschouwingen, leiden door een andere grootmeester in het denken over religie, de socioloog Emile Durkheim, eveneens schrijvend rond die eeuwwisseling.
Staande in de traditie van het devote christelijke humanisme (de protestantse Methodist Wesley; de Quaker Fox) dat revolteerde tegen een te intellectualistisch en formalistisch christendom, legde James alle nadruk op de religieuze ervaring als de kern van de godsdienst. Religie is “iets wat individuen ervaren”. De leer, de organisatie, de (rituele) praktijken zijn secundair. Het doorgeven van het ervarene leidt als vanzelf tot een of andere kerk of organisatie, maar betekent tegelijk haast onvermijdelijk dat de tijd van de innerlijkheid voorbij is. De
ervaring waarover het gaat, is de ervaring van de ‘tweemaal geborenen’. Het gaat om een charismatische ervaring, een verlossingservaring die kan ontstaan door een confrontatie met drie zaken: melancholie, kwaad, zonde. De melancholie die te maken heeft met de ‘implosie van zin’ waar mensen soms tegenaan botsen in hun leven; het kwaad in de wereld dat tegelijk ‘officieel’ niet kan bestaan; de ervaring van zondigheid bij zichzelf. Taylor merkt hier terecht op dat het enorme moralisme in onze maatschappij, het voortdurend zoeken naar schuldigen en verantwoordelijken voor wat er misgaat in de wereld, te maken heeft met de onbekwaamheid van de hedendaagse mens het bestaan van het kwaad te aanvaarden.
Het is duidelijk dat de meest wervende vormen van religie vandaag, zoals het Evangelisch Protestantisme (en de charismatische beweging) en de islam (zeker in een Westerse context) opvallend aan James’ analyse beantwoorden. Het gaat telkens om een religie van het hart, nauw verbonden met een verlossingservaring en steeds het gevaar lopend terug te vallen in de banaliteit van het gewone en de gewoonte.
In de lijn van zijn opvatting over religie als primair ervaring, komt James tot interessante beschouwingen over agnosticisme en atheïsme. Ook hier weer anticipeert hij sterk het hedendaagse aanvoelen. De tegenstelling tussen geloof en atheïsme of agnosticisme is volgens James niet zozeer een tegenstelling in overtuigingen, maar een dieperliggende ‘ethische’ tegenstelling, een tegenstelling in fundamentele attitudes. Het agnosticisme (en atheïsme) kan geloof slechts zien als alleen maar in dienst staand van troost en genoegdoening bij de gelovige. De agnost is wars van alle ‘wishful thinking’. Dit betekent echter volgens James dat hij zich afsluit voor een waarheid die ons alleen maar kan toekomen als we bereid zijn “iets te ontmoeten, te verstaan wat ons anders noodzakelijk verborgen blijft”. De keuze tussen geloof en ongeloof is dus geen keuze tussen twee waarheden, maar een keuze tussen twee attitudes, twee risico’s op waarheidsverlies: het risico de wetenschappelijke waarheid niet te laten primeren, tegenover het risico een soort ‘openbaring’ niet toe te laten. Taylor vergelijkt het met wat gebeurt in menselijke relaties: wie al te achterdochtig is, kan de waarheid van een persoon niet echt leren kennen, daartoe is vertrouwen nodig. Wie niet tot de overgave in staat is, kan niet te weten komen wat er soms te weten is.
Wat echter vooral typisch is en door James reeds wordt ingezien, is dat de moderne gelovige dat conflict tussen geloof en ongeloof in zichzelf ervaart. Hij
kan zich het standpunt en de aantrekkingskracht van het ongeloof zeer goed voorstellen. Het is een houding die hem niet onbekend is, maar die hij heeft overstegen, zij het nooit absoluut. Ik moest hier onwillekeurig terugdenken aan de subtiele teksten van de Nederlandse schrijver en katholieke bekeerling Willem Jan Otten, die eveneens deze dialectische relatie tussen tegengestelde houdingen en het belang van overgave en vertrouwen als basis van het geloof sterk beklemtoont. Otten spreekt over het geloof als het binnengaan van een (door onze tijdsgeest) verboden Zone waarin men met een nieuwe waarheid, ook en vooral over zichzelf, geconfronteerd wordt, waarin men zich onder een Belofte stelt.
Het soort religie dat James proclameert tot de enige echte en dat vandaag in opmars is, kan men met Taylor omschrijven als een sentimentalistische of emotivistische religie. Ik zou hieraan toevoegen dat niet alleen de religie, maar ook andere terreinen als ethiek, politiek, en gans onze verhouding tot de realiteit vandaag gekenmerkt is door sentimentalisme en pragmatisme. Religie wordt hier herleid tot een ‘authentieke’ gevoelservaring van een ‘herboren’ individu. James laat geen ruimte voor het collectieve religieuze leven dat toch voor zoveel mensen de noodzakelijke bron was en is van hun geloof. Ook allerlei andere aspecten die klassiek wezenlijk samenhangen met religie worden als secundair of zelfs als symptomen van verval opgevat. Er is geen begrip voor het idee van de Kerk als sacramentele gemeenschap, als mystiek lichaam; evenmin voor de onvermijdelijkheid en vanzelfsprekendheid van een minimale articulatie van de leer, van wat men gelooft. Het zijn allemaal facetten van religiositeit die juist bij een auteur als Durkheim sterk beklemtoond worden en die typisch in het katholicisme een centrale rol spelen. Men kan zich met Wittgenstein zelfs afvragen wat een strikt individuele ervaring – religieus of niet – wel zou kunnen zijn en wat de criteria van authenticiteit hier wel zouden kunnen betekenen.
Dit alles brengt Taylor tot een aantal erg boeiende en belangwekkende beschouwingen over hoe het allemaal zover is kunnen komen dat precies James’ opvatting van religie zo sterk de hedendaagse religieuze beleving representeert. Taylor noteert een evolutie in drie stadia. Het paleodurkheimiaanse stadium (beantwoordend aan de beschrijving van religie door Durkheim) is het stadium waarin de religie één is met het leven van de gemeenschap; religie doordringt alles en is tegelijk ook een politiek bindmiddel: het is tegelijk ‘civil religion’. De secularisatie leidde tot de ontmanteling van dergelijke vorm van samenleven. Het is in die ontmantelingsfase dat het atheïsme en agnosticisme in de traditionele
vorm een min of meer strijdende rol speelden, op hun beurt aanleiding gevend tot de traditionele apologetiek. Deze apologetiek zal in de volgende fase ook een rol blijven spelen, vooral naar de eigen gelovigen toe. De eerste fase eindigde niet altijd of zonder meer in geseculariseerde maatschappijen waarin religie een pure privé-zaak werd. In de maatschappelijke context van de V.S.A., met zijn breed veld van sterke ‘evangelisch’ georiënteerde protestantse kerken en bewegingen, bleef de politiek nauw verbonden met een soort algemeen aanvaarde ‘civil religion’, een soort grootste gemene deler waarin al die religieuze bewegingen en kerken deelden. Taylor noemt dit de neodurkheimiaanse fase, althans één figuur daarvan. In katholieke landen was de uittocht uit de paleodurkheimiaanse fase, uit ‘de katholieke barok’, veel minder vredig en resulteerde niet zelden in sterk gelaïciseerde staten. Toch gebeurde het ook daar dat een samenleving in een neodurkheimiaanse fase terechtkwam en de religie een sterke impact bleef houden op de samenleving en de politiek. Dat gebeurde vooral in die landen waar de religie tegelijk een politiek bindmiddel vormde tegen een of andere macht. Taylor verwijst als voorbeelden naar Ierland en Polen. We kunnen hier wellicht de periode van het Rijke Roomse Leven in Vlaanderen aan toevoegen: dit is dus geen overblijfsel van de middeleeuwen in een moderne context, maar een door en door modern verschijnsel, waarbij allerlei sociale en politieke instellingen nauw verbonden blijven met de Kerk, maar tegelijk een enorme modernisering doormaken.
Volgens
Taylor
zijn
we
vandaag
overal
in
een
postdurkheimiaanse
fase
terechtgekomen. Dit heeft te maken met het fenomeen van het ‘expressief individualisme’: het individu van de consumptiemaatschappij dat het eigen leven zelf vorm wil geven via de constructie van een eigen lifestyle, met behulp van de lifestyle-goederen te koop op de markt en aangeprezen door de media. Wil religie nu iets betekenen dan moet ze mij aanspreken, een onderdeel vormen van mijn individuele manier van zelfrealisatie: “Het spirituele is op zich niet langer intrinsiek verbonden met de gemeenschap”. Tegelijk heeft men het zo druk met geld verdienen om het vereiste comfort en de vereiste levensstijl te kunnen realiseren dat er nauwelijks tijd overblijft, zeker niet om aan de traditionele rituele verplichtingen van een religieuze gemeenschap te voldoen.
Dit individualisme betekent dan ook het einde van de traditionele religiositeit, zelfs in zijn neodurkheimiaanse vorm. Het betekent tegelijk het einde van de traditionele anti-religiositeit: waar het op aankomt is niet het ascetische streven naar de waarheid, maar de zelfrealisatie en de zoektocht naar interessante
ervaringen en zin. De vraag die zich opdringt is natuurlijk: hoe moet het nu met de kerken en met de civil religion? Taylor denkt dat er geen weg terug is, zeker niet naar een paleodurkheimiaanse situatie. Hij wijst er echter op dat er ook tegenbewegingen zijn zoals van ‘rechtse’ christenen in de V.S.A. die het belang van een ‘civil religion’ in de politiek blijven beklemtonen; ook in de islam lijken neodurkheimiaanse
tendensen
werkzaam.
De
postdurkheimiaanse
of
postmoderne fase waarin we leven lijkt wel het paradijs op aarde. Sommigen kunnen maar niet begrijpen dat iemand ook maar enige kritiek zou kunnen hebben op de nieuwe ongebondenheid en de nieuwe mogelijkheden van de consumptiemaatschappij. De plicht tot genieten en tot het elkaar de loef afsteken lijkt echter een zware opdracht. Er heerst een diepe onvrede bij vele mensen die leidt tot een wijdverspreide zoektocht naar spiritualiteit. De invulling daarvan zoekt men echter toch weer op de markt (van spiritualiteiten en religies), precies op de wijze waarop men in het algemeen naar voldoening streeft.
Taylor is, zeker onderhuids, erg kritisch ten aanzien van de Jamesiaanse religiositeit die haast onvermijdelijk de vorm aanneemt van een niet-aflatende zoektocht naar interessante ‘religieuze’ ervaringen. Is het verwonderlijk dat sommigen, zoals de Anglikaanse theoloog John Milbank, pleiten voor een New Orthodoxy, voor de herontdekking van kerk en ritueel? De tegenstelling lijkt voor Taylor niet die te zijn tussen een religiositeit van de innerlijke ervaring en een formalistisch-dogmatische religiositeit. De tegenstelling is er eerder een tussen een individualistische religiositeit, obsessioneel op zoek naar charismatische ervaringen, en de bereidheid de eigen beleving te laten grijpen door de waarden en de gebaren van de Ander bemiddeld door de gemeenschap en de traditie. Hoe zou de vreugde van Pasen het hart kunnen vervullen tenzij dankzij het beluisteren van het oude Verrijzenisverhaal en het zingen van het Vidi aquam en het Alleluia? Toch zou het fout zijn te denken dat nieuwe gemeenschapsvormen of bewegingen die zich buiten de ‘mainstream’ situeren noodzakelijk de verkeerde religiositeit propageren. Wie daarvan wil overtuigd geraken, leze de prachtige roman van de bekende Amerikaanse schrijfster Anne Tyler, Saint Maybe.
Charles Taylor, Wat betekent religie vandaag? (vertaling en inleiding van Guido Vanheeswijck). Kapellen, Pelckmans / Kampen, Klement, 2003, 108 p. Willem Jan Otten, Het wonder van de losse olifanten. Een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1999, 40 p.
Willem Jan Otten, “Nicodemus, Harvey Keitel en de vroedman”, in: Onze Alma Mater 56:4 (2002), p. 475-492.