Vernatting voor veenbehoud carbon credits & kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland
2
Vernatting voor veenbehoud carbon credits & kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland
Bas van de Riet, Roel van Gerwen, Hartger Griffioen, Niels Hogeweg m.m.v. T. Vogelzang en J. Couwenberg Landschap Noord-Holland Rapportnummer 14015
2014
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
3
4
Auteurs Bas van de Riet Roel van Gerwen Hartger Griffioen Niels Hogeweg ProjectcoördinatiE Bas van de Riet Opdrachtgever Ad Stavenuiter, Provincie Noord-Holland Rapport van Afdeling Onderzoek & Advies van Landschap Noord-Holland, Postbus 222, 1850 AE Heiloo Wijze van citeren Riet, B. van de , R. van Gerwen, H. Griffioen, N. Hogeweg. Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in NoordHolland. Landschap Noord-Holland, Heiloo.
Inhoudsopgave
Samenvatting 7 Aanleiding 9 Deel 1: Kansen en knelpunten voor de natuur, natte landbouw en onderwaterdrainage bij hervernatting van veengebieden in Noord-Holland 11 1. Veenweideproblematiek 2. Kansen voor natte landbouw (paludicultuur) 3. Kansen voor natte natuur
11 11 11
Deel 2: De bijdrage van vermarkting van CO2-credits aan de vermindering van CO2-emissies 21 4. Problematiek broeikasemissies en inschatting emissiereductie
21
Deel 3: De bijdrage van CO2-credits in de kosten van hervernatting en onderwaterdrainage
27
5. Carbon credits, CO2-compensatie en kansen voor veenbehoud 31 6. Inschatten kosten en opbrengsten bij transitie naar natte landbouw
Conclusies 35
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
5
6
Samenvatting De maatschappelijke, economische en ecologische gevolgen van bodemdaling in onze veenweiden zijn groot. In de nabije toekomst zal de problematiek toenemen, omdat door klimaatsverandering de zeespiegel verder zal stijgen en de bodemdaling naar schatting met 55-70% zal versnellen. Om de veenweiden toekomst- en klimaatbestendig te maken zullen concrete, oplossingsgerichte maatregelen moeten worden genomen die niet alleen bodemdaling tegen gaan, maar ook financieel haalbaar zijn. Dit biedt eveneens mogelijkheden om natuurwaarden -die nu onder druk staan in de veenweiden- beter te behouden en te ontwikkelingen. In het kader van het nieuw op te stellen Provinciale Waterplan 2016-2021 heeft Provincie Noord-Holland daarom een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden om het huidige landgebruik in veenweiden, overwegend grondgebonden melkveehouderij, te transformeren naar duurzamere landgebruiksvormen waarbij veenafbraak wordt tegen gegaan. In deze rapportage wordt enerzijds ingegaan op de kansen voor verschillende vormen van paludicultuur (natte landbouw), natte natuur en onderwaterdrainage bij vernatting van veengebieden in Noord-Holland. Anderzijds is een inschatting gemaakt van de reductie van broeikasgasemissie (klimaatwinst) die hervernatting zou kunnen opleveren en op welke manier deze vermarkt zouden kunnen worden als carbon credits. Belangrijk aspect hierbij is de vraag of de vermarkting van carbon credits een substantiële bijdrage zou kunnen leveren aan de kosten van vernatting, danwel aan de aanleg van onderwaterdrainage. 1. Kansen voor natte landbouw en natuur Natte landbouw, oftewel paludicultuur, is het cultiveren van biomassa op natte of hervernatte veenbodems met behoud van inkomsten. De belangrijkste voordelen daarvan zijn dat de bodemdaling wordt gestopt, broeikasgasemissies worden gereduceerd en ecosysteemdiensten, zoals biodiversiteit, waterberging en koolstofvastlegging kunnen worden hersteld. Vernatting van veenweidegebieden geeft mogelijkheden voor teelt van verschillende paludicultuurgewassen. De potentiële opbrengsten bij lisdodde- en veenmosteelt lijken een duurzaam alternatief te kunnen bieden in de veenweidegebieden en te kunnen concurreren met opbrengsten uit de melkveehouderij. Daarnaast is het mogelijk om paludicultuurgebieden te gebruiken als buffers rondom bestaande natuurgebieden. Daarmee worden negatieve effecten van peilverschillen tussen natuur- en omliggende landbouwgebieden verminderd. Bovendien zouden deze gebieden, eventueel met aanpassingen in inrichting en beheer, een uitbreiding van
het leefgebied kunnen zijn voor kenmerkende moerassoorten, zoals roerdomp en Noordse woelmuis. Zo zouden paludicultuurgebieden ook kunnen worden ingezet als natte verbindingszone tussen natuurgebieden om de migratie van soorten te vergemakkelijken. 2a. Emissiereductie bij transitie van veenweide naar natte natuur of paludicultuur Vernatting van veen remt de bodemdaling en daarmee de emissie van CO2. Verhoging van de waterstand tot aan maaiveld stopt de bodemdaling en creëert mogelijk omstandigheden waarbij weer veen gevormd kan worden. Niet alleen in natte natuurgebieden, maar ook in paludicultuurgebieden is nieuwe veenvorming mogelijk. Onder deze omstandigheden reduceert de uitstoot van broeikasgassen met 15-20 CO2-equivalenten per hectare per jaar. 2b. Emissiereductie bij toepassing van onderwaterdrainage Toepassing van onderwaterdrainage kan duidelijk een significante bijdrage leveren aan het remmen van de bodemdaling en de daarmee samenhangende emissiereductie. Robuuste meetwaarden voor inschatting van het effect van onderwaterdrainage ontbreken op dit moment echter. Metingen laten zien de maaivelddaling maximaal 50% kan worden gereduceerd. Hoeveel bodemdaling c.q. emissiereductie werkelijk wordt gerealiseerd hangt af van de situatie waarin onderwaterdrainage wordt toegepast, zoals drooglegging, waterpeilregime en diepte waarop de drains geplaatst zijn. Op basis van modelberekeningen wordt ingeschat dat een peilverhoging in combinatie met onderwaterdrainage een emissiereductie kan opleveren van bijna 9 ton CO2equivalenten per hectare per jaar. Bij toepassing van onderwaterdrainage bij 60 cm drooglegging geeft deze modelbenadering echter geen emissiereductie; dit is waarschijnlijk een artefact van het model en zou verder onderzocht moeten worden door werkelijke gasmetingen te verrichten op verschillende proefpercelen met en zonder onderwaterdrainage en bij verschillende droogleggingen. 3. Kansen voor vermarkting van carbon credits Vermarkting van CO2-credits van veenvernattingsprojecten kan op dit moment alleen op de vrijwillige markt. De stapeling van doelen (klimaatwinst, natuurwinst, herstel van ecosysteemdiensten) maakt de ontwikkeling mogelijk van een regionale nichemarkt en bijbehorend carbon credit-systeem. Met het Duitse concept van MoorFutures® is het mogelijk om een substantieel deel van beheer en/of inrichting van vernattingsprojecten te financieren. In Duitsland zijn inmiddels twee veengebieden ingericht en hervernat met geld dat
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
7
bijeen gebracht is door commerciële bedrijven en particulieren die geïnvesteerd hebben in MoorFutures®. Potentiële opbrengsten bij transitie van Nederlandse veenweiden naar veenmoeras ligt op 14.000 – 20.000 euro per hectare bij een looptijd van 30 jaar. Vermarkting van CO2-credits opgebouwd door toepassing van onderwaterdrainage levert weliswaar kansen op om een deel van aanleg en onderhoud te financieren, maar richt zich op een andere markt. Waar eerder genoemde nichemarkt van MoorFutures® inspeelt op de koppeling met natuurdoelen en ecosysteemdiensten, is die koppeling voor toepassing van onderwaterdrainage moeilijker te maken omdat natuurwinst en herstel van ecosysteemdiensten beperkt is. Verder vertraagt onderwaterdrainage weliswaar de veenafbraak, maar op den duur zal de veenbodem nog steeds verdwijnen. De vermarkting van CO2-credits biedt desalniettemin mogelijkheden in samenwerking met bedrijven uit de productieketen melk/ vlees. De vermarkting van dergelijke credits zou zich echter duidelijk moeten onderscheiden van ‘all-in’ credits van vernattingsprojecten. De potentiële opbrengst met carbon credits gegenereerd door onderwaterdrainage zou, naar analogie met de MoorFutures® (35 euro/ton), uitkomen op circa 6.800 euro per hectare bij een looptijd van 30 jaar. 4. Inschatting van kosten en baten bij transitie naar duurzame alternatieven Er is getracht een zo nauwkeurig mogelijke inschatting te maken van de verwachte opbrengsten en kosten bij transitie van reguliere melkveehouderij naar natte landbouw (tabel 7). Daaruit blijkt dat vernatting zelfs bij aanpassingen in de reguliere veehouderij reeds profijtelijk kan zijn (in dit specifieke geval de overstap naar blaarkoppen in combinatie met peilverhoging en onderwaterdrainage). Transitie naar natte landbouw onderscheidt zich ten opzicht van reguliere melkveehouderij zelfs nog positiever; niet alleen door de hogere opbrengsten, maar ook door de onafhankelijkheid van subsidies. Omdat de ervaringen met natte teelten zich op dit moment nog in een experimenteel stadium bevinden zou het goed zijn om dit verder te verkennen in de vorm van een ‘businesscase’, waarmee met inbegrip van de gehele productieketen (productie, oogstmethoden en afzet) de rentabiliteit van de transitie helder kan worden gemaakt. In geval van transitie zouden de eerder genoemde baten vanuit carbon credits substantieel kunnen bijdragen aan inrichtingskosten en kunnen daarmee worden ingezet als middel om de transitie te bewerkstelligen.
8
Aanleiding De directe aanleiding voor het onderzoek ‘carbon credits & kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland’ is dat Provincie Noord-Holland momenteel het Provinciale Waterplan 2016-2021 opstelt. Tegelijk formuleert het Hoogheemraadschap Hollands-Noorderkwartier (HHNK) het Waterprogramma 2016-2021, dat een middenlange-termijninvulling is van de Deltavisie (www.hnnk.nl/deltavisie). In zowel het Provinciale Waterplan als in het Waterprogramma HHNK is het doel om te komen tot concrete en kansrijke oplossingen om het waterbeheer in Noord-Holland c.q. beheergebied van HHNK toekomst- en klimaatbestendig te maken. In beide plannen wordt geformuleerd welke onderwerpen komende periode prioriteit moeten krijgen en welke maatregelen nodig zijn om de doelen te bereiken. Provincie Noord-Holland is trekker van de zogenoemde bouwsteen ‘bodemdaling in veengebieden’. Daarvoor is in februari-maart 2014 een drietal bijeenkomsten georganiseerd met stakeholders (waterpartners), waarin gezamenlijk wordt gewerkt aan een visie op dit onderwerp. Voor deze bijeenkomsten zijn een viertal discussietopics geformuleerd: (1) Natte landbouw*; (2) Onderwaterdrainage; (3) Terugdringen onderbemalingen en (4) Carbon credits. * in de ons omringende landen heeft men reeds ervaring met verschillende vormen van natte landbouw; daar spreekt men echter van paludicultuur. In dit rapport hanteren we daarom zoveel mogelijk de laatstgenoemde term. Landschap Noord-Holland is gevraagd om een kennisoverzicht te maken van de kansen voor carbon credits en de perspectieven voor paludicultuur en natuur bij vernatting van veen. Deze informatie is gepresenteerd tijdens de tweede bouwsteenbijeenkomst. Deze rapportage is de toelichting bij de gepresenteerde gegevens.
Vraagstelling Voor de discussiebijeenkomsten in het kader van de bouwsteen ‘bodemdaling in veengebieden’ en het te ontwikkelen beleid heeft Provincie Noord-Holland de volgende onderzoeksvragen geformuleerd: 1. Welke kansen en knelpunten er zijn voor natte natuur, natte landbouw en onderwaterdrainage bij hervernatting van veengebieden in Noord-Holland? 2. In hoeverre kan de vermarkting van CO2-credits een substantiële bijdrage leveren in de kosten van hervernatting en onderwaterdrainage?
aan de vermindering van CO2-emissies c.q. klimaatwinst?
Aanpak Het onderzoek is een beperkte opdracht met een korte doorlooptijd. Daarom is bij het onderzoek uitgegaan van bestaande en openbaar toegankelijke literatuurgegevens. Aanvullend is een beperkt aantal deskundigen geraadpleegd om zodoende te komen tot een actueel en zo accuraat mogelijk overzicht.
Kwaliteitsborging De kwaliteit van het kennisoverzicht is gewaarborgd doordat de inhoud gepresenteerd is op de tweede kennisbijeenkomst aan de betrokken kennisinstituten, adviesbureau’s, grondeigenaren c.q. beheerders. Input en inhoudelijk commentaar is verkregen van volgende betrokken personen: • Rob Hendriks (Alterra) • Idse Hoving (Alterra) • Cees Kwakernaak (Alterra) • Sjaak Hogendoorn (ANV Water Land & Dijken/agrariër) • Dimmie Hendriks (Deltares) • Nicko Straathof (Natuurmonumenten) • Eise Harkema (Staatsbosbeheer) • Simon Troost (Tauw BV) • Johan Oskam (agrariër) Daarnaast hebben de volgende specialisten een inhoudelijke bijdrage geleverd en/of de conceptrapportage van commentaar voorzien: • John Couwenberg (Duene e.V. & Ernst Moritz Arndt Universität Greifswald) • Franziska Tanneberger (Helmholz Center for Environmental Research – UFZ • Sabine Wichman (Ernst Moritz Arndt Universität Greifswald • Anke Nordt (Ernst Moritz Arndt Universität Greifswald) • Matthias Krebs (Ernst Moritz Arndt Universität Greifswald) • Jan Peters (Michael Succow Stiftung) • Martin Szaramowicz (Flächenagentur Brandenburg GmbH) • Christian Fritz (Radboud Universiteit Nijmegen) • Robert Schwemmer (Naporo GmbH) • Jan van den Akker (Alterra) • Rob Hendriks (Alterra) • Theo Vogelzang (Landbouw Economisch Instituut) Wij willen alle betrokkenen hartelijk bedanken voor hun bijdrage en commentaar tijdens de discussiebijeenkomsten en/of op het conceptrapport.
3. In hoeverre kunnen CO2-credits een bijdrage leveren
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
9
Leeswijzer De opbouw van het rapport loopt synchroon met de drie vragen van de Provincie Noord-Holland zoals die in de inleiding zijn opgenomen. Ze worden uitgewerkt in drie delen die 1 op 1 ingaan op de vragen. Vervolgens is getracht om een inschatting te maken van de te verwachten kosten en opbrengsten bij de transitie van veenweide naar natte landbouw. De rapportage eindigt met conclusies.
10
DEEL 1: Kansen en knelpunten voor natte natuur, natte landbouw en onderwaterdrainage bij hervernatting van veengebieden in Noord-Holland 1. Veenweideproblematiek In Nederland hebben we zo’n 290.000 ha aan veengrond. Een groot deel daarvan is in landbouwkundig gebruik. In de veenweidegebieden, bij elkaar zo’n 223.000 hectare in Noorden West Nederland, bestaat het landgebruik voornamelijk uit grondgebonden melkveehouderij (De Vries, 2004). Het veen wordt ontwaterd, waardoor zuurstof in de bodem dringt en het organisch materiaal wordt afgebroken en als CO2 naar de atmosfeer verdwijnt. Het gevolg is dat de veenbodem daalt. Met de ontwatering van veen is een vicieuze cirkel van voortdurende bodemdaling en peilaanpassing ontstaan (fig. 1). Om huidig agrarisch gebruik te kunnen blijven faciliteren zijn met een zekere regelmaat peilaanpassingen noodzakelijk, omdat het maaiveld daalt en de drooglegging vermindert; als gevolg daarvan oxideert weer meer veen en zakt het maaiveld weer verder. De snelheid van de bodemdaling is met name afhankelijk van de ontwateringsdiepte en het type veenbodem (Kwakernaak et al., 2010). Een drooglegging van 60 cm – mv is regulier in de westelijke veenweidegebieden. Daarbij is de maaivelddaling van veenbodems ongeveer 1 cm per jaar; klei-op-veenbodems zakken ongeveer 0.5 cm per jaar. Bij een hogere waterstand (20 cm – mv) zakken veenbodems 0.3-0.5 cm per jaar (J. van den Akker, pers. meded.).
Een overzicht van de belangrijkste maatschappelijke en ecologische gevolgen van maaivelddaling (fig. 1): 1. Bijdrage klimaatsverandering: de Nederlandse veenweidegebieden emitteren 4,7 Mt CO2equivalenten per jaar. Dat staat gelijk aan de jaarlijkse uitstoot van zo’n 2 miljoen auto’s (Kwakernaak et al., 2010). Het is tevens meer dan 23% van de totale jaarlijkse uitstoot van de Nederlandse landbouwsector, terwijl veenweiden minder dan 10% van de Nederlandse landbouwbodems uitmaken (8% van het landoppervlak van Nederland). Meer dan de helft (53%) van de emissies uit landbouwbodems komt uit veengronden. 2. Verslechtering waterkwaliteit (I): bij veenafbraak komen voedingsstoffen vrij die het oppervlaktewater belasten. Bij conventionele drooglegging mineraliseert jaarlijks 180-280 kg stikstof per ha en 8-12 kg fosfor per ha (Van den Eertwegh & Van Beek, 2004). Dit zijn hoeveelheden in dezelfde ordegrootte als met bemesting in de melkveehouderij worden opgebracht. Een deel van deze voedingstoffen kan uitspoelen naar het oppervlaktewater. 3. Verslechtering waterkwaliteit (II): veenafbraak leidt tot vorming van bagger in watergangen. Dit leidt tevens tot hoge waterbeheerkosten.
Figuur 1. In de veenweidegebieden leidt ontwatering van veen tot een complex van problemen. De vicieuze cirkel van ontwatering, veenoxidatie, maaivelddaling en peilaanpassing staat geïllustreerd met de rode pijlen. (Bewerkt naar Wetterskip Fryslân, 2011).
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
11
4. Verdroging natuurgebieden: door snellere veenafbraak in dieper ontwaterde delen met agrarische functie liggen natuurgebieden als ‘eilanden’ in diepe veenpolders en droogmakerijken (ongelijkmatige zakking). Wegzijging naar lager gelegen polders schaadt de natuurwaarden in natuurgebieden, omdat gebieden verdrogen of extra water van slechte kwaliteit moet worden ingelaten (‘gebiedsvreemd water’).
veenweideproblematiek zal in de nabije toekomst alleen maar toenemen. In het klimaatscenario W+ (KNMI, 2006), dat niet als onrealistisch wordt gezien, zal de zeespiegel verder stijgen en de snelheid van de bodemdaling toenemen met 55-70% door langere perioden van droogte en hogere temperaturen in de zomer (Jansen et al., 2009). Bovengenoemde problemen zullen daarmee worden versterkt en sneller leiden tot hogere kosten.
5. Toename waterbeheerkosten: in Friesland is een inschatting gemaakt van de extra kosten voor het waterbeheer als gevolg van bodemdaling. Geschat wordt dat ten opzichte van 2010 de waterbeheerkosten in 2050 met 30% zijn toegenomen. Voor een gebied van 50.000 ha worden de jaarlijkse meerkosten geraamd op 3.5 miljoen euro in 2050 (Wetterskip Fryslân, 2011).1 Dit is exclusief schade aan (ondergrondse) infrastructuur, welke in de veenweidegebieden op termijn zal oplopen tot tientallen miljoenen euro’s. De extra waterbeheerkosten zullen mogelijk sneller toenemen, omdat bij deze berekeningen geen rekening gehouden is met een toename van de bodemdalingssnelheid door klimaatsverandering (Jansen et al., 2009).
1
6. Veiligheidsrisico’s: achter de dijken dalen de veenpolders jaarlijks gemiddeld 1 cm dieper onder zeeniveau. Tegelijk stijgt door klimaatsverandering de zeespiegel. De ‘relatieve zeespiegelstijging’ (inclusief bodemdaling) zal in de toekomst alleen maar toenemen, waardoor het risico op/bij overstroming zal toenemen (fig. 2; KNMI, 2006). De urgentie om duurzame oplossingen te vinden voor de
Figuur 2. Zeespiegelstijging en bodemdaling leiden in de toekomst tot steeds grotere problemen met betrekking tot waterveiligheid. www.knmi.nl
12
2. Kansen voor natte landbouw (paludicultuur) Paludicultuur komt van de Latijnse woorden ‘palus’ (wat moeras betekent) en het woord ‘cultura’ (het verbouwen van gewassen). Als definitie wordt gehanteerd cultiveren van biomassa op natte of hervernatte veenbodems met behoud van inkomsten. Er zijn heel veel verschillende vormen van paludicultuur (fig. 3 en 4). Belangrijkste verschil met reguliere landbouw op veen is dat met ‘natte landbouw’ (1) het veen behouden blijft en bodemdaling voorkomen en (2) de uitstoot van broeikasgassen en andere emissies wordt gereduceerd.
Naast het feit dat inkomsten kunnen worden gegenereerd van natte veenbodem zijn er een aantal andere voordelen aan paludicultuur: • netto veenvorming: ondanks oogsten kan ondergrondse biomassa nog steeds veen vormen; • versterking van de biodiversiteit en beter behoud van bestaande laagveennatuur; • herstel van ecosysteemdiensten: vastleggen van voedingsstoffen, regionale verkoeling etc.; • mogelijkheden voor waterberging, piekberging.
Figuur 3. Paludicultuur kent vele vormen en toepassingen. Met de klok mee: elzenhoutproductie voor de meubelindustrie; biomassaproductie (bv. riet en rietgras) voor pellets als biobrandstof; waterbuffels kunnen, ook in gematigde streken, worden gehouden voor melk en vlees; cranberry’s worden geteeld voor biologische producten. Foto’s: Meubelmakerij Kopshout, Hans Joosten, De Stoerderij, Dutch Cranberry Group.
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
13
Figuur 4. Azolla is een watervaren die algemeen voorkomt in het veenweidegebied (l). Als groene meststof is de teelt interessant omdat het in staat is om zelf stikstof vast te leggen uit de lucht en tegelijk grote hoeveelheden fosfor kan op nemen vanuit het water; het hoge eiwitgehalte (20-25%) maakt het ook geschikt als veevoer (r). Foto’s: E. Speelman, solraya.blogspot.com
In Europa zijn op dit moment circa 200 plantensoorten (en -soortgroepen) geïdentificeerd als potentieel paludicultuurgewas (Abel et al., 2013; Database of Potential Paludiculture Plants). De gebruiksmogelijkheden van deze gewassen lopen uiteen van voedingsgewas, medicijnen, veevoer, brandstof of grondstof voor bijv. constructiemateriaal. Er zijn verschillende soorten die geschikt zijn voor teelt in vernatte veenweiden. Voor de Noord-Hollandse veenweiden zou uit een nadere verkenning moeten blijken welke vormen van paludicultuur geschikt zijn om te telen en economisch interessant zijn. Vooralsnog is in deze rapportage gekozen om bij wijze van voorbeeld een tweetal vormen van paludicultuur verder uit te werken: (1) een variant met lisdodde die geschikt is voor voedselrijke omstandigheden en (2) een variant met
veenmossen die meer voor voedselarme omstandigheden geschikt is. Lisdoddeteelt Lisdodde (Typha latifolia en T. angustifolia) komt van nature voor op natte voedselrijke veenbodems. Veenweidebodems die omgevormd worden tot moeras zijn qua voedselrijkdom en waterstand een geschikt biotoop, omdat grote hoeveelheden voedingsstoffen (geaccumuleerde meststoffen) door vernatting beschikbaar komen voor plantengroei (Van de Riet et al., 2013). Biomassa van lisdodde kent veel verschillende hoogwaardige toepassingen: constructieplaat (fig. 5), lijm, voedingsgewas, vezels voor papier en textiel, isolatiemateriaal (fig. 6).
Figuur 5. Lisdodde toegepast als grondstof voor diverse constructiematerialen. Foto’s: Naporo, Typha Technik.
14
Figuur 6. Lisdodde kent verschillende toepassingen voor geluids- en warmte-isolatie. Teelt van lisdodde, droge biomassa, isolatieplaat en toepassing als dakisolatie. Foto’s: nwplants.com, Naporo, IKZ.de.
Lisdoddes kunnen een hoge productie bereiken van 6.5 – 15 ton droge stof per hectare per jaar (Heinz, 2012; Wichtmann & Schäfer, 2007). In Duitsland en Oostenrijk zijn twee fabrieken die lisdoddemateriaal zouden willen afnemen als grondstof. Een ton droge biomassa levert op dit moment 100 - 200 euro op als ruwe stof; na bewerking (splitsen van vezels) ligt dat bedrag op 300 - 500 euro per ton droge stof (pers. meded. R. Schwemmer, Naporo Klima Dämmstoff GmbH). De opbrengst is afhankelijk van de kwaliteit van de vezels. Levering van het halffabrikaat heeft als voordeel dat de transportkosten lager zijn doordat het volume afneemt. Met deze opbrengsten is per hectare gemiddeld een potentiële omzet te genereren van 2.000 euro en 4.800 euro per jaar, bij de levering van ruwe biomassa respectievelijk het halffabricaat van gesplitste vezels (tab. 1). Een gebied met 500-1.000 ha lisdoddemoeras levert voldoende biomassa om de productie van isolatieplaten in een zelfstandige productiefaciliteit te overwegen (pers. meded. R. Schwemmer).
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
15
Tabel 1. Kengetallen van lisdodde: biomassaproductie, opbrengst en potentiële jaaromzet per hectare. Heinz, 2012; Wichtmann & Schaefer, 2007; R. Schwemmer, pers. meded.).
Een bijkomend effect van lisdoddeteelt is dat via maaien en afvoeren de bodem zou kunnen worden uitgemijnd. Daarmee kan paludicultuur met lisdodde een tussenstadium vormen voor voedselarmere vormen van paludicultuur of natuur. Ter vergelijking: met een goed ontwikkelde rietvegetatie kan 350500 kg stikstof en 30-50 kg P per hectare per jaar worden verwijderd (C. Fritz, pers. meded.). Daarnaast vindt in waterverzadigde bodem afvoer van stikstof plaats door microbiële denitrificatie. In de zomermaanden kan dit oplopen tot 1-1.5 kg stikstof per ha per dag (C. Fritz, pers. meded.). Veenmosteelt (Sphagnum farming) Waar lisdoddeteelt geschikt is onder voedselrijke omstandigheden met oppervlakte- en/of grondwaterinvloed, is de teelt van veenmossen (Sphagnum spec.) meer geschikt onder voedselarme en regenwater-beïnvloedde omstandigheden. Deze omstandigheden kunnen geleidelijk onstaan door (langdurig) uitmijnen of veenvorming door moerasplanten (riet, zeggen, lisdodden). Om veenweiden sneller geschikt te maken voor veenmosteelt kan de voedselrijke en veraarde bovenlaag worden afgegraven of afgeplagd. Dit brengt echter relatief hoge inrichtingskosten met zich mee en betekent bovendien dat fossiel veen eerst wordt afgegraven (verlies van bodemkoolstof ). In het Ilperveld wordt op een voormalig veenweidegrasland onderzocht bij welke plagdiepte de groei van veenmos mogelijk is. In Noord-Duitsland wordt door de Universiteit van Greifswald in het Hankhausermoor (fig. 7) sinds 2011 onderzoek gedaan naar veenmosteelt, de productie- en oogstmethoden en de verwerking tot geschikt substraat (fig. 8; www.paludikultur.de). De idee achter de teelt van veenmos als hernieuwbare grondstof is dat hiermee meervoudige doelen worden bediend: naast de emissiereductie door hervernatting wordt het veenmos als duurzaam alternatief voor turf geteelt. Daarmee worden hoogveen-ecosystemen in het buitenland gespaard van turf afgraven, wordt CO2-emissie van afgegraven
16
fossiel veen voorkomen en wordt eveneens de emissie die vrijkomt bij transport gereduceerd. Op dit moment worden jaarlijks miljoenen kubieke meters turf gewonnen door hoogvenen af te graven in de Baltische Staten, Scandinavië, Ierland en Duitsland. Nederland alleen al importeert jaarlijks meer dan 4 miljoen m3 turf voor de productie van potgrond (www.VPN.nl). De verwachte opbrengsten van veenmosteelt zijn berekend uitgaande van verschillende toepassingen van het geoogste veenmos (tab. 2). Dit is uitgevoerd in vergelijking met reguliere prijs van turf (25 euro/m3), de toepassing van geoogst veenmos in turfvrije ‘bio-potgrond’ (50 euro/m3) en de toepassing als orchideëensubstraat (600 euro/m3). Daarnaast is de dichtheid van het substraat (20 en 40 kg/m3) als variabele meegenomen in dit overzicht, omdat in de horticultuur men rekent in kubieke meters in plaats van in massa. Tot slot zijn de opbrengsten bepaald voor verschillende productieniveau’s; maar uit de pilot in Duitsland blijkt dat de productiecijfers op de veenmosakkers richting 5 ton droge stof per hectare per jaar gaan, dus het optimistische scenario in tabel 2. Uit deze economische analyse blijkt dat bij de huidige gevonden productie (2.5-5 t DS per hectare per jaar) de teelt van veenmos lonend is wanneer het vermarkt wordt als turfvrije ‘bio-potgrond’. Uit marktanalyses blijkt dat mensen bereid zijn om meer te betalen (‘willingness-to-pay’) voor potgrond vervaardigd uit duurzame grondstoffen.
Figuur 7. In een proefproject in Duitsland is 4 ha veenweide (Hochmoorgrünland) (l) afgeplagd en geschikt gemaakt voor de teelt van veenmossen (r). Deze veenmosakkers hebben een hoge waterstand, de veenmossen groeien meer dan 5 cm per jaar. De Universiteit van Greifswald onderzoekt hier in een pilot de verschillende productie- en oogstmethoden. Foto’s: Bas van de Riet.
Figuur 8. Toepassing van veenmos als alternatief turfsubstraat in potgrond in een proef met Kerstster (Pointsettia) (l+m); en als substraat voor de teelt van orchideeën (r). In Nederland staat de Phalaenopsis of Vlinderorchidee met stip op nr. 1 van gekweekte kamerplanten met een jaarlijkse productie van 105 miljoen stuks. Deze worden gekweekt op een substraat van boomschors en veenmos. Foto’s: Hans Joosten.
Tabel 2. Kengetallen van veenmosteelt: biomassaproductie (droge stof per ha per j) in drie verschillende scenario’s, opbrengstcijfers bij verschillende dichtheden van het verwerkte substraat (kg/m3) en bij verschillende vormen van afzet (turf, bio-potgrond en specifiek als orchideeën-substraat. In groen zijn aangegeven de verschillende scenario’s waarbij de opbrengsten meer opleveren dan de benodigde investeringen in inrichting, beheer en oogst. Bron: Joosten, 2010.
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
17
3. Kansen voor natte natuur Paludicultuur is een vorm van landgebruik waarbij het doel is om opbrengsten te genereren. Bijkomend ligt winst op gebied van veenbehoud en klimaat. Daarnaast zijn er kansen voor natuur, omdat paludicultuurgebieden een prima leefgebied kunnen vormen voor plant- en diersoorten (fig. 9). Naast directe kansen voor natuur door ontwikkeling van leefgebied zijn er ook mogelijkheden om op landschappelijke schaal meerwaarde te ontwikkelen. Door de diepere ontwatering in het agrarisch gebied en de snellere veenafbraak die dat tot gevolg heeft, liggen veel natte natuurgebieden hoger dan hun omgeving. Die situatie conflicteert met instandhoudingsdoelstellingen waarvoor die natuurgebieden zijn aangewezen. Binnen deze gebieden ondervindt de natuur schade door verdroging en vermesting, omdat water wegzijgt naar lager gelegen gebieden en meer
‘gebiedsvreemd’ water van inferieure kwaliteit moet worden ingelaten. De veelal hoge concentraties aan sulfaat en bicarbonaat kunnen binnen natuurgebieden leiden tot interne eutrofiëring (Smolders et al., 2006), de hoge alkaliniteit tot versnelde veenafbraak, baggervorming en troebel water (Lamers et al., 2006). De omvorming van reguliere veenweiden naar paludicultuur kan bijdragen aan het behoud van natuur wanneer deze gebieden als natte buffers rondom natuurgebieden worden aangelegd (fig. 10). De kansen voor natuur zijn dan de volgende: • Weidevogels en moerasnatuur binnen het natuurgebied kunnen beter worden beschermd omdat de wegzijging van water beperkt wordt en minder ‘gebiedsvreemd’ water hoeft te worden ingelaten;
Figuur 9. Op de eerste proeflocatie voor veenmosteelt in Duitsland, die aangelegd is in 2004, hebben zich inmiddels verschillende bijzondere plant- en diersoorten gevestigd. Op de foto: witte snavelbies, ronde zonnedauw, dopheide en lavendelheide. Foto: Hans Joosten.
18
• Voor bepaalde N2000-soorten, zoals roerdomp en Noordse woelmuis, kan een bufferzone met paludicultuur fungeren als een geschikt (foerageer)biotoop; met aanpassingen aan beheer zijn kansen voor natuur te optimaliseren. • Bij vermindering van aantal peilvakken en instellen van een grondwaterstand ten opzichte van gemiddelde maaiveldhoogte onstaat een heterogene drooglegging. Afhankelijk van het gemiddelde ingestelde peil kan zo buiten natuurgebieden, wanneer daar een gradiënt van drooglegging ontstaat van nat-oppervlakkig ontwaterddieper ontwaterd, meer geschikt biotoop ontstaan voor weidevogels.
Paludicultuur is tevens interessant als natte verbindingszone tussen natuurgebieden (fig. 11). • Een dergelijke invulling van de EHS draagt bij aan de uitwisseling van soorten tussen natuurgebieden; • Paludicultuur kan als overbrugging dienen naar inrichting voor natuur: door maaien en afvoeren kan, bij uitblijven van bemesting, een teveel aan voedingsstoffen in water en bodem worden verwijderd (uitmijnen); • Met paludicultuur kunnen inkomsten worden gegenereerd uit EHS-gebieden; • Soorten die hiervan zouden kunnen profiteren zijn o.a. roerdomp, purperreiger, watersnip, Noordse woelmuis en visotter (fig. 12).
N2000
Figuur 10. Door ongelijkmatige bodemdaling in natuurgebieden (blauw) en omliggend agrarisch gebied (groen) ontstaan conflicten door wegzijging van water en noodzaak tot inlaat van meer gebiedsvreemd water (l); gebieden met paludicultuur (paars) kunnen als buffer rondom natuurgebieden fungeren (r), waardoor bestaande natuur beter behouden kan worden. Paludicultuur kan een geschikt leef- en/of foerageergebied bieden voor bijv. moerasvogels.
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
19
EHS
Figuur 11. Paludicultuur in de Ecologische Hoofdstructuur: natte verbindingszone tussen natuurgebieden. Met maaien en afvoeren van gewas kan paludicultuur een tussenstadium zijn van te ontwikkelen natuur.
Figuur 12. Noordse woelmuis (l) en roerdomp (r) zijn soorten die kunnen profiteren van paludicultuur door uitbreiding van biotoop en natte verbindingen. Foto’s: Wesley Overman, Landschap Noord-Holland.
20
DEEL 2: De bijdrage van vermarkting van CO2-credits aan de vermindering van CO2emissies 4. Problematiek broeikasgasemissies inschatting emissiereductie
en
De broeikasgasuitstoot van veengebieden wordt bepaald door drie broeikasgassen: koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O). Onder invloed van het waterpeil ligt de balans van de uitstoot bij CO2 en N2O, danwel bij methaan. Ontwaterde venen emitteren voornamelijk CO2 , terwijl de CH4-emissie van deze gronden verwaarloosbaar is, omdat het methaan dat geproduceerd wordt in de bovenste bodemlagen omgezet wordt naar CO2 (Van den Pol-van Dasselaar, 1997). N2O-emissie van veenweidebodems is afhankelijk van de mate van veenmineralisatie (en dus van drooglegging en veentype) en de stikstofbemesting (Velthof et al., 1997; Kuikman et al. 2005). Wanneer bij vernatting het waterpeil in veenbodems op of boven maaiveld komt is de emissie van N2O nagenoeg 0 en gaat de CO2-uitstoot omlaag, maar kan de methaanuitstoot juist omhoog gaan.
De bijdrage van de drie gassen aan het broeikasgaseffect wordt uitgedrukt in global warming potential (GWP). In vergelijking met CO2 is het klimaateffect van methaan 25 maal sterker en van lachgas 265 keer sterker. Het is daarom gebruikelijk om de broeikasgasemissie uit te drukken in CO2equivalenten, waarbij de concentratie van CO2 eenmaal wordt meegewogen en die van methaan en lachgas 25 maal, respectievelijk 265 maal. In figuur 13 is een globale schets gemaakt van de broeikasgasemissie van veenbodems in CO2equivalenten ten opzichte van de gemiddelde waterstand (Jurasinski et al., in prep.). Hoe dieper de ontwatering des te groter de emissie. Kenmerkend is dat de broeikasgasemissie bij een waterstand nabij maaiveld het minimum bereikt. Bij waterstanden boven maaiveld stijgt de emissie weer door de toenemende bijdrage van methaan.
Figuur 13. Broeikasgasemissies van veenbodems (in ton CO2-equivalenten per ha per jaar) bij verschillende waterstanden. In het grijs gearceerde gebied met een waterstand van 20 cm – mv tot iets boven maaiveld is de uitstoot het laagst (Jurasinski et al., in prep.).
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
21
Om specifiek voor de veenweidegebieden een inschatting te maken van de emissiereductie en de mogelijke opbrengsten uit carbon credits is een drietal stappen doorlopen: Stap 1: inschatting broeikasgasemissies bij verschillende ontwateringsdieptes en bij verschillend landgebruik Om een inschatting te maken van de klimaatwinst en de mogelijke opbrengsten door vermarkting van carbon credits is voor een aantal verschillende vormen van landgebruik een inschatting gemaakt van de broeikasgasemissies op basis van beschikbare literatuurgegevens (tab. 3). Voor inschatting van de effecten van onderwaterdrainage zijn slechts inschattingen op basis van een proefvlakte beschikbaar. Robuuste schattingen voor reële, niet-gecontroleerde omzetting ontbreken tot dusver.
meded. Idse Hoving). Toepassing van onderwaterdrains bij een verhoogd peil (30cm-mv) zou tot een afname van de emissies leiden van ca. 32% (fig. 14) Deze emissiereductie wordt gerealiseerd doordat onderwaterdrainage in de zomermaanden, wanneer het leeuwendeel van de veenafbraak plaatsvindt, water vanuit de sloten infiltreert. Voor dergelijke graslanden met onderwaterdrains liggen echter geen directe broeikasgasmetingen voor. Bovendien wordt de emissie weliswaar gereduceerd bij dergelijke ondiepe drainage, maar treedt nog steeds bodemdaling op. In tabel 3 is het effect van onderwaterdrainage op broeikasgasemissies meegenomen door deze toe- of afname te verrekenen met de totale emissie van regulier veenweidegrasland met 60 cm drooglegging.
Voor de berekeningen van de carbon credits is de modelstudie met SWAP-ANIMO gebruikt (Hendriks et al., 2008; maar zie opmerkingen bij tabel 3, noot 2). Hieruit komt dat onderwaterdrainage toegepast bij 60cm – mv leidt tot een lichte toename (3-5%) van emissies, omdat de drains bij een dergelijke toepassing mogelijk drainerend werken (pers. Tabel 3. Overzicht van de broeikasgasemissies (CO2, CH4, N2O en totaal) uit veengebieden bij verschillende drooglegging en landgebruik. Alle emissies zijn uitgedrukt in CO2-equivalenten per hectare per jaar. mv = aanduiding van het waterpeil in centimeters t.o.v. maaiveld; OWD = onderwaterdrainage; WP = winterpeil; ZP = zomerpeil. Bron: Verhagen et al., 2009; Couwenberg et al. 2011, Franken & Van den Born, 2006. Jurasinski et al. in prep. Minimum is gemeten op klei-op-veen bodem, maximum op veenbodem. Een eerdere modelstudie (Hendriks et al., 2008) levert weliswaar cijfers waarmee de emissiereductie bij toepassing van onderwaterdrainage in deze rapportage kon worden doorgerekend; maar naar het oordeel van Alterra (J. van den Akker; R. Hendriks, pers. meded.) wordt hiermee de emissiereductie lager ingeschat dan dat deze werkelijk zou zijn.
1 2
22
Stap 2: inschatting emissiereductie bij vernatting en/of toepassing van onderwaterdrainage Voor de inschatting van de emissiereductie is veenweidegrasland met een drooglegging van 60 cm beneden maaiveld als referentie genomen (tab. 4). De emissiereductie is bepaald door het verschil te berekenen tussen de emissie van een bepaald landgebruik ten opzichte van de emissie van reguliere veenweide (20-30t CO2-eq./ha/j; tab. 3). In tabel 4 is het minimum-maximum en de gemiddelde emissiereductie weergegeven voor de verschillende vormen van landgebruik en waterstand. Bij peilverhoging in veenweidegebieden van 60 cm – mv naar een waterstand rond maaiveld wordt een forse emissiereductie gerealiseerd van gemiddeld 15-30 ton CO2-equivalenten per hectare per jaar. Om aan het criterium van een conservatieve schatting te voldoen wordt dan met 15 ton gerekend. Gebruik van onderwaterdrainage in combinatie met peilverhoging naar 30 cm – mv leidt tot een emissiereductie van gemiddeld bijna 9 ton CO2-equivalenten per hectare per jaar. Stap 3: inschatting mogelijke opbrengsten bij vermarkting van carbon credits
en in een pakket met CO2-credits verkocht. Voor de berekening van mogelijke opbrengsten op de verschillende CO2-markten zijn de emissiereducties (tab. 4) vermenigvuldigd met de prijzen van een carbon credit op de bovengenoemde markten (tab. 5). De berekening van de mogelijke inkomsten (euro per hectare) is gebaseerd op een looptijd van 30 en 50 jaar (tab 6). Voor vernattingsprojecten of aanleg van onderwaterdrainage is een looptijd 30-50 jaar een realistische periode. Bovendien is de berekening uitgevoerd met de minimum emissiereductie (zijnde een conservatieve schatting) en de gemiddelde emissiereductie uit tab 4. Bij een looptijd van 30 jaar (en uitgaande van de conservatieve schattingen van emissiereductie) liggen de gemiddelde potentiële opbrengsten bij aanleg van onderwaterdrainage in combinatie met peilverhoging in de ordegrootte van 850 euro per hectare op de globale vrijwillige markt en op 6.800 respectievelijk 13.500 euro per hectare op de regionale markt. Bij omvorming naar veenmoeras (vernatting tot aan maaiveld) zijn die potentiële opbrengsten circa 1.400-3.200 euro per hectare op de globale vrijwillige markt. MoorFutures kunnen potentieel 11.000-25.000 euro per hectare opleveren bij een prijs van 35 euro per credit en circa 21.000 – 48.000 euro bij een verkoopprijs van 67 euro per ton.
Voor de inschatting van de mogelijke opbrengsten bij de vermarkting van emissiereductie wordt uitgegaan van de vrijwillige markt (zie deel 3 Hfdst. 5 in dit rapport voor achtergronden en praktijk). Daarbij worden verschillende prijzen gerekend per ton CO2 (tab. 5). Op de wereldmarkt wordt gemiddeld genomen 4,40 euro betaald voor een ton CO2; de prijzen op deze globale markt varieert echter met prijzen tot 98 euro (Emmer in Tanneberger & Wichtmann, 2011). De wereldmarkt is ‘anoniem’, d.w.z. er worden CO2credits gehandeld zonder dat er naar gekeken wordt waar deze vandaan komen. Op de anonieme wereldmarkt concurreert veenvernatting met b.v. emissiereducties uit de industrie. Naast de anonieme markt is er ook een ‘regionale’ markt die veel hogere prijzen kent. In het in hoofdstuk 5 uitgewerkte voorbeeld van de Duitse MoorFutures worden prijzen betaald van 35 tot 67 euro per ton in MecklenburgVorpommeren respectievelijk Brandenburg. De bereidheid bij particulieren en bedrijven om duurdere MoorFutures te kopen heeft zich bewezen in een aantal (reeds gerealiseerde) vernattingsprojecten in Duitsland. De drijfveren van investeerders zijn vooral dat het (1) de mogelijkheid geeft om CO2 te reduceren in regionale vernattingsprojecten, waarbij de investering uitstraalt naar de directe omgeving van het bedrijf; (2) niet alleen klimaatdoelen worden gerealiseerd, maar ook biodiversiteit en verschillende ecosysteemdiensten worden versterkt. MoorFutures zijn inmiddels doorontwikkeld en een aantal ecosysteemdiensten worden eveneens gekwantificeerd
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
23
Figuur 14. Broeikasgasemissies gemodelleerd voor een veenweidegrasland met verschillende drooglegging en met en zonder onderwaterdrainage (SD = subsurface drains). Hendriks et al., 2008. Zie ook tabel 3, noot 2.
Tabel 4. Overzicht van de mogelijke emissiereductie (minimum, maximum en gemiddeld) door verhoging van het waterpeil en/of toepassing van onderwaterdrainage in Nederlandse veen(weide)gebieden. De emissiereductie is uitgedrukt ten opzichte van de emissie bij een drooglegging van 60cm – mv, welke een reguliere drooglegging is in de Westelijke Veenweidegebieden. Zie ook tabel 3.
* referentie: melkveehouderij bussines as usual (60 cm – mv) ** min en max zijn berekend als een toename van 3-5% van de min en max van de referentie (+) = extra uitstoot t.o.v. referentie (Hendriks et al., 2008). Zie ook noot 2 bij tabel 3. *** min en max zijn berekend als een afname van 32% van de min en max van de referentie (Hendriks et al., 2008). Zie ook noot 2 bij tabel 3.
24
Tabel 5. Prijzen van een ton CO2 op verschillende vrijwillige markten. De globale prijs ligt op slechts 4,40 euro per ton, terwijl op de regionale markt als MoorFutures bedrijven bereid zijn tot het betalen van 35 of 67 euro per ton CO2. MV = Mecklenburg-Vorpommern; BB = Brandenburg. Bron: www.moorfutures.de;
Tabel 6. Berekening van de mogelijke inkomsten door vermarkting van carbon credits op de vrijwillige globale markt en de regionale markt (MoorFutures) met een looptijd van 1, 30 en 50 jaar. En op basis van de berekende minimum emissiereductie (boven) en de gemiddelde emissiereductie (onder). VCS = Verified Carbon Standard; MV = Mecklenburg-Vorpommern; BB = Brandenburg.
N.B. de inschatting van emissiereductie bij toepassing van onderwaterdrainage bij 60 cm drooglegging is mogelijk te laag ingeschat. Zie noot 2, bij tabel 3.
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
25
DEEL 3: De bijdrage van CO2-credits in de kosten van hervernatting en onderwaterdrainage 5. Carbon credits, CO2 compensatie en kansen voor veenbehoud Veenweidegraslanden in gebruik voor reguliere melkveehouderij kennen een drooglegging van 60 cm beneden maaiveld (mv). Bij deze ontwateringsdiepte wordt gemiddeld 25 ton CO2-eq. per hectare per jaar aan broeikasgassen uitgestoten (fig. 15, links). Wanneer veen wordt hervernat (fig. 15, rechts) wordt de CO2-emissie gereduceerd. Bovendien ontstaan mogelijkheden voor ontwikkeling van veenvormende natuur, waarin zelfs CO2 kan worden vastgelegd. Bij de bepaling van deze emissiereductie wordt rekening gehouden met eventuele emissie van methaan na vernatting. De netto reductie van broeikasgasemissies (in ton CO2) is verhandelbaar als carbon credits ter compensatie van onvermijdbare CO2-uitstoot door overheden, bedrijven en particulieren.
Emissiehandel als onderdeel van het klimaatsverdrag & Kyoto Protocol Het internationaal klimaatsverdrag (oftewel United Nations Framework Convention on Climate Change; UNFCCC) uit 1992 heeft tot doel om de hoeveelheid broeikasgassen in de atmosfeer te beperken, zodat een gevaarlijke invloed op het klimaat wordt voorkomen. Het verdrag kent geen bindende afspraken, maar in het Kyoto Protocol dat in 1997 aanvullend is opgesteld zijn die wel opgenomen. De rijke industrielanden hebben afgesproken om in de eerste periode (tot 2012) hun uitstoot gemiddeld 5 à 6% te reduceren ten opzichte van de emissie in 1990 (www.europa-nu.nl). Nederland heeft haar reductiedoelstelling van 6% voor de eerste periode gehaald. Voor de tweede periode (2012-2020) is een reductie van 16% vastgelegd; en voor een volgende periode (tot 2030) wordt in het Europese klimaatbeleid een reductie van 40% voorgesteld (Ministerie I&M, kamerbrief 7-feb-14).
Figuur 15. Vergelijking van de CO2 emissies bij drooggelegd veen (l) en na hervernatting (r). De netto reductie in emissies bepaalt vervolgens het aantal verhandelbare carbon credits.
26
Grote bedrijven, fabrieken en energiecentrales stoten grote hoeveelheden broeikasgassen uit. Om de nationale reductiedoelstelling te behalen bepaalt de Nederlandse overheid voor de grote industriële bedrijven en energiecentrales een maximum hoeveelheid broeikasgassen die per bedrijf mag worden uitgestoten. Die hoeveelheid broeikasgassen die mag worden uitgestoten noemen we emissierechten. Als een bedrijf of centrale meer broeikasgassen uitstoot dan is toegestaan riskeert men een boete. Om dat te voorkomen kan men emissierechten kopen in de vorm van carbon credits (broeikasgaskredieten). Bedrijven die minder uitstoten dan de maximum toegestane hoeveelheid kunnen deze als rechten aanbieden. Eén carbon credit staat voor 1 ton CO2 , welke een kostprijs in euro’s vertegenwoordigd. In Europa is deze emissiehandel geregeld via het Emission Trading System (EU-ETS). Dit is een zogenoemde verplichte emissiehandel (compliance market). De vraag naar emissierechten is afgelopen jaren sterk afgenomen, waardoor op de verplichte markt een overschot aan emissierechten is ontstaan. Als gevolg van de economische crisis hebben minder economische activiteiten en productie plaats gevonden, waardoor bedrijven minder ‘emissieruimte‘ nodig hebben. Het aanbod overtreft momenteel de vraag waardoor de gemiddelde prijs van 30 € per ton CO2 is gedaald tot circa 7 € per ton CO2 in 2013. Compensatie in de landgebruikssector Naast handel in emissierechten is het onder het Kyoto-Protocol voor Nederland als land ook mogelijk emissies te compenseren in de zogenoemde LULUCF-sector (Land Use, Land Use Change & Forestry; landgebruik, verandering van landgebruik & bosbouw). Door gespecificeerde activiteiten kan reductie van emissies gerealiseerd worden, bijvoorbeeld door vastlegging van koolstof in bos. De activiteiten bebossing, herbebossing en ontbossing (afforestation, reforestation and deforestation [AR/D]) moeten verplicht afgerekend worden. Vanaf de tweede verplichtingsperiode moeten ook de emissies/verwijderingen uit bosbouw verplicht afgerekend worden. Emissies en verwijderingen uit andere vormen van landgebruik kunnen facultatief meegenomen worden in de ‘Kyoto-rekening’. Hierbij gaat het om de activiteiten akkerbouw, grasland en herbeplanting. Het kabinet is voorstander van een stapsgewijze verplichte integratie van de activiteiten akkerbouw en grasland in het Europese klimaatbeleid om de reductiedoelstelling voor 2030 te bereiken (Ministerie I&M, kamerbrief 7-feb-14). Overigens vallen methaan- en lachgasemissies uit de landbouw niet onder de sector LULUCF maar onder de sector ‘landbouw’ (agriculture); deze emissies moeten verplicht meegerekend worden.
Recent is met hervernatting en drainage van venen (WDR, Wetland Drainage and Rewetting) een nieuwe facultatieve activiteit toegevoegd. Deze activiteit richt zich voornamelijk op landbouwgronden. Aangezien de rapportage van lachgasemissies uit landbouwbodems sowieso verplicht is, richt deze facultatieve activiteit zich voornamelijk op het (vermijden van) verlies van bodemkoolstof. De Kyotorapportage van Nederland maakt duidelijk dat verlies van bodemkoolstof uit minerale bodems verwaarloosbaar is. Alle CO2 emissies uit Nederlandse landbouwbodems worden aan veenbodems toegeschreven, hoewel deze minder dan 10% van de landbouwbodems uitmaken. De nieuwe activiteit biedt aldus een mogelijkheid om met geringe inzet veel te bereiken. Met de integratie van de activiteiten akkerbouw en grasland is deze optie echter uitgesloten. De veenbodems worden in toekomst niet in een eigen activiteit (hervernatting en drainage) maar als onderdeel van de activiteiten akkerbouw en grasland meegenomen in de ‘Kyoto-rekening’. Hoewel de nieuwe activiteit aldus niet meer van toepassing is voor Nederland gelden voor vernatting en drainage van veengronden onder akker- en grasland wel dezelfde nieuwe regels. De klimaatraad (IPCC, Intergovernmental Panel Climate Change) heeft naar aanleiding van de nieuwe activiteit nieuwe richtlijnen voor de rapportage van veenemissies uitgewerkt (IPCC 2014a en b). In haar richtlijnen stelt IPCC dat de activiteit WDR betrekking heeft op veenbodems groter dan 1 ha die sinds 1990 hervernat (dan wel ontwaterd) zijn door menselijk ingrijpen (IPCC 2014b). Wereldwijd is het beleid zich langzamerhand bewust geworden dat broeikasgasemissies door ontwatering van venen een onderdeel zou moeten worden in de klimaatdiscussies. Recent is namelijk duidelijk geworden dat die bijdrage significant is. Daarom is de verwachting dat in de nabije toekomst klimaatargumenten een grotere rol gaan spelen in de discussie over de toekomst van de veen(weide) gebieden, wanneer deze op nationaal en europees niveau meegenomen worden bij het bepalen van de emissies en emissiereducties (Schils et al., 2008). Vrijwillige emissiemarkt Naast de wettelijk verplichte emissiemarkt worden ‘carbon credits’ ook aangeboden op een vrijwillige markt. Het gaat om een groot aantal aanbieders, zoals Greenchoice (www. greenchoice.nl), Trees for Travel (www.treesforall.nl) en GreenSeat (www.greenseat.nl) met CO2-compensatieprojecten waarin emissie wordt voorkomen of CO2 wordt vastgelegd door bijvoorbeeld investeringen in duurzame energie of aanplant van bomen. In tegenstelling tot de verplichte markt wordt deze emissiehandel niet door de overheid gereguleerd. De zogenoemde vrijwillige emissierechten (VER’s) worden door particulieren en bedrijven gekocht om vrijwillig hun CO2-
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
27
uitstoot te compenseren. Investeringen worden veelal gedaan uit oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen of een milieubewust imago. De aanbieder van emissierechten laat door een derde partij de rechten verifiëren: in een standaard wordt vastgelegd op welke manier emissiereductie in een bepaald compensatieproject moet worden berekend. Veel gebruikte standaarden zijn de Voluntary Carbon Standard (VCS) en de Gold Standard. De vrijwillige emissiemarkt wordt inmiddels gedomineerd door dit type ‘third party verified’ emissierechten. Het nadeel van ‘third party verified’ is echter dat de certificering en verificatie hoge investeringen vraagt. In Duitsland is met zogenoemde MoorFutures® een vorm van vrijwillige CO2compensatie ontwikkeld die gestoeld is op de VCS, maar die met name qua kosten voor ontwikkeling en verificatie veel goedkoper is. Vrijwillige carbon credits voor de regionale markt: Duits voorbeeld van MoorFutures® MoorFutures® worden sinds 2011 in de Duitse deelstaat Mecklenburg-Vorpommern en sinds 2012 ook in Brandenburg aangeboden. De kostenbesparing ten opzichte van VCS wordt gerealiseerd doordat MoorFuture®-projecten regionaal opgezet en begeleid worden. De berekening van de emissiereductie wordt in Mecklenburg-Vorpommern door de universiteit Greifswald en in Brandenburg door de Hogeschool Eberswalde uitgevoerd. De berekeningen worden wederzijds gecontroleerd en verifieerd. De registratie en uitgave van de emissiecertificaten wordt in plaats van een commerciële instelling via de deelstaatregeringen geregeld. Emissiereductie wordt berekend met behulp van de GESTmethode (Greenhousegas Emission Site Types; Couwenberg et al., 2011). Voor de gedraineerde en hervernatte toestand worden emissies van CO2 en CH4 bepaald aan de hand van vegetatietypen in combinatie met landgebruik. Een dergelijk systeem is ook bruikbaar in Nederland, maar zou voor bepaalde vegetatietypen gekalibreerd moeten worden voor de Nederlandse veengebieden. Verder worden dezelfde criteria gehanteerd als de VCS gecertificeerde carbon credits: 1. Gebruik van juiste referentie: reductie vergeleken met wat? 2. Additionaliteit: zonder het project treedt geen reductie op 3. Meetbaarheid: kun je de reductie meten? 4. Verifieerbaar: kunnen derden dit checken? 5. Conservatief: verkoop minder dan je daadwerkelijk reduceert 6. Betrouwbaar: verkoop niet twee keer hetzelfde 7. Permanentie: reducties zijn ‘voor altijd‘… 8. Afwenteling: geen verplaatsing van emissie naar andere plek
28
In tegenstelling tot eerder genoemde CO2-compensatie die opereert op de wereldmarkt onderscheiden MoorFutures® zich doordat ze zijn toegespitst op de regionale markt. Met de aanschaf van MoorFutures® kunnen bedrijven, organisaties en particulieren investeren in CO2-compensatie, maar investeert men ook in concrete en aansprekende regionale projecten in de directe omgeving van het desbetreffende bedrijf. Klanten of zakenpartners kunnen worden uitgenodigd om het project te bezoeken, zodat zij met eigen ogen kunnen zien wat dankzij de investeringen gerealiseerd is. Afhankelijk van het project levert het klimaatwinst op gedurende 30 tot 50 jaar. Daarmee toont een organisatie zich verbonden met duurzame productie en ontwikkeling (www.moorfutures.de). Om een MoorFuture®-project te ontwikkelen wordt in eerste instantie een aantal potentiele projecten geëvalueerd met betrekking tot de mogelijkheden om broeikasgasemissies te reduceren. De meest effectieve voorstellen worden vervolgens toegevoegd aan een projectenlijst. Voor ieder project wordt een factsheet samengesteld met daarin relevante informatie, zoals de ligging en grootte van het projectgebied, de omvang van de hoeveelheid voorkomen CO2 uitstoot en het aantal verhandelbare MoorFutures (www.moorfutures.de). De emissiereductie wordt bepaald door de broeikasgasemissies te bepalen over een vaste looptijd, meestal 30 of 50 jaar. In het referentiescenario (bijv. veenweidegrasland met 60 cm drooglegging), waarbij geen vernatting plaatsvindt, wordt de totale emissie gedurende die looptijd bepaald. Vervolgens wordt de emissie ingeschat na hervernatting (projectscenario). Daarvoor wordt de GEST-methode gebruikt waarbij een combinatie van vegetatietypen en waterstanden worden gebruikt als proxy voor de emissie. De proxy’s zijn gebaseerd op werkelijke metingen van gasemissies op locaties met vergelijkbare vegetatie en waterpeil. De omvang van de emissiereductie (het aantal carbon credits, oftewel de carbon offset) is het verschil tussen de totale emissie uit het referentiescenario en het projectscenario over de gehele looptijd van 30 respectievelijk 50 jaar (fig. 17).
Figuur 16. Screenshot van de website via welke particulieren en bedrijven de MoorFutures kunnen aanschaffen. Voor projectlocatie Kieve Polder staat het aantal verhandelbare carbon credits genoemd (offset); vervolgens zijn bedrijven als Wemag AG (energiemaatschappij), McDonalds en Volkswagen bereid om te investeren in vernatting van de Kieve Polder. www.moorfutures.de
Figuur 17. Bepaling van de emissiereductie in het vernattingsproject Kieve Polder met behulp van de GEST-methode. Links het referentiescenario (ontwaterd veen), rechts het projectscenario waarbij de waterstand is verhoogd richting maaiveld. Joosten et al., 2013
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
29
In 2012 is het eerste CO2-compensatieproject, de Kieve Polder in Noord-Duitsland, ingericht met louter en alleen financiering vanuit MoorFutures® (fig. 16, 18). In 2013 is in de deelstaat Brandenburg een tweede projectgebied vernat. McDonalds Duitsland, WEMAG AG en Volkswagen geven aan dat zij hebben geïnvesteerd om de volgende redenen: • het biedt de mogelijkheid om regionaal compensatie te realiseren; • als bedrijf toon je daarmee betrokkenheid bij de regio en bewoners; • het is daarom een aantrekkelijke vorm van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen; • projecten beogen niet alleen CO2-compensatie, maar kennen meervoudige positieve effecten door de bijdrage aan biodiversiteit, regionale verkoeling, waterzuivering, vasthouden van water en voedingsstoffen; etc. • projecten zijn zichtbaar (te bezoeken) en daardoor is de investering transparant en betrouwbaar.
Figuur 18. Het eerste veenvernattingsproject dat ingericht is en beheerd wordt met de opbrengsten van Moor-Futures® is de Kieve Polder in Noord-Duitsland. De inrichting vond plaats in 2012. Naast klimaatwinst realiseert men ook winst voor natuur: in 2013 broedde hier de eerste kraanvogel. Foto: Michael Trepel.
30
6. Inschatting kosten en opbrengsten bij transitie naar natte landbouw In tabel 7 is getracht een zo nauwkeurig mogelijke inschatting te maken van de te verwachte opbrengsten en kosten bij de transitie naar natte landbouw. Over de bedrijfsresultaten van melkveehouderij zijn veel meer gegevens beschikbaar dan van natte landbouw, omdat dit zich in een experimenteel stadium bevindt. Toch hebben wij een vergelijkingstabel samengesteld waarin investeringen, baten van carbon credits, kosten en inkomsten naast elkaar staan. De baten van carbon credits zien wij vooral als financieringsmiddel voor de transitie. De vergelijkingstabel zal naarmate er meer ervaring wordt opgedaan met natte landbouw steeds nauwkeuriger kunnen worden ingevuld. De economische gegevens over melkveehouderij (60 cm respectievelijk 30 cm drooglegging plus onderwaterdrainage) zijn overgenomen uit Vogelzang & Blokland (2011), welke een vergelijkende studie is tussen reguliere melkveehouderij van 45 ha in de westelijke veenweiden en de overstap naar vernatting en blaarkoppen. De vier opties die zijn uitgewerkt zijn de volgende: (1) traditionele melkveehouderij; uitgegaan wordt van een opbrengst van 965 euro per hectare per jaar (situatie 2010), waarvan 400 euro subsidie en toeslagen (GLB) (2) transitie naar melkveehouderij met onderwaterdrainage en blaarkoppen; hiervan is de opbrengst 1.450 euro per hectare per jaar, waarvan 544 euro subsidie en toeslagen (GLB + natuurbeheer);
(3) transitie naar lisdoddeteelt; zonder subsidies en toeslagen; (4) transitie naar veenmosteelt; zonder subsidies en toeslagen. N.B. Zowel lisdoddeteelt als veenmosteelt kunnen door agrariërs alsook door terreinbeheerders worden opgepakt. Reguliere melkveehouderij (60 cm – mv) • Een gemiddeld melkveehouderijbedrijf (45 ha) in het westelijke veenweidegebied (60 cm – mv) heeft een netto gezinsinkomen van 565 euro plus 400 euro subsidies en toeslagen per hectare per jaar (gemiddelde over 20012009; Vogelzang & Blokland, 2011). • De opbrengsten (uit melk, omzet en aanwas en overige opbrengsten als verkoop streekeigen producten, recreatie) liggen per hectare op 4.600 euro. Er zijn geen opbrengsten uit carbon credits. • De jaarlijkse kosten voor bedrijfsvoering (voer, diergezondheid, etc.) liggen op circa 1.450 euro plus 260 euro kosten voor loonwerk (jaarlijkse kosten 1.710 euro) en 2.325 euro per hectare per jaar aan rente- en afschrijvingskosten. Melkveehouderij (30cm–mv, plus onderwaterdrainage) • Bij transitie van regulier veenweidebedrijf naar melkveehouderij met 30 cm drooglegging en onderwaterdrainage volgt dat het netto gezinsinkomen oplevert van 1.450 euro per hectare per jaar; daarvan bestaat 544 euro uit subsidies en toeslagen. Effecten op de bedrijfsvoering door toepassing van onderwaterdrainage (bewerkbaarheid land, verbeterde grasgroei) worden daarin niet meegerekend.
Tabel 7. Overzicht van de inschatting van inkomsten bij de transitie naar natte landbouw. Voor toelichting zie tekst.
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
31
• In literatuur is de omschakeling naar een 30 cm – mv doorgerekend inclusief de overstap van HF-koeien naar ander ras (Blaarkop). Daardoor is een vergelijking van kosten en inkomsten bij louter peilverhoging wat lastig te maken. Opbrengsten per hectare inclusief overstap naar Blaarkoppen zijn circa 3.900 euro per hectare plus gemiddeld 544 euro subsidies en toeslagen (optie 1 in Vogelzang & Blokland, 2011). • De jaarlijkse kosten (voer, diergezondheid, etc.) liggen op 825 euro plus 175 euro kosten voor loonwerk (circa 1.000 euro per hectare totaal). Rente en afschrijvingskosten komen op 1.975 euro per jaar. • De aanlegkosten van onderwaterdrainage liggen op circa 1.650 euro per hectare, met een jaarlijks bedrag van 165 euro voor beheer, onderhoud en afschrijving (Provincie Zuid-Holland, 2010). • De emissiereductie bij toepassing onderwaterdrainage in combinatie met peilverhoging naar 30 cm – mv zou eenmalig gemiddeld 6.800 euro per hectare opleveren aan carbon credits1.
De emissiereductie is gebaseerd op modelstudie van Hendriks et al., 2008; de opbrengst met carbon credits is berekend met de prijs van 35 euro per ton voorkomen emissie (naar analogie met MoorFutures) met een looptijd van 30 jaar. Carbon credits bij onderwaterdrainage zijn lastiger te realiseren dan bij vernatting, want je realiseert minder doelen op gebied van natuur en ecosysteemdiensten en er is geen ‘zichtbaar’ resultaat. Het heeft daarom minder exposure voor het imago van bedrijven die investeren in carbon credits.
1
Lisdoddeteelt • Voor overgang naar lisdoddeteelt wordt geschat dat een eenmalige investering nodig is voor inrichting van 7.300 euro per hectare1. Voor beheerkosten wordt uitgegaan van standaard kostprijs voor ‘moeras’ a 640 euro per hectare per jaar (SNL, herberekening 30-jan 2009). Voor oogstkosten schatten we 2.000 euro in per hectare (ref. riet maaien met een rupsmaaier). Rente- en afschrijvingskosten a 530 euro zijn berekend o.b.v. een looptijd van 30 jaar tegen een rente van 3%. • Potentiële opbrengsten van lisdodde liggen gemiddeld op 4.800 euro per hectare per jaar2 (pers. meded. R. Schwemmer, Naporo GmbH). • De emissiereductie bij transitie naar lisdoddeteelt zou eenmalig gemiddeld per hectare circa 14.000 euro opleveren aan carbon credits3. Deze kosten zijn berekend vanuit ervaring met inrichting in het Ilperveld waarbij een terrein van 10 ha fysiek gescheiden is van
1
32
omliggende boezem met een peilscheidingsdijk. Kosten voor dammen, pomp en overige voorzieningen zijn inbegrepen. Bij grotere oppervlaktes zullen de kosten per ha afnemen. 2 De potentiële opbrengst is gemiddeld genomen voor een productie van 7-15 ton droge stof per hectare per jaar en een prijs van 300-500 euro per ton droge biomassa. 3 De emissiereductie is gebaseerd op de emissie van riet en (kleine) zeggemoeras; de opbrengst met carbon credits is berekend met de prijs van 35 euro per ton voorkomen emissie (gelijk MoorFutures) met een looptijd van 30 jaar.
Veenmosteelt • De potentiële omzet van veenmosteelt wordt geschat op 2.600 euro per hectare per jaar. Dit is berekend op basis van onderstaande inschatting van kosten en opbrengsten. • Voor overgang naar veenmosteelt wordt geschat dat een eenmalige investering nodig voor inrichting van 7.300 euro per hectare voor ontkoppeling en 16.500 euro1 voor plaggen. Dat is in totaal 23.800 euro eenmalige kosten. Voor beheer- en onderhoudskosten wordt uitgegaan van standaard kostprijs voor ‘veenmosrietland’ a 2.000 euro per hectare per jaar (SNL, herberekening 30-jan 2009). Deze jaarlijkse kosten liggen in dezelfde ordegrootte als is ingeschat door Joosten et al. 2010. Oogstkosten voor veenmos zijn geschat op ca. 3.000 euro per hectare per jaar (Joosten et al., 2010). Rente- en afschrijvingskosten a 1.175 euro zijn berekend o.b.v. een looptijd van 30 jaar tegen een rente van 3%. • Potentiële opbrengsten van veenmos liggen op 5.900 – 11.800 euro per hectare per jaar2 (Joosten et al., 2010). Daarbij gaan we uit van afzet als bio-potgrond (50 euro per m3) met een productie van 2,5-5 ton biomassa per hectare per jaar. • De emissiereductie bij transitie naar veenmosteelt zou eenmalig gemiddeld circa 14.000 euro opleveren aan carbon credits3. Deze kosten zijn berekend vanuit ervaring met inrichting in het Ilperveld waarbij een terrein van 10 ha fysiek gescheiden is van omliggende boezem met een peilscheidingsdijk en 20 cm is afgeplagd. Kosten voor dammen, pomp en overige voorzieningen zijn inbegrepen. Bij grotere oppervlaktes zullen de kosten per ha afnemen. Er wordt uitgegaan van een gesloten grondbalans. 2 De potentiële opbrengst is gemiddeld genomen voor een productie van 2.5 - 5 ton droge stof per hectare per jaar, een dichtheid van 20-40 kg/m3 en een prijs van 50 euro per m3 voor de productie van turfvrije bio-potgrond. 3 De emissiereductie is gebaseerd op de emissie van riet en (kleine) zeggemoeras; de opbrengst met carbon credits is berekend met de prijs van 35 euro per ton voorkomen emissie (gelijk MoorFutures) met een looptijd van 30 jaar. 1
Uit deze cijfers in tabel 7 blijkt dat vernatting zelfs bij aanpassingen in de reguliere veehouderij reeds profijtelijk kan zijn (in dit specifieke geval de overstap naar blaarkoppen in combinatie met peilverhoging en onderwaterdrainage). Transitie naar natte landbouw onderscheidt zich ten opzicht van reguliere melkveehouderij zelfs nog positiever; niet alleen door de hogere opbrengsten, maar ook door de onafhankelijkheid van subsidies. De baten vanuit carbon credits kunnen substantieel bijdragen aan inrichtingskosten en kunnen daarmee worden ingezet als middel om de transitie te bewerkstelligen. Aanbevelingen Ervaringen met natte teelten bevinden zich op dit moment in een experimenteel stadium en worden hoofdzakelijk in Duitsland uitgevoerd. Het zou goed zijn om in de NoordHollandse veengebieden ervaringen op te doen met natte landbouw. In dergelijke pilots zou de hele productieketen moeten meegenomen (productie, oogstmethoden en afzet) plus de optimalisatie van de winst op gebied van ecosysteemdiensten en biodiversiteit. Dat zou kunnen in de vorm van een ‘businesscase’, waarmee de rentabiliteit van transitie helder kan worden gemaakt.
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
33
34
Conclusies Bodemdaling in veenweidegebieden leidt tot een complex van maatschappelijke, ecologische en economische gevolgen. Uit het literatuuronderzoek blijkt dat veelal geen rekening wordt gehouden met een tweetal zaken: (1) Door klimaatsverandering zal de urgentie om maatregelen te nemen toenemen, omdat de bodemdalingssnelheid naar schatting met 55-70% zal toenemen. (2) Daarnaast is het van belang om bij te nemen maatregelen ook de effecten op de waterbalans door te rekenen. Op basis van het literatuuronderzoek en de expert kennis die bijeen gebracht is, kunnen we het volgende concluderen voor wat betreft de vermarkting van carbon credits, klimaatwinst en kansen en knelpunten voor natuur, paludicultuur en onderwaterdrainage. Klimaatwinst en vermarkting van CO2-credits • Transitie van reguliere veenweide (60 cm – mv) naar veenmoeras (> 10 cm – mv) levert een significante emissiereductie op van gemiddeld circa 15-20 ton CO2equivalenten per hectare per jaar. Bodemdaling wordt maximaal tegen gegaan en mogelijk vindt zelfs veenvorming plaats. • Toepassing van onderwaterdrainage levert significante emissiereductie op, maar op dit moment ontbreken robuuste emissiegetallen voor de verschillende droogleggingen. Daardoor kan alleen op basis van twee proefpercelen een inschatting worden gemaakt. De voorlopige inschattingen zouden aan grootschaligere proefomzettingen met een realistisch haalbaar waterbeheer moeten worden getest. • Voor onderbouwing van de emissiereductie door onderwaterdrainage is het noodzakelijk om verder onderzoek te doen naar de werkelijk gerealiseerde reductie bij verschillende droogleggingen. Gelijk de inschattingen van emissiereductie door veenvernatting zouden directe metingen aan broeikasgasemissies op verschillende percelen met en zonder onderwaterdrainage daarvoor een robuuste onderbouwing kunnen geven. • Vermarkting van CO2-credits van veenvernattingsprojecten kan op dit moment alleen op de vrijwillige markt. De stapeling van doelen (klimaatwinst, natuurwinst, herstel van ecosysteemdiensten) maakt de ontwikkeling mogelijk van een regionale nichemarkt en bijbehorend carbon credit-systeem. Met het Duitse concept van MoorFutures® is het mogelijk om een substantieel deel van beheer en/of inrichting te financieren. Potentiële opbrengst ligt op 14.000 – 20.000 euro per hectare bij een looptijd van 30 jaar.
• Vermarkting van CO2-credits opgebouwd door toepassing van onderwaterdrainage levert weliswaar kansen op om een deel van aanleg en onderhoud te financieren, maar richt zich op een andere markt. Waar eerder genoemde nichemarkt van MoorFutures® inspeelt op de koppeling met natuurdoelen en ecosysteemdiensten, is die koppeling voor toepassing van onderwaterdrainage moeilijker te maken omdat natuurwinst en herstel van ecosysteemdiensten beperkt is. • Verder vertraagt onderwaterdrainage weliswaar de veenafbraak, maar op den duur zal de veenbodem nog steeds verdwijnen. De vermarkting van CO2-credits biedt desalniettemin mogelijkheden in samenwerking met bedrijven uit de productieketen melk/vlees. De vermarkting van dergelijke credits zou zich echter duidelijk moeten onderscheiden van ‘all-in’ credits van vernattingsprojecten. De potentiële opbrengst met carbon credits gegenereerd door onderwaterdrainage zou, naar analogie met de MoorFutures® (35 euro/ton), uitkomen op circa 6.800 euro per hectare bij een looptijd van 30 jaar. Kansen en knelpunten onderwaterdrainage • Door toepassing van onderwaterdrainage zou door de infiltrerende werking in de zomermaanden een vertragend effect op veenafbraak kunnen worden bereikt van maximaal 50% reductie. • Onduidelijk is in welke mate de toepassing van onderwaterdrainage effect heeft op de watervraag in het veenweidegebied. Een eerste inschatting is dat de inlaatbehoefte met 40% toeneemt (Jansen et al., 2009), door combinatie met een aangepast peilbeheer is de extra watervraag ingeschat op 7-15% (Van den Akker et al., 2011). • Extra inlaatbehoefte van ‘gebiedsvreemd’ water (hoge alkaliniteit, sulfaatrijk) stimuleert veenafbraak, baggervorming en interne eutrofiëring (Lamers et al., 2006). • Door de drainerende werking in voor- en najaar heeft de toepassing van onderwaterdrainage mogelijk negatieve effecten op weidevogels en N2000-soorten als wulp en goudplevier (bereikbaarheid bodemleven, intensivering landgebruik). Kansen en knelpunten bij ontwikkeling natte natuur en natte landbouw (paludicultuur) • Vernatting van veen door ontwikkeling van natte natuur of paludicultuur levert een significante bijdrage aan klimaatwinst in termen van emissiereductie. Deze ligt in de ordegrootte van 15-20 ton CO2-equivalenten per hectare per jaar. • Emissiereductie door toepassing van paludicultuur is -net
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
35
als bij ontwikkeling van nieuwe natte natuur- te vermarkten in een nichemarkt voor carbon credits. Daarmee is voor beide gevallen een substantieel deel van de inrichtingsen/of beheerkosten te dekken. • Voor paludicultuur is het belangrijk om nader uit te werken welke kansen er voor bestaande en nieuwe natuur zijn, alsmede te verkennen hoe aanpassingen in inrichting en beheer daar verder aan kunnen bijdragen. • Bij vernatting van voormalige landbouwgronden kan paludicultuur als een ‘tussen-stadium’ fungeren waarin de voedselrijke bodem wordt uitgemijnd (fig. 19). Daarmee zouden inrichtingskosten (diep afgraven of plaggen) kunnen worden bespaard. Paludicultuur kan daarmee natuurontwikkeling faciliteren. • In gebieden met vastgestelde natuurdoelen moet worden afgewogen hoe vernatting en verwachte ontwikkeling zich verhoudt met reeds bestaande natuurwaarden. • Vernatting van reguliere veenweide bedrijf naar
veenweide bedrijf met blaarkoppen plus OWD blijkt reeds profijtelijk te kunnen zijn. • Transitie naar natte landbouw onderscheidt zich zelfs nog positiever; niet alleen door hogere opbrengst maar ook door de onafhankelijkheid van subsidies.
peil= +25 cm
maaive
ld
eem regenwatersyst peil= 0 cm
peil= -10 cm oxidatie
uitmijnen
veengroei
peil= -60 cm
t=0
melkveehouderij
t=1
lisdoddeteelt
t=2
sphagnumteelt
t=3
Figuur 19. Schematisch overzicht van de mogelijke transitie van melkveehouderij in veenweiden naar vormen van natte landbouw. In de eerste fase van transitie, wanneer veel voedingsstoffen na vernatting vrijkomen, is lisdoddeteelt een geschikte vorm van natte landbouw; door uitmijnen (afvoer van voedingsstoffen via oogsten van biomassa) en eventuele veenvorming zou op de langere termijn veenmosteelt mogelijk zijn. Melkveehoud-erij leidt tot voortgaande bodemdaling en emissie van broeikasgassen, terwijl bij lisdoddeteelt een veen-mosteelt bodemdaling stopt, emissiereductie wordt gerealiseerd en eventueel zelfs veenvorming zou kunnen plaatsvinden. Zie tabel 7 voor een inschatting van de inkomsten bij de verschillende vormen van landgebruik in dit schema.
36
Referenties Abel, S, J Couwenberg, T Dahms & H Joosten (2013) The Database of Potential Paludi-culture Plants (DPPP) and results for Western Pomerania. Plant Diversity and Evo-lution 130 (3-4): 219-228. De Vries, F (2004). De verbreiding van veengronden. In: Kekem, AJ van (red.). Veen-gronen en stikstofleverend vermogen. Alterra, Wageningen. Alterrarapport 965. Franken, R & GJ van den Born (2006). Quick scan ‘Beheersopties in het veenweidege-bied en emissies van broeikasgassen’.Milieuen Natuur Planbureau. ICES-KIS project Waarheen met het Veen? http://www.levenmetwater.nl/static/media/files/deel_2_QS_ broeikasgassen_def.pdf Heinz, SI (2012) Population Biology of Typha latifolia L. and Typha angustifolia L. Establishment, Growth and Reproduction in a Constructed Wetland. Thesis Techni-schen Universität München. Shaker Verlag, Aachen, Duitsland. IPCC (2014a) 2013 Supplement to the 2006 IPCC Guidelines for National Greenhouse Gas Inventories: Wetlands. Task Force on National Greenhouse Gas Inventories http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/wetlands/index.html IPCC (2014b) 2013 Revised Supplementary Methods and Good Practice Guidance Ari-sing from the Kyoto Protocol. Task Force on National Greenhouse Gas Inventories. http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/kpsg/pdf/KP_Supplement_Entire_Report.pdf Jansen, PC, RFA Hendriks, C Kwakernaak (2009). Behoud van veenbodems door ander peilbeheer. Maatregelen voor een robuuste inrichting van het westelijk veenweidegebied. Alterra-rapport, Wageningen. Joosten, H., Brust, K., Couwenberg, J., Gerner, A., Holsten, B., Permien, T., Schäfer, A.,Tanneberger, F., Trepel, M. & Wahren, A. 2013. MoorFutures® Integration von wei-teren Ökosystemdienstleistungen einschließlich Biodiversität in Kohlenstoffzertifikate – Standard, Methodologie und Übertragbarkeit in andere Regionen. BfN Skripten 350, Bundesamt für Naturschutz. Joosten H, F Gahlert, G Gaudig, A Prager, AS Quesada, S Wichmann (2010). InnoNet-Verbundprojekt: Torfmooskultivierung auf schwimmfähigen Vegetationsträgern für ein nachhaltiges und umweltfreundliches Torfsubstitut im Erwerbsgartenbau – MOOSFARM. Teilvorh.: Torfmooskultivierung auf überstauten Hochmoorflächen u. Teilvorh.: Ökonomische Analyse der Torfmooskultivierung. Schlussbericht. Universität Greifswald i.o.v. Bundesministerium für Wirtschaft und Technologie, Bonn. Jurasinski, G., A. Gunther, V. Huth, J. Couwenberg & S. Glatzel. In prep. Treibhaus-gasemissionen. In: Joosten, H., C. Schröder & W. Wichtmann. Paludikultur – Bewirt-schaftung nasser Moore: Perspektiven für Klimaschutz, Biodiversität und regionale Wertschöpfung. KNMI (2006). Climate in the 21st century; four scenarios for the Netherlands. KNMI, De Bilt. Kuikman, PJ, JJH van den Akker & F de Vries (2005). Emissie van N2O en CO2 uit organische landbouwbodems. Alterra-rapport 1035-2, Wageningen. Kwakernaak, K, J van den Akker, E Veenendaal, K van Huissteden & P Kroon (2010). Veenweiden en klimaat. Mogelijkheden voor mitigatie en adaptatie. Bodem (3): 6-8. Lamers, L, J Geurts, B Bontes, J Sarneel, H Pijnappel, H Boonstra, J Schouwenaars, M Klinge, J Verhoeven, B Ibelings, E van Donk, W Verberk, B Kuijper, H Esselink & J Roelofs (2006). Onderzoek ten behoeve van het herstel en beheer van Nederlandse laagveenwateren. Eindrapportage 2003-2006. Directie Kennis, Ministerie van Land-bouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Ministerie I&M. Kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie betreffende het raamwerk voor klimaat- en energiebeleid 2020-2030. Kamerbrief op http://www.ipo.nl
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
37
Provincie Zuid-Holland (2010). Onderwaterdrains in het veenweidegebied. Provincie Zuid-Holland i.s.m. Alterra, Wageningen Universiteit. Schils, R, P Kuikman, J Liski, M van Oijen, P Smith, J Webb, J Alm, Z Somogyi, J van den Akker, M Billett, B Emmett, C Evans, M Lindner, T Palosuo, P Bellamy, J Alm, R Jandl & R Hiederer (2008). Review of existing information on the interrelations between soil and climate change (CLIMSOIL). Technical Report 2008-048. European Communities. Smolders, AJP, LPM Lamers, ECHET Lucassen, G van der Velde & JGM Roelofs (2006) ‘Internal eutrophication: How it works and what to do about it—a review’, Chemistry and Ecology, 22: 2, 93 — 111. Tanneberger, F & W Wichtmann (eds.) (2011). Carbon credits from peatland rewet-ting: climate - biodiversity - land use. Science, policy, implementation and recom-mendations of a pilot project in Belarus. Schweizerbart Science Publishers, Stuttgart, Duitsland. Van den Eertwegh, GAPH & CL van Beek (2004). Water- en nutriëntenhuishouding van een veenweidegebied. De Vlietpolder in Zuid-Holland in beeld. STOWA, Utrecht. Van den Pol-Van Dasselaar A, Van Beusichem ML, Oenema O (1997) Effects of grassland management on the emission of methane from intensively managed grasslands on peat soil. Plant and Soil, 189,1-9. Van de Riet BP, JTA Verhoeven & MM Hefting (2013). Rewetting Drained Peat Meadows: Risks and Benefits in Terms of Nutrient Release and Greenhouse Gas Ex-change. Water Air and Soil Pollution 224. Velthof, GL, O Oenema, R Postma & ML van Beusichem (1997). Effects of type and amount of applied nitrogen fertilizer on nitrous oxide fluxes from intensively mana-ged grassland. Nutrient Cycling in Agroecosystems 46: 257-267. Verhagen et al. (2009). Peatlands and carbon flows - outlook and importance for the Netherlands. Climate change scientific assessment and policy analysis. Wetterskip Fryslân (2011). Knelpunten in de functiebediening en ontwikkeling van kosten; naar nieuwe beleidsuitgangspunten voor de waterschapstaken in het veenweidegebied. Interne notitie.
Websites www.emissieauthoriteit.nl (geraadpleegd 25-feb-2014) www.paludikultur.de (geraadpleegd 18-feb-2014)
38
Landschap Noord-Holland - Vernatting voor veenbehoud, carbon credits en kansen voor paludicultuur en natte natuur in Noord-Holland, 2014
39
Landschap Noord-Holland Postbus 222 1850 AE Heiloo Tel. 088 - 006 44 00 landschapnoordholland.nl
[email protected]
40
GEDRUKT OP FSC PAPIER