TC Schilderwerk, soepele muur- en vloerbekledingen
Verlichting en contrast voor personen met een visuele beperking
De verlichting van onze
gebouwen heeft een niet te onderschatten invloed op de manier waarop wij onze omgeving waarnemen. Hoewel er bij de keuze van een verlichtingstoestel vaak in eerste instantie rekening gehouden wordt met parameters zoals esthetiek, sfeerschepping en energiezuinigheid, kan een geschikte verlichting ook de toegankelijkheid en de veiligheid binnenin het gebouw ten goede komen.
A. Goed contrast
B. Slecht contrast
? S. Danschutter, ir.-arch., projectleider,
laboratorium ‘Duurzame ontwikkeling’ WTCB P. D’Herdt, ir., projectleider, afdeling ‘Klimaat, installaties en energieprestaties’, WTCB A. Deneyer, ir., laboratoriumhoofd, laboratorium ‘Licht en gebouw’, WTCB
Uit de nationale gezondheidsenquête die uitgevoerd werd in 2004 [7] (zie onderstaand kadertje) is gebleken dat personen met een visuele beperking – slechts een minderheid hiervan is volledig blind – een niet te verwaarlozen aandeel van de bevolking uitmaken. Een geschikte verlichting en het correcte gebruik van contrasten kunnen voor deze groep van mensen een belangrijk hulpmiddel vormen bij hun oriëntatie in het gebouw en de uitvoering van hun taken. Vermits er diverse vormen van visuele beperking bestaan, zal vaak een oplossing op maat van het individu noodzakelijk zijn. Dergelijke oplossingen, die de tussenkomst van specialisten terzake (1) vergen, komen hier evenwel niet verder aan bod. In grote lijnen kan men een onderscheid maken tussen de volgende vormen van slecht-
i
Belgische
Afb. 1 Voor slechtzienden is het gebruik van goede contrasten erg belangrijk. ziendheid : • een verminderde gezichtsscherpte • een verminderd gezichtsveld • een verminderde contrastwaarneming • een combinatie van bovenstaande problemen. Voor de realisatie van een goede verlichting kan men terugvallen op verschillende referentiedocumenten. Zo kan men voor de verlichting van werkplekken een beroep doen op de norm NBN EN 12464-1 [3] die een aantal streefwaarden voor het visuele comfort oplegt.
cijfers inzake slechtziendheid
De hier aangehaalde cijfers werden onttrokken uit de nationale gezondheidsenquête die in 2004 uitgevoerd werd door het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid [7]. Tijdens deze studie werd op systematische wijze gezondheidsinformatie ingezameld door bevraging van een beperkt, maar representatief deel van de bevolking (zonder medisch onderzoek). Hierbij werden de deelnemers als ‘ernstig visueel beperkt’ omschreven wanneer ze een persoon niet herkenden vanop een afstand van 1 meter en als ‘matig visueel beperkt’ wanneer ze een persoon niet herkenden vanop een afstand van 4 meter.
Tabel 1 Belgische cijfers inzake slechtziendheid, gebaseerd op de nationale gezondheidsenquête van 2004. Geen visuele beperking
Matige visuele beperking
Ernstige visuele beperking
Totaal (*)
96,5 %
3,0 %
0,5 %
100 % (10.937 personen)
(*) De ondervraagde personen vertegenwoordigen een representatief deel van de bevolking met een minimumleeftijd van 15 jaar.
Verschenen in februari 2010
Recent onderzoek door de Universiteit van Reading (2) heeft echter aangetoond dat het vooral woningen zijn die te kampen hebben met een ontoereikende of zelfs slechte verlichting. Dit geldt met name in keukens, badkamers en op trappen, waar een ongeschikte verlichting niet zelden aan de grondslag ligt van ongelukken. Ook in het OIVO-rapport inzake ongevallen met bouwelementen [5] komt naar voren dat slechte zichtbaarheid één van de hoofdoorzaken vormt van ongevallen binnenshuis. De reden voor deze slechte zichtbaarheid is niet alleen te zoeken bij een ontoereikende verlichtingssterkte, maar vaak ook bij een foutief aangebrachte of ‘historisch gegroeide’ verlichting, die niet langer voldoet aan de noden van de eindgebruiker. In het vervolg van dit artikel gaan we wat dieper in op een aantal verlichtingsaspecten waaraan in het bijzonder voor slechtzienden voldoende aandacht moet worden besteed. (1) Op de website van het Kenniscentrum Hulpmiddelen (http://www.koc.be) kan men een lijst bekomen van de bestaande Vlaamse en Brusselse low vision centra. Op de website van de privéonderneming KOBA Vision (http://www.kobavision.be) is tevens een overzicht van de Waalse centra opgenomen. (2) Het gaat hier meer bepaald op het onderzoek ‘Lighting the Homes of Visually Impaired People’ dat uitgevoerd werd door de Research Group for Inclusive Environments, met de financiële steun van het Thomas Pock lington Trust.
WTCB-Dossiers – Nr. 3/2009 – Katern nr. 12 – pagina 1
TC Schilderwerk, soepele muur- en vloerbekledingen 1 Verlichtingssterkte
2 Verblinding
De verlichtingssterkte (lx) kan omschreven worden als de lichtstroom (lm) (of de hoeveelheid licht) die per vierkante meter op een oppervlak invalt.
Verblinding wordt veroorzaakt door een slechte verdeling van de luminantie in het gezichtsveld of door een te hoge luminantie in het algemeen.
Wanneer we even een kijkje nemen in de verschillende normen en richtlijnen inzake toegankelijkheid, moeten we vaststellen dat de vereiste minimale verlichtingssterkte gevoelig kan variëren naargelang van het geraadpleegde referentiewerk. Verder is het logisch dat de optimale verlichtingssterkte voor een persoon met een visuele beperking sterk individueel gebonden is.
De luminantie kan omschreven worden als de verhouding van de lichtsterkte van een oppervlak in de kijkrichting tot het zichtvlak ervan in de beschouwde richting. Deze waarde wordt uitgedrukt in candela’s per vierkante meter (cd/m2).
In de hiervoor reeds aangehaalde norm NBN EN 12464-1 [3] is een lijst opgenomen met aanbevolen verlichtingssterktes voor bepaalde taken, activiteiten en zones in de binnenomgeving (meer bepaald op de werkplek) en wordt een afzonderlijke categorie voorzien voor personen met een visuele beperking (zie tabel 2). In de ontwerpnorm ISO/DIS 21542 [4] worden dan weer een aantal algemene richtlijnen opgegeven om de toegankelijkheid van de bebouwde omgeving te verbeteren. Voor meer informatie omtrent de gebruikte terminologie, de bepaling van de verlichtingssterkte en de uniformiteit, kan de geïnteresseerde lezer terecht in de ‘Code van goede praktijk voor binnenverlichting’ [1]. De verlichtingssterkte is echter niet het enige criterium dat in beschouwing moet genomen worden om de goede verlichting voor slechtzienden te waarborgen. Het vermijden van verblinding, het voorkomen van een sterke schaduwvorming, het verzekeren van een gelijkmatige verlichting, het gebruik van goede contrasten, de kleurweergave, het gebruik van daglicht en de regelbaarheid van de verlichting bij het uitvoeren van specifieke taken, zijn in deze context minstens even belangrijk.
De luminantie is een fundamentele fotometrische grootheid, omdat het precies voor deze waarde is dat het menselijke oog gevoelig is (de luminantie van een lichtbron is rechtstreeks verbonden met de belichting van het netvlies). Verblinding leidt tot een vermindering van het vermogen van het individu om voorwerpen te onderscheiden. Hierbij kan men een onderscheid maken tussen directe verblinding, die rechtstreeks veroorzaakt wordt door een lichtbron (venster of lamp), en indirecte verblinding, die veroorzaakt wordt door de weerkaatsing van een lichtbron op een oppervlak. Oudere personen zijn doorgaans gevoeliger voor verblinding dan hun jongere medemensen en kunnen zich in de regel ook veel moeilijker aanpassen aan plotse overgangen in verlichtingssterkte. Daarom is het bijvoorbeeld belangrijk om aan de inkom van gebouwen een aangepaste verlichtingssterkte te voorzien, teneinde een geleidelijke overgang tussen de binnen- en de buitenomgeving te creëren. 2.1 Directe
Afb. 2 Luminantiemeter. (Unified Glare Rating). Het gaat hier om een eengemaakte index ter beoordeling van de directe verblinding, waarbij niet alleen rekening gehouden wordt met het type verlichtingstoestel en zijn opstelling, maar ook met de karakteristieken van de ruimte en de waarnemingspositie van de gebruiker. Meestal worden er aan de UGR-waarde welbepaalde maxima opgelegd, naargelang van de uit te voeren taak. Voor slechtzienden zou de UGR-waarde zo laag mogelijk moeten zijn en worden maxima van 16 tot 19 aanbevolen. Verder is het belangrijk dat de armaturen effectief worden toegepast in de omstandigheden waarvoor de UGRwaarden werden bepaald. Verblinding kan ook veroorzaakt worden door het zonlicht dat invalt via de vensters, waardoor er een te sterk luminantiecontrast ontstaat tussen het venster en de andere oppervlakken. De hinderlijkheid van dit verschijnsel kan door diverse factoren beïnvloed worden : de oriëntatie en de afmetingen van de vensteroppervlakken, de afmetingen van de ruimte, de
verblinding
Om verblinding door verlichtingstoestellen te voorkomen, ging men op internationaal niveau over tot de definiëring van de UGR-waarde
Tabel 2 Te verzekeren verlichtingssterkte Em volgens de NBN EN 12464-1 (2). Te verzekeren verlichtingssterkte Em (lx)
Te verzekeren verlichtingssterkte Em (lx) voor slechtzienden
Circulatiezones en gangen
100
150
Trappen en roltrappen
150
200
Vestiaires, badkamers, toiletten
200
300
Wachtruimtes, loketten
300
500
Burelen waar voornamelijk schrijfen leeswerk uitgevoerd wordt (1)
500
750
Keukens in restaurants en hotels (1)
500
750
Zone, taak of activiteit
(1) Voor detailwerk (inspectie, tekenwerk, …) zijn er in de norm hogere waarden opgegeven. (2) Naast de te verzekeren verlichtingssterkte is ook de uniformiteit (U = Emin/E) van de verlichting belangrijk. Daarom legt de norm voor de uniformiteit in de werkzone een minimumwaarde van 0,7 op. In de onmiddellijk aangrenzende zone is een uniformiteit van minstens 0,5 vereist.
WTCB-Dossiers – Nr. 3/2009 – Katern nr. 12 – pagina 2
Afb. 3 Verblinding door daglicht tengevolge van de aanwezigheid van een vensteropening op het einde van een gang.
Verschenen in februari 2010
TC Schilderwerk, soepele muur- en vloerbekledingen
Afb. 4 Indirecte verblinding door de weerkaatsing van een lichtpunt in een televisietoestel.
Afb. 5 Indien het centrale lichtpunt aanleiding geeft tot verblinding in de werkzone (links), kan een bijkomende secundaire verlichting (rechts) een geschikte oplossing bieden.
plaatsing van de vensteropening in de gevel of het dak, de gebruikte beglazing of zonnewering, de kleur en de aard van de binnenafwerking, ...
het plafond). Een bijkomende secundaire verlichting zou in deze context een geschikte oplossing kunnen bieden. Door het voorzien van een dergelijke secundaire verlichting kan het tevens mogelijk worden om de verlichtingssterkte aan te passen aan de noden van een welbepaalde eindgebruiker. Zo kunnen slechtzienden (en dan vooral bijzienden) voor het uitvoeren van sommige taken gebaat zijn met een zeer hoge verlichtingssterkte (die kan oplopen tot 3.000 lx).
2.2 Indirecte
verblinding
Bij indirecte verblinding maakt men een onderscheid tussen verblinding door reflectie en verblinding door het sluiereffect. Beide vormen van verblinding ontstaan door de weerkaatsing van een lichtbron op een oppervlak en zijn afhankelijk van de positie van de waarnemer ten opzichte van de lichtbron. Dergelijk verblinding is zeer nadelig voor slechtzienden en dient bijgevolg vermeden te worden door gebruik te maken van diffuse oppervlakken en/of correct geplaatste lichtpunten. 3 Uniforme verlichting Ook de uniformiteit van de verlichting verdient de nodige aandacht. Zo wordt in bepaalde bronnen aanbevolen om voor alle oppervlakken (en dus niet alleen in de werkzone, zoals gedefinieerd werd in de norm NBN EN 12464-1 [3]) een minimale uniformiteit van 0,7 te voorzien. Men dient er in elk geval op toe te zien dat er geen ongewenste schaduwvorming optreedt, vermits slechtzienden dit fenomeen vaak foutief interpreteren als niveauverschillen, doorgangen, … Op trappen kan dit verschijnsel er bijvoorbeeld toe leiden dat de treden slecht waargenomen worden en er een verhoogd risico op vallen ontstaat. Bovendien gaan sterke luminantieverschillen gepaard met een groter verblindingsgevaar omdat het oog zich in dergelijke omstandigheden moeilijker kan aanpassen. De uniformiteit van de verlichting is eveneens van onschatbare waarde voor de uitvoering van bepaalde taken. Zo dient men voldoende aandacht te hebben voor de schaduwvorming die ontstaat wanneer de gebruiker zich tussen de lichtbron en het werkoppervlak bevindt (bv. in badkamers of keukens waarbij er enkel een centraal lichtpunt bevestigd werd aan
Verschenen in februari 2010
4 Gebruik van contrasten Hiervoor werd reeds aangegeven dat het gebruik van contrasten voor personen met een visuele beperking een belangrijk hulpmiddel kan vormen voor de uitvoering van bepaalde taken, voor de oriëntatie en circulatie binnenin het gebouw en voor het lokaliseren van bepaalde voorzieningen. Voor een welbepaalde kijkrichting kan het luminantiecontrast tussen twee oppervlakken gedefinieerd worden als het verschil in de hoeveelheid licht die in de kijkrichting gereflecteerd wordt door beide beschouwde oppervlakken. De meeste slechtzienden zijn vooral gevoelig voor luminantiecontrasten en niet zozeer voor verschillen in tint en saturatie. Zo zullen zij het verschil tussen rood en groen bijvoorbeeld minder goed waarnemen dan het verschil tussen wit en blauw. Te uitgesproken luminantiecontrasten zijn echter ook uit den boze, omdat zij het oog van de waarnemer sterk kunnen vermoeien.
vermits de omgevingsverlichting en de positie van de waarnemer de resultaten kunnen beïnvloeden. Voor wat de evaluatie van contrasten betreft, kan men verschillende bronnen raadplegen, waarin telkens eisen gesteld worden aan het verschil in reflectiecoëfficiënt (Light Reflectance Value of LRV) tussen de beschouwde oppervlakken : • de Americans with Disabilities Act (ADA). Accessibility Guidelines for Buildings and Facilities (ADAAG) [6] • de Britse norm BS 8300 Design of Buildings and Their Approaches to Meet the Needs of Disabled People. Code of Practice [2]. Volgens deze referentiedocumenten gebeurt de beoordeling van het contrast tussen twee op uniforme wijze verlichte diffuse en opake oppervlakken door de vergelijking van hun respectieve reflectiecoëfficiënten, die opgemeten worden met behulp van een spectro colorimeter. In de ADAAG worden contrasten gedefinieerd als een verschil in reflectiecoëfficiënt (LRV), uitgedrukt in %. In dit document wordt gesteld dat men te maken heeft met een goed contrast wanneer voldaan is aan de volgende voorwaarde : [(B1 - B2)/B1] x 100 ≥ 70 %, waarbij : • B1 : de reflectiecoëfficiënt van het lichtste oppervlak • B2 : de reflectiecoëfficiënt van het donkerste oppervlak.
Het luminantiecontrast tussen twee oppervlakken bij dezelfde verlichtingssterkte wordt bepaald door hun onderlinge luminantieverschil, een parameter die op zijn beurt afhankelijk is van hun respectieve reflectiecoëfficiënten. Het luminantieverschil tussen twee oppervlakken kan eenvoudig bepaald worden met behulp van een luminantiemeter. Het vastleggen van exacte criteria ter beoordeling van een dergelijke meting ligt evenwel moeilijker,
Afb. 6 Meting van de reflectiecoëffi ciënt met behulp van een spectro colorimeter.
WTCB-Dossiers – Nr. 3/2009 – Katern nr. 12 – pagina 3
TC Schilderwerk, soepele muur- en vloerbekledingen
Voor een perfect wit oppervlak zou de reflectiecoëfficiënt (LRV) gelijk moeten zijn aan 100, terwijl deze voor een perfect zwart oppervlak gelijk zou moeten zijn aan 0. In de praktijk treft men dergelijke absolute waarden evenwel nooit aan. Volgens de Britse norm BS 8300 [2] kan men spreken van een goed contrast wanneer er een absoluut verschil van 30 % bestaat tussen de reflectiecoëfficiënten (LRV) van beide beschouwde oppervlakken : (B1 - B2) x 100 ≥ 30 %. Om te kunnen spreken van een aanvaardbaar contrast, moet er een absoluut verschil van 20 % bestaan tussen de reflectiecoëfficiënten van de beschouwde oppervlakken : (B1 - B2) x 100 ≥ 20 %. Tabel 3 bevat een overzicht van de theoretische en de gemeten reflectiecoëfficiënten van een aantal RAL-kleuren en geeft aan of het contrast tussen de beschouwde kleuren goed, aanvaardbaar, dan wel zwak is volgens de geraadpleegde referentiedocumenten. De criteria uit deze tabel kunnen ook worden uitgezet in een grafiek waarbij de reflectie coëfficiënten van beide beschouwde materialen (LRV1 en LRV2) met elkaar worden vergele-
ken (zie afbeelding 7, p. 5). Hieruit blijkt dat het overlappingsgebied voor beide referentiedocumenten vrij groot is. Men dient evenwel op te merken dat de benadering volgens de ADAAG doorgaans gunstiger is voor oppervlakken met een lage reflectiecoëfficiënt (zwart, rood, bruin), terwijl de benadering volgens de Britse norm BS 8300 gewoonlijk gunstiger is voor oppervlakken met een hoge reflectiecoëfficiënt.
men van verblinding en de correcte toepassing van contrasten zijn in deze context immers minstens even belangrijk. Teneinde te kunnen komen tot een geïntegreerde oplossing, zal het bijgevolg noodzakelijk zijn om al deze aspecten in overweging te nemen. n
i
Indien men zeker wil zijn van zijn zaak, is het dan ook aan te bevelen om kleuren te kiezen die zowel volgens de ADAAG als de BS 8300 een goed contrast opleveren (zie afbeelding 8, p. 5).
Nuttige
informatie
Dit artikel kwam tot stand in het kader van de TIS-projecten ‘Toegankelijkheid, aanpasbaarheid en innovatie in de woningbouw’ en ‘Groen Licht Vlaanderen : energiebesparing met beter licht’, met de financiële steun van het IWT.
5 Besluit De bestaande normatieve documenten voor werkplaatsen bevatten reeds heel wat nuttige tips, wenken en richtwaarden om te komen tot een goede verlichting. Een dergelijke goede verlichting omvat echter heel wat meer dan louter en alleen maar een aangepaste verlichtingssterkte.
De Brusselse bouwprofessioneel kan voor nadere tekst en uitleg gratis terecht bij de Technologische Dienstverlening ‘Ecobouwen en duurzame ontwikkeling in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest’ met de financiële steun van het IWOIB.
Parameters zoals een gelijkmatige verlichting, een correcte luminantieverdeling, het voorko-
rood
3000
9
9
bruin
8024
11
11
blauw
5023
13
13
purper
4001
14
15
grijs
7005
16
16
groen
6024
16
16
roze
3014
25
25
oranje
2003
33
31
beige
1001
46
45
geel
1016
71
68
wit
9016
85
82
zwart
rood
bruin
blauw
purper
2
grijs
2
groen
9011
roze
zwart
oranje
Gemeten reflectie coëfficiënt (%)
beige
Theoretische reflectie coëfficiënt (%)
geel
Kleur
RALkleurencode
wit
Tabel 3 Contrast tussen een aantal RAL-kleuren, beoordeeld volgens de ADAAG en de BS 8300.
●
● ●
Legende : n : goed contrast, zowel volgens de ADAAG als de BS 8300 : aan te bevelen kleurgebruik. n : goed contrast volgens de ADAAG, aanvaardbaar contrast volgens de BS 8300. n : goed contrast volgens de ADAAG, zwak contrast volgens de BS 8300. n : goed contrast volgens de BS 8300, zwak contrast volgens de ADAAG. n : aanvaardbaar contrast volgens de BS 8300, zwak contrast volgens de ADAAG. : zwak contrast, zowel volgens de ADAAG als de BS 8300. ● : geel/blauw : goed contrast, zowel volgens de ADAAG als de BS 8300. ● : roze/beige : aanvaardbaar contrast volgens de BS 8300, zwak contrast volgens de ADAAG. ● : roze/groen : zwak contrast, zowel volgens de ADAAG als de BS 8300.
WTCB-Dossiers – Nr. 3/2009 – Katern nr. 12 – pagina 4
Verschenen in februari 2010
TC Schilderwerk, soepele muur- en vloerbekledingen
Afb. 7 Beoordeling van het lumi nantiecontrast tussen twee oppervlakken volgens de BS 8300 en de ADAAG.
80
nt ra st
60
co
ak
40
zw
Reflectiecoëfficiënt 1 (%)
100
20 0 0
20
40
60
80
100
Reflectiecoëfficiënt 2 (%)
Afb. 8 Contrast dat zowel voldoet aan de aanbevelingen uit de ADAAG als de BS 8300.
80
st
60
goed contrast volgens de ADAAG goed contrast volgens de BS 8300 aanvaardbaar contrast volgens de BS 8300 n goed contrast, zowel volgens de ADAAG als de BS 8300
co
nt
ra
ak
40
zw
Reflectiecoëfficiënt 1 (%)
100
goed contrast volgens de ADAAG goed contrast volgens de BS 8300 aanvaardbaar contrast volgens de BS 8300 ● geel/blauw : goed contrast, zowel volgens de ADAAG als de BS 8300 ● roze/beige : aanvaardbaar contrast volgens de BS 8300, maar niet volgens de ADAAG ● roze/groen : zwak contrast, zowel volgens de ADAAG als de BS 8300
20 0 0
20
40
60
80
100
Reflectiecoëfficiënt 2 (%)
t
Literatuurlijst
1. Belgisch Instituut voor de Verlichtingskunde Code van goede praktijk voor binnenverlichting. Referentiedocument als aanvulling op de NBN EN 12464-1 norm. Brussel, BIV, 2008. 2. British Standards Institution BS 8300 Design of Buildings and Their Approaches to Meet the Needs of Disabled People. Code of Practice. BSI, Londen, 2001. 3. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12464-1 Licht en verlichting. Werkplekverlichting. Deel 1 : binnenwerkplekken. Brussel, NBN, 2003. 4. International Organization for Standardization ISO/DIS 21542 Building Construction. Accessibility and Usability of the Built Environment. Genève, ISO, z.d. 5. Renard C. Ongevallen met bouwelementen. Studie op basis van EHLASS-gegevens. België 1998. Brussel, Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO), maart 2001. 6. U.S. Architectural and Transportation Barriers Compliance Board (Acces Board) Americans with Disabilities Act (ADA). Accessibility Guidelines for Buildings and Facilities. Washington, Access Board, september 2002 (http://www.access-board.gov/adaag/ADAAG.pdf). 7. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid Gezondheidsenquête. België 2004. Brussel, WIV (Afdeling Epidemiologie), 2006 (http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his04nl/hisnl.pdf).
Verschenen in februari 2010
WTCB-Dossiers – Nr. 3/2009 – Katern nr. 12 – pagina 5