\
Br OC h. I
,3 B
'"'VERKLARING
NecJerlandsche Federatie inzake een
Nederlandsch ^ Belgische Overeenkomst 1^ Bxtr.19^3:203
là
M
u^
\^v
''1,1
. ;• C
^
BIBLIOTHEEK VAN HET VHEDESPALE
f' 7
090000 0625906 4
NEDERLANDSCHE
FEDERATIE
INZAKE EEN
NEDERLANDSen-BELGISCHE OVEREENKOMST
BEGINSELVERKLARING. (ten aanzien van scheepvaart en afwatering). De Nederlandsche Federatie inzake een Nederlandsch-Belgische Overeenkomst, van welker constitueering eenige maanden geleden in de pers mededeeling is gedaan, treedt op als orgaan van groepen en personen, die zich ten aanzien van de herziening der verdragen van 1839 alleen kunnen vereenigen met een oplossing van het Nederlandsch-Belgische vraagstuk welke voldoende met de Nederlandsche belangen strookt. Het is allerminst de wensch der Federatie zich als oppositie tegenover de eigen Regeering te stellen. Zij is diep doordrongen van de wenschelijkheid, dat de Regeering bij haar beleid tegenover andere Mogendheden op den steun van geheel de Natie zal kunnen rekenen. Zij acht zich gelukkig, uiting te mogen geven aan het vertrouwen, dat van de zijde der openbare meening geen oppositie tegen het beleid van het Kabinet zal behoeven te worden gevoerd. Immers kort vóór de verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal is door 1
den late re n Kabine tsformate ur Z.Exc. Dr. H. Colijn als volgt ve rklaard:
*
,,Blijkt he t nie t doe nlijk me t Be lgië e e n ve rdrag ,,te sluite n, dat in Ne de rland op nage noe g alge ,,meene inste mming re ke ne n kan, dan die nt e r ■—' ,,onder de ge ge ve n omstandighe de n ^ e he el maal „geen ve rdrag te worde n ge slote n. De nood van „het vade rland staat thans zoo op he t e e rste plan, ,,dat ook ove rige ns ze e r ge wichtige zake n daarvoor ,,moeten wijke n, indie n de be hande ling e rvan aan e „l iding ge ve n zou tot groote ve rde e ldhe id."
Al houdt de ze verklaring ge e n aanduiding in, omtrent he tge e n zal ge schie de n, zij ge e ft nie t temin aan, he tge e n zal worde n ve rme de n. De politiek van he t vorige Kabine t inzake de he r ziening de r ve rdrage n van 1839 had tot groote verdeeldheid tussche n de Re ge e ring e n e e n be langrijk de e l de r Natie aanle iding ge ge ve n, o.m. vanwege he tge e n be ke nd is ge worde n t.a.v. haar standpunt inzake een nieuwe RijnSche lde verbinding. De ze politie k zou dus, volge ns de aangehaalde woorde n, nie t worde n he rhaald. Maar al ducht de Fe de ratie na de ge cite e rde verklaring van de n te ge nwoordige n Ministe r President ge e n he rhaling van he tge e n in de jaren 1931/32 de openbare me e ning hie r te lande in opschudding bracht, he t komt haar toch nuttig voor de hoofdtre kke n van haar e ige n opvatting be ke nd te make n. Zij wil ve rmijde n, dat de oude oppositie zich weer zal moe te n doe n gelden. Be ke ndhe id me t haar inzichte n zal daar toe he t aange we ze n midde l zijn. De Fe de ratie is be zie ld door de n opre chte n wensch om door he rzie ning, voorzoover noodig. 2
van de verdragen van 1839 te komen tot een billijke overeenkomst met onze Zuiderburen, gegrond op begrip van elkanders standpunt, belangen en wenschen. Voorop staat echter, dat op geenerlei wijze te kort mag worden gedaan aan een zelfstandige Nederlandsche politiek, zoodat, indien tegemoetkomingen jegens België worden overwogen, deze steeds moeten blijven binnen het kader van wat met het oog op Nederlandsche belangen toelaatbaar is. De Federatie sluit zich derhalve zonder voorbehoud aan bij de in het bekende Memorandum van 7 Mei 1929 neergelegde Regeeringspolitiek. 1 ) Binnen de aldaar gestelde grenzen zijn verschillende oplossingen mogelijk. Deze politiek is het, waarop Regeering en geheel de Natie elkander zullen kunnen vinden tot herstel van een eenheid, die verbroken werd, doordat het Kabinet zich liet afdringen en afgleed van het aanvankelijk zoo duidelijk beleden standpunt. Nationale politiek eischt, dat Nederland aan het kader, waarbinnen alleen het wenscht te onderhandelen, onverzettelijk vasthoude. Doch het bepale zich niet tot het afwijzen van onrechtmatige verlangens, maar volge tevens een positieve gedragslijn van wel^willende tegemoetkoming aan redelijke wenschen, alle belangen en omstandigheden in aanmerking genomen» Het gaat hier om de positie van Nederland als souvereine Mogendheid. Het vraagstuk der scheepvaartwegen, waaronder dat van de Rijn-Schelde-verbinding, spreekt het meest tot de verbeelding van ons ^)
Zie het in Juni 1929 uitgegeven Witboek der Ned. Regeering.
3
volk en het verzet tegen een gesloten kanaal van de Antwerpsche dokken naar het Rijnmondingsgebied berust op overwegingen van politieken en economischen aard. Deze aangelegenheid moet in grooter verband worden beschouwd. Het vraagstuk van de gesloten Antwerpen-Rijn-verbinding moet uit internationaal-pohtiek gezichtspunt worden bezien. De hoofdvraag is of een gesloten kanaal van Antwerpen naar het Rijngebied politiek gevaar oplevert, zoo niet aanstonds, dan toch in de toekomst, voor onze nationale zelfstandigheid. Reeds de recente historie, die ons leert, dat België aanvankelijk souvereiniteitsrechten op het Moerdijkkanaal pretendeerde ^ ), maant hier ^) Zie Prof. Mr. A. A. H. Struycken: Verzamelde werken II, Volkenrecht, bldz. 428 (Artikel in het Algemeen Handelsblad d.d. 15 Sept. 1919.) „De Belgische Regeering vordert thans te Parijs, voor zooveel de „economische belangen betreft, het gezag over de Wester-Schelde, „het kanaal en den spoorweg Gent—Temeuzen, het kanaal door de „z.g. enclave Maastricht en de beide nieuw aan te leggen kanalen „van Antwerpen over Limburg naar den Rijn en van Antwerpen „naar Moerdijk. „Zij spreekt thans niet meer van „souvereinlteit" maar afwisselend „van „maîtrise", „gestion", „propriété" e.d., alsof het alleen ging om „een woord en niet om het wezen der zaak. W a t zij in werkelijkheid „wil is. met voorbijgaan van het Nederlandsch staatsgezag, op de „bedoelde verkeerswegen de volledige zeggenschap uitoefenen, zoo„wel wat betreft de voor den aanleg, de verbetering en het onder„houd noodige werken als de regeling van het verkeer. Z o o ver „gaat zij in hare vordering, dat zij zelfs het recht wil hebben op en „door het oevergebied en de aangelegen polders de door haar „dienstig geachte werken te doen verrichten en aan de Nederland„sche Regeering te verbieden de door deze noodig geachte water„staatswerken uit te voeren. „Hoe zij de vrijmoedigheid kan hebben te verklaren, dat dit alles „niettemin geen internationale servituten zijn, is ons een raadsel: „Blijvend wordt ten bate der Belgische belangen ten aanzien van „een bepaald deel van ons grondgebied het Nederlandsch staats„gezag uitgeschakeld en het Belgische daarvoor in de plaats gesteld, „— indien men hier niet mag spreken van een servituut, zouden wij „willen vragen, wanneer dit begrip dan wel toepassing zou kunnen „vinden."
4
tot voorzichtigheid. Vrij zeker zal die eisch niet opnieuw worden gesteld. Doch evenmin kan Nederland toestaan dat het toezicht op de Tusschenwateren, dat steeds in zijn handen is geweest, zou worden overgedragen aan de Rijnvaart-Commissie, waarin Frankrijk, gesteund door België, een overwegenden invloed heeft. Dit immers zou zijn een aantasting van de Nederlandsche opperhoogheid welke onder geen beding kan worden aanvaard. Het spreekt vanzelf, dat Nederland zijn souvereine rechten over het deltagebied niet zal laten verzwakken. Met name zal het niet treden in pogingen, om het Rijn-régime en in het bijzonder het rechtsgebied van de Rijnvaart-Commissie uit te breiden over de delta beneden Krimpen en Gorcum. Nederland weet echter maar al te goed welke krachten er werken, die in dezen toestand verandering zouden willen brengen en op uitbreiding van het Rijn-régime en het rechtsgebied der Rijnvaart-Commissie over de geheele delta, en zeer in het bijzonder over de verbinding tusschen den Rijn en België, gericht zijn. Het onlangs bekend geworden ontwerp voor een nieuwe Rijnvaart-Akte spreekt in deze een duidelijke taal. Er is dan ook alles aan gelegen, dat geen feitelijke situatie zal worden geschapen, die aan Nederland te eeniger tijd het handhaven van zijn rechten tegenover wien dan ook moeilijk zou maken, en die aan zijn politieke tegenstanders houvast zou bieden. Dit nu zou het geval zijn, indien zou kunnen worden beweerd, dat de verbinding van België met den Rijn slechts een ,,dépendance", een verlengstuk en aanhangsel was van de internationale rivier, welke dépen5
dance in de Antwerpsche dokken zou doodloopen. T.a.v. een dergelijke verbinding door het gebied van de Tusschenwateren zou dit gevaar acuut worden, indien de geografische grenzen van de Scheidingsregeling niet in acht zouden worden genomen en indien meer in het bijzonder de eindpunten van dezen waterweg niet zouden blijven „eenerzijds de Wester-Schelde in de omgeving van Bath op enkele kilometers van de grens; aan de Noordzijde Dintelsas" (Memorandum van de Regeering van 7 Mei 1929, bldz. 44). De historische drang van vreemde Mogendheden naar den Rijn, zou dan steun vinden in de omstandigheid, dat het kanaal in alle opzichten de functie vervullen zou van een Belgisch verlengstuk van den Rijn, te sterker nog indien België de nieuwe verbinding geheel of goeddeels zou bekostigen. Nederland zou zelf voedsel geven aan politieke pressie zijner tegenstanders om op den duur den rechtstoestand in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. De politieke bedreiging, uit het Zuiden komende, tot ver over de Belgische grenzen heen, belaagt de souvereiniteit van Nederland op de Tusschenwateren en tracht de onverbrekelijke saamhoorigheid van Limburg, Noord-Brabant, Zuid-Beveland, Walcheren en ZeeuwschVlaanderen met overig Nederland aan te tasten. Welke nadeelen daarnaast in economisch opzicht voor de Nederlandsche havens, dus eveneens voor ons land in zijn geheel, uit een gesloten verbinding van de Antwerpsche dokken met het Hollandsch Diep zouden voort6
vloeien, is van algemeene bekendheid. In de eerste plaats met het oog op onze eigen havens: bloeiende wereld-zeehavens bevorderen de welvaart van geheel het nationale achterland en waarborgen uitgebreide werkgelegenheid in het transportbedrijf. Het behoud van deze werkgelegenheid in de zeehavens en op onze rivieren en kanalen, alsook het onaangetast laten van ons transportbedrijf in het algemeen, vertegenwoordigt een groot nationaal belang, ook zonder dat de tegenwoordige werkloosheid zulks behoeft te onderstrepen. In de tweede plaats zou een gesloten kanaal tot Antwerpen deze Belgische stad tot de haven van Zuid-West Nederland maken en alle ontwikkehngs-mogelijkheid voor een Nederlandsch havengebied aan de Schelde afsnijden, zelfs indien een scheepvaartsluis bij Bath aan dat kanaal toegang uit de Wester Schelde zou verleenen. Eerst in den jongsten tijd is tot het besef van het Nederlandsche volk doorgedrongen, dat ook Noord-Brabant, Limburg en ZeeuwschVlaanderen economisch groot belang hebben bij de handhaving der open Wester-Schelde. Afsluiting van de Wester-Schelde door een gesloten kanaal toch zou het zeefront van NoordBrabant afsnijden en voor goed aan de vrije ontwikkeling van het verkeer tusschen den Brabantschen wal en de zee, alsmede tusschen Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen, den pas afsnijden. Een voor Nederland aanvaardbare oplossing eischt het openhouden der mogelijkheid voor die ontwikkeling, derhalve handhaving van de Wester-Schelde als Nederlandschen verkeersweg en wel in dier voege, dat de 7
overwogen doorsnijding van den spoorwegdam c a . door het Kreekrak voor de scheepvaart aan dit doeleinde worde dienstbaar gemaakt. Komt er een Schelde-zeeboezem tot Bergen op Zoom, dan zullen zeeschepen door de Wester-Schelde deze haven kunnen bereiken, dan zal de Scheldevaart, ook voor zoover geen zeevaart zijnde, aldaar met den Brabantschen wal in verbinding kunnen komen, en verder door, toegang tot de Noord-Brabantsche kanalen kunnen verkrijgen. Het vraagstuk van de Rijn-Schelde-verbinding is, hoewel uiterst belangrijk, niet het eenige. België vraagt een betere verbinding voor Antwerpen met het gebied van den Duitschen Rijn; Nederland, hoewel rechtens daartoe niet verplicht, is bereid aan dien wensch tegemoet te komen. Een betere regeling van het verkeer in deze gewesten eischt geen eenzijdige maatregelen ten bate van Antwerpen, maar een algemeene harmonische vergemakkelijking van het verkeer naar de verschillende havens van de Delta, een verbetering waarvan ook NoordBrabant, Zeeuwsch-Vlaanderen, het Luikerland en Nederlandsch- en Belgisch Limburg de voordeelen zullen genieten. Daartoe behoort in het Oosten opheffing van den „stop" van KleinTernayen en voorts aansluiting tusschen Julianakanaal-gekanaliseerde Maas en Albertkanaal, en in het Westen een verbetering, die niet Antwerpen alleen dient, in de Antwerpsche dokken vastloopt en alle andere belangen schaadt, maar die, evenzeer als zij Belgische havens nader tot den Rijn brengt ook Nederlandsche havens nader brengt tot het achterland van Sambre en Maas, alsmede tot Zeeuwsch-Vlaanderen, het 8
industriegebied van Gent, van Kortrijk-Roesselaere en Rijssel. Daartoe behoort voorts opheffing van de kunstmatige belemmeringen, die België, gedeeltelijk in samenwerking met Frankrijk, aan het Nederlandsche havenverkeer in den weg heeft gelegd: de tegemoetkomingen (vrij sleepen naar en van Dordrecht) en de premies aan de Rijnscheepvaart der Belgische havens over de Nederlandsche waterwegen, het misbruiken van de vrijheid van vaart en de gelijkheid van vlag, die wij op onze wateren, overeenkomstig de verdragen, w^aarborgen. Opheffing van deze belemmeringen en waarborgen tegen dergelijke maatregelen in de toekomst zal conditio sine qua non moeten zijn voor het sluiten van een nieuw verdrag. Niet alsof dit zou kunnen gelden als een aan Nederland verleende compensatie, immers het is beter, dat dergelijke uit de politieke constellatie sedert 1919 verklaarbare misbruiken langs vriendschappelijken weg verdwijnen, dan dat Nederland overeenkomstig zijn goed recht en nationalen plicht met tegenmaatregelen zou ant"v\'^oorden. Zoolang vreemde Mogendheden zich in Nederland dergelijke dingen veroorloven, moest met Nederland over verbetering der positie van Belgische havens nauwelijks kunnen w^orden gesproken. Het bestek van een beginselverklaring gedoogt alleen het aanstippen van hoofdpunten. Verschillende, overigens zeer belangrijke zaken als het Schelde-régime, de urgente verbetering der afwatering van Noord-Brabant, de Belgische spoorwegtarieven naar Terneuzen, de w^atervoorziening van het Julianakanaal, enz. 9
moesten hier ter zijde worden gelaten. Het vorenstaande is echter voldoende om in het kort de politiek te kunnen aanduiden, die volgens de Federatie aanbeveling verdient. W a t aangaat de hervatting der onderhandelingen, sta voorop, dat het Memorandum van 1929 niet uitgangspunt van verdere toegevingen, maar tenminste voorzoover betreft de RijnSchelde-verbinding, laatste woord zij en blijve. Indien inzake de Tusschenwateren een politiek zou worden gevoerd, welke de in dit stuk gestelde grenzen zou overschrijden, zou deze, om met het Memorandum zelf te spreken, „door de Natie worden gewraakt". Dat dit ongelooflijke geschieden zou, acht de Federatie intusschen ondenkbaar. Hoe echter, indien België vooralsnog niet bereid zou zijn om op dien grondslag te onderhandelen? Hoe indien België nog steeds, gelijk tot nu toe, den z.g. claim van 1919—1921 handhaaft? Hoe indien België geen afstand wenscht te doen van de voordeelen van zijn „Rijnvaartpremies"? Met tegemoetkomingen is dan niets op de hoofdzaak te bereiken; dan ga de Nederlandsche Regeering zelfstandig haar weg. Niets verhindert een heropening van het Kreekrak en het aanleggen van een open zeeboezem van de Wester-Schelde tot Bergen op Zoom. Deze toch kan in verbinding worden gebracht met de binnen-scheepvaartwegen in Westelijk Noord-Brabant, waardoor de scheepvaartverbinding met de Schelde en tevens de uiteindelijke verbetering der afwatering van 10
Westelijk Noord-Brabant kunnen worden verkregen. Ten aanzien van eventueel uit te voeren werken aan het Kanaal van Zuid-Beveland en de daartoe behoorende kunstwerken is de schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de Regeering en de Staten-Generaal thans hangende. Het wil de Federatie voorkomen, dat zij zich in dit stadium der zaak van beschouwingen dienaangaande in het openbaar moet onthouden en dat zij eerst het resultaat van die gedachtenwisseling moet afwachten. Ook dient de waterweg naar Maastricht spoedig te worden voltooid, waardoor de vrachten van Maastricht naar onze zeehavens en naar den Rijn op een laag peil kunnen worden gebracht, terwijl voor onze eigen zeehavens zou kunnen worden overgegaan tot vermindering, eventueel zeer sterke vermindering, van de loodsgelden. Uit verklaringen van den vorigen Minister van Buitenlandsche Zaken bleek, dat bij het heropenen der onderhandelingen de Nederlandsche Regeering tegenover de Belgische niet alleen formeel en juridisch, maar ook informeel en moreel volkomen vrij staat en zich dus, met voorbijgaan van wat sindsdien is geschied, opnieuw kan stellen op den grondslag van het Memorandum van 1929. De Federatie is vast overtuigd, dat door een dergelijke politiek niet alleen het nationale belang het best zal worden gediend, maar dat zij ook op den duur zal blijken het meest bevorderlijk te zijn aan een goede verstandhouding tusschen de beide, in veel opzichten op elkander aangewezen, buurlanden. Inter11
nationale samenwerking kan niet worden gebouwd op het drijfzand van eenzijdige capitulaties. Alleen wanneer ook de Nederlandsche belangen worden in het oog gehouden, derhalve, Nederland deze weet te doen eerbiedigen en die zelf weet te behartigen, wordt tot zoodanige samenwerking tusschen Nederland en België de gelegenheid geopend.
DE FEDERATIE.
Den Haag, September 1933.
12