Verjaring van het recht tot strafvordering:
In hoeverre is het afschaffen van het verjaringsregime met betrekking tot zware gewelds- en zedendelicten gewenst, gezien de gevolgen die dit met zich meebrengt voor de verdachte/slachtoffer?
Afstudeerscriptie: Strafrecht Naam: Sibel Yildiz (Anr: 914774) Begeleiding: S.R.B. Walther
Inhoudsopgave
1
Inleiding
4
2
Verjaring van het recht tot strafvordering
8
2.1
Introductie van het begrip verjaring
8
2.2
Argumenten tot invoering van verjaring
10
2.3
Verband subsocialiteit en verjaring
12
2.4
Verjaringsleren
14
2.5
Samenvatting
15
3
De wijziging van art. 70 Sr
16
3.1
Oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid
16
3.2
Wetswijziging 2006
18
3.2.1 Argumenten wetswijziging 2006
20
3.2.2 Advies Raad van State
21
3.2.3 Stuiting van verjaring
24
3.3
Samenvatting
27
4
Wetsvoorstel 2011
29
4.1
Aanleiding wetsvoorstel 2011
29
4.2
Wetsvoorstel 2011
30
4.2.1 Voorgestelde wijzigingen
34
4.3
37
Adviezen
4.3.1 De hoofdregel
37
4.3.2 De uitzondering
41
4.4
43
Oorsprong van het begrip verjaring
4.4.1 Het verminderen van de strafbehoefte in de maatschappij
44
4.4.2 De problemen bij de bewijslevering door het verstrijken van tijd
45
4.4.3 De surrogaatstraf
51
4.5
Slachtoffers
52
4.6
Doel strafrecht
54
4.7
Gevolgen invoering wetsvoorstel
55
4.8
Samenvatting
56 2
5
Conclusie
59
5.1.1. Een aanpassing van het verjaringsregime
59
5.1.2. Het slachtoffer
63
5.1.3 De verdachte
64
5.1.4 Slotbeschouwing
65
Bronvermelding
67
3
1. Inleiding
1.1 Aanleiding onderwerpkeuze
Nieuw kabinet, nieuwe kansen. Het huidige kabinet veranderde het bekende Ministerie van Justitie in het Ministerie van Veiligheid en Justitie, waarmee zij een duidelijk signaal wilde afgeven dat veiligheid voorop zou komen te staan. Dit was een van de stokpaardjes tijdens de verkiezingen, net als de slagzin ‘tough on crime’ en kreten als ‘niet meer geld, wel meer politie naar Vogelaarwijken’. Zo pleitte de VVD tijdens hun verkiezingscampagne voor herstel van het vertrouwen in de rechtsstaat en het waarborgen van de vrijheid en veiligheid van Nederlanders.1 Naast de standpunten van de verschillende politieke partijen om criminaliteit harder aan te pakken, kwam ook het onderwerp van de verjaringstermijnen voor zware gewelds- en zedendelicten op tafel. De discussie over verjaring laaide onder het vorige kabinet al op toen er grote ophef was ontstaan over misbruik van kinderen door priesters binnen de katholieke kerk.2 Aan het standpunt van het vorige kabinet wil Opstelten, de minister van Veiligheid en Justitie, dan ook vasthouden. Ernstige zedendelicten zouden niet meer moeten verjaren. Zo werd ook de discussie omtrent de verjaring van ernstige geweldsmisdrijven aangezwengeld door ophef in de media na een uitzending van het televisieprogramma ‘Andere Tijden’. Hierin bekende Rara-activist René Roemersma ongegeneerd dat hij in de jaren tachtig betrokken is geweest bij brandstichting in Makro-filialen voor actiegroep Rara. Dat hij dit vrijuit kon zeggen, nu zijn bekentenis toch niet tot een vervolging kon leiden - het delict was immers verjaard -, was Opstelten een doorn in het oog. Juridisch gezien is hij namelijk aan handen en voeten gebonden; de Rara-activist is onaantastbaar. Hoog tijd, aldus Opstelten, om paal en perk te stellen aan de verjaringstermijn voor gelijksoortige delicten. Opstelten wil de verjaringstermijn afschaffen voor zware gewelds- en zedendelicten. Dit blijkt uit een conceptwetsvoorstel dat voor advies naar verschillende instanties is gestuurd.3 Opstelten vindt het onwenselijk dat daders van bijvoorbeeld verkrachting, mensensmokkel en doodslag aan hun straf kunnen ontkomen door tijdsverloop. Hij wil dat zware delicten altijd 1
Zie: <www.vvd.nl/standpunten/overzicht>. Zie:
. 3 Zie: <www.rijksoverheid.nl/nieuws/2011/01/25/opstelten-afschaffen-verjaringstermijn-ernstigemisdrijven.html>. 2
4
vervolgd kunnen worden. Hierbij zal het voorgestelde verjaringsregime ook van toepassing zijn op strafbare feiten die voor inwerktreding van dit voorstel gepleegd, maar nog niet verjaard zijn. Volgens Opstelten kunnen door de verbeterde DNA-technieken strafbare feiten ook na het verstrijken van meerdere jaren opgelost worden en moet waarheidsbevinding een leidend beginsel zijn in het strafrecht, om het recht te laten zegevieren. In diverse juridische kringen zijn er verhitte discussies gaande over de ‘rechtvaardigheid’ betreffende het verjaren van zware gewelds- en zedendelicten, zoals bijvoorbeeld in de Opportuun. Dit is een magazine van het Openbaar Ministerie, waarbij aan een officier van justitie en een strafrecht advocaat de stelling; ‘Verjaringstermijnen bij ernstige misdrijven moeten worden afgeschaft of verlengd’, werd voorgelegd.4
1.2 Probleemstelling
De maatschappij vraagt om zwaardere straffen en vindt het ongewenst dat een dader door verjaring ontkomt aan strafvervolging. Naast de maatschappelijke kant moet er (vooral) naar de juridische kant van het verjaringsregime worden gekeken. Hier zal dit wetsvoorstel ook aan getoetst moeten worden. Om dit te kunnen toetsen zal ik uitgaan van de volgende onderzoeksvraag:
In hoeverre is het afschaffen van het verjaringsregime met betrekking tot zware gewelds- en zedendelicten gewenst, gezien de gevolgen die dit met zich meebrengt voor de verdachte/slachtoffer?
1.3 Plan van aanpak
Het doel van deze scriptie is om inzicht te verkrijgen of het aanbeveling verdient om het wetsvoorstel van Opstelten in het strafprocesrecht in te voeren. Dit wetsvoorstel zal immers tot gevolg hebben dat zware zeden- en geweldsdelicten niet meer verjaren. Aan die vraagstelling zijn diverse aspecten onlosmakelijk verbonden en die zullen dan ook uitgebreid aan bod komen.
4
B. Schmeets & L. Bien, ‘De Stelling: Verjaringstermijnen bij ernstige misdrijven moeten worden afgeschaft of verlengd’, De Opportuun 2011, p. 22.
5
In hoofdstuk 2 zal het begrip verjaring van het recht tot strafvordering uitgelegd worden. Hierbij zal naar de ontstaansgeschiedenis van het begrip verjaring gekeken worden. Daarnaast zal ik ingaan op de argumenten die toentertijd gebruikt zijn en de mogelijke tegenargumenten. Ook zal het begrip subsocialiteit worden geïntroduceerd. Een onderwerp dat vaker terug zal komen. Hoofdstuk 3 staat in het teken van een aanpassing van de verjaringstermijn in 2006. Er zal gekeken worden op basis van welke argumenten er toentertijd een wetswijziging is doorgevoerd. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 4 het huidige wetsvoorstel van Opstelten behandelen. Er zal een parallel worden getrokken met de aanpassing van de verjaring in 2006. In 2006 is er voor gekozen om delicten waar levenslange gevangenisstraf op staat, niet langer te laten verjaren. Van belang is om te kijken wat de ratio was om slechts deze delicten niet meer te laten verjaren. Daarnaast zal er aandacht aan besteed worden of en wat er tussen 2006 tot op heden nu wezenlijk veranderd is, waardoor er een behoefte zou zijn ontstaan om de verjaring voor zware zeden- en geweldsdelicten nu wel af te schaffen. Er zal vooral een nadruk gelegd worden op het kernargument voor de invoering van verjaring; namelijk de verbeterde DNA-technieken. Tot slot zal er gekeken worden naar de gevolgen die het wetsvoorstel met zich mee zal brengen, voor zowel het slachtoffer als de dader. Ik zal eindigen met mijn conclusie, waar ik mijn onderzoeksvraag zal beantwoorden.
1.4 Onderzoeksdoel:
Het doel van mijn onderzoek is te bezien of afschaffing van verjaring van zware gewelds- en zedendelicten gewenst is, gezien de gevolgen die dit met zich meebrengt voor de verdachte en slachtoffer. Als doel heb ik begripsvorming, beoordelen en beschrijven van het wetsvoorstel, door middel van de voor- en nadelen af te wegen en een conclusie te trekken. 1.5 Methoden van onderzoek:
Om tot een antwoord te komen op mijn onderzoeksvraag, zal ik beginnen met het gebruik van literatuuronderzoek. Ik zal achterhalen wat er al geschreven is over dit onderwerp om de kwestie te kunnen omschrijven en analyseren. Vervolgens zal ik de huidige stand van de wetenschap op het terrein van dit onderwerp bekijken. Ik zal onder andere kijken waarom verjaring bestaat (de ontstaansgeschiedenis), maar ook waarom er juist nu behoefte zou zijn
6
aan een aanpassing van verjaring van bepaalde delicten en wat de gevolgen hiervan zullen zijn. 1.6 Theoretisch kader:
Het onderhavig rechtsgebied betreft het strafrecht; in het bijzonder het leerstuk verjaring. Ik zal ingaan op de vervolgingsverjaring (artt. 70-73 Sr) en niet op de strafverjaring.
1.7 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie:
Op diverse internetfora en in tijdschriften zijn er discussies gaande over ‘rechtvaardigheid’ betreffende dit voorstel en ook door het huidige politiek klimaat liggen thema’s als verjaring zwaar onder vuur. De maatschappij zou zware straffen eisen en het ongewenst vinden dat een crimineel door het verjaringsregime zijn straf ontloopt. Naast de maatschappelijke kant dient er vooral ook naar de juridische aspecten van het verjaringsregime gekeken te worden en zal dit wetsvoorstel hieraan getoetst moeten worden.
7
2. Verjaring van het recht tot strafvordering 2.1 Introductie van het begrip verjaring
Om aan de beantwoording van mijn onderzoeksvraag toe te kunnen komen zal eerst het begrip verjaring verduidelijking moeten krijgen, want wat houdt verjaring van het recht tot strafvordering nu in? Het uitgangspunt van de vervolgingsverjaring is neergelegd in art. 70 Sr. Verjaring wil zeggen dat door het verstrijken van een bepaalde periode het recht tot strafvervolging vervalt en aldus is verjaard. Men kan hierna niet meer vervolgd worden voor een bepaald delict.5 De verjaringstermijn loopt op naarmate de ernst van het feit toeneemt. Het recht tot strafvordering vervalt voor misdrijven na drie jaar; misdrijven waarvoor een geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van drie jaar of minder kan worden opgelegd, na zes jaar; misdrijven waarvoor een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaar kan worden opgelegd, na twaalf jaar en voor misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van meer dan tien jaar kan worden opgelegd, na twintig jaar.6 Dit betekent dat bijvoorbeeld voor diefstal, dit is een delict waarop ex. art. 310 Sr een maximum straf van 4 jaar staat, het recht tot strafvervolging na een periode van 12 jaar verjaart. Voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld verjaart het recht tot strafvordering ex. art 70 lid 2 Sr, niet.7 Uitgangspunt voor de termijn was dat er een zekere evenredigheid tussen de duur van de straf en de verjaringstermijn wenselijk is, zodat hij die zich door te vluchten onttrekt aan justitie, langer uit de maatschappij verwijderd blijft dan de gestrafte.8 Kortingen op het strafmaximum bij poging, voorbereiding of medeplichtigheid tellen op grond van art. 78 Sr niet mee bij de berekening van de verjaringstermijn.9 Art. 71 Sr bepaalt dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag nadat het misdrijf gepleegd is, behoudens uit de wet volgende uitzonderingen. Bij de bepaling van de datum waarop de verjaringstermijn aanvangt, ligt het in de rede om het vervullen van de delictsomschrijving, het voltooien van het delict (eventueel in poging- of voorbereidingsvorm) te kiezen, anders zou volgens de Hullu denkbaar zijn dat het feit is verjaard voordat het delict is voltooid, bijvoorbeeld wanneer men de verjaringstermijn aan de delictsgedraging zou relateren.10 Een 5
Boksem 2003, p. 96. De Hullu 2009, p. 134. 7 De Hullu 2009, p. 135. 8 Smidt 1881, p. 510. 9 Kamerstukken I 2004/05, 28 495, B, p. 2. 10 De Hullu 2009, p. 129.
6
8
belangrijke uitzondering is bijvoorbeeld een zedendelict, waarbij het slachtoffer minderjarig is. De dag van de verjaringstermijn begint dan pas wanneer het slachtoffer de leeftijd 18 bereikt heeft. De wetgever beriep zich hier op het gegeven dat herinneringen aan die delicten soms pas na geruime tijd later terugkomen of geuit durven worden, aldus Noyon e.a.11 Zoals de Hullu al aanvoert is het denkbaar dat sommige gebeurtenissen na het strafbare feit invloed hebben op de verjaringstermijn. Naar Nederlands strafrecht gaat het dan vooral over de regeling van de stuiting uit art. 72 Sr. Stuiting zorgt ervoor dat de lopende verjaringstermijn wordt afgebroken en op die dag na die van de stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Dit kan dus per saldo tot een langdurige verlenging van de verjaringstermijn leiden.12 De achterliggende gedachte van deze regeling is ‘dat het Openbaar Ministerie, door een daad van vervolging in te stellen, laat blijken nog steeds zoveel belang aan de zaak te hechten dat het tot opheldering en vervolging wil komen’.13 Volgens de Hullu komt elke vervolgingsdaad in aanmerking, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.14 De vervolgingsdaad moet wel betrekking hebben op een bepaald feit, waarvoor de grenzen van dat begrip worden bepaald door art. 68 Sr, waarin het prototype opgenomen is van alle nationale ne bis in idem en una via regelingen. Hieruit vloeit voort dat niemand andermaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist. Deze bepaling stelt de voorwaarde dat de rechter in de eerste vervolging over het feit bij gewijsde heeft beslist. Dat is het geval als de rechter de verdachte in de eerste vervolging bij gewijsde heeft vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging of heeft veroordeeld. Art. 68 Sr is ook van toepassing bij enkele gronden van niet-ontvankelijkheid van het OM. Een van de voorwaarden van art. 68 Sr is dat beide vervolgingen dezelfde persoon betreffen.15 Een andere voorwaarde is dat het eerste vonnis of arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Art. 68 Sr functioneert in een context van regelingen en omstandigheden, die van invloed is op de vraag of het zover komt dat iemand twee keer voor hetzelfde feit wordt vervolgd, waardoor art. 68 Sr van toepassing kan zijn.16 Bij het toepassen van de regeling van de stuiting uit art. 72 Sr mag de totale verjaringsperiode door de stuiting niet langer dan tweemaal de verjaringstermijn beslaan.17 11
Vgl. Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 5 op art. 71. De Hullu 2009, p. 136. 13 Kamerstukken I 2004/05, 28 495, B, p. 3. 14 De Hullu 2009, p. 130. 15 HR 17 september 2002, NJ 2002, 547. 16 De Hullu 2009, p. 514. 17 De Hullu 2009, p. 131. 12
9
2.2 Argumenten tot invoering van verjaring
Nu we weten wat verjaring is zal ik om te verklaren waarom er een verjaringsregime bestaat, terug naar het jaar 1838, het jaar waarop het verjaringsregime ontstond, gaan. Bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1838 voerde de regering aan dat:
‘De verjaring van de vervolging van misdrijven mag geacht worden te zijn in het belang der maatschappij. Zoodanige vervolgingen zijn, na verloop van zekeren tijd, doorgaans zonder doel; men kan niet meer goede en deugdelijke, genoegzaam zekere bewijzen bekomen; de rust in de familien worden gestoord, al het mogelijke goede van een misschien verbeterd en berouwhebbend leven vernietigd en uitgewisseld, en de toepassing der straf mist grootendeels haar nut en doel.’18
Verdere opheldering is te vinden in de Memorie van Toelichting bij het nieuwe Wetboek van Strafrecht van 1881, waarin de tot dan toe in het Wetboek van Strafvordering opgenomen verjaringsregels, met wijzigingen, werden overgenomen. Hierin wordt Smidt als volgt geciteerd:
‘De verjaring der strafvordering berust ( ) op twee gronden: eensdeels de verflaauwing der herinnering aan het gebeurde, het allengs insluimeren van het publiek geweten dat eindelijk geen straf meer vordert, anderdeels het allengs moeilijker ja onmogelijk worden van het bewijs’.19
Beide aangevoerde argumenten zijn tijd gerelateerd. Het eerste aangevoerde argument is de vermindering van de strafbehoefte in de maatschappij. Dit ontstaat door het vervagen van het gebeurde, in samenhang met de indruk die het misdrijf op de maatschappij gemaakt heeft. Het tweede argument betreft volgens Remmelink de problemen bij bewijslevering. Betrokkenen kunnen naar mate er tijd verstrijkt niet meer of steeds moeilijker bewijs en tegenbewijs leveren.20 Deze twee argumenten worden volgens Van Dorst al in de ontstaansgeschiedenis van de Code
18
Voorduin 1840, p. 719-720. Smidt 1891, p. 522. 20 Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1995, p. 607. 19
10
d’instruction criminelle van 1808 en bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering van 1838 genoemd.21 Naast deze argumenten speelde het zogenaamde ‘op een andere wijze’ gestraft zijn van de dader ook een rol, zoals bijvoorbeeld de constante angst van een mogelijke vervolging, die de dader achtervolgt. Hierbij werd opgemerkt dat het inmiddels doorgemaakte leed als een surrogaat kan dienen voor de niet ondergane straf. Bij de bepaling van de duur van de verjaringstermijn merkte de regering op dat een zekere evenredigheid tussen de op het feit gestelde straf en de verjaringstermijn gewenst was. Deze evenredigheid zorgde ervoor dat iemand die veroordeeld werd, hierdoor niet langer uit de maatschappij verwijderd is geweest dan iemand die zich door te vluchten onttrekt aan justitie. De regering vond het namelijk ongewenst dat er voordeel gehaald zou kunnen worden door te vluchten en zo mogelijk misbruik van de verjaringsregeling gemaakt kon worden.22 Deze argumenten werden samengevat door de regering in de stelling dat de tijd op zich zelf in het publieke belang de strafvervolging doet verjaren. Afgewezen argumenten volgens Van Dorst waren de argumenten betreffende de verjaring als sanctie op dadenloosheid van het Openbaar Ministerie (dat het Openbaar Ministerie niet laat weten over te willen gaan tot vervolging) en de verjaring als verwezenlijking van de veronderstelling dat afstand is gedaan van het vervolgingsrecht.23 De bezwaren die ingebracht waren over deze argumenten zijn van tweeërlei aard. Allereerst was dit geen verklaring voor het verschijnsel dat in alle rechtstelsels de verjaring nagenoeg steeds begint te lopen na het begaan van het delict. Tussen dat tijdstip en het bekend worden van het delict bij politie of justitie kan geruime tijd zijn gelegen zonder dat aan het Openbaar Ministerie valt te verwijten dat die instanties pas zo laat op de hoogte zijn gekomen. Het tweede bezwaar dat werd aangevoerd was de opvatting dat het Openbaar Ministerie de plicht heeft om te vervolgen en dat een tijdelijke verzaking van die plicht nooit van de vervolging daarvan kan ontslaan.24 Naast de voorgaande argumenten betreffende de voordelen van verjaring, wordt in de literatuur ook nog het volgende argument aangevoerd. De Bosch Kemper stelt dat indien een dader gedurende een lange tijdsverloop zijn daad niet heeft herhaald, men er van uit mag gaan, dat hij zijn leven verbeterd heeft. Het zou in dat geval juist in het belang van de
21
Van Dorst 1985, p. 27-29. Smidt 1891, p. 510. 23 Van Dorst 1985, p. 30. 24 Van Dorst 1985, p. 47-48. 22
11
betrokken gezinnen van zowel het slachtoffer als de dader zijn, om de zaak te laten rusten en een mogelijke veroordeling op een gegeven moment moet ophouden.25 De Pinto voerde aan dat een straf geen heilzame invloed meer heeft, wanneer deze niet spoedig op het misdrijf volgt.26 Maar er waren ook tegenstanders. Zo kan worden gewezen op de opvatting van Gewin, dat door het plegen van een strafbaar feit het recht en de plicht van de overheid wordt geboren, om op te treden ter handhaving van de Goddelijke rechtsorde en dit niet te niet kan gaan door het verstrijken van tijd. Pas na het overlijden van de dader mag volgens hem worden aangenomen, dat de daad uit de kring van de aardse gerechtigheid in de hemelse is overgegaan.27 Ook criminalisten, in het bijzonder Van Hamel, richtten zich tegen de verjaring, omdat zo personen die een min of meer permanente bedreiging voor de rechtsorde zouden kunnen opleveren niet verwijderd werden uit de maatschappij.28 Ondanks de tegenstanders van verjaring van strafvordering, waren de voorstanders hiervan in de meerderheid en is verjaring van het recht tot strafvordering een feit.
2.3 Verband subsocialiteit en verjaring
In de literatuur vinden we terug dat men van oordeel is dat er een wezenlijke samenhang is tussen verjaring en Vrij’s leer over de subsociale werking van een delict.29 De subsocialiteit van een delict is het gevaar dat door de verwerkelijking ervan voor de samenleving in het leven is geroepen, aldus Kelk.30 De subsociale factoren (of wel gevaren) zoals genoemd door Vrij, zijn; het gevaar voor herhaling door de dader zelf, het gevaar voor onvoldaanheid van het slachtoffer, het gevaar voor navolgingsdrang bij derden en het gevaar voor ontdaanheid in de maatschappij. Deze gevaren moeten worden tenietgedaan om de inbreuk op de rechtsorde in de samenleving te herstellen. Vrij pleitte ervoor om naast wederrechtelijkheid en schuld, de subsocialiteit als het derde element van het strafbare feit te beschouwen. Ofwel het geheel van schadelijke gevolgen, rimpelingen in de samenleving, welke door het strafbare feit teweeggebracht zijn. Het tenietgaan van subsocialiteit heeft behalve invloed op strafoplegging ook invloed op de strafvervolging. Uiteindelijk zou het 25
Van Dorst 1985, p. 616. De Pinto 1882, p. 681-682. 27 Gewin 1913, p. 323. 28 Van Hamel 1927, p. 592. 29 Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1995, p. 188. 30 Kelk 2005, p. 146. 26
12
tenietgaan van subsocialiteit ertoe moeten leiden dat een verdachte niet meer wordt vervolgd of dat er geen straf meer kan worden opgelegd aan de dader. Daartoe moet volgens Vrij subsocialiteit ook materieelrechtelijk als element een plaats krijgen, waardoor bijvoorbeeld verjaring van een fundament zou worden voorzien. Vrij wilde met de subsocialiteit verklaren waarom in bepaalde gevallen strafvervolging achterwege zou moeten blijven. Nu subsocialiteit onderhevig is aan de extinctieve werking van tijd, kan het daarmee vervolging overbodig maken, waardoor ook het verband tussen subsocialiteit en verjaring gelegd kan worden. 31 De leer van de subsocialiteit wordt zowel in verband gebracht met de derde vraag van art. 348 Sv (de ontvankelijkheid van de Ovj) als met de derde en vierde vraag van art. 350 Sr (de strafbaarheid van de verdachte en de oplegging van een straf of maatregel). Kelk verwijst naar de vierde vraag van art. 350 Sr en neemt de stelling in dat het onmogelijk is om een straf of maatregel op te leggen, als subsocialiteit teniet is gegaan.32 De wetgever heeft het component van de subsocialiteit als derde element nooit erkend, omdat men daarvoor geen mogelijkheden of noodzaak ziet.33 Het verband tussen subsocialiteit en verjaring is echter wel degelijk van belang. Van Veen merkte op dat de bestaande elementen (schuld en wederrechtelijkheid) normatieve vereisten impliceren: ‘het subsociale is juist het strafrechtelijk aspect van de schuld en de wederrechtelijkheid’. Subsocialiteit kan daarin worden verwerkt, zodat een zelfstandige erkenning als element of in een exceptie minder dringend wordt. Bovendien heeft subsocialiteit brede erkenning en doorwerking gekregen, waarin maatschappelijke effecten van strafbare feiten en van de reactie daarop een belangrijke rol spelen bij het optreden van het Openbaar Ministerie en van de strafrechter. Een voorbeeld hiervan is het lager worden van de straf naarmate de berechting later na het begaan van het delict plaatsvindt.34 In onze maatschappij zijn dergelijke zaken gewoner dan dat vroeger was. Dit betekent dat de subsocialiteit van belang is bij de keuzes die door de wetgever worden gemaakt, bij bijvoorbeeld verjaring. Van Veen heeft herhaaldelijk op de onderlinge relatie tussen de subsocialiteit en verjaring gewezen, waarin hij benadrukte dat door het verstrijken van tijd de onrechtmatigheid of de schuld niet vermindert of verandert. Wel verandert de subsociale invloed. Die neemt van jaar tot jaar af. De wond aan de rechtsorde groeit dicht, waarmee tevens de behoefte om te straffen 31
M.P. Vrij, Ter effening, (oratie 25 oktober 1947, Groningen). Kelk 2005, p. 146. 33 De Hullu 2009, p. 361. 34 Van Veen 1973, p. 485-499. 32
13
afneemt. Aldus komt er volgens hem een moment, waarop het de rechtsorde meer schaadt om de herinnering aan het gepleegde misdrijf op te rakelen dan het delict ongestraft te laten.35 Wanneer we verjaring in verband brengen met de subsociale bestrijdende taak van het strafrecht is het begrip verjaring beter te begrijpen. Subsocialiteit komt in het huidige stelsel dus reeds tot uiting, zij het niet expliciet, waardoor een extra voorziening niet nodig lijkt.36 Subsocialiteit als een derde element van het strafbare feit is wellicht achterhaald en een utopie, maar de invloeden ervan zijn wel degelijk aanwezig, nu de waardering ervan dynamisch is. Zo worden de subsociale factoren van Vrij, onvoldaanheid van het slachtoffer en de ontdaanheid van de samenleving, in de huidige (‘hardere’) maatschappij bijvoorbeeld anders gewaardeerd, maar dát ze mee worden gewogen staat echter vast.
2.4 Verjaringsleren
Er zijn twee verjaringsleren, namelijk de enkelvoudige- en meervoudige verjaringsleer. De enkelvoudige verjaringsleer houdt volgens Van Dorst simpelweg in dat de enkelvoudige verjaringsleer op een enkel argument steunen. De tweede verjaringsleer is de meervoudige verjaringsleer. Bij een meervoudige verjaringsleer geven meerdere argumenten samen de verklaring voor verjaring. In zijn algemeenheid hangen strafrechtsgeleerden de meervoudige verklaring aan. Dit past mijns inziens ook het beste bij de gedachtegang van de wetgever, nu meerdere argumenten, waarvan geen ervan belangrijker dan het andere argument was en niet op zichzelf staand, enkelvoudig voor het ontstaan van verjaring kon zorgen.37 De Hullu spreekt dan ook over dat er geen overtuigend zelfdragend argument te benoemen valt en het vooral een samenstel van overwegingen is dat de rechtsorde ertoe dwingt om op een gegeven moment een streep onder aansprakelijkstelling te zetten. Dit geeft volgens hem rechtszekerheid, is duidelijk voor de rechtsorde, het slachtoffer en de dader. Redelijkheid en billijkheid spelen hierbij een rol maar ook politieke argumenten waar het strafdoeleinden betreft en het wegvallen van subsocialiteit verklaren volgens hem, mede de verjaring.38
35
Van Veen 1952, p. 134. De Hullu 2009, p. 361. 37 Van Dorst 1985, p. 84-85. 38 De Hullu 2009, p. 124. 36
14
2.5 Samenvatting
De artt. 70- 73 Sr betreffen de vervolgingsverjaring. Verjaring wil zeggen dat door het verstrijken van een bepaalde periode het recht tot strafvervolging vervalt. Als argumenten voor het invoeren van een verjaring tot het recht van strafvervolging bediende de wetgever zich van een meervoudige verklaring van de verjaring. De twee argumenten die bij de invoering een bepalende rol hadden waren het verminderen van de strafbehoefte in de maatschappij en de problemen bij de bewijslevering door het verstrijken van tijd. De surrogaatstraf, het op andere wijze gestraft zijn van de dader, kwam als ondersteunend derde argument naar voren. De combinatie van de meervoudige verjaringsleer en de invloed van subsociale factoren op de verjaring geeft een evenwichtige verklaring van de verjaring.
De volgende stap die ik ga zetten is nagaan waarom bepaalde delicten, zoals oorlogsmisdaden niet kunnen verjaren en welke argumenten in de wetsgeschiedenis naar voren worden gebracht met betrekking tot de aanpassing van verjaring van het recht tot strafvordering voor delicten waar levenslang voor opgelegd kan worden. Hiermee wil ik onderzoeken of de oorspronkelijke argumenten voor invoering van verjaring in 1881 achterhaald zijn.
15
3. De wijziging van art. 70 Sr
3.1 Oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid
In het vorige hoofdstuk kwam naar voren dat nagenoeg algehele instemming bestond over het nut van verjaring van het recht tot strafvordering. De argumenten van de wetgever over het vervagen van het gebeurde en het daardoor vervallen van de behoefte aan bestraffing, alsmede de moeilijkheden bij de bewijslevering zorgden voor deze instemming. Deze argumentatie kwam echter in de jaren ’60 onder druk te staan. De behoefte ontstond om maatregelen te treffen die ervoor moesten zorgen dat degenen die zich gedurende de Tweede Wereldoorlog schuldig hadden gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, niet aan vervolging zouden weten te ontkomen. In Nederland zou dit gevolg, het ontkomen aan vervolging, van rechtswege intreden zodra de verjaringstermijn was verstreken. In verband hiermee stelde de Tweede Kamer toen vragen of wijziging van de verjaringsregeling niet gewenst was zodat dit effect vermeden zou kunnen worden.39 Er werd dan ook in 1971 per wetswijziging gekozen voor het afschaffen van de verjaring voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Deze wijziging strookt met het Europees Verdrag van januari 1974 betreffende de niet-toepasselijkheid van verjaring ter zake oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. De aangevoerde argumenten hiervoor waren dat bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, de herinneringen aan dit delict, uiterst langzaam vervagen. De maatschappelijke strafbehoefte blijft ook zo groot, dat het tot grote onrust zou leiden als na het verloop van de geldende verjaringstermijnen, hierover geen bestraffing meer zou kunnen plaatsvinden. De samenleving is en blijft immers zozeer geschokt dat dit leidt tot een gerechtvaardigde en blijvende behoefte aan toepassing van het strafrecht.40 We zien hier een reactie op de subsociale werking van het delict, waarbij de regering vooral de oplossing van het conflict tussen dader en maatschappij op het oog had.41 Dit was vooral terug te zien bij de motivering van de soms zeer zware straffen die vele jaren na de oorlog nog werden opgelegd. Als gronden voor die straffen werd volgens Van Dorst behalve vergelding, de waarschuwende werking die van de straf uitgaat op anderen die zich in de toekomst aan 39
Van Dorst 1985, p. 42. Wet van 8 april 1971, Stb 210. 41 De subsociale factoren, zoals genoemd door Vrij, zijn; het gevaar voor herhaling door de dader zelf, het gevaar voor onvoldaanheid van het slachtoffer, het gevaar voor navolgingsdrang bij derden en het gevaar voor ontdaanheid in de maatschappij. Zie: M.P. Vrij, Ter effening, (oratie 25 oktober 1947, Groningen). 40
16
soortgelijke feiten zouden schuldig maken, genoemd. Ten tweede zorgde dit voor een normbevestiging door middel van strafoplegging.42 Ook werd de bewijsbaarheid bij deze delicten niet altijd problematisch geacht. Volgens de memorie van toelichting komt bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid het argument ‘tijd’ in een ander daglicht te staan, omdat lang niet in alle gevallen kan worden aangevoerd dat het tijdsverloop de bewijsmogelijkheden vermindert. Oorlogsmisdrijven zijn voorwerp van historisch onderzoek, waardoor hun aard en omvang dikwijls juist beter aan de dag treden na het verstrijken van tijd. Naast wetenschappelijk onderzoek bleken ook getuigenverklaringen, afgelegd vele jaren nadat deze delicten hadden plaatsgevonden, in processen tegen oorlogsmisdadigers toch nog in belangrijke mate aan de bewezenverklaring te kunnen bijdragen. De extinctieve werking van tijd heeft een minder sterke impact als het aankomt op het vervagen van herinneringen betreffende oorlogsmisdrijven. Deze delicten laten immers ‘diepe wonden’ achter.43 Rüter acht de bewijsbaarheid bij oorlogsmisdrijven wel problematisch. Hij voert aan dat er bijzondere omstandigheden zijn, zoals de schuld van de feitelijke dader ten opzichte van de superieuren die schuldig zijn aan de oorlogssituatie. Het wegen van deze bijzondere omstandigheden om te kijken wie in welke mate schuldig is, is lastig. Ook wijst hij er op dat vervolging afhankelijk is van historisch onderzoek en aangiften, waaraan, naar het oordeel van Rüter, in geval van oorlogsmisdaden ‘meer dan eens politieke en hoogst persoonlijke belangen ten grondslag liggen, die veelal minder met het gedrag van de dader tijdens, dan wel met dat na het conflict te maken zullen hebben.’44 Te denken valt aan de situatie met de Berlijnse muur. De soldaten hadden opdracht gekregen om de Berlijnse Muur te bewaken. Dit hield ook in het voorkomen dat iemand over de muur klom om zo van Oost-Berlijn naar West-Berlijn te vluchten, desnoods door betreffende persoon neer te schieten. Deze soldaten zijn na de val van de muur strafrechtelijk vervolgd, ook al voerden zij hun ‘taak’ uit. De leden van de fractie van D66 beschouwden het voorstel om oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid niet meer te laten verjaren, als een rechtspolitieke keuze voor versterking van de positie van het slachtoffer ten opzichte van de dader. Zij meenden dat er met dit voorstel recht gedaan werd aan het gevoel dat nabestaanden door de daad levenslang onder het delict zullen lijden. Zij vonden daarmee de verhouding dat de dader na verloop van achttien jaar verlost kan zijn van de last vervolgd te kunnen worden, 42
Van Dorst 1985, p. 44. Kamerstukken II 1968/69, 10 251, nr. 3, p. 5. 44 Rüter, ‘Oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en hun verjaring’, Tijdschrift voor Strafrecht 1970, p. 109-169. 43
17
onrechtvaardig. Voor het slachtoffer of voor de nabestaanden kon een veroordeling na vele jaren nog steeds een gevoel van rechtvaardigheid opleveren. In hun toenmalige situatie kon een dader zich bij het uitblijven van een vervolgingsdaad na achttien jaar en één dag aangeven, zonder dat dit tot vervolging kon leiden. Volgens de leden van de D66 fractie was dit een onwenselijke situatie, die voor de slachtoffers of nabestaanden niet te verteren is.45 Zij waren dan ook van mening dat de argumenten die aan de verjaringsregeling ten grondslag liggen bij deze misdrijven anders gewogen kunnen worden. Deze argumentatie werd internationaal gedeeld in de discussies voorafgaand aan de totstandkoming van het Statuut van Rome, met betrekking tot de oprichting van het Internationaal Strafhof. In art. 29 van het Statuut van Rome is bepaald dat oorlogsmisdrijven, het misdrijf genocide, misdrijven tegen de menselijkheid alsmede misdrijf van agressie, niet kunnen verjaren.46 In dit verband werd ook verwezen naar artikel 13 van de Wet internationale misdrijven. Ingevolge deze bepalingen verjaren de in die wet omschreven misdrijven, met uitzondering van enige, lichtere oorlogsmisdrijven, niet.
3.2 Wetswijziging 2006
Eind negentiende eeuw is de verjaringstermijn voor moord in de wet opgenomen. Regering en parlement gingen er toen vanuit dat een moordzaak die na achttien jaar nog niet was opgelost, bijna nooit meer zou worden opgehelderd. In die tijd waren verklaringen van getuigen de belangrijkste middelen om een moord te bewijzen. De wetgever ging er in die eeuw vanuit dat de herinnering van getuigen na achttien jaar zo misvormd zou zijn dat eventuele nieuwe verklaringen als onbetrouwbaar terzijde zouden moeten worden geschoven. De bureaucratie had er belang bij dat er op een gegeven moment een streep onder de zaak werd gezet, zodat men daarna weer met een schone lei kon beginnen. Met het geavanceerde DNA-onderzoek naar sporen van de dader neemt de kans toe dat oude moordzaken worden opgelost, aldus Boris Dittrich.47 Voor hem was dat een reden om de verjaringstermijn voor moord, in de negentiende eeuw bepaald op achttien jaar, te herzien.48 Op 27 juni 2000 stelde hij dan ook de volgende schriftelijke vraag: “ Is, als gevolg van de ontwikkeling van het DNA-onderzoek en de plaats, die DNA in het strafrecht van de 21e eeuw krijgt, er aanleiding is de verjaringstermijn voor levensdelicten in art. 70 te schrappen, dan wel aanzienlijk te 45
Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr. 9, p. 4. Tractatenblad 2000, 120. 47 B. Dittrich, toen nog fractievoorzitter van D66. 48 B. Dittrich, ‘Verjaring mag moordenaar niet redden’, De Volkskrant 23 juni 2000, p. 9. 46
18
verlengen”. De Minister van Justitie beantwoordde deze vraag in beginsel bevestigend.49 De minister stelde dat er een aantal redenen is om te onderzoeken of de verjaringsregeling bij levensdelicten aanpassing behoeft. Als eerste voerde hij aan dat verjaring destijds vooral gekoppeld was aan de duur van de vrijwillige ballingschap. Dit argument had volgens hem aan kracht verloren, nu internationale rechtshulp uitkomst kon bieden bij verdachten die zich aan strafvervolging onttrekken. Hierdoor was dit niet meer het overheersende perspectief bij de waardering van de verjaringsregeling, aldus de minister. Een tweede reden vloeide voort uit de ontwikkeling van tal van technologieën die tot een vergroting van de mogelijkheden van waarheidsvinding hebben geleid. Behalve aan DNAonderzoek (zoals aangevoerd door Dittrich) valt bijvoorbeeld te denken aan fotografie, film en aan video-opnames. De minister stelde dat de bewijskracht van de bewijsmiddelen die dankzij deze technologieën tot stand kunnen komen, minder aangetast worden dan getuigenverklaringen. Hierdoor zou het argument betreffende de problemen bij de bewijslevering, naarmate er tijd verstrijkt, aan kracht verliezen. Tenslotte moest er volgens de minister nogmaals worden overwogen of de opvattingen betreffende de behoefte aan bestraffing veranderd was. Zonder verder in te gaan op de argumenten aangevoerd door de minister, wil ik toch een kanttekening maken bij het eerste aangevoerde argument. Hij voert namelijk aan dat ‘verjaring destijds vooral gekoppeld was aan de duur van de vrijwillige ballingschap’. Dit is een onjuiste opvatting. Deze opvatting werd ‘slechts’ als ondersteunend argument gebruikt en niet als (een van de twee) hoofdargument(en). Verjaring is destijds níet vooral gekoppeld aan de duur van de vrijwillige ballingschap.50
De minister kondigde in zijn brief van 5 november 2001 aan, aanleiding te zien tot een wettelijke aanpassing van de verjaringstermijn. Het standpunt van de indieners, dat de verjaring voor de ernstigste delicten moest worden afgeschaft, was niet verenigbaar met het standpunt van de regering. Als gevolg werd er door de initiatiefnemers en de regering gezamenlijk een initiatiefwetsvoorstel tot opheffing van de verjaringstermijn opgesteld en ter advisering naar de Raad van State verzonden.
49 50
Aanhangsel Handelingen II 1999/00, nr. 1579, p. 3575-3576. Zie §2.2 Argumenten tot invoering van verjaring voor de hoofdargumenten.
19
3.2.1 Argumenten wetswijziging 2006.
In het strafrecht moet de waarheidsvinding het leidend beginsel zijn. Een moordzaak die niet is opgelost, moet altijd tot vervolging en veroordeling van de verdachte kunnen leiden, aldus de initiatiefnemers van het wetsvoorstel dat tot de wetswijziging van 2006 heeft geleid.51 Het wetsvoorstel wilde de verjaringstermijnen van het recht tot strafvordering voor moord, doodslag en enkele andere levensdelicten opheffen, dan wel verlengen. Voorts stelde het voorstel de executieverjaring voor deze delicten op dertig jaar en worden enkele wijzigingen in de stuiting van de verjaring voorgesteld.52 Allereerst, nog voor de argumenten ter verandering van 72 sr. werden behandeld, werd besproken waarom verjaring überhaupt bestaat. Het eerste argument was het verminderen van de strafbehoefte door het verstrijken van de tijd. Het tweede argument was de toename van de problemen bij de bewijslevering door tijdsverloop. Het derde (ondersteunende) argument was dat het inmiddels doorgemaakte leed (zoals een vrijwillige ballingschap) een surrogaat kan zijn voor de niet ondergane straf. Ook werd gesteld dat veel daders gedurende de loop van de verjaringstermijn werden geplaagd door schuldgevoelens, slapeloosheid en onzekerheid over een eventuele strafvervolging. Deze argumenten hebben volgens de initiatiefnemers hun kracht verloren. Betreffende het eerste argument waren de initiatiefnemers van mening dat de strafbehoefte ook na lange tijd nog veelal aanwezig was, zoals voor oorlogsmisdaden ook is erkend. Als aanvullende argumenten voerden zij aan dat ze het principieel onjuist vonden dat daders van ernstige misdrijven enkel door tijdsverloop hun straf ontlopen. Van belang vonden de initiatiefnemers in dit verband ook de toenemende aandacht voor de positie van slachtoffers en nabestaanden in het strafrecht. Voor slachtoffers en nabestaanden geldt dat zij de gevolgen van ernstige misdrijven soms levenslang voelen. Hiertegenover vonden zij het niet passen dat de dader reeds na achttien jaar niet meer vervolgbaar is. Delicten worden aldus gekoppeld aan de veroorzaakte psychische wond in plaats van aan de extinctieve werking van tijd. Er wordt gekeken naar de subsociale factor, het gevaar van ontdaanheid bij het slachtoffer en/of nabestaanden. We zien hier dat het slachtoffer steeds meer een ‘volwaardige partij’ begint te worden in de strafrechtspleging. Er waren volgens de initiatiefnemers ook andere zware delicten die in het collectieve geheugen van de samenleving gegrift zijn. Als oorzaak gaven zij de ontwikkeling van film en 51 52
Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, p. 1. Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5, p. 1.
20
TV, waardoor oude gebeurtenissen weer herbeleefd worden. Het tijdsverloop wordt hier gekoppeld aan wat het doet met de nabestaanden, de subsociale factor, het gevaar van onvoldaanheid in de samenleving. Het tweede argument betreffende de toename van de problemen bij de bewijslevering gold volgens de initiatiefnemers ook minder na de (verdere) ontwikkeling van film, video, TV en DNA-onderzoek. De sterk verbeterde technische mogelijkheden om sporen zeker te stellen dragen bij aan de langere bewijsbaarheid van delicten, aldus de initiatiefnemers. Volgens de initiatiefnemers ging ook het derde argument niet meer op, omdat een vlucht naar het buitenland niet meer wordt gezien als een ‘vrijwillige ballingschap’. Dit onder andere doordat vestiging in het buitenland heel eenvoudig geworden is.53 Zo kwamen de initiatiefnemers tot het oordeel dat de drie gronden die voor de verjaringstermijn door de wetgever indertijd zijn aangevoerd, in ieder geval bij zware delicten niet meer de geldingskracht hebben die daaraan bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht werd toegekend. De initiatiefnemers wilden verder met dit wetsvoorstel voorkomen dat het Openbaar Ministerie genoodzaakt is formele vervolgingshandelingen te verrichten, enkel met het oog op het stuiten van de verjaring. Dit ook wanneer geen sprake is van een reële kans op aanhouding van een dader. De aanpassing van de verjaringstermijn maakt het mogelijk de vervolging te heropenen op het moment dat er werkelijk zicht is op resultaat.54
3.2.2 Advies Raad van State
Zoals hierboven al is aangegeven hield het initiatiefwetsvoorstel dat in 2006 tot een wetswijziging leidde, onder andere het opheffen van de verjaringstermijnen van het recht tot strafvordering voor moord, doodslag en enkele andere levensdelicten in. De Raad van State (hierna de Raad) onderkende dat een deel van de argumenten die de grondslag vormen voor verjaring van het recht tot strafvordering achterhaald is. De Raad was van mening dat de strafbehoefte ook na lange tijd nog veelal aanwezig was door ernstige misdrijven. Ook problemen bij bewijslevering door het geleidelijk aan vervagen van de herinnering van getuigen, speelden een mindere rol nu DNA- en andere technieken ook lang na dato kunnen bijdragen aan het bewijzen van misdrijven.
53 54
Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr. 9, p. 1. Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr. 9, p. 2.
21
De Raad gaf een tweeledige reden aan voor de opheffing van de verjaring van het recht tot strafvordering. Enerzijds de mate waarin een misdrijf inbreuk heeft gemaakt op de rechtsorde en anderzijds op de langere beschikbaarheid van betrouwbaar bewijsmateriaal.55 Hierbij vindt de Raad een aanknopingspunt bij de argumenten die een rol hebben gespeeld bij de opheffing van de verjaring van oorlogsmisdrijven. In tegenstelling tot de indieners, was de Raad van mening dat de massamedia (waardoor zaken opnieuw onder aandacht gebracht kunnen worden) hoogstens in indirect verband tot de doeleinden van de strafrechtspleging staat. Niet de aandacht voor een misdrijf, maar de ernst ervan diende volgens de Raad bepalend te zijn voor het in een laat stadium alsnog ter hand nemen van vervolging. Dat een misdrijf naarmate het ernstiger is meer aandacht krijgt in de massamedia staat immers niet bij voorbaat vast.56 Verder benadrukte de Raad dat ook na achttien jaar ernstige misdrijven opgelost kunnen worden. Het argument dat tijd betrouwbaar getuigenbewijs zonder meer uitwist, kan niet meer worden volgehouden. Naast wetenschappelijk onderzoek hebben met name getuigenverklaringen, afgelegd ruim achttien jaar na het plegen van de misdrijven, aan de bewezenverklaring tegen de oorlogsmisdadigers bijgedragen, aldus de Raad.57 Dit ontkracht mijns inziens niet het tweede argument. Er kan geen parallel getrokken worden tussen oorlogsmisdaden en ernstige misdrijven. De effecten die oorlogsmisdaden hebben op mensen zijn niet te vergelijken met de effecten van ernstige misdrijven. De extinctieve werking van tijd zal belastend en ontlastend getuigenbewijs verzwakken, zoals al door Van Dorst beschreven is.58 Het probleem van een bijdrage van getuigenverklaringen voor ernstige misdrijven is dan nog steeds hetzelfde als in 1881. Bespreking van het argument betreffende de bijdrage van DNA-onderzoek zal later uitgebreid aan bod komen.59 Over de doelstelling van het strafrecht, eerder door de indieners waarheidsvinding genoemd, zei de Raad dat in het strafrecht waarheidsvinding geen doel op zich is. Het kan niet los worden gezien van de doelstelling gepleegd onrecht te bestraffen. De enkele behoefte aan vaststelling van de feiten rechtvaardigt geen daden van vervolging, aldus de Raad. De reactie van de indieners was dan ook dat ze slechts hebben willen aangeven dat waarheidsvinding een essentieel onderdeel van het strafproces is.60
55
Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5, p. 1. Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5, p. 2. 57 Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, p. 4. 58 Dorst 1985, p. 29. 59 Zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.2. 60 Kamerstukken II 2004/05, 28 495, B, p. 1. 56
22
Over de afbakening van delicten waar dit wetsvoorstel van invloed op zal zijn, stelde de Raad voor, alle misdrijven te betrekken waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Wanneer een zaak onopgelost is, is niet altijd met zekerheid vast te stellen welk delict precies plaatsgevonden heeft. Dat kan leiden tot onzekerheid over de vraag welk verjaringstermijn nu van toepassing is. De indieners beoogden aanvankelijk om geen enkel levensdelict meer te laten verjaren, zodat de onzekerheid betreffende de verjaringstermijn zou verdwijnen. Uiteindelijk is er voor gekozen om het wetsvoorstel meer in overeenstemming te brengen met het algemene uitgangspunt van de verjaringsregeling. Namelijk dat de verjaringstermijn oploopt naarmate de ernst van het feit toeneemt. Daarom wordt voorgesteld de gehele categorie delicten die worden beschouwd als de ernstigste in onze samenleving, die waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld, niet langer te laten verjaren. Tevens is ervoor gekozen om de verjaringstermijn voor de gehele categorie delicten waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren staat te verlengen van vijftien naar twintig jaar. Omdat het ook na verlenging van de verjaringstermijn niet wenselijk is dat ter zake van ernstige misdrijven nodeloos lang op vervolging moet worden gewacht, acht de Raad het gewenst dat het Openbaar Ministerie, mede gelet op het vereiste van een redelijke termijn in artikel 6 van het EVRM, een lang tijdsverloop bij het alsnog instellen van strafvervolging uitdrukkelijk verantwoordt. Bij een beslissing om niet, of pas na een lange tijd, tot vervolging over te gaan mag een degelijke onderbouwing van het Openbaar Ministerie worden verlangd.61
Met dit wetsvoorstel beoogden de initiatiefnemers tenslotte een ongerijmdheid in het strafrecht op te heffen. De verjaringstermijn is in de Nederlandse regelgeving vrijwel altijd langer dan het wettelijke strafmaximum geweest. Bij moord en bij andere delicten waarop een ‘levenslange’ gevangenisstraf staat, was dit echter niet het geval. De verjaringstermijn bedroeg (toentertijd) immers ‘slechts’ achttien jaar. De wetgever opende daarmee de mogelijkheid dat een moordenaar een levenslange gevangenisstraf werd opgelegd, terwijl de niet vervolgde dader al na achttien jaar vrijuit zou gaan.62 Mijns inziens is dit laatste argument het belangrijkste argument en op zich staand al voldoende om verjaring voor delicten waar levenslange gevangenisstraf op staat, af te schaffen. Hierbij is het niet eens nodig om naar de andere, soms veel zwakkere, argumenten te
61 62
Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5, p. 3. Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, p. 7-8.
23
kijken. Het is een zeer onwenselijke situatie als een niet vervolgde dader na 18 jaar vrijuit zou kunnen vertellen over zijn daden en ‘onaantastbaar’ zou zijn geworden voor strafvervolging. Terwijl een gepakte, tot levenslang veroordeelde dader tot op zijn sterfbed de celstraf zal moeten uitzitten, is de niet gepakte dader na achttien jaar van elke mogelijke strafrechtelijke consequentie verlost. Enkel om het feit dat hij niet is gepakt. De maximaal op te leggen straf voor moord en de verjaringstermijn voor moord stonden niet in verhouding met elkaar, terwijl dit bij vrijwel alle overige delicten wel zo was. Dit gaf mijns inziens voldoende aanleiding om de verjaringstermijn voor moord (en andere delicten waar levenslange gevangenisstraf voor gegeven kan worden) af te schaffen, nu dit op deze manier beter in het strafrechtelijk systeem past.
3.2.3 Stuiting van verjaring.
Zoals we in paragraaf 2.1 al zagen zorgt stuiting, art. 72 Sr, ervoor dat de lopende verjaringstermijn wordt afgebroken en dat op de dag na die van de stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Bij het invoeren van stuiting van verjaring werd betoogd dat stuiten nodig is omdat gedurende de vervolging een strafbaar feit niet mag verjaren. Door een daad van vervolging geeft het Openbaar Ministerie te kennen dat het de strafvervolging wil voortzetten en nog een gerechtvaardigde behoefte aan toepassing van het strafrecht en mogelijkheden tot waarheidsvinding aanwezig acht.63 De daad van vervolging moest bij de vervolgde bekend zijn. In de Memorie van toelichting wordt gesteld dat: `… de gronden waarop in strafzaken de verjaring zelve rust, dat namelijk na een lang tijdsverloop met de herinnering aan het gebeurde de noodzakelijkheid der bestraffing en tevens de mogelijkheid van het bewijs vervalt, beletten de stuiting eene te groote uitbreiding te geven’.64
De tekst van art. 72 Sr oud (voor wijziging van 1 januari 2006) luidde als volgt: 1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij. 2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
De initiatiefnemers waren van oordeel dat het recht tot strafvervolging van ernstige feiten niet mocht verjaren bij het ontbreken van een betekening van de daad van vervolging die de 63 64
Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr.7, p. 9. Smidt 1881, p. 481-482.
24
verdachte niet heeft bereikt. Daarom werd in het wetsvoorstel (dat in 2006 tot een wetswijziging leidde) voorgesteld in art 72, eerste lid Sr, de voorwaarde te wijzigen in ‘mits die daad volgens de regels der strafvordering betekend is’. De Raad plaatste twee kanttekeningen bij deze wijziging. Hij stelde het navolgende. Anders dan de initiatiefnemers veronderstelden, vereiste de voormalige regeling niet dat de verdachte zelf op de hoogte werd gesteld van de betekening. Dit was bijvoorbeeld niet het geval als de betekening geschiedde ter griffie65 of als het werd betekend aan een huisgenoot van de verdachte66. Daarnaast kon de voorgestelde regeling in voorkomende gevallen tot gevolg hebben dat als de daad van vervolging wel was betekend, maar niet conform strafvordering, de verjaring niet werd gestuit. De Raad liet derhalve de voorgestelde wijziging met betrekking tot de betekening in art. 72, eerste lid Sr, vervallen.67
De volgende wijziging, ‘mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend zij’, werd vervangen door ‘ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde’.
De huidige tekst van art. 72 Sr (na wijziging van 1 januari 2006) luidt als volgt: 1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. 2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen, een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het feit geldende verjaringstermijn.
Door deze aanpassing is de bekendheid van de verdachte of het alsnog bekend worden van de verdachte met de daad van vervolging, niet meer van belang. Artikel 6, derde lid, EVRM stelt de eis dat de aard en reden voor een beschuldiging van een strafbaar feit onverwijld aan de verdachte bekend wordt gemaakt. Deze bepaling stelt echter niet de eis dat de bekendheid met of betekening van een daad van vervolging voorwaarde is voor stuiting van de verjaring als gevolg van die vervolging.68 Nu er een voorwaarde om correct te stuiten is geschrapt, wordt de mogelijkheid van stuiting vergemakkelijkt.
65
Wetboek van Strafrecht, aantekening 5 ad artikel 72, Suppl. 113 (mei 2001). HR 11 december 1979, NJ 1980, 158, m. nt. ThWvW. 67 Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5, p. 4. 68 Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr. 9, p. 9. 66
25
Uit lid 1 van art. 72 Sr vloeit voort dat een daad van vervolging ‘ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde’, voor stuiting zorgt. Als reden hiervoor werden zaken genoemd waarin er geen verdachte is, maar waarin het starten van een opsporingshandeling wel degelijk zou kunnen hebben geleid tot de oplossing van het misdrijf.69 Er zijn hier immers geen verdere voorwaarden aan verbonden.
Tenslotte wordt voorgesteld om de mogelijkheden van stuiting niet meer onbegrensd te laten blijven, zoals voorheen het geval was. Zonder een beperking van stuiten zou verjaring namelijk illusoir kunnen worden. Hierdoor is in lid 2 de beperking ingevoerd waardoor de verjaringstermijn verlengd kan worden tot een maximale periode die gelijk is aan tweemaal de voor het feit geldende verjaringstermijn. De Hullu heeft hierop aan te merken dat de stuitingsregeling ruimhartig is, doordat stuiting gemakkelijk kan worden aangemerkt, nu elke vervolgingsdaad in aanmerking komt.70 Onder daad van vervolging wordt verstaan, elke formele daad uitgaande van het OM of rechter om voorafgaande aan de tenuitvoerlegging, tot een rechterlijke beslissing te geraken.71 De indieners van het voorstel zijn van mening dat met name door de jurisprudentie het begrip ‘daad van vervolging’ is ingevuld. Als vervolgingsdaden sommen zij op: de vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek, de vordering tot inbewaringstelling, de dagvaarding in eerste aanleg, de behandeling van de zaak ter terechtzitting, het rechterlijk vonnis, de aanhouding ter executie van het vonnis, de verstekmededeling, de aanzegging van het verstekvonnis, het aantekenen van appel door het OM, de dagvaarding in hoger beroep en de aanzegging van de rechtsdag in cassatie. Hieruit concluderen zij dat vaststaat dat de rechtspraak bij de toepassing van art. 72 Sr een ruim vervolgingsbegrip hanteert.72 Er werd de indieners van het wetsvoorstel gevraagd om te reageren op de stelling van Corstens, dat van détournement de pouvoir gesproken moet worden indien de vervolgingsdaad uitsluitend is gesteld om de zaak open te houden en niet om binnen afzienbare tijd tot een uitvoerbare uitspraak te geraken.73 Er is sprake van détournement de pouvoir wanneer de overheid een bevoegdheid voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze is gegeven.74
69
Handelingen II 2004/05, nr. 45, p. 2921. De Hullu 2002, p. 127. 71 Remmelink 1995, p. 613. 72 Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, p. 10-11. 73 Corstens 2002, p. 488. 74 Cleiren & Nijboer 2007, p. 1095. 70
26
De indieners delen de stelling van Corstens niet. Het stellen van dergelijke daden van vervolging met als oogmerk of belangrijk nevenoogmerk het bewaren van het vervolgingsrecht levert volgens hen geen misbruik van bevoegdheid op. Strafvorderlijke bevoegdheden, ook bevoegdheden om daden van vervolging te stellen, worden uiteindelijk allen aan het Openbaar Ministerie toegekend om waarheidsvinding, en bij schuldigverklaring bestraffing, mogelijk te maken van de strafbare feiten waarvan zij, zulks gelet op de met strafvordering na te streven doelstellingen, dit wenselijk of noodzakelijk achten.75 Naar mijn mening is de stelling van Corstens correct. Indien het Openbaar Ministerie overgaat tot een daad van vervolging en hierbij niet als oogmerk heeft om tot een uitvoerbare uitspraak te raken, dient de vervolgingsdaad niet zijn doel. Het heeft dan als doel stuiting te gebruiken voor een ander oogmerk, dan die, waarvoor deze in het leven is geroepen. Mijns inziens brengt dit een grote verantwoordelijkheid mee voor het Openbaar Ministerie. Het dient op deze wijze immers goed te toetsen of het wel wenselijk is door te gaan met de vervolging van een strafbaar feit. In de wet is bepaald dat het OM van vervolging kan afzien ‘op gronden aan het algemeen belang ontleend’. Zo kan het OM onder meer van strafvervolging afzien als de zaak te onbeduidend is, als een beroep op een strafuitsluitingsgrond waarschijnlijk zal slagen, als er onvoldoende bewijs is, of als de belangen van de verdachte en/of gezin door een strafvervolging bovenmatig zouden worden geschaad. Er zal dus goed gekeken moeten worden waar gebruik te maken van stuiting om niet in strijd met détournement de pouvoir te handelen.
3.3 Samenvatting
Bij de totstandkoming van verjaring bestond nagenoeg algehele instemming over het nut van verjaring van het recht tot strafvordering. In de jaren ’60 ontstond de behoefte om maatregelen te treffen die ervoor moesten zorgen dat degenen die zich gedurende de Tweede Wereldoorlog schuldig hadden gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, niet aan vervolging zouden weten te ontkomen. De argumenten die aan de verjaringsregeling ten grondslag liggen zouden bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid anders gewogen kunnen worden. De eerste uitzondering op de verjaringsregeling werd een feit en deze misdrijven konden niet meer verjaren.
75
Kamerstukken II 2004/05, 28 495, B, p. 2.
27
De tweede uitzondering op de verjaringsregeling kwam tot stand per wetswijziging in 2006. Dit had als gevolg dat delicten waarvoor levenslange gevangenisstraf gegeven kon worden, niet langer konden verjaren. Als reden werd aangehaald dat de argumenten die de grondslag voor verjaring vormen achterhaald zijn. Dit is mijns inziens niet geheel waar. Wel ben ik het eens met de aanpassing van de verjaringsregeling nu op deze manier een ongerijmdheid in het strafrecht wordt opgeheven. De verjaringstermijn is in de Nederlandse regelgeving vrijwel altijd langer dan het wettelijke strafmaximum geweest. Bij moord en bij andere delicten waarop een ‘levenslange’ gevangenisstraf staat, was dit echter niet het geval. Dit laatste zorgde er op zichzelf staand al voor, dat deze aanpassing in de verjaringsregeling nodig was. Ook is de tekst van art. 72 Sr aangepast. Hierdoor zijn er andere voorwaarden gekoppeld aan stuiting. De bekendheid van de verdachte of het alsnog bekend worden van de verdachte met de daad van vervolging, is niet meer van belang. Verder zorgt een daad van vervolging ‘ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde’, voor stuiting. Als laatste is er een beperking ingevoerd waardoor de verjaringstermijn verlengd kan worden tot een maximale periode die gelijk is aan tweemaal de voor het feit geldende verjaringstermijn.
28
4. Wetsvoorstel 2011
4.1 Aanleiding wetsvoorstel 2011
Tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Veiligheid en Justitie, eind november 2010, stelde VVD-kamerlid van der Steur voor om de verjaringstermijn voor zwaardere misdrijven te schrappen. Hij was daartoe gebracht door de Rara-activist Roemersma die, meer dan twintig jaar later, publiekelijk zijn aandeel in een aanslag had opgebiecht. In het programma ‘Andere Tijden’ bekende Roemersma dat hij in de jaren tachtig betrokken was geweest bij brandstichting in drie Makro-filialen voor actiegroep Rara. Hij kon dat vrijuit zeggen omdat de zaken waren verjaard. "Met een glimlach op zijn gezicht vertelde hij erover. Ik ben daar woedend over", zei van der Steur. Volgens van der Steur zouden criminelen gestraft moeten worden en zich nooit veilig mogen voelen. In het regeerakkoord was al aangekondigd dat het kabinet zou kijken naar verlenging van de verjaringstermijn. Er was door de VVD in november 2010 al een voorstel gedaan om de verjaringstermijn voor zware misdrijven af te schaffen, en dit werd gesteund door een Kamermeerderheid.76 Uit een nieuwsbericht77 van 25 januari 2011 komt naar voren dat minister Opstelten van Veiligheid en Justitie een aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring wil. Naar geldend recht verjaren alleen de zwaarste delicten niet. Dit zijn delicten waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld (zie art. 70 lid 2 Sr). Het voorstel van Opstelten luidt om de afschaffing van verjaring uit te breiden tot alle misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van 12 jaren of meer is gesteld. Dat geldt ook voor ernstige zedenmisdrijven met kinderen. Opstelten vindt het onwenselijk dat daders van zware misdrijven zoals verkrachting, mensensmokkel en doodslag aan hun straf kunnen ontkomen door tijdsverloop. Hij wil dat dit soort delicten altijd vervolgd kunnen worden. Verder stelt Opstelten voor om de verjaringstermijn van misdrijven met een gevangenisstraf van acht jaar of meer te verlengen. Die termijn zou dan 20 jaar zijn, in plaats van de huidige 12 jaar. Hieronder vallen onder meer zware mishandeling en diefstal met geweld. Daar komt volgens Opstelten bij dat moderne opsporingsmiddelen als DNA-onderzoek het mogelijk maken om ook na langere tijd bewijs te vergaren en misdrijven op te lossen. 76 77
Zie: . Zie: .
29
Deze maatregelen staan in het regeerakkoord en sluiten aan bij het streven van het kabinet om de positie van slachtoffers en nabestaanden te verbeteren, aldus Opstelten. Op deze wijze kunnen slachtoffers en nabestaanden van zware delicten tot in lengte van jaren een schadevergoeding eisen, bijvoorbeeld bij letsel of overlijden door een misdrijf. Nu vervalt de termijn van het recht tot schadevergoeding na vijf jaren.78
4.2 Wetsvoorstel 2011
Volgens Opstelten wordt er de laatste twee decennia anders gedacht over de gevolgen die het onbestraft blijven van zeer ernstige misdrijven heeft. Dat geldt in het bijzonder voor slachtoffers van die misdrijven en hun nabestaanden. Volgens hem zijn zware delicten, zoals ernstige gewelds- en zedendelicten, niet alleen zeer ingrijpend en traumatisch voor de slachtoffers en hun naaste omgeving, maar hebben deze ook als gevolg dat het vertrouwen in de rechtsorde en de veiligheidsbeleving van burgers wordt aangetast. Dit omdat deze feiten blijvend diepe sporen bij betrokkenen kunnen achterlaten en onveiligheidsgevoelens in de samenleving teweeg kunnen brengen. Volgens Opstelten blijft de maatschappelijke behoefte aan waarheidsvinding en bestraffing van de daders in die gevallen veelal ook na zeer lange tijd nog bestaan. Het is voor slachtoffers, nabestaanden en de samenleving als geheel niet te verteren wanneer door het verlopen van de verjaringstermijn bestraffing van de daders van die feiten op voorhand niet meer mogelijk zou zijn. Hij acht het hierom niet te rechtvaardigen dat daders van zeer ernstige misdrijven enkel door tijdsverloop aan strafvervolging kunnen ontkomen. Bij zeer ernstige misdrijven zou het belang van de slachtoffers de doorslag moeten geven. Volgens Opstelten zou genoegdoening van slachtoffers zwaarder moeten wegen, dan het argument dat overwegingen van humaniteit gebieden dat er voor de gemoedsrust van de dader op enig moment definitief een streep onder de zaak moet worden gezet.79 Opstelten noemt voorts situaties waarin een ernstig misdrijf zich pas na lange tijd openbaart. De actualiteit inzake het seksueel misbruik in kerkelijke instellingen illustreert volgens hem dat er soms lange tijd voorbij gaat alvorens slachtoffers van ernstige zedenmisdrijven het in hun vroege jeugd opgelopen trauma hebben verwerkt en hiermee naar buiten durven te treden. Het is naar zijn mening onwenselijk dat het recht tot strafvervolging voor deze misdrijven door louter tijdsverloop wordt uitgesloten. Naar zijn mening dient het belang van de 78
Zie: . 79 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 2.
30
slachtoffers bij de regeling van de vervolgingsverjaring zwaarder te wegen dan het belang van de dader bij een einde van de zaak op enig moment. Het kabinet stelt in het regeerakkoord de positie van het slachtoffer centraal. Het is van mening dat de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorstellen passen in het samenstel van maatregelen ter versterking van de positie van het slachtoffer en de nabestaanden.80 Hiervoor wordt er verwezen naar een wetsvoorstel tot wijziging van de bevrijdende verjaring in artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.81
De huidige regeling met betrekking tot misdrijven die niet aan verjaring onderhevig zijn, is behandeld in het vorige hoofdstuk. Door deze wetswijziging is de verjaring voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, afgeschaft. Voorts heeft deze wet geleid tot een verlenging van de verjaringstermijn voor ernstige delicten. De in artikel 70, eerste lid, onderdeel 4°, Sr neergelegde verjaringstermijn voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld, is verlengd van vijftien tot twintig jaren. Bij de wetswijziging van 2006 is er gekozen voor een afbakening ter zake de afschaffing van de verjaring tot misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dit heeft ertoe geleid dat enkele misdrijven die in het oorspronkelijke initiatiefwetvoorstel voorkwamen, niet onder de regeling voor opheffing van de verjaring zijn gebracht, nu niet op alle delicten die oorspronkelijk genoemd waren levenslange gevangenisstraf was gesteld. Opstelten somt de volgende delicten op; opzettelijke vrijheidsberoving, de dood ten gevolge hebbend (artikel 282, derde lid, Sr), doodslag (artikel 287 Sr) en zware mishandeling met voorbedachten rade, de dood ten gevolge hebbend (artikel 303, tweede lid, Sr). Het betreft delicten met maximum gevangenisstraffen die uiteenlopen tussen de 12 en 15 jaren. De gronden die oorspronkelijk voor de regeling van de verjaring door de wetgever werden aangevoerd, ontberen volgens Opstelten de geldingskracht en betekenis die daaraan bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht werden toegekend. Hij ziet de afschaffing van verjaring voor delicten waar levenslang voor gegeven kan worden als bewijs van deze erkenning. Volgens Opstelten hebben de initiatiefnemers toentertijd overtuigend betoogd dat er reden was om ook bij zeer ernstige misdrijven de verjaringsregeling te heroverwegen. De redenen daarvoor waren volgens hem gelegen in maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Die ontwikkelingen maken volgens Opstelten dat aan de traditionele gronden voor verjaring niet langer een dwingend argument kan worden ontleend. Hij vindt het 80 81
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 2. Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 4.
31
overbodig om deze te herhalen, waarbij hij verwijst naar Kamerstukken I/II 28 495. Wel wil hij de argumenten, die de initiatiefnemers voor het ontstaan van het begrip verjaring hebben gebruikt, in herinnering brengen. Opstelten onderschrijft deze argumenten, waarvan hij van mening is dat een aantal van de argumenten sindsdien verder aan gewicht heeft gewonnen.82 De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) benadrukt dat Opstelten dit standpunt niet van een onderbouwing heeft voorzien.83 De wetgever bediende zich van een meervoudige verklaring voor het invoeren van de verjaring van het recht tot strafvervolging. De twee argumenten die bij de invoering een bepalende rol hadden, waren het verminderen van de strafbehoefte in de maatschappij en de problemen bij de bewijslevering door het verstrijken van tijd. De surrogaatstraf, die reeds is behandeld in hoofdstuk 2, kwam als ondersteunend derde argument naar voren. Over het eerste argument voor verjaring brachten de initiatiefnemers (van de wetswijziging van 2006) naar voren dat bij ernstige misdrijven de maatschappelijke strafbehoefte ook na lange tijd nog veelal aanwezig was. Zij verwezen naar de toegenomen media-aandacht. Volgens hen zorgde de toegenomen media-aandacht ervoor dat ernstige misdrijven veel meer in het collectieve geheugen gegrift bleven. Daardoor bleef huns inziens de maatschappelijke behoefte aan waarheidsvinding en bestraffing tegenwoordig sterker kleven dan voorheen. Ook Opstelten deelt dit standpunt. Hij acht het daarom niet rechtvaardig dat deze misdrijven verjaren. Ten aanzien van het tweede argument voor verjaring, het bewijsaspect, werd door de initiatiefnemers betoogd dat dit niet langer de verjaring van zeer ernstige misdrijven kon rechtvaardigen. Innovaties in de bewijsvoering zouden ertoe hebben geleid dat een succesvolle strafvervolging niet langer voor een belangrijk deel afhankelijk is van de verklaringen van getuigen. De ontwikkeling van tal van technologieën, in het bijzonder DNAonderzoek, zouden tot een vergroting van de mogelijkheden tot waarheidsvinding hebben geleid. Die mogelijkheden zouden ook terzake van ver in het verleden gepleegde strafbare feiten nog zo adequaat kunnen zijn dat strafvervolging in de rede ligt. Ook de derde grond voor verjaring, het tijdsverloop als surrogaatstraf, moest volgens de initiatiefnemers, in een ander perspectief worden geplaatst. De gedachte dat het leed dat de dader tijdens de loop van de verjaringstermijn heeft doorgemaakt een surrogaat kon vormen voor de niet ondergane straf wordt thans anders gewaardeerd. Een vlucht naar het buitenland
82
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 5. Adviescommissie Strafrecht, Preadvies inzake het conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, Amsterdam: 2011, p. 3. 83
32
voor de duur van de verjaringstermijn kon heden ten dage niet meer worden gezien als een ‘vrijwillig ballingschap’. Voorts kon moeilijk worden vastgesteld of veel daders daadwerkelijk gedurende de loop van de verjaringstermijn werden geplaagd door schuldgevoelens, slapeloosheid en onzekerheid over een eventuele strafvervolging.84 Volgens Opstelten is met de totstandkoming van de wetswijziging van 2006 de regeling inzake vervolgingsverjaring bepaald geen rustig bezit geworden. Hij beweert het tegendeel. Tijdens de behandeling van het initiatiefvoorstel werd van verschillende zijden de vraag opgeworpen naar de wenselijkheid van een uitbreiding van de afschaffing van de verjaring tot een aantal misdrijven waarop geen levenslange gevangenisstraf staat. Zo werd de vraag gesteld of de verjaring niet zou moeten worden opgeheven voor alle misdrijven met dodelijke afloop.85 Er werd door de Tweede Kamer amendementen ingediend die een verruiming van de regeling tot opheffing beoogden. Er werd onder andere voorgesteld om de verjaring voor het misdrijf verkrachting op te heffen.86 De Tweede Kamer heeft dit voorstel verworpen. De discussie over de afbakening van de categorie misdrijven waarvoor de verjaring zou moeten worden opgeheven, leidde evenwel tot het verzoek aan de toenmalige Minister van Justitie om de (on)wenselijkheid van een uitbreiding van de afschaffing van de verjaring nader te bezien. Door de toenmalige Minister van Justitie werden de mogelijkheden voor een wijziging weliswaar verkend, maar niet opportuun geacht. Het werd verstandiger geacht om de effecten van de nieuwe regeling af te wachten alvorens aan nieuwe wetgeving te beginnen.87 Volgens Opstelten is ook nadien de discussie88 over de regeling van de vervolgingsverjaring volop in beweging gebleven. Dit heeft toen niet geleid tot nieuwe wetgeving.89 Deze discussie laaide weer op naar aanleiding van het wijdverbreide seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke kerk. In dit geval was er sprake van een groot aantal minderjarige slachtoffers. De toenmalige minister van Justitie kondigde aan wetgeving voor te bereiden die zou strekken tot opheffing van de verjaringstermijn bij dit soort ernstige zedenmisdrijven.90 Tijdens het overleg dat daaropvolgend plaatsvond is de wenselijkheid van dat voornemen door verschillende fracties uit de Tweede Kamer onderschreven.91 Volgens Opstelten kwam recentelijk nog duidelijk naar voren dat er in de Tweede Kamer een breed aanwezige wens bestaat om de afschaffing van verjaring uit te breiden tot andere 84
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 6. Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 8, p. 5. 86 Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr. 11. 87 Kamerstukken II 2005/06, 28 495, nr. 13. 88 Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 8, p. 2. 89 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 7. 90 Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 91. 91 Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 100. 85
33
ernstige misdrijven dan misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Zoals eerder al genoemd was de aanleiding voor het voorstel de maatschappelijke verontwaardiging over het feit dat een Rara-activist doodleuk in de media uitlatingen deed over zijn betrokkenheid bij een inmiddels verjaard vergrijp. 4.2.1 Voorgestelde wijzigingen
Opstelten is van mening dat de huidige regeling van de vervolgingsverjaring in artikel 70 Sr, helder en eenvoudig is. De huidige regeling relateert de duur van de verjaring aan de strafwaardigheid van het feit zoals deze tot uitdrukking komt in de strafmaxima. Hij wil deze systematiek zoveel mogelijk in stand houden. Hiermee volgt hij ook het advies van de Raad voor de Rechtspraak (hierna: de Raad). De Raad stelde dat een heldere afbakening van de misdrijven waar de verjaring voor zal worden afgeschaft een belangrijk punt was. De ernst van het feit, door de wetgever uitgedrukt in het strafmaximum, blijft het belangrijkste aangrijpingspunt voor de regeling van de verjaring. Een belangrijke wijziging in het onderhavige wetsvoorstel betreft het omslagpunt naar de opheffing van de verjaring. Zoals eerder al beschreven, ligt dat omslagpunt naar geldend recht bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Opstelten stelt voor om de verjaring op te heffen voor misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld.92 Volgens Opstelten vormt de voorgestelde begrenzing tot misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, een juist en evenwichtig omslagpunt. Hij stelt hierbij dat een maximum gevangenisstraf van twaalf jaren of meer, in onze strafwetgeving de strafwaardigheid markeert van bepaalde misdrijven en zo hun bijzondere ernst tot uitdrukking brengt. De keuze voor deze afgrenzing maakt dat in het algemeen een aantal zeer ernstige misdrijven niet langer zal verjaren. Het betreft feiten die de rechtsorde zodanig schokken dat de behoefte aan toepassing van het strafrecht gerechtvaardigd blijft, aldus Opstelten. Opstelten somt in het bijzonder de volgende misdrijven op die volgens hem de rechtsorde ernstig schokken; opzettelijke brandstichting (artikel 157 Sr), mensensmokkel, zwaar lichamelijk letsel of de dood ten gevolge hebbend (artikel 197a, vijfde en zesde lid, Sr), verkrachting (artikel 242 Sr), gemeenschap met een persoon beneden de leeftijd van twaalf jaar (artikel 244 Sr), mensenhandel gepleegd onder strafverzwarende omstandigheden (artikel 273f, derde tot en met vijfde lid, Sr), opzettelijke vrijheidsberoving, de dood ten gevolge 92
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 8.
34
hebbend (artikel 282 Sr), doodslag (artikel 287 Sr), zware mishandeling met voorbedachten rade (artikel 303 Sr), en diefstal, de dood ten gevolge hebbend (artikel 312, derde lid, Sr).93 Hij benadrukt dat het strafmaximum van 12 jaren of meer al een bestaande grens in het Wetboek van Strafvordering vormt. Hij trekt hierbij een parallel naar het feit dat een benodigde grond voor de toepassing van voorlopige hechtenis (artikel 67a, tweede lid, onder 1°, Sv), de verdenking van een feit is waarop een gevangenisstraf van 12 jaren of meer is gesteld.94 Naast de hoofdcategorie misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van 12 jaren staat, stelt Opstelten een uitzondering voor. De in het wetsvoorstel opgenomen uitzondering op de algemene regeling ziet toe op de afschaffing van de verjaring van zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen. Het gaat dan om een aantal specifieke zedenmisdrijven waarvoor het wettelijk strafmaximum minder dan twaalf jaar is, met uitzondering van verkrachting (artikel 242 Sr) en gemeenschap met een persoon beneden de leeftijd van twaalf jaar (artikel 244 Sr), die op grond van hun wettelijke strafbedreiging van twaalf jaren als gevolg van de door Opstelten voorgestelde algemene regeling al niet langer aan verjaring onderhevig zullen zijn. De specifieke zedenmisdrijven zijn het stelselmatig of beroepsmatig vervaardigen, verspreiden etcetera van kinderpornografie (artikel 240b, tweede lid, Sr), gemeenschap met een wilsonbekwame (artikel 243 Sr), gemeenschap met een persoon tussen de leeftijd van twaalf en zestien jaar (artikel 245 Sr) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Sr). Nu het in het geval van deze delicten om een maximale gevangenisstraf van acht jaar gaat, zouden zij op grond van dit strafmaximum buiten de door de Opstelten voorgestelde algemene regeling vallen.95 Ondanks het voor de algemene regeling niet toereikende strafmaximum, is Opstelten van mening dat het hier gaat om ernstige zedenmisdrijven. Dit geldt volgens hem vooral wanneer het slachtoffer een kind is. De actualiteit bewijst dat, ondanks wanneer de feiten een lange tijd geleden is gepleegd, het slachtoffer de gevolgen en de impact veel langer met zich meedraagt. Om deze redenen kiest Opstelten voor een specifieke benadering van deze misdrijven wanneer het om een kind gaat. Hij vindt om die redenen de uitzondering op de hoofdregel dan ook gerechtvaardigd.
93
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 9. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 10. 95 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 10. 94
35
Het voorstel sluit volgens Opstelten naadloos aan op de al bestaande systematiek van de verjaringsregeling. Het borduurt hier vervolgens ook op voort omdat de wetgever reeds heeft voorzien in een bijzonder verjaringsregime ten aanzien van zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen. De verjaringstermijn voor zedenmisdrijven tegen kinderen vangt dan ook pas aan op het moment dat het slachtoffer de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt (artikel 71, onder 3°, Sr). Hieruit blijkt het belang dat de wetgever toekent aan de strafvervolging van zedenmisdrijven tegen kinderen, ook lange tijd nadat ze zijn begaan. Uit onderzoek blijkt namelijk dat de herinneringen aan seksueel misbruik in de jeugd soms pas na lange tijd terugkeert.96 Dit is de reden om de verjaringstermijn in dit soort gevallen te verlengen. Volgens Opstelten werd er toentertijd door de geldende wetgeving geen rekening gehouden met het langdurige verwerkingsproces van de slachtoffers van seksueel misbruik. Ook volgde uit het onderzoek, dat bij misbruik van kinderen in de familiekring het slachtoffer zit ingekapseld in het gezin waar ook de dader toe behoort of dat hij er sterke bindingen mee heeft. Vanaf het moment dat het slachtoffer zich uit deze situatie los kan weken zal het pas de mogelijkheid hebben om in alle vrijheid een beslissing over aangifte te kunnen nemen, aldus Opstelten. Hetzelfde geldt voor seksueel misbruik in andere afhankelijkheidsrelaties. Dit in ogenschouw nemend heeft de wetgever destijds besloten om de verjaringstermijn in te laten gaan vanaf het moment dat het slachtoffer meerderjarig is. Opstelten zegt dat de actualiteit toont dat minderjarige slachtoffers van seksueel misbruik soms pas na het verstrijken van decennia zich in staat voelen om hun verhaal te doen en de beslissing te nemen om aangifte te doen.97
Opstelten acht het van belang om er voor toekomstige gevallen in te voorzien dat slachtoffers van ernstige zedenmisdrijven te allen tijde zijn verzekerd van de mogelijkheid tot het doen van aangifte. Met de huidige regeling van de verjaringstermijn is dat niet het geval. Hij stelt derhalve voor om de verjaringstermijn bij zedenmisdrijven begaan tegen kinderen op te heffen. Wel merkt hij op dat met deze mogelijkheid van strafvordering, een succesvolle vervolging nog niet gegeven is. Bewijslevering is immers vaak moeilijk bij zedenmisdrijven. Dit wordt nog moeilijker wanneer het gaat om misdrijven die in het verre verleden zijn gepleegd. Bij zedenmisdrijven tegen kinderen, zal het bewijs vooral bestaan uit verklaringen van getuigen. De extinctieve werking van tijd speelt hier een belangrijke rol, nu door het verstrijken van de tijd lang niet in alle gevallen het vinden van getuigen mogelijk zal zijn. 96 97
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 7. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 11.
36
Dit levert het probleem op dat er verwachtingen opgewekt zouden kunnen worden bij het slachtoffer, die niet altijd waargemaakt kunnen worden. De mogelijkheid tot aangifte brengt immers niet met zich mee dat er ook over zal worden gegaan tot vervolging. Volgens Opstelten kan aan het vorenstaande evenwel geen beslissend argument tegen opheffing van de verjaring worden ontleend. Dergelijke gevallen doen zich namelijk ook voor bij de huidig geldende verjaringstermijnen.
4.3 Adviezen
Een concept van het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan verschillende instanties. Van alle instanties is advies ontvangen. Deze adviezen hebben op onderdelen tot wijziging, aanvulling of verduidelijking van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting geleid, aldus Opstelten.
4.3.1 De hoofdregel
De Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) maakte naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot misdrijven met een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer en ernstige misdrijven begaan tegen kinderen. De Afdeling is van oordeel dat in verband daarmee het voorstel deels nader dient te worden overwogen. Ook het College van Procureurs-Generaal (hierna: het College) is van mening dat het voorstel op bepaalde punten nader dient te worden overwogen. Betreffende de hoofdregel om de afschaffing van de verjaringstermijn uit te laten strekken tot alle misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld, meldt het College dat dit een te ruime formulering is. Als voorbeeld denkt het College aan misdrijven waarbij de feitelijke gevolgen zich niet voordoen, zoals het gevaarzettingsdelict van artikel 157, lid 2, Sr (brandstichting indien daarvan levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is). Het College stelt daarom voor een nader criterium op te nemen van een inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dit voorstel is door de regering afgewezen, onder meer omdat hiermee in feite zou worden vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Deze motivering wordt gevolgd door de Afdeling, maar zij is van oordeel dat daarmee het gesignaleerde probleem niet is opgelost en komt met een aanvullend voorbeeld. De Afdeling ziet bijvoorbeeld geen grond voor opheffing van de verjaring ter zake het beschadigen van 37
een gebouw of getimmerte waarvoor gemeengevaar voor goederen te duchten is dat met een gevangenisstraf van twaalf jaren is bedreigd (artikel 170, lid 1, Sr). Als reden noemt de Afdeling de relatief beperkte mate van inbreuk op de rechtsorde. Ook kan de afschaffing volgens de Afdeling leiden tot een onnodige druk op de strafvorderlijke autoriteiten, waardoor de Afdeling meent dat de voorgestelde afschaffing van de verjaringstermijn voor deze delicten overbodig is.98 Hierdoor wordt de begrenzing door de Afdeling als te ruim gezien, maar tegelijkertijd ook te beperkt ten aanzien van een aantal andere misdrijven. Als voorbeeld worden de volgende delicten genoemd; zoals eenvoudige mishandeling met de dood als gevolg (artikel 300, derde lid, Sr), kinderdoodslag (artikel 290 Sr) en kindermoord (artikel 291 Sr). Voor deze geweldsdelicten is er een lagere gevangenisstraf dan twaalf jaren gesteld, maar is de Afdeling van mening dat deze een zodanig ernstige inbreuk op de rechtsorde kunnen maken dat de opheffing van de verjaringstermijn gerechtvaardigd zou zijn.99 De Afdeling meent dat er een alternatief voorhanden is voor de hoofdregel. Er kan aangesloten worden bij de misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten nadele. Het gaat dan om misdrijven die opzettelijk zijn begaan en die de dood van een ander tot gevolg hebben.100 De Afdeling adviseert het wetsvoorstel in het licht van het voorgaande nader te bezien en wat betreft de hoofdregel van misdrijven die niet meer verjaren aan te sluiten bij de misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten nadele, zoals voorgesteld in de Derde Nota van wijziging bij het wetsvoorstel herziening ten nadele.101 Volgens Opstelten leent het door de Raad voorgestelde criterium zich om verschillende redenen niet goed voor toepassing bij de regeling van de opheffing van de vervolgingsverjaring. In de wetswijziging van 2006102, waar gekozen is voor de opheffing van de verjaring van misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, heeft in belangrijke mate het advies van de Raad ten grondslag gelegen. Er werd door de Raad geadviseerd om alle misdrijven te betrekken waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en eventuele afwijkingen nader te motiveren.103 Dat advies is door de wetgever ter harte genomen, hetgeen in de huidige regeling heeft geresulteerd, aldus Opstelten.
98
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 2. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 3. 100 Kamerstukken II 2010/11, 32 044, nr. 12. 101 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 3. 102 Zie hoofdstuk 3. 103 Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5. 99
38
Volgens Opstelten wijkt het criterium ‘een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft’ dat de Raad voor de reikwijdte van de onderhavige regeling voorstelt, in meer dan een opzicht van dat eerdere advies af. Opstelten is van mening dat het voorstel van de Raad een beperking vormt. Hierbij verwijst hij naar het Wetboek van Strafrecht, waarin een aantal zeer ernstige misdrijven zijn opgenomen waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Deze hebben niet als vereiste dat er sprake is van een dodelijke afloop. Als voorbeeld geeft hij het door geweld of bedreiging met geweld een vergadering van de ministerraad of van de Tweede Kamer uiteenjagen (artikelen 95 en 121 Sr). Voorts wijst Opstelten op de misdrijven, die geen dodelijke afloop kennen, waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld indien zij met een terroristisch oogmerk zijn begaan. Voorbeelden van deze categorie misdrijven kunnen worden gevonden in de wettelijke strafverzwaringsgronden zoals omschreven in de artikelen 114a, 176a en 304a Sr. Zo bedraagt op grond van het genoemde artikel 176a Sr de wettelijke strafbedreiging voor het opzettelijk beschadigen van een gebouw of getimmerte (artikel 170 Sr), waaraan in het advies van de Raad wordt gerefereerd, thans levenslange gevangenisstraf indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk en van het feit levensgevaar voor een ander te duchten is. De wetgever heeft er in voorzien dat de hierboven genoemde misdrijven, die geen dodelijke afloop kennen, op grond van hun wettelijke strafbedreiging te allen tijde strafrechtelijk vervolgbaar blijven, aldus Opstelten.104 Volgens Opstelten zal wanneer het door de Raad voorgestelde criterium wordt overgenomen, de desbetreffende misdrijven buiten de reikwijdte van de regeling voor opheffing van de verjaring komen te vallen. Dit zou volgens Opstelten betekenen dat de door de Raad voorgestelde begrenzing een beperking zou betekenen in vergelijking met de huidige regeling, die zoals hierboven beschreven, in belangrijke mate is gestoeld op het eerdere advies van de Raad. Volgens Opstelten is er geen betoog nodig om duidelijk te dat het criterium in dit opzicht niet spoort met de oogmerken die aan de wetswijziging van 2006 ten grondslag lagen. Opstelten trekt de conclusie dat ter uitvoering van het regeerakkoord, het wetsvoorstel vooral een aanzienlijke verruiming van de categorie misdrijven beoogt die niet aan verjaring onderhevig is, en niet een inperking daarvan.105 Er is hier naar mijn mening sprake van een misinterpretatie van Opstelten. De Afdeling bedoelt niet dat de wetswijziging, die in 2006 voor de afschaffing van verjaring van delicten waar een maximum gevangenisstraf van levenslang op staat, moet worden ingeperkt. De 104 105
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 4. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 4.
39
Afdeling vindt het huidige voorstel van Opstelten te ruim. Hierdoor wil de Afdeling het criterium , ‘een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft’, toevoegen. Dit is misschien onduidelijk naar voren gekomen doordat de Afdeling niet nader toelichtte wat ze bedoelden met ‘de hoofdregel’. Opstelten herstelt zichzelf door alsnog te reageren op de voorgestelde wijzigingen, mochten zij deze als aanvulling op de al bestaande verjaringsregeling bedoeld hebben. Deze regeling wordt ook ontraden door Opstelten, omdat deze ten koste zou gaan van een heldere afbakening van misdrijven waarvoor de opheffing van verjaring zou gelden. Opstelten licht verder (helaas) niet toe, waarom hij vindt dat er geen sprake is van een heldere afbakening. Naar mijn inzien is het een vrij heldere afbakening. De Raad wil dat Opstelten zich aansluit bij het criterium ‘een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft’, onder verwijzing naar de Derde Nota van wijziging bij het wetsvoorstel herziening ten nadele volgt. Ook ten opzichte van de systematiek wordt deze regeling ontraden door Opstelten. Hij wijst erop dat in de systematiek van de verjaringsregeling de duur, respectievelijk de opheffing van de verjaring, gerelateerd is aan de ernst van het feit zoals deze tot uitdrukking komt in de wettelijk strafmaxima. Deze systematiek zou doorkruist worden wanneer voor een aanmerkelijk aantal misdrijven niet het wettelijke strafmaximum, maar in feite de aard van het misdrijf het aanknopingspunt vormt. Volgens Opstelten zou dit als gevolg hebben dat er een regeling zou ontstaan waarbij misdrijven met hetzelfde strafmaximum verjaren indien zij niet onder het criterium vallen, maar niet aan verjaring onderhevig zijn indien zij aan dat criterium voldoen. Dit zou afbreuk doen aan de inzichtelijkheid en coherentie van de regeling van de vervolgingsverjaring. Opstelten concludeert dat het voorstel zich daarmee keert tegen de uitgangspunten die de Raad in zijn eerdere advies naar voren heeft gebracht.106 Hij benadrukt dat bij de voorgestelde afgrenzing van de Raad bepaalde delicten die naar zijn mening te allen tijde vervolgbaar moeten blijven, buiten de reikwijdte van de regeling vallen. Hij noemt de volgende misdrijven; opzettelijke brandstichting (artikel 157 Sr), verkrachting (artikel 242 Sr), mensensmokkel en mensenhandel gepleegd onder strafverzwarende omstandigheden anders dan een dodelijke afloop (artikel 197a respectievelijk artikel 273f Sr) en zware mishandeling met voorbedachten rade (artikel 303 Sr).
106
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 5.
40
Het wetsvoorstel van Opstelten bewerkstelligt een verlenging van de verjaringstermijn ten aanzien van misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. Opstelten is van mening dat de door hem voorgestelde hoofdregel, aansluit bij de ernst van het misdrijf zoals door de wetgever in het strafmaximum van twaalf jaren of meer tot uitdrukking gebracht is. Hij ziet geen dwingende reden om, zoals de Raad voorstelt, met betrekking tot de regeling van de opheffing van de verjaring aan te sluiten bij de reikwijdte van de in het wetsvoorstel herziening ten nadele opgenomen regeling, zoals deze na de Derde Nota van wijziging is komen te luiden. Volgens Opstelten heeft het wetsvoorstel herziening ten nadele en het onderhavige wetsvoorstel elk hun eigen merites.107 Opstelten vindt dat het voorstel van de Raad afbreuk zou doen aan de inzichtelijkheid en coherentie van de regeling van de vervolgingsverjaring. Het is dan ook opvallend dat Opstelten zelf met een uitzondering komt, waarbij ook sprake zal zijn van misdrijven met hetzelfde strafmaximum, waarbij een deel wel en een deel niet aan verjaring onderhevig zullen zijn.
4.3.2 De uitzondering
Afgezien van de hoofdregel, wordt er door Opstelten ook voorgesteld om voor zedenmisdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van acht jaren is gesteld, de verjaringstermijn op te heffen wanneer het feit gepleegd is ten aanzien van een persoon wiens leeftijd nog niet die van achttien jaren bereikt heeft. Volgens Opstelten houdt de huidige regeling onvoldoende rekening met het langdurige proces van verwerking van misbruikervaringen. Dit is voor hem een aanleiding om voor de meest ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen de verjaring op te heffen. Hierbij gaat het om het stelselmatig in bezit hebben van kinderpornografie (artikel 240b, tweede lid, Sr); gemeenschap met een wilsonbekwame (artikel 243 Sr), gemeenschap met een persoon tussen de twaalf en zestien jaar (artikel 245 Sr) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Sr). Op al deze delicten is een gevangenisstraf van acht jaren gesteld. Het hoofdargument waarop de voorgestelde afwijking van de grens voor opheffing van de verjaring voor delicten met een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gelegen in de grote impact die deze delicten kunnen hebben op het slachtoffer, maar ook op de
107
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 5-6.
41
samenleving, aldus Opstelten. Gesteld wordt door Opstelten dat de actualiteit inzake seksueel misbruik door kinderen immers laat zien dat het wel decennia lang kan duren voordat de slachtoffers in staat zijn om met hun verhaal naar buiten te komen. Deze motivering wordt gevolgd door de Afdeling. De Afdeling wijst er wel op dat indien het decennia duurt voordat aangifte gedaan zal worden, technisch (DNA-)bewijs vaak zal ontbreken.108 Uit het oogpunt van systematiek wordt er door de Afdeling een vraagteken geplaatst bij de voorgestelde delicten. De Afdeling geeft aan dat er ook andere misdrijven zijn die buiten de boot vallen, waarbij het ook lange tijd kan duren voordat het slachtoffer in staat is naar buiten te treden. Als voorbeeld noemt de Afdeling aan zedenmisdrijven verwante misdrijven, zoals het door list of geweld wegvoeren van een minderjarige vrouw met het oogmerk om haar bezit te verzekeren (artikel 281, eerste lid, lid 2, Sr). Dit is een delict waar een maximum gevangenisstraf van negen jaren voor is gesteld, waardoor de verjaringstermijn niet opgeheven zou worden. Een minderjarige vrouw met een list of geweld wegvoeren om haar bezit te verzekeren, zal volgens Opstelten in de regel minder traumatisch zijn dan wanneer zij wordt weggevoerd met het oogmerk om haar te verkrachten. Overigens merkt Opstelten wel op dat het onderhavige wetsvoorstel voor het desbetreffende misdrijf wel een verlenging van de verjaringstermijn bewerkstelligt.109 Voor het stelselmatig in bezit zijn van kinderpornografie telt het argument, dat er lange tijd kan verstrijken voordat het slachtoffer in staat is naar buiten te treden, niet aldus de Afdeling. Toch wordt er door Opstelten voor dat delict wel het voorstel gedaan om de verjaringstermijn op te heffen. Opstelten reageert hierop door te melden dat de wetgever ten aanzien van zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen reeds heeft voorzien in een bijzonder verjaringsregime. Hij herhaalt het bijzondere karakter van zedenmisdrijven en dat herinneringen aan seksueel misbruik in de jeugd pas na lange tijd terugkomen. De wetgever heeft in het verleden op deze constatering gereageerd met een verlenging van de verjaringstermijn, die werd bewerkstelligd door de verjaringstermijn pas te laten ingaan op het moment dat het slachtoffer de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.110 Opstelten wil een stap verder gaan door de verjaringstermijn voor de door hem genoemde ernstige zedenmisdrijven op te heffen.
108
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 6. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 7. 110 Wet van 7 juli 1994, Stb. 529; Kamerstukken 22 889. 109
42
Vervolgens kan volgens Opstelten betreffende artikel 240b, een succesvolle vervolging wel afhankelijk zijn van de aangifte van het slachtoffer, in tegenstelling tot wat de Raad lijkt te veronderstellen. Opstelten verwijst ernaar dat de Raad in het verband van artikel 240b Sr alleen het stelselmatig bezit van kinderpornografie noemt, maar er evenwel een aantal gedragingen ter zake kinderpornografie strafbaar gesteld is. Hij noemt als voorbeeld de vervaardiging van kinderpornografie, de meest strafwaardige gedraging. Voor de haalbaarheid van een strafrechtelijke vervolging ter zake die gedraging kan volgens Opstelten een aangifte van het slachtoffer van groot belang zijn. Als voorbeeld noemt Opstelten een situatie waarin een slachtoffer op zeer jonge leeftijd stelselmatig heeft moeten poseren voor de vervaardiging van kinderpornografie en met die ervaringen pas op latere leeftijd als volwassene naar buiten durft te treden. Volgens Opstelten dient het slachtoffer in dat geval te allen tijde te zijn verzekerd van de mogelijkheid tot het doen van aangifte, waardoor hij het zinvol en gerechtvaardigd acht dat ook artikel 240b, tweede lid, Sr onder de reikwijdte van de regeling wordt gebracht.111 Er werd eerder gesteld dat een heldere afbakening van de misdrijven waarvoor de verjaring zal worden afgeschaft een belangrijk punt was. De ernst van het feit, door de wetgever uitgedrukt in het strafmaximum, bleef het belangrijkste aangrijpingspunt voor de regeling van de verjaring. Daar is hier echter geen sprake van. Volgens Opstelten houdt de huidige regeling onvoldoende rekening met het langdurige proces van verwerking van misbruikervaringen. Maar de wetgever heeft er daarom ook in voorzien dat de verjaringstermijn pas begint te lopen, wanneer het slachtoffer 18 jaar is geworden is. Naar mijn inzien wordt er voldoende rekening gehouden met het langdurige proces van verwerking. Zedendelicten zijn moeilijke zaken om te bewijzen. Vaak is het slachtoffer de enige getuige. Afschaffing van het verjaringstermijn zal het er niet beter op maken.
4.4 Oorsprong van het begrip verjaring
Nu we gekeken hebben naar het wetsvoorstel zal dit terug gekoppeld worden naar de oorsprong van verjaring. Dit om te kijken of de argumenten die tot de invoering van verjaring van het recht tot strafvordering hebben gezorgd achterhaald zijn.
111
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 4, p. 7-8.
43
4.4.1 Het verminderen van de strafbehoefte in de maatschappij
Het eerste aangevoerde argument voor het invoeren van verjaring, is de vermindering van de strafbehoefte in de maatschappij. Dit ontstaat door het vervagen van het gebeurde, in samenhang met de indruk die het misdrijf op de maatschappij gemaakt heeft.112 Dit is volgens Opstelten een achterhaald argument. Volgens Opstelten blijft de maatschappelijke behoefte aan waarheidsvinding en bestraffing van de daders in die gevallen veelal ook na zeer lange tijd nog bestaan. Hij acht het hierom niet te rechtvaardigen dat daders van zeer ernstige misdrijven enkel door tijdsverloop aan strafvervolging kunnen ontkomen. Volgens Opstelten zou genoegdoening van die slachtoffers zwaarder moeten wegen dan de gemoedsrust van de dader dat op enig moment een streep onder de zaak zou moeten worden gezet.113 Ernstige misdrijven komen nog lang nadat zij zijn gepleegd, uitvoerig en indringend aan de orde in de massamedia. Het collectieve geheugen wordt daardoor bij wijze van spreken ‘upto-date’ gehouden. Daardoor blijft de maatschappelijke behoefte aan waarheidsvinding en bestraffing ook na tijdsverloop sterk aanwezig, aldus Opstelten. Het College onderschrijft dit advies.114 Ditzelfde argument werd bij het wetsvoorstel tot de afschaffing van verjaring voor delicten waar een maximum van levenslange gevangenisstraf op staat, naar voren gehaald. De Raad oordeelde toentertijd, in tegenstelling tot de indieners, dat de massamedia hoogstens in indirect verband tot de doeleinden van de strafrechtspleging staat. Niet de aandacht voor een misdrijf, maar de ernst ervan diende volgens de Raad bepalend te zijn voor het in een laat stadium alsnog ter hand nemen van vervolging. Dat een misdrijf naarmate het ernstiger is meer aandacht krijgt in de massamedia staat immers niet bij voorbaat vast.115 Het is moeilijk om te oordelen of het verminderen van de strafbehoefte in de maatschappij tegenwoordig er minder toe doet. Het is naar mijn inzien niet de taak van juristen om te oordelen of hier sprake van is. Dit is geen juridische kwestie en zal niet zonder dat er onderzoek gedaan wordt naar de effecten van een misdrijf, beoordeeld kunnen worden.
112
Smidt 1891, p. 522. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 2. 114 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 5. 115 Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5, p. 2. 113
44
4.4.2 De problemen bij de bewijslevering door het verstrijken van tijd
Ten aanzien van het tweede argument voor verjaring, het bewijsaspect, werd onder meer door Opstelten betoogd dat dit niet langer de verjaring van zeer ernstige misdrijven kon rechtvaardigen. Verjaringstermijnen zijn onder andere in het leven geroepen omdat het in de loop van de tijd steeds moeilijker wordt om de schuld van de verdachte te bewijzen en vooral omdat het voor verdachten steeds moeilijker wordt om zich tegen beschuldigingen te verweren.116 Innovaties in de bewijsvoering zouden ertoe hebben geleid dat een succesvolle strafvervolging niet langer voor een belangrijk deel afhankelijk is van de verklaringen van getuigen. De ontwikkeling van tal van technologieën, in het bijzonder DNA-onderzoek, zouden tot een vergroting van de mogelijkheden tot waarheidsvinding hebben geleid. Die mogelijkheden zouden ook terzake van ver in het verleden gepleegde strafbare feiten nog zo adequaat kunnen zijn dat strafvervolging in de rede ligt.117 Het is een feit dat DNA-technologie zich razendsnel ontwikkelt, waardoor de mogelijkheden van het forensisch DNA-onderzoek toenemen. Maar ontkracht dit het tweede argument voor verjaring, namelijk dat het verstrijken van tijd zal zorgen voor problemen bij de bewijslevering? Wat deze ontwikkelingen inhouden en als gevolg hebben zullen behandeld worden, voor zover deze ontwikkelingen van belang zijn voor dit onderwerp.
De ontwikkeling van DNA-technologie heeft als gevolg dat forensisch DNA-onderzoek gevoeliger, maar ook complexer geworden is. Dit stelt niet alleen hogere eisen aan de kennis en ervaring van DNA-deskundigen, maar ook aan die van juristen die met de rapportages van DNA-onderzoek te maken krijgen. De foutenmarges bij het vergelijken van DNA-profielen zijn zo klein, dat de verjaringstermijn geen functie meer zou hebben. Bovendien kan DNA jaren later nog even hard bewijs leveren als vlak na het delict, iets wat met getuigenverklaringen niet het geval is. Met het verstrijken van tijd vervagen herinneringen immers. Het College stelde in haar advies, dat uit de rechtspraktijk blijkt dat cold-case zaken (een zaak die zich kenmerkt door een onopgelost ernstig misdrijf, gepleegd in de periode van 1988 tot heden) nog succesvol kunnen worden vervolgd. Als gevolg van de Wet DNA-onderzoek bij
116 117
Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1995, p. 607. Zie: .
45
veroordeelden (Stb. 2004, 465) zijn de afgelopen jaren steeds meer DNA-profielen in de DNA-databank verwerkt. Dat levert tegenwoordig vaker een ‘match’ op ter zake ernstige misdrijven die lange tijd geleden zijn gepleegd, aldus het College.118 Opstelten stelt dat door middel van moderne opsporingsmiddelen als DNA-onderzoek ook na langere tijd bewijs vergaart kan worden om een misdrijf op te lossen. Volgens Malsch en van Koppen is die opvatting gebaseerd op twee misverstanden. Namelijk dat DNA sterk bewijs van de schuld van de verdachte oplevert en dat het in het strafproces alleen maar zou gaan om de vraag of de verdachte het wel of niet heeft gedaan.119
Wat levert DNA dan wel op? Wanneer het DNA-profiel van de verdachte overeenkomt met het profiel van het lichaamsmateriaal dat de politie op de plaats van het delict gevonden heeft, wordt uitsluitend bewezen dat het gevonden lichaamsmateriaal afkomstig is van de verdachte. De overeenkomst tussen de profielen leidt slechts tot bewijs van de schuld van de verdachte in combinatie met het verhaal dat erachter zit, aldus Malsch en van Koppen. DNA-technologie heeft zich razendsnel ontwikkelt en is zich nog steeds aan het ontwikkelen waardoor de mogelijkheden van het forensisch DNA-onderzoek verder toenemen. Dit heeft voor de volgende verbeteringen in de DNA-technologie gezorgd. Een van de verbeteringen in DNA-technologie betreft de benodigde kwantiteit. Er is tegenwoordig minder materiaal nodig om er een bruikbaar DNA-profiel uit te kunnen halen. Daar waar er vroeger bijvoorbeeld een bloeddruppel ter grootte van een ‘stuiver’ nodig was, is nu een minuscuul druppel al voldoende. Er zijn ook meer materialen waar DNA-profielen uit gehaald kunnen worden. Materialen als bijvoorbeeld touw konden vroeger niet gebruikt worden om DNA-profielen uit te halen, terwijl dit tegenwoordig wel mogelijk is. Er is aldus qua kwantiteit minder nodig om ergens DNA uit te kunnen halen. Ook kunnen er uit meerdere materiën DNA gehaald worden.120 Het is tegenwoordig makkelijker om aan DNA-profielen te komen. De DNA-databank bevat ook elk jaar meer profielen.121 Dit zijn DNA-profielen van verdachten, veroordeelden en overleden slachtoffers, alsmede DNA-profielen die afkomstig zijn uit biologisch
118
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 6. Malsch & Van Koppen, ‘De verjaringstermijn moet blijven’, NJB 2001, p. 525. 120 Meulenbroek 2009, p. 48. 121 Meulenbroek 2009, p. 32.
119
46
sporenmateriaal dat op een plaats delict is aangetroffen. Dit heeft als gevolg dat er vaker een match gevonden wordt. 122 Helaas brengen deze vooruitgangen in de techniek ook nadelen met zich mee. Zo kan er ‘teveel’ DNA aangetroffen worden, nu elk huidschilfer, stuk haar, een peuk etcetera DNA dragers zijn. We kunnen hierdoor ook spreken van een gevoeliger geworden techniek. Alles dat achtergelaten is op een plaats delict dat DNA draagt, wordt gevonden. Dit brengt met zich mee dat er ook veel ‘foute’ DNA (DNA van een persoon die niks met een delict te maken heeft) gevonden wordt. Dit maakt DNA als bewijs een stuk minder betrouwbaar, nu DNA op zichzelf staand niet per se iets over een delict vertelt. Wel zorgen DNA-profielen voor het begin van het bewijs. Hierbij is het ook van belang waar DNA uit gehaald wordt. Wanneer er op een plaats delict sperma of bloed aangetroffen wordt, zal hier meer waarde aan gehecht worden dan het vinden van een peukje of huidschilfer. Ter illustratie volgt hier een casus. Er is een moord gepleegd in een parkeergarage. Het slachtoffer wordt aangetroffen in zijn auto. Het forensisch team begint vanaf een x aantal meter van buitenaf, naar de auto toe te werken en verzamelt hierbij al het DNA dat het tegenkomt. Hierbij kan aan vrijwel alles gedacht worden, zoals een peukje. Al wil dit meestal niks zeggen, nu dit van een ieder die in de parkeergarage is geweest kan zijn. Het zal meer bewijskracht dragen als dit het DNA van een verdachte draagt, die beweert daar nooit te zijn geweest. Dan is DNA als bewijs al een stuk bruikbaarder. Verder is ook de plaats waarop DNA aangetroffen wordt van groot belang. Het ergens in de parkeergarage op de grond vinden, of het in de auto, waar het slachtoffer is aangetroffen vinden van het peukje, maakt een groot verschil. De bruikbaarheid van DNA als bewijs is derhalve erg afhankelijk van bijkomende factoren. Maar ook dan is dit geen doorslaggevend bewijs. Hier volgt een nieuwe casus, ter illustratie van de ‘bedrieglijkheid’ van DNA als bewijs. Het betreft dezelfde casus als hierboven, maar in dit geval betreft het een gebeurtenis dat zich een aantal jaren eerder voordeed. Een automonteur, moet voor een dag een collega vervangen op een andere werkplek. Hij gaat op x datum voor één dag werken in stad x. Op die dag komt het slachtoffer langs om zijn auto te laten repareren. Tijdens het klussen haalt de automonteur zijn hand open. Er komen bloedsporen van de automonteur terecht in de auto. Jaren later wordt de eigenaar van de auto vermoord in zijn auto. Er worden sporen van bloed aangetroffen en de automonteur wordt aangemerkt als verdachte nu er sprake is van een slachtoffer en zijn bloed 122
Zie: .
47
aangetroffen is in de auto van het slachtoffer. In een dergelijke situatie is het verstrijken van tijd een belangrijk aspect. Nu de jaren verstreken zijn, zijn de herinneringen ook vervaagd en is het moeilijker voor de automonteur om te herinneren, hoe zijn bloed in de betreffende auto terecht is gekomen. Vooral nu het een auto betreft, die hij niet gerepareerd heeft op zijn vaste werkplek. Want dan had hij in het systeem kunnen opzoeken of en wanneer hij aan die auto heeft gesleuteld. Het is een stuk lastiger om te herinneren dat je jaren geleden bij een ander bedrijf voor een dag gewerkt hebt en dit voorgeval toen plaats heeft gevonden. Als we dit koppelen aan het verjaringsregime, zien we het belang van het verstrijken van tijd. Helaas is er nog niet zo een grote vooruitgang in de techniek, waardoor we kunnen bepalen hoe lang een DNA spoor ergens al ligt en er terecht is gekomen. Dit zou het aantreffen van DNA meer bewijskracht geven. Als er al achterhaald had kunnen worden dat het bloed van de automonteur er jaren geleden terecht is gekomen, is het al een stuk makkelijker om DNA dat aangetroffen wordt te selecteren. Zo zou men kunnen kijken naar het DNA spoor dat ergens als laatste terecht is gekomen. Het verstrijken van tijd doet er voor het vinden van DNA-profielen er misschien niet toe, nu DNA zolang het zich niet op een erg warme of vochtige plaats bevindt, zeer lang houdbaar is en niet afbreekt. Maar voor de overige bewijsmiddelen, zoals verklaringen, is het verstrijken van tijd een zeer belangrijke factor. Dit brengt me bij de vraag wat de verbeterde DNA-technieken nu precies met zich meebrengen. Het klopt dat er meer en makkelijker DNA gevonden kan worden, maar zolang dit weinig meedraagt aan de bewijskracht, hebben we hier niet veel aan. Er zou derhalve een onderscheid gemaakt moeten worden tussen twee situaties. Namelijk de volgende twee. Situatie 1, hier is er nog geen sprake van een verdachte. DNA als bewijsmiddel zou hier ‘slechts’ gezien moeten worden als bewijs ter ondersteuning van de overige bewijsmiddelen. Als er geen verdachte is, maar door het vinden van DNA deze persoon als verdachte aangemerkt wordt, en er geen overige bewijsmiddelen zijn kan er niet tot een veroordeling komen. In zo een situatie is DNA vrijwel ‘nutteloos’ en soms zelfs verwarrend, zoals geschetst is in de casus van de automonteur. Situatie 2, hier is er al sprake van een verdachte en wordt er DNA van de verdachte op de plaats delict gevonden. Hier zijn er al bewijsmiddelen om te kunnen spreken van een verdachte en kan DNA als extra bewijs de doorslag geven, waardoor er tot een veroordeling gekomen kan worden. Hierbij doet het verstrijken van tijd er ook niet toe, nu de verklaringen
48
en andere bewijsmiddelen er al zijn, maar er net onvoldoende bewijsmiddelen zou zijn om zeker te kunnen zijn van een veroordeling. De overige bewijsmiddelen kunnen dan wel tijdsgebonden zijn, maar DNA (zolang deze bruikbaar is) niet. Juist bij de bewijsmiddelen waarbij we afhankelijk zijn van het menselijk geheugen speelt het verloop van tijd een belangrijke rol. Getuigenbewijzen zijn zeer belangrijk. In situaties, waarbij er al een verdachte is, zou er jaren na het voorgevallen delict, een zaak door de verbeterde DNA-technieken tot een veroordeling gekomen kunnen worden. Voor situaties waarbij er geen verdachte is, maar iemand door het vinden van een DNA spoor als verdachte wordt aangemerkt is het tijdsbestek wel nog een zeer belangrijke factor. De bewijsmiddelen blijven hier een lastig onderwerp. We kunnen hier de conclusie aan verbinden dat DNA-profielen het begin van het bewijs vormen en de schuld van de verdachte pas te bewijzen valt in samenhang met het verhaal, dat door andere bewijsmiddelen naar voren komt. Ook het College liet in hun advies al naar voren komen dat alleen een ‘match’ nog geen bewijs is van daderschap. Zij noemden het belang van voldoende steunbewijs. Het leveren daarvan zal na het verstrijken van tijd niet altijd mogelijk zijn. Wel komt het College met enkele voorbeelden123, die illustreren dat getuigen soms in staat zijn om gedetailleerd en betrouwbaar te verklaren over hetgeen zij in het verre verleden hebben waargenomen.124 Malsch en Van Koppen menen dat zelfs indien er door middel van DNA-onderzoek bewezen kan worden dat een verdachte een feit gepleegd heeft, dit onvoldoende bewijs is. Zij benadrukken dat het vaststellen van de schuld of onschuld van de verdachte slechts een onderdeel van het strafproces is. Er moet namelijk ook gekeken worden of er strafuitsluitingsgronden zijn. Als voorbeeld stellen zij de vraag hoe een verdachte zich twintig jaar later zou willen beroepen op de schulduitsluitingsgrond dat hij ten tijde van het delict een psychose had. Het is al lastig om dit een half jaar na het plaatsvinden van het delict aan te tonen, na twintig jaar is dat onmogelijk geworden, aldus Malsch en van Koppen.125 Geconcludeerd kan worden dat de verwachtingen die gewekt worden door geavanceerde DNA-technologie niet waar gemaakt kunnen worden. Het argument van Opstelten, dat nu er sprake is van verbeterde DNA-technologie, tijd geen belangrijke rol meer speelt bij het vergaren van bewijsmiddelen is onjuist. Een vrij recent voorbeeld is de zaak van de ‘kampbewaker’ Demjanjuk. Hier werd er door de Poolse autoriteiten al eerder een onderzoek 123
College van Procureurs-Generaal, Advies conceptwetsvoorstel Wijziging Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de vervolgingsverjaring, 2011, p. 5-6. 124 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 6. 125 Malsch & Van Koppen, ‘De verjaringstermijn moet blijven’, NJB 2001, p. 525.
49
stopgezet wegens gebrek aan bewijs, door het verstrijken van tijd.126 Innovaties in de bewijsvoering hebben er niet toe geleid dat een succesvolle strafvervolging niet langer voor een belangrijk deel afhankelijk is van de verklaringen van getuigen. Zoals in de geschetste casussen al naar voren is gekomen, bewijst DNA op zichzelf genomen weinig tot soms niets. Ook zien we dat de bruikbaarheid van oude verklaringen afneemt, als deze niet nader toegelicht kunnen worden door getuigen. Dit kan tot gevolg hebben dat er vragen zullen ontstaan over de bewijsmiddelen. Er moet niet alleen sprake zijn van voldoende bewijsmiddelen, maar deze moeten ook de rechter zien te overtuigen. Dit zal in zaken die vele jaren terug gepleegd zijn lastiger zijn, waardoor er alsnog niet tot een veroordeling gekomen zal kunnen worden. Ook de NOvA spreekt zich uit ten gunste van verjaring. Zij meent dat tijdsverloop leidt tot een minder betrouwbare rechterlijke vorming en in het verlengde daarvan tot rechterlijke dwaling. Opstelten is het hier niet mee eens. Hij stelt dat de rechter altijd de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal zal toetsen. De invloed dat bepaalde bewijzen jaren na dato delict worden gevonden, oftewel de factor tijd zoals hij het noemt, zal de rechter dus bij zijn oordeelsvorming betrekken.127 Verklaringen die al afgenomen waren, worden jaren later nog gebruikt. Het is dan aan de rechter om deze oude verklaringen te beoordelen. Hierbij zal het lastig zijn om getuigen vragen te stellen over de afgelegde verklaringen. Veel getuigen zullen niet meer herinneren wat zij verklaard hebben en dit niet nader kunnen toelichten. Het gevaar op het berechten van een onschuldige verdachte wordt vergroot. Betoogd kan worden dat dit op gespannen voet staat met artikel 6, lid 3 EVRM; het recht op een eerlijk proces. Een proces valt of staat immers met bewijsvoering. Een tekenend voorbeeld hierin is de zaak Polanski.128 Deze zaak betreft de heer Polanski die dertig jaar na dato tien maanden vast zat in Zwitserland voor een uitleveringsverzoek van de VS wegens verkrachting van een minderjarig meisje. Omdat de VS geen inzicht wilden geven in het strafdossier weigerde de Zwitserse rechter een uitspraak te doen. Deze zaak wordt gebruikt om te tonen hoe
126
Zie: . Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 2-3. 128 Zie: < http://www.parool.nl/parool/nl/21/FILM/article/detail/262963/2009/09/29/Bobo-s-willenfilmregisseur-Polanski-redden.dhtml>. 127
50
verschillende perspectieven steeds een ander licht op de feiten werpen. Vooral de factor tijd compliceert het oordeel van de rechter.129 Lenning en Witteveen hebben deze zaak beschreven waarbij ze het verstrijken van de tijd in ogenschouw hebben genomen. Zij komen tot de volgende conclusie: “(...) De tweede stelling luidt dat een wetgever die de gangbare regels over de verjaring van strafbare feiten schrapt, zich goed moet realiseren dat de prijs die daarvoor betaald wordt een dubbele is: minder betrouwbare rechterlijke oordeelsvorming en een grotere kans op veroordeling van onschuldige personen. (....) Het verstrijken van de tijd maakt een rechterlijk oordeel dat aan alle relevante gezichtspunten recht doet en de betrokken belangen op een evenwichtige manier in beeld brengt en afweegt, steeds moeilijker. Daarin is een grondslag te vinden voor verjaring.”130
Een verdachte wordt door het verstrekken van de tijd belemmerd in zijn mogelijkheid om zijn onschuld middels getuigenverklaringen aan te tonen. Ook kan de verklaring van een aangever mogelijk niet meer op betrouwbaarheid gecontroleerd worden. DNA-bewijs mag dan na decennia nog steeds als betrouwbaar worden aangemerkt, dit geldt niet voor herinneringen. Vooral in zedenzaken, waar DNA-bewijs een grote rol speelt, geldt dat in de praktijk relatief veel waarde wordt gehecht aan klassiek bewijsmateriaal zoals herinneringen van de aangever. De Raad voor de Rechtspraak onderkent dit probleem.131 Bovenstaande redenen geven aan waarom de wetgever verjaring jaren geleden (terecht) in het leven heeft geroepen. Door verjaring wordt er duidelijkheid geschept, het heeft een ontlastend effect op het openbaar ministerie betreffende ‘cold cases’, en het voorkomt bewijsproblemen die door het verstrijken van tijd worden veroorzaakt.
4.4.3 De surrogaatstraf
Naast de twee hoofdargumenten voor het invoeren van de verjaring van het recht tot strafvordering, werd als ondersteunend argument de surrogaatstraf genoemd. Ook dit argument is achterhaald. Verder werd als voorbeeld de constante angst van een mogelijke 129
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Adviesaanvraag Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, 2011, p. 2. 130 Alkeline van Lenning en Willem Witteveen, ‘De zaak Polanski en het verstrijken van de tijd’, NJB 2011, p. 286-292. 131 Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Adviesaanvraag Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, 2011, p. 2-3.
51
vervolging die de dader achtervolgt genoemd. 132 Er kan echter moeilijk worden vastgesteld of daders daadwerkelijk gedurende de loop van de verjaringstermijn worden geplaagd door schuldgevoelens, slapeloosheid en onzekerheid over een eventuele strafvervolging.133 Mijns inziens is de surrogaatstraf een zwak argument. Als een dader last van zijn geweten heeft, kan hij zichzelf aangeven bij de politie, zoals hij hoort te doen. De autoriteiten zullen dan met een gepaste straf komen, in plaats van de ‘surrogaatstraf’. 4.5 Slachtoffers
Als een van de redenen voor het aanpassing van de verjaringsregeling noemde Opstelten dat genoegdoening van slachtoffers zwaarder moeten wegen dan het argument betreffende de gemoedsrust van de dader dat er een streep wordt gezet onder het delict.134 Ten eerste wil ik benadrukken dat verjaring niet bestaat voor de gemoedsrust van de dader.135 Erna kan de vraag gesteld worden of deze regeling wel voor genoegdoening van slachtoffers zal zorgen. De NOvA verwijst hiervoor naar Groenhuijsen.136 Groenhuijsen noemt de volgende problemen bij het afschaffen van verjaring. Hij benadert de zaak hierbij vooral vanuit het argument van de genoegdoening voor slachtoffers. Als eerste wijst hij er op dat de emancipatie van het slachtoffer in het strafrecht niet ten koste is gegaan van de rechtspositie van verdachten en daders. Daarbij is van belang dat de rechtsposities van verdachte en slachtoffers niet per se met elkaar in balans hoeven te zijn. Dat de een meer of minder rechten heeft, waardoor de balans overgeheveld wordt naar de andere kant, dient echter wel zo veel mogelijk voorkomen te worden. Door de verjaringstermijn af te schaffen, door een beroep te doen op de genoegdoening van de nabestaanden, wordt dit uitgangspunt volgens Groenhuijsen verlaten. Als tweede probleem noemt Groenhuijsen de veronderstelde heilzame werking voor slachtoffers en hun nabestaanden. Hij vindt het een misvatting om te denken dat slachtoffers gebaat zouden zijn met steeds weer nieuwe rechten in het strafrechtelijk stelsel. Volgens Groenhuijsen is het maar de vraag of het oneindig verlengen van een periode van onzekerheid uiteindelijk voor hen de beste oplossing is. Hij sluit zijn betoog met de vraag of het voordeel
132
Smidt 1891, p. 510. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 6. 134 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 2. 135 Zie hoofdstuk 2, paragraaf 2, voor de redenen van het bestaan van verjaring. 136 Adviescommissie Strafrecht, Preadvies inzake het conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, Amsterdam: 2011, p. 4. 133
52
van enkele ‘toevallige’ berechtingen na meer dan 20 jaar opweegt tegen het permanent in stand houden van valse verwachtingen voor een veel grotere groep van nabestaanden.137 Ook van Kalmthout onderkent dit probleem. Hij ziet de bewijslevering als het belangrijkst probleem. Met name bij seksuele misdrijven is het bewijs vaak moeilijk te leveren. Dit heeft als gevolg dat slachtoffers zich na een strafproces, waarin een dader niet veroordeeld kan worden wegens gebrek aan bewijs, nog ellendiger zullen voelen. Van Kalmthout noemt het strafproces doorstaan een martelgang voor het slachtoffer en al helemaal wanneer het uitmondt in een vrijspraak. Dit heeft volgens hem opnieuw een open wond voor het slachtoffer als gevolg.138 Ook zullen slachtoffers, zoals de Raad naar voren haalt, niet alleen door de politie maar ook door de rechter en de verdediging indringend kunnen worden verhoord. Daarbij kan het slachtoffer worden geconfronteerd met het feit dat hij/zij weliswaar wetenschap heeft van bepaalde details maar niet van andere, mogelijk meer relevante details. De rechter heeft immers de plicht pm een onderzoek te doen naar de materiële waarheid en de verdachte heeft recht op een eerlijke berechting, aldus de Raad.139 Ook De Roos is geen voorstander van het voorstel. Hij noemt de afschaffing van de verjaringstermijnen ‘illusiewekkend’. Hij vindt het bezwaarlijk dat de deur opengezet wordt voor een hele serie delicten. Hierdoor loopt het kabinet een groot risico iets voor te spiegelen dat niet waar gemaakt kan worden. Hij stelt dat door bepaalde zaken ten eeuwigen dage strafbaar en vervolgbaar te laten, je suggereert dat zelfs na een lange tijd nog meer feiten kunnen worden opgehelderd. Dit zal volgens de Roos in de praktijk enorm tegenvallen.140 Volgens Kristen zijn de verjaringstermijnen onder meer ingevoerd, omdat op een bepaald moment de effecten van een misdrijf zijn weggeëbd. Hij vraagt zich dan ook af of een zaak decennia later nog ge- of heropend moet worden. Als er na bijvoorbeeld twintig jaar vervolgd wordt, kan dat veel emoties bij de slachtoffers oproepen, terwijl zij misschien alles al verwerkt hadden, aldus Kristen.141
137
M.S. Groenhuijsen, ‘Verlenging of afschaffing van verjaringstermijnen in het strafrecht’, DD 2002, p. 813822. 138 Zie: < http://vorige.nrc.nl/opinie/article2504233.ece>. 139 Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Adviesaanvraag Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, 2011, p. 3. 140 Zie: . 141 Zie: .
53
Opstelten vindt dat eventuele valse verwachten geen beslissend argument zijn tegen opheffing van het verval van het recht tot strafvordering door verjaring. Hij is van mening dat er hier een belangrijke taak weggelegd is voor de politie en het openbaar ministerie. Die instanties zullen het slachtoffer moeten informeren over de gevolgen van een aangifte, de (on)mogelijkheden tot vervolging en het vervolg van de zaak. Opstelten wijst erop dat de voorgestelde verruiming van de verjaringsregeling niet afdoet aan het opportuniteitsbeginsel. Strafvervolging dient immers achterwege te blijven als er geen redelijk doel gediend is of in een concreet geval de belangen van het slachtoffer schaadt, aldus Opstelten.142 Hierbij dient overigens een kanttekening geplaatst te worden, of het de taak van het Openbaar ministerie is om bij vervolging te kijken of de belangen van het slachtoffer worden geschaad. 4.6 Doel strafrecht
Strafrecht heeft als doel generale preventie, misprijzing van de daad, herstel van ideëel nadeel en bevrediging van wat genoemd wordt de behoefte aan vergelding.143 Na de afschaffing van verjaring is alleen de behoefte aan vergelding nog in bereik. Van der Kruijs vraagt zich af of na de afschaffing van de verjaring strafrecht wel in alle situaties nog een doel heeft. Hij komt met het volgende voorbeeld:
“Ik zie het al voor me. Een katholieke dementerende priester van 90 jaar in het verdachtenbankje. Waar zijn we dan in hemelsnaam mee bezig? Niemand gelooft toch dat hij de gevangenis in zal worden gestuurd? Hooguit een voorwaardelijke straf, maar zal dat het slachtoffer meer genoegdoening geven dan een brief van de kerk en of priester zelf waarin zij hun spijt betuigen en misschien zelfs schadevergoeding aanbieden? Of in zo'n situatie het strafrecht nog een functie heeft of moet hebben, kun je je afvragen.”144
Kristen noemt de achterliggende gedachte van het wetsvoorstel, het strafrecht in te kunnen zetten om bescherming te bieden aan slachtoffers van misdrijven en hun nabestaanden door altijd repressief op te kunnen treden, ook als er tientallen jaren zijn verstreken. Volgens hem spreekt hier de sterke behoefte aan vergelding. Dit vindt Kristen passen bij het strafrechtelijke klimaat dat nu in de politiek heerst en door het kabinet wordt gepropageerd, dat wordt gesteund door de gedoogpartij die er om bekend staat ferme standpunten hierover te hebben. 142
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 11. De Hullu 2009, p. 7. 144 Zie: . 143
54
Volgens Kristen zie je die gedachte duidelijk terug in het wetsvoorstel. Hij vindt dit geen juiste gedachtegang.145 Het bovenstaande in aanmerking genomen, lijkt het er naar mijn mening op dat Opstelten vooral subsociale argumenten gebruikt.146 Dit in tegenstelling tot de anti-voorstel betogers die zich voornamelijk van juridische argumenten belenen. Wellicht is dit te verklaren door de diverse achtergronden van partijen. De minister bekijkt het immers vanuit een politieke achtergrond en de voorgenoemde instanties en academici vanuit het perspectief van hun ambt.
4.7 Gevolgen invoering wetsvoorstel
Huidig artikel 70 Sr: Lid 1 Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1. in drie jaren voor alle overtredingen; 2. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld; 3. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld; 4. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld.
Lid 2 In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet voor misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Artikel 70 Sr na invoering wetsvoorstel:147 Lid 1, onderdeel 4°, komt te luiden: 4. in twintig jaren voor de misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Lid 2 In afwijking van het eerste lid verjaart het recht tot strafvordering niet: 1. voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld; 145
Zie: . 146 Zie hoofdstuk 2, paragraaf 3. 147 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 2, p. 1.
55
2. voor de misdrijven, omschreven in de artikelen 240b, tweede lid, 243, 245 en 246, voor zover het feit is gepleegd ten aanzien van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. Ook zullen de er aanpassingen komen in de artikelen 71, 76 en 77d Sr.148 De Hoge Raad had eerder al een harde ondergrens gesteld om te voorkomen dat er in strijd met het legaliteitsbeginsel zou worden gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat een reeds verjaard misdrijf niet door nieuwe wetgeving opnieuw vervolgbaar wordt.149 De opheffing van de verjaringstermijn zal dan ook geen gevolgen hebben voor reeds verjaarde misdrijven. Wel zal het gelden voor misdrijven die voor de datum van inwerkingtreding van de wet zijn gepleegd, maar die op dat moment nog niet zijn verjaard.150
4.8 Samenvatting
Opstelten wil een aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring. Het voorstel van Opstelten luidt om de afschaffing van verjaring uit te breiden tot alle misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van 12 jaren of meer is gesteld. Dat geldt ook voor ernstige zedenmisdrijven met kinderen. Verder stelt Opstelten voor om de verjaringstermijn van misdrijven met een gevangenisstraf van acht jaar of meer te verlengen. Die termijn zou dan 20 jaar zijn, in plaats van de huidige 12 jaar. De Afdeling meent dat er een alternatief voorhanden is voor de hoofdregel. Er kan aangesloten worden bij de misdrijven die in aanmerking komen voor herziening ten nadele. Het gaat dan om misdrijven die opzettelijk zijn begaan en die de dood van een ander tot gevolg hebben. Deze regeling wordt ontraden door Opstelten, omdat deze ten koste zou gaan van een heldere afbakening van misdrijven waarvoor de opheffing van verjaring zou gelden. Ook ten opzichte van de systematiek wordt deze regeling ontraden door Opstelten. Hij wijst erop dat in de systematiek van de verjaringsregeling de duur, respectievelijk de opheffing van de verjaring, gerelateerd is aan de ernst van het feit zoals deze tot uitdrukking komt in de wettelijk strafmaxima. Deze systematiek zou doorkruist worden wanneer voor een aanmerkelijk aantal misdrijven niet het wettelijke strafmaximum, maar in feite de aard van het misdrijf het aanknopingspunt vormt.
148
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 2, p. 2. HR 17 december 1996, NJ 1997, 261. 150 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 13. 149
56
Afgezien van de hoofdregel, wordt er door Opstelten ook voorgesteld om voor zedenmisdrijven waarop een maximale gevangenisstraf van acht jaren is gesteld, de verjaringstermijn op te heffen wanneer het feit gepleegd is ten aanzien van een persoon wiens leeftijd nog niet die van achttien jaren bereikt heeft. Volgens Opstelten houdt de huidige regeling onvoldoende rekening met het langdurige proces van verwerking van misbruikervaringen. Dit is voor hem een aanleiding om voor de meest ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen de verjaring op te heffen. Uit het oogpunt van systematiek wordt er door de Afdeling een vraagteken geplaatst bij de voorgestelde delicten. De Afdeling geeft aan dat er ook andere misdrijven zijn die buiten de boot vallen, waarbij het ook lange tijd kan duren voordat het slachtoffer in staat is naar buiten te treden. De gronden die oorspronkelijk voor de regeling van de verjaring door de wetgever werden aangevoerd, ontberen volgens Opstelten de geldingskracht en betekenis die daaraan bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht werden toegekend. De twee argumenten die bij de invoering een bepalende rol hadden, waren het verminderen van de strafbehoefte in de maatschappij en de problemen bij de bewijslevering door het verstrijken van tijd. De surrogaatstraf kwam als ondersteunend derde argument naar voren. Over het eerste argument voor verjaring brachten de initiatiefnemers (van de wetswijziging van 2006) naar voren dat bij ernstige misdrijven de maatschappelijke strafbehoefte ook na lange tijd nog veelal aanwezig was. Zij verwezen hierbij naar de effecten van de toegenomen media-aandacht. Ten aanzien van het tweede argument voor verjaring, het bewijsaspect, werd door de initiatiefnemers betoogd dat dit niet langer de verjaring van zeer ernstige misdrijven kon rechtvaardigen. Innovaties in de bewijsvoering zouden ertoe hebben geleid dat een succesvolle strafvervolging niet langer voor een belangrijk deel afhankelijk is van de verklaringen van getuigen. De ontwikkeling van tal van technologieën, in het bijzonder DNAonderzoek, zouden tot een vergroting van de mogelijkheden tot waarheidsvinding hebben geleid. Hier kunnen de nodige vraagtekens bij geplaatst worden. De derde grond voor verjaring, het tijdsverloop als surrogaatstraf, moest volgens de initiatiefnemers, in een ander perspectief worden geplaatst. De gedachte dat het leed dat de dader tijdens de loop van de verjaringstermijn heeft doorgemaakt een surrogaat kon vormen voor de niet ondergane straf wordt thans anders gewaardeerd. Als een van de redenen voor het aanpassing van de verjaringsregeling noemde Opstelten dat genoegdoening van slachtoffers zwaarder moeten wegen dan het argument betreffende de
57
gemoedsrust van de dader dat er een streep wordt gezet onder het delict. De vraag kan worden gesteld of deze regeling wel voor genoegdoening van slachtoffers zal zorgen. Bij het intreden van de opheffing van de verjaringstermijn zal dit geen gevolgen hebben voor reeds verjaarde misdrijven. Wel zal het gelden voor misdrijven die voor de datum van inwerkingtreding van de wet zijn gepleegd, maar die op dat moment nog niet zijn verjaard.
58
5. Conclusie
In mijn scriptie ben ik uitgegaan van de volgende onderzoeksvraag:
In hoeverre is het afschaffen van het verjaringsregime met betrekking tot zware gewelds- en zedendelicten gewenst, gezien de gevolgen die dit met zich meebrengt voor de verdachte/slachtoffer?
Ik zal de bovenstaande onderzoeksvraag per subonderdeel beantwoorden. Eerst zal ik beantwoorden of het afschaffen van het verjaringsregime is gewenst. Daarna wat de gevolgen zouden zijn van een eventuele afschaffing voor zowel de verdachte als het slachtoffer.
5.1. Een aanpassing van het verjaringsregime
Het afschaffen van het verjaringsregime met betrekking tot zware gewelds- en zedendelicten is mijns inziens geen gewenste juridische ontwikkeling. Er is een meervoudige verklaring voor het ontstaan van het begrip verjaring. Het eerst aangevoerde argument is de vermindering van de strafbehoefte in de maatschappij. Die vermindering ontstaat door het vervagen van het gebeurde, in samenhang met de indruk die het misdrijf op de maatschappij gemaakt heeft. Het tweede argument betreft problemen bij de bewijslevering. Betrokkenen kunnen naarmate er tijd verstrijkt niet meer of steeds moeilijker bewijs en tegenbewijs leveren. Als ondersteunend argument kan op de verjaring als surrogaatstraf worden gewezen. De surrogaatstraf is inmiddels een achterhaald argument. De gedachte dat het leed dat de dader tijdens de loop van de verjaringstermijn heeft doorgemaakt een surrogaat kon vormen voor de niet ondergane straf wordt thans anders gewaardeerd. Een vlucht naar het buitenland voor de duur van de verjaringstermijn kan in de huidige moderne samenleving niet meer worden gezien als een ‘vrijwillig ballingschap’. Er kan bovendien moeilijk worden vastgesteld of een dader gedurende de loop van de verjaringstermijn daadwerkelijk wordt geplaagd door schuldgevoelens, slapeloosheid en onzekerheid over een eventuele strafvervolging. Dan blijven de twee basisargumenten voor het ontstaan van verjaring over. Opstelten voert aan dat er geen sprake meer is van een vermindering van de strafbehoefte in de maatschappij. Als reden voert hij hetzelfde argument aan dat in 2006 voor een uitzondering 59
op het verval van het recht tot strafvordering door verjaring heeft geleid. Namelijk dat door de toenemende media-aandacht zaken opnieuw onder aandacht gebracht kunnen worden. Dit argument was toen al weerlegd door de Raad. Niet de aandacht voor een misdrijf, maar de ernst ervan diende volgens de Raad bepalend te zijn voor het in een laat stadium alsnog ter hand nemen van vervolging. Dat een misdrijf naarmate het ernstiger is meer aandacht krijgt in de massamedia, staat immers niet bij voorbaat vast. Ik sluit me aan bij dit argument. Wanneer er incidenteel een bekend publiek figuur betrokken is bij een dergelijk misdrijf kan bij voorbaat geanticipeerd worden dat het een enorme impact zal hebben in de massamedia. Dit geldt echter slechts voor een klein deel van de verdachten. Het overgrote deel dat van een dergelijk delict verdacht wordt, heeft geen bekende achternaam, ergo, is geen bekend publiek figuur. Het is mijns inziens überhaupt niet de taak van juristen om te oordelen of hier sprake van is. Dit is geen juridische kwestie en zal niet zonder dat er eerst (bv. sociologisch) onderzoek gedaan is naar de effecten van een misdrijf, beoordeeld kunnen worden. Als belangrijkste reden voor het aanpassen van verjaring werd de opkomst van DNAtechnologie genoemd. De ontwikkeling van tal van technologieën, in het bijzonder DNAonderzoek, zou tot een vergroting van de mogelijkheden tot waarheidsvinding hebben geleid. Die mogelijkheden zouden ook ter zake van ver in het verleden gepleegde strafbare feiten nog zo adequaat kunnen zijn dat strafvervolging in de rede ligt. Het is een feit dat DNA jaren later nog even hard bewijs kan leveren als vlak na het delict, iets wat met getuigenverklaringen niet (altijd) het geval is. De DNA-databank bevat elk jaar meer profielen. Dit heeft als gevolg dat er vaker een match wordt gevonden. Iets wat men gelijk toejuicht, omdat men wellicht uitgaat van CSI-achtige taferelen. Er wordt op de meest onwaarschijnlijke plek DNA gevonden, waardoor de dader een klein uur erna wordt opgepakt. In het echte leven, gaat dit zo eenvoudig nog niet, want met het vinden van een match ben je er nog niet. DNA bewijst uitsluitend dat het gevonden lichaamsmateriaal afkomstig is van de verdachte. Verder bewijst het weinig tot soms zelfs niets (zie de geschetste casussen in paragraaf 4.4.2). DNA kan dus zeer bedrieglijk zijn. Het is zeker geen onfeilbaar medium. Van Koppen en Malsch betoogden dit eveneens al.151 Het verhaal achter een delict ontdek je niet door puur DNA-bewijs. Daar is meer voor nodig zoals getuigenverklaringen. Deze
151
Zie: Malsch & Van Koppen, ‘De verjaringstermijn moet blijven’, NJB 2001, p. 525.
60
zorgen er voor dat er een ‘geheelplaatje’ van een delict verschijnt. De extinctieve werking van tijd speelt hier een belangrijke rol. Door het verstrijken van de tijd zal het namelijk lang niet in alle gevallen mogelijk zijn, om getuigen te vinden. Verklaringen die al afgenomen waren, worden jaren later nog gebruikt. Het is dan aan de rechter om deze oude verklaringen te beoordelen. Hierbij zal het lastig zijn om getuigen vragen te stellen over de afgelegde verklaringen. Veel getuigen zullen niet meer herinneren wat zij verklaard hebben en dit niet nader kunnen toelichten. Dit zal de rechter ook meewegen bij de beoordeling. Daarnaast speelt ook de rechterlijke overtuiging een grote rol in het strafproces. Met voldoende bewijsmiddelen alleen ben je er namelijk nog niet. Deze bewijsmiddelen moeten de rechter ook overtuigen. Een getuigenverklaring die vele jaren geleden is afgelegd en niet meer door de getuige kan worden toegelicht door vergeetachtigheid, zal weinig tot de rechterlijke overtuiging kunnen bijdragen. Dit kan tot gevolg hebben dat er vragen zullen ontstaan over de bewijsmiddelen. DNA-bewijs dient meer gezien te worden als een ondersteunend bewijs en niet als doorslaggevend bewijs. Het kan natuurlijk wel de doorslag geven in zaken waar er al ander bewijs is dat erop wijst dat iemand een delict gepleegd heeft. Maar met alleen DNA kom je er niet, want DNA is geen sterk bewijs van de schuld van een verdachte. Zelfs als we dankzij DNA-bewijs kunnen spreken over een verdachte die het feit gepleegd heeft, zijn we er niet. Het vaststellen van de schuld of onschuld van de verdachte is namelijk slechts een onderdeel van het strafproces. Er moet namelijk ook gekeken worden of er strafuitsluitingsgronden zijn. Het vaststellen van strafuitsluitingsgronden kan met ‘verse zaken’ al zeer lastig zijn, laat staan met zaken die vele jaren later behandeld worden. In 2006 is de verjaringsregeling aangepast. Delicten waar levenslange gevangenisstraf voor kon worden opgelegd, konden niet meer verjaren. Toentertijd werden dezelfde argumenten aangevoerd als Opstelten nu aanvoert. Er was toen echter nog een argument, dat mijns inziens de doorslag gaf. Bij de invoering van het verjaringsbegrip werd bij de bepaling van de duur van de verjaringstermijn opgemerkt dat een zekere evenredigheid tussen de op het feit gestelde straf en de verjaringstermijn gewenst was. Deze evenredigheid zorgde ervoor dat iemand die veroordeeld werd, daardoor niet langer uit de maatschappij verwijderd is geweest dan iemand die zich door te vluchten onttrok aan justitie. De regering vond het namelijk ongewenst dat er voordeel behaald zou kunnen worden door te vluchten en er zo misbruik van de verjaringsregeling gemaakt kon worden. Met het wetsvoorstel dat in 2006 tot een aanpassing van de verjaringsregeling leidde, 61
beoogden de initiatiefnemers een ongerijmdheid in het strafrecht op te heffen. De verjaringstermijn is in de Nederlandse regelgeving vrijwel altijd langer dan het wettelijke strafmaximum geweest. Bij moord en bij andere delicten waarop een ‘levenslange’ gevangenisstraf staat, was dit echter niet het geval. De verjaringstermijn bedroeg (toentertijd) immers ‘slechts’ achttien jaar. De wetgever opende daarmee de mogelijkheid dat een moordenaar een levenslange gevangenisstraf werd opgelegd, terwijl de niet vervolgde dader al na achttien jaar vrijuit zou gaan. Zoals al eerder aangegeven was dit mijns inziens het belangrijkste argument en op zich staand al voldoende om verjaring voor delicten waar levenslange gevangenisstraf op staat, af te schaffen. Terwijl een opgepakte, tot levenslang veroordeelde dader tot op zijn sterfbed de celstraf zal moeten uitzitten, is de niet opgepakte dader na achttien jaar van elke strafrechtelijke consequentie verlost. Dit, enkel om het feit dat hij niet is gepakt. De maximaal op te leggen straf voor moord en de verjaringstermijn voor moord stonden niet in verhouding tot elkaar, terwijl dit bij vrijwel alle overige delicten wel het geval was. Dit gaf mijns inziens voldoende aanleiding om de verjaringstermijn voor delicten waar levenslange gevangenisstraf voor gegeven kan worden, af te schaffen. Verder heeft de aanpassing van art. 72 Sr betreffende de stuitingsregeling al voor een voldoende (mogelijke) verlenging gezorgd. Hierdoor kan er verlengd worden tot een periode die gelijk is aan tweemaal de voor het feit geldende verjaringstermijn. Bij het huidige wetsvoorstel is er geen sprake van een dergelijke ongerijmdheid in het strafrecht. Er is geen sprake van een onevenredigheid tussen de op het feit gestelde straf en de verjaringstermijn. Dit argument zorgde terecht voor een aanpassing van de verjaringstermijn in 2006. Bij het huidige wetsvoorstel zijn er geen argumenten die voor een aanpassing zouden moeten zorgen. Er worden exact dezelfde argumenten gebruikt als in 2006. Deze argumenten hebben niet meer aan kracht gewonnen sinds 2006. Er kan niet aangetoond worden dat er sprake is van een vermindering van de strafbehoefte in de maatschappij. Ook gelden er nog dezelfde problemen bij het leveren van bewijs door het verstrijken van tijd. Dit zijn de twee basisargumenten die voor het ontstaan van verjaring gezorgd hebben en nog steeds niet ontkracht zijn. We zien dat de argumenten die bij de invoering van de verjaringsregeling zijn gebruikt, nog steeds opgaan.
62
5.1.2. Het slachtoffer
Opstelten stelt dat genoegdoening voor slachtoffers zwaarder zou moeten wegen dan de gemoedsrust van de dader. 152 Hij propageert dit als hoofdreden voor het invoeren van zijn verjaringsvoorstel. Hoewel hij hier vanuit maatschappelijk oogpunt ongetwijfeld veel steun voor zal krijgen, wil ik benadrukken dat dit geen juridische reden is voor het afschaffen van verjaring. Niet alleen wil ik er op wijzen dat verjaring niet in het leven is geroepen voor de gemoedsrust van de dader, maar is het bovendien twijfelachtig of zijn aanpak werkelijk genoegdoening garandeert voor het slachtoffer. 153 Een gevolg van dit wetsvoorstel is dat het voor valse verwachtingen bij slachtoffers en derden zal zorgen. Zoals eerder genoemd, zien we dat de bruikbaarheid van oude verklaringen afneemt, als deze niet nader toegelicht kunnen worden door getuigen. Dit kan tot gevolg hebben dat er vragen zullen ontstaan over de bewijsmiddelen. Er moet niet alleen sprake zijn van voldoende bewijsmiddelen, maar deze moeten ook de rechter zien te overtuigen. Dit zal in zaken die vele jaren terug gepleegd zijn lastiger zijn, waardoor er alsnog niet tot een veroordeling gekomen zal kunnen worden. Dit levert het probleem op dat er verwachtingen opgewekt kunnen worden bij het slachtoffer, die niet altijd waargemaakt kunnen worden. De mogelijkheid tot aangifte brengt immers niet met zich mee dat er ook over zal worden gegaan tot vervolging. Volgens Opstelten kan aan het vorenstaande evenwel geen beslissend argument tegen opheffing van de verjaring worden ontleend. Dergelijke gevallen doen zich namelijk ook voor bij de huidig geldende verjaringstermijnen. Hieruit zou haast geconcludeerd kunnen worden dat Opstelten meent dat omdat een probleem zich al voordoet, het niet erg is als het vermeerdert wordt. Ook Groenhuijsen erkent de veronderstelde heilzame werking voor slachtoffers en hun nabestaanden als probleem. Hij stelt de vraag of het voordeel van enkele ‘toevallige’ berechtingen na meer dan 20 jaar opweegt tegen het permanent in stand houden van valse verwachtingen voor een veel grotere groep van nabestaanden.154 De bewijslevering blijft een probleem en zoals ook van Kalmthout al onderkende zullen slachtoffers zich na een 152
Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 2. Zie hoofdstuk 2, paragraaf 2, voor de redenen van het bestaan van verjaring. 154 M.S. Groenhuijsen, ‘Verlenging of afschaffing van verjaringstermijnen in het strafrecht’, DD 2002, p. 813822. 153
63
strafproces, waarin een dader niet veroordeeld kan worden wegens gebrek aan bewijs, zich nog ellendiger voelen. Van Kalmthout noemt het strafproces doorstaan een martelgang voor het slachtoffer en al helemaal wanneer het uitmondt in een vrijspraak. Dit heeft volgens hem opnieuw een open wond voor het slachtoffer als gevolg.155 Ook zullen slachtoffers, zoals de Raad naar voren haalt, niet alleen door de politie maar ook door de rechter en de verdediging indringend kunnen worden verhoord. Daarbij kan het slachtoffer worden geconfronteerd met het feit dat hij weliswaar wetenschap heeft van bepaalde details maar niet van andere, mogelijk meer relevante details.156 Er zou wellicht gepleit kunnen worden dat slachtoffers zelf kunnen bepalen of zij deze ‘martelgang’ willen doorstaan, maar het is maar de vraag of de gemiddelde burger wel doorheeft waar ze aan beginnen.
5.1.3. De verdachte
Opsteltens wetsvoorstel zal echter ongetwijfeld het meest worden verguisd vanuit het oogpunt van de verdachte. Het spreekt wellicht voor zich dat het voor een verdachte na al die jaren dato het delict, moeilijk zal zijn om tegenbewijs te vinden. De NOvA spreekt zich uit ten gunste van verjaring. Zij meent dat tijdsverloop leidt tot een minder betrouwbare rechterlijke vorming en in het verlengde daarvan tot rechterlijke dwaling. Opstelten is het hier niet mee eens. Hij stelt dat de rechter altijd de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal zal toetsen. De invloed dat bepaalde bewijzen jaren na dato delict worden gevonden, oftewel de factor tijd zoals hij het noemt, zal de rechter dus bij zijn oordeelsvorming betrekken.157 Verklaringen die al afgenomen waren, worden jaren later nog gebruikt. Het is dan aan de rechter om deze oude verklaringen te beoordelen. Hierbij zal het lastig zijn om getuigen vragen te stellen over de afgelegde verklaringen. Veel getuigen zullen niet meer herinneren wat zij verklaard hebben en dit niet nader kunnen toelichten. Dit kan nadelig zijn voor de verdachte. Ook kunnen betrokkenen naar mate er tijd verstrijkt niet meer of steeds moeilijker bewijs en tegenbewijs leveren.158 Het is lastiger voor een verdachte om zich jaren na dato te verdedigen, 155
Zie: < http://vorige.nrc.nl/opinie/article2504233.ece>. Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Adviesaanvraag Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, 2011, p. 3. 157 Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3, p. 2-3. 158 Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1995, p. 607. 156
64
waardoor het gevaar op het berechten van een onschuldige verdachte wordt vergroot. Betoogd kan worden dat dit op gespannen voet staat met artikel 6, lid 3 EVRM; het recht op een eerlijk proces.Vooral de factor tijd compliceert het oordeel van de rechter.159 Aan de andere kant kan er gesteld worden dat een rechter er rekening mee zal houden dat het delict jaren geleden is gebeurd, en zal de opgelegde straf (waarschijnlijk) lager uitvallen.
5.1.4 Slotbeschouwing
Wellicht is een kenmerkend voorbeeld, waarbij het verjaringsregime wel een goede uitwerking zou hebben, die van de eerder genoemde Rara-activist. Deze activist kon vrijuit op televisie ´opscheppen´ over zijn daad, gesteund door het feit dat zijn delict reeds verjaard was en hem geen haar op zijn hoofd gekrenkt zou worden. Het geeft een wrange nasmaak dat hij niet alleen nooit gestraft is voor zijn aanslag, maar hier ook over opschept. Hoewel het onwenselijk is dat dit soort bekentenissen worden gedaan en wond in het zout gooien bij justitie en slachtoffers, biedt een aanvullende wet misschien een betere oplossing dan Opsteltens voorstel. Door deze aanvullende wetgeving zou er bijvoorbeeld een deur geopend kunnen worden voor slachtoffers en hun nabestaanden om een schadevergoeding te eisen van een loslippig delinquent die de dans is ontsprongen. Hierbij dient echter wel te worden onthouden, dat de Rara-activist zijn daad slechts bekend heeft omdat hij wist dat het delict al verjaard was. Daders zijn tegenwoordig steeds vaker, zo niet even goed, op de hoogte van de systematiek van het rechtsapparaat. Hoewel ik de ratio achter Opsteltens voornemen begrijp, meen ik dat hij eerder met emotionele dan juridische argumenten op de proppen komt. Hij laat zich niet alleen leiden door het beeld dat de media schept, maar ook door delinquenten die het rechtvaardige zwaard van moeder Justitia hebben weten te ontwijken, zoals de Rara-activist. Er dient mijns inziens juist waarde gehecht te worden aan begrippen zoals de rechtszekerheid, in plaats van in te spelen op gevoelens in de samenleving of van slachtoffers. Hier zien we ook aan terug dat de subsocialiteit, al is het niet expliciet, steeds tot uiting komt. Het komt er op neer dat het huidige kabinet, oude argumenten herbruikt, zonder dat deze argumenten aan kracht gewonnen hebben. Er zijn geen dwingende redenen om de
159
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Adviesaanvraag Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, 2011, p. 2.
65
verjaringstermijn voor zware gewelds- en zedendelicten af te schaffen. De redenen die aangevoerd worden zijn niet overtuigend. Indien dit wetsvoorstel tot stand zou komen, zou er een rechtsgang geopend worden waar men in theorie tot in de eeuwigheid bezig kan blijven met een zaak. Zoals het beginsel van ‘litis finiri oportet’160 eist, dient er ooit een eind te komen aan de rechtsstrijd. Afweging tussen pro en contra argumenten, doet de schaal glijden naar de conclusie dat ik tegen het afschaffen van het verjaringsregime ben. Onder de banier van ‘liever tien schuldigen vrij, dan een onschuldige vast’ meen ik dat er vooralsnog te veel onzekere, variabele factoren zijn waardoor de intentie achter de afschaffing geen recht zal doen aan de harde realiteit van de praktijk.
160
Crommelin 2007, p. 238.
66
Bronvermelding
Boeken:
Boksem 2003 J. Boksem, Vademecum Strafzaken; Inleiding tot het handboek strafzaken, Deventer: Kluwer 2003.
Cleiren & Nijboer 2007 C.P.M. Cleiren &J.F. Nijboer, Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 2007.
Corstens 2002 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2002.
Crommelin 2007 R. Crommelin, Het aanvullen van de rechtsgronden, Deventer: Kluwer 2007.
Van Dorst 1985 A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem: Gouda Quint 1985.
Gewin 1918 B. Gewin, Beginselen van strafrecht, Leiden: Brill 1918.
Van Hamel 1927 G.A. van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht, Haarlem: De erven F. Bohn 1927.
De Hullu 2009 J. de Hullu, Materieel strafrecht: over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2009.
Kelk 2005 C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2005.
67
Meulenbroek 2009 A.J. Meulenbroek, De essenties van forensisch biologisch onderzoek. Humane biologische sporen en DNA, Zutphen: Paris 2009.
De Pinto 1882 A. de Pinto, Handleiding tot het wetboek van strafvordering, Haarlem: Tjeenk Willink 1882.
Remmelink 1995 J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1995.
Smidt 1881 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van strafrecht: volledige verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen, etc., Haarlem: Tjeenk Willink 1881.
Van Veen 1973 Th.W. van Veen, Vrij's subsocialiteit: het functioneren van de straf, in: Speculum Langemeijer, Zwolle 1973, p. 485-499.
Voorduin 1840 J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der nederlandsche wetboeken, volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de tweede kamer der Staten-General: Art. 1 - 229, Volume 8, Deel 1, Utrecht: Natan 1840.
Artikelen:
Dittrich 2009 B. Dittrich, ‘Verjaring mag moordenaar niet redden’, De Volkskrant 23 juni 2000, p. 9.
Groenhuijsen 2002 M.S. Groenhuijsen, ‘Verlenging of afschaffing van verjaringstermijnen in het strafrecht’, DD 2002, p. 813-822.
68
Van Koppen & Malsch 2001 P.J. Van Koppen & M. Malsch, ‘De verjaringstermijn moet blijven’, NJB 2001, p. 525.
Lenning & Witteveen 2011 Alkeline van Lenning en Willem Witteveen, ‘De zaak Polanski en het verstrijken van de tijd’, NJB 2011, p. 286-292.
Rüter 1970 C. F. Rüter, ‘Oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en hun verjaring’, Tijdschrift voor Strafrecht 1970, p. 109-169.
Schmeets & Bien 2011 B. Schmeets & L. Bien, ‘De Stelling: Verjaringstermijnen bij ernstige misdrijven moeten worden afgeschaft of verlengd’, De Opportuun 2011, p. 22.
Oratie:
M.P. Vrij, Ter effening, (oratie 25 oktober 1947, Groningen).
Regelgeving en parlementaire stukken:
Kamerstukken II 1968/69, 10 251, nr. 3 Kamerstukken II 1993/94, 22 889. Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3 Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 5. Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7. Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 8. Kamerstukken I 2004/05, 28 495, B. Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr.9. Kamerstukken II 2004/05, 28 495, nr. 11. Kamerstukken II 2005/06, 28 495, nr. 13. Kamerstukken II 2008/09, 31 386, nr. 8. Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 91. Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 100. 69
Kamerstukken II 2010/11, 32 044, nr. 12. Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 4. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 2. Kamerstukken II 2010/11, 32 890, nr. 3.
Aanhangsel Handelingen II 1999/00, nr. 1579. Tractatenblad 2000, 120. Handelingen II 2004/05, nr. 45, p. 2921.
Elektronische bronnen:
‘VVD standpunten overzicht’, VVD, www.vvd.nl/standpunten/overzicht.
‘Hirsch Ballin wil verjaring kindermisbruik afschaffen’, NRC, 27 maart 2010, vorige.nrc.nl/nieuwsthema/misbruik_kerk/article2512814.ece/Verjaring_seksueel_misbruik_v an_kinderen_afgeschaft.
A.M. van Kalmthout, ‘Opheffen verjaring geeft meer ellende’, NRC, 15 maart 2010, vorige.nrc.nl/opinie/article2504233.ece.
‘Wanneer kan ik door verjaring niet meer worden vervolgd voor een misdrijf’, Rijksoverheid, www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/vragen-en-antwoorden/wanneer-kan-ikdoor-verjaring-niet-meer-worden-vervolgd-voor-een-misdrijf.html#anker-geen-verjaring-bijlevenslange-gevangenisstraf.
‘Opstelten: afschaffen verjaringstermijn ernstige misdrijven’, Rijksoverheid, 25 januari 2011, www.rijksoverheid.nl/nieuws/2011/01/25/opstelten-afschaffen-verjaringstermijn-ernstigemisdrijven.html.
'Kamer wil verjaring zware misdrijven afschaffen', NU, 24 oktober 2010, www.nu.nl/politiek/2386252/kamer-wil-verjaring-zware-misdrijven-afschaffen.html.
‘Opstelten wil verjaring ernstige misdrijven opheffen’, NU, 25 januari 2011, www.nu.nl/politiek/2430535/opstelten-wil-verjaring-ernstige-misdrijven-opheffen.html. 70
‘Demjanjuk was geen bewaker’, NU, 12 mei 2011, www.nu.nl/buitenland/2512546/demjanjuk-was-geen-bewaker.html.
‘DNA-databank’, Nederlands Forensisch Instituut, www.forensischinstituut.nl/dna-databank/dna-databank/.
‘Afschaffing verjaringstermijn is symboolpolitiek’, Mr., 15 februari 2011, www.mr-online.nl/nieuws/juridisch-nieuws/afschaffing-verjaringstermijn-issymboolpolitiek.html.
Adviezen:
Adviescommissie Strafrecht, Preadvies inzake het conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, Amsterdam: 2011.
College van Procureurs-Generaal, Advies conceptwetsvoorstel Wijziging Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de vervolgingsverjaring, 2011.
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Adviesaanvraag Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring, 2011.
Jurisprudentie
HR 11 december 1979, NJ 1980, 158. HR 17 december 1996, NJ 1997, 261. HR 17 september 2002, NJ 2002, 547.
71