UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2001-2002
Verhandelbare emissierechten en de gevolgen van de Europese beperking op de emissiehandel
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de economische wetenschappen
Tina Van Hecke onder leiding van Prof. Dr. De Clercq M.
Ondergetekende, Tina Van Hecke, bevestigt hierbij dat onderhavige scriptie mag worden geraadpleegd en vrij mag worden gefotokopieerd. Bij het citeren moet steeds de titel en de auteur van de scriptie worden vermeld.
Dankwoord Zonder exhaustief te kunnen zijn, gaat mijn dank voor de vrije keuze van mijn thesisonderwerp uit naar Prof. Dr. De Clercq M., wiens lessen in de milieu-economie mij uitermate inspireerden. De Heer Albrecht Johan, die steeds de tijd nam om al mijn vragen te beantwoorden en mij vele lectuur- en andere tips gaf, ben ik zeer dankbaar; zonder zijn inzicht was deze scriptie zeker niet dezelfde geweest. Mijn dank gaat ook uit naar de Heer Wittoeck Peter van de Federale Dienst voor het Leefmilieu, Mevrouw Plasman Cathy van het Staatssecretariaat voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, de Heren Bernheim Thomas en Van Ierland Willem van het Federaal Planbureau en Dr. Eyckmans Johan van de KULeuven – CES, die mij allen flink op weg geholpen hebben met hun advies, aanbevelingen en informatie. Ook de SERV ben ik dankbaar omdat zij mij inzage en de mogelijkheid aanboden deel te nemen aan de actuele discussies over klimaatbeleid. De Heer Vanparijs H., Mevrouw Elias Rita en mijn vriend De Raet Frederick dank ik oprecht voor hun kritisch lezing van deze scriptie. Speciale dank gaat ook uit naar mijn lieve Frederick, die de grafische lay-out van deze scriptie verzorgde en die dankzij het vele nodige geduld mijn leven ‘als studente’ buiten de studie boeiend en leuk maakte. Tenslotte dank ik ook mijn vrienden die steeds een aangename omgeving creëerden waarop ik kon terugvallen en vooral ook mijn ouders en familie ben ik heel dankbaar omdat zij mij de kans gaven Economische Wetenschappen te studeren en mij daarin steevast steunden. Mogen zij allen ook tevreden zijn over mijn prestaties.
Dankwoord
I
Inhoudsopgave
II
Lijst van afkortingen
VII
Lijst van de tabellen
X
Lijst van de figuren
XI
Inleiding
1
Deel I: Klimaatverandering en –beleid
3
1.1. Klimaatverandering als beleidsprobleem 1.1.1. Het broeikasmechanisme 1.1.2. Effecten van het broeikasmechanisme 1.1.3. Concentraties van broeikasgassen
3 4 4 6
1.2. Mondiaal klimaatbeleid 1.2.1.Het VN-Raamverdrag inzake Klimaatverandering 1.2.2. Het Protocol van Kyoto onder het UNFCCC 1.2.2.1. Gedifferentieerde doelstellingen (Art. 3 KP) 1.2.2.2. Flexibiliteit 1.2.2.3. Koolstofputten 1.2.2.4. Ondertekening, ratificatie en inwerkingtreding
8 9 12 12 14 15 16
1.3. Europees klimaatbeleid 1.3.1. De Europese lastenverdelingsovereenkomst (Art. 4 KP) 1.3.2. Europese klimaatprogramma’s
17 17 20
1.4. Besluit
21
Deel II: Verhandelbare emissierechten
23
2.1. Begripsomschrijving 2.1.1. Verhandelbare emissierechten 2.1.2. Emissiehandel onder het Kyoto Protocol
23 23 24
2.2. Cruciale eigenschappen van emissiehandel 2.2.1. Efficiëntie en kosteneffectiviteit 2.2.1.1. Algebraïsche analyse 2.2.1.2. Grafische analyse 2.2.2. Dynamische efficiëntie 2.2.3. Milieu-effectiviteit
25 25 25 26 29 30
2.3. Voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten 2.3.1. Voordelen van verhandelbare emissierechten 2.3.2. Nadelen van verhandelbare emissierechten 2.3.2.1. Transactiekosten 2.3.2.2. Beheerskosten 2.3.2.3. Marktmacht en ‘hot air’
31 32 33 34 35 36
2.4. Hindernissen bij het ontwerp van een internationaal emissiehandelssysteem 2.4.1. Initiële verdeling van emissierechten 2.4.2. Warme lucht ('hot air') 2.4.3. Supplementariteit 2.4.4. Lenen en sparen (‘borrowing and banking’) 2.4.5. Ontwikkelingslanden en het CO2 -emissielek (‘carbon leakage’)
38 38 39 40 41 42
2.5. Economische effecten van een Europees emissiehandelssysteem 2.5.1. Theoretische analyse van een Europese CO2-emissierechtenmarkt 2.5.2. Kwantitatieve analyse van een Europese CO2 -emissierechtenmarkt 2.5.2.1. Referentiescenario 2.5.2.2. Europees emissiehandelsscenario 2.5.2.3 Enkele verfijningen
43 44 45 47 49 50
2.4. Besluit
51
Deel III: De Europese invulling van het supplementariteitsprobleem
53
3.1. Supplementariteit: begripsomschrijving
53
3.2. Theoretische analyse van een CO2 -emissierechtenmarkt onder kwantitatieve beperkingen 55 (onderzoek naar efficiëntie) 3.3. Grafische analyse van kwantitatieve beperkingen (onderzoek naar efficiëntie en effectiviteit) 3.3.1. Grafische analyse van een bindende restrictie op de vraagzijde (importrestrictie) 3.3.2. Grafische analyse van een bindende restrictie op de aanbodzijde (exportrestrictie) 3.3.3. Voorlopig besluit inzake efficiëntie en effectiviteit
56 57 59 60
3.4. Het Europese voorstel 61 3.4.1. Het Europees voorstel 62 3.4.2. Toepassing van het Europese voorstel op een Europese CO2-emissierechtenmarkt 62 3.4.2.1.Interpretatie van het Europees voorstel en simulatie van een Europese 63 CO2-emissierechtenmarkt 3.4.2.1.1. Vraagzijde van de Europese CO2 -emissierechtenmarkt 63 3.4.2.1.2. Aanbodzijde van de Europese CO2 -emissierechtenmarkt 64 3.4.2.1.3. ‘However’-clausule 64 3.4.2.2. Simulatie van de welvaartseffecten van het Europees voorstel 65 3.4.3. Toepassing van het Europese voorstel op een Annex B-emissiemarkt: 67 aandacht voor marktmacht 3.4.3.1. Distributionele effecten van kwantitatieve beperkingen op 68 Annex B-emissiehandel: gevaar voor marktmacht 3.4.3.2. Theoretische analyse van een CO2 -emissierechtenmarkt onder 70 kwantitatieve beperkingen en marktmacht 3.4.4. Analyse van de motivatie achter het Europees voorstel 71 3.4.4.1. ‘Hot air’ 72 3.4.4.2. Rechtvaardigheid 75 3.4.4.3. Naleving 76 3.5. Besluit
77
Deel IV. Is het Kyoto Protocol bijna dood?
78
4.1. Het Bonn-akkoord 4.1.1. De besluiten omtrent een aantal cruciale onderwerpen 4.1.2. ‘Commitment Period Reserve’
79 79 81
4.2. De terugtrekking van de Verenigde Staten uit het Kyoto Protocol 4.2.1. Motivatie voor de terugtrekking van de Verenigde Staten 4.2.2. Grafische analyse van de niet-participatie van de Verenigde Staten 4.2.2.1. Gevolgen voor effectiviteit 4.2.2.2. Gevolgen voor efficiëntie
82 83 84 85 86
4.3. Simulatie van de effecten van de Amerikaanse terugtrekking en de Bonn/Marrakesh besluiten 4.3.1. Scenario 1: Kyoto 4.3.2. Scenario 2: VS out 4.3.3. Scenario 3: Bonn/Marrakesh
88
4.4. Besluit
92
Deel V: Algemeen besluit
94
5.1. Situering
94
5.2. Verhandelbare emissierechten en de gevolgen van de Europese beperking op emissiehandel
95
Lijst van de geraadpleegde werken
Bijlagen Bijlage 1.1: ‘Business as usual’ Bijlage 2.1: Primes-model Bijlage 2.2: Poles-model
88 89 90
XII
XXI XXI XXII XXIII
Bijlage 3.1: Europese CO2 -emisierechtenmarkt onder het EU-voorstel volgens het Primes-model Bijlage 3.2: Overzicht macro-economische modellen Bijlage 4.1: Simulatie van de effecten van de Amerikaanse terugtrekking en de Bonn/ Marrakesh-besluiten
XXIV XXVII XXVIII
Lijst van afkortingen Term: AAU
Annex A Annex B (-landen)
Annex I (-landen)
Annex II (-landen) AOSIS (-landen) Bau BBP BSA
CDM
CERU CFK CH4 CO2
Betekenis: Assigned Amount Unit; emissierecht voor een eenheid broeikasgasemissies toegekend op basis van de QELRO’s van de Annex B-landen uit het Kyoto Protocol. Annex A van het Kyoto Protocol somt de zes broeikasgassen op die onder het Protocol vallen, evenals de sectoren en bronnencategorieën. Annex B of Bijlage B van het Kyoto Protocol bevat 39 ontwikkelde landen, die een emissielimiet hebben aanvaard voor de periode 2008-2012: de Europese Unie, andere Europese landen (IJsland, Noorwegen, Zwitserland), Oost-Europa en de Russische Federatie, Australië, Japan, Canada en de Verenigde Staten. Deze lijst is niet dezelfde als Annex I uit het VNRaamverdrag dat ook Turkije en Wit-Rusland bevat, terwijl Annex B nog Kroatië, Monaco, Liechtenstein en Slovenië bevat. De 36 Annex I-landen van het VN-Raamverdrag zijn de OESO-lidstaten (anno 1990), de Europese Unie als apart lid, de Oost-Europese landen (zonder Joegoslavië), de Baltische Staten,Wit-Rusland, Oekraïne en de Russische Federatie. Annex II van het VN-Raamverdrag bevat uitsluitend alle OESO-lidstaten (anno 1990). Alliance of Smaller Island States; een alliantie van kleine eilandstaten (vooral in de Stille Oceaan) die bij een stijging van de zeespiegel in zware moeilijkheden kunnen komen. Bau is een scenario bij ongewijzigd beleid. Er wordt met andere woorden geen maatregelen genomen om de broeikasgassen te verminderen. Bruto Binnenlands Product Burden Sharing Agreement; European Bubble; Europese koepelovereenkomst met een interne verdeling over de lidstaten van de Europese emissiereductiedoelstelling van 8%. Clean Development Mechanism; projectmatig flexibiliteitsmechanisme tussen een Annex B-land en een ontwikkelingsland volgens het Kyoto Protocol (Art. 12). Certified Emission Reduction Unit; een emissierecht verkregen op basis van reducties in een CDM-project. Chloorfluorkoolwaterstof; een door de mens exclusief aangemaakt gefluorideerde stof. Methaan; een natuurlijk broeikasgas Koolstofdioxide; een natuurlijk broeikasgas dat o.a. vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstoffen.
CO2 -equivalent CO2 -equivalent is een meeteenheid die gebruikt wordt om het 'global (CO2 -eq.) warming potential' (GWP) van broeikasgassen weer te geven. Deze’ GWP’factor duidt de potentiële bijdrage aan van 1 ton broeikasgas tot de toename van het broeikaseffect in vergelijking met 1 ton CO2 . CO 2 is met andere woorden het referentiegas waartegen andere broeikasgassen uit het Kyoto Protocol gemeten worden. COP Conference of the Parties; conferentie van de Partijen die de UNFCCC hebben ondertekend en geratificeerd. CPR Commitment Period Reserve; reserveverplichting tijdens de eerste verbintenisperiode (2008-2012) van het Kyoto Protocol. ECCP European Climate Change Programme; het Europees Programma inzake Klimaatverandering van juni 2000. ERU Emission Reduction Unit; een emissierecht verkregen op basis van reducties in een JI-project. G77 G77 is een groep van 77 heterogene ontwikkelingslanden waarin zowel straatarme Afrikaanse landen als Aziatische tijgers en petroleumstaten zitten. HFK Waterstofbevattende fluorkoolwaterstof; een antropogeen broeikasgas IET International Emissions Trading; flexibiliteitsmechanisme waarbij de deelnemende landen (voor de eerste verbintenisperiode de Annex B-landen, later uitbreidbaar tot de hele wereld) emissiehandel voeren met elkaar volgens het Kyoto Protocol (Art. 17). IPCC Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) is een organisatie die in 1988 werd opgericht door de Wereldorganisatie voor Meteorologie (WMO) en het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP). Ze groepeert meer dan 2000 wetenschappers. Deze organisatie beoordeelt de staat van kennis over het klimaatsysteem en klimaatverandering, de milieuen socio-economische impact van klimaatverandering en formuleert ten slotte ook mogelijke strategieën om er wat aan te doen. JI Joint Implementation; projectmatig flexibiliteitsmechanisme tussen Annex Blanden volgens het Kyoto Protocol (Art. 6). JUSSCANNZDe JUSSCANNZ-groep staat tegenover de politieke belangen van enerzijds groep de Europese Unie en anderzijds de G77. Zij groepeert Japan, de Verenigde Staten, Zwitserland, Canada, Australië, Noorwegen en Nieuw-Zeeland. De Umbrella-groep daarentegen bestaat uit dezelfde groepering met uitzondering van Zwitserland en inclusief Rusland en Oekraïne. LUCUCF Land Use, Land Use Change and Forestry; veranderingen in grondgebruik die de CO2 -balans van een land wijzigen. MRK Marginale reductiekost; de kost van een eenheid extra emissiereductie. MtC (-eq.) Metrische ton CO2 -eq., volgens tiendelig stelsel (equivalent aan 1 Mton). Mton Megaton, of 1 miljoen ton (equivalent aan 1 miljoen MtC).
N2O OESO PFK
Distikstofoxide; een natuurlijk broeikasgas. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Perfluorkoolwaterstof; door de mens volledig gefluorideerde koolwaterstoffen QELRO Quantified Emission Limitation and Reduction Objectives; percentage broeikasgasreductie tegenover 1990 waartoe een Annex B-land verbonden is na ratificatie van het Kyoto Protocol. RMU Removal Units; emissiekredieten uit sinks SF6 zwavelhexafluoride Umbrella-groep De Umbrella-groep groepeert een aantal landen die vaak, maar niet altijd, gemeenschappelijke standpunten hebben tijdens de internationale klimaatonderhandelingen. Deze groep bestaat uit de Verenigde Staten, Canada, Japan, Noorwegen, IJsland, Australië, Nieuw-Zeeland, Oekraïne en Rusland. Op deze manier omvat de Umbrella-groep alle grote broeikasgasuitstoters, behalve de Europese Unie. UNCED United Nations Conference on the Environment and Development; de conventie over milieu en ontwikkeling die in Rio de Janeiro in 1992 gehouden werd. UNFCCC United Nations Framework Convention on Climate Change; het verdrag inzake klimaatverandering dat tijdens de conventie over milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro in 1992 ondertekend werd. VN Verenigde Naties
Lijst van de tabellen Tabel 1.1: Conferenties van de Partijen (COP’s) Tabel 1.2: Annex B QELRO’s (met als basisjaar 1990) Tabel 1.3: Europese koepelovereenkomst (BSA) Tabel 1.4: Coëfficiënten MRK-curven
11 13 18 18
Tabel 2.1: Kostenaspecten van emissiehandel Tabel 2.2: Voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten in vergelijking met heffingen en normen Tabel 2.3: Notatie van de variabelen uit het Europees CO2 -emissiemarktevenwicht Tabel 2.4: Een vergelijkende kostenanalyse tussen het Primesen het Poles-model
28 31
Tabel 3.1.: Restricties op EU-emissiehandel volgens het Europees voorstel (import/export als % BSA-verplichting)
63
Tabel 5.1: Effecten van vraag- en aanbodrestricties op emissiehandel
97
44 46
Lijst van de figuren Figuur 1.1: Evolutie in de gemiddelde temperatuur op aarde en in de CO2 -concentratie 5 over dezelfde periode Figuur 1.2: Evolutie van de wereldwijde CO2 -uitstoot door gebruik van fossiele brandstoffen 6 bij regio, 1970-2020 Figuur 1.3: Evolutie van de CO2 -uitstoot door gebruik van fossiele brandstoffen 7 in de geïndustrialiseerde wereld, 1990-2020 Figuur 1.4: MRK-curven van 14 Europese lidstaten onder het Bau-scenario 19 Figuur 2.1: Kostenminimalisatie Figuur 2.2: Dynamische efficiëntie Figuur.2.3: Het 'hot air' effect van Rusland op een Annex B emissiemarkt Figuur 2.4: Marginale reductiekosten van 14 Europese lidstaten bij realisatie van de BSA-verplichting zonder EU-emissiehandel (in €/ton CO2 ) Figuur 2.5: Totale nalevingskosten van 14 Europese lidstaten zonder EU-emissiehandel (in % van totale Europese nalevingskost) Figuur 2.6: Welvaartswinsten door deelname aan EU-emissiehandel (in % van het BBP 2010 )
27 29 37 47 48 50
Figuur 3.1: Grafische analyse van een importrestrictie Figuur 3.2: Evolutie van een progressieve importlimiet Figuur 3.3: Grafische analyse van een exportrestrictie Figuur 3.4: Gevolgen van de Europese “plafonds” op een Annex B-emissiemarkt Figuur 3.5: Opbrengsten voor importeurs en exporteurs van verhandelbare emissierechten onder de Europese limieten op een Annex B-emissiemarkt Figuur 3.6: Importrestrictie en ‘hot air’ Figuur 3.7: Exportrestrictie en ‘hot air’ Figuur 3.8: Aanboddeductie (“supply deduction”)
57 58 60 67 68
Figuur 4.1: Niet-participatie van de VS op een ongerestricteerde Annex B-emissiemarkt Figuur 4.2: Niet-participatie van de VS en marktmacht Figuur 4.3: Wijziging CO2 -uitstoot tussen 1990 en 2010 (% t.o.v. 1990) Figuur 4.4: Totale nalevingskosten (% BBP 2010 )
86 87 92 92
73 73 74
Inleiding Bij het zoeken naar een geschikt onderwerp voor mijn eindverhandeling, vond ik het belangrijk mijn kennis zinvol in te zetten. Een eigen oplossing aanbieden voor een mondiaal probleem leek wellicht een utopie, maar het grondig in kaart brengen en economisch argumenteren van de doorbraken en tekortkomingen van huidige beslissingen en toekomstige ontwikkelingen leek mij het meest geschikt als persoonlijke bijdrage tot het algemene nut. Het leek mij bovendien een aantrekkelijke uitdaging om mijn kennis van de economische wetenschap te gebruiken binnen het milieubeleid. De belangrijkste motivatie luidt dat een gezond milieu in onze huidige samenleving een schaarse bron is geworden. Aangezien economie het omgaan met schaarse bronnen bestudeert, kan het nuttig zijn mijn kennis als laatstejaarsstudente Economische Wetenschappen in te zetten bij milieuproblemen, meer bepaald bij de meest recente en oververhitte discussie inzake klimaatverandering. De aanpak van deze scriptie bestaat uit een combinatie van economisch wetenschappelijke kennis en inzicht in de internationale klimaatonderhandelingen van het afgelopen decennium. Daarbij benadruk ik eerder het theoretisch karakter van het milieu-economisch onderzoek. Naast economisch analyse van de efficiëntie en effectiviteit van verschillende mondiale afspraken, geef ik in deze scriptie ook een overzicht van bestaande inzichten, onzekerheden en open vragen. Deze aanpak zorgt er echter voor dat de verschillende onderdelen van de scriptie moeilijk los van elkaar kunnen gelezen worden. Bij de economische analyse van klimaatbeleid komen twee belangrijke vragen aan de orde; Ten eerste: welk klimaatbeleid moet volgens de economische wetenschap worden gevoerd? Deze vraag heeft betrekking op de doelen en de flexibiliteit van het huidige klimaatbeleid. In deel I van deze scriptie wordt aangetoond dat de ecologische, sociale en economische langetermijneffecten van klimaatverandering een mondiaal klimaatbeleid noodzakelijk maken. Om klimaatverandering een halt toe te roepen heeft reeds een internationale delegatie in 1992 besloten de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren (VNRaamverdrag). Deze besluiten werden in 1997 vertaald in kwantitatieve reductieverplichtingen per participerend land, waarvoor verschillende opties mogelijk zijn (Kyoto Protocol). Marktgerelateerde instrumenten kunnen hierbij vaak een meer efficiënte oplossing bieden dan traditionele gebods- en verbodsbepalingen. Deel II onderzoekt de economische efficiëntie en ecologische effectiviteit van zo een marktinstrument, meer bepaald verhandelbare emissierechten, zowel binnen een internationaal als een Europees kader. De kosten van elk soort instrument zijn echter ook afhankelijk van de flexibiliteit van het ingezette beleid. De economische analyse in delen II en III richt zich dan ook op enerzijds de totale kosten van klimaatbeleid en anderzijds de verdeling van die kosten bij het
gebruik van verhandelbare emissierechten onder verschillende scenario’s van vrije markt, marktbeperkingen en marktmacht. Ten tweede: wat heeft de economische wetenschap te melden over de wenselijkheid van klimaatbeleid? Om de tweede vraag te beantwoorden is inzicht nodig in de kosten en baten van het klimaatbeleid. De kosten met betrekking tot aanpassing aan klimaatverandering (bijvoorbeeld het bouwen van dijken) en met betrekking tot het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen zijn vrij makkelijk na te gaan. De baten van klimaatbeleid zijn echter in vele gevallen niet te waarderen, want zij komen overeen met de waarde die men hecht aan het vermijden van de negatieve gevolgen van klimaatverandering. Een volledige kostenbatenanalyse waarin alle maatschappelijke relevante aspecten van klimaatverandering aandacht krijgen en waarin de uiteenlopende kosten en baten rechtstreeks zijn te vergelijken, is dan ook niet mogelijk. In een dergelijke situatie is het achterhalen van de optimale doelstelling van klimaatbeleid trouwens ook niet langer haalbaar. Er moet dan worden volstaan met kosteneffectiviteitsanalyses waarbij de kosten van verschillende beleidsopties in de realisatie van een gegeven doelstelling vergeleken worden en de baten van het voorkomen buiten beschouwing blijven. Dergelijke economische analyses zullen we voeren voor de belangrijkste beslissingen die in het afgelopen decennium zijn genomen binnen het internationale kader van klimaatbestrijding; enerzijds in deel III voor de Europese invulling van het supplementariteitsprobleem en anderzijds in deel IV voor de Amerikaanse verwerping van het Kyoto Protocol en de Bonn/Marrakesh-besluiten die datzelfde Protocol hebben gered. De internationale onderhandelingen rond de uitwerking van een concreet mondiaal klimaatbeleid waren bij het schrijven van deze scriptie echter nog niet afgerond, maar bevonden zich wel in een ver gevorderd stadium. Er wordt dan ook regelmatig een stand van zaken gegeven van dit onderhandelingsproces, gestructureerd rond enkele van de belangrijkste thema’s. Teneinde de rode draad doorheen deze scriptie niet te verliezen, ben ik inzake cijfermateriaal wel genoodzaakt geweest gebruik te maken van modellen die geen rekening houden met de meest recente koerswijzigingen binnen het internationaal klimaatbeleid (zie de besluiten van COP 7 in Marrakesh tussen 29 oktober en 10 november 2001). Ook veronderstellen deze modellen dat de Verenigde Staten nog steeds actief deelnemen aan het Kyoto Protocol, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld.
Deel I: Klimaatverandering- en beleid Volgens het Intergouvernementeel Panel inzake de Ontwikkeling van het Klimaat (Intergovernmental Panel on Climate Change, verder IPCC) zal de steeds toenemende uitstoot van broeikasgassen door menselijke activiteiten leiden tot een versterking van het natuurlijke broeikaseffect. De hieruit resulterende extra opwarming van de aarde zou volgens het IPCC een onomkeerbare klimaatverandering op wereldschaal betekenen (IPCC, 2001, blz. 5-7). In de afgelopen tien jaar werd dan ook koortsachtig onderhandeld om een juridisch en institutioneel kader voor internationale samenwerking in de strijd tegen klimaatverandering op het getouw te zetten. Uit deze onderhandelingen ontsproten meerdere akkoorden. Twee daarvan betekenen een echte doorbraak in de mondiale strijd tegen het broeikasmechanisme; namelijk het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering uit 1992 (kortweg VN-Raamverdrag) en het Protocol van Kyoto uit 1997. Ook op Europees niveau wordt klimaatbeleid gevoerd, waarvan de Europese lastenverdelingsovereenkomst en meerdere Europese klimaatprogramma’s het bewijs vormen. Aangezien we in deze scriptie vooral de internationale economische aspecten van klimaatbeleid willen bekijken, gaan we noch uitgebreid in op de natuurwetenschappelijke aspecten van het broeikaseffect en noch op mogelijke niet-economische aspecten van de internationaal genomen besluiten. Maar een korte situering van deze problematiek en haar mogelijke oplossingen lijkt ons niettemin onontbeerlijk in een scriptie die verhandelbare emissierechten bestudeert.
1.1. Klimaatverandering als beleidsprobleem Om de lezer vertrouwd te maken met de klimaatproblematiek, beginnen we met een korte beschrijving van het broeikasmechanisme. Daarna volgen de mogelijke effecten van de stijgende concentraties in de atmosfeer en de verwachte evolutie van de uitstoot van broeikasgassen.
1.1.1. Het broeikasmechanisme Sinds meer dan 10 jaar is de publieke opinie bezorgd over het mogelijke broeikasverschijnsel dat ons te wachten zou kunnen staan. Dit verschijnsel bestaat uit de opwarming van de aarde, doordat sommige broeikasgassen in de atmosfeer de invallende zonnestralen doorlaten, maar tegelijk de door de aarde teruggekaatste warmtestralen tegenhouden. Zonder dit “natuurlijk broeikaseffect” zou de gemiddelde temperatuur op de aarde ongeveer 18°C onder het vriespunt bedragen, in plaats van de huidige +15°C. Het probleem is echter dat door menselijke activiteiten de natuurlijke concentratie aan broeikasgassen sterk wordt verhoogd. Deze antropogene bijdrage betreft onder meer het verbranden van fossiele brandstoffen, wereldwijde ontbossing, intensieve landbouwpraktijken en industriële processen. Ook een aantal door de mens exclusief aangemaakte gefluorideerde stoffen zoals chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s) dragen bij tot dit “versterkt broeikaseffect” (VMM, 1999, blz. 25-26). Reeds lange tijd heerst er echter onenigheid over de vraag of het probleem van klimaatverandering door een versterkt broeikaseffect zich nu werkelijk voordoet of dreigt voor te doen, of niet. De verschillende kenmerken van de diverse soorten broeikasgassen en van klimaatverandering maken van het broeikaseffect immers een complex beleidsprobleem. Ook wordt het broeikasmechanisme gekenmerkt door (SERV, 2001a, blz. 10-11): • grote wetenschappelijke onzekerheid. Naast onvolledige kennis over de zonnecyclus, oceaanstromen en wolkenvorming worstelen wetenschappers ook met het onderscheid tussen de natuurlijke variatie van het klimaat en de antropogene verstoring. • een probleem op zeer lange termijn. De broeikasgassen blijven lang actief in de atmosfeer waardoor het effect van maatregelen pas decennia later merkbaar is. Daarenboven heerst er grote onzekerheid over de gevolgen van mogelijke maatregelen. • een werelddimensie. Alle broeikasgassen die worden uitgestoten waar ook ter wereld bepalen mee het klimaateffect in de ganse wereld. Klimaatverandering vereist derhalve een gecoördineerde, internationale aanpak. Maar door de complexiteit bestaat nog veel onzekerheid over oorzaken en gevolgen van klimaatverandering. Niettemin beschouwen veel wetenschappers klimaatverandering als het belangrijkste milieuprobleem (zie IPCC).
1.1.2. Effecten van het broeikasmechanisme Ondanks de complexiteit en onzekerheid die het broeikaseffect kenmerkt, worden wetenschappelijke gegevens steeds eenduidiger en meer overtuigend (IPCC, 2001, blz. 9). Daaronder wordt het IPCC vrij algemeen erkend als de meest betrouwbare bron van informatie over klimaateffecten en klimaatbeleid. Het IPCC (2001, blz. 10) concludeert in haar derde evaluatierapport dat “op basis van nieuwe informatie en rekening houdend met wetenschappelijke onzekerheid, de stijging van de temperatuur over de laatste vijftig jaar te
danken is aan menselijke activiteiten”1 . Deze parallelle evolutie vinden we indirect terug in figuur 1.1 (zie ook afdeling 1.1.3). Bovendien voorspelt het IPCC in haar derde klimaatrapport dat tegen de huidige emissietrends in 2100 de mondiale gemiddelde temperatuur zal stijgen met 1,4 tot 5,8°C (IPCC, 2001, blz. 13) 2 . Na deze datum zullen de temperaturen nog blijven stijgen. Figuur 1.1: Evolutie in de gemiddelde temperatuur op aarde en in de CO2 -concentratie over dezelfde periode
Bron: Bernheim T., 2000a, blz. 1 Klimatologen verwachten dat dergelijke temperatuurstijgingen veranderingen in weerpatronen zullen veroorzaken. De frequentie en de ernst van extreme fenomenen (zoals hittegolven, langdurige droogtes, stormen, orkanen en overstromingen) zal daardoor sterk worden beïnvloed. Tevens zal bij de opwarming van de aarde de neerslagpatronen niet alleen intenser worden, maar zullen ook de ijskappen afsmelten wat een stijging van de zeespiegel zal veroorzaken met 0,09 tot 0,88 meter tussen 1990 en 2100 (IPCC, 2001, blz. 13-16). Zo’n ingrijpende klimaatverandering zal uiteraard gevolgen hebben voor onze ecosystemen, voedselvoorziening, waterbevoorrading en volksgezondheid. Dit kan zich vertalen in reële economische kosten. Voorbeelden van dergelijke negatieve socio-economische effecten zijn verminderde beschikbaarheid van water in bepaalde gebieden en meer risico’s op overstromingen in andere, toename van de blootstelling van de bevolking aan ziekten zoals
1
Uit het eerste evaluatierapport van het IPCC in 1990 volgt de eerste wetenschappelijke en politieke erkenning van het probleem van klimaatverandering. Het tweede klimaatrapport van het IPCC (1995) concludeert dat “the balance of evidence suggests a discernible human influence on global climate” (IPCC, 2001, blz. 10). 2 Het eerste evaluatierapport van het IPCC (1990) voorspelt een temperatuurstijging van gemiddeld 0,3°C per decennium. Het tweede klimaatrapport (1995) daarentegen voorspelt dat de temperatuur op aarde de komende 100 jaar gemiddeld met 0,5 tot 3,5°C zal stijgen (Wittoeck P., 2001, blz. 7-10). De grote variaties in de schattingen van de IPCC-rapporten zijn onder meer te wijten aan: verschillende veronderstellingen over bevolkings- en economische groei, veranderingen in landgebruik, technologische veranderingen, gevoeligheid voor klimaatverandering en beschikbaarheid en de mix van energiebronnen gedurende de periode 1990-2100 (Bernheim T., 2000a, blz. 3).
malaria en cholera, toename van ziekte en mortaliteit ten gevolge van hitte, hogere energievraag door behoefte aan koeling in de warme zomermaanden, enzovoort (SERV, 2001a, blz. 19-25). Bovendien is de impact van klimaatverandering ongelijk verdeeld. Ontwikkelingslanden zijn over het algemeen meer kwetsbaar voor de gevolgen van klimaatverandering dan de ontwikkelde landen. Enerzijds omdat de negatieve effecten van klimaatverandering zich vooral in het Zuiden manifesteren (bijvoorbeeld lagere landbouwopbrengsten door productiviteitsdaling). Anderzijds omdat ontwikkelingslanden minder middelen hebben om zich te wapenen tegen de effecten van klimaatverandering (bijvoorbeeld dijken bouwen, investeringen in watervoorziening en gezondheidszorg). Tenslotte zullen ook de politieke gevolgen van het broeikaseffect bijzonder groot zijn. Klimaatwijziging vraagt immers om internationale samenwerking. De gevolgen van klimaatverandering zijn echter voor elk land verschillend, waardoor bepaalde landen meer of minder geneigd zullen zijn om iets aan het probleem te doen dan andere. Slaagt men echter niet in een internationale aanpak van het klimaatprobleem, dan is het intuïtief duidelijk dat hoe langer de netto instroom van broeikasgassen voortduurt, hoe hoger de concentraties zullen worden met een grotere temperatuurstijging en grotere toekomstige schade tot gevolg.
1.1.3. Concentraties van broeikasgassen CO2 is het belangrijkste broeikasgas en is verantwoordelijk voor meer dan 75% van de mondiale uitstoot van broeikasgassen uitgedrukt in CO2 -equivalent (verder CO2 -eq., SERV, 2001a, blz. 11-13). Vandaar dat we vaak in deze scriptie de termen broeikasgas en CO2 door elkaar gebruiken. Figuur 1.2: Evolutie van de wereldwijde CO2 -uitstoot door gebruik van fossiele brandstoffen bij regio, 1970-2020
Nota: EE/FSU staat voor Oost-Europa en de Voormalige Sovjet-Unie De waarden zijn uitgedrukt in miljoen MtC-eq. Bron: EIA, IEO(2001)
In figuur 1.1 zien we duidelijk dat de concentratie van CO2 in de atmosfeer gestaag stijgt. De belangrijkste oorzaak van deze toename is de stijgende consumptie van fossiele brandstoffen en bijgevolg het energieverbruik door menselijke activiteiten. De groei van het energieverbruik wordt grotendeels verklaard door de bevolkingsgroei en de economische expansie, en in het bijzonder door de stijgende vraag naar elektriciteit en een stijgend volume verkeer en vervoer (SERV, 2001d, blz. 10-12). Volgens het IPCC (2001, blz. 7) is de atmosferische CO2 -concentratie sinds het begin van de industriële revolutie in 1750 toegenomen met 31%. Een meer recente evolutie wordt weergegeven in figuur 1.2. De wereldwijde uitstoot van CO2 is gestegen van 3,811 miljoen metrische ton CO2 -eq. (verder MtC-eq.) in 1970 tot 5,821 miljoen MtC-eq. in 1990, wat een gemiddelde jaarlijkse groeivoet van 2,1% betreft. Tussen 1990 en 1999 vertraagde echter deze groei tot een jaarlijkse 0,5%, als gevolg van de economische recessie in de Verenigde Staten in 1991 en de politieke en economische achteruitgang in de Voormalige Sovjet Unie en OostEuropa gedurende de hele jaren negentig (EIA, IEO(2001)). Projectiemodellen voorspellen een verdere toename van de CO2 -uitstoot in de komende jaren. Volgens figuur 1.2 zal de wereldwijde CO2 -uitstoot in 2020 9,762 miljoen MtC-eq. bedragen. Tegen 2100 verwacht het IPCC op basis van koolsofcyclusmodellen dat de atmosferische CO2 concentratie tussen 540ppm en 970ppm zal meten, wat 90 a 250% boven de CO2 -concentratie van 1750 bedraagt (280ppm, IPPC, 2001, blz. 12). Figuur 1.3: Evolutie van de CO2 -uitstoot door gebruik van fossiele brandstoffen in de geïndustrialiseerde wereld, 1990-2020
Nota: De waarden zijn uitgedrukt in miljoen MtC-eq. Bron: EIA, IEO(2001) Emissies van broeikasgassen zijn vooral afkomstig van de geïndustrialiseerde landen. In 1999 vertegenwoordigden zij 51% van de wereldwijde CO2 -emissies, gevolgd door de ontwikkelingslanden met 35% en de landen met transitie-economieën met 13% (zie figuur 1.2). De Verenigde Staten is de grootste emittent van broeikasgassen ter wereld en is verantwoordelijk
voor bijna de helft van de totale geïndustrialiseerde CO2 -uitstoot gedurende de jaren negentig. In Europa daalde de CO2 -uitstoot tussen 1990 en 1994 als gevolg van de verminderde kolenconsumptie in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Ook Japan is een belangrijke emittent (zie figuur 1.3). Tegen 2020 wordt echter verwacht dat de ontwikkelingslanden het grootste aandeel zullen vertegenwoordigen van de werelduitstoot (47%), omdat de bevolkingsgroei, de stijgende levensstandaard en de toekomstige industrialisatie een grote invloed zullen hebben op de energieconsumptie (EIA, IEO(2001)). Volgens het IEO(2001) zal de CO2 -uitstoot in de ontwikkelingslanden meer dan verdubbelen, van 2,158 miljoen MtC-eq in 1999 tot 4,624 miljoen MtC-eq. in 2020. De grootste toename van de CO2 -emissies wordt verwacht in de snel groeiende ontwikkelingslanden zoals China en India. Ook andere landen in Zuidoost-Azië en het Midden Oosten zullen een sterke toename van hun emissies ondergaan, terwijl Centraal- en OostEuropese landen het afgelopen decennium een daling van hun emissies kenden als gevolg van de economische recessie in deze regio. Tenslotte illustreren zowel de rol van de industrielanden in de wereldwijde uitstoot van CO2 als de vaststellingen over de ongelijke verdeling van de gevolgen van klimaatverandering (afdeling 1.1.2), het enorme rechtvaardigheidsvraagstuk dat aan het broeikaseffect gekoppeld is. De Verenigde Staten en Europa zullen naar verwachting relatief minder de schadelijke gevolgen van de opwarming van de aarde ondervinden, omdat de meest kwetsbare gebieden voor klimaatverandering vooral in het Zuiden gepositioneerd zijn. Vanuit een historisch standpunt echter zijn het duidelijk deze geïndustrialiseerde landen die de meeste verantwoordelijkheid dragen voor het broeikaseffect. Voor de ontwikkelingslanden ligt het dan ook voor de hand dat de ontwikkelde landen het voortouw moeten nemen in de strijd tegen klimaatverandering (Bernheim T., 2000b, blz. 40).
1.2. Mondiaal klimaatbeleid Voorgaande analyse toont de ernst van de klimaatproblematiek aan en verklaart waarom deze internationaal hoog op de politieke agenda staat. In deze afdeling gaan we verder met een beschrijving van het beleid dat op dit niveau wordt gevoerd en is gepland. Omdat de onderhandelingen hierover nog volop aan de gang zijn, moet een tussenstand van de uitvoering van verscheiden akkoorden hier volstaan. Het valt echter buiten het bestek van deze scriptie om het hele onderhandelingsproces uitgebreid te bespreken. Daarom vestigen we onze aandacht vooral op twee cruciale keerpunten in de internationale aanpak van het klimaatveranderingprobleem; namelijk het VN-Raamverdrag en het Kyoto Protocol. We gaan na welke de doelstellingen, principes en verplichtingen zijn die uit deze verdragen voortkomen, evenals de stand van zaken en verwachte ontwikkelingen.
1.2.1. Het VN-Raamverdrag inzake Klimaatverandering 3 In januari 1992 tijdens de Conferentie van de Verenigde Naties over Milieu en Ontwikkeling (kortweg UNCED, of de zogenaamde ‘Earth Summit’) wordt in Rio de Janeiro het VNRaamverdrag (United Nations Framework Convention on Climate Change, verder UNFCCC) goedgekeurd en sindsdien quasi wereldwijd geratificeerd. Niet alleen wordt in het verdrag het klimaatprobleem wereldwijd door 186 conferentielanden erkend, ook het doel en de principes waarop het klimaatbeleid moet gestoeld zijn worden geëxpliciteerd 4 . De centrale doelstelling van het VN-Raamverdrag wordt gegeven in artikel 2: “(…) een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer, op een niveau waarop gevaarlijk antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen (…) binnen een tijdsbestek dat toereikend is om ecosystemen in staat te stellen zich op natuurlijke wijze aan te passen aan klimaatverandering, te verzekeren dat de voedselvoorziening niet in gevaar komt en de economische ontwikkeling op duurzame wijze te doen voortgaan.” Het niveau dat als ongevaarlijk beschouwd wordt, is echter niet nader gespecificeerd in het VN-Raamverdrag. Als aanzet tot beleid wordt dus enkel een voorzichtige en niet-bindende belofte over vermindering van broeikasgassen gemaakt. Het VN-Raamverdrag vervat de onderliggende beginselen van internationale samenwerking (Art. 3). Het beginsel van ‘gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden’ definieert dat “de Partijen moeten bijdragen aan de oplossing evenredig met de bijdrage aan het klimaatprobleem. Indien echter de capaciteit (inkomen, technologie en instituties) ontbreekt om aan de oplossing bij te dragen, moet nog geen bijdrage worden geleverd. Bovendien moet ook ruimte worden voorzien indien het bestrijden van armoede en het bereiken van een redelijk levenspeil nog een krachtige ontwikkeling nodig heeft” (Art. 3.1, een vertaling van Metz B op cit., 2001, blz. D24). Volgens dit rechtvaardigheidsbegrip moeten alle landen inspanningen leveren om de uitstoot te verminderen, maar zijn de OESO-lidstaten en de landen met overgangseconomieën (samen verder Annex I-landen) verantwoordelijk voor het overgrote deel van de emissies van broeikasgassen in het verleden en worden aldus aangespoord het voortouw te nemen in het verminderen van de CO2 -uitstoot. De geïndustrialiseerde landen hebben zich in het bijzonder geëngageerd om hun CO2 -emissies tegen 2000 terug te brengen tot op het niveau van 1990. Sommige landen hebben vrijwillig nog meer emissiebeperkingen aangekondigd 5 (SERV, 2001b, blz. 11-12).
3
De volledige tekst van het VN-Raamverdrag kan de lezer terugvinden op de UNFCCC-website (http://unfccc.int/resource/conv.index.html). 4 Stand van zaken sinds 11 december 2001 (UNFCCC-website). 5 België verklaarde bijvoorbeeld dat het zijn CO2 -emissies zou verminderen met 5% tegen het jaar 2000. Dit engagement werd later verschillende keren herhaald en ook op Vlaams niveau overgenomen (SERV, 2001b, blz. 11).
Door de aandacht te vestigen op het ‘voorzorgsbeginsel’ uit Art. 3.3 wil het VN-Raamverdrag er alle landen toe aanzetten het klimaat te beschermen en “geen wetenschappelijke onzekerheid als voorwendsel te gebruiken voor uitstel”. Het ‘rechtvaardigheidprincipe’ wordt tenslotte door het VN-Raamverdrag vertaald in “de aanname van maatregelen die passen in een ruimer kader van sociale en economische ontwikkeling om voor alle landen tot duurzame ontwikkeling te komen” (Art. 3.4). Naast deze rechtvaardigheidseisen is ‘globale vrijhandel’ de norm (Art. 3.5); maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering mogen “geen middel zijn om willekeurig te discrimineren noch om internationale handel onrechtstreeks te belemmeren”. De OESO-lidstaten (anno 1990, verder Annex II-landen) moeten daarenboven de ontwikkelingslanden zowel financieel als administratief bijstaan (Art. 4.3). Ook moeten zij de transfer van milieuvriendelijke technologieën naar ontwikkelingslanden promoten (Art. 4.5). Verder verbinden alle ondertekenaars er zich toe (Art. 4.1): • een inventaris op te maken van hun emissies van broeikasgassen, • nationale beleidsplannen op te stellen om de uitstoot van broeikasgassen te beperken, • bijdragen te leveren aan het wetenschappelijk onderzoek inzake klimaatverandering, • sensibiliseringscampagnes over klimaatverandering te voeren naar de bevolking toe (Art. 6), • regelmatig de opvolgingsconferenties bij te wonen (Conferenties van de Partijen, of kortweg COP) (Art. 7). Algemeen worden alle Partijen aangespoord samen te werken bij de verspreiding van informatie, kennis en technologie en de voorziening van financiële middelen daarvoor. Uit de emissie-inventarissen blijkt achteraf dat van de beloofde vrijwillige emissiereducties niet veel in huis is gekomen. Uit enkele projecties blijkt bovendien dat emissies in de komende jaren nog sterk zullen toenemen (zie afdeling 1.1.3). Maar de “gemakkelijke” verplichtingen zijn meestal wel uitgevoerd. Zo zijn er regelmatig nationale emissie-inventarissen en komen de landen die het VN-Raamverdrag hebben geratificeerd elk jaar samen tijdens de zogenoemde Conferentie van de Partijen. Deze COP moet, als hoogste orgaan van het VN-Raamverdrag, de uitvoering van dit verdrag bevorderen en beoordelen in het licht van de doelstellingen van het verdrag (SERV, 2001e, blz. 5). Een overzicht wordt gegeven in tabel 1.1 (SERV, 2001b, blz. 1235 & Wittoeck P., 2001, blz. 4-6):
Tabel 1.1: Conferenties van de Partijen (COP’s)
COP: COP 1 lente 1995
COP 2
Plaats: Berlijn
Genève
juli 1996
COP 3 dec 1997 COP 4 nov 1998
Kyoto
COP 5 nov 1999
Bonn
COP 6 nov 2000
Den Haag
Buonos Aires
COP 6-bis Bonn juli 2001
COP 7 Marranov 2001 kesh Bron: Eigen opmaak
Belangrijkste besluiten: Berlijn Mandaat: oprichting van een onderhandelingsgroep (Ad Hoc Group on the Berlin Mandate) om een ontwerp van protocol uit te werken (inclusief strengere verplichtingen voor Annex I-landen). Verklaring van Genève : naast de uitdrukkelijke erkenning van het tweede evaluatierapport van het IPCC, vermijdt deze ministeriële verklaring mogelijk protest van de Partijen tegen een eventuele bindende bepaling, hetgeen de weg effent voor een internationaal protocol als aanvulling op het VN-Raamverdrag. Kyoto Protocol: akkoord over bindende emissiereductiedoelstellingen en flexibele mechanismen (zie afdeling 1.2.2). Actieplan: een ambitieus werkplan om de voornaamste uitstaande problemen van het Kyoto Protocol op te lossen tegen het einde van het jaar 2000 Gedeeltelijke uitvoering van het Actieplan en afspraak tot een versnelde invulling van het Kyoto Protocol om tot een definitief akkoord te kunnen komen tijdens COP 6. Vervolledigen besluitvorming m.b.t. de flexibele instrumenten en de controle- en nalevingprocedures uit het VN-Raamverdrag en het Kyoto Protocol, die relevant zijn voor ratificatie en inwerkingtreding. Maar deze bijeenkomst leidde tot een grote impasse over de verdere implementatie van het Kyoto Protocol. Vooral de Europese strikte interpretatie van het Protocol botste tegen de vraag van de zogenaamde Umbrella-groep naar maximale flexibiliteit en een lossere interpretatie van de doelstellingen en de instrumenten. Ook de ontwikkelingslanden drukten tijdens COP 6 hun frustraties uit over het gebrek aan aandacht voor hun specifieke situatie. Vroegtijdige hervatting van de besprekingen na de mislukte conferentie in Den Haag en na de Amerikaanse verwerping van het Protocol, dat resulteerde in een ministerieel compromis teneinde het Kyoto-verdrag verder te kunnen zetten Technische verfijning van de reeds afgesproken bepalingen
1.2.2. Het Protocol van Kyoto onder het UNFCCC6 De vrijwillige beleidsmaatregelen van het VN-Raamverdrag zijn moeilijk haalbaar zonder politieke wil en de bereidheid van de bevolking om ze te realiseren. Een oplossing betreft bindende kwantitatieve doelstellingen die voor de regeringen beperkingen zijn om hun beleid te oriënteren. De uitwerking van deze doelstellingen vormt dan ook het belangrijkste onderhandelingspunt tijdens de derde Conferentie van de Partijen (COP 3) in Kyoto in december 1997. Het resultaat is essentieel een politiek document aangezien de engagementen en de maatregelen voornamelijk de internationale krachtverhoudingen weerspiegelen. Desondanks is het Kyoto Protocol ook een historisch document omdat voor de eerste keer quota voor de uitstoot van broeikasgassen voor industrielanden worden vastgelegd. Het eindresultaat is een tekst die echter minder ambitieus is en een aantal grijze zones bevat die in latere onderhandelingen moeten worden ingevuld.
1.2.2.1. Gedifferentieerde doelstellingen (Art. 3 KP) De belangrijkste verwezenlijking van het Kyoto Protocol bestaat uit de kwantitatieve verbintenissen (zogenaamde “Quantified Emission Limitation and Reduction Objectives”, of kortweg QELRO’s uitgedrukt in CO2 -eq.) tot “begrenzing of vermindering van antropogene broeikasgasemissies tegen 2008-2012 voor de landen in Annex B van het Protocol” (Art. 3.1 KP). Deze doelstellingen steunen op de principes van het VN-Raamverdrag (‘duurzame ontwikkeling’, ‘gelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid’, …), maar gaan verder dan enkel stabilisatie van emissies. In het bijzonder moet “de totale uitstoot van broeikasgassen door Annex B-landen dalen met 5,2% ten opzichte van 1990 in de eerste verbintenisperiode 20082012” (Art. 3.1 KP) 7 . Maar voor elk Annex B-land wordt ook een individuele doelstelling bepaald op basis van objectieve criteria (zie tabel 1.2). De verdeling van de emissierechten zou daarbij een afspiegeling moeten vormen van de relatieve inspanningen van alle deelnemende landen om emissiereducties te bewerkstelligen, rekening houdend met de nationale economische situatie en internationale context waarin zij zich bevinden (Bernheim T., 2000a, blz. 21). Dit zou normaliter een quasi gelijke inspanning voor de deelnemende landen moeten waarborgen. Uit tabel 1.2 kunnen we echter afleiden dat voor Rusland, Oekraïne en Australië doelstellingen worden bepaald die ongetwijfeld veel te mild zijn wat betreft hun verantwoordelijkheden en hun potentieel voor het verminderen van de uitstoot.
6
De volledige tekst van het Kyoto Protocol kan de lezer terugvinden op de UNFCCC-website (http:://unfccc.int/resource/convkp/kpeng.pdf). 7 Voor enkele gassen (HFK, PFK, SF6 ) is 1995 het referentiejaar (Art. 3.8 KP).
Tabel 1.2: Annex B QELRO’s (met als basisjaar 1990) Partijen QELRO’s Partijen (vervolg) (% van basisjaar) Australië 108 Nieuw-Zeeland Bulgarije* 92 Noorwegen Canada 94 Polen* Estland* 92 Roemenië* EU (15) 92 Russische Federatie* Hongarije* 92 Slovakije* IJsland 110 Slovenië* Japan 94 Tsjechië* Kroatië* 95 Oekraïne* Litouwen 92 Verenigde Staten Liechtenstein 92 Zwitserland Monaco 92 Nota: (*) betreft landen met economieën in transitie Bron: Annex B van het Kyoto Protocol (UNFCCC-website)
QELRO’s (% van basisjaar) 100 101 94 92 100 92 92 92 100 93 92
De algemene en individuele emissiereductiedoelstellingen zijn vastgelegd voor een korf van zes niet door het Montreal Protocol gecontroleerde broeikasgassen (Annex A KP) 8 : koolstofdioxide (CO2 ), methaan (CH4 ), distikstofoxide (N 2 O), waterstofbevattende fluorkoolwaterstoffen (HFK), volledig gefluorideerde koolwaterstoffen (PFK) en zwavelhexafluoride (SF6 ). De opname van zes broeikasgassen laat enige flexibiliteit toe in de realisatie van de doelstelling (“what flexibility”, naar Grubb M., 2000, blz. 223-226). Een land met bijvoorbeeld relatief veel goedkope mogelijkheden voor het reduceren van methaan zal een relatief groot belang aan methaan hechten, zodat de kosten van het eigen klimaatbeleid kunnen worden verlaagd. Tenslotte zijn de nieuwe in Kyoto goedgekeurde doelstellingen juridisch bindend na ratificatie van het Protocol. Het Protocol voorziet daarom in strenge procedures voor bewaken, rapporteren en inspecteren van de verplichtingen van de Partijen (Art. 5, Art. 7 en Art. 8 KP), die echter nog nader moeten bepaald worden. Ook zullen er (nog te bepalen) internationale sancties worden toegepast indien de doelstellingen niet worden gerespecteerd 9 . Artikel 18 van het Protocol stelt bovendien dat de COP “passende en effectieve procedures en mechanismen moet bepalen om gevallen van niet naleving van de provisies van het Protocol te bepalen en aan te pakken, o.a.
8
Het Protocol van Montreal uit 1990 reglementeert de productie en het verbruik van halokoolstoffen (vb. CFK’s) wat betreft hun aandeel in de afbraak van de ozonlaag (De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 229). 9 In Bonn (2001) zijn de Partijen overeengekomen dat vanaf 2003 sancties bij niet-naleving voorzien worden onder de vorm van bijkomende uitstootbeperking van 0,3 ton voor elke niet-gehaalde ton reductie (zie afdeling 4.1).
door het opstellen van een indicatieve lijst van gevolgen genomen de oorzaak, type, graad en frequentie van niet-naleving”. 1.2.2.2. Flexibiliteit Het Kyoto Protocol biedt de ondertekende landen de mogelijkheid om meer broeikasgassen uit te stoten dan de hen toegewezen emissiequota via de zogenaamde flexibiliteitsmechanismen. In principe maken deze mechanismen het mogelijk de globale kosten voor de vastgelegde emissiereducties te verlagen, want de uitstoot kan verminderd worden daar waar dit het minst kost (“where flexibility”, naar Grubb M., 2000, blz. 223-226). Het Kyoto Protocol is echter zeer summier over de werking van deze flexibiliteitsmechanismen en geeft aan de COP de taak om de principes en modaliteiten ervan vast te leggen (Art. 6.2, Art. 12.7 en Art. 17 KP). Het principe van ‘Gemeenschappelijke Uitvoering ’ (‘Joint Implementation’, of kortweg JI) verwijst naar een instrument waarbij “een Annex B-land emissiereductieeenheden kan overdragen aan of overnemen van een ander land uit Annex B, wanneer het een project (voorbeeld het verhogen van het energetisch rendement van een oude elektriciteitscentrale) heeft helpen financieren dat resulteert in een netto emissiereductie of een verhoging van de opname van door de mens veroorzaakte broeikasgassen per koolstofput” (Art. 6.1 KP). Het investerend land kan emissiekredieten (zogenaamde emissiereductie-eenheden, of kortweg ERU’s) bekomen overeenkomstig de reële emissiereducties die gerealiseerd worden dankzij het project. Het land waar het investeringsproject plaats vindt, mag de gerealiseerde emissievermindering dan natuurlijk niet aftrekken van haar emissiequotum maar verkrijgt investeringen die een duurzame economische groei stimuleren (Bernheim T., 2000b, blz. 28-30). Het zogenaamde ‘Propere Ontwikkelingsmechanisme ’ (‘Clean Development Mechanism’, of kortweg CDM) is een gelijkaardig instrument dat toestaat in emissiereducties in niet-Annex B-landen te investeren om de engagementen na te komen (Art. 12.1 KP). Dit mechanisme stelt de ontwikkelingslanden in staat om emissiekredieten (zogenaamde gecertificeerde emissiereducie-eenheden, of kortweg CERU’s) over te dragen aan de landen van Annex B die in deze ontwikkelingslanden projecten van duurzame ontwikkeling hebben gefinancierd (Bernheim T., 2000b, blz. 30-36). Volgens artikel 12.2 is CDM ontworpen om “ontwikkelingslanden te betrekken in het bereiken van de doelstellingen vastgelegd in het VN-Raamverdrag en deze landen tezelfdertijd te helpen een duurzame ontwikkeling na te streven”. CDM voorziet eveneens dat een deel van de opbrengsten uit dergelijke projecten ingehouden wordt om adaptatieprojecten met betrekking tot klimaatverandering te financieren in de landen die het meest kwetsbaar zijn voor deze veranderingen (Art. 12.8 KP). Uiteindelijk maakt dit mechanisme het ook mogelijk om technologie en financiële middelen over te dragen naar landen met economieën in transitie of in ontwikkeling.
De ‘Handel in Emissierechten’ (‘International Emissions Trading ’, of kortweg IET) vervangt als het ware de reductieverplichting van elk Annex B-land (QELRO’s) door de verplichting voldoende emissierechten te bezitten conform een nationaal toegewezen emissiequotum. De werking en de eigenschappen van dit marktmechanisme vormen het onderwerp van deel II van deze scriptie. Van de besproken mechanismen is wellicht enkel een wijd verspreid systeem van verhandelbare emissierechten in staat om echt kostenefficiënt te werken, omdat de projectgebonden mechanismen (JI en CDM) steevast gepaard gaan met hoge transactiekosten (Eyckmans J. en Proost S., 1998, blz. 14-15). Maar inzake de effectiviteit van de milieudoelstellingen, bestaat er steeds een risico van aankoop van fictieve verminderingen wanneer de landen van waar die verminderingen afkomstig zijn te lakse doelstellingen hebben gekregen (Rusland, Oekraïne, zie de problematiek van ‘hot air’ in afdeling 2.3.2.3) of geen doelstellingen hebben (ontwikkelingslanden). Tenslotte biedt het Protocol nog andere vormen van flexibiliteit aan teneinde de totale nalevingskosten te verminderen (zie ook verder). Zo kunnen de deelnemende Partijen zelf kiezen welk instrument voor hen het meest geschikt is (“how flexibility”) in de realisatie van de reductieverplichtingen tijdens de eerste vijfjarige verbintenisperiode (“when flexibility”, naar Grubb M., 2000, blz. 223-226).
1.2.2.3. Koolstofputten Annex B-landen kunnen hun reductiedoelstellingen niet alleen bereiken door hun emissies te beperken, maar ook door de capaciteit van koolstofabsorptie van hun bossen te vergroten door menselijke activiteiten (zogenaamde ‘koolstofputten’ of ‘sinks’, Art. 3.3 KP). Deze “LULUCFactiviteiten” omvatten de wijziging van de bodembestemming en de bosbouw (bebossing, herbebossing en ontbossing) die opname van broeikasgassen stimuleren of de netto emissies door veranderend landgebruik beperken. Artikel 3.4 van het Protocol bevat bovendien de mogelijkheid dat “de COP een proces start om het aantal categorieën van menselijke activiteiten die in aanmerking komen voor broeikasgasverwijdering uit te breiden”10 . Deze bepalingen met betrekking tot sinks verlenen gebonden Partijen opnieuw meer flexibiliteit om hun emissiedoelstellingen te realiseren (“what flexibility”). Maar voor het bepalen van accurate gegevens over de verandering in koolstofvoorraden zijn echter nog een aantal duidelijke
10
In Bonn (COP 6-bis, juli 2001) zijn de Partijen overeengekomen het aantal menselijke activiteiten die broeikasgassen opslorpen en die het verplicht reductiepercentage van elk land verminderen uit te breiden tot het gebruik van bossen, landbouwgrond, heraanplanting en duurzaam bos- en weidebeheer (zie afdeling 4.1.1).
afspraken nodig met betrekking tot definities en methodes. Zij maken het onderwerp uit van de internationale onderhandelingen na COP 3 (Art. 3.4 KP).
1.2.2.4. Ondertekening, ratificatie en inwerkingtreding Het Kyoto Protocol treedt volgens artikel 25 in werking “op de negentigste dag nadat niet minder dan 55 Partijen van de Conventie, waaronder Annex B-Partijen die verantwoordelijk zijn voor ten minste 55% van de totale CO2 -uitstoot van 1990, hun instrumenten van ratificatie, aanvaarding, goedkeuring of ambtsaanvaarding hebben neergelegd”(Art. 25.1 KP). Het Protocol is reeds door 84 Partijen ondertekend, maar door slechts 53 geratificeerd of aanvaard 11 . In de lijst van landen die het Protocol geratificeerd hebben vinden we voornamelijk kleine eilandstaten en ontwikkelingslanden terug. Grote afwezigen in de lijst zijn de Annex Blanden, die de resultaten van de volgende klimaatonderhandelingen afwachten alvorens over te gaan op ratificatie. Vooral de uitvoeringsbepalingen over de flexibiliteitsmechanismen zijn belangrijk omdat ze een grote invloed hebben op de kosten van naleving. Hierbij is het zeer moeilijk om tot een internationale consensus te komen omdat een discussie gevoerd wordt, die vooral draait rond de hoogte en de verdeling van de welvaartkosten die gepaard gaan met de emissiereductie-inspanningen (Grubb M. et al, 1999, blz. 253-257). De Verenigde Staten en hun partners in de Umbrella-groep staan immers huiverig tegen de onzekerheid over de kosten van de Kyoto-doelstellingen. Ze schatten het verlies aan BNP in het algemeen zeer hoog in. Zij willen de kosten zo laag mogelijk houden door maximaal gebruik te maken van de flexibiliteitsmechanismen uit het Kyoto Protocol. De Europese Unie wil op haar beurt de milieueffectiviteit van het Protocol gegarandeerd zien en pleit daarom voor beperkingen op het gebruik van de Kyotomechanismen. De G77 en China willen tenslotte in geen enkel geval dat maatregelen ter bescherming van het klimaat hun economische ontwikkelingen in de weg staan12 . Binnen deze groep willen de olie-exporterende landen dat er compensaties komen voor het verlies aan inkomsten uit emissiereductiemaatregelen genomen in Annex B-landen. De AOSIS-landen willen dan weer dat de emissiereductie-inspanningen sterk opgevoerd worden. Zo willen ze hun laaggelegen eilanden vrijwaren voor mogelijke stijgingen van het zeeniveau, veroorzaakt door stijgende temperaturen. Ondertussen heeft de Verenigde Staten in maart 2001 aangekondigd het Kyoto Protocol niet te zullen ratificeren omdat de supplementariteitsbepalingen en de niet-deelname van de ontwikkelingslanden de Amerikaanse economie zou schaden (zie afdeling 4.2). Daarentegen hebben de ministers van Leefmilieu van de 15 lidstaten van de Europese Unie een politiek akkoord bereikt in maart 2002 over een gezamenlijke ratificatie van het Kyoto Protocol. Dat zal 11
Stand van zaken sinds 11 april 2002 (UNFCCC-website). Tijdens COP 7 in Marrakesh hebben daarentegen Turkije en Kazachstan wel de intentie getoond een kwantitatieve reductielimiet te zullen aanvaarden onder Annex B van het Kyoto Protocol (Commissie van de EG, 2001b, blz. 7). 12
nog voor de zomer van 2002 voltooid worden in naam van de Europese Unie en niet van de individuele lidstaten. De ministers hebben ook beslist dat de Europese Unie zich aan de bepalingen van Kyoto zal houden, ook als het verdrag niet door voldoende Partijen wordt bekrachtigd om het in werking te laten te treden (FET, 5 maart 2002). Hiermee bevestigt de Europese Unie dat ze een voortrekkersrol wil spelen in de strijd tegen het broeikasmechanisme. De resterende Partijen van het Kyoto Protocol schuiven de nieuwe VN-conferentie over duurzame ontwikkeling in september 2002 naar voor als deadline voor de inwerkingtreding van het Protocol. Deze nieuwe wereldtop (zogenaamd Earth Summit II, of Rio+10) zal terugkijken op de afgelopen 10 jaar sinds de Rio-conferentie van 1992 (Commissie van de EG, 2001b, blz. 7).
1.3. Europees klimaatbeleid 1.3.1. De Europese lastenverdelingsovereenkomst (Art. 4 KP) In Kyoto hebben de EU-lidstaten beloofd gezamenlijk te zullen streven naar de doelstelling die hen werd toegewezen (-8% ten opzichte van 1990) 13 . De Europese Unie behoudt echter zichzelf het recht na Kyoto een beroep te doen op artikel 4.1 van het Kyoto Protocol, die stelt dat “elke regionale economische entiteit zich kan engageren tot een groep van QELRO’s boven op de individuele QELRO’s van de leden van die entiteit”. Deze interne lastenverdeling (of ‘burden sharing’) is opnieuw een vorm van flexibiliteit (“where flexibility”, naar Grubb M., 2000, blz. 223-226) waarvan de deelnemende Partijen gebruik kunnen maken. Het interessante van dit mechanisme is dat de emissiereducties toegewezen kunnen worden aan die landen waar ze relatief minder kosten “op voorwaarde dat de totale doelstelling gerespecteerd wordt” (Art. 4.1 KP). Dergelijke lastenverdeling wordt dan ook des te interessanter naarmate er meer verschil is in de marginale emissiebestrijdingskosten van de deelnemers (Eyckmans J. en Proost S., 1998, blz. 6-9). Een politiek akkoord over een interne lastenverdeling is bereikt op de Europese Ministerraad in juni 1998, genaamd de Europese koepelovereenkomst (‘Burden Sharing Agreement’ of kortweg BSA, zie tabel 1.3). Deze differentiëring zal formeel overgedragen worden aan de internationale instanties op het moment van de ratificatie van het Protocol door de Europese Unie en haar
13
De Europese Commissie heeft aangekondigd een bekrachtigingsvoorstel in te dienen voor eind 2001 om de EU en haar lidstaten in staat te stellen hun verbintenis rond het Kyoto Protocol spoedig te bekrachtigen. Aldus zou de EU het Protocol in 2002 ratificeren (SERV, 2001b, blz. 40). Deze intentie werd meermaals herhaald o.a. door de milieucommissaris Margot Wallström in haar reactie op de Amerikaanse verwerping van het Protocol (zie deel IV).
lidstaten (Art. 25.3 KP). Op dat ogenblik zal iedere lidstaat wettelijk verantwoordelijk zijn voor haar eigen doelstellingen14 . Opmerkelijk in tabel 1.3 is de grote verscheidenheid van de emissiebeperkingen die werden overeengekomen. Zo mag Portugal 27% meer broeikasgassen uitstoten terwijl Luxemburg zijn emissies met 28% moet reduceren. Bij het vaststellen van de Europese verdeling is nochtans rekening gehouden met zowel kosten- als rechtvaardigheidsargumenten (Eyckmans J. en Proost S., 1998, blz. 6-9). Tabel 1.3: Europese koepelovereenkomst (BSA) Land Intern engagement (% t.o.v. 1990) België 92,5% Denemarken 79% Finland 100% Frankrijk 100% Duitsland 79% Griekenland 125% Ierland 113% Italië 93,5 Bron: Grubb M., 1999, blz. 123
Land (vervolg) Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden Europese Unie
Intern engagement (% t.o.v. 1990) 72% 94% 87% 127% 115% 87,5% 104% -8%
Wat betreft de kostenoverwegingen geeft de volgende figuur een overzicht van de kost van CO2 reductie voor 14 Europese lidstaten onder de veronderstelling dat er geen Europees klimaatbeleid van kracht is (‘business as usual’ of kortweg Bau-scenario) 15 . Op basis van berekeningen met het Primes Energiemodel door Capros en Mantzos (2000) hebben we marginale reductiekostencurven geplot van een exponentiele vorm: MRK i(Ri ) = C'i(Ri ) = a∗Riß.
De resultaten voor de coëfficiënten zijn opgenomen in tabel 1.4.
14
Meer bepaald gaat het om een dubbele verantwoordelijkheid: iedere lidstaat is verantwoordelijk voor zijn eigen doelstelling, samen met de Europese Gemeenschap (binnen de grenzen van hun respectievelijke bevoegdheden). Dit wil zeggen dat wanner een lidstaat zijn beperking niet nakomt, de EU in haar geheel in gebreke kan gesteld worden. 15 Luxemburg wordt uit de analyse gelaten omdat dit land dankzij economische herstructureringen de CO2 -uitstoot reeds substantieel heeft verminderd ten opzichte van 1990. De uitsluiting van Luxemburg beïnvloedt trouwens nauwelijks de resultaten, aangezien Luxemburgs aandeel in de totale Europese CO2 -uitstoot in 1990 slechts 0,35 % bedroeg (Capros P. en Mantzos L., 2000, blz. 4).
Tabel 1.4: Coëfficiënten MRK-curven Au Be Dk Fi Fr Ge Gr Ir It Nl Po Sp Sv Uk α i 14,58 5,42 14,16 6,39 1,57 0,29 2,7 19,87 2,26 0,76 13,91 3,66 9,35 0,36 β i 1,12 1,22 1,05 1,11 1,17 1,29 1,44 1,10 1,06 1,55 1,06 1,02 1,12 1,34 Nota: Alle coëfficiënten zijn significant op het 5 %-niveau Bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 27 Een grafisch overzicht van deze 14 Europese MRK-curven wordt vervolgens geplot in figuur 1.4. De marginale reductiekosten worden getekend ten opzichte van de in 2010 gereduceerde hoeveelheid ton CO2 . Figuur 1.4: MRK-curven van 14 Europese lidstaten onder het Bau-scenario Oostenrijk
(€/ton)
Marginale reductiekostencurve
80000 70000
België Denemarken
60000
Finland
50000
Frankrijk
40000
Duitsland Griekenland
30000 20000
Ierland Italië
10000
Nederland Portugal
0 100
300
500
700
900
CO2-reductie (ton)
1100
Spanje Zweden Verenigd Koninkrijk
Bron: Eigen opmaak (naar een idee van Eyckmans J en Cornillie J, 2000, blz. 9-12) We kunnen besluiten dat kostenoverwegingen bij de interne verdeling van de Europese reductieverplichting een grote rol speelden voor landen zoals Zweden en Frankrijk, waar bijkomende emissiereducties duur zijn omdat deze landen een groot deel van hun elektriciteit produceren met nietkoolstofintensieve technologieën. De magere engagementen van deze landen in de Europese koepelovereenkomst zijn dan ook te verklaren door het grote aandeel van kernenergie (Frankrijk) of waterkracht (Zweden) die koolstofvrij is in hun energiesector. Het Bau-scenario voor de Europese lidstaten (zie bijlage 1.1) laat tevens duidelijk zien dat een groot deel van de forse reducties van landen zoals Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk ook zonder een doelbewust binnenlands klimaatbeleid gebeuren. Hun emissies zijn in de afgelopen jaren immers slechts in beperkte mate toegenomen. Mogelijke verklaringen betreffen de uitstap uit de kolennijverheid, de Britse overschakeling op gas, de inkrimping van de voormalige Oost-Duitse industrie en het sterk toegenomen gebruik van warmtekrachtkoppelingscentrales (Bollen J.C. en Manders A., 2001, blz.D15). In de toekomst wordt zelfs voorspeld dat hun emissies verder zullen afnemen tot onder het niveau van 1990 (zie bijlage 1.1). Deze landen beschikken met andere woorden over relatief goedkope reducties waardoor ze makkelijker aan hun (weliswaar forse) BSAverplichtingen kunnen voldoen. In alle andere lidstaten van de Europese Unie, uitgezonderd de CO2 -
stabilisatie in Denemarken, worden significante stijgingen van de CO2 -emissies verwacht tussen 1990 en 2010 variërend van 6,8% in Frankrijk tot meer dan 65% in Portugal. Rechtvaardigheidsoverwegingen leidden dan weer tot geringere inspanningen voor de jonge economieën. Voor landen zoals Griekenland en Ierland zijn de kosten voor een extra gereduceerde hoeveelheid CO2 zeer duur en worden dan ook gespaard door het BSA. Maar ook landen zoals Spanje en Portugal met relatief lage marginale reductiekosten hebben om dezelfde reden een laag engagement gekregen. De nog grotere groeimarges van deze landen moeten hun economische inhaalbeweging immers verder mogelijk maken. Wat tenslotte de BSAverplichtingen van België, Nederland en Italië betreft kunnen we besluiten dat zij zich min of meer tot het Europees gemiddelde verbonden hebben. Verder onderzoek door Eyckmans en Cornillie (2000) onthult bovendien dat de Europese koepelovereenkomst er zeer goed in slaagt om verschillen in marginale kosten tussen de Europese lidstaten te verkleinen (kostenefficiëntie, zie afdeling 2.3.1). Maar de beoogde rechtvaardigheid bij de verdeling van de emissiequota is slechts schijn. De meeste armere lidstaten (Portugal, Griekenland) hadden nog grotere emissiekredieten moeten krijgen, terwijl sommige rijkere landen (Duitsland en het Verenigd Koninkrijk) nog grotere reductieinspanningen zouden moeten leveren.
1.3.2. Europese klimaatprogramma’s Hoewel intern sedert het eind van de jaren ‘80 reeds talrijke initiatieven inzake klimaatwijziging en klimaatbeleid genomen zijn16 , heeft de Europese Unie sedert het Kyoto Protocol een hele reeks bijkomende beleidsteksten voortgebracht. Europa heeft daarbij steeds een strikte interpretatie van het Protocol gehanteerd, waarmee ze reeds meermaals in aanvaring kwam met de vraag naar meer flexibiliteit vanwege andere onderhandelingspartners van het Protocol. Van belang is onder meer het ‘Europees Programma inzake Klimaatverandering’ (European Climate Change Programme, of kortweg ECCP) dat in juni 2000 door de Europese Commissie werd gelanceerd. Dit Programma heeft onder meer tot doel alle elementen die noodzakelijk zijn voor het behalen van de Kyoto-doelstellingen grondig voor te bereiden en te ontwikkelen. Het ECCP wil daartoe alle belangrijke partijen (zoals vertegenwoordigers van de Commissie, de lidstaten, de industrie en de NGO’s) samenbrengen in werkgroepen, die het voorbereidend werk uitvoeren teneinde tot concrete beleidsvoorstellen te komen. Het ECCP volgt hierbij een tweesporen-benadering, met enerzijds emissiereductiemaatregelen en anderzijds de opstart van een emissiehandelssysteem vanaf 2005 (Commissie van de EG, 2000b, blz. 4).
16
Zie bijvoorbeeld de Resolutie van de Europese Raad van 21 juni 1989 inzake het broeikaseffect en de Gemeenschap, het Witboek energiebeleid uit 1995 en het Groenboek hernieuwbare energiebronnen uit 1996.
Ondertussen is een groot deel van het ECCP afgerond en bevat momenteel meer dan 40 verschillende maatregelen binnen een zevental domeinen (energievraag en -aanbod, transport, industrie, onderzoek, landbouw en flexibiliteitsmechanismen) met vermelding van hun reductiepotentieel, hun kosteneffectiviteit en hun implementeerbaarheid (Commissie van de EG, 2000b, blz. 9-14). Het ECCP-voorstel inzake een intern emissiehandelssysteem vanaf 2005 is vervolgens uitgewerkt door de Europese Commissie in het ‘Groenboek over de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie’. Dit Groenboek moet dienen als uitgangspunt voor een discussie over Europese samenwerking op het gebied van emissiehandel, met het oog op een groter inzicht in het nut van handel in emissierechten. De bedoeling van de Europese Unie met dit initiatief is vanaf 2005 "al doende te leren" (Commissie van de EG, 2000a, blz. 10). Het Groenboek adviseert een Europese markt voor CO2 -emissierechten, downstream verdeeld over alle grote, internationaal georiënteerde energiegebruikers (> 50MWth, of energie-intensieve industrieën) (Commissie van de EG, 2000a, blz.14-15). De Europese Commissie kiest voor de Burden Sharing Agreement als het uitgangspunt voor de algemene verdeling van de emissielimieten, terwijl de verdeling over de sectoren door het land zelf kan bepaald worden (Commissie van de EG, 2000a, blz. 18). In het Groenboek wordt duidelijk de communautaire dimensie beklemtoond van handel in emissierechten in termen van onder meer de interne markt en de mededinging. Problemen inzake staatssteun, intrede van nieuwe ondernemingen en onzekerheid zouden immers de verdere uitbreiding van Europa kunnen bedreigen. Om concurrentievervalsing te voorkomen, moeten bijvoorbeeld niet-deelnemende sectoren onderworpen worden aan andere beleidsmaatregelen met gelijkaardige kostenaspecten, zoals convenanten, fiscaliteit en directe regulering (Commissie van de EG, 2000a, blz. 12-13).
1.4. Besluit De totstandkoming van een mondiaal klimaatbeleid is een moeilijke opdracht vanwege het feit dat het broeikasmechanisme een probleem is op lange termijn met sterke stimulansen tot ‘free riding’ en grote onzekerheid. Ook de verdelingseffecten van elk potentieel voorstel inzake klimaatbeleid verstoren de internationale onderhandelingen, omdat de verliezende partijen het doorvoeren van een efficiënt beleid steeds proberen te blokkeren. De voortgang in de internationale samenwerking zal daarom steeds een zoektocht zijn naar een aanvaardbaar politiek compromis. Daarbij worden economische efficiëntie, ecologische effectiviteit en sociale billijkheid tegen elkaar afgewogen. Wie de kosten van klimaatbeleid zal dragen is dan ook een cruciale vraag die we ons voortdurend zullen stellen in het vervolg van deze scriptie.
Desondanks zijn er recent reeds vruchtbare pogingen gerealiseerd in de totstandkoming van een klimaatbeleid. Talrijke beleidsdocumenten vanaf de tweede helft van de jaren ’80 bevestigen de voortrekkersrol die de Europese Unie daarbij heeft uitgeoefend. In deze plannen is veel aandacht voor economische instrumenten, zoals een intern emissiehandelssysteem waaraan naast landen ook bedrijven kunnen deelnemen, heffingen op energieproducten en het geleidelijk afschaffen van ongewenste energiesubsidies. Op internationaal vlak is in 1992 het VN-Raamverdrag afgesloten. Dit verdrag betekent een doorbraak in de globale politieke erkenning van het klimaatveranderingprobleem. De wil om jaarlijks een COP te houden is daarbij cruciaal om op korte en middellange termijn vooruitgang te boeken. Bovendien wordt officieel aanvaard dat de ontwikkelde landen de leiding moeten nemen in het verhinderen van klimaatverandering terwijl ook erkend wordt dat het aandeel van de ontwikkelingslanden stijgt, waardoor een ‘gemeenschappelijke, maar onderscheiden verantwoordelijkheid’ centraal staat in het mondiaal klimaatbeleid. Het Kyoto Protocol heeft vervolgens in 1997 de leidende rol van de geïndustrialiseerde landen geëxpliciteerd door hen een bindende en kwantitatieve emissielimiet op te leggen. Die landen kunnen, supplementair op binnenlandse reducties, ook gebruik maken van vier flexibele instrumenten: een regionale bubbel, projecten op basis van Gemeenschappelijke Uitvoering (JI) of Schone Ontwikkeling (CDM), en Annex B-emissiehandel. Beide internationale verdragen leveren ongetwijfeld een institutioneel kader om internationale beleidservaring op te doen die tot een effectievere en efficiëntere aanpak van het klimaatprobleem kan leiden, evenals de potentie om in de toekomst de nodige wereldwijde participatie mogelijk te maken. Bovenstaande lectuur over het VN-Raamverdrag, het Kyoto Protocol en de Europese verdragen laat ons bovendien toe het kader te zien waarin handel in broeikasgassen zal plaatsvinden. We wensen de lezer er wel aan te herinneren dat de definitieve vorm van emissiehandel tot op heden nog niet helemaal duidelijk is. In het volgende deel gaan we dan ook over tot een analyse van een plausibel systeem van verhandelbare emissierechten op basis van het Protocol uit 1997 en de post-Kyoto onderhandelingen.
Deel II: Verhandelbare emissierechten Deel II: Verhandelbare emissierechten In dit tweede deel deel zetten we het economisch principe en de werking van verhandelbare emissierechten uiteen, met als doel de lezer beter te informeren over een van de meest efficiëntedrie flexibiliteitsmechanismen die het Protocol van Kyoto voorschrijft in Artikel 17: "De Conferentie van de Partijen zal de relevante principes, modaliteiten, regels en richtlijnen definiëren, in het bijzonder die voor verificatie, rapportering en verantwoordelijkheid voor emissiehandel. De Partijen beschreven in Annex Annex B mogen deelnemen aan emissiehandel met als doel het vervullen van hun engagementen van Artikel 13. Elke zulke handel moet supplementair zijn ten opzichte van binnenlandse acties ten voordele van het nakomen van de gekwantificeerde emissiebegrenzingen en reductie-engagementen in dat Artikel" (Art. 17 KP). Kyoto Protocol: artikel 17).
2.1. Begripsomschrijving 2.1.1. Verhandelbare emissierechten
Algemeen is een verhandelbaar emissierecht "een eigendomsrecht dat volgens bepaalde criteria toegekend wordt en het recht geeft voor het gebruik van een bepaalde hoeveelheid van een milieufunctie. Dit recht is vervolgens verhandelbaar; het kan gekocht en verkocht worden op een rechtenmarkt" (Bernheim T., 2000b, blz. 1). Met betrekking tot het Kyoto Protocol is een verhandelbaar emissierecht dus het recht op of de vergunning om 1 ton CO2 -eq.uivalent broeikasgas uit te stoten17 . In de milieu-economische literatuur worden deze emissierechten ook wel emissiequota of -vergunningen genoemd, naar analogie met de werking van verhandelbare vis-, melk- en mestquota (MilieuSchuurman S.J., 1997), blz.187-197). Verhandelbare emissierechten (‘'marketable permits’' of ‘'tradeable permits’') worden geclassificeerd onder de groep van economische instrumenten, die indirect inwerken op de 17
CO -equivalent ishet een meeteenheid gebruikt wordt 'global potential' van broeikasgassen weer te geven. Dezebroeikasgassen factor duidt potentiële bijdrage aan 1 ton broeikasgas tot de 2toename van broeikaseffect indie vergelijking met tonhet CO isvan met andere woorden het referentiegas waartegen andere uit het 1om Kyoto Protocol 2 . CO 2warming gemeten worden (SERV, 2001, verklarende woordenlijst blz. 4 en de blz. 7).
milieuproblematiek door het bijsturen van het gedrag via het prijssignaal. Op deze manier worden de vervuilende actoren aangespoord de milieu--externaliteiten18 , waarvoor zij verantwoordelijk zijn, te internaliseren en kunnen zij alsnog hun emissies verlagen tegen minimale kosten (Baumol W.J. en Oates W.E., 1988, blz. 177).daar waar deze reducties het meest 'economisch' zijn. Bovendien zijn verhandelbare emissierechten privaatrechtelijk van aard omdat de overheid, in tegenstelling tot publiekrechtelijke instrumenten zoals heffingen en subsidies, noch de waarde van het instrument bepaalt noch de handhaving verzorgt. De rol van de overheid blijft immers beperkt tot het opstellen van de regels van het systeem en de initiële allocatie (zie ook voetnoot 1; Bernheim T., 2000b, blz.1-17) 19 ..
2.1.2. Emissiehandel onder het Kyoto Protocol
Volgende beschrijving van het systeem van emissiehandel (‘'emissions trading’'), zoals gestipuleerd in het Kyoto Protocol, stelt de lezer in staat hethet marktgericht basisbegrip uit dezeit deel van de scriptie beter te begrijpen (Ellerman A.D., 2000, blz. 10-11):):
18
Binnen een milieu-economische kader kunnen we het broeikaseffect en klimaatverandering aanzien als vormen van een negatieve externaliteit, dat door Baumol W.J. en en Oates W.E. (1988, blz. 17-18) wordt omschreijven een externaliteit als " een onbedoeld en ongecompenseerd bijproduct van individueel nutsmaximaliserend gedrag van anderen waardoor het sociaal optimum niet wordt bereikt" (Baumol W.J. & Oates W.E., 1988, blz ?). Doordat individuen bij de keuze van hun gedrag niet meer rekening houden met de negatieve gevolgen ervan op het nut van anderen, zorgt individueel rationeel gedrag in aanwezigheid van externaliteiten niet meer voor een maatschappelijk optimum In een economisch kader kunnen we milieuvervuiling (nl. het broeikaseffect en klimaatsverandering) zien als een negatieve externaliteit. Het sociaal optimaal emissieniveau (marginale reductiekosten = marginale schade bij vervuiling). De markt zal zich met andere woorden niet spontaan regulariseren om deze externaliteiten weg te werken. Hier is dus een rol voor de overheid weggelegd om de markt via overheidsregulering bij te sturen. is echter moeilijk bereikbaar als gevolg van methodologische en informatieve redenen (De Clercq M., 1996, blz.490-491). Volgens het Coase-theorema echter maximaliseren rationele economische actoren door onderlinge onderhandelingen wel hun nut door eigendomsrechten te verhandelen, op voorwaarde dat de eigendomsrechten goed gedefinieerd en afdwingbaar zijn en de transactiekosten niet te hoog zijn. Coase concludeert dat de verdeling van de rechten geen allocatieve invloed heeft (De Clercq M., 1996, blz. 297). In de praktijk is bij de toepassing van emissiehandel echter overheidsoptreden nodig, opdat zonder overheidsingrijpen de broeikasgasuitstoot te groot is door het bestaan van niet-geïnternaliseerde externaliteiten. In het kader van emissiehandel onder het Kyoto Protocol doent de internationale overhedenid dit door zelf de markt te creëren en door dus niet zozeer het sociaal optimum, maar een absoluut milieudoel onder kostenminimalisering na te streven (kosteneffectiviteit).. 19 Binnen een milieu-economische kader kunnen we het broeikaseffect en klimaatverandering aanzien als vormen van een negatieve externaliteit, dat door Baumol W.J. en Oates W.E. (1988, blz. 17-18) wordt omschreven als "een onbedoeld en ongecompenseerd bijproduct van individueel nutmaximaliserend gedrag van anderen waardoor het sociaal optimum niet wordt bereikt". Doordat individuen bij de keuze van hun gedrag niet meer rekening houden met de negatieve gevolgen ervan op het nut van anderen, zorgt individueel rationeel gedrag in aanwezigheid van externaliteiten niet meer voor een maatschappelijk optimum (marginale reductiekosten = marginale schade bij vervuiling). De markt zal zich met andere woorden niet spontaan regulariseren om deze externaliteiten weg te werken. Hier is dus een rol voor de overheid weggelegd om de markt via overheidsregulering bij te sturen. In het kader van emissiehandel onder het Kyoto Protocol doen de internationale overheden dit door zelf de markt te creëren en door dus niet zozeer het sociaal optimum, maar een absoluut milieudoel onder kostenminimalisering na te streven (kosteneffectiviteit).
De doelstelling van een internationaal emissiehandelssysteem is een grote mate van flexibiliteit te geven aan landen met bindende emissie-quota opdat zij hun verplichtingen zouden kunnen nakomen tegen minimale kosten zouden kunnen nakomen. Concreet krijgt elk land van AnnexBijlage B20 van het Kyoto Protocol een hoeveelheid emissies toegekend, afgeleid uit de QELRO’s en uitgedrukt in CO2 -equivalenten, die in de periode 2008-2012 niet mag overschreden worden. Fracties van zulkdeze emissiequotum of -vergunning aan elk land toegekende hoeveelheid zijn emissiereductie-eenheden, die in het kader van emissiehandel 'toegekende kwantiteitseenheden' (‘'AAU' = 'Assigned Amounts Units’, of kortweg ‘AAU’') worden genoemd 21 . AAU’sZij drukken met andere woorden eenheden verhandelbare emissierechten uit. Elke deelnemer van het systeem is dan gerechtigd zo veel uit te stoten als hij over emissierechten beschikt. Deze vorm van emissiehandel is een c' ap and trade'-systeem (ook ‘allowance-based trading’) in de zin dat de totale emissies van de AnnexBijlage B-landen absoluut beperkt (‘'capped’') zijn en een teveel aan emissierechten kan verhandeld worden2223 . Dit wil zeggen dat een AnnexBijlage B-land, door middel van bijvoorbeeld extra binnenlandse reductiemaatregelen, grotere reducties kan realiseren dan wat opgelegd is, waardoor ze een overschot verkrijgt op het einde van de eerste periode 2008-2012 op haar toegelaten emissiequotum. De overtollige emissierechten kan ze dan verkopen aan een ander land van AnnexBijlage B in plaats van ze over te dragen naar een andere verbintenisperiode (zogenaamd ‘banking’). Dit laatste land mag dan de gekochte emissierechten toevoegen aan haar nationaal quotum (Art. 3.10 KP, respectievelijk aftrekken bij verkoop van emissierechten volgens Art. 3.11 KP).. Voor het milieu heeft dit geen negatieve gevolgen, aangezien het totaal aan emissierechten vastligt. De handel in emissiequota is echter pas zinvol als en slechts als er voldoende verschillen in marginale emissiereductiekosten tussen de deelnemende landen bestaan. Verhandelbare emissierechten bieden onder deze voorwaarde een kosteneffectieve methode om de totale taakstelling te verwezenlijken en stimuleren entiteiten om te investeren in milieuvriendelijke technologie. De juridische grondslag voor de toepassing van verhandelbare emissierechten binnen het Kyoto Protocol vinden we terug in artikel 17, zoals reeds werd aangegeven in de inleiding van deze afdeling. Dit artikel verwijst expliciet naar de mogelijkheid die Annex B-landen wordt gegeven om onderling emissiequota uit te wisselen om de juridisch bindende emissiedoelstellingen van artikel 3 te respecteren (zie supra). Artikel 3.10 en 3.11 stipuleren vervolgens dat de volgens artikel 17 bekomen of overgedragen emissierechten zullen toegevoegd, respectievelijk
20 Bijlage B woordenlijst in hetook Kyoto Protocol bevat deFederatie. 39 ontwikkelde landen die zich geëngageerd hebben hun 21 broeikasgasemissies dede periode 2008-2012 te controleren. Zij bevat OESO-landen, Centraalen Oost-Europa eninzake Russische Deze lijst isTurkije niet dezelfde als de Bijlage 1 van de Raamovereenkomst Klimaatsverandering daten ook en de Wit-Rusland bevat, terwijl Bijlage B nogin Kroatië, Monaco, Liechtenstein Slovenië omvat (SERV, 2001, verklarende blz. 2).
Voor de projecten in het en kader van het Propere Ontwikkelingsmechanisme ('Cleanspreekt Development Mechanism') de Gezamenlijke Toepassing ('Joint Implementation') van gecertificeerde emissiereductie-eenheden ('CERU' = 'Certified Emission Reduction Unit')men of kortweg emissiekredieten. 22 Een alternatief systeem bestaat uit verhandelbare emissiecertificaten (ook ‘credit-based trading’), waarbij een basisemissieniveau wordt gedefinieerd dat gerelateerd is aan de productie of de input, bijvoorbeeld per brandstofeenheid of per product. Ook kan een basisniveau worden gedefinieerd op grond van een benchmark of 23 gemaakte afspraken in convenanten. In Nederland werkt zulk systeem voor NOverhandelbare 2000, blz. 7). x (KPMG Milieu, Een ‘cap and trade’-systeem ('allowance-based trading') is wordt een systeem van emissierechten waarbij absoluut emissieplafond ofeen 'cap' wordt aan de hand van de milieudoelstelling, en aan de verschillende emissiebronnen emissiequotum op basis van eenvoorbeeld bepaalde verdeelsleutel en voor een vooraf bepaalde tijdspanne. Emissiehandel onder het Kyoto Protocol hier een van. Een alternatief systeem bestaat uit verhandelbare trading'), waarbij eenx basisemissieniveau wordt gedefinieerd dat gerelateerd is aan de productie of toegekend de input, bijvoorbeeld per brandstofeenheid ofvervolgens per produkt. Ook kan een basisniveau worden gedefinieerd opvastgesteld grond van een benchmark ofis gemaakte afspraken in convenanten (Ellerman A.D., 2000, blz. 3-4). Inreductiecertificaten('credit-based Nederland werkt een 'credit-based'-systeem voor NO (KPMG Milieu, 2000, blz.17).
afgetrokken worden van de toegewezen nationale emissiequota (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz. 281-302).
2.2. Voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten. Tabel 2.1 schetst enkele voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten. Op enkele van deze eigenschappen wordt dieper ingegaan in afdeling 2.3. Hierbij gaat het om statische kostenefficiëntie, dynamische efficiëntie en doeltreffendheid. De lezer zal kunnen zien dat verhandelbare emissierechten heel wat voordelen biedt, maar dat deze slechts voluit spelen wanneer een aantal randvoorwaarden vervuld zijn. Deze randvoorwaarden vertalen zich dan ook in de voornaamste nadelen van emissierechten. Deze analyse van voor- en nadelen komt overigens het best tot uiting in een korte vergelijking met milieuheffingen en normen, die dezelfde milieudoelstelling kunnen realiseren als verhand elbare emissierechten. Het is echter niet de bedoeling dieper in te gaan op de werking en principes van deze instrumenten. Daarvoor verwijzen we de lezer door naar de behandelende literatuur. Tabel 2.1.: Voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten in vergelijking met heffingen en normen bron: Eigen opmaak (naar De Clercq M, academiejaar 1999-2000, blz. 78-184)
2.2.1. Voordelen van verhandelbare emissierechten De belangrijkste verschillen die blijken uit tabel 2.1. en die bovendien werken in het voordeel van verhandelbare emissierechten betreffen efficiëntie ten aanzien van uniforme normen en effectiviteit ten aanzien van heffingen. Op deze materies wordt dieper ingegaan in afdeling 2.3. Hier schetsen we nog een drietal extra voordelen van verhandelbare emissierechten. Economische groei, inflatie en technologische vernieuwing worden automatisch doorgerekend in de prijzen van emissierechten waardoor de milieu-effectiviteit niet wordt aangetast. De totale hoeveelheid emissies gedurende een bepaalde verbintenisperiode blijft immers onveranderd, terwijl de prijs van een emissierecht gewoon stijgt onder inflatie en economische groei en daalt onder technologische vernieuwing. Dit voordeel van verhandelbare emissierechten is vooral van belang ten aanzien van milieuheffingen. Deze laatste zijn immers zeer gevoelig voor inflatie en economische groei. De regulerende overheid met een vast reductiedoel zou in
principe telkens de belastingen moeten aanpassen, maar dit verhoogt onder meer de administratieve kosten (Bernheim T., 2000, blz. 5). Indien de initiële allocatie van de verhandelbare emissierechten gebeurt op basis van een veilingsysteem24 , kan de regulerende overheid de eventuele inkomsten uit de veiling van verhandelbare emissierechten gebruiken om andere marktverstoringen te verminderen en de dubbel dividend-theorie te laten spelen. Vele stemmen gaan op naar een vermindering van de belastingen op arbeid, waaruit steeds een win-win-situatie resulteert onder de vorm van een betere milieukwaliteit (eerste dividend) en meer werkgelegenheid (tweede dividend) (Markandya A., Mason P., Perelet R. & Taylor T., 2001, blz. 62-63). De dubbel dividendtheorie werkt ook onder heffingen, maar het effect is steeds kleiner omdat de belastingsopbrengsten best eerst worden aangewend voor compensatie van de 'deadweight loss''of het welvaartsverlies dat heffingen altijd veroorzaken (Bernheim T., 2000, blz. 5). De lage informatiebehoefte, die verhandelbare emissierechten typeert, vinden we terug aan twee zijden. In de eerste plaats kunnen de verschillende emissiebronnen hun optimale emissieniveau bepalen in functie van slechts de marktprijs voor emissierechten en hun eigen kostenstructuur. In de tweede plaats beschikt de regulerende overheid niet over voldoende informatie over de marginale reductiekostencurven van de individuele emissiebronnen. Hierdoor kan ze onmogelijk aan iedere emissiebron een individuele emissienorm opleggen ten einde het optimale emissieniveau te bereiken (Bernheim T., 2000, blz. 5). Het voordeel bij emissiehandel is dat de regulator de individuele marginale reductiekosten niet moet kennen, omdat het systeem uit zichzelf tendeert naar de laagste reductiekost. De enige voorwaarde luidt dat de marginale reductiekosten voldoende moeten verschillen tussen de verschillende emissiebronnen.
2.2.2. Nadelen van verhandelbare emissierechten De voordelen van emissiehandel kunnen slechts optimaal werken onder een aantal economische randvoorwaarden. In de praktijk zijn deze omstandigheden echter zelden ideaal. Marktmacht, hoge transactiekosten en andere marktimperfecties kunnen immers de kostenbesparing ten opzichte van andere instrumenten verminderen (FRDO, 1999, blz. 6-11). Deze obstakels zijn in grote mate gerelateerd aan de omvang van de markt. Is deze relatie f beperkt, dan bestaat de kans dat de handel in emissierechten wordt bemoeilijkt door strategisch gedrag en misbruik van machtsposities. Is de markt daarentegen zeer omvangrijk dan kunnen de transactiekosten hoog oplopen. Bovendien hangt zeer veel af van de concrete modaliteiten25 (SERV, 2001, deel III blz. 45-47).
24 25 Het alternatief voor een veilingsysteem gebeurt deze gratis verdeling op basis van
is hetbeursmodel gratis verdelen vanverdeling de emissierechten of 'grandfathering'. historische (SERV, 2001, verklarende woordenlijst 7). In dit geval kan de overheid niet via rekenen op eenemissies dubbel dividend Absolute relatieve geldigheidsduur, initiële gratis of flexibiliteit, tegen betaling viablz. eenVaak veiling, tussen landen of sectoren of bedrijven, een of uitruilmodel, mate van toestaan of niet van lenen enofregulerende sparen, .... emissieplafonds,
Transactiekosten bestaan doorgaans uit de kosten voor het zoeken naar een onderhandelingspartner, de kosten voor het voeren van de eigenlijke onderhandelingen en de kosten die gepaard gaan met het verzorgen van de onderlinge handelsrelaties. Kostenminimalisatie kan er slechts komen als er geen transactiekosten zijn26 . Maar dat is vrijwel ondenkbaar. Met betrekking tot de onderhandelingskosten bijvoorbeeld, worden deze groter naarmate meer partijen deelnemen aan het systeem en meer externaliteiten betrokken zijn (De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 182). Naast de transactiekosten vergt de werking van emissiehandel bijkomende beheerskosten. Zij zijn het resultaat van de strenge controle-, rapporterings- en nalevingsvereiste die een milieueffectieve instrument kenmerkt. Een adequate monitoring van de emissies vereist onder meer een goede meetbaarheid van de emissies. Bij de registratie van de ruil van emissierechten moet een evenwicht gezocht worden tussen enerzijds het gemak en anderzijds de controleerbaarheid van de handel. Voor diegenen die meer dan hun emissie-vergunnigen uitstoten moet een sanctie voorzien worden. Een voldoende hoge straf dwingt reductie-inspanningen af, maar mag niet te hoog zijn omdat er altijd onvoorziene omstandigheden (voorbeeld een extreme koude winter) kunnen optreden die de CO2 -uitstoot verhogen (Malvik H. en Westskog H., 2001, blz. 10-11). Naast een straf die de (financiële) positie van de vervuiler al dan niet voldoende beïnvloedt, is ook de kans op betrapping bij overtreding bepalend voor de naleving. De vervuilende emissiebron zal immers die kans op betrapping en de hoogte van de boete vergelijken met de totale kosten (prijs van de emissierechten en de eigen reductiekosten) om aan de reductieverplichting te voldoen. Hoe hoger de totale kosten, hoe groter de kans op overtreding en dus hoe meer controle op de verplichtingen moet georganiseerd worden (De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 161-162). Al deze randvoorwaarden voor een optimale werking van emissiehandel jagen de beheerskosten duidelijk de hoogte in. Een aantal bijkomende economische randvoorwaarden, die noodzakelijk zijn voor de optimale werking van emissiehandel, vervolledigen uiteindelijk de lijst van nadelen van verhandelbare emissierechten. Vele economisten (Malvik H. en Westskog H.) vrezen dat zonder een regulerend nationaal of internationaal kader geen langdurige broeikasgasreducties tot stand komen, zelfs niet onder een systeem van emissiehandel, als gevolg van het vrijbuitersgedrag ('free rider') van iedere deelnemende partij. Het onderwerp van emissiehandel, broeikasgasreductie, is immers een positief publiek goed, terwijl klimaatsverandering een puur publiek negatief goed ('bad') is. Dergelijk publieke goederen worden gekenmerkt door niet-uitsluitbaarheid en niet-rivaliteit (Hal R. Varian, academiejaar 2000-2001, blz. 414). Dit wil zeggen dat wanneer land A zijn broeikasgassen reduceert, ook land B daarvan geniet zonder zelf enige inspanning te leveren. Bovendien is het onmogelijk land B uit te sluiten van een 'schoner' klimaat (niet-uitsluitbaarheid) en verhindert het genot van land A niet de mogelijkheden van land B om mee te profiteren (niet26
Het bewijs daarvan wordt geleverd in afdeling 2.3.1.
rivaliteit). Zonder regulering heeft land B dan ook geen enkele incentieve om zijn broeikasgassen te reduceren. Maar ook land A zal, wegens het exclusief dragen van de zware kosten van emissiereductie, afhaken nog langer inspanningen te leveren. Meteen duikt de 'tragedy of the commmons' op (Malvik H. en Westskog H., 2001, blz. 2-4). Oplossingen worden geboden door onder meer een streng controle-, rapporterings- en handhavingsbeleid te organiseren, maar deze impliceren op hun beurt dan weer hogere beheerskosten. Een partij op de emissiemarkt met een dominante positie kan marktmacht uitoefenen wat de efficiëntie van verhandelbare emissierechten aantast. Deze marktmacht kan de vorm aannemen van strategische manipulatie van de emissieprijs, het bekomen van gunstigere voorwaaarden dan de gangbare marktvoorwaarden, het ruilen van emissierechten tegen niet-financiële, politieke, strategische of militaire beloften of het uit de markt drijven van andere marktpartijen (Bernheim T., 2000, blz. 41). Binnen het kader van de Kyoto- afspraken gaat onze aandacht vooral uit naar de vrees dat Rusland en enkele andere Oost-Europese transitie-economieën (vooral Oekraïne) misbruik zullen maken van hun marktpositie (Moe A., 2000, blz.1). Zij beschikken immers over een aanzienlijk overschot aan emissierechten waardoor zij vrijwel de enige 'goedkope' aanbieders zullen zijn van emissierechten in de eerste budgetperiode. Het politieke debat over het 'hot air'-probleem voeren we echter in subafdeling 2.4.2, hier zullen we voornamelijk het principe en de gevolgen van 'hot air' bespreken. Sinds 1990 (na de val van het communisme) ondervinden deze landen een sterke economische terugval waardoor hun uitstootwaarden gedaald zijn met zo’n 30% tussen 1990 en 1994 (Moe A., 2000, blz. 2). De beschouwde landen werden echter in Kyoto emissierechten toegekend ten belope van 98% van de emissies die ze in 1990 uitstootten (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz. 301). Deze beslissing was gebaseerd op overgewaardeerde groeicijfers voor de Russische economie, namelijk een gemiddelde groeivoet van 4.5% tot 2010 (Michaelowa A. en Koch T., 1999, blz. 9). Door de economische terugval is het dus onwaarschijnlijk dat het niveau van 1990 ooit bereikt wordt in 2008-2012. Dit wil zeggen dat deze landen zelfs zonder reductieinspanningen over een overschot aan emissierechten ten opzichte van hun quotum zullen beschikken. Dit betekent bovendien dat de Voormalige Sovjetunie aanzienlijke winsten kan genereren uit emissiehandel. Dit wordt geïllustreerd in figuur 2.1 aan de hand van enkele berekeningen door Ellerman A.D. en Decaux A. (1998, blz. 11) door middel van het EPPA-model27 onder de veronderstelling dat de VS nog steeds deelnemen aan het Kyoto-Protocol: Figuur.2.1.: Het 'hot air' effect binnen Bijlage B-emissiehandel
27
Het EPPA-model is2een multiregionaal endoor multisectoraal algemeen evenwichtsmodel economische activiteit, energiegebruik -uitstoot, ontwikkeld het MIT Global Change Joint Programvan (Ellerman A.D. en Decaux A., 1998, blz. 1).en CO
bron: Ellerman A.D. en Decaux A., 1998, blz. 11
De auteurs berekenen dat de Voormalige Sovjetunie instaan voor 98% van de export van emissierechten tegen een marktprijs van 127$/ton. De overige Bijlage B-landen importeren emissierechten omdat tegen die marktprijs hun marginale reductiekosten hoger zijn. In figuur 2.1. kunnen we zien dat ongeveer een derde van de Russische export bestaat uit 'hot air' (111 Mton) 28 , die ze verkregen heeft zonder enige kosten. De export van 'hot air' levert dus zo’n 14 000 miljoen dollar ( ≈ 127$/ton ∗ 111 Mton) op. De overige exporten (234 Mton) worden gerealiseerd door binnenlandse reductiemaatregelen tot de marginale reductiekost gelijk is aan de marktprijs. Ellerman A.D. en Decaux A. berekenen dat het de Voormalige Sovjetunie 10 000 miljoen dollar kost om te reduceren, maar dat ze de emissierechten kan verkopen voor ongeveer 30 000 miljoen dollar (≈ 127$/ton ∗ 234 Mton). De totale winst van de Voormalige Sovjetunie bestaat dus uit 20 000 miljoen dollar nettowinst uit de verkoop van 'gereduceerde' emissierechten, vermeerderd met een extra 14 000 miljoen dollar door de verkoop van 'hot air'. Wanneer nu deze hot air-quota worden verhandeld, gespaard of uitgeleend via de flexibiliteitsmechanismen, zal dat niet het resultaat zijn van equivalente emissiereducties in het verkopend land. De milieu-effectiviteit van verhandelbare emissierechten wordt daardoor geschonden, des te meer ook dat het kopende land meer broeikasgassen zal uitstoten a rato van haar gekochte emissiequota (Malvik H. en Westkog H., 2001, blz. 12-13). Meer genuanceerde kritiek van Grubb enderg. (1999) wijst erop dat hot air het economisch mechanisme van emissiehandel ondermijnt aangezien de prijs kunstmatig lager zal zijn dan de eigenlijke marginale reductiekosten. Een andere soort kritiek bestaat uit de vrees dat deze landen de markt zullen overspoelen met hun goedkope emissierechten. Dit heeft er toe geleid dat het verzet tegen deze praktijk rijst. Om marktdominantie te vermijden, wil de EU regels invoeren die ervoor zorgen dat de emissiemarkt transparant, open, competitief en verifieerbaar wordt.
2.23. Cruciale eigenschappen van emissiehandel
28
R., Bosi M., Lanza 574 A. enmiljoen Pershing (1999) berekenen dat de globale hoeveelheid ‘hot air’ bij het begin vanBaron de eerste budgetperiode ton J.CO 2 zal bedragen.
Uit de korte typering van emissiehandel blijkt dat het verhandelen van emissierechten pas zinvol is als en slechts als er voldoende verschillen in marginale emissiereductiekosten tussen de deelnemende landen bestaan. Verhandelbare emissierechten bieden onder deze voorwaarde een kosteneffectieve methode om de totale taakstelling te verwezenlijken tegen minimale kosten en stimuleren entiteiten om te investeren in milieuvriendelijke technologie. Deze cruciale eigenschappen van emissiehandel verdienen uiteraard meer aandacht. Zowel uit de korte typering van het systeem van emissiehandel in afdeling 2.1. als uit de voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten in afdeling 2.2., blijken een drietal belangrijke eigenschappen die meer gedetailleerde aandacht verdienen.
2.23.1. Efficiëntie en Kkosteneffectiviteitminimalisatie Steunend op het marktmechanisme zorgt het systeem van emissiehandel voor een allocatie van emissiereductie-inspanningen in functie van het verschil in marginale emissiereductiekosten, wat leidt tot een minimalisatie van de totale nalevingskosten om aan de Kyoto-reductieverplichtingen te voldoen (kosteneffectiviteit). AnnexBijlage B-landen die immers op een goedkopere wijze kunnen reduceren hebben een grote incentieve om meer te reduceren dan wat verplicht is daar ze de overtollige emissierechten kunnen verkopen. Landen die zelfs met grote inspanningen de opgelegde doelstelling niet kunnen halen worden daardoor in staat gesteld mits betaling toch in orde te zijn met hun verplichtingen. Rationele emissiebronnenemissiebronnen zullen dus opteren voor een optimale combinatie tussen aan- of verkoop van emissierechten en eigen binnenlandse emissiereductie tot volledige egalisatie van de marginale reductiekosten plaatsvindt (kostenefficiëntie).. Net zoals bij milieuheffingen worden aldus de totale emissiereducties gerealiseerd tegen minimale kosten29 (De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 162-164).
2.2.1.1. Algebraïsche analyse Concreet wordt iedere emissiebron i (i = elk land uit de Bijlage B van het Kyoto Protocol-groep) op een competitieve emissiemarkt geconfronteerd met volgend minimalisatieprobleem (eigen bewerking van opmaak, naar Westskog H., 2001, blz. 5): Min Ci(Ri ) + P.[(Ei −- Ri) −- Li] waarbij de totale nalevingskosten voor iedere emissiebron i bestaan uit
29
We wensen de lezer er aan te herinneren dat de regulerende overheid bij de creatie van de emissiemarkt niet zozeer een sociaal (globaal) optimum (marginale reductiekosten = marginale schade door vervuiling) nastreeft, maar eerder een bepaald milieudoel onder minimalisering van de kosten nastreeft (zie voetnoot 1).
Ø de eigen reductie Ci(Ri), waarbij de reductiekosten een functie zijn van de gerealiseerde reductie Ri, Ø en de kosten/opbrengsten van de aankoop/verkoop van de emissierechten P.[(Ei −- Ri) −- Li], waarbij P staat voor de prijs van een emissierecht en [(Ei −- Ri) −- Li] voor de hoeveelheid verhandelde rechten, met Ei de actuele emissie en Li de oorspronkelijke hoeveelheid toegekende rechten (AAU). De oplossing van het minimalisatieprobleem vertelt ons dat dCi(Ri)/dRi = P De kosten zijn met andere woorden minimaal als de kost van een eenheid extra eigen reductie ( de marginale reductiekost = dCi(Ri)/dRi ) gelijk is aan de prijs van een emissierecht. In een tweelandenvoorbeeld is het dus voor een land A voordeliger om emissies in een land B te kopen als de eigen marginale reductiekost groter is dan de kost van een emissierecht (P). Als de marginale reductiekost echter lager is, dan kunnen extra inkomsten door land A verworven worden door emissies te reduceren en de overtollige rechten te verkopen. Er zijn echter geen handelsmogelijkheden meer als voor ieder land de marginale reductiekost gelijk is aan de prijs op de emissiemarkt. Er is dan geen goedkopere reductie meer mogelijk. De emissiereductie is danus kostenefficiënt. Het bewijs kan nu ook geleverd worden dat de economische randvoorwaarden substantieel zijn om ondermeer kostenminimalisatie te garanderen. In een competitieve markt met transactiekosten bijvoorbeeld zal elke emissiebron i trachten de kosten van eigen reductie-inspanningen, de kosten van aankoop van emissierechten en de transactiekosten van de verhandelde rechten Ti[(Ei - Ri) - Li] 30 te minimaliseren (eigen opmaak, naar Westskog H., 2001, blz. 11-12): Min Ci(Ri ) + P[(Ei - Ri) - Li ] + Ti[(Ei - Ri ) - Li] De oplossing (eerste ordevoorwaarde) luidt dCi(Ri)/dRi = P + Ti' dat marginale reductiekosten niet meer worden geëgaliseerd tussen de verschillende emissiebronnen. In het evenwicht zet elke emissiebron haar marginale reductiekost gelijk aan de marktprijs en de marginale transactiekost. 2.3.1.2. Grafische analyse31
30 31
Ti'[(Ei - Ri ) - Li ] > 0 en Ti''[(Ei - Ri ) - Li ] kan zowel positief, negatief of nul zijn (Westskog H., 2001, blz. 11). Eigen bewerking van The Energy Journal - Kyoto special issue, 1999, Introduction blz. xvii-xviii
Kostenminimalisatie kan ook grafisch worden geïllustreerd aan de hand van volgend tweelandenvoorbeeld 32 . Op de horizontale as van figuur 2.12 zien we de hoeveelheid emissiereductie uitgedrukt per ton CO2 -eq.uivalent. Figuur 2.12 toont op de vertikale as de marginale reductiekosten in euro per ton CO2 -eq.uivalent van twee landen A en B. De marginale reductiekost is de bijkomende kost van een extra eenheid emissiereductie. De marginale reductiekostencurve (of kortweg MRK-curve) geeft dus voor ieder land, gegeven een hoeveelheid reductie, de prijs weer van een extra eenheid CO2 -reductie. We veronderstellen dat de MRK-curve ns van beide landen lineair stijgen, maar dat ze sneller stijgt voor land A dan voor land B. Dit betekent dat de kost van een extra eenheid reductie groter is naarmate al meer gereduceerd is en omgekeerd. Voor land A met een steilere MRK-curve zal bovendien de CO2 reductie van een zelfde hoeveelheid duurder zijn dan voor land B met een vlakkere curve (Ellerman A.D. en Decaux A., 1998, blz. 2-4). De totale reductiekost voor een gegeven reductie is de oppervlakte onder de MRK-curve 33 . We gaan er van uit dat ieder land zijn reductieverplichting vanwege de regulerende overheid nakomt (Ellerman A.D. en Decaux A., 1998, blz. 2-4). Indien de regulerende overheid wenst de emissies van broeikasgassen van beide landen te reduceren ten belope van de Kyoto-verplichting34 , kan zij in de eerste plaats een zelfde hoeveelheid emissiereductie opleggen aan beide landen. De regulerende overheid is daartoe meestal genoodzaakt wegens gebrekkige informatie over de MRK-curven van debeide emissiebronnen. Stel dat beide landen 35 ton CO2 -eq. broeikasgassen moeten reduceren, dan wordt echter geen kostenefficiënte oplossing bereikt. In punt Y zijn namelijk de totale kosten voor land A (oppervlakte 0A1 Y) groter dan de totale kosten voor land B (oppervlakte 0B1 Y). De marginale kost voor de laatste emissie-eenheid die gereduceerd werd is voor land A (500 euro/ton) hoger dan voor land B (175 euro/ton). Achter dit sterk verschil in marginale kosten tussen de twee emissiebronnen schuilt dan ook een duidelijk handelsmotief en daaruit volgende efficiëntiewinsten.
Figuur 2.12: Kostenminimalisatie
32 33
The Energy Journal-Kyoto special issue, 1999, Introduction blz. xvii-xviii De marginale reductiekosten van een emissiebron i zijn van de vorm Ci '(Ri ) (=dCi (Ri )/dRi .). De totale reductiekost Ci (Ri ) voor een emissiebron i is dus gelijk aan de integraal onder de MRK-curves. 34 In de veronderstelling dat COP 3 als dergelijke regulerende overheid op internationaal niveau fungeertbestaat, gaan we We gaan er gemakkelijksheidshalve van uit dat de milieuschade door emissie van broeikasgassen overal dezelfde is. We spreken dan ook van uniforme gassen, in tegenstelling tot gassen met lokale concentraties (Cornillie, 2000, blz. 14). Indien echter sterke verschillen in schadelijkheid bestaan, dan moet de emissiemarkt opgesplitst worden in deelmarkten per schade-omvang om de optimaliteit van het systeem te garanderen (De Clercq M, academiejaar 1999-2000, blz. 165). Bovendien veronderstellen we dat er geen vaste reductiekosten zijn, waardoor we gemakkelijkheidshalvegemakkelijksheidshalve uitsluitend rekening moeten houden met de variabele (marginale) reductiekosten (De Clercq M, academiejaar 1999-2000, blz. 155).
Bbron: Eigen bewerking vanopmaak (naar The Energy Journal-Kyoto special issue, 1999, Introduction blz. xviixviii)
Indien de regulerende overheid wenst de emissies van broeikasgassen35 van beide landen te reduceren ten belope van de Kyoto-verplichting, kan zij een zelfde hoeveelheid emissiereductie opleggen aan beide landen. De regulerende overheid is daartoe meestal genoodzaakt wegens gebrekkige informatie over de MRK-curves van beide emissiebronnen. Stel dat beide landen 35 ton CO2 -eq. broeikasgassen moeten reduceren, dan wordt geen kostenefficiënte oplossing bereikt. In punt Y zijn namelijk de totale kosten voor land A (oppervlakte 0A1 Y) groter dan de totale kosten voor land B (oppervlakte 0B1 Y). De marginale kost voor de laatste emissie-eenheid die gereduceerd werd is voor land A (500 euro/ton) hoger dan voor land B (150 euro/ton). Achter dit sterk verschil in marginale kosten tussen de twee emissiebronne n schuilt dan ook een duidelijk handelsmotief en aanzienlijke efficiëntiewinsten. Indien echter de regulerende overheid emissiehandel toelaat, wordt als het ware de eigenlijke reductie-inspanning vervangen door de verplichting voldoende emissierechten te bezitten. In dit geval kan de vermindering van emissies (nog steeds 70 ton CO2 -eq.) goedkoper gebeuren dan in de eerste situatie zonder emissiehandel omwille van het feit dat de marginale kosten van land B lager zijn dan deze van land A. Land A zal er immers baat bij hebben land B te betalen om meer inspanningen te leverendoen, tegen een prijs van 250 euro per ton die lager is dan de marginale kost van land A (500 euro/ton). Land A heeft er zolang baat bij als de prijs, die zij voor iedere extra emissierecht van land B moet betalen, lager is dan haar eigen marginale kosten. Land B daarentegen zal er ook baat bij hebben haar emissies extra te reduceren zolang de prijs die zij voor haar extra eenheid emissie-inspanning ontvangt hoger is dan haar eigen marginale kosten (17550 euro/ton). De handel in emissierechten tussen land A en land B zal doorgaan tot op het ogenblik dat de marginale reductiekosten van beide landen gelijk zijn aan elkaar. Indien de markt open, transparant 36 en perfect competitief37 is, komt de evenwichtsprijs van een eenheid 35
We gaan er van uit dat de milieuschade emissie van broeikasgassen overal dezelfde is. We spreken dan ook van uniforme gassen, invariabele tegenstelling gassen met lokale concentraties (Cornillie, blz. 14). Indien echter sterke verschillen intot schadelijkheid bestaan, dan moet de emissiemarkt opgesplitst inM, deelmarkten per1999-2000, schade-omvang om de optimaliteit van het systeem te 2000, garanderen (De Cle rcq academiejaar blz. 165). Bovendien veronderstellen we dat er worden geen vaste reductiekosten zijn, waardoor we gemakkelijkheidshalve uitsluitend rekening moeten houden met dedoor (marginale) reductiekosten (De Clercq M, academiejaar 1999-2000, blz. 155). 36
Transparantie slaat op de rapportering en werking van verhandelbare emissierechten die openbaar moeten zijn, opdat zou kunnen nagegaan worden dat de verhandelde emissierechten overeenkomen met de reële reducties. 37 Volledige concurrentie is een noodzakelijke voorwaarde voor een optimale allocatie van emissierechten. Alleen dan wordt de evenwichtsprijs op de emissiemarkt niet beïnvloedt door de initiële allocatie van de rechten. Elke vorm
emissierechten automatischbovendien overeen met deze (gelijke) marginale reductiekosten van beide landen, namelijk op 250 euro/ton (kostenefficiëntie).. In tabel 2.12 vatten we tenslotte de kostenaspecten van de handel in emissierechten tussen de twee beschouwde landen samen. Zonder het systeem van emissiehandel zou de totale kost voor het bereiken van de reductieverplichtingen gelijk zijn aan de som van de oppervlakten 0A1 Y en 0B1 Y. Door het verhandelen van emissierechten zijn de totale reductiekosten van alle emissiebronnen gedaald tot de oppervlakten 0A2 Z en 0B2 X, dit omdat de grootste emissiereducties gebeuren door de emissiebronnen die dit het goedkoopst kunnen doen. Bij een prijs van 250 euro/ton zal land B dan 50 ton CO2 -eq. broeikasgassen reduceren, terwijl land A er zelf slechts 20 zal reduceren en 15 ton emissies zal opkopen van land B om aan haar verplichtingen inzake emissiereductie te voldoen. De totale kosten van land A bestaan dan uit de reductiekost ten bedrage van oppervlakte 0A2 Z en de totale prijs voor de aangekochte emissierechten van land B ten belope van oppervlakte A2 EYZ. De totale kosten van land B bevatten de reductiekosten van oppervlakte 0B2 X, verminderd met de opbrengsten uit de verkoop van de extra emissierechten EB2 XY. De winst door emissiehandel kan vervolgens opgesplitst worden in een extra inkomen voor land B door het verkopen van een deel van haar emissierechten ten bedrage van oppervlakte EB1 B2 , en in een kostenbesparing ten bedrage van oppervlakte EA1 A2 voor land A door het aankopen van emissierechten.
Tabel 2.12.: Kostenaspecten van emissiehandel
CO2-reductie : Marginale reductiekost: Totale Rreductiekost: Import(+)/export(-) stromen:
geen emissiehandel 35 ton CO2 -eq. land A: 500 €euro/ton land B: 17550 €euro/ton land A: 0A1 Y land B: 0B1 Y geen
emissiehandel land A:20 ton CO2 -eq. land B: 50 ton CO2 -eq. MRK land A = MRK land B = Prijs = 250 €euro/ton land A: 0A2 Z land B: 0B2 X land A betaalt P∗*(Y − -Z) = opp. A2 EYZ land B ontvangt P∗*(X − -Y) = opp. B2 EYX
van marktdominantie heeft zal immers immers gevolgen hebben oop de prijs van emissierechten en zodoende op de marginale reductiekosten in het evenwicht. Dit zet niet alleen een rem op de efficiëntie van het systeem, maar ook op het innovatievermogen naar meer milieuvriendelijke technologieën kan bovendien een rem zetten op de dynamische efficiëntie (Bernheim T., 2000b, blz. 7). Dit werd reeds vermeld in subafdeling 2.2.2. met betrekking tot marktmacht en ‘hot air’.
Totale nalevingskost: Winst door handel:
land A: 0A1 Y land B: 0B1 Y geen
land A: 0A2 Z + A2 EYZ land B: 0B2 X −- B2 EXY land A: EA1 A2 land B: EB1 B2
Bbron: Eigen opmaakaak (naar Ellerman A.D. en Decaux A., 1998, blz. 2-4)
Dit tweelandenvoorbeeld kan dus bilateraal gebeuren, maar het is veel efficiënter om een markt te creëren met veel aanbieders en vragers van emissierechten. Technisch kan dit gerealiseerd worden door aan alle landen emissierechten te geven ten belope van de afgesproken Kyotoverplichting, namelijk ten belope van de de emissies van 1990 plus of min een zeker percentage. Van groot belang zijn vanzelfsprekend de randvoorwaarden die een optimale werking van emissiehandel garanderen. We denken hierbij aan de organisatie van de initiële verdeling, de controle en handhaving, de overdraagbaarheid in de tijd (banking en borrowing), enz. (zie afdeling 2.4). Door het verhandelen van emissierechten zijn de totale reductiekosten van land A en B alle emissiebronnen gedaald tot respectievelijk de oppervlakten 0A2 Z en 0B2 X, dit omdat de grootste emissiereducties gebeuren door de emissiebronnen die dit het goedkoopst kanunnen doen. Bij een prijs van 250 euro/ton zal land B dan 50 ton CO2 -eq. broeikasgassen reduceren, terwijl land A slechts 20 ton CO2 -eq. zal reduceren en 15 ton CO2 -eq. zal opkopen van land B om aan haar verplichtingen inzake emissiereductie te voldoen. De totale nalevingskosten van land A bestaan dan uit de reductiekost ten bedrage van oppervlakte 0A2 Z en de totale prijs voor de aangekochte emissierechten van land B ten belope van oppervlakte A2 EYZ. De totale nalevingskosten van land B bevatten de reductiekosten van oppervlakte 0B2 X, verminderd met de opbrengsten uit de verkoop van de extra emissierechten EB2 XY. De winst door emissiehandel kan vervolgens opgesplitst worden in enerzijds een extra inkomen voor land B door het verkopen van een deel van haar emissierechten ten bedrage van oppervlakte EB1 B2 , en anderzijds in een kostenbesparing voor land A ten bedrage van oppervlakte EA1 A2 door het aankopen van emissierechten.
2.2.2. Dynamische efficiëntie
Naast statische efficiëntie op korte termijn biedt emissiehandel ook een stimulans om te investeren in milieuvriendelijke technologieën, aangezien deze aan elke emissiebron de mogelijkheid bieden aan de emissiebron om op termijn de totale uitstoot op een meer kosteneffectieve manier te reduceren. Nieuwe technologieën die minder intensief zijn in emissies gevenbieden het investerend land immers een grotere kans aanbiedende partij te worden op de
emissiemarkt. Het installeren van de nieuwe technologie kan immers tot een overschot aan emissierechten leiden. Die kunnen dan verkocht worden op de emissiemarkt tegen de geldende marktprijs. De dynamische efficiëntie van verhandelbare emissierechten hangt dan ook samen met de evenwichtsprijs op de emissiemarkt. Op termijn kanzal de verspreiding van deze nieuwe technologieën zelfs tot een lagere evenwichts-prijs leiden. Net zoals bij milieuheffingen doet het geld dat emissierechten opbrengt dus een opportuniteitskost ontstaan voor iedere eenheid emissierechten die het betrokken land aanhoudt waardoor de producenten van emissies continu worden aangespoord hun hoeveelheid emissies terug te dringen. Kortom, er schuilt een voordeel in het eerst en exclusief ontwikkelen van schonere technologieën (Bernheim T., 2000, blz. 4-5). Bij normen daarentegen bestaat geen incentieve meer om verder te reduceren door middel van nieuwe technologieën eens de norm gehaald is. Figuur 2.3 geeft een grafische illustratie van deze dynamische efficiëntie (Bernheim T., 2000, blz. 4-5). Op de horizontale as zien we de emissiereducties per ton CO2 -equivalent die de betrokken bron realiseert. De marginale reductiekosten worden voorgesteld op de vertikale as van figuur 2.3, uitgedrukt in euro per ton. We maken dezelfde veronderstellingen als in figuur 2.2, namelijk deze van lineair stijgende marginale reductiekostencurves. Figuur 2.23.: Dynamische efficiëntie
Bron: Bernheim T., 2000b, blz. 4-5
Figuur 2.2 geeft een grafische illustratie van deze dynamische efficiëntie (Bernheim T., 2000b, blz. 4-5). Op de horizontale as zien we de emissiereducties per ton CO2 -eq. die de betrokken bron realiseert. De marginale reductiekosten worden voorgesteld op de vertikale as van figuur 2.2, uitgedrukt in euro per ton. We maken dezelfde veronderstellingen als in figuur 2.1, namelijk deze van lineair stijgende marginale reductiekostencurven.
bron: Bernheim T., 2000, blz. 4-5
Op tijdstip t wordt het emitterend land geconfronteerd met de MRK t -curve. Het betrokken land zal zijn uitstoot terug dringen tot op het niveau waar zijn marginale reductiekosten gelijk zijn aan de marktprijs van emissierechten (P = 250 euro/ton). Het land reduceert dan 30 ton CO2 -eq. broeikasgassenemissies. Minder emissies reduceren zou niet rationeel zijn omdat links van het punt Et de marginale kosten lager zijn dan de kosten voor het aankopen van emissierechten. Omgekeerd is het niet rationeel meer te reduceren omdat rechts va n het punt Et de marginale kosten van reduceren hoger zijn dan de prijs van emissierechten. Op tijdstip t wordt het emitterend land geconfronteerd met de MRK t -curve. Het betrokken land zal zijn uitstoot terug dringen tot op het niveau waar zijn marginale reductiekosten gelijk zijn aan de marktprijs van emissierechten P = 250 euro/ton. Hij reduceert dan 30 ton CO2 -eq. emissies. Minder emissies reduceren zou niet rationeel zijn omdat links van het punt Et de marginale kosten lager zijn dan de kosten voor het aankopen van emissierechten. Omgekeerd is het niet rationeel meer te reduceren omdat rechts van het punt Et de marginale kosten van reduceren hoger zijn dan de prijs van emissierechten. Investeren in minder emitterende technologieën op tijdstip t+1 doet de MRK-curve verschuiven naar rechts (van MRK t naar MRK t+1 ). Hierdoor verschuift het optimale reductieniveau van de vervuilende bron ook naar rechts (van Et naar Et+1 ), waar in plaats van 30 ton CO2 -eq. nu 60 ton CO2-eq. broeikasgassen worden gereduceerd tegen dezelfde marktprijs voor emissierechten, namelijk 250 euro/ton. We wensen nog op te merken dat de grootte van dit dynamisch effect afhankelijk is van een aantal factoren. Zo blijkt dat “naarmate de MRK-curve inelastischer 38 wordt en de prijs van emissierechten daalt, dit dynamische effect minder zal spelen” (Bernheim T., 2000b, blz. 5). Gemakkelijksheidshalve hebben we dan ook in figuur 2.23 de MRK-curve ns vereenvoudigd tot rechte lijnen, hoewel zij in werkelijkheid een meer convexe vorm hebben. Bernheim T. (2000b, blz. 38) merkt bovendien op dat ook adverse effecten kunnen optreden; namelijk “. dDe verminderde kosten kunnen de stimulans voor binnenlandse investeringen tegenwerken, wat op lange termijn een negatieve invloed kan hebben op de beschikbaarheid van klimaatvriendelijke technologieën” (Bernheim T., 2000, blz. 38).
2.2.3. Milieu-effectiviteit
38
De elasticiteit van de MRK-curve meet de verandering met een eenheid (euro/ton) in de marginale reductiekosten ten gevolge van een marginale verandering in de hoeveelheid emissiereducties. De elasticiteit wordt grafisch benaderd door de helling van de MRK-curve. In werkelijkheid verloopt de MRK-curve meer convex (inelastischer) naarmate men meer emissies reduceert.
Een belangrijk voordeel vaan emissiehandel is dat de milieuwinst bij voorbaat vaststaat en onafhankelijk is van de organisatie van de markt. De som van alle gealloceerde emissierechten ligt immers op voorhand vast en vormt immers het totale emissieplafond of het maximale emissieniveau. De overheid is met andere woorden zeker over de hoeveelheid emissies die zullen worden gereduceerd door middel van de hoeveelheid emissierechten die zij initieel op de markt brengt (Commissie van de EG, 2000a, blz.7-8). Het systeem van verhandelbare emissierechten maakt het voor een willekeurige emissiebron vervolgens immers mogelijk meer uit te stoten dan de vergunning toelaat op voorwaarde dat ze een andere emissiebron vindt die minder dan de toegestane hoeveelheid heeft uitgestoten en dat zijn ongebruikte emissierechten wil verkopen aan de eerste emissiebron (COM(2000)87, 2000, blz.7-8).
Bij milieuheffingen daarentegen is het resultaat van de belasting onzeker. Het reductieresultaat hangt immers af van de prijselasticiteiten van de producenten en consumenten, of met andere woorden hoe de producenten van emissies zullen reageren op het prijssignaal van de heffing. Heffingen hebben dan wel weer de eigenschap dat er zekerheid bestaat over de financiële weerslag van de inzet van het instrument, terwijl hierover bij verhandelbare emissierechten exante veel onzekerheid bestaat (SERV, 2001, Klimaatdebatten). Hoe solide een systeem van verhandelbare emissierechten is en wat het oplevert voor het milieu, hangt grotendeels af van de nalevingsbepalingen en van een krachtig handhavingsregime. Om doeltreffend te kunnen functioneren vereist een dergelijk regime een zekere mate van harmonisatie van de regels ten aanzien van controle, rapportage, verificatie en sanctionering (Bernheim T., 2000, blz. 6). Het Kyoto Protocol voorziet hieromtrent gemeenschappelijke regels voor bewaking en rapportering van emissies (art. 5 en art. 7) en geharmoniseerde systemen voor registratie van emissiehandel (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz. 281-302). De concrete invulling van deze regels, voorwaarden en richtlijnen is echter overgelaten aan de verschillende Conferenties van de Partijen (COP). Tot op vandaag heeft men echter nog steeds geen duidelijke consensus bereikt. DOnder de genoemde voorwaarden kan de bevoegde overheid kan trouwens niet alleen de maximale uitstoot van broeikasgassen reguleren, maar kan zij ook gemakkelijk de gewenste milieu-effectiviteit bijsturen (Commissie van de EG, 2000a, blz.7-8). In geval van versoepeling van het milieubeleid doet zij dat door middel van extra emissierechten aan te bieden. In het kader van het Kyoto Protocol gebeurt dit concreet door een versoepeling van de individuele QELRO’s tijdens een volgende verbintenisperiode. Omgekeerd, in geval van verstrenging van het beleid, kan de overheid het aanbod van emissierechten beperken door strenge re individuele reductieverplichtingen te bedingendoor zelf een hoeveelheid te kopen (Commissie van de EGCOM(2000)87, 2000a, blz.7-8).
2.3. Voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten. Tabel 2.2: Voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten in vergelijking met heffingen en normen
Emissiehandel:
Ter Vvergelijking metrschil ten opzichte van emissiehandel:
voordeel: kostenefficiënt
Milieuheffingen:a kostenefficiënt
nadeel: strenge randvoorwaarden, die dynamische efficiënt de optimale werking van een internationaal garantie milieusysteem garanderen, effectiviteit zijn vaak niet vervuld: 1. hoge transactieongevoelig voor kosten inflatie en 2. hoge economische groei beheerskosten (strenge nalevings toepassing dubbel vereisten) dividend (bij veiling) 3. onzekerheid over financiële weerslag lage 4. enz. informatiebehoefte
dynamisch efficiënt zekerheid over kosten/onzekerheid over effectiviteit gevoelig voor inflatie en economische groei/minder strenge controle, naleving, ... afwezigheid financiële opbrengsten hoge informatiebehoefte
Normen: b uniforme normen zijn kosteninefficiënt dynamisch inefficiënt garantie milieueffectiviteit ongevoelig voor inflatie
afwezigheid financiële opbrengsten hoge informatiebehoefte bij differentiatie
a
Bron: Eigen opmaak (op basis van De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 78-184 b
. Bernheim T., 2000c, blz. 1-3)
Tabel 2.2 schetst enkele voor- en nadelen van verhandelbare emissierechten. Op enkele cruciale van deze eigenschappen werd reeds dieper ingegaan in afdeling 2.2. We kunnen voorlopig besluiten dat verhandelbare emissierechten heel wat voordelen bieden, maar dat deze slechts in een internationaal systeem voluit kunnen spelen wanneer een aantal randvoorwaarden vervuld zijn. Deze randvoorwaarden vertalen zich dan ook in de voornaamste nadelen van emissierechten. Deze analyse van voor- en nadelen komt overigens het best tot uiting in een korte vergelijking met milieuheffingen en normen, die eenzelfde milieudoelstelling kunnen realiseren als verhandelbare emissierechten. Het is echter niet de bedoeling dieper in te gaan op de werking en principes van deze instrumenten.
2.3.1. Voordelen van verhandelbare emissierechten 1.
De belangrijkste verschillen die blijken uit tabel 2.2. en die bovendien werken in het voordeel van verhandelbare emissierechten betreffen efficiëntie ten aanzien van uniforme normen en effectiviteit ten aanzien van heffingen (De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 78-184). Net zoals bij emissiehandel worden de totale emissiereducties onder milieuheffingen steeds gerealiseerd tegen minimale kosten, maar is het resultaat van de milieubelasting onzeker. Het reductieresultaat hangt immers af van de prijselasticiteiten van de producenten en consumenten, of met andere woorden hoe men de producenten van emissies zal ullen reageren op het prijssignaal van de heffing. Heffingen hebben dan wel weer de eigenschap dat er zekerheid bestaat over de financiële weerslag van de inzet van het instrument, terwijl hierover bij verhandelbare emissierechten ex-ante veel onzekerheid bestaat (zie tabel 2.2). Net zoals bij emissierechten doet het geld dat milieuheffingen opbrengt een opportuniteitskost ontstaan voor iedere eenheid emissierechten die het betrokken land aanhoudt waardoor de producenten van emissies continu worden aangespoord hun hoeveelheid emissies terug te dringen. Hierdoor schuilt er ook steeds een voordeel in het eerst en exclusief ontwikkelen van schonere technologieën (Bernheim T., 2000b, blz. 4-5). Bij normen daarentegen bestaat geen incentieve meer om meer verder te reduceren door middel van nieuwe technologieën eens de norm gehaald is. Normen kunnen bovendien arbitrair bepaald zijn en er bestaat steeds gevaar voor institutionele rigiditeit omdat het moeilijk is de normen aan te passen aan de nieuwe staat van kennis (Bernheim T., 2000c, blz. 2).
2.
Economische groei, inflatie en technologische vernieuwing worden steeds automatisch doorgerekend in de prijzen van emissierechten. De totale hoeveelheid emissies gedurende een bepaalde verbintenisperiode blijft daardoor onveranderd, terwijl de prijs van een emissierecht gewoon stijgt onder inflatie en economische groei en daalt onder technologische vernieuwing (Baumol W.J. en Oates W.E., 1988, blz. 178). Dit voordeel van verhandelbare emissierechten is vooral van belang ten aanzien van milieuheffingen. Deze laatste zijn immers zeer gevoelig voor inflatie en economische groei. De regulerende overheid met een vast reductiedoel zou in principe telkens de belastingen moeten aanpassen, maar dit verhoogt onder meer de administratieve kosten (Bernheim T., 2000b, blz. 6).
3.
Indien de initiële allocatie van de verhandelbare emissierechten gebeurt op basis van een veilingsysteem39 , kan de regulerende overheid de eventuele inkomsten uit de veiling van
39
Het alternatief voor een veilingsysteem is het gratis verdelen van de emissierechten of 'grandfathering'. Vaak gebeurt deze gratis verdeling op basis van historische emissies (SERV, 2001e, verklarende woordenlijst blz. 7). Artikel 3 van het Kyoto Protocol stipuleert echter dat de initiële verdeling van emissierechten tussen Bijlage B-
verhandelbare emissierechten gebruiken om andere marktverstoringen te verminderen en de ‘dubbel dividend’-theorie te laten spelen. Vele stemmen gaan op in de richting van een vermindering van de belastingen op arbeid, waaruit steeds een win-win-situatie resulteert onder de vorm van een betere milieukwaliteit (eerste dividend) en meer werkgelegenheid (tweede dividend) (Markandya A et al., 2001, blz. 62-63). De ‘dubbel dividend’-theorie werkt ook onder heffingen, maar het effect is steeds kleiner omdat de belastingsopbrengsten best eerst worden aangewend voor compensatie van de 'deadweight loss’ of het welvaartsverlies dat heffingen altijd veroorzaken (Bernheim T., 2000b, blz. 5-6). 4.
De lage informatiebehoefte, die verhandelbare emissierechten typeert, vinden we terug aan twee zijden. In de eerste plaats kunnen de verschillende emissiebronnen hun optimale emissieniveau makkelijk bepalen in functie van slechts de marktprijs voor emissierechten en hun eigen kostenstructuur. In de tweede plaats beschikt de regulerende overheid niet over voldoende informatie over de marginale reductiekostencurven van alle individuele emittenten. Hierdoor kan de overheid onmogelijk aan iedere emissiebron een individuele emissienorm opleggen ten einde het optimale emissieniveau te bereiken (Bernheim T., 2000b, blz. 5). Het voordeel bij emissiehandel is dat de regulator de individuele marginale reductiekosten niet moet kennen omdat het systeem uit zichzelf tendeert naar de laagste reductiekost. De enige voorwaarde luidt dat de marginale reductiekosten voldoende moeten verschillen tussen de diverse emissiebronnen. Bij normen daarentegen is de informatiebehoefte zeer groot wanneer de regulerende overheid wenst rekening te houden met geografische concentratieverschillen en bijhorende schade (Bernheim T.;, 2000c, blz. 3).
2.3.2. Nadelen van verhandelbare emissierechten Zoals reeds bleek uit tabel 2.2 kunnen de voordelen van emissiehandel slechts optimaal werken onder een aantal economische randvoorwaarden. In de praktijk zijn deze omstandigheden echter zelden ideaal. Hoge transactiekosten, beheerskosten, marktmacht en andere marktimperfecties kunnen immers de kostenbesparing ten opzichte van andere instrumenten verminderen (FRDO, 1999, blz. 6-11). Deze obstakels zijn in grote mate gerelateerd aan de omvang van de markt. Is deze relatief beperkt, dan bestaat de kans dat de handel in emissierechten wordt bemoeilijkt door strategisch gedrag en misbruik van machtsposities. Is de markt daarentegen zeer omvangrijk dan kunnen de transactiekosten hoog oplopen. Bovendien hangt zeer veel af van de concrete modaliteiten40 .
landen het resultaat is van multilaterale onderhandelingen en niet gebaseerd is op een formule (Grubb M. et al., 1999, blz. 281-302). In dit geval kan menan de regulerende overheid niet rekenen op een ‘dubbel dividend’. 40 Absolute of relatieve emissieplafonds, geldigheidsduur, initiële verdeling gratis of tegen betaling via een veiling, tussen landen of sectoren of bedrijven, via een beursmodel of uitruilmodel, mate van flexibiliteit, toestaan of niet van lenen en sparen, ....(SERV, 2001c, blz. 45-47).
2.3.2.1. Transactiekosten Transactiekosten bestaan doorgaans uit de kosten voor het zoeken naar een onderhandelingspartner, de kosten voor het voeren van de eigenlijke onderhandelingen en vooral uit de kosten die gepaard gaan met het verzorgen van de onderlinge handelsrelaties (De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 182). Kostenminimalisatie kan er slechts komen als er geen transactiekosten zijn. Maar dat is vrijwel ondenkbaar binnen een internationaal emissiehandelssysteem, zoals gestipuleerd in het Kyoto Protocol. Alleen al de onderhandelingskosten worden steeds groter naarmate meer Partijen deelnemen aan het systeem en meer externaliteiten betrokken zijn. Het bewijs kan ook algebraïsch geleverd worden dat lage transactiekosten substantieel zijn om kostenminimalisatie te garanderen. Daarvoor beschouwen we opnieuw een competitieve markt maar inclusief transactiekosten. In dit geval za l elke emissiebron i trachten de kosten van eigen reductie-inspanningen, de kosten van aankoop van emissierechten en de transactiekosten van de verhandelde rechten Ti[(Ei − Ri ) − Li ] 41 te minimaliseren (eigen bewerking van Westskog H., 2001, blz. 11-12): Min Ci(Ri ) + P[(Ei − Ri ) − Li ] + Ti[(Ei − Ri) − Li] De oplossing (eerste ordevoorwaarde) luidt dCi(Ri)/dRi = P + Ti' dat marginale reductiekosten niet meer worden geëgaliseerd tussen de verschillende emissiebronnen. In het evenwicht zet elke emissiebron haar marginale reductiekost gelijk aan de marktprijs en de marginale transactiekost.
2.3.2.2. Beheerskosten Naast de transactiekosten vergt de werking van emissiehandel bijkomende beheerskosten. Zij zijn het resultaat van strenge rapporterings-, controle- en nalevingsvereisten waaraan niet alleen 41
Ti'[(Ei - Ri ) - Li ] > 0 en Ti''[(Ei - Ri ) - Li ] kan zowel positief, negatief of nul zijn. (Westskog H., 2001, blz. 11).
elk effectief marktinstrument moet voldoen, maar die ook expliciet worden voorgeschreven door het Kyoto Protocol42 . Deze vereisten zijn noodzakelijk voor de creatie van een voldoende afdwingbaar kader voor internationale emissiehandel. Sommige landen kunnen immers belang hebben bij het niet na komen van de eigen verplichting en zodoende te profiteren van de inspanningen van de andere ondertekenaars van het akkoord (vrijbuiten, of ‘free riding’). Het bestrijden van het broeikaseffect is immers een goed voorbeeld van een internationaal publiek goed. Dergelijk publieke goederen worden gekenmerkt door nietuitsluitbaarheid en niet-rivaliteit (Hal R. Varian, 1992, blz. 414). Als een bepaald land geniet van de baten van een globale CO2 -reductie in de atmosfeer, dan genieten ook de andere landen daarvan (niet-rivaliteit). Het is bovendien moeilijk realiseerbaar om een land te verhinderen te genieten van de baten van broeikasgasreductie door bijvoorbeeld een hermetisch afgesloten koepel over dat land te bouwen (niet-uitsluitbaarheid). Zonder regulering heeft dan ook geen enkel land een incentieve om zijn broeikasgassen te reduceren omdat de kosten van emissiereductie wel exclusief zijn terwijl iedereen kan meegenieten van de positieve effecten. Meteen duikt de 'tragedy of the commmons' op (Malvik H. en Westskog H., 2001, blz. 2-4). Een oplossing betreft sluitende internationale milieu-overeenkomsten af te dwingen waarin onder meer een streng controle-, rapporterings- en handhavingsbeleid geformuleerd worden. Maar dit impliceert dan weer hogere beheerskosten. Ook andere voorbeelden van beheerskosten gaan samen met een goed functionerend klimaatbeleid. Voor diegenen die bijvoorbeeld meer dan hun emissievergunning uitstoten moet een sanctie voorzien worden. Een voldoende hoge straf dwingt reductie-inspanningen af, maar mag niet te hoog zijn omdat er altijd onvoorziene omstandigheden (voorbeeld een extreme koude winter) kunnen optreden die de CO2 -uitstoot verhogen (Malvik H. en Westskog H., 2001, blz. 10-11). Naast een straf die de (financiële) positie van de vervuiler al dan niet voldoende beïnvloedt, is ook de kans op betrapping bij overtreding bepalend voor de naleving. De vervuilende emissiebron zal immers die kans op betrapping en de hoogte van de boete vergelijken met de totale kosten om aan de reductieverplichting te voldoen. Hoe hoger de totale kosten, hoe groter de kans op overtreding en dus hoe meer controle op de verplichtingen zou moeten georganiseerd worden (De Clercq M., academiejaar 1999-2000, blz. 161-162). Al deze randvoorwaarden voor een optimale werking van emissiehandel jagen de beheerskosten duidelijk de hoogte in.
2.3.2.3. Marktmacht en ‘hot air’ 42
Richtlijnen voor het bewaken, rapporteren en doorlichten van inventarissen worden geformuleerd in artikels 5, 7 en 8 van het Kyoto Protocol. Zij hebben onder meer betrekking op het tijdstip van rapportage, volledigheid, vorm en kwaliteit van de gerapporteerde gegevens. Overeenstemmend met artikel 18 stelt het Kyoto Protocol de COP aan om procedures en mechanismen te voorzien om gevallen van niet-naleving van het Protocol vast te stellen en te behandelen. Ook na Marrakech (COP 7) zijn echter nog verdere onderhandelingen noodzakelijk voor de gedetailleerde invulling van de COP-voorstellen.
Een dominante partij op de emissiemarkt kan marktmacht uitoefenen, wat de efficiëntie van verhandelbare emissierechten aantast. Deze marktmacht kan de vorm aannemen van strategische manipulatie van de emissieprijs, het bekomen van gunstigere voorwaarden dan de gangbare marktvoorwaarden, het ruilen van emissierechten tegen niet-financiële, politieke, strategische of militaire beloften of het uit de markt drijven van andere marktpartijen (Bernheim T., 2000b, blz. 41). Binnen het kader van de besluiten in Kyoto gaat onze aandacht echter uit naar de vrees dat vooral Rusland en Oekraïne (verder de ‘hot air’-landen) misbruik zullen maken van hun marktpositie. Zij beschikken immers over een aanzienlijk overschot aan emissierechten waardoor zij vrijwel de enige 'goedkope' aanbieders zullen zijn van emissierechten in de eerste budgetperiode 2008-2012. Het politieke debat over dit 'hot air'-probleem zullen we voeren in afdeling 2.4.2, hier zullen we voornamelijk het begripprincipe en de gevolgen van 'hot air' bespreken. Op grond van politieke en economische veranderingen tijdens de jaren ’90, ondergingen de Voormalige Sovjetunie en enkele Oost-Europese economieën een plotse daling van hun uitstootwaarden van broeikasgassen. Voor de meeste landen in deze regio werd de overgang naar een marktgerichte economie immers gevolgd door lagere industriële activiteit en inkomen per hoofd. Zo zag Rusland haar CO2 -uitstoot tussen 1990 en 1994 dalen met ongeveer 30% (Moe A., 2000, blz. 2). Aan Dde beschouwde landen werden echter in Kyoto emissierechten toegekend waarvan de totale uitstootwaarde vaak hoger ligt dan de emissies die ze in 1990 uitstootten. Deze beslissing was immers gebaseerd op overgewaardeerde groeicijfers. Voor de Russische economie voorspelden de analisten in Kyoto in 1997 bijvoorbeeld een gemiddelde groeivoet van 4,5% tot 2010 (Michaelowa A. en Koch T., 1999, blz. 9), terwmijl Rusland opnieuw in een economisch impasse viel na de financiële crisis van 1998. Volgens het IEO(2001)43 is het dus onwaarschijnlijk dat het niveau van 1990 ooit opnieuw bereikt wordt in 2008-2012. Dit wil zeggen dat deze landen zelfs zonder reductie-inspanningen over een overschot aan emissierechten ten opzichte van hun nationaal quotum zullen beschikken. Deze situatie betekent bovendien dat de ‘hot air’-landen aanzienlijke winsten kunnen genereren uit emissiehandel. Dit wordt voor de Rusland geïllustreerd in figuur 2.3 aan de hand van enkele berekeningen door Ellerman A.D. en Decaux A. (1998, blz. 11) door middel van het EPPAmodel.
43
Het IEO(2001) voorspelt dat de totale CO2 -uitstoot van de Voormalige Sovjet Unie zal stijgen tot 857 miljoen MtC-eq. in 2020, wat nog steeds lager is dan de 1.036 miljoen MtC-eq. in 1990.
Figuur.2.3: Het 'hot air' effect van Rusland op een Anne x B-emissiemarkt
Bron: Ellerman A.D. en Decaux A., 1998, blz. 11
De auteurs berekenen dat Rusland zal instaan voor 98% van de totale export van emissierechten tegen een marktprijs van 127$/ton. De overige 2% wordt uitgevoerd door de Oost-Europese transitie-economieën (vooral Oekraïne). De overige Annex B-landen importeren emissierechten omdat tegen die marktprijs hun marginale reductiekosten hoger zijn. In figuur 2.3 kunnen we zien dat ongeveer een derde van de Russische export bestaat uit 'hot air' (111 Megaton, of kortweg Mton) 44 , die ze verkregen heeft zonder enige kosten. De export van 'hot air' levert dus zo’n 14.000 miljoen dollar (≈ 127$/ton ∗ 111 Mton) op. De overige exporten (234 Mton) worden gerealiseerd door binnenlandse reductiemaatrege len tot de marginale reductiekost gelijk is aan de marktprijs. Ellerman A. D. en Decaux A. berekenen dat het Rusland 10.000 miljoen dollar kost om te reduceren, maar dat ze de emissierechten kan verkopen voor ongeveer 30.000 miljoen dollar (≈ 127$/ton ∗ 234 Mton). De totale winst van Rusland bestaat dus uit een nettowinst van 20.000 miljoen dollar nettowinst uit de verkoop van 'gereduceerde' emissierechten, vermeerderd met een extra 14.000 miljoen dollar door de verkoop van 'hot air'. Wanneer nu deze ‘hot air’-quota worden verhandeld via de flexibiliteitsmechanismen, zal dat niet het resultaat zijn van equivalente emissiereducties in het verkopend land. De milieueffectiviteit van verhandelbare emissierechten wordt daardoor geschonden, des te meer ook dat het kopende land meer broeikasgassen zal uitstoten a rato van haar gekochte emissierechtenquota (Malvik H. en Westkog H., 2001, blz. 12-13) 45 . Maar uiteindelijk is dit slechts een tijdelijk probleem en dus niet zo rampzalig voor het milieu zoals vele wetenschappers wel beweren. Op langere termijn, als ook na de eerste verbintenisperiode 2008-2012 kwant itatieve 44
Baron R., Bosi M., Lanza A. en Pershing J. (1999) berekenen De resultaten van de verwachte totale hoeveelheid ‘hot air’ door meerdere schattingsmodellen verschillen aanzienlijk; (b.v. IEA : 574 miljoen ton CO2 (Baron R. et al., 1999, blz. 3) en, PolesOLES : 71% van 410 miljoen MtC (Criqui P. en Viguier L., 2000, blz. 7). Dit komt omdat zij uitgaan van verschillende visies over de economische prestaties, koolstof- en energie-intensiteit van de ‘hot air’landen. In de meest gevallen schommelt de totale hoeveelheid ‘hot air’ in de eerste verbintenisperiode tussen 150 en 500 miljoen MtC.dat de globale hoeveelheid ‘hot air’ bij het begin van de eerste budgetperiode 574 miljoen ton CO2 zal bedragen. 45 Het bestaan van ‘hot air’ leidt er niet toe dat de uitstoot van broeikasgassen strikt hoger uitvalt dan afgesproken in het Kyoto Protocol. De uitstoot is alleen hoger met dan zonder emissiehandel.
reductieverplichtingen van kracht blijven, zal immers door de verwachte groei in de transitieeconomieën ‘hot air’ automatisch verdwijnen. Daadwerkelijke reducties zijn dan een vereiste om aan de Kyoto-doelstellingen te kunnen voldoen. Vooralsnog achten we in deze scriptie ‘hot air’ als een cruciaal probleem binnen de eerste verbintenisperiode, die moet worden aangepakt om de ecologische effectiviteit van emissiehandel te garanderen. Bovendien zullen we aantonen dat ook achter het beperken van ‘hot air’-verkoop gevaar voor marktmacht schuilt (zie afdeling 3.4.3). Dit heeft er toe geleid dat het verzet tegen deze praktijk rijst. Om marktdominantie te vermijden, moeten dus regels ingevoerd worden die ervoor zorgen dat de emissiemarkt transparant, open, competitief en verifieerbaar wordt.
2.4. Hindernissen bij het ontwerp van een internationaal emissiehandelssysteem Bij het ontwerpen van een internationaal emissiehandelssysteem worden de deelnemende partijen geconfronteerd met enkele problemen. Dit heeft in het verleden vaak geleid tot verhitte debatten. In deze afdeling schetsen we een overzicht van de belangrijkste obstakels en beslissingen die moeten genomen worden alvorens emissiehandel van start zal gaan tussen de Bijlage B-landen in 2008-2012. De 'politieke' posities die de belangrijkste partijen van het Kyoto Protocol innemen worden daarbij zo eenvoudig mogelijk geschetst. We zetten in deze afdeling echter uitsluitend die hindernissen uiteen die van belang zijn voor het vervolg van de scriptie. Naast (quasi) afwezigheid van transactiekosten, beheerskosten en marktmacht zijn er vanzelfsprekend nog andere randvoorwaarden die een optimale werking van emissiehandel garanderen. We denken hierbij aan de organisatie van de initiële verdeling, de controle en handhaving, de overdraagbaarheid in de tijd (‘banking and borrowing’), enz. Het is echter moeilijk een internationaal emissiehandelssysteem te ontwerpen datie voldoet aan alle optimaliserende voorwaarden. Dit heeft in het verleden dan ook vaak geleid tot verhitte debatten. In deze afdeling schetsen we een overzicht van de belangrijkste obstakels en beslissingen die genomen zijn met het oog op de start van emissiehandel tussen de Annex B-landen in 20082012. We zetten echter uitsluitend die hindernissen uiteen die van belang zijn voor het vervolg van de scriptie. De 'politieke' posities die de belangrijkste Partijen van het Kyoto Protocol inneme n worden daarbij zo eenvoudig mogelijk geschetst.
2.4.1. Initiële verdeling vaen emissierechten
In principe zij er twee mogelijke opties inzake de initiële verdeling van emissierechten. Men kan ten eerste kiezen voor een gratis verdeling van de emissie rechten ('grandfathering'), waarbij men de historische emissies, de kapitaalvoorraad, het productieniveau of de energie-efficiëntie per eenheid product als verdeelsleutel kan hanteren. In een zogenaamd openbaar veilingsysteem biedt de regulerende overheid de emissierechten te koop aan voor de meest biedende. Vervuilers kunnen dan zoveel emissierechten aankopen als zij zelf nodig achten om hun emissiereductiekosten te minimaliseren (Debrabandere N., 2000, blz. 42-52). Artikel 3 van het Kyoto Protocol stipuleert dat de initiële verdeling van emissierechten tussen de Annex B-landen het resultaat is van multilaterale onderhandelingen en niet gebaseerd is op een formule (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz. 281-302). Op voorwaarde dat de markt perfect competitief is en de transactiekosten laag zijn,In een systeem van vrije concurrentie en lage transactiekosten worden emissiereducties in een dergelijk systeem steeds gerealiseerd tegen minimale kosten onafhankelijk van de verdeelsleutel46 (naar analogie met het Coase-theorema in voetnoot 1). Maar deze wijze van initiële verdeling heeft echter wel gevolgen in termen van inkomensverdeling, welvaart en concurrentiepositie. Vandaar dat een hele discussie de beslissing in Kyoto van een gratis verdeling van emissierechten voorafging. Gedreven door rechtvaardigheidsoverwegingen eisengaan de stemmen van de de ontwikkelingslanden (G-77 47 en China) uit naar een gratis verdeling van emissierechten a rato van historische emissies. Zij schuwen uiteraard een veilingsysteem omdat hun financieringscapaciteiten kleiner zijn dan deze van de Westerse landen. Het kapitaalkrachtige Europa en de Verenigde Staten zouden immers meer rechten kunnen opkopen bij een veiling dan de ‘armere’ emissiebronnen. De overige Ppartijen van het Kyoto Protocol wijzen erop zijn het daar minder mee eens omdat wijzigingen in de economische realiteit ervoor zorgen dat een allocatie op basis van historische emissies een slechte weerspiegeling zijn van de huidige situatie. De excessieve allocatie van emissierechtenquota die Rusland en Oekraïne bekwamen in Kyoto zijn daar momenteel een duidelijk voorbeeld van . Bovendien vreest Europa dat een gratis verdeling van emissierechten in strijd kan zijn met de Europese concurrentieregels (artikel 92 en 93 van het EG-verdrag) en deze van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) 48 (Bernheim T., 2000, blz. 11). Bij 'grandfathering' is er een vermogensoverdracht van de regulerende overheid naar de vervuilers toe , terwijl bij veilen de vermogensoverdracht verloopt van vervuilers naar de overheid toe, die het vermogen vervolgens herverdeelt. Hierdoor kan 'grandfathering' aanzien worden als een vorm van subsidiëring wat implicaties inhoudt voor de concurrentiepositie van een land, sector of bedrijf.
46
Deze redenering is conform met het Coase-theorema. Volgens dit theorema resulteren onderlinge onderhandelingen tussen rationele economische actoren in een maximalisatie van hun nut door eigendomsrechten te verhandelen, op voorwaarde dat deze eigendomsrechten goed gedefinieerd en afdwingbaar zijn en de transactiekosten niet te hoog zijn. Coase concludeert ook dat de verdeling van deze rechten geen allocatieve invloed 47 heeft (Deals M, 1996, blz.77 297). 48 G77 isClercq een groep van heterogene ontwikkelingslanden waarin straatarme Afrikaanse landen Aziatische tijgers en petroleumstaten zitten (SERV, 2001,zowel verklarende woordenlijst
blz. 7) gratis Het verstrekken van kan gezien worden als vermogensschenking ende daarmee overheidssteun, hetgeen verboden is bij Europese wet.87). Bovendien bevoordeelt bestaande emissiebronnen tenrechten opzichte van nieuwkomers, wat in strijd kan zijn'grandfathering' met regels als inzake onbeperkte mededinging (Cornillie, 2000, blz.
De 'westerse' partijen van het Kyoto Protocol achten een veilingsysteem meer rechtvaardig, omdat alle deelnemers aan het systeem gelijk behandeld worden ongeacht hun historische emissies. Nieuwkomers ondervinden bovendien geen concurrentienadeel om de markt binnen te dringen en innoverende technologieën krijgen een eerlijke kans. Het gratis verdelen van emissierechten ('grandfathering') kan immers een hindernis zijn voor nieuwkomers doordat zij verplicht worden emissierechten aan te kopen van bestaande deelnemers. Een grote vraag door vele nieuwkomers kan de prijs van emissierechten de hoogte in jagen. Bovendien kunnen de bestaande deelnemers zich strategisch gedragen en weigeren hun overtollige emissierechten te koop aan te bieden. Een mogelijke oplossing schuilt in het achterhouden van emissierechten bij de initiële verdeling ervan. Het veilen van emissierechten is echter minder problematisch ten aanzien van uittreders en toetreders. De overheid kan immers altijd een deel achterhouden voor veiling op een later tijdstip, zodat de vragers altijd emissierechten kunnen kopen, ook als er geen aanbod is (SERV, 2001c, deel III blz. 60-61). De ontwikkelingslanden schuwen echter een veilingsysteem omdat hun financieringscapaciteiten kleiner zijn dan deze van de Westerse landen. Het kapitaalkrachtige VS en Europa kunnen meer rechten opkopen bij de veiling dan de armere emissiebronnen. In ieder geval stipuleert artikel 3 van het Kyoto Protocol dat de initiële verdeling van emissierechten binnen Kyoto-emissiehandel het resultaat is van multilaterale onderhandelingen en niet gebaseerd is op een formule (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz. 281-302).
2.4.2. Warme lucht ('Hot air') Bij de nadelen van verhandelbare emissierechten in afdeling 2.3.2.3 (subafdeling 2.2.2.) hebben we reeds stilgestaan bij het feit dat ‘hot air’ de milieu-effectiviteit van emissiehandel aantastde problematiek van hot air (afdeling 2.3.2.3). Ondanks wat de lezermen zou kunnen verwachten tast de handel in 'hot air'-quota's de efficiëntie van dithet marktinstrument niet aan. Opnieuw wordt elke emissiebron i geconfronteerd met hetzelfde minimalisatieprobleem op een perfect competitieve markt als onder afdeling 2.23.1.1, weliswaar aangevuld met de hoeveelheid gealloceerde 'hot air'-quota's Hi van land i (eigen bewerking vanopmaak, naar Wetstkog H., 2001, blz. 13-14): Min Ci(Ri + Hi) + P.[(Ei −- Ri) −- Li] waarbij de oplossing (eerste ordevoorwaarde) luidt dCi(Ri+ Hi )/dRi = P
dat handel in emissierechten plaatsvindt tot kostenefficiëntie wordt gerealiseerd, of met andere woorden tot de marginale reductiekosten van alle emissiebronnen gelijk zijn aan de marktprijs. Het 'Hhot air'-probleem is dan ook vooral uitgemond in een politiek probleem. Binnen het kader van Kyoto-emissiehandel vrezen naast de Europese Unie en G77 ook heel wat internationale milieubewegingen zoals Greenpeace dat de ‘JUSSCANNZ’-groep 49 de overtollige emissierechten van de Russische Federatie en andere voormalige Oostbloklanden (voornamelijk de Oekraïne) zal aanwenden om haar reductieverplichtingen te omzeilen (Westskog H., 2001, blz. 9). Maar de grootste vrees die bij alle pPartijen heerst is de terugtrekking van de 'hot air'landen uit het Kyoto Protocol eens nadat ze eerst alle 'hot air' verkocht hebben pen op de internationale emissiemarkt en vervolgens onbekwaam worden om aan meer stringente verplichtingen te voldoen in de volgende verbintenisperiode (Moe A., 2000, blz. 3). Dit kan onder meer te wijdten zijn aan het gebrek aan milieuvriendelijk welzijn onder de Russische bevolking (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz. 34-35). Sommige auteurs trekken daarentegenechter in twijfel of 'hot air' wel een probleem is (bijvoorbeeld Bohm P., 2000, blz. 107-109) (Bohm P., 2000, blz. 107-109). Ze (bijvoorbeeld Bohm P., 2000, blz. 107-109) staven hun bewering met berekeningen die aantonen dat de geaggregeerde emissiereductie kleiner zou zijn in een emissiehandelssysteem zonder 'hot air' dan met ‘hot air’. Bovendien argumenteren Nentjes A. en Woerdman E. (2000, blz. 6) vullen deze bewering aan met de argumentatie dat "het wegnemen van 'hot air' zou geleid hebben tot het niet aanvaarden van de emissielimieten in Kyoto door de Verenigde Staten en Rusland en bovendien zal leiden tot het niet-ratificeren van het Protocol door diezelfde landen." Om ‘hot air’hete lucht een halt toe te roepen, stelt de Europese Unie een kwantitatieve limiet voor op zowel de aan- als de verkoop van emissierechten (zie deel III). Ze vindt echter zeer weinig steun voor dit voorstel bij andere Ppartijen en stuit zelfs op hevig protest van de landen van de 'Umbrella'-groep. Sommige van deze tegenstanderslanden beschouwen het bestaan van ‘hete lucht’ als een positieve zaak omdat het de enige stimulans betekentkan betekenen voor hunde deelname aan een internationaal emissiehandelssysteem (Grubb M. et al., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz 214). Heel wat economisten trekken het Europese voorstel om 'hot air' te bestrijden bovendienechter in twijfel en stellen alternatieve oplossingen voor.. Michaelowa A. en Koch T. (1999, blz. 10-12) opteren bijvoorbeeld voorstellen in de plaats 'NietKwantificeerbare Projecten' (NKP) voor, wat staat voor de investering in energie-efficiëntie en de decarbonisatie van de energiesector door middel van de opbrengst uit de verkoop van ‘hot air’. Op deze manier kan men de economische heropleving, die gebaseerd is op energieefficiënte infrastructuur, financieren. Wat echter de administratieve gevolgen zijn van deze maatregel laten zij onderwerp uitmaken van verder wetenschappelijk onderzoek. Een alternatieve 49
Deuitzondering 'JUSSCANNZ'-groep staat tegenover deOp politieke belangen vande enerzijds de (Grubb EU en alle anderzijds deenBrack G77. Zij groepeert Japan, de Verenigde Staten, Zwitserland, Australië, Noorwegen Nieuw-Zeeland. De 'Umbrella'-groep daarentegen bestaat uitCanada, dezelfde groepering met van Zwitserland en de Russische Federatie en Oekraïne M., Vrolijk C. en D., 1999, blz. xxxi-xxxii). deze manier omvat 'Umbrella'-groep grote broeikasgasuitstoters, behalve deinclusief EU.
oplossing bestaat uit het opleggen van een strenger reductiedoel voor de ‘hot air’-landen in de tweede verbintenisperiode, wat henhaar moet aanzetten om nu reeds te sparen (Cornillie J., 2000, blz. 92). Een andere mogelijke uitkomst is de terugtrekking van de ‘hot air’-landen uit de eerste verbintenisperiode, wat weliswaar het 'hot air'-probleem oplost, maar de incentieve van ontwikkelingslanden om eventueel toe te treden ontneemt. Ontwikkelingslanden lijken alleen reductieverplichtingen te aanvaarden indien deze gepaard gaan met een enorme hoeveelheid 'tropical air', wat hen in staat moet stellen hun economische expansie te financieren (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz. 36).
2.4.3. Supplementariteit Naast ‘hot air’ is supplementariteit het tweede grote otste twistpunt tussen de Europese Unie en de UmbrellaJUSSCANNZ-groep, met de Verenigde Staten als koploper. Dit begrip vormt echter het onderwerp van het derde deel van deze scriptie. Het politieke debat over supplementariteit zullen we dan ook daar voeren. Dit is echter uitgedraaid op een van de grootste 'overwinningen' die Europa binnenhaalde sinds internationale klimaatsonderhandelingen gevoerd worden. Europa was immers aanvankelijk sterk gekant tegen de flexibiliteitsmechanismen, omdat dit het nemen van binnenlandse emissiereductiemaatregelen zou afremmen en ook als reactie tegen het ‘hot air’-probleem (Westskog H., 2001, blz. 9). Men is uiteindelijk na lange discussies in Kyoto overeengekomen artikel 17 (maar ook artikel 6 en 12) uit te breiden met de notie dat "iedere handel supplementair zal zijn ten opzichte van binnenlandse actie". Dit wil met andere woorden zeggen dat landen hun reductieverplichtingen niet alleen mogen nakomen door het aankopen van verhandelbare emissierechten, maar ook door het uitvoeren van eigen reductiemaatregelen. Het huidige twistpunt draait vooral rond de manier waarop de handel supplementair moet zijn ten opzichte van binnenlandse maatregelen. De partijen spraken in Kyoto immers af om de 'vage' notie van supplementariteit, zoals in artikel 3 gestipuleerd, op een latere datum concreet in te vullen. Vandaag de dag zijn de partijen echter nog steeds niet verder gekomen dan enkele voorstellen die een voor een werden onthaald op talloze kritieken. De 'Umbrella'-groep is immers tegen iedere formele beperking op het gebruik van de flexibiliteitsmechanismen omdat dit de kostenvoordelen inherent aan deze instrumenten zou verminderen. Zij wensen dan ook de term 'supplementariteit' uit artikel 17 niet verder uit te werken (Woerdman E., 2000, blz. 3). Zij stellen wel minimumcriteria (verhoging energieefficiëntie, ...) voor om zo supplementariteit op een kwalitatieve manier in te vullen (Nentjes A. en Woerdman E., 2000, blz. 4-5). De motieven van Europa om strenge kwantitatieve beperkingen op emissiehandel te zetten, luiden dat op deze manier "voldoende aansporingen gegeven worden aan de industrie en aan de consumenten om op zoek te gaan naar alternatieve productie- en consumptiewijzen" (Bernheim T., 2000, blz. 25). Dit motief vraagt in werkelijkheid heel wat nuancering en wekt een heleboel kritiek op, die de lezer terug kan vinden
in deel III 50 . Supplementariteit kan ook rekenen op de steun van de ontwikkelingslanden. Zij zijn immers van mening dat internationale transfers de mogelijkheid bieden aan Bijlage B-landen hun 'historische verantwoordelijkheid' 51 te ontlopen, vooral indien geïndustrialiseerde landen overmatig gebruik maken van deze instrumenten om "de last van reductie-inspanningen op de schouders van de ontwikkelingslanden te transfereren zonder zelf iets moeilijks te doen" (Grubb M., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz 218). Maar de ontwikkelingslanden (en vooral China) staan echter niet achter het Europese voorstel omdat zij potentiële verkopers zijn van emissierechten en dus economische verliezen zouden leiden bij een beperking op de handel. Om dezelfde redenen verwerpt ook Rusland het Europese voorstel (Woerdman E., 2000, blz. 6).
2.4.4. Lenen en sparen ('bankingborrowing and bankingborrowing') Bij het ontwerp van emissiehandel moet ook uitgemaakt worden of sparen en lenen toegelaten zijn en in welke mate. Sparen van emissierechten ('banking') duidt op "het opsparen van ongebruikte, opgebouwde of opgekochte emissierechten voor gebruik of verkoop op een ander tijdstip". Een emissiebron kan dus in een bepaalde periode een deel van haar emissierechten opsparen om dan in een latere periode meer emissies te mogen produceren of te verkopen. Lenen van emissierechten ('borrowing') daarentegen duidt op "het vooruitschuiven van feitelijke reductiemaatregelen naar een volgend tijdstip". Een emissiebron kan dus in een bepaalde periode meer emissies produceren dan zij rechten in haar bezit heeft en vervolgens in een volgende periode ter compensatie minder uitstoten (SERV, 2001c, deel III blz. 63). Deze maatregelen kunnen zowel intern - binnen een zelfde verbintenisperiode - als extern - tussen twee verbintenisperiodes - plaatsvinden. Deze vormen van intertemporele flexibiliteit (“when flexibility”, naar Grubb M, 2000, blz. 224) staan de emissiebronnen toe hun kosten extra te verminderen, maar voor dit voordeel 'betalen' ze met het risico dat de regulerende overheid de emissiereductieverplichtingen verscherpt als te veel landen hun toekomstige emissierechten nu reeds opgebruiken en daarna bankroet gaan, waardoor, zodat de effectiviteit van het systeem zou verloren gaant (Malvik H. en Westskog H., 2001, blz. 12). Iedere emissiebron maakt dan ook een afweging De gevolgen van intertemporele flexibiliteit bestaan uit een afweging door iedere emissiebron tussen de marginale reductiekosten van de verschillende periodes en de tijdsvoorkeur. Mathematisch uitgedrukt betekent dit dat (Cornillie J., 2000, blz. 27-28): C't+1 (Rt+1 ) / C't (Rt ) = 1 + ð
50 51
Bovendien vindtdat dedeze lezer een uitgebreid overzicht van dede principes en deT., gevolgen van het Europese voorstel terug in deel III vanvoortouw dezeduidelijk scriptie Vanuit eenhand historisch standpunt zijn het de geïndustrialiseerde landen dieligt de meeste verantwoordelijkheid dragen voor het broeikaseffect. Voor ontwikkelingslanden het dan ook voor de landen het moeten nemen (Bernheim 2000, blz. 40).
als de verhouding tussen de marginale reductiekosten in periode t+1 en t groter (kleiner) is dan de tijdsvoorkeur, het interessant is om emissierechten afkomstig van reducties in periode t (t+1) te sparen (lenen) en in periode t+1 (t) te gebruiken (reduceren). Het Kyoto Protocol staat onbeperkt intern sparen en lenen toe. Het Protocol voorziet ook in aArtikel 3.13 in extern sparen: "Als de emissies van een AnnexBijlage B-land in de verbintenisperiode minder zijn dan de toegekende hoeveelheden in dit Artikel, dan zal het verschil, op vraag van de Partij toegevoegd worden aan de toegekende hoeveelheid van die Partij in volgende periode"52 (Grubb M. et al., Vrolijk C. en Brack D., 1999, blz 281-302) 53 . Extern lenen woerdt echter niet voorzien in het Kyoto Protocol. Er is met andere woorden een algemene consensus dat extern lenen geen goede maatregel is, omdat de vergelijking tussen de kostenbesparing door lenen en de verhoogde kost door toegenomen milieuschade het vrijbuitersgedrag reëel maakt. Bohm P. (2000, blz. 100) beweert echter dat het toelaten van enige vorm van additionele flexibiliteit onder de vorm van ' limited borrowing' een incentieve is voor landen om meer stringente reductieverplichtingen te aanvaarden en dus een efficiënter klimaatbeleid te voeren54 .
2.4.5. Aansprakelijkheid Een belangrijke vraag die zich nog stelt is wie aansprakelijk is indien de verhandelde emissierechten niet overeenstemmen met de reële broeikasgasreducties. Er zijn drie mogelijkheden (Malvik H. en Westskog H., 2001, blz. 13 & Bernheim T., 2000, blz. 26-27): De 'Umbrella'-groep is voorstander van (ex-post) verkopersaansprakelijkheid. Dit wil zeggen dat de verkoper de onrechtmatige verkochte eenheden zelf moet compenseren door ofwel bijkomende nationale reductie-inspanningen ofwel door betaling van een boete. Deze vorm van aansprakelijkheid biedt het voordeel dat de regulerende overheid zekerheid heeft over de gerealiseerde reducties, die schuilgaan achter de verhandelde emissierechten. Vraag en aanbod van emissierechten ontmoeten elkaar dan vlot op de emissiemarkt. Maar de voorwaarde luidt dat de naleving voldoende moet gecontroleerd en afgedwongen worden. Daarom is volgens de andere partijen uitsluitend verkopersaansprakelijkheid geen aanvaardbare basis voor emissiehandel. Een oplossing is de aansprakelijkheid bij de koper te leggen, wat inhoudt dat deze de rechten moet terugbezorgen aan de verkoper of dat de rechten hun waarde gewoon verliezen. 52
Voor het Clean Development Mechanisme werd extern sparen reeds toegestaan sinds het jaar 2000. 53
In Marrakecsh tijdens COP 7 hebben de Partijen finaal beslist dat AAU’s uit emissiehandel onbeperkt mogen worden overgedragen naar de tweede verbintenisperiode. Maar ERU’s uit JI en CERU’s uit CDM kunnen enkel gespaard worden tot 2,5 % van de initieleinitiële hoeveelheid toegekende eenheden (Commissie van de EG, 2001b, blz. 4). 54 In Marrakech tijdens COP 7 hebben de Partijen finaal beslist dat AAU’s uit emissiehandel onbeperkt mogen worden overgedragen naar de tweede verbintenisperiode. Maar ERU’s uit JI en CERU’s uit CDM kunnen enkel gespaard worden tot 2,5 % van de initiele hoeveelheid toegekende eenheden (Commissie van de EG, 2001b, blz. 4).
De G77 en China zijn voorstander van deze vorm, omdat het kopers aanspoort om slechts handel te voeren met betrouwbare verkopers. Dat is mogelijk omdat in zulk systeem verschillende soorten quota's met verschillende prijzen bestaan naargelang de reputatie van de verkoper. Deze vorm van aansprakelijkheid verhoogt dus de milieuperformantie, maar verhoogt ook aanzienlijk de transactiekosten, wat de incentieve om te handelen vermindert. Wij zijn voorstander van gemengde aansprakelijkheid (zowel kopers- als verkopersaansprakelijkheid), maar wensen die aan te vullen met ex-ante benaderingen ter preventie van overdadige verkoop van emissierechten. Tot op heden hebben wij echterbin de literatuur daarover geen voorstellen gevonden.
2.4.56. Ontwikkelingslanden en het CO2-emissielek (‘carbon leakage’) De Verenigde Staten zijn sterk gekant tegen het feit dat de ontwikkelingslanden niet onderhevig zijn aan kwantitatieve emissiereductieverplichtingen (QELRO’s). Deze antipathie heeft de Amerikaanse beslissing in maart 2001 mede gedetermineerd niet langer deel te nemen aan het Kyoto Protocol (zie afdeling 4.2). De Verenigde StatenZij argumenteren onder meer dat er een reëel gevaar voor emissielekken ('carbonemissions leakage') dreigt vanaf de start van de verbintenisperiode 2008-2012. Emissielekken zijnis "het verschuiven van productiecapaciteit en emissies naar landen zonder emissiebeperkingen" (SERV, 2001e, verklarende woordenlijst blblz. 9). Het probleem is dan dat onvoorziene emissies ontstaan buiten de AnnexBijlage Blanden, wat de globale milieu-effectiviteit van het instrument aantast. Maar de echte vrees van de Verenigde Staten schuilt ongetwijfeld achter het verlies aan competitiviteit als het klimaatprobleem niet globaal wordt aangepakt. Koolstofintensieve producten worden immers duurder in de Annex Bijlage B-landen, wat leidt tot meer importen uit niet-AnnexBijlage Blanden, waar er een verhoging ontstaat van de koolstofuitstoot. Bovendien krijgen sterk CO2 emitterende ondernemingen de incentieve om uit te wijken naar landen die geen kwantitatieve reductieverplichtingen moeten naleven. DOmwille van deze redenen pleiten de Verenigde Staten pleiten dan ook voor een zo wereldwijd mogelijk emissiehandelssysteem (Bohm P., 2000, blz. 99). Volgens WorldScan-berekeningen beloopt het CO2-emissielek 55 zonder emissiehandel immers 10 atot 20%. Het CO2 -emissielek zou echter onder Annex B-emissiehandel dalen tot maar 3 atot 7% bedragen met emissiehandel. Onder een wereldwijd emissiehandelssysteem zou het CO2 -emissielek dus verwaarloosbaar worden. Deze resultaten zijn echter wel afhankelijk van de mate waarin handel een substituut is voor binnenlandse producten .(de Moor A.P.G. en Bollen J.C., 2001, blz. 13-14) 56 . In WorldScan ligt de handelselasticiteit gemiddeld iets boven die in andere modellen (de Moor A.P.G. en Bollen J.C., 2001, blz. 13-14). 55
Het CO2 -emissielek is hier gedefinieerd als de stijging van CO2 -emissies in niet-AnnexBijlage B-landen gedeeld door de daling van CO2 -emissies in AnnexBijlage B-landen (de Moor A.P.G. en Bollen J.C., 2001, blz. 13-14). 56 In WorldScan ligt de handelselasticiteit gemiddeld iets boven die in andere modellen.
De ontwikkelingslanden blijven echter benadrukkenerop aandringen dat industrielanden het voortouw moeten nemen in de strijd tegen het broeikaseffect. Zij staven hun argumenten met de 'historische verantwoordelijkheid' die ligt bij de industrielandenn (zie ook afdeling 2.4.3)., hoewel dit argument tijdens de klimaatonderhandelingen in Kyoto werd getemperd tot 'gedifferentieerde verantwoordelijkheid'. Dit betekent dat de ontwikkelde landen gewoonweg bereid zijn 'meer' te doen vanuit pure rechtvaardigheidsoverwegingen. De uitstoot van broeikasgassen is in de ontwikkelingslanden immers reeds lang lager dan in de industrielanden. De Verenigde Staten bijvoorbeeld emitteren met slechts 5 % van de wereldpopulatie bijna 25 % van de wereld-emissies van broeikasgassen, Afrika daarentegen slechts 3% (SERV, 2001, samenvatting blz. 7). Bovendien is de draagkracht van de ontwikkelingslanden minimaal. België kan bijvoorbeeld 5.908 € per capita aan klimaatbeleid spenderen, Kongo daarentegen slechts 230 € (SERV, 2001, Deel III blz. 26). Recente waarnemingen van broeikasgasemissies tonen echter aan dat het aandeel van de ontwikkelingslanden in de totale broeikasgasuitstoot wereldemissie het snelstgestaag stijgt (zie afdeling 1.1.3). China is nu al de tweede grootste emittent van broeikasgassen, na de Verenigde Staten. India en Duitsland behoren ook tot de top-emittenten, maar net zoals China is ook India vrijgesteld van enig kwantitatieve reductieverplichting. President Bush pleit dan ook in zijn verklaring over internationale klimaatsverandering van 11 juni 2001, dat deze landen hun verantwoordelijkheden moeten opnemen, en dat de Verenigde Staten hen daarbij willen helpen (President Bush, 2001, blz. 3).. Maar Uuit de onderhandelingen en discussies tot nu toe is duidelijk geworden dat slechts een beperkt aantal niet-AnnexBijlage B-landen (zoals Mexico en Argentinië) bereid zijn om vrijwillige emissieplafonds te aanvaarden. Alleen als er bepaalde tegenprestaties worden geboden, willen het merendeel van de ontwikkelingslandenzij verder onderhandelen over limitering van hun emissies.
2.5. Economische effecten van een Europees emissiehandelssysteem emissiehandelssysteem In het kader van het Kyoto Protocol ambieert de Europese Unie een Europees communautair stelsel van emissiehandel op te richten tegenin 2005, teneinde voldoende gewapend te zijn om in de verbintenisperiode 2008-2012 8% van haar emissies in broeikasgassen op de meest kostenefficiënte manier terug te dringen. Dergelijk intern stelsel van EUbroeikasgasverhandelingngsstelsel maakt het onderwerp uit van het Europees Programma inzake klimaatveranderingklimaatsveranderingsprogramma en het Groenboek van de Europese Commissie (zie afdeling 1.3.2).
Ondertussen keurde de Europese Commissie op 23 oktober 2001 een reeks aanbevelingen goed waardoor emissiehandel in Europa vanaf 2005 officieel van start kan gaan. Hierbij heeft men besloten dat in een eerste fase de emissiehandel beperkt zal worden tot de zware industrie en energieproductie, die instaan voor 46% van de CO2 -uitstoot in Europa 57 . In een tweede fase vanaf 2004 zal vervolgens worden onderhandeld of deze aanbevelingen worden uitgebreid naar andere sectoren. Verder heeft de Europese Commissie beslist dat de lidstaten een ruime marge krijgen om te bepalen op welke manier de uitstootrechten zullen worden verdeeld. Bovendien plantde de Europese Commissie ook 'ontradende' straffen voor bedrijven die hun uitstootquotum overschrijden ten bedrage van 50 euro per overschreden ton CO2 . Europees commissielid Margot Wallström voegde er wel aan toe dat verwacht wordt deze straffen niet echt te gebruiken (FET, 24 oktober 2001). Niettemin zal in deze afdeling onze aandacht uitgaan naar een eenvoudig systeem van emissiehandel tussen de Europese lidstaten. Alvorens een cijfermatige illustratie te geven van zulkevan emissiehandel in emissierechtenEuropa, presenteren we eerst achtereenvolgens de beleidsopties uit het Groenboek inzake een Europees emissiehandels-systeem en een theoretisch model van emissiehandel. De bedoeling is niet om de hele materie rond de eigenschappen van emissiehandeldiscussie te herhalen, maar eerder om een algemeen beeld te krijgen van hoe eende emissierechtenmarkt in een Europese context zou functioneren. Hierdoor kunnen we ook makkelijker een verband leggen met het volgende deel van de scriptie.
2.5.1. Groenboek over de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie Omdat de handel in emissierechten een nieuw instrument is in het milieubeleid van de EU, is het van belang ervaring op te doen met de toepassing ervan alvorens in 2008 het internationale systeem van emissierechtenhandel in werking treedt. De bedoeling van de Europese Unie met dit initiatief is dus vanaf 2005 "al doende te leren" (COM(2000)87, 2000, blz. 10). De Europese 'zwaargewichten' als Duitsland en Frankrijk kennen immers een lange traditie van fiscaal beleid en zijn niet vertrouwd met emissiehandel. Bovendien kiest Europa voor een communautair systeem omdat de concurrentie binnen de interne markt niet zou verstoord worden. Problemen inzake staatssteun, intrede van nieuwe ondernemingen en onzekerheid zouden immers de verdere uitbreiding van Europa kunnen bedreigen (COMM(2000)87, 2000, blz. 12-13). Het Groenboek adviseert een Europese markt voor CO2 -emissierechten, downstream verdeeld over alle grote, internationaal georiënteerde energiegebruikers (> 50 MWth, d.i. energieintensieve industrieën) (COMM(2000)87, 2000, blz.14-15). De Burden Sharing Agreement kan het uitgangspunt vormen voor de algemene verdeling van de emissielimieten58 , terwijl de
57
Concreet gaat het om de energieproducenten en olieraffinaderijen, de ijzer- en metaalindustrie, cement-, glas- en
58 keramieksector en pulp en papier.
Eyckmansverschillen J. en Cornillie J. (2000) reductiekosten bewijzen echterimpliceert. dat de EU-Bubble-lastenverdeling nog substantiële in marginale
verdeling over de sectoren door het land zelf kan bepaald worden. De EU moet dan wel nauwkeurig toezien of er geen sprake is van concurrentievervalsing of onterechte discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse bedrijven (COMM(2000)87, 2000, blz. 18). Wat betreft de manier waarop de rechten zullen verdeeld worden, prijst de EU in haar Groenboek veilingen aan, hoewel de keuze aan de lidstaten kan gelaten worden op voorwaarde dat deze dezelfde is voor elke lidstaat (COMM(2000)87, 2000, blz. 18-21). Om aan de informatievereisten te vo ldoen is een gecoördineerd meting-, rapportering- en verificatiesysteem met Europese minimumvereisten gewenst. De naleving van de reductieverplichtingen kan het best gegarandeerd worden door strenge participatievereisten in verband met boven vermelde systemen en door vooraf bepaalde, strenge boetes. In Europese context kunnen boetes immers beter afgedwongen worden dan in de internationale context van het Kyoto Protocol. In die zin is verkopersaansprakelijkheid dan ook afdoende binnen de EU (COMM(2000)87, 2000, blz. 26-28). Om concurrentievervalsing te voorkomen, moeten niet-deelnemende sectoren onderworpen worden aan andere beleidsmaatregelen met gelijkaardige kostenaspecten, zoals convenanten, fiscaliteit en directe regulering (Wittoeck P., 2001, SERV-Klimaatdebat). Het Groenboek van de Europese Commissie was bedoeld als uitgangspunt voor een discussie over Europese samenwerking op het gebied van emissiehandel. Men had als streefdoel de zesde Conferentie van de Partijen (CoP 6) om het Groenboek om te zetten in een concreet implementatieproject voor Europese emissiehandel (Ellerman D.E., 2000, blz. 12-13). Op 23 oktober 2001 keurde de Europese Commissie een reeks richtlijnen goed waardoor onder andere emissiehandel in Europa vanaf 2005 officieel van start kan gaan. Hierbij heeft men besloten dat in een eerste fase de emissiehandel beperkt zal worden tot de zware industrie en energieproductie. Concreet gaat het om de energieproducenten en olieraffinaderijen, de ijzer- en metaalindustrie, cement-, glas- en keramieksector en pulp en papier. Deze sectoren staan in voor 46% van de CO2-uitstoot in Europa. In een tweede fase vanaf 2004 wordt vervolgens beslist of de richtlijn wordt uitgebreid naar andere sectoren. Verder besliste de Europese Commissie binnen dezelfde richtlijn dat de lidstaten een ruime marge krijgen om te bepalen op welke manier de uitstootrechten zullen worden verdeeld. Bovendien plande de Europese Commissie ook 'ontradende' straffen voor bedrijven die hun uitstootquotum overschrijden ten bedrage van 50 euro per overschreden ton CO2 . EUcommissielid Margot Wallström voegde er wel aan toe dat verwacht wordt deze straffen niet echt te gebruiken (Financieel Economische Tijd, 24/10/2001, blz. 6)
2.5.12. Theoretische analyse van een Europesees CO2-emissierechtenmarkt.
De theoretische uiteenzetting van het Europees CO2 -emissiemarktevenwicht onder vrijhandel binnen de Europese Unie ontlenen we hebben we ontleend aan Eyckmans J. en Cornillie J (2001, blz. 5-7). In tabel 2.3 We beginnen we met een overzicht van de variabelen en hun notatie..
Tabel 2.3.: Notatie van de variabelen uit het Europees CO2 -emissiemarktevenwicht
Variabele
Notatie
de verzameling Europese lidstaten totale bevolking in land i totale BBP in het jaar 2010 voor land i BBP/hoofd in het jaar 2010 verwacht BauAU59 -BBP in het jaar 2010 verwacht BauAU- CO2 -uitstoot in het jaar 2010 gerealiseerde CO2 -uitstoot in het jaar 2010 reductiekost van land i om Ri ton emissies te reduceren in vergelijking met het BauAUsScenario
EU ni Xi xi Yi Ei Ei Ci(Ri)
( = Yi - Ci(Ri) ) (= Xi/ni )
(= Ei - Ri)
Bron: Eigen opmaakstelling op basis vannaar Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 5-7
De emissiereductiekostenfunctie Ci(Ri) geeft het BBP-verlies weer van land i indien het haar emissies met Ri ton moet verminderen in het jaar 2010 60 . Deze functie wordt verondersteld continu differentieerbaar, strikt stijgend (Ci' > 0 voor Ri > 0) en strikt convex (Ci " > 0 voor Ri > 0) te zijn. Hierdoor stijgen de marginale reductiekosten meer naarmate meer gereduceerd wordt. Bovendien veronderstellen we dat de eerste eenheid emissiereductie gratis is (Ci(0) = 0 en Ci'(0) = 0) en dat het oneindig kostelijk is om de laatste eenheid emissie te reduceren (limRi ?Ei Ci'(Ri) = +8). Ri? Ei
De emissiereductiekostenfunctie Ci(Ri) geeft het BBP-verlies weer van land i indien het haar emissies met Ri ton moet verminderen in het jaar 2010. Deze functie wordt verondersteld continu differentieerbaar, strikt stijgend (C i' > 0 voor Ri > 0) en strikt convex ( Ci " > 0 voor Ri > 0) te zijn. Hierdoor stijgen de marginale reductiekosten meer naarmate meer gereduceerd wordt. Bovendien veronderstellen we dat de eerste eenheid emissiereductie gratis is (C i(0) = 0 en Ci'(0) = 0) en dat het oneindig kostelijk is om de laatste eenheid emissie te reduceren (limRi ?Ei Ci'(Ri) = +8) 59
BAU staat voor het 'Business watom betekent een ongewijzigd beleid. Er ( wordt met andere woorden geen As maatregelen de broeikasgassen te verminderen Markandya A., Mason P., Perelet R.Usual'-scenario, en Taylorgenomen T., 2001, blz.29). 60
De Kyoto doelstellingen zijn gericht op de gemiddelde uitstoot tussen 2008 en 2012. Omdat 2010 het midden is van de eerste verbintenisperiode, wordt dit jaar dan ook gewoonlijk gebruikt als het referentiejaar om emissiereducties te berekenen onder de Kyoto-afspraken.
Het BBP van een Europese lidstaat land i op tijdstip T wordt gedefinieerd als: XiT = Yi -− Ci(RiT ) + Pp[EiQ −- EiT ] = Yi −- Ci(RiT ) + Pp[EiQ −- Ei + RiT ]
v ∀ i ? EU
waarbij we veronderstellen dat op de EuropeseEU CO2 -emissiemarkt rechten kunnen gekocht worden tegen een vaste prijs Pp en datwaar alle EU- lidstaten een initiële hoeveelheid rechten toegekend kregen ter waarde van EiQ. Elke lidstaat land heeft de keuze tussen het reduceren van de emissies meer dan het vereiste EiQ en het verkopen van het overschot aan rechten op de emissiemarkt tegen een eenheidsprijs Pp, of minder reduceren dan het vereiste en additionele rechten aankopen op de emissiemarkt. Onder afwezigheid van marktmacht en handelsbelemmeringen en onder de intuïtief duidelijke voorwaarde 0 = Ri = EiEi, wordt het marktevenwicht onder vrijhandel gedefinieerd als een vector van emissiereductie-inspanningen waarbij elk land zijn inkomen per capita maximaliseert61 : Mmax 0 = Ri = Ei Yi −- Ci(Ri) + Pp[EiQ −- Ei + Ri]
v∀ i ? EU
0 = Ri = Ei Ei
De oplossing van ditt maximaliseringsprobleem heeft ons de eerste ordevoorwaarde die bepaalt dat elk land zijn emissies zal reduceren tot zijn marginale kosten gelijk zijn aan de evenwichtsmarktprijs P* 62 : Ci'(Ri) = Pp*
v∀ i ? EU
Deze eerste ordevoorwaarde toont aan dat vrijhandel leidt tot een kostenefficiënte oplossing omdat de marginale kosten van alle landen gelijk zijn. Maar indien marktmacht aanwezig is of kwantitatieve restricties worden vastgelegd op opgelegd aan de verhandelde hoeveelheid emissierechten of indien marktmacht aanwezig is, dan zal de egalisatie van marginale kosten niet opgaan63 . Dit besluit bevestigt de cruciale eigenschappen van emissiehandel zoals we reeds hebben aangetoond in deze scriptie, maar we kunnen nu nog een stap verder gaan. We zijn nu immers in staat na te gaan welke Of landen kopers (invoerders) of verkopers (uitvoerders) zijn van emissierechten in het marktevenwicht onder vrijhandel. Dit hangt af van de initiële verdeling van de rechten EiQ E en van de evenwichtsprijs Pp*. Zij zijn netto 61
We Mmerken terecht op we op dat dit probleem equivalent is aan het minimaliseringsprobleem in afdeling 2.23.1.1. 62 De veronderstelde Omwille van de gestelde eigenschappen vaan de marginale kosten sluiten worden hoekoplossingen uit. buiten beschouwing gelaten. 63
Dit wordt formeel aangetoond in respectievelijk afdeling 3.2 en afdeling 3.4.3.1.
invoerders (uitvoerders) als EiQ < (>) Ei = Ei −- Ri* = Ei -− Ci'-1(Pp*). Hoe minder emissierechten ze initieel werden toegekend (EiQ), hoe hoger hun verwachte BauAU- emissies (Ei), en hoe lager de marktevenwichtsprijs (Pp*), hoe meer waarschijnlijk een land een netto-invoerder is van CO2 emissierechten. De gevolgen van het Europese voorstel inzake supplementariteit op de oplossing van dit maximaliseringsprobleem kan de lezer terugvinden in afdeling 3.2.2.
2.5.23. Kwantitatieve analyse van een Europesees CO2-emissierechtenmarkt 2.5.3.1. Marginale reductiekosten van de Europese lidstaten Capros en Mantzos (1999) schatten met het Primes Ver. 2 Energiemodel de kost van CO2 reducties voor 14 Europese lidstaten64 . Op basis van hun berekeningen plotten we marginale reductiekostencurves van een exponentiele vorm MRK i(Ri ) = C'i(Ri ) = a Ri ß De resultaten voor de coëfficiënten zijn opgenomen in tabel 2.4. Tabel 2.4: Coëfficiënten MRK-curves N.B.: Alle coëfficiënten zijn significant op 5 %-niveau bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2000, blz. 25
Een grafisch overzicht van deze MRK-curves van 14 Europese lidstaten vindt de lezer terug in figuur 2.4. De marginale reductiekosten worden geplot ten opzichte van de hoeveelheid in 2010 gereduceerde CO2 uitgedrukt in Mton. We veronderstellen dat deze MRK-curves gebaseerd zijn op een 'business as usual'-scenario, dat geen klimaatbekeid bevat.
Oostenrijk
80000
(€/ton)
Marginale reductiekosyencurve
Figuur 2.4: MRK-curves van 14 EU-lidstaten België
70000
Denemarken
60000
Finland
50000
Frankrijk Duitsland
40000
Griekenland
30000
Ierland
20000
Italië
10000
Nederland Portugal
0 100
64
300
500
700
900
CO2-reductie (ton)
1100
Spanje Zweden
Luxemburg wordt buiten denauwelijks analyse gelaten omdat dit land herstructureringen de CODe uitstoot reeds substantieel heeft verminderd ten opzichte van van Luxemburg V e1990. rdankzij eP. n iaangezien gen d De KMantzos oeconomische nuitsluiting i n k r Luxemburgs i j k L., 2000, 2resultaten worden bovendien de resultatenbeïnvloed, aandeel de totale Europese CO in 1990 slechts 0.35% bedroeg (Capros blz. 4). inbeïnvloed 2 -uitstoot
bron: Eigen opmaak (naar Eyckmans J en Cornillie J, 2000, blz. 9-12)
2.5.3.2. Kostenaspecten van EU-emissiehandel In subafdelingen 2.2. en 2.3.1. hebben we kunnen bewijzen dat onder een aantal economische rand-voorwaarden (zoals volkomen concurrentie, voldoende kostenverschillen tussen voldoende marktdeelnemers, lage transactiekosten, een krachtig controle- en handhavingsbeleid tegen redelijke kosten, meetbare emissies, enz.) het systeem van verhandelbare emissierechten economisch efficiënt is. Aanvullend op het theoretisch ontwerp van een Europese emissierechtenmarkt is het belangrijk een voorspelling te hebben van hoe die markt er economisch kan uitzien. Dergelijke analyse laat ons toe de efficiëntiewinst van de inzet van een systeem van verhandelbare emissierechten cijfermatig te bewijzen. Aan de hand van macroeconomische algemene evenwichtsmodellen en partiële energiemodellen hebben verschillende economisten reeds schattingen gemaakt van de mogelijke efficiëntiewinsten die kunnen verwacht worden door de inzet van emissiehandel. Naargelang van het gehanteerde model en de veronderstellingen die gemaakt woerden, geven de verschillende studies echter andere waarden aan voor de gerealiseerde kostenbesparingen en de spreiding van die besparingen tussen de verschillende landen65 . Maar allen wijzen ze op significante lagere totale nalevingskosten ten opzichte van een klimaatbeleid zonder gebruik van emissiehandeldit mechanisme. In tabel 2.5. maken we een vergelijking tussen het Primes- en het Poles-evenwichtsmodel inzake de marginale emissiereductiekosten en de totale jaarlijkse nalevingskosten voor de reductie van CO2 uit de Europese energiesector volgens twee scenario's. We opteren voor deze modellen omdat zij het meest voorkomen in onze onderzochte literatuur. De resultaten voor de individuele EU-lidstaten worden gepresenteerd in bijlage en worden geregeld in deze afdeling van de scriptie betrokken. Dergelijke analyse laat ons toe de efficiëntiewinst van de inzet van een systeem van verhandelbare emissierechten cijfermatig te bewijzen.
65
De waarde van de schattingen van de welvaartseffecten of kosten zijn onder meer gevoelig vooraan de modelspecificatie (top-down- versus bottom-up-modellen, partiële versus algemene evenwichtsmodellen), de basishypothesen over de groei in emissies in afwezigheid van maatregelen, de methode die werd gehanteerd voor het uitdrukken van de kosten (verlies aan consumentensurplus, rekenschap van secundaire baten, recyclage van mogelijke opbrengsten, enz), veronderstellingen omtrent het verloop van de technologische vooruitgang (exogeen of endogeen), de gehanteerde substitutie-elasticiteiten, enz. (The Energy Journal - Kyoto special issue, 1999, Introduction blz. xix-xxii).
Het Primes-energiemodel is een partieel 'downstream'-evenwichtsmodel voor de vraag en het aanbod van energie in de Europese lidstaten en streeft kostenminimalisatie na. Op basis van emissielimieten wordt de 'carbon value' berekend, die gelijk is aan de marginale reductiekost (Eyckmans J en Cornillie J, 2000, blz. 9-10). Poles is een partieel evenwichts-model voor de energiemarkt en omvat de hele wereld, waardoor een consistente vergelijking tussen het Primesen het Poles-evenwichtsmodel uitsluitend mogelijk is op het niveau van de EU66 . Voor de gegevens die niet deel uitmaken van een EU-vergelijkende analyse tussen de twee energiemodellen hanteren we het Primes-energiemodel. We beschouwen bovendien een referentiescenario waarbij elke lidstaat zijn nationale emissiedoelstelling volgens het Burden Sharing Agreement (- 8% ten opzichte van 1990 voor de EU) realiseert binnen de eigen grenzen en tegen minimale kosten67 en een Europees scenario, die emissiehandel tussen de 15 landen van de EU onderling veronderstelt.
Tabel 2.45.: Een vergelijkende kosten analyse nalevingskosten tussen het Primes- en Poles model68 Totaal EU
Primes
a
inzake
(Capros P. en Mantzos L, 2000,
marginale
reductie-en
totale
Poles b (IPTS, 2000, blz. 2-4)
blz. 5-7 en 10-12)
Referentie
Europees
(kostenminimali-
(EU-emissiehandel)
Referentie
Europees
satie en geen EUhandel
Marginale 54,.3 €/ton CO2 32,.6 €/ton CO2 reductiekost: Totale 9026,.0 miljoen 5957,.4 miljoen € nalevings reducti € ekKost:
49,.0 €/ton CO2 24. 100 18. 000 miljoen € miljoen €
Nota.B.: − Alle monetaire waarden worden uitgedrukt in euro’s van 1999. De totale nalevingskosten zijn berekend op een jaarlijkse basis. − We wensen op te merken dat deze berekeningen zowel het Primes- als het Polesmodel dateren van vóór maart 2001, waardoor 66 67 Het veronderstellen Primes-energiemodel beschrijft 14 Europese lidstaten (exclusief Luxemburg), terwijl het Poles-energiemodel slechts zes regio's bevat, namelijk Frankrijk, Duitsland, Italië, Verenigd Koninkrijk, Rest Noord-EU (Oostenri5k, België, Denenmarken, Finland, Ierland, Luxe mburg, Nederland en Zweden) en de Rest (Spanje, Portugal en Griekenland) (IPTS, 2000, blz. 1). Het Poles-energiemodel heeft dusvan minder gedetailleerde informatie op lidstaatniveau. 68 We dat de marginale reductiekosten worden geminimaliseerd en geëgaliseerd tussen deZuid-EU sectoren in elke EU-lidstaat door van bijvoorbeeld een CO -heffing. Deze situatie is equivalent aan eenvan binnenlands emissiehandelssysteem inmiddel elke EU-lidstaat, zonder dat de onderling tussen de lidstaten kunnen worden verhandeld (Capros Prekening en Mantzos L., 2000, blz. 6) 2emissierechten Bij de cijfers uit beide modellen moeten volgende beperkingen van de analyse vermeld worden (Capros P. en Mantzos L., 2000, blz. 2-3 & IPTS, 2000, blz. 1): De analyse houdt enkel met CO -emissies die verband houden met energie Ø Mogelijke secundaire baten/kosten (milieu2 en gezondheidsbaten/kosten) van het reduceren van CO worden nietvermindering in rekening De van de kosten door emissiehandel onderschat doordat in een sector slechts 2rekening gehouden is metgebracht een bedrijf, terwijl erworden verschillende bedrijven in een sector kunnen thuishoren. Ø Transactiekosten die representatief gepaard gaan met de uitwisseling van emissierechten worden niet geschat.
beide modellenn nog steeds uitgaan van een actieve deelname van de Verenigde Staten aan het Kyoto Protocol. Zonder
participatie van de Verenigde Staten zouden evenwel de marginale als de totale reductiekosten substantieel lager zijn liggen (zie afdeling 4.3.2). a
Bbron: Eigen opmaak op basis van . Capros P. en Mantzos L, 2000, blz. 5-7 en 10-12 b
. IPTS, 2000, blz. 2-4stelling
In tabel 2.4 maken we een vergelijking tussen het Primes- en het Poles-eve nwichtsmodel inzake de marginale emissiereductiekosten en de totale jaarlijkse nalevingskosten voor de reductie van CO2 door alle sectoren van de 14 Europese lidstaten volgens twee scenario's 69 .. De resultaten voor de individuele EU-lidstaten worden gepresenteerd in bijlagen 2.1 en 2.2. Het Primes-energiemodel is een partieel 'downstream'-evenwichtsmodel voor de vraag en het aanbod van energie in de Europese lidstaten en streeft kostenminimalisatie na. Op basis van emissielimieten wordt de 'carbon value' berekend, die gelijk is aan de marginale reductiekost (Eyckmans J en Cornillie J, 2000, blz. 9-10). Poles is een partieel evenwichts- model voor de energiemarkt en omvat de hele wereld, waardoor een consistente vergelijking tussen het Primesen het Poles-eve nwichtsmodel uitsluitend mogelijk is op het niveau van de Europese Unie 70 . Voor de gegevens die niet deel uitmaken van een EU-vergelijkende analyse tussen deze twee energiemodellen hanteren we uitsluitend de resultaten uit het Primes-energiemodel. De twee scenario’s die we zullen beschouwen bestaan enerzijds uit het referentiescenario waarbij elke lidstaat zijn nationale emissiedoelstelling volgens het Burden Sharing Agreement (zie afdeling 1.3.1) realiseert binnen de eigen grenzen en tegen minimale kosten71 en anderzijds uit het Europees scenario dat emissiehandel tussen de lidstaten van de Europese Unie veronderstelt.
69
Luxemburg wordt buiten de analyse gelaten omdat dit land dankzij economische herstructureringen de CO2 uitstoot reeds substantieel heeft verminderd ten opzichte van 1990. De uitsluiting van Luxemburg beïnvloedt bovendien nauwelijks de resultaten, aangezien Luxemburgs aandeel in de totale Europese CO2 -uitstoot in 1990 slechts 0.35% bedroeg (Capros P. en Mantzos L., 2000, blz. 4). 70 Het Primes-energiemodel beschrijft 14 Europese lidstaten (exclusief Luxemburg) (exclusief Luxemburg), terwijl het Poles-energiemodel slechts zes regio's bevat, namelijk Frankrijk, Duitsland, Italië, Verenigd Koninkrijk, Rest van Noord-EU (Oostenrij5k, België, DenenmarkenDenemarken, Finland, Ierland, Luxemburg, Nederland en Zweden) en de Rest van Zuid-EU (Spanje, Portugal en Griekenland) (IPTS, 2000, blz. 1). Het Poles-energiemodel gheeft dus minder gedetailleerde informatie op lidstaatniveau. 71 We veronderstellen dat de marginale reductiekosten worden geminimaliseerd en geëgaliseerd tussen de sectoren in elke EU-lidstaat door middel van bijvoorbeeld een CO2 -heffing. Deze situatie is equivalent aan een binnenlands emissiehandelssysteem in elke EU-lidstaat, zonder dat de emissierechten onderling tussen de lidstaten kunnen worden verhandeld (Capros P en Mantzos L., 2000, blz. 6).
2.5.23.2.1. Referentiescenario Zowel uit de Primes- als uit de Polesresultaten kunnen we besluiten dat er in het referentiescenario substantiële verschillen bestaan tussen de marginale reductiekosten van de EU-lidstaten. Figuur 2.4 stelt deze verschillen zoals die uit het Primes-energiemodel resulteren grafisch voor. We kunnen zien dat de Europese marginale reductiekost 54,3 €/ton CO2 bedraagt, terwijl deze voor Duitsland slechts 13,5 €/ton CO2 bedraagt en deze voor Nederland de top haalt met 150,7 €/ton CO2 . Zonder EU-emissiehandel zullen met andere woorden voornamelijk Nederland, België (89,3 €/ton CO2 ) en Finland (63,5 €/ton CO2 ) zware inspanningen moeten leveren om aan hun reductieverplichtingen te voldoen. Duitsland en Frankrijk (20,6 €/ton CO2 ) zullen het daarentegen relatief gemakkelijk hebben om hun reductiedoelstelling te bereiken. De marginale reductiekosten van de 14 Europese lidstaten geven ons bovendien informatie over de toekomstige onderlinge handelsrelaties. Lidstaten met marginale reductiekosten boven het Europees gemiddelde worden verondersteld verhandelbare emissierechten te kopen van lidstaten met marginale reductiekosten onder het Europees gemiddelde. Het Primes-energiemodel voorspelt dus dat Nederland, België en Finland vermoedelijk importeurs zullen zijn van CO2 emissierechten, terwijl Duitsland, Frankrijk en Spanje eerder de rol van exporteurs zullen vertolken.
Zowel binnen de Primes- als binnen de Poles-resultaten (in bijlage) kunnen we zien dat er in het referentiescenario substantiële verschillen bestaan tussen de marginale reductiekosten van de EU-lidstaten. Figuur 2.5 stelt de verschillen in marginale reductiekosten van 14 Europese lidstaten grafisch voor, zoals die uit het Primes-energiemodel resulteren. We kunnen zien dat de Europese marginale reductiekost 54.3 €/ton CO2 bedraagt, terwijl deze voor Duitsland slechts 13.5 €/ton CO2 en deze voor Nederland de top haalt met 150.7 €/ton CO2 . Zonder EUemissiehandel zullen met andere woorden voornamelijk Nederland, België (89.3 €/ton Co2) en Finland (63.5 €/ton CO2 ) zware inspanningen moeten leveren om aan hun reductieverplichtingen te voldoen. Duitsland en Frankrijk (20.6 €/ton CO2 ) zullen het daarentegen relatief gemakkelijk hebben om hun reductiedoelstelling te bereiken. De marginale reductiekosten van de 14 Europese lidstaten geven ons bovendien informatie over de toekomstige onderlinge handelsrelaties. Lidstaten met marginale reductiekosten boven het Europees gemiddelde worden verondersteld verhandelbare emissierechten te kopen van lidstaten met marginale reductiekosten onder het EU gemiddelde. Het Primes-energiemodel voorspelt dus dat Nederland, België en Finland vermoedelijk importeurs zullen zijn van CO2 -emissierechten, terwijl Duitsland, Frankrijk en Spanje eerder de rol van exporteurs zullen vertolken. Figuur 2.45.: Marginale reductiekosten van 14 Europese lidstaten bij realisatie van de BSA-(in €/ton CO2 ) verplichting zonder EU-emissiehandel (in €/ton CO2 ) 54,3
EU
31,9 39,7 27,7 41,1
Verenigd Koninkrijk Zweden Spanje Portugal
150,7
Nederland
33,3
Italië
53,5
Ierland
39
Griekenland
13,5 20,6
Duitsland Frankrijk
63,5
Finland
47,9
Denenmarken
89,3
België
28,4
Oostenrijk
0
20
40
60
80
100
120
140
160
Bron: Eigen opmaak (op basis van berekeningen van Capros P. en Mantzos L., 2000, blz. 6)Capros P. en Mantzos L., 2000, blz. 6
Zowel uit de Primes- als uit de Polesresultaten kunnen we besluiten dat er in het referentiescenario substantiële verschillen bestaan tussen de marginale reductiekosten van de EU-lidstaten. Figuur 2.4 stelt deze verschillen zoals die uit het Primes-energiemodel resulteren grafisch voor. We kunnen zien dat de Europese marginale reductiekost 54,3 €/ton CO2 bedraagt,
terwijl deze voor Duitsland slechts 13,5 €/ton CO2 bedraagt en deze voor Nederland de top haalt met 150,7 €/ton CO2 . Zonder EU-emissiehandel zullen met andere woorden voornamelijk Nederland, België (89,3 €/ton CO2 ) en Finland (63,5 €/ton CO2 ) zware inspanningen moeten leveren om aan hun reductieverplichtingen te voldoen. Duitsland en Frankrijk (20,6 €/ton CO2 ) zullen het daarentegen relatief gemakkelijk hebben om hun reductiedoelstelling te bereiken. De marginale reductiekosten van de 14 Europese lidstaten geven ons bovendien informatie over de toekomstige onderlinge handelsrelaties. Lidstaten met marginale reductiekosten boven het Europees gemiddelde worden verondersteld verhandelbare emissierechten te kopen van lidstaten met marginale reductiekosten onder het Europees gemiddelde. Het Primes-energiemodel voorspelt dus dat Nederland, België en Finland vermoedelijk importeurs zullen zijn van CO2 emissierechten, terwijl Duitsland, Frankrijk en Spanje eerder de rol van exporteurs zullen vertolken.
Dezelfde conclusies kunnen worden getrokken uit figuur 2.5 die de totale nalevingskosten72 van de 14 Europese lidstaten als percentage van de totale EU-nalevingskost (jaarlijks 9026 miljoen €) voorstelt. Uit de figuur blijkt dat Nederland en België een groot aandeel van de totale nalevingskosten in Europa voor hun rekening nemen, meer bepaald 49% (respectievelijk 38% en 11%). Oostenrijk (0,53%), Zweden (1,45%) en Ierland (1,95%) dragen het minst bij tot de totale Europese welvaartskost. Wanneer elke EU-lidstaat zijn doelstelling uit het Burden Sharing Agreement intern realiseert (referentiescenario), zullen volgens het Primes-energiemodel de totale welvaartskosten 9026 miljoen € per jaar bedragen. Dit is 0,11% van het geprojecteerde GDP in de Europese Unie in 2010 (verder BBP 2010)73 74 . Het Poles-energiemodel berekent daarentegen dat de totale welvaartskosten 0,20% van het BBP 2010 zullen bedragen. Dezelfde conclusies kunnen worden getrokken uit figuur 2.6., die de totale nalevingskosteni van de 14 Europese lidstaten als percentage van de totale EU-nalevingskost (jaarlijks 9026 miljoen €) voorstelt. Uit de figuur blijkt dat Nederland en België een groot aandeel van de totale nalevingskosten in Europa voor hun rekening nemen, meer bepaald 49%. Oostenrijk (0.53%), Zweden (1.45%) en Ierland (1.95%) dragen het minst bij tot de totale Europese welvaartskost.
72
Opnieuw merken we op dat met de totale nalevingskost of welvaartskost bedoeld wordt de oppervlakte onder de marginale reductiekostencurve voor een bepaalde hoeveelheid emissiereductie. De evaluatie van deze kosten gebeurten op basis van partiële evenwichtsassumpties, zoals het Primes-energiemodel doet. Een gelijkaardige evaluatie onder algemene evenwichtsassumpties zou tot andere cijfermatige resultaten leiden (Capros P. en Mantzos L., 2000, blz. 7). 73 GDP-EU(2010)=8.191.400 miljoen € (Eyckmans J., 2000, blz. 28;, naar European Union Energy Outlook to 2030). 0.11% = [(100/8.191.400) ∗ * 9026]) 74 De Kyoto doelstellingen zijn gericht op de gemiddelde uitstoot tussen 2008 en 2012. Omdat 2010 het midden is van de eerste verbintenisperiode, wordt dit jaar dan ook gewoonlijk gebruikt als het referentiejaar om emissiereducties te berekenen onder de Kyoto-afspraken.
Wanneer elke EU-lidstaat zijn doelstelling uit het Burden Sharing Agreement intern realiseert (referentiescenario), zullen volgens het Primes-energiemodel de totale welvaartskosten 9026 miljoen € per jaar bedragen. Dit is 0.11% van het geprojecteerde GDP in de EU in 2010 ii. Het Poles-energiemodel berekent dat de totale welvaartskosten 0.20% van het BBP in 2010 zullen bedragen.
Figuur 2.56.: Totale nalevingskosten van 14 Europese lidstaten zonder EU-emissiehandel (in % van totale Europese nalevingskost) Oostenrijk
8% 1%8%
1% 5% 4%5%
4%
België Oostenrijk Denenmarken België
11%
11%3% 1%
1%
3% 6% 6% 3% 3% 3%
38%
3% 5%
38%
5% 2% 2% 10% 10%
Finland Denenmarken Frankrijk Finland Duitsland Frankrijk Griekenland Duitsland Ierland Griekenland Italië Ierland Nederland Italië Portugal Nederland Spanje Portugal Zweden Spanje Verenigd Zweden Koninkrijk
Verenigd Koninkrijk
% van totale Europese nalevingskost) Bron: Eigen berekeningen en opmaak (op basis van naar Capros P. en Mantzos L., 2000, blz. 6)
Wanneer elke EU-lidstaat zijn doelstelling uit het Burden Sharing Agreement intern realiseert (referentiescenario), zullen volgens het Primes-energiemodel de totale welvaartskosten 9026 miljoen € per jaar bedragen. Dit is 0,11% van het geprojecteerde GDP in de Europese Unie in 2010 (verder BBP 2010)30 . Het Poles-energiemodel berekent daarentegen dat de totale welvaartskosten 0,20% van het BBP 2010 zullen bedragen.
2.5.32.2.2. Eurooepees emissiehandelsscenario De enorme marginale kostenverschillen in figuur 2.4 bewijzentonen aan dat er nog aanzienlijke kostenminimaliserende opportuniteiten te grijpen open liggen voor alle Europese lLidstaten. Wanneer we Europese emissiehandel in de analyse betrekken zullen de totale nalevingskosten
dalen, omdat meer flexibiliteit ontstaat in de mogelijkheden voor landen om aan hun reductieverplichting te voldoen. Dit concluderen ook beide modellen. Volgens het Primes-energiemodel dalen dekunnen de welvaartskosten gereduceerd worden met 3068,.6 miljoenjard € (= 9026,.0 -– 5957,.4) of met 34% (≈= (100/9026) ∗ *3068,.6). Capros en Mantzos (2000) berekenen dat bij een stelsel van Europese emissiehandel Duitsland, Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk meer emissies zullen reduceren dan hun BSAurden Sharing verplichting en dus netto verkopers zullen zijn aan een prijs van 32,.6 €/ per ton CO2iii Volgens het Poles-energiemodel worden de totale nalevingskosten gereduceerd van 24.100 miljoen.1 biljoen € zonder EU-emissiehandel naar 18..000 miljoen biljoen € met EUemissiehandel. Dit is een besparing van 25,.31% (≈= (100/24..100) ∗ *6..100). De prijs van emissierechten bedraagt dan 49 €/ per ton CO2 . De totale nalevingskosten onder EU-emissiehandel bedragen 0,.15% in relatie met het BBP in 2010 BBP 2010 , ten opzichte van 0,.20% zonder EU-emissiehandel. IPTS (2000) voorspelt dat Duitsland en de rest van Zuid-Europa de grootste verkopers zijn van emissierechten en in mindere mate ook het Verenigd Koninkrijk. Samen met Frankrijk ondervindt het laatstgenoemde land door deelname aan EU-emissiehandel weinig verschil in totale nalevingskosten in relatie met het BBP 2010 BBP in 2010 door EU-emissiehandel. Frankrijk ondergaat zelfs geen verbetering, terwijl de totale nalevingskosten van het Verenigd Koninkrijk slechts dalen van 0,.11 naar 0,.09% van het BBP2010 BBP in 2010. De rest van Noord-Europae wordt verondersteld de belangrijkste koper te zijn op de emissiemarkt. De totale nalevingskosten blijven voor deze regio ook na EU-emissiehandel de grootste met 0,.5% van het BBP 2010BBP in 2010 in vergelijking met het Europees gemiddelde van 0,.15%. Het belang van de welvaartswinsten komt voor economisten slechts tot uiting in relatie met het BBP2010 . De welvaartswinsten uitgedrukt als percentage van het BBP 2010 worden weergegeven in figuur 2.6. Deze resultaten tonen aan dat er substantiële welvaartswinsten gerealiseerd worden onder EU-emissiehandel. Het valt op dat voor Portugal, Ierland en Griekenland de totale nalevingskosten in absolute termen vrij beperkt zijn, terwijl ze zeer belangrijk zijn in relatie met hunaar BBP 2010 . Voor Spanje en Italië kunnen we het omgekeerde concluderen.
Verenigd Koninkrijk
Zweden
Spanje
Portugal
Nederland
Italië
Ierland
Griekenland
Duitsland
Frankrijk
Finland
Denenmarken
België
0,4 0,35 0,3 0,25 0,2 0,15 0,1 0,05 0
Oostenrijk
Figuur 2.6: Welvaartswinsten door deelname aan EU-emissiehandel (als percentage van hetin % van het BBP 2010 )
in 2010 (in %) Bron: Eigen berekeningen en opmaak (op basis van Capros en Mantzos, 2000, blz. 12 & Eyckmans J., 2000, blz. 28)
2.5.2.3 Enkele verfijningen In plaats van alle sectoren, berekenen Capros en Mantzos (2000) berekenen bovendien dat de deelname van uitsluitend de deelname van de energiesector en de en de energie-intensieve industrie 75 aan een EU-breed emissiehandelssysteem, VER-systeem de jaarlijkse nalevingskosten van voor de Europese Unie om aan de BSAhet Kyoto Protocol te voldoen in 2010 verhoogt tot ongeveer 6863,.4 miljoen €. Indien alleen energieleveranciers aan het systeem zouden deelnemen, zouden de jaarlijkse kosten nog iets hoger uitvallen, namelijk 7158,.2 miljoen €. De prijs van emissierechten zou in beide gevallen respectievelijk 33,.3 en 32,.3 € per ton CO2 bedragen. , wat precies tussen de bedragen van 5 € en 58 € ligt die aan de hand van andere VERhandelsmodellen zijn berekend iv . Het resultaat als alle maatschappelijke sectorenv aan de VERhandel in de EU zouden deelnemen ziet de lezer in figuur 2.7. Capros en Mantzos (2000) gaan zelfs een stap verder en voeren dezelfde analyse uit voor een emissiehandelssysteem tussen alle Bijlage B-landen. Dergelijk systeem is nog kosteneffectiever dan EU-emissiehandel, aangezien de totale kosten gereduceerd worden tot 4635.5 miljoen € of een reductie van 4387.5 miljoen € of 48.6% (= (100/9026)*4387.5) ten opzichte van het referentiescenario. Dit betekent een additioneel voordeel van 1318.9 (= 4387.5-306806) van Bijlage B-handel ten opzichte van EUhandel. De prijs op de internationale emissiemarkt zou dan 17.7 €/ton CO2 bedragen. 75
ijzer, staal, non-ferro, bouwmaterialen, chemie, papier en pulp.
Onze resultaten tonen aan dat er substantiële welvaartswinsten gerealiseerd worden onder EUemissiehandel. Het belang van deze welvaartswinsten komt voor economisten slechts tot uiting in relatie met het BBP van 2010( Eyckmans J., 2000, blz 8). Het valt op dat voor Portugal, Ierland en Griekenland de totale nalevingskosten in absolute termen vrij beperkt zijn, terwijl ze zeer belangrijk zijn in relatie met haar BBP in 2010. Voor Spanje en Italië kunnen we het omgekeerde concluderen.
Figuur 2.7.: Welvaartswinsten als percentage van het BBP in 2010 (in %) 0,4 0,35 0,3 0,25 0,2 0,15 0,1 0,05
Ita lië Po rtu ga l Zw ed en
Fr an kr Gr iek ijk en lan d
Oo s De tenr ijk ne nm ark en
0
bron: Eigen berekeningen (naar Capros en Mantzos, 2000, blz. 12 & Eyckmans J., 2000, blz. 28)
Capros en Mantzos (2000) gaan zelfs een stap verder en voeren dezelfde analyse uit voor een emissiehandelssysteem tussen alle Annex B-landen. In dit geval fungeert de Europese Unie als koper van emissierechten ten bedrage van 150 Mton CO2 . Hierdoor kunnen we stellen dat de meeste lidstaten niet door binnenlandse maatregelen, maar wel door aankoop van emissierechten aan hun BSA-verplichting zullen voldoen. Dergelijk systeem is nog kosteneffectiever dan EUemissiehandel, aangezien de totale kosten van de Europese Unie gereduceerd worden tot 4635,5 miljoen € of een reductie ondergaan van 4387,5 miljoen € of 48,6% (=≈ (100/9.026) ∗ *4387,5) ten opzichte van het referentiescenario. Dit betekent een additioneel voordeel ten bedrage vanvan 1318,9 miljoen € (= 4387,5 -− 3068,6) vooran Annex B-handel ten opzichte van EUemissiehandel. De prijs op de internationale emissiemarkt zou dan 17,7 €/ton CO2 bedragen, wat precies tussen de bedragen van 5€ en 58€ ligt die aan de hand van andere modellen zijn berekend 76 . 76
Op basis van de volgende modellen is berekend dat de prijs van verhandelbare emissierechten tussen AnnexBijlage B-landen zal liggen tussen de 5 € en 58 € per ton CO2 : 1e EDGE-model: 58 €/tCO2 (Jensen J., 2000,
Tenslotte wensen we nog op te merken dat in praktijk de voordelen van Europese handel in emissierechten vermoedelijk groter zullen zijn. Dit omdat de modellen er van uitgaan dat binnen het referentiescenario de EU-lidstaten in staat zijn de emissiereducties zo voordelig mogelijk over hun sectoren te verdelen, gebruik makend van een CO2 -heffing of door volledige emissiehandel binnen hun landsgrenzen. De grote verschillen tussen elke EU-lidstaat worden met andere woorden al gladgestreken voor emissiehandel start. Daardoor is het mogelijk dat de marginale reductiekosten in onze resultaten niet veel wijzigen op het niveau van EUemissiehandel, maar de totale kosten doen dat wel. Dergelijke veronderstellingen zullen in werkelijkheid vermoedelijk niet opgaan. ijk niet opgaan. Maar de diensten van de Europese Commissie hebben berekend dat de nalevingskosten binnen een systeem waarbij de lastenverdeling over de sectoren uniform gebeurt (niet optimaal klimaatsbeleid) en zonder handel tussen de sectoren niet minder dan 20 miljard euro per jaar bedraagt (COM(2000)87, 2000, blz. 30-31)
2.4.Besluit
Ondanks de talrijke voordelen van emissiehandel stuit het systeem tegen heel wat hindernissen, zowel politieke als technische. Wat betreft de politieke hindernissen'Hot air' en het supplementariteitsdebat, zijn er nog steeds onopgeloste punten binnen de internationale klimaatsonderhandelingen dieen zorgen voor scherpe conflicten tussen de Verenigde Staten, Rusland, Japan en de Europese Unie. De discussie over de invulling van supplementariteit binnen het Kyoto Protocol voeren we in deel III. Met betrekking tot 'hot air' is de discussie volgens ons om een aantal redenen eigenlijk vruchteloos. Ten eerste is 'hot air' voor de betrokken landen niet kosteloos maar het gevolg van een ernstige economische recessie. Ten tweede is het nu eenmaal in Kyoto afgesproken, waardoor opnieuw onderhandelen geen optie meer is. Ten derde is het slechts een tijdelijk probleem. Er zijn overigens best alternatieven, w. Zo hebben de EU en Rusland net besloten tot een energiesamenwerking binnen de 'Russian-European Energy Partnerschip Initiative' en de ' Russian-European Working Group on Energy Efficiency and
blz. 13) 2 e WorldScan-model: 7-25 €/tCO2 (de Moor A.P.G. en Bollen J.C., 2001, blz. 8) 3 e ACT-model: 15€/tCO2 (Holtsmark B., 2000, blz. 5) 4 e Poles: 64.90 $)/tCO2 (Criqui P. en Viguier L., 2000, blz. 7) 5 e MS-MRT-model: 90 $/Mton (Bernstein P.M. et alnd., 1999, blz. 235). Deze resultaten zijn conform met deze van de Energy Journal, speciale Kyoto-editie (1999), die op basis van 11 verschillende modellen de quotaprijs heeft berekend in een ongerestricteerde markt tussen Annex B-landen. De prijs varieert tussen 7$ en 61$ per ton CO2 . In 8 van de 11 modelberekeningen bedroeg de prijs minder dan 20$ per ton CO2 . De ze verschillende prijzen van emissierechten kunnen niet zonder meer met elkaar vergeleken worden omdat de emissiereductie ten opzichte van het Bau-pad anders verloopt. Hiervoor dient te worden gecorrigeerd. 6 e enzovoort
Environment (onbekend internetadres). Daaraan kunnen afspraken over gebruik van inkomsten uit emissiehandel en 'Joint Implementation' kunnen worden toegevoegd. Met zulkeo'n voorstellen kan de Europese Unie trouwens rekenen op de steun van Rusland voor ratificatie van het Kyoto Protocol, wat cruciaal is nu de Verenigde Staten sinds maart 2001 weigeren deel te nemen.. Mocht de VS voorlopig niet meedoen is dat trouwens cruciaal. Met betrekking tot de technische kwesties schrijft het Kyoto Protocol voor dat "de Conferentie van Partijen beginselen, regels, voorwaarden en richtlijnen moet uitwerkenn”.. Ze moet zich vooral buigen over verificatie, rapportage en verantwoordelijkheid over de uitgewisselde emissierechten." Deze regels, voorwaarden en richtlijnen voor de werking van emissiehandel zullen moeten rekening houden met de beginselen uitgezet in dit deel van de scriptie. Daarbij zal steeds een arbitrage moeten gebeuren tussen de voornaamste criteria van milieu-effectiviteit en economische efficiëntie. Om economische efficiëntie te verzekeren zijn uniek gedefinieerde en vrij overdraagbare emissierechten, minimalisering van administratieve- en transactiekosten en een competitieve markt vereist. Ten aanzien van de milieu-effectiviteit is er een effectieve en accurate bewaking en registratie van transacties, een sluitend controlesysteem met voldoende sancties en een omvattende dekking van alle emissies nodig. Maar een omslachtige bewaking, rapportering en controle kunnen echter de transactiekosten doen stijgen, terwijl te lakse regels echter de milieu-effectiviteit en de geloofwaardigheid van het systeem kunnen aantasten. We laten echter in het midden of de Partijen reeds geslaagd zijn in Bij het opstellen van zulke de regels, voorwaarden en richtlijnen omdat momenteel de uitkomst van het Kyoto Protocol nog onzeker is, en dus ook de finale vorm van emissiehandel onduidelijk blijft. zullen de deelnemende Partijen van de Conference of Parties dus een afweging moeten maken tussen deze conflicterende criteria. Tijdens COP4 in Buenos Aires werd reeds 'substantiële vooruitgang' geboekt. Tijdens COP5 werd zoveel mogelijk naar convergerende standpunten gezocht over technische materies. Tijdens COP6 werden vervolgens de voornaamste politieke knelpunten opgelost. Maar vooral tijdens COP7 in het Marokkaanse Marrakech hopen de Partijen tot sluitende beslissingen te komen met betrekking tot ontwerp van regels, voorwaarden en richtlijnen van een emissiehandelssysteem (Bernheim T., 2000, blz. 1-18). In verschillende Europese landen is men ondertussen wel al reeds begonnen met de voorbereiding van de invoering van nationale systemen voor emissiehandel in broeikasgassen. Dit is onder meer het geval in Denemarken, waar een systeem van emissiehandel in CO2 -quota tussen elektriciteitsproducenten werd opgestart in 2000, teneinde de elektriciteitsproductie op basis van steenkool af te bouwen. Ook andere landen zoals Frankrijk, Noorwegen en Nieuw Zeeland onderzoeken op dit moment de mogelijkheden voor een systeem van emissiehandel op dezelfde grondslagen als het Europese Groenboek (Ellerman D. E., 2000, blz. 13-20). In het Verenigd Koninkrijk heeft zelfs een CO2 -heffing ( 'Climate Change Levy’) de bedrijven er toe bewogen zelf een vrijwillig systeem van emissiehandel op te zetten in 2001. Ook Bbedrijven zoals BP-Amoco, National Power, Blue Circle en Vauxhall staan vandaag reeds ver in de
implementatie van interne emissiehandelssystemen (Reuters News ServicePlanet Ark Environment News, 1999). Ten slotte heeft de Europese Commissie een zogenaamd 'Groenboek' gelanceerd waarin een voorstel wordt gedaan voor de oprichting van een communautair verhandelbaar emissierechtensysteem tegen het jaar 2005. Haar doel is vooral 'aldoende te leren' om voldoende ervaring te krijgen alvorens deel te nemen aan een internationaal systeem tegen het jaar 2008. Ondertussen heeft de Europese Commissie op 23 oktober 2001 beslist dat emissiehandel tussen Europese energie-intensieve bedrijven zal starten in 2005.
Deel III: De Europese invulling van het supplementariteitsbegrip Tijdens internationaal overleg inzake klimaatverandering nam Europa steeds een duidelijke stelling in met betrekking tot het invullen van het supplementariteitsbegrip uit artikel 17 van het Kyoto Protocol. In tegenstelling tot de Umbrella-groep, eiste de Europese Unie kwantitatieve beperkingen op het gebruik van de flexibele instrumenten (zowel import- als exportrestricties). In Bonn is deze Europese eis echter afgezwakt tot de notie van ‘commitment period reserve’ (of kortweg CPR). Dit mechanisme verplicht de betrokken exporterende Partijen een reserve aan
emissierechten aan te houden in de eerste budgetperiode en is met andere woorden vergelijkbaar met een exportrestrictie op emissierechten. Daarom doen we geen afbreuk aan de meest recente invulling van supplementariteit, wanneer we in dit deel van de scriptie de efficiëntie en effectiviteit onderzoeken van het oorspronkelijke Europese voorstel. We voeren deze analyse uit in zowel een Europees kader (afdeling 3.4.2) als in een context van emissiehandel tussen Annex B-landen (afdeling 3.4.3). Pas in deel IV wijken we uit naar het begrip CPR. Maar eerst beginnen we met een omschrijving van het begrip supplementariteit, gevolgd door een theoretische en grafische uiteenzetting van kwantitatieve beperkingen op een algemene markt van CO2 -emissierechten.
3.1. Supplementariteit: begripsomschrijving Supplementariteit betekent dat landen hun reductieverplichtingen niet alleen mogen nakomen door het uitsluitend aankopen van verhandelbare emissierechten, maar ook door het uitvoeren van eigen binnenlandse reductiemaatregelen. Sinds internationale klimaatonderhandelingen gevoerd worden is dit mechanisme het belangrijkste punt op de politieke agenda van de Europese Unie. Europa was aanvankelijk sterk gekant tegen de flexibiliteitsmechanismen uit het Kyoto Protocol, omdat “dit het nemen van binnenlandse emissiereductiemaatregelen zou afremmen” 77 en ook “als reactie tegen het ‘hot air’-probleem ” (Bollen J. et al., 1999, blz. 177). Na lange discussies is uiteindelijk in Kyoto artikel 17 uitgebreid met de volgende (vage) zin78 : " … iedere handel zal supplementair zijn ten opzichte van binnenlandse actie". Het huidige twistpunt tussen de Europese Unie en de andere Partijen van het Kyoto Protocol draait vooral rond de manier waarop emissiehandel supplementair moet zijn ten opzichte van binnenlandse maatregelen. De Partijen spraken in Kyoto immers af om de 'vage' notie van supplementariteit pas tijdens de eerstvolgende COP’s concreet in te vullen. Tot voor COP 6-bis en haar besluit met betrekking tot CPR kwamen de Partijen steeds niet verder dan enkele voorstellen die een voor een werden onthaald op talloze kritieken. De Umbrella-groep is namelijk een sterke voorstander van een wijdverspreid en onbeperkt gebruik van de flexibele instrumenten, omdat deze mechanismen hen toelaten de
77
“The EU supports the use of the mechanisms but insists that industrialised countries should use them as a supplement to and not a substitute for domestic policies and measures” (Commissie van de EG op cit., 2000c, blz. 3). 78 Het Kyoto Protocol schrijft ook voor in artikel 6.1(d) dat “the acquisition of ERU’s (…) shall be supplemental to domestic actions for the purposes of meeting commitments under article 3”. Artikel 12.3(b) bepaalt ook dat Annex B-landen uitsluitend CERU’s mogen gebruiken voor “ (…) compliance with part of their quantified emission limitation and reduction commitments (…)” (Art. 16.1 en 12.3 KP).
reductiedoelstellingen op de meest kostenefficiëntie manier te bereiken79 . Zij wensen dan ook de term supplementariteit uit artikel 17 niet verder uit te werken (Woerdman E., 2000, blz. 3). Deze groep stelt wel minimumcriteria (bijvoorbeeld verhoging energie-efficiëntie, ...) voor om zo supplementariteit op een kwalitatieve manier in te vullen (Nentjes A. en Woerdman E., 2000, blz. 4-5). De Europese Unie en milieuorganisaties verwijten daarentegen de Umbrella-groep de flexibele mechanismen te willen aanwenden om de last van de reducties in eigen land te verminderen, zonder een globale verbetering op milieuvlak te realiseren. Zij pleiten dan ook voor kwantitatieve beperkingen op het gebruik van emissiehandel als instrument van internationaal milieubeleid 80 . De echte motieven van de Europese Unie zijn echter van een andere aard. Zij culmineert in haar eis voor supplementariteit haar aanvankelijke scepsis tegen emissiehandel (Bernheim T., 2000b, blz. 24), haar bezwaren tegen de potentiële verkoop van ‘hot air’ (Holtsmark B., 2000, blz. 1), haar angst dat de EU competitief nadeel zal ondervinden ten opzichte van de Verenigde Staten (Eyckmans J.en Cornillie J., 2001, blz. 4) en haar door schuldbesef ten aanzien van de ontwikkelingslanden ingegeven wil om inzake milieu een leidersrol te spelen op wereldvlak (SERV, 2001b, blz. 22). Deze motieven vragen in werkelijkheid heel wat nuancering en wekt een heleboel kritiek op die wordt becommentarieerd in afdeling 3.4.4. Inzake supplementariteit krijgt de Europese Unie bovendien steun van de geassocieerde landen81 , Saoedi-Arabië, China, India, Senegal en de AOSIS-landen omdat zij eisen dat de industrielanden voldoende hun ‘historische verantwoordelijkheid’ moeten opnemen (Nentjes A. en Woerdman E., 2000, blz. 4). Maar de ontwikkelingslanden (en vooral China) staan niet achter het Europese voorstel omdat zij potentiële verkopers zijn van emissierechten (‘tropical air’) en dus economische verliezen zouden leiden bij een beperking op de handel. Om dezelfde redenen verwerpt natuurlijk ook Rusland het Europese voorstel (Woerdman E., 2000, blz. 6).
3.2. Theoretische analyse van een CO2emissierechtenmarkt onder kwantitatieve beperkingen (onderzoek naar efficiëntie) Deze theoretische analyse gaat na wat de gevolgen zijn van een kwantitatieve beperking op emissiehandel (naar Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 8). We breiden daarvoor de analyse
79
“Emissions trading is essential to dealing with the global problem of climate change in the most cost-effective and environmentally effective manner (...). At Kyoto, we had a fairly delicate balance to which we accepted a reduction target that was aggressive, but which gave us flexibility” (Foley J., op cit. , 1999, “US says disappointed in EU over carbon emissions”). 80 De Europese unie stelde ook kwalitatieve beperkingen voor door bijvoorbeeld een positieve lijst van energieprojecten op te stellen die voor CDM in aanmerking komen (SERV, 2001b, blz. 23). 81 Polen, Hongarije, Tsjechië, Litouwen, Estland, Letland, Bulgarije, Roemenië en Slovakije
in afdeling 2.5.1 uit tot N deelnemende partijen op een gerestricteerde markt van CO2emissierechten. Opnieuw beschouwen we afwezigheid van marktmacht en alle marktpartijen maximaliseren hun BBP met betrekking tot de emissiereductie-inspanningen. Het verschil met afdeling 2.5.1 schuilt echter in de veronderstelling dat de volgende beperking op reductie-inspanningen geldt 0 = Ri = Ri = Ri = Ei 82 . Het maximaliseringsprobleem bestaat dan uit: Max Yi − Ci(Ri) + P[EiQ − Ei + Ri]
Ri = Ri = Ri
∀i ? N
Het gedwongen marktevenwicht ('constrained market equilibrium') wordt dan gekarakteriseerd door de volgende eerste ordevoorwaarde: Ci'(RiC) = Pc + µic
∀i? N
en door de voorwaarde dat de marktprijs Pc de emissierechtenmarkt klaart. De Lagrange multiplicator µic heeft het effect weer van de import/exportrestrictie. Als µic > 0, dan volgt dat Ci'(RiC) > Pc. Dus emissierechten aankopen in plaats van zelf emissies te reduceren bevat dan een kostenbesparing. Land i zou dus meer rechten wensen in te voeren tegen de geldende prijs, maar wordt verhinderd door een importrestrictie. Als echter µic < 0, dan wenst het land meer rechten uit te voeren dan toegelaten door de exportrestrictie, omdat geldt dat Ci'(RiC ) < Pc. Meer reducties realiseren en het overschot verkopen is dan een winstgevende inspanning. Wanneer echter noch de import- noch de exportrestrictie bindend zijn (µic = 0), dan vallen we terug op het marktevenwicht onder vrijhandel. De eerste ordevoorwaarde maakt ook duidelijk dat een beperking op de handel in emissierechten de efficiëntie van het marktmechanisme verstoort. De marginale kosten zijn immers verschillend van de marktprijs als gevolg van de import- of exportrestrictie en zijn bovendien niet meer gelijk tussen de verschillende emitterende bronnen. Een restrictie op het gebruik van emissiehandel doet dus de totale nalevingskosten stijgen, omdat gerestricteerde landen niet meer volledig beroep kunnen doen op het meest kostenefficiënte mechanisme. Om aan de reductiedoelstelling te voldoen, worden deze landen verplicht meer binnenlandse maatregelen te nemen, die echter gepaard gaan met hogere marginale kosten dan de evenwichtsprijs onder vrijhandel (verlies van kosteneffectiviteit).
3.3. Grafische analyse van kwantitatieve beperkingen 82
We vertalen de import- en exportrestricties in beperkingen op de reductie-inspanningen. Een importrestrictie (export-) in percentage van de emissiereductievereiste, die bepaalt dat de netto hoeveelheid aange(ver-)kochte emissierechten niet een bepaald percentage mag overschrijden kan immers vertaald worden in een ondergrens (bovengrens) op de emissiereductie-inspanningen Ri (Ri ).
(onderzoek efficiëntie en effectiviteit). De volgende grafieken geven de potentiële economische gevolgen weer van respectievelijk een importrestrictie en een exportrestrictie op zowel de internationale emissiemarkt als op de marginale reductiekosten van de importeurs en exporteurs van emissierechten onder afwezigheid van marktmacht (naar Criqui P. en Viguier L., 2000, blz. 3-6). Op de internationale emissiemarkt wordt de vraag (D) naar en het aanbod (S) van emissierechten grafisch geïllustreerd met op de horizontale as de hoeveelheid emissierechten en op de vertikale as de emissierechtenprijs. De individuele effecten van een restrictie voor zowel de importeurs als exporteurs van emissierechten worden grafisch getoond aan de hand van marginale reductiekostencurven (kortweg MRK-curven) waarbij op de horizontale as de hoeveelheid gereduceerde CO2 wordt uitgezet. De oorsprong van deze curven stemt overeen met het ‘Bau’-scenario, dat geen reductieinspanningen veronderstelt. De hoeveelheid Qkyoto stemt daarentegen overeen met de realisatie van de reductieverplichting zoals voorgeschreven door het Kyoto Protocol. Zonder emissiehandel wordt aan de Kyoto-verplichting voldaan door de hoeveelheid Qkyoto volledig binnenlands te reduceren waarbij de kosten oplopen tot de volledige oppervlakte onder de MRKcurve. In een vrij handelsevenwicht daarentegen worden Qu (respectievelijk I u en Eu) eenheden emissierechten verhandeld tegen een prijs Pu 83 . In alle gevallen veronderstellen we bovendien dat de landen die niet gebonden zijn door de restrictie een prijs betalen voor de internationaal verhandelde emissierechten die gelijk is aan de marginale reductiekosten (naar Bollen J.C., 1999, blz. 182-183).
3.3.1. Grafische analyse van een bindende restrictie op de vraagzijde (importrestrictie) Wanneer de invoer van emissierechten wordt gelimiteerd verschuift de vraagcurve van Du tot Dr in figuur 3.1.a. Tegen dezelfde prijs Pu ontstaat nu een overaanbod aan emissierechten waardoor de prijs daalt tot Pr waar een nieuw marktevenwicht gerealiseerd wordt tegen Qr emissierechten. De importrestrictie leidt tot een efficiëntieverlies (dead weight loss) ten belope van de gearceerde driehoek abc. Dit efficiëntieverlies wordt gedragen door zowel de koper die minder emissierechten kan aankopen (driehoek abd) als door de verkoper die minder emissierechten kan verkopen (driehoek bcd) tegen de oorspronkelijke prijs Pu. Bovendien ondervindt de verkoper
83
De subscripties u en r verwijzen respectievelijk naar een ‘unrestricted’ en een ‘restricted’ handelsevenwicht. De notatie I slaat op alles wat de importeur aanbelangt, analoog voor notatie E wat de exporteur aanbelangt.
een additioneel verlies van oppervlakte PudcPr als gevolg van een door de lagere prijs geïnduceerde inkomenstransfer van de verkoper naar de koper van emissierechten. Figuur 3.1: Grafische analyse van een importrestrictie
Nota: - We veronderstellen conform met de analyse van Ellerman A.D. en Wing I.S. (2001, blz. 34) dat de helling van de MRK-curven van de importeur en exporteur weinig verschillen. - dQ staat voor de daling in de verhandelde hoeveelheid ten gevolge van een importrestrictie en wordt verondersteld gelijk te zijn tussen de drie deelfiguren. - de oranje pijl staat voor de totale verhandelde hoeveelheid in het nieuwe gedwongen emissiemarktevenwicht en wordt verondersteld gelijk te zijn tussen de drie deelfiguren. Bron: Figuur 3.1.a en b eigen bewerking van Criqui P. en Viguier L., 2000, blz. 4 Figuur 3.1.c eigen opmaak
Figuur 3.1.b toont de stijgende MRK-curve van de netto importeur van emissierechten. Onder het vrij handelsevenwicht zal de importeur 0Iu eenheden binnenlands reduceren en I uQkyoto eenheden importeren tegen een prijs Pu. Wanneer de invoer echter beperkt wordt stijgt de binnenlandse reductie tot 0Ir en daalt de invoer van emissierechten tot IrQkyoto. De binnenlandse reductieprijs is nu hoger dan de prijs op de internationale markt (Pr) omdat importeurs meer binnenlands moeten reduceren dan in het vrijhandelsevenwicht. Deze binnenlandse prijs verschilt bovendien naargelang de marginale reductiekosten van de gerestricteerde landen. Het importerend land ondervindt enerzijds een nettowinst ten belope van de gearceerde rechthoek als gevolg van de lagere importprijs (Pr) die het importerend land moet betalen voor de ingevoerde emissierechten. Anderzijds ondervindt het importerend land ook een additioneel verlies ten belope van de gekleurde driehoek als gevolg van de extra, weliswaar duurdere binnenlandse reductiemaatregelen die het importerend land moet organiseren. Voor bescheiden importrestricties kan de nettowinst groter zijn dan het verlies, wat resulteert in een kostenbesparing om aan de reductieverplichting te voldoen. Een bescheiden restrictie op de vraag naar emissierechten kan dus een situatie creëren waaruit gelijkaardige effecten resulteren als deze van een monopsonie. Omgekeerde resultaten gelden natuurlijk bij een strengere importrestrictie (voor een meer theoretische benadering van marktmacht: zie afdeling 3.4.3.2). Figuur 3.2 heeft hiervan een samenvattend overzicht in functie van de totale reductiekosten
(TRK). De grenzen die bepalen of een restrictie nu streng is of niet worden gesimuleerd in afdeling 3.4.3.1 voor de kwantitatieve beperkingen die de Europese Unie heeft voorgesteld op de Annex B-emissiemarkt. Figuur 3.2: Evolutie van een progressieve importlimiet
Bron: Eigen bewerking van Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, blz. 37
Tenslotte sluiten we onze grafische analyse van een importrestrictie af met de gevolgen ervan voor een exporteur van emissierechten84 . In deze situatie geldt wel dat de internationale emissierechtenprijs gelijk is aan de marginale kosten van het exporterend land. Niettemin zijn de effecten van een importrestrictie voor een uitvoerder van emissierechten tweemaal negatief. Enerzijds wordt de exporteur geconfronteerd met een lager exportvolume (gekleurde driehoek) als gevolg van de lagere vraag. Dit betekent dat de marginale reductiekosten dalen omdat voortaan ook minder binnenlands moet gereduceerd worden. Anderzijds ontvangen de exporteurs, via lagere reductiekosten, een lagere prijs (gearceerde rechthoek). Figuur 1.3.c toont aan dat de binnenlandse reductie vermindert van 0Eu tot 0Er aangezien het nu minder interessant is om meer binnenlands te reduceren en te verkopen op de emissiemarkt.
3.3.2. Grafische analyse van een bindende restrictie op de aanbodzijde (exportrestrictie) Opnieuw worden in het vrije handelsevenwicht in figuur 3.3.a Qu eenheden emissierechten verhandeld tegen een evenwichtsmarktprijs Pu. Het opleggen van een exportrestrictie doet de aanbodcurve verschuiven van Su naar Sr, waardoor bij de geldende marktprijs Pu een vraagoverschot aan emissierechten ontstaat. De emissiemarkt komt weer tot evenwicht bij een hogere prijs Pr en een lager volume verhandelbare emissierechten Qr. Hierdoor ontstaat een 84
We maken de expliciete veronderstelling dat de exporteurs van emissierechten niet beschikken over ‘hot air’quota’s. Dit stemt echter niet overeen met de werkelijkheid, waardoor deze analyse later wordt uitgebreid (zie afdeling 3.4.4.1). We maken dit expliciete onderscheid om de motivatie achter het Europese voorstel inzake supplementariteit beter te kunnen bekritiseren.
efficiëntieverlies (dead weight loss) ten belope van de gearceerde driehoek in figuur 3.3.a. Zowel de kopers van emissierechten dragen een deel van dit verlies (driehoek abd) als gevolg van de hogere prijs die voortaan moet betaald worden voor een eenheid emissierechten, als de verkopers (driehoek bcd) als gevolg van de daling in hun aanbod van emissierechten. Bovendien lijden de kopers van emissierechten een additioneel verlies ten belope van de gekleurde rechthoek in figuur 3.3.a die ditmaal een inkomenstransfer vertegenwoordigt van de kopers naar de verkopers toe. In figuur 3.3.b zien we dat de prijs voor elke importeur gelijk is aan de marginale reductiekosten. Deze is hoger dan in het vrijhandelsevenwicht. Voor de importeur van emissierechten is het effect van een exportrestrictie dan ook tweemaal negatief. In de eerste plaats wordt de importeur geconfronteerd met een additionele kost (gekleurde driehoek) omdat hij voortaan meer binnenlands moet reduceren, namelijk 0Ir-eenheden in plaats van 0I u-eenheden in het vrije handelsevenwicht. De binnenlandse reductie-inspanningen stijgen omdat op de emissiemarkt een hogere opportuniteitskost ontstaat voor de aankoop van emissierechten. In de tweede plaats moet de importeur de overblijvende invoer van emissierechten (IrQKyoto ) betalen tegen een hogere prijs. Dit levert hem een additioneel verlies op ten bedrage van de gearceerde rechthoek in figuur 3.3.b. Terwijl de prijs van de internationaal verhandelde emissierechten stijgt als gevolg van een exportrestrictie, is de binnenlandse reductieprijs verschillend voor elke gerestricteerde exporteur en lager dan in het vrijhandelsevenwicht. Een door de hogere marktprijs geïnduceerde vraagdaling, zet de exporteur aan minder binnenlands te reduceren (van 0Eu naar 0Er-eenheden). Een matig strenge exportrestrictie kan daardoor voordelig zijn. In dit geval zorgt de inkomenstransfer als gevolg van de hogere prijs voor additionele winst (gearceerde rechthoek in figuur 3.3.c), die groter is dan het verlies (gekleurde driehoek) dat ontstaat als gevolg van een vermindering in de opbrengsten door de daling van het exportvolume (0Er in plaats van 0Eu in het vrije handelsevenwicht). De introductie van een restrictie op het aanbod van emissierechten doet dus een situatie ontstaan waaruit gelijkaardige effecten resulteren als deze van monopoliemacht in hoofde van de exporteurs van emissierechten. De exporteur van emissierechten lijdt echter een nettoverlies in het geval van een zeer strenge restrictie (voor een meer theoretische benadering van marktmacht: zie afdeling 3.4.3.2). Ook in geval van een exportrestrictie verwijzen we naar afdeling 3.4.3.1, waar verschillende graden van restricties gesimuleerd worden voor een Annex B-emissierechtenmarkt. Figuur 3.3: Grafische analyse van een exportrestrictie
Nota: Analoog aan nota van figuur 3.1, maar gecorrigeerd voor een exportrestrictie. Bron: Figuur 3.2.a en b eigen bewerking van Criqui P. en Viguier L., 2000, blz. 5 Figuur 3.2.c eigen opmaak
3.3.3. Voorlopig besluit inzake efficiëntie en effectiviteit Algemeen kunnen we besluiten dat een kwantitatieve beperking op emissiehandel in de eerste plaats de economische efficiëntie van het marktsysteem negatief aantast. De marginale kosten van de gerestricteerde marktpartijen zijn immers verschillend van de marktprijs als gevolg van de import- of exportrestrictie en zijn bovendien niet meer gelijk tussen de verschillende emitterende bronnen. Een restrictie op het gebruik van emissiehandel doet uiteindelijk de totale nalevingskosten stijgen. In de tweede plaats worden de marktpartijen verplicht tot meer binnenlandse reductiemaatregelen, wat de milieu-effectiviteit positief beïnvloedt. Maar terwijl het gemiddeld gerestricteerd land grotere nalevingskosten draagt onder bijvoorbeeld een importrestrictie op emissiehandel, kan een individueel land eigenlijk winnen ten opzichte van vrijhandel. Dit is wanneer het betrokken land niet gebonden is door de restrictie omdat het slechts een beperkte hoeveelheid importeert. De lagere importprijs leidt dan echter wel tot meer import ten opzichte van vrijhandel, waardoor de restrictie inverse effecten veroorzaakt op de effectiviteit. Het is dan immers minder interessant om eigen inspanningen te leveren omdat de binnenlandse reductieprijs hoger is (analoog voor een exportrestrictie). Bovendien kan de effectiviteit van het klimaatbeleid ook sterk ondermijnd worden als de restricties er niet in slagen de rechten te beperken waartegenover geen feitelijke reducties staan (‘hot air’). De kans dat sommige reducties van broeikasgassen louter op papier gehaald zullen worden is in een vrije marktsituatie zeer reëel. Of kwantitatieve beperkingen onder het Europese voorstel al dan niet slagen in het beperken van de verkoop van ‘hot air’ is een discussie die we zullen voeren in afdeling 3.4.4.1. Inzake effectiviteit moeten we tenslotte ook rekening houden met een groter weglekeffect (‘carbon leakage’). De hogere reductiekosten die het gevolg zijn van de restricties kunnen zorgen voor een verschuiving van de energie-intensieve bedrijven naar niet-deelnemende landen aan het emissiehandelssysteem.
Naast efficiëntie en effectiviteit, is het ook wenselijk aandacht te besteden aan de distributionele effecten van een restrictie. De welvaartseffecten voor de verschillende partijen zijn afhankelijk van zowel de hoogte van het plafond als van de balans tussen twee tegengestelde effecten die dergelijke restrictie impliceert: • enerzijds zal een plafond op het gebruik van emissiehandel ertoe leiden dat landen meer nationale reductiemaatregelen moeten ondernemen waarvan de marginale kosten weliswaar hoger liggen dan de internationale emissiemarktprijs. Hun totale emissiereductiekosten zullen dan ook toenemen. Dit ‘hoeveelheidseffect’ werd in de beschouwde figuren b en c steeds gekleurd. • anderzijds zal een verminderde vraag (aanbod) op de internationale emissierechtenmarkt de prijs van de emissierechten doen dalen (stijgen). De totale hoeveelheid die betaald moet worden voor de emissierechten die onder het plafond mogen aangekocht (verkocht) worden, zal bijgevolg lager (hoger) zijn dan wanneer er geen plafond op de aankoop (verkoop) bestond. Dit ‘prijseffect’ werd in de beschouwde figuren b en c steeds gearceerd.
3.4. Het Europese voorstel De focus van dit deel van de scriptie zal overwegend positief of beschrijvend van aard zijn, omdat we vooral de motieven achter het Europese voorstel wensen te ontdekken in de laatste afdeling. Vanuit een normatief standpunt achten wij het ook noodzakelijk twee redenen te belichten waarom kwantitatieve beperkingen op emissiehandel moeten vermeden worden. In de eerste plaats hebben wij in de vorige afdeling reeds aangetoond dat restricties resulteren in substantiële marktverstoringen die zorgen voor een toename van de totale nalevingskosten. In de tweede plaats zullen we in dit deel aantonen dat ze bovendien zorgen voor aanzienlijke distributionele effecten die vanuit een rechtvaardigheidstandpunt niet kunnen worden aanvaard. We doen dit enerzijds voor een Europese markt van emissierechten omdat deze resultaten het best aansluiten op de vorige analyses (afdeling 3.4.2). Anderzijds breiden we het onderzoek uit naar een emissiemarkt waar alle Annex B-landen actief zijn omdat we onder deze omstandigheden beter de problematiek van ‘hot air’ kunnen betrekken in de analyse (afdeling 3.4.3).
3.4.1. Het Europees voorstel In de Raadsbesluiten van 18 mei 1999 heeft de Europese Unie haar eis voor supplementariteit hard gemaakt door een concreet voorstel waarin enkele formules ertoe moeten leiden dat de betrokken landen niet meer dan 50% van hun reductie-inspanningen in het buitenland mogen realiseren (Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, blz. 45-46):
“Als limiet op het kopen en verkopen van verhandelbare emissierechten stelt de Europese Unie dat 5% van [(de basisjaaremissies maal 5 plus de toegekende emissierechten)/2] (de ‘5%-regel’) en als alternatieve limiet op het kopen dat 50% van het verschil tussen de reële emissies in een jaar tussen 1994 en 2002 maal 5 en de toegekende rechten (de ‘50%-regel’) Bovendien geldt dat die limiet kan verhoogd worden als de Bijlage B-partij hogere emissiereducties realiseert dan de relevante grens in de verbintenisperiode door binnenlandse acties sinds 1993, indien dat door de partij op een verifieerbare manier wordt aangetoond en onderworpen wordt aan het controleproces van experts dat onder Artikel 8 ontwikkeld moet worden.” (de ‘however’clausule)
3.4.2. Toepassing van het Europese voorstel op een Europese CO2-emissierechtenmarkt Het Europese voorstel definieert dus concrete beperkingen op zowel de netto-aankoop als op de netto-verkoop van emissierechten voor elk Annex B-land. Naast aanzienlijke redistributieve welvaartseffecten, grote onzekerheid in de kosten om de Kyoto-doelstelling te realiseren en instabiliteit van de emissiemarktprijs, gelden ook de gevolgen op het vlak van efficiëntie en effectiviteit van kwantitatieve beperkingen uit afdelingen 3.2 en 3.3. Deze gevolgen van het EUvoorstel op een Europese CO2-emissierechtenmarkt zullen we trachten weer te geven in afdeling 3.4.2.2. Maar eerst gaan we na welke restrictie uit het Europese voorstel nu effectief bindend is voor de verschillende lidstaten van de Europese Unie. Voor de verdeling van de lasten (of welvaartseffecten) maakt het immers uit of de kwantitatieve beperkingen bindend zijn voor de aanbieders of voor de vragers op de markt van emissierechten. Opnieuw wensen we de lezer er aan te herinneren dat alle resultaten onder deze afdeling berekend zijn onder de veronderstelling dat de Verenigde Staten deelnemen aan het Kyoto Protocol. 3.4.2.1.Interpretatie van het Europees voorstel en simulatie van een Europese CO2 -emissierechtenmarkt
In tabel 3.1 wordt een overzicht gegeven van de handel in emissierechten als percentage van de verplichtingen onder het ‘Burden Sharing Agreement’ (BSA) onder verschillende Europese scenario’s, uitgerekend volgens het Primes-model. Tabel 3.1: Restricties op EU-emissiehandel volgens het Europees voorstel (−import/+export als % BSA-verplichting) vrijhandel 5%50%5%‘however’restrictie restrictie restrictie clausule invoer invoer uitvoer Oostenrijk +17.60 +37.00 +65.83 +37.00 +50.0 België −42.97 −18.64 −42.61 −18.64 −50.0 Denemarken −27.55 −17.78 −69.22 −17.78 −50.0 Finland −22.56 −11.50 −37.00 −11.50 −50.0 Frankrijk +36.05 +47.24 +43.97 +47.24 +50.0 Duitsland +68.62 +56.23 +76.54 +56.23 +50.0 Griekenland −20.99 −19.20 −30.51 −19.20 −50.0 Ierland −27.87 −18.24 −42.60 −18.24 −50.0 Italië −21.47 −27.96 −52.61 −27.96 −50.0 Nederland −50.56 −12.01 −36.57 −12.01 −50.0 Portugal −42.82 −13.17 −28.03 −13.17 −50.0 Spanje −6.03 −25.89 −43.44 −25.89 −50.0 Zweden +4.80 +22.44 +42.16 +22.44 +50.0 Verenigd +20.09 +34.85 +40.23 +34.85 +50.0 Koninkrijk Nota: - De landen in cursief zijn netto-exporteurs van emissierechten volgens het Europees vrijhandelsevenwicht. Het betreft doorgaans landen die het relatief makkelijk hebben om aan hun BSAverplichting te voldoen (zie afdeling 1.3.1). - De beperkingen in de grijze tinten zijn effectief bindend. Bron: Eigen opmaak (op basis van berekeningen door Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 14-16)
3.4.2.1.1. Vraagzijde van de Europese CO2 -emissierechtenmarkt De ‘5%-beperking’ houdt in dat een land slechts emissierechten mag aankopen ten belope van 5% van het gemiddelde van het emissieniveau van 1990 en de BSA-verplichting. Een voorbeeld verduidelijkt deze regel. Stel dat een Annex B-land 100 eenheden broeikasgas uitstoot in 1990 en jaarlijks 94% van de uitstoot in 1990 aan emissierechten toegekend krijgt. Volgens de ‘5%-regel’
kan het betrokken land dan voor 24,25 eenheden85 beroep doen op de Kyoto-mechanismen tijdens de eerste verbintenisperiode (naar Kaino K., Saijo T. en Yamato T., 2000, blz. 2). Deze regel is zeer restrictief voor alle importerende landen, behalve voor Italië en Spanje. Onder vrijhandel importeren zij immers respectievelijk 21,47% en 6,03% van hun BSA-verplichting terwijl de restrictie voor hen slechts bindend wordt vanaf respectievelijk 27,96% en 25,89% invoer. Voor Nederland daarentegen, die onder vrijhandel 50,56% van haar BSA-verplichting importeert, mag dit land onder deze importrestrictie slechts voor 12,01% emissierechten aankopen. De ‘50%-restrictie’ is meer flexibel. Een land kan immers emissierechten invoeren tot de helft van het verschil tussen het maximaal emissieniveau tussen 1994 en 2002 en zijn BSAverplichting. Opnieuw beschouwen we hetzelfde voorbeeld. Volgens de ‘50%-regel’ kiest het betrokken land de grootste jaarlijkse totale uitstoot tussen 1994 en 2002. Stel dat dat voor 1999 124 eenheden werkelijke broeikasgassen bedraagt. Dan mag het Annex B-land voor 75 eenheden86 broeikasgas beroep doen op de flexibele mechanismen tussen 2008 en 2012. In dit geval worden alleen Nederland en Portugal substantieel beperkt in de aankoop van emissierechten. Aangezien elk importerend land de vrije keuze heeft tussen deze twee alternatieven, zal elke Europese lidstaat kiezen voor dat alternatief dat haar een maximale invoer aan emissierechten toestaat. In dit geval gaat de voorkeur van alle EU-lidstaten, behalve Frankrijk, dus uit naar de ‘50%-restrictie’. 3.4.2.1.2. Aanbodzijde van de Europese CO2 -emissierechtenmarkt Aan de aanbodzijde bepaalt het Europees voorstel slechts één soort beperking (“5% van …”). Deze exportlimiet wordt op dezelfde manier gedefinieerd als het eerste alternatief aan de vraagzijde van de emissiemarkt, maar is veel minder restrictief. Enkel voor Duitsland is deze restrictie immers bindend. Onder vrijhandel wil zij immers 68,62% van haar BSA-verplichting uitvoeren, maar ze wordt nu beperkt tot 56,23%.
3.4.2.1.3. ‘However’-clausule Deze clausule bestaat uit een combinatie van een import- en exportrestrictie ten bedrage van 50% van de BSA-verplichting.
85 86
[(100∗ 5 + 94∗5)/2] ∗ 0.05 (124∗5 – 94∗5) ∗ 0.5
Aan de vraagzijde van de emissiemarkt betekent dit dat elke partij bijkomende emissierechten kan verkrijgen op voorwaarde dat de partij aan haar reductieverplichting voldoet door een gelijke verdeling tussen de binnenlandse reductie en de aangekochte emissierechten. Dit is bovendien de minst restrictieve regel omdat de vraag naar emissierechten slechts bindend beperkt wordt als de binnenlandse reductie kleiner is dan 50%. Alleen Nederland overschrijdt licht deze grens. Aan de aanbodzijde daarentegen kan de ‘however’-clausule moeilijk beschouwd worden als een restrictie omdat binnenlandse reductie en uitvoer van emissierechten complementair zijn. Deze clausule staat een land immers toe zoveel emissierechten aan te bieden als zij zelf wil, zolang zij maar op een verifieerbare manier kan aantonen dat daar tegenover een even groot volume binnenlandse reductie staat dat is ondernomen na 1993. De ‘however’-clausule wordt dan ook beter beschouwd als een vereiste om ‘hot air’ uit de markt te weren, aangezien het onmogelijk is op een verifieerbare manier aan te tonen dat ‘hot air’ gerealiseerd wordt door binnenlandse actie. Exporterende landen kunnen bijgevolg zoveel mogelijk exporteren als ze zelf willen met uitzondering van het ‘hot air’-volume (Zhang Z. X., 2000, blz. 55-56). We spreken dan ook beter van een “aanboddeductie” (Paltsev S.V., 2000, blz. 6-7) 87 . In tabel 3.1 kunnen we opnieuw zien dat alleen Duitsland gelimiteerd wordt doordat geen enkel ander land meer dan 50% van zijn BSA-verplichting aanbiedt op de emissiemarkt. We wensen nog op te merken dat de resultaten onder de ‘however’-clausule sterk afhangen van de werking van de verificatieprocedure onder Artikel 8 van het Kyoto Protocol (Zhang Z. X., 2000, blz.68). Dit is trouwens een moeilijke procedure omdat de emissies die zouden uitgestoten worden onder een Bau-scenario in de eerste budgetperiode moeten voorspeld worden. Deze voorspellingen maken dan ook meestal het onderwerp uit van technisch politieke disputen. Dit veroorzaakt kosten, wat opnieuw de efficiëntie van internationale emissiehandel vermindert. Ook de ‘however’-clausule verliest dan in het slechtste geval haar milde karakter.
3.4.2.2. Simulatie van de welvaartseffecten van het Europees voorstel Eyckmans J. en Cornillie J. (2001) hebben vervolgens het gedwongen emissiemarktevenwicht onder de verschillende Europese supplementariteitsvoorstellen uit tabel 3.1 gesimuleerd 88 . De resultaten worden gepresenteerd in bijlage 3.1. Onze interesse gaat hier vooral uit naar de potentiële winnaars en verliezers voor een gegeven onderhandelingsmacht 89 . Wat de marktprijs betreft onder het gedwongen emissiemarktevenwicht, berekenen Eyckmans J. en Cornillie J. (2001, blz. 14 en 17) dat deze onder vrije handel op de Europese emissiemarkt 87
De laatste panelen van figuren 3.1 en 3.2 zijn onder een aanboddeductie niet meer geldig. Een correctie op deze grafische analyses volgt in figuur 3.7 (afdeling 3.4.4.1). 88 Alle simulaties zijn berekend a.h.v. het Primes-model en de GAMS-software (General Algebraic Modelling System). 89 In deze afdeling veronderstellen we dat het descriptief overzicht van de kosten en baten van het Europees voorstel voor de individuele EU-lidstaten een vereiste is om de argumenten achter het Europese voorstel te ontdekken.
153 €/ton CO2 bedraagt. Een importlimiet drijft de prijs naar beneden in geval van het eerste alternatief tot 133 €/ton CO2 en in geval van het tweede alternatief tot 148 €/ton CO2 . Een exportlimiet drijft daarentegen de prijs naar omhoog tot 158 €/ton CO2 . Deze resultaten zijn conform met onze formele beweringen in afdeling 3.3 en bevestigen dat een matige importrestrictie (export-) kan geïnterpreteerd worden als een manier om monopsoniemacht (monopolie-) uit te oefenen door importeurs (exporteurs) van emissierechten. Wanneer echter simultaan import- en exportrestricties worden ingezet hangt het effect op de marktprijs af van de balans tussen monopsonie- en monopoliemacht. Zo berekenen Eyckmans J. en Cornillie J. (2001, blz. 17-18) dat onder de ‘however’-clausule de monopoliemacht van Duitsland dominant is en hierdoor de prijs kan verhogen met zo’n 5% of 7 €/ton CO2 . Inzake de totale nalevingskosten kunnen we op basis van de resultaten van Eyckmans J. en Cornillie J. (2001) besluiten dat de EU-beperkingen allerminst efficiënt zijn. De kosten stijgen onder alle restricties ten opzichte van de vrijhandelssituatie. Daarbij is het meest restrictieve voorstel het duurst voor de Europese Unie als een geheel. Zo worden de kostenbesparingen van emissiehandel onder de 5%-importrestrictie verminderd met bijna 30% (of jaarlijks 3,43 miljard €). De andere voorstellen zijn minder kostelijk voor de Europese Unie (Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 18-19). Wat betreft de kostenbesparingen voor de individuele landen is het intuïtief duidelijk dat exporterende landen een exportlimiet prefereren terwijl importerende landen een importlimiet prefereren (zie marktmacht). Toch verkiezen zowel Nederland als Portugal geen enkele restrictie op de import van emissierechten omdat ze sterk afhankelijk zijn van buitenlandse emissiereducties om aan hun verplichtingen te voldoen. Zo bestaat voor Nederland het verschil in kostenbesparing tussen vrijhandel en het eerste importalternatief uit 140 € per capita (Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 19). Maar ook voor alle andere lidstaten kunnen we stellen dat de verschillende EU-voorstellen belangrijke verschuivingen in kostenbesparingen uit emissiehandel impliceren. Op basis van onderhandelingsgewichten, die kunnen geïnterpreteerd worden als de relatieve macht van de landen in de onderhandelingen voorafgaand aan de verdeling van de emissiereductie-inspanningen, concluderen Eyckmans J. en Cornillie J. (2001, blz. 11) welke EU-lidstaten winnen of verliezen onder het Europees voorstel. Kleine EU-lidstaten zoals België en Portugal winnen onder een importrestrictie. Maar dergelijk restrictie is sterk in het nadeel van de exporterende landen zoals Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk en dus weinig haalbaar. Matige exportrestricties daarentegen verlenen sterke monopoliemacht aan deze laatstgenoemde, relatief invloedrijke EU-lidstaten. De distributionele effecten zijn dus niet eenduidig en volgens onze mening ook weinig rechtvaardig.
3.4.3. Toepassing van het Europese voorstel op een Bijlage B-emissiemarkt:
aandacht voor marktmacht Voorgaande analyse breiden we uit naar emissiehandel tussen Annex B-landen volgens het Kyoto Protocol en wensen daarbij meer aandacht te besteden aan de problematiek van ‘hot air’ en het potentiële gevaar voor marktmacht. Voordat we overgaan tot de belangrijkste conclusies, moeten we benadrukken dat deze resultaten met de nodige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd omwille van de onduidelijkheden in het internationale concept van emissiehandel en het feit dat meerdere modellen gebruikt worden om de impact van kwantitatieve restricties op emissiehandel te schatten. Deze modellen gaan uit van verschillende Bau-scenario’s, elasticiteiten en andere parameters. Een vergelijking tussen deze modellen is niet zonder meer mogelijk (voor een overzicht, zie bijlage 3.2). In de eerste plaats geeft figuur 3.4 kort een beschrijving van hoe de Europese voorstellen de vraag- en aanbodcurven op de Annex B-emissiemarkt beïnvloeden en hoe de evenwichtsprijs daardoor aanzienlijk schommelt (naar Criqui P. en Viguier L., 2000, blz. 8-9). De resultaten steunen op berekeningen met het Poles-model. Figuur 3.4: Gevolgen van de Europese “plafonds” op een Annex B-emissiemarkt
Bron: Criqui P. En Viguier L., 2000, blz. 8-9
Zonder kwantitatieve beperkingen bedraagt de internationale evenwichtsprijs 64,90 $/tC. Onder de ‘5%-restrictie’ verschuift de vraagcurve tot D5%. Volgens het Poles-model is de evenwichtsprijs dan nihil (of symbolisch 1 $/tC), omdat de totale vraag (130 MtC) kleiner is dan het volume ‘hot air’ (286 MtC). Er vindt dan geen reële handel in emissierechten plaats. Dit resultaat is conform met andere auteurs 90 , die beweren dat de Europese beperking op de invoer van emissierechten doorgaans niet bindend zal zijn. Restricties op de verkoop van ‘hot air’ doen de marktprijs immers zodanig stijgen dat de vraag in de meeste landen automatisch terugvalt onder de limiet van het Europese voorstel. Opnieuw kan worden aangetoond dat de ‘50%-restrictie’ minder restrictief is voor importerende landen. De vraag wordt slechts teruggeschroefd tot D50% (300 MtC) en de evenwichtsprijs 90
bijvoorbeeld Holtsmark B. (2000, blz. 1) en Ellerman A.D. en Wing I.S. (2000, zie volgende afdeling).
bedraagt dan 1,4$/tC. Wanneer onder diezelfde restrictie ook de 5%-restrictie op de export van emissierechten geldt, daalt ook het aanbod tot S5% (185 MtC). De evenwichtsprijs stijgt daardoor sterk tot 149 $/tC, waartegen slechts 55 MtC eenheden worden verhandeld.
3.4.3.1. Distributionele effecten van kwantitatieve beperkingen op Bijlage B-emissiehandel: gevaar voor marktmacht Zoals reeds is gebleken, is het effect van kwantitatieve handelsbeperkingen op de lastenverdeling tussen vragers en aanbieders van emissierechten niet eenduidig. Ellerman A. D. en Wing I.S. (2000) hebben aan de hand van het EPPA-model een poging ondernomen om de distributionele effecten van het Europese voorstel eenduidig en grafisch te illustreren voor een Annex Bemissiemarkt. Figuur 3.5 toont het resultaat. We wensen in deze afdeling de nadruk te leggen op monopoliekrachten die kunnen ontstaan ten gevolgen van kwantitatieve beperkingen. Figuur 3.5: Opbrengsten voor importeurs en exporteurs van verhandelbare emissierechten onder de Europese limieten op een Annex B-emissiemarkt
Bron: Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, blz. 49
De curve in figuur 3.5 toont het effect van een steeds restrictiever wordende importlimiet op de “overblijvende” geaggregeerde opbrengsten uit emissiehandel en de verdeling van die opbrengsten tussen importeurs en exporteurs 91 . De overige punten in figuur 3.5 tonen analoge informatie maar voor een exportlimiet met of zonder de ‘however’-clausule. De dalende stippellijn door het vrijhandelspunt toont alle mogelijke verdelingen tussen importeurs en exporteurs aan van de maximale winsten uit vrije emissiehandel. Punten die liggen tussen de oorsprong en deze stippellijn bevatten kleinere opbrengsten uit emissiehandel of equivalent
91
Binnen het gehanteerde EPPA-model worden de Verenigde Staten, Japan, de Europese Unie en de andere OESOlidstaten (Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, IJsland, Noorwegen, Zwitserland en Turkije) als importeurs beschouwd en de Russische Federatie en de Oost-Europese economieën in transitie als exporteurs (Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, blz. 43). Deze opdeling wordt bevestigd door alle modellen van The Energy Journal - Kyoto Special Issue (vb. Bollen et al., blz. 191, Bernstein et al., blz. 244, McKibben et al., blz. 310, …).
hogere totale kosten voor naleving van het Protocol met de grootste verliezen gelegen naar de oorsprong toe. De stippellijn die de oorsprong met het vrijhandelspunt verbindt geeft een aanduiding van de relatieve verdeling van de opbrengsten tussen importeurs en exporteurs uit vrije emissiehandel. Punten rechts van deze lijn vertonen relatief grotere winsten voor importeurs en het omgekeerde geldt voor punten links van deze lijn. Door middel van het EPPA-model berekenen de twee auteurs dat de totale opbrengsten bij vrijhandel 69,9 miljard US-$1995 bedragen waarvan 36,9 miljard $1995 voor de exporteurs en 33,0 miljard $1995 voor de importeurs. Onbeperkte emissiehandel stemt overeen met een importlimiet van 53% verplichte binnenlandse reductie. Binnen het EPPA-model is dus een importlimiet onder de ‘however’-clausule niet bindend omdat alle invoerende partijen reeds minstens 50% van hun inspanningen binnenlands realiseren (Ellerman A.D. en Wing I.S., blz. 43). De bewering van Ellerman A.D. en Wing I.S. dat een importlimiet een “uitnodiging is voor een monopsonie” (naar “Supplementarity: An invation to monopsony?”) kan duidelijk aangetoond worden aan de hand van figuur 3.5 92 . Een importlimiet van 55% tot 60% verplichte binnenlandse reductie brengt slechts een klein verlies in totale opbrengsten met zich mee, maar een enorme vertekening in de verdeling van die opbrengsten in het voordeel van de importeurs. Invoerders van emissierechten realiseren maximale winsten bij een importlimiet die 70% binnenlandse reductie oplegt. Dit is in het punt ‘importlimiet zonder ‘however’-clausule’ waar de totale winsten uit emissiehandel verminderen met zo’n 15%, maar vanuit het standpunt van de invoerders wordt hier een bijna optimale monopsonistische situatie bereikt. Dit punt ligt bovendien rechts van de stippellijn die vertrekt vanuit de oorsprong. Importeurs zijn dus beter af met een importlimiet die tussen de 53% en 85% binnenlandse reductie verplicht dan onder vrijhandel. Het besluit is duidelijk: “een restrictie op de invoer van emissierechten vermindert de totale kosten voor de invoerders over een aanzienlijk interval van binnenlandse reductie als gevolg van de monopsonistische herverdeling van de (weliswaar verminderde) winsten uit emissiehandel door de inkrimping van de vraag” (Ellerman A.D. en Wing I.S. op cit., 2000, blz. 43-45). Binnen het Europees voorstel is er naast een importlimiet ook een exportlimiet die, onder de assumptie van verifieerbare emissiereducties, de monopsonistische effecten van de importlimiet kan temperen. Indien met andere woorden de ‘however’-clausule optimaal werkt onder zowel een import- als een exportrestrictie, is alleen de exportrestrictie bindend omdat de marktprijs dan voldoende hoog is om de importerende landen vrijwillig ertoe aan te zetten meer dan 50% van de totale inspanningen binnenlands te realiseren. Het punt ‘exportlimiet met ‘however’-clausule’ vertegenwoordigt dus het volledige Europese voorstel. Deze clausule zorgt er uiteindelijk voor dat in vergelijking met vrijhandel niet alle ‘hot air’ verkocht wordt. Hierdoor realiseren alle partijen aanzienlijke opbrengsten, maar minder dan onder vrijhandel, waarvan het merendeel
92
Ellerman A.D. en Wing I.S. maken abstractie van het probleem rond kartelstabiliteit en coalitievorming tussen de importeurs en exporteurs van emissierechten (Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 26).
(ongeveer 30 miljard US-$1995 ) gaat naar de exporteurs. De verdeling van de ‘overblijvende’ winsten is dus relatief in het voordeel van de exporteurs van emissierechten (Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, blz. 50). We wensen de analyse te vervolledigen door ook een ‘exportlimiet zonder ‘however’-clausule’ te beschouwen, hoewel dit minder tot ons interessedomein behoort. Onder deze omstandigheden gaan bijna alle potentiële opbrengsten uit vrije emissiehandel verloren. De exporteurs zijn echter wel beter af dan onder een importlimiet, terwijl het tegengestelde besluit kan getrokken worden voor de importeurs door de beperkte verkoop van de oorspronkelijk goedkope emissierechten tegen een hogere prijs (Ellerman A. D. en Wing I.S., 2000, blz. 50). Met betrekking tot de welvaartseffecten uit figuur 3.5 wensen we in het kader van het potentiële monopolistisch gedrag van de ‘hot air’-landen een vergelijking te maken met het Europese voorstel. Deze landen zijn als groep de grootste en zelfs enige aanbieder van emissie-eenheden bij Annex B-handel. Vanuit deze dominante positie zal er steeds een prikkel zijn om de emissieprijs te beïnvloeden met als doel de opbrengsten te maximaliseren. Analyses duiden erop dat de prijs van emissierechten dan 20% tot 40% hoger en de kosten voor de OESO-lidstaten ruwweg een kwart hoger kunnen liggen (de Moor A.P.G. en Bollen J.C., 2001, blz. 15). Deze situatie is trouwens vergelijkbaar met de positie van de OPEC op de oliemarkt. De ovaal in figuur 3.5 veronderstelt dat de grootste aanbieder van ‘hot air’ (Rusland) haar monopoliemacht uitoefent onder verschillende assumpties: geen restrictie, een importlimiet zonder de ‘however’-clausule en een exportlimiet met de ‘however’-clausule. Monopoliemacht veroorzaakt een toename van de kosten en een herverdeling van de “overblijvende” winsten in het voordeel van de exporteurs. De meest verontrustende vaststelling uit figuur 3.5 is echter dat indien Rusland haar monopoliemacht niet kan uitoefenen het Europees voorstel het meest de situatie van monopolie benadert, door de beperking van het aanbod. Hierdoor kunnen we besluiten dat “het Europese voorstel de ongewenste ‘uitnodiging tot monopsonie’ transformeert in een door zichzelf ontkennende ‘uitnodiging tot monopolie’” (Ellerman A.D. en Wing I.S. op cit., 2000, blz. 50). Uit deze analyse van Ellerman A.D. en Wing I.S (2000) kunnen we dus besluiten dat restricties op emissiehandel een alternatieve uitdrukking zijn van marktmacht. De motivatie achter het Europese voorstel krijgt daardoor meteen een andere dimensie (zie afdeling 3.4.4).
3.4.3.2. Theoretische analyse van een CO2 -emissierechtenmarkt onder kwantitatieve beperkingen en marktmacht Gedreven door de eindvaststelling in de vorige afdeling willen we nu het gedwongen marktevenwicht uit afdeling 3.2 aanpassen aan de assumptie van marktmacht.
Eyckmans J. en Cornillie J. (2001, blz. 9-10) omschrijven een evenwicht op een CO2 emissierechtenmarkt onder marktmacht als een non-coöperatief Nash-evenwicht, waarin elk land zijn BBP maximaliseert gegeven de emissiereductiestrategie van de andere marktpartijen. Deze wordt vervolgens gekarakteriseerd door de volgende eerste-ordevoorwaarde 93 : C’i(Rim) = Pm + dPm Σ [EjB – Ej + Rjm] dRim jεKl
∀i∈Kl en ∀l∈1,2, …,s
We zien dat, net zoals in het gedwongen marktevenwicht, ook kostenefficiëntie niet langer gerealiseerd wordt onder de assumptie van marktmacht (C’i(Rim) ≠ Pm). Elk land met marktmacht zet immers zijn marginale kosten gelijk aan de marktprijs plus een mark-up. Deze mark-up bestaat enerzijds uit het effect van een kleine wijziging in reductie ten opzichte van de evenwichtsmarktprijs (dPm/dRim), dat door Ellerman A. D. en Wing I.S. (2000, appendix) wordt berekend als negatief en gelijk voor elk land (dPm/dRim = dPm/dRjm ≤ 0). Anderzijds bestaat de mark-up uit het netto-aanbod aan emissierechten van de landen met marktmacht, wat specifiek is voor elk land (Σ [EjB – Ej + Rjm]). Indien er geen sprake is van marktmacht (dPm/dRim = 0), dan wordt dit evenwicht herleid tot het vrije handelsevenwicht uit afdeling 2.5.2. Indien landen echter de marktprijs kunnen beïnvloeden (dPm/dRim < 0) dan komt het ‘marktmachtevenwicht’ tot stand uit het gedwongen evenwicht. Indien het land met marktmacht een netto-invoerder is van emissierechten (ΣjεKl [EjB – Ej + Rjm] < 0), dan bekomen we dat C’i(Rim)> Pm. Dit wil zeggen dat deze landen meer emissies reduceren dan onder het vrije handelsevenwicht zonder marktmacht of met andere woorden dat importeurs voordeel halen uit een importrestrictie. Door hun vraag te beperken of door hun emissies meer binnenlands te reduceren kunnen ze de evenwichtsmarktprijs doen dalen. Indien echter de beschouwde landen met marktmacht netto-uitvoerders zijn van emissierechten (ΣjεKl [EjB – Ej + Rjm] > 0), dan bekomen we dat C’i(Rim)< Pm. Dit wil zeggen dat exporteurs voordeel halen uit een exportrestrictie omdat zij door een beperking van hun aanbod aan emissierechten (of door minder binnenlands te reduceren) de evenwichtsmarktprijs doen stijgen.
3.4.4. Analyse van de motivatie van het Europees voorstel Woerdman (2000) gaat empirisch na welke nu de werkelijke motivatie is achter het Europese voorstel, waarvan wij hier slechts de drie belangrijkste beweegredenen zullen beoordelen en bekritiseren. Woerdman voert zijn onderzoek uit aan de hand van een analyse van 12 officiële EU-documenten over klimaatverandering en/of emissiehandel en aan de hand van een vragenlijst 93
We veronderstellen dat alle marktpartijen kunnen verdeeld worden in s≤m onafhankelijke en niet-lege kartels zodat N = K1 ∪ K2 ∪ … ∪ Ks .
aan 14 Europese beleidsmakers, waaronder de Europese ministers die bevoegd zijn voor milieuaangelegenheden en de Europese Commissie. Zijn besluit luidt dat de Europese Unie verschillende motieven heeft om een plafond op emissiehandel te zetten en dat er geen consistentie is tussen de motivaties van de verschillende politieke actoren van de Europese Unie. Meer nog, de meeste leden van de Europese Unie zijn het zelfs niet eens met het officiële EUvoorstel. Zij opteren dat supplementariteit eerder kwalitatief moet ingevuld worden (Woerdman E., 2000, blz. 22). Bovendien past de Europese Unie haar eigen voorstel om emissiehandel te beperken niet toe op de intra-Europese emissiehandel tussen haar lidstaten94 .
3.4.4.1. ‘Hot air’ De meeste EU-documenten vermelden dat de strijd tegen ‘hot air’ de belangrijkste motivatie is achter het Europese voorstel, omdat ‘hot air’ de milieu-effectiviteit van het Kyoto Protocol aantast (Woerdman E., 2000, blz. 7). Ook de Oost-Europese transitie-economieën, die overigens over aanzienlijke hoeveelheden ‘hot air’ beschikken, hebben het Europese voorstel ondertekend, wat wellicht beter te begrijpen is vanuit politieke overwegingen dan vanuit zuiver milieubewustzijn (Paltsev S.V., 2000, blz. 1). De International Energy Agency heeft uitgerekend dat het Europese voorstel (5%-restrictie op aanbod) het aanbod van ‘hot air’ in 2010 kan verminderen met eenderde van zijn potentieel (574 miljoen ton CO2 ), namelijk met 190 miljoen ton CO2 (Baron R., Bosi M., Lanza A. en Pershing J., 1999, blz. 3). De EU-beleidsmakers erkennen echter wel dat zonder ‘hot air’ het weinig waarschijnlijk is dat onder andere Rusland en de Verenigde Staten het Kyoto Protocol ooit gaan ratificeren (Woerdman E., 2000, blz. 20). Het milieuverlies kan dan zwaarder zijn dan het verwachte verlies door de verkoop van ‘hot air’. Meer nog, ‘hot air’ was zelfs de enige incentieve in 1997 om de Verenigde Staten en Rusland aan boord te krijgen van het Kyoto Protocol. Rusland was overtuigd om mee te doen omdat ze dankzij de ‘hot air’ zou kunnen genieten van additionele opbrengsten, terwijl de Verenigde Staten slechts een reductiedoelstelling wilden aanvaarden indien ze beroep zouden kunnen doen op “goedkope” ‘hot air’ uit Rusland. Vanuit dit (ex-ante) standpunt is het Europees voorstel dus niet effectief omdat het milieu slechter af zou geweest zijn indien ‘hot air’ niet was opgenomen in het Kyoto Protocol. Een tweede reden waarom het Europese voorstel niet effectief is in de strijd tegen ‘hot air’ wordt grafisch aangetoond. We kunnen hiervoor beroep doen op de grafische analyse van kwantitatieve beperkingen op emissiehandel uit deel 3.3. Enkel de meest rechtse luiken van deze figuren (luik c) moeten vervangen worden door de volgende grafieken die de marginale reductiekosten weergeven van de exporteur van emissierechten die beschikt over een hoeveelheid ‘hot air’. 94
Het Groenboek vermeldt noch supplementariteit noch een restrictie op de Europese emissiehandel. Het Groenboek erkent alleen dat emissiehandel zowel een “belangrijk element” als een “integraal en groot deel” is van de Europese implementatiestrategie van het Kyoto Protocol (Commissie van de EG, 2000a, blz. 4).
Figuur 3.6: Importrestrictie en ‘hot air’
Bron: Eigen bewerking van Paltsev S. V., 2000, blz. 6
Figuur 3.7: Exportrestrictie en ‘hot air’
Bron: Eigen bewerking van Paltsev S. V. , 2000, blz. 6
In grafiek 3.6 zien we dat een deel van de verhandelbare emissierechten gerealiseerd wordt zonder kosten (deel links van de oorsprong). In een vrij handelsevenwicht zal het betrokken land emissierechten exporteren ten belope van de hoeveelheid ‘hot air’ en de gereduceerde hoeveelheid zolang de marginale reductiekost kleiner of gelijk is aan de evenwichtsprijs Pu, namelijk Ehot 0 + 0Eu. Een importrestrictie doet de evenwichtsprijs dalen tot Pr, waartegen nog slechts (Ehot 0 + 0Er)-eenheden emissierechten worden aangeboden. De exporteur lijdt analoge verliezen als in de situatie zonder ‘hot air’. Wij zijn echter geïnteresseerd in het feit of een importrestrictie het aanbod van ‘hot air’ kan beperken. In grafiek 3.6 is duidelijk zichtbaar dat dergelijke importrestrictie geen invloed heeft op de verkoop van ‘hot air’ tenzij de totale vraag gereduceerd wordt onder het niveau van ‘hot air’. Het is dan echter moeilijk de evenwichtsprijs te bepalen omdat het aanbod tegen nulkosten hoger is dan de vraag. De waarde van ‘hot air’ onder vrijhandel wordt dan volledig getransfereerd naar de importeurs en ook alle reductiekosten gebeuren in hoofde van de importeurs (Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, blz. 34-36). Eigenlijk vindt in deze situatie geen handel van emissierechten plaats. Analoge resultaten vinden we ook terug in grafiek 3.7 bij een exportrestrictie. Ook in dit geval heeft een restrictie geen invloed op de verkoop van ‘hot air’, tenzij het totale aanbod van emissierechten wordt beperkt onder het niveau van ‘hot air’. Ook Bollen (et al. 1999, blz. 183) besluit aan de hand van Worldscan-berekeningen dat restricties op emissiehandel de verkoop van ‘hot air’ uit Rusland niet kunnen tegenhouden, vooral als we rekening houden met de mogelijkheid van ‘banking’ van ‘hot air’-eenheden. Ook Grubb M. (et al. 1999, blz. 215-217) beweert dat een kwantitatieve beperking op de aankoop van emissierechten het probleem van ‘hot air’ niet oplost, maar staaft zijn bewering met een andere reden. In geval van een importrestrictie kunnen de ‘hot air’-exporteurs immers eenvoudigweg de
verkoop van ‘hot air’ spreiden over meerdere importerende landen. Een rechtstreeks plafond op de verkoop van emissierechten acht hij dan ook meer effectief. Holtsmark en Maestad (2000, blz. 1-2) delen dezelfde mening van Grubb en kwantificeren dat de hoeveelheid ‘hot air’ die op de markt wordt aangeboden onder een exportrestrictie daalt met 65% en dus uiterst effectief is. Dat het Europese voorstel niet bindend is voor kopers van emissierechten maar wel de verkoop uit bijvoorbeeld Oost-Europa significant kan beperken zijn ook beweringen die bovendien conform zijn met de conclusies uit de speciale Kyoto-editie van de The Energy Journal (Bollen J., et al., 1999, blz. 198). Paltsev S.V. (2000, blz. 7) toont grafisch aan dat de ‘however’-clausule immers wel in staat is de verkoop van ‘hot air’ te beperken. We verwijzen daarvoor naar afdeling 3.4.2.1.3 waar we reeds hebben aangetoond dat deze clausule eerder kan beschouwd worden als een “aanboddeductie”95 dan als een plafond op de aan- of verkoop van emissierechten (Paltsev S.V., 2000, blz. 6-7). Deze clausule sluit met andere woorden de verkoop van ‘hot air’ uit de markt. Hierdoor daalt in grafiek 3.8 het aanbod van emissierechten van S u tot Sr, waardoor de prijs stijgt van Pu tot Pr. Opnieuw is er een efficiëntieverlies (dead weight loss) ten belope van de gearceerde driehoek, die zowel gedragen wordt door de vragers als aanbieders van emissierechten. Door de gestegen prijs beslist de importeur in grafiek 3.8.b meer binnenlandse reductiemaatregelen te nemen (0Ir in plaats van 0I u). Hierdoor lijdt de importeur tweemaal verlies, namelijk zowel door het betalen van een hogere prijs voor de ingevoerde emissierechten (IrQkyoto ) ten belope van de gearceerde rechthoek, als door de extra binnenlandse maatregelen die duurder zijn (gekleurde driehoek). In grafiek 3.8.c zien we tenslotte de reactie van de exporteur op de uitsluiting van ‘hot air’ op de markt. In tegenstelling tot een exportrestrictie zal de exporteur nu meer binnenlands reduceren, omdat onder de ‘however’-clausule geen limiet op de export van emissierechten bestaat zolang ‘hot air’ uit de markt wordt geweerd. De exporteur kan nog steeds monopoliewinsten realiseren indien de inkomenstransfer door de hogere prijzen (gearceerde rechthoek) groter is dan het verlies door het verbod op de verkoop van kosteloze emissierechten (gekleurde rechthoek).
Figuur 3.8: Aanboddeductie (“supply deduction”)
95
Elk land kan immers zoveel emissierechten verkopen als ze zelf wil “min” het volume binnenlandse reductie die niet verifieerbaar is.
Bron: Figuur 3.8 a: eigen bewerking van Paltsev S.V., 2000, blz. 7 Figuren 3.8.b en c: eigen opmaak
3.4.4.2. Rechtvaardigheid De meeste EU-beleidsmakers achten rechtvaardigheid de belangrijkste beweegreden van de Europese Unie om emissiehandel te beperken, omdat de Annex B-landen ‘historisch verantwoordelijk’ zijn voor de meerderheid van de huidige hoeveelheid broeikasgassen. De Europese Unie oordeelt met andere woorden dat de geïndustrialiseerde landen hun verantwoordelijkheden niet volledig mogen “uitkopen”, maar dat ze hun consumptie- en productiepatronen drastisch moeten veranderen door meer binnenlands te reduceren (Woerdman E., 2000, blz. 8). Het is echter niet eenvoudig om het begrip rechtvaardigheid te bepalen. Er bestaan immers diverse rechtvaardigheidsbeginselen. Bovendien bepaalt het VN-Klimaatverdrag van 1992 dat niet ‘historische verantwoordelijkheid’, maar wel ‘gemeenschappelijke en gedifferentieerde verantwoordelijkheid’ een rol speelt binnen het internationaal klimaatbeleid. Op basis van verschillende simulatiemodellen oordelen wij dat het Europees voorstel niet “eerlijk” is omdat zowel de Europese Unie als de Verenigde Staten vaak voordelen halen uit het voorstel. Omdat de totale reductiekosten stijgen, is het duidelijk dat op macroniveau geen enkel land voordeel haalt uit een restrictie op emissiehandel. Toch zijn er winnaars en verliezers te identificeren op een lager niveau. • In de eerste plaats mislopen Rusland en Oekraïne aanzienlijke potentiële opbrengsten uit de verkoop van hun ‘hot air’ indien deze gelimiteerd wordt. Zhang Z.X. (2000, blz. 66) berekent dat de winst onder vrijhandel voor Rusland wordt verminderd onder het Europese voorstel met ongeveer 75%. Onder de ‘however’-clausule bedraagt het verlies ongeveer 60% van de winst onder vrijhandel. • Ten tweede limiteert het Europese voorstel ook het gebruik van CDM, waardoor de ontwikkelingslanden op hun beurt een potentiële bron van additionele inkomsten ontlopen (Woerdman E., 2000, blz. 4-6). Door de inkrimping van het handelsvolume en de ontvangen prijs, dalen ook de totale financiële stromen naar de ontwikkelingslanden toe. De waarde van de CDM-markt zonder restricties bedraagt 2795,6 miljoen US-$1998 , terwijl deze onder het Europese voorstel slechts 456,9 miljoen US-$1998 zou bedragen (Zhang Z.X., 2000, blz. 6667). •
•
96
Of het nu Europa of de Verenigde Staten is die het meest wint onder het Europese voorstel is niet duidelijk omdat de onderzochte simulatiemodellen verschillende resultaten hanteren. Jensen J. (et al. 2000, blz. 16) berekent aan de hand van het EDGE-model dat de jaarlijkse globale welvaartskost van het Europese voorstel ongeveer 15 miljard €1995 bedraagt. De welvaartskosten voor de Europese Unie en de Verenigde Staten zijn daarbij vrij bescheiden in vergelijking met deze van Rusland en andere ‘hot air’-exporteurs. Het efficiëntieverlies (dead weight loss) van de Europese Unie en de Verenigde Staten wordt immers gemilderd door de lagere marktprijs voor emissie-eenheden door de bindende restricties op de import. Maar de kost van naleving is wel het grootst in de Verenigde Staten; namelijk 0,3% van de Bau-welvaart voor de Verenigde Staten ten opzichte van 0.1% voor de Europese Unie. We moeten wel opmerken dat deze resultaten steunen op de assumptie dat de groei van exogene energie-efficiëntie het grootst is in Europa. Volgens het EPPA-model96 realiseert Europa een grotere kostenbesparing bij importrestricties tussen de 53% en 80% verplichte binnenlandse reductie ten opzichte van de Verenigde Staten. De kostentoename relatief tot het vrijhandelsevenwicht is daarentegen groter voor de Verenigde Staten bij importrestricties boven de 80% verplichte binnenlandse reductie (Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, blz. 41-42). Ook Woerdman (2000, blz. 5-6) besluit dat de Europese Unie minder verliest onder haar eigen voorstel dan de Verenigde Staten, omdat de Europese vraag naar emissierechten kleiner zou zijn dan de Amerikaanse. Dit komt omdat de voorspelde Bau-emissies in 2010 van heel wat Europese lidstaten reeds dicht bij de verplichte doelstelling liggen. Dit is onder meer toe te schrijven aan de interne redistributie van de Europese reductiedoelstelling volgens het ‘Burden Sharing Agreement’, de hervormingen in de Europese energiesectoren en de keuze van het basisjaar (Zhang Z.X., 2000, blz. 67). Bernstein (et al. 1999, blz. 247-248) daarentegen toont aan de hand van berekeningen onder het MS-MRT-model aan dat de Verenigde Staten de kleinste welvaartsverliezen lijdt onder matig strenge restricties op Annex B-handel, terwijl Europa meer voordelen haalt uit onbeperkte emissiehandel. Zhang Z. X. (2000, blz. 66) berekent dat de winsten in vergelijking met de totale reductiekosten zonder emissiehandel onder het Europese voorstel voor de Verenigde Staten 63,7% bedragen en voor de Europese Unie 39,2% en onder de ‘however’clausule respectievelijk 79,8% en 16,3%. Ook Criqui P. en Viguier L. (2000, blz. 10) op basis van het Poles-model97 en Bollen (et al. 1999, blz. 177) aan de hand van Worldscanberekeningen besluiten dat de Verenigde Staten doorgaans winnen onder het Europese voorstel ten aanzien van onbeperkte emissiehandel, terwijl de andere OESO-regio’s doorgaans verliezen.
Het EPPA-model gaat in het Bau-scenario uit van de sterkste groei van emissies in vergelijking met andere modellen. Hierdoor zijn de restricties op import nooit bindend binnen Annex B-handel. 97 Het Poles-model interpreteert het Europese voorstel als het meest restrictief. Het model impliceert zeer strikte beperkingen op de import, maar vooral ook op de export van reductie-eenheden. Het model veronderstelt bijvoorbeeld ook dat de ‘however’-clausule niet gebruikt kan worden (Jensen et al., 2000, blz. 6).
In ieder geval is het Europese voorstel dus niet rechtvaardig ten aanzien Rusland en de ontwikkelingslanden en is het bovendien inconsistent omdat de werkelijke incentieve kan bestaan uit een Europese-Amerikaanse strijd om winsten uit emissiehandel. 3.4.4.3. Naleving De Europese Commissie beschouwt naleving als belangrijkste reden voor een restrictie op emissiehandel, omdat nu reeds voldoende binnenlandse reductie zou worden aangemoedigd. De Commissie acht dit zeer belangrijk omdat in een volgende verbintenisperiode de doelstelling strenger wordt en moeilijker haalbaar als men nu niet voldoende binnenlandse maatregelen neemt (Woerdman E., 2000, blz. 9). Dit zou dan leiden tot proportioneel hogere kosten of zelf tot een hoger risico van niet-naleving in de volgende verbintenisperiode. Deze redenering kan echter niet hard gemaakt worden wanneer men ook technologische vooruitgang in de analyse opneemt. Technologische ontwikkelingen kunnen immers ervoor zorgen dat het realiseren van de emissiereductiedoelstelling makkelijker en ook goedkoper kan gebeuren in volgende verbintenisperiodes. Bovendien is ook de kans reëel dat strengere reductiedoelstellingen in de volgende verbintenisperiode niet worden aanvaard door de meeste Partijen. Het Europese voorstel is dus inefficiënt en maakt naleving weinig waarschijnlijk, omdat de totale kosten van emissiereductie stijgen waardoor ook naleving in de eerste verbintenisperiode duurder en dus moeilijker wordt.
3.5. Besluit Het Kyoto Protocol schrijft voor dat de flexibele instrumenten een aanvulling moeten zijn op nationaal klimaatbeleid. Deze regel vormde al gauw in het internationaal onderhandelingsproces de voedingsbodem van het Europese standpunt dat deelnemende marktpartijen hooguit de helft van hun reductie-inspanningen in het buitenland mogen realiseren. Het Europese voorstel bestaat concreet uit een drietal regels die zowel een kwantitatieve beperking op de aankoop als op de verkoop van emissierechten oplegt. Als belangrijkste redenen voor deze restricties voeren Europese beleidsmakers aan; het tegengaan van ‘hot air’, het gevoel van weerstand tegen het ongelimiteerd kunnen afkopen van de toegewezen verplichting door de industrielanden in het buitenland en tenslotte een wapen tegen strengere reductieverplichtingen in de toekomst. Zowel deze bekritiseerbare Europese motieven als hun onderlinge inconsistentie verzwakken echter de onderhandelingsmacht van de Europese Unie in drastische mate, wat een verklaring kan bieden waarom de Europese Unie nog steeds de Verenigde Staten niet heeft kunnen overhalen het Protocol te ratificeren.
Uit de theoretische en grafische analyse van kwantitatieve beperkingen blijkt dat restricties op de handel in emissierechten in ieder geval effectief zijn. Het aantal binnenlandse reducties stijgt. Efficiënt zijn restricties op emissiehandel allerminst. De totale kosten stijgen in vergelijking met onbeperkte emissiehandel. Bovendien leiden restricties op de handel in emissierechten tot aanzienlijke distributionele effecten. Voor de verdeling van de lasten maakt het uit of de restricties bindend zijn voor de aanbieders of voor de vragers op de markt. Na het grafische (afdeling 3.3), empirische (afdeling 3.4.3.1) en theoretische ( afdeling 3.4.3.2) bewijs kunnen we ook besluiten dat kwantitatieve beperkingen kunnen geïnterpreteerd worden als een manier om marktmacht uit te oefenen. Er kunnen immers altijd kwantitatieve beperkingen op emissiehandel zodanig geëxpliciteerd worden dat het ‘gedwongen marktevenwicht’ samenvalt met het ‘marktmachtevenwicht’.
Deel IV. Is het Kyoto Protocol bijna dood?98 98
Dit deel is pas later toegevoegd aan de scriptie toen definitief duidelijk bleek wat het Amerikaanse antwoord is op het Europese voorstel inzake supplementariteit en wat daarop de tegenreactie is van de andere Partijen van Annex B.
In een reactie op internationale klimaatverandering op 11 juni 2001 merkte President Bush op dat “the Kyoto Protocol is fatally flawed in fundamental ways” (President Bush op cit., 2001, blz. 1). Hiermee kondigde hij officieel het nakende besluit sinds maart 2001 aan, dat de Verenigde Staten het Protocol niet zullen ratificeren. Een van de belangrijkste motivaties achter dit besluit is de Amerikaanse verwerping van het Europees voorstel inzake de invulling van het supplementariteitsprobleem. Voordien bleek deze Europees-Amerikaanse twist trouwens de aanleiding te zijn voor het mislukken van het internationaal overleg inzake klimaatverandering in Den Haag (COP 6). Tijdens deze conferentie in november 2000 bereikten de betrokken Partijen namelijk geen consensus over een aantal cruciale onderwerpen, waardoor het einde van het Kyoto Protocol gevreesd werd. Maar tijdens de herkansing van deze conferentie (COP 6-bis) in Bonn in juli 2001 werden wel duidelijke afspraken gemaakt over de concrete implementatie van het Protocol. Velen beschouwen dit akkoord als “een geslaagde reddingsoperatie van het Kyoto Protocol” (Margot Wallström op cit. in FET, 24 juli 2001, blz. 1), maar wordt ook door heel wat critici en milieuorganisaties in vraag gesteld omwille van haar compromiskarakter teneinde de Partijen te overhalen het Protocol spoedig te ratificeren na de afhaking van de Verenigde Staten (o.a. Greenpeace in Müller B., 2001, blz. 2). In deel IV van deze scriptie zullen we onderzoeken of de uitspraak van President Bush terecht is of niet. We gaan met andere woorden na wat overblijft van het originele Kyoto-verdrag uit 1997 en of het niet “fatally flawed” is na de gebeurtenissen in 2001. Hiervoor geven we in de eerste afdeling een kort overzicht van de besluiten uit het Bonn-akkoord. Speciale aandacht gaat uit naar de ‘commitment period reserve’, die het Europese voorstel inzake supplementariteit vervangt. Vervolgens onderzoeken we in afdeling 4.2 wat de economische effecten zijn van de Amerikaanse terugtrekking uit het Kyoto Protocol. Hiervoor analyseren en kwantificeren we de gevolgen inzake effectiviteit en efficiëntie in een internationale context van emissiehandel. Tenslotte eindigen we met een gezamenlijke simulatie van beide recente gebeurtenissen, waaruit we zullen trachten een antwoord te geven op onze onderzoeksvraag.
4.1 Het Bonn-akkoord 4.1.1. De besluiten omtrent een aantal cruciale onderwerpen
Tussen 16 en 27 juli 2001 hebben in Bonn 181 landen deelgenomen aan het vervolg op de zesde Conferentie van de Partijen (COP 6-bis). Deze internationale vergadering had als doel een akkoord te bereiken over de kernelementen van het “Buenos Aires Plan of Action” uit 1998 en de onderhandelingen over de operationele details van het Kyoto Protocol af te sluiten teneinde over te gaan tot ratificatie. Eerder was COP 6 in Den Haag in november 2000 daarin gefaald. Ook in Bonn zijn de Partijen echter niet in staat geweest alle onderwerpen te behandelen. Onenigheid bleef over de flexibele mechanismen, naleving en de sinks. Toch keurden op 23 juli 2001 alle ministeriële delegaties, op de Verenigde Staten na, de slottekst van COP 6-bis goed (IISD, 2001a, blz. 1-4). Het Bonn-akkoord vervat een eerste poging tot overeenstemming over enkele cruciale onderwerpen alvorens het Kyoto Protocol ratificeerbaar is (IISD, 2001a, blz. 4-9 en blz. 13-14; FET, 24 juli 2001, blz. 5): • Flexibiliteitsmechanismen: Binnenlandse acties moeten voortaan ”een aanzienlijk deel” uitmaken van de totale inspanningen om de reductiedoelstellingen te bereiken (Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 3). In tegenstelling tot de Europese eis bevat het Bonn-akkoord dus geen expliciete kwantitatieve beperkingen op het gebruik van flexibiliteitsmechanismen. De mogelijkheid voor landen om teveel emissierechten te verkopen via emissiehandel is echter wel beperkt door het verplicht aanhouden van een reserve aan emissierechten (“commitment period reserve”), die overeenstemt met minstens 90% van de toegekende emissierechten en met minstens 100% van de werkelijke emissies zoals die blijken uit de laatste emissie-inventaris (zie afdeling 4.1.2). Hierdoor is in Bonn de Europese eis van kwantitatieve beperkingen op het gebruik van de flexibele instrumenten dus sterk afgezwakt 99 . • Sinks: Het aantal menselijke activiteiten die broeikasgassen opslorpen en die het verplicht reductiepercentage van elk land verminderen is uitgebreid tot het gebruik van bossen, landbouwgrond, heraanplanting en duurzaam bos- en weidebeheer. Deze ‘korting’ op de reductieverplichting is echter wel beperkt tot 55 miljoen ton koolstof per jaar voor de periode 2010, wat volgens Nordhaus (2001, blz. 2) neerkomt op een 2% relaxatie van de uitstoot. In de eerste budgetperiode is het zelfs beperkt toegestaan om bebossing en herbebossing in ontwikkelingslanden in mindering te brengen op de eigen taakstelling. Hiermee doet men in Bonn enorme concessies ten aanzien van Japan, Australië, Canada, Nieuw-Zeeland en Rusland 100 . • Naleving: In het akkoord van Bonn is onder druk van Japan de inhoud van het nalevingsregime slechts in grote lijnen vastgelegd. Besloten is om na inwerkingtreding van 99
Naast de uitbouw van de CPR-vereiste is het supplementariteitsbegrip tijdens COP 7 in Marrakesh enkel nog aangevuld met een verplichte periodieke rapportering over hoe het gebruik van de mechanismen supplementair is ten opzichte van binnenlandse maatregelen (Commissie van de EG, 2001b, blz. 6). 100 Tijdens COP 7 in Marrakesh zijn de Partijen ook overeengekomen dat emissiekredieten uit sinks (‘Removal Units, of kortweg RMU’s) onbeperkt mogen worden geruild voor AAU’s, ERU’s of CERU’s om aan de reductiedoelstelling te voldoen. Bovendien zijn de 8 rapporteringregels inzake sinks, zoals initieel afgesproken in Bonn, substantieel vereenvoudigd (Commissie van de EG, 2001b, blz. 4-7).
•
het Kyoto Protocol te bezien of het nalevingsregime alsnog in een verdrag moet worden vervat. Er zijn wel sancties voorzien vanaf 2003 voor landen die hun reductiedoelstelling niet halen in de vorm van bijkomende uitstootbeperking van 0,3 ton voor elke niet-gehaalde ton reductie. Daarnaast dienen de gesanctioneerde landen aan te geven hoe ze die nieuwe doelstelling willen halen en mogen ze geen emissie-eenheden meer verkopen. Ondersteuning aan ontwikkelingslanden: Om aan de eis van de ontwikkelingslanden (G77/China) te voldoen, komen er drie nieuwe fondsen die investeringen in “schone technologie” en capaciteitsbouw in de Derde Wereld moeten financieren. Het gaat om een speciaal klimaatfonds, een fonds voor de minst ontwikkelde landen en een aanpassingsfonds voor de gevolgen van klimaatverandering. Een aantal industriële landen, waaronder de Europese Unie, hebben kort na de eindonderhandelingen in Bonn reeds concrete financiële toezeggingen gedaan voor die fondsen ter waarde van 450 miljoen dollar per jaar (FET, 13 november 2001). Landen dienen bovendien jaarlijks over hun bijdragen te rapporteren.
Uit de slottekst van het akkoord van Bonn blijkt duidelijk dat de Europese Unie bereid was zeer flexibel te zijn om tot een overeenstemming te komen met voornamelijk Canada, Australië, Japan, Rusland en de ontwikkelingslanden. Na de Amerikaanse verwerping van het Protocol is het immers noodzakelijk dat al deze industrielanden deelnemen opdat de vereiste ‘55%’ zou behaald worden alvorens het Kyoto Protocol van kracht kan gaan (volgens Art. 25.1 KP). Ondanks Europees aandringen bleef de Amerikaanse President weigeren zijn verwerping van het Protocol te heroverwegen. Door aanzienlijke toegevingen is het Europa uiteindelijk wel gelukt de andere leden van de Umbrella-groep te overtuigen tot een akkoord, dat weliswaar een afgezwakte versie van het originele Protocol is. Milieuorganisaties hebben bijvoorbeeld uitgerekend dat door het toenemend gebruik van ‘sinks’ de globale emissiereductiedoelstelling van 5,2% daalt tot 1,8% (SERV, 2001b, blz. 32). Maar niet alleen de kredieten voor sinks, maar ook de zwakke supplementariteitsbepaling, de onduidelijke nalevingsvoorschriften evenals de terugtrekking van de grootste emittent van broeikasgassen in de wereld uit dit internationaal klimaatakkoord, doen ons concluderen dat het Kyoto Protocol daadwerkelijk “fatally flawed” is.
4.1.2. ‘Commitment Period Reserve’ We hebben reeds vermeld dat in Bonn de Europese eis inzake kwantitatieve beperkingen op het gebruik van emissierechten afgezwakt is tot de notie van ‘Commitment Period Reserve’ (verder CPR). Dit mechanisme verplicht alle betrokken Partijen tijdens de verbintenisperiode 2008-2012 permanent een bepaald percentage van hun toegewezen emissierechten (AAU’s) in voorraad aan te houden. Dit percentage bedraagt 90% van de toegewezen emissiequota of 100% van de meest
recente emissie-inventaris (SERV, 2001b, blz. 33). CPR heeft als voornaamste doel ‘hot air’landen, zoals Rusland, aan te sporen niet al hun emissierechten te verkopen om vervolgens in een tweede verbintenisperiode het akkoord te negeren. Indien echter een bepaalde Partij na het naleven van de eerste budgetperiode over onverkochte emissierechten zou beschikken, mag zij deze verkopen tijdens de tweede budgetperiode. Dit heeft dan ongetwijfeld gevolgen voor de globale uitstoot en de marktprijs van emissierechten tijdens deze tweede periode (Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 11). Dit reservemechanisme kan het best geïnterpreteerd worden als een restrictie op het aanbod van emissierechten. We veronderstellen dan ook dat CPR gelijkaardige effecten veroorzaakt op de marktprijs en op de kosten van de verschillende Partijen als een kwantitatieve restrictie op de export. De theoretische en grafische analyses van een exportrestrictie die we gevoerd hebben in deel III van de scriptie zijn dan natuurlijk ook toepasbaar op CPR. De reële effecten van CPR worden cijfermatig gesimuleerd in onder andere Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V. (2001). Onze interesse gaat vooral uit naar een tweetal effecten die de efficiëntie van emissiehandel aantasten. Deze zullen echter uitsluitend intuïtief worden uitgelegd. Voor een meer grondige benadering verwijzen we de lezer door naar de vermelde literatuur. In de eerste plaats wordt de liquiditeit op de emissierechtenmarkt beperkt door de reserveverplichting, waardoor de betrokken Partijen niet meer kunnen genieten van gunstige marktomstandigheden. Tijdens een verbintenisperiode schommelt de prijs van emissierechten aanzienlijk. Indien een importerend land bijvoorbeeld gelooft dat de marktprijs zal dalen, kan ze besluiten nu meer te reduceren (want hogere prijs) en later meer aan te kopen wanneer de prijs gedaald is. Maar CPR sluit deze mogelijkheid definitief uit (Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 11-12). In de tweede plaats verleent CPR binnen internationale emissiehandel aan de exporterende ‘hot air’-landen indirect meer marktmacht (monopolierente) omdat het aanbod beperkt blijft en hierdoor de marktprijs nog meer kan opgedreven worden. Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V. (2001, blz. 11-13) hebben het ‘CPR-marktevenwicht’ reeds berekend onder de veronderstelling dat de Verenigde Staten niet deelnemen aan het Kyoto Protocol. De uitvoer door Rusland en Oekraïne zou onder de CPR-vereiste beperkt worden tot slechts 22% van hun toegewezen emissierechten. De marktprijs zou 13,783 $1995 /tCO2 bedragen in plaats van 10,033 $1995 /tCO2 zonder CPR en zonder deelname van de Verenigde Staten (een stijging van zo’n 30%). Hierdoor zijn de handelsvoordelen voor deze ‘hot air’-landen het grootst onder het CPRregime 101 . De totale nalevingskosten voor de overige landen uit Annex B (zonder de Verenigde Staten) stijgen echter met zo’n 30%, van 0,029 tot 0,038% van BBP 2010 . 101
Een kostenbesparing van 1,09% van het BBP onder het CPR-regime in plaats van een kostenbesparing van 0,82% van het BBP zonder CPR en zonder de Verenigde Staten (Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V.,2001, blz. 13).
We kunnen dus besluiten dat het CPR-voorstel, zoals gestipuleerd in het Bonn-akkoord, enerzijds de kans op een overmatige verkoop van ‘hot air’-emissierechten vermindert zonder evenwel hogere kosten op te leggen aan de uitvoerende Partijen, maar anderzijds de dominante rol van de exportlanden benadrukt. De beschouwde simulaties vragen dus om meer aandacht voor het strategisch gedrag en de manier waarop emissiereducties plaatsvinden in de vermelde ‘hot air’-landen.
4.2. De terugtrekking van de Verenigde Staten uit het Kyoto Protocol Ondanks internationaal protest heeft de Amerikaanse regering het Kyoto Protocol dood verklaard sinds maart 2001. Ze is niet langer van plan het verdrag uit 1997 te laten ratificeren en de toen afgesproken reducties van broeikasgassen te realiseren. De Verenigde Staten gaan immers niet akkoord met een milieudoel dat “hun eigen economie schaadt ”. De Amerikaanse Senaat weigert overigens al jaren het Protocol van Kyoto te ondertekenen, omdat het akkoord vervuilende “ontwikkelingslanden” als China en India te veel zou ontzien102 . Deze aankondiging leidde tot heel wat onrust over de haalbaarheid van de Kyoto-doelstellingen. Een reductie ten opzichte van 1990 van gemiddeld 5,2% van de werelduitstoot aan broeikasgassen tussen 2008 en 2012 lijkt nu immers minder realiseerbaar zonder medewerking van de Verenigde Staten, die de grootste emittent is van industriële broeikasgassen. Daarom onderzoeken we in deze afdeling van de scriptie hoe deze recente beslissingen de economische en ecologische impact van het Kyoto Protocol in haar oorspronkelijke vorm heeft veranderd (afdeling 4.2.2). Maar eerst gaan we na of de beslissing van President Bush al dan niet berust op fundamentele tekortkomingen van het Kyoto Protocol zelf.
4.2.1. Motivatie voor de terugtrekking van de Verenigde Staten Ondanks de wetenschappelijke erkenning van verhoogde concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer sinds de industriële revolutie en van opwarming van de aarde, weigert de Verenigde Staten nog langer mee te werken aan het Kyoto Protocol. De Bush-administratie heeft al 102
In 1997 keurde de Amerikaanse Senaat unaniem de ‘Byrd-Nagel-resolutie’ goed, die bepaalt dat “betekenisvolle deelname van de ontwikkelingslanden een conditio sine qua non is voor ratificatie” (Böhringer C., 2001, blz. 1).
verschillende argumenten naar voor geschoven om de voorgestelde acties in verband met klimaatverandering aan te vechten. We zullen vooral ingaan op die argumenten die gerelateerd zijn met economische efficiëntie en milieu-effectiviteit 103 . 1.
De Verenigde Staten gaan niet akkoord met het feit dat de ontwikkelingslanden op korte termijn geen kwantitatieve reductieverplichtingen moeten naleven. Desondanks behoren deze landen na de Verenigde Staten tot de grootste (toekomstige) producenten van broeikasgassen104 . Dit betekent uit het oogpunt van effectiviteit dat de betrokkenheid van deze ontwikkelingslanden bij een mondiaal klimaatbeleid onontbeerlijk is. Bovendien acht het huidige Kyoto Protocol rechtvaardig dat de ontwikkelde landen het voortouw nemen in het bestrijden van klimaatverandering. Dit werkt in de hand dat eerst relatief dure mogelijkheden voor emissiereducties in ontwikkelde landen worden benut en pas daarna de relatief goedkope mogelijkheden in ontwikkelingslanden. Het is duidelijk dat deze volgorde economisch inefficiënt is (ESB - Klimaatdossier, 2001, blz. D12). Een wereldwijd systeem van ongerestricteerde handel in emissierechten gekoppeld aan een stelsel van financiële en technologische transfers om met name de ontwikkelingslanden tot deelname te bewegen, biedt bijvoorbeeld de beste mogelijkheden om zowel efficiëntie als rechtvaardigheid te realiseren. Hierin schiet het Kyoto Protocol dus duidelijk tekort.
2.
In de tweede plaats beweert de Verenigde Staten dat de doelstellingen, zoals afgesproken in het internationaal milieuverdrag van 1997, voor vele landen niet realistisch en niet haalbaar zijn. De Amerikaanse reductieverplichting van 7% ten opzichte van de uitstoot in 1990 tegen het eind van dit decennium impliceert vandaag een reductie van 30% ten opzichte van de trend in minder dan 10 jaar (The Economist, 7 april 2001, blz. 16). Dit kan uitsluitend gerealiseerd worden tegen enorme kosten; meer bepaald negatieve economische groei gevolgd door massale afdankingen van werknemers en prijsstijgingen voor consumenten (President Bush, 2001, blz. 2). Johan Eyckmans beweert in tegenstelling tot President Bush, dat de kostprijs om de Kyoto-norm te halen alles bij elkaar toch meevalt. Voor de Verenigde Staten zou de factuur jaarlijks 397 miljard dollar of slechts 0,5% van het BBP bedragen (Trends, 19 april 2001, blz. 56). 3. Tenslotte is het ook intuïtief duidelijk uit deel III van de scriptie dat de Europese verwerping van het Amerikaanse voorstel om flexibele mechanismen voor 100% te gebruiken, de doorslaggevende rol heeft gespeeld in de Amerikaanse beslissing. Ook de hele discussie rond het al dan niet beperkt gebruik van koolstofputten heeft die beslissing gedetermineerd. Voor landen met een groot landoppervlakte en een relatief lage 103
Bijkomende argumentatie door de Bush-administratie verwijst naar wetenschappelijke onzekerheden, de politieke onmogelijkheid om het verdrag van Kyoto geratificeerd te krijgen door de Senaat (The Economist, 07/04/2001, blz. 81-83) en het geloof dat technologische ontwikkelingen de uitstoot van broeikasgassen in de toekomst goedkoper zal kunnen inperken (ESB-Klimaatdossier, 2001, blz. D12). 104 China is bijvoorbeeld de derde grootste emittent van broeikasgassen ter wereld, na Rusland, terwijl Brazilië op de vijfde plaats komt als gevolg van de massale ontbossingen. Bovendien wordt de grootste toename van CO2 -emissies verwacht in de snel groeiende ontwikkelingslanden, zoals China en India (zie afdeling 1.1.3).
bevolkingsdichtheid, zoals de Verenigde Staten, is de opslag van koolstof immers een aantrekkelijke optie (ESB, 8 juni 2001, blz. 498-499). Indien de Europese Unie echter een zo flexibel mogelijke interpretatie hanteert, kan het potentieel van het Kyoto Protocol volledig worden benut. Alleen dan is het Protocol aantrekkelijk voor de Verenigde Staten. Aangezien we op basis van de Bonn/ Marrakesh-besluiten kunnen stellen dat maximale flexibiliteit bij benadering gerealiseerd wordt en hierdoor de totale nalevingskosten van de Verenigde Staten sterk dalen, achten we enkel het gebrek aan kwantitatieve reductieverplichtingen voor ontwikkelingslanden een geloofwaardig motief waarom de Verenigde Staten tot op heden nog steeds niet zijn teruggekomen op hun beslissing. Desalniettemin wensen we nog te vermelden dat hoewel de Verenigde Staten het oneens zijn met het Kyoto Protocol, ze wel vastbesloten zijn de strijd aan te gaan tegen de opwarming van de aarde. Hiervoor voorziet President Bush meer samenwerking en financiële steun voor wetenschappelijk onderzoek naar klimaatverandering en de ontwikkeling van nieuwe technologieën om de strijd tegen klimaatverandering te winnen. Met hun inspanningen beogen de Verenigde Staten een uitkomst die zowel het milieu beschermt als economische groei verzekert, conform de doelstelling van duurzame ontwikkeling (President Bush, 2001, blz. 23)105 .
4.2.2. Grafische analyse van de niet-participatie van de Verenigde Staten Op basis van standaard economische theorieën schetsen we de gevolgen van de Amerikaanse terugtrekking uit het Kyoto Protocol op de effectiviteit en efficiëntie van internationaal klimaatbeleid. We veronderstellen een ongerestricteerde emissierechtenmarkt, waarbij elke land van Annex B voldoet aan zijn reductieverplichting. We maken uitdrukkelijk een onderscheid tussen de effecten voor een groot importerend land (bijvoorbeeld de Europese Unie) en deze voor een exporterend land (bijvoorbeeld Rusland, Oekraïne, …).
4.2.2.1. Gevolgen voor effectiviteit Het is intuïtief duidelijk dat indien de grootste vervuiler van de atmosfeer niet meer deelneemt aan het Kyoto-verdrag, de effectiviteit substantieel daalt. De Verenigde Staten is immers verantwoordelijk voor 25% van de wereldemissie van broeikasgassen (zie afdeling 1.1.3) of ongeveer 38% van de totale geïndustrialiseerde uitstoot door Annex B-landen in 1995 (Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 3). Bovendien moet de 105
“We’re committed to protecting our environment and improving our economy, to acting at home and working with the world. This is an administration that will make commitments we can keep, and keep commitments that we make” (President Bush op cit., 2001, blz. 3).
Verenigde Staten volgens het Kyoto Protocol haar uitstoot met 7% reduceren, wat hoger is dan het gemiddelde van 5,2% voor de geïndustrialiseerde landen als een geheel. Dit betekent dat een substantieel deel van de globale reductiedoelstelling niet zal gerealiseerd worden in de periode 2008-2012 door niet-participatie van de Verenigde Staten. De effectiviteit van internationaal klimaatbeleid wordt bovendien ondermijnd als landen op een ongerestricteerde emissierechtenmarkt ‘hot air’-eenheden verkopen. Door het uitvallen van de Amerikaanse vraag op de markt van emissierechten bestaat immers het gevaar dat er uitsluitend ‘hot air’-quota’s worden verkocht. Volgens recente projecties van het International Energy Agency is de hoeveelheid ‘hot air’ die in Rusland en de Oekraïne beschikbaar is, immers groter dan de reductiebehoeften in de Annex B-landen exclusief de Verenigde Staten106 . In het uiterste geval wordt dan uitsluitend ‘hot air’ op de markt gebracht. Hierdoor daalt de prijs van emissierechten dus vrijwel tot nul en leiden de Kyoto-afspraken niet tot verdere reductie van broeikasgassen. Maar het is overigens ook denkbaar dat het beperkt aantal aanbieders op de markt van emissierechten een zekere marktmacht zullen uitoefenen. Dit leidt enerzijds tot een hogere prijs voor emissierechten, waardoor weer meer binnenlandse maatregelen zullen worden genomen (ESB – Klimaatdossier, 2001, blz. D14-16). Anderzijds stijgen de totale nalevingskosten door de gemanipuleerde prijsverhoging. Dit zet de betrokken Partijen aan minder ambitieuze doelstellingen te onderhandelen in de volgend verbintenisperiode dan dat zij zonder marktmacht zouden afspreken. Beide visies over een toename van enerzijds ‘hot air’-handel en anderzijds marktmacht worden grafisch uitgewerkt in de volgende afdeling.
4.2.2.2. Gevolgen voor efficiëntie Naast een substantieel deel van de totale emissieverplichting die niet gerealiseerd wordt zonder deelname van de Verenigde Staten, valt ook de vraag naar emissierechten op de Annex Bemissierechtenmarkt aanzienlijk terug. Op deze markt is de Verenigde Staten immers de belangrijkste koper van emissierechten, terwijl Rusland en Oekraïne de belangrijkste verkopers zijn (zie deel III). Hierdoor valt ook de internationale marktprijs substantieel terug. In figuur 106
Volgens de projecties in de International Energy Outlook 2001: CO2 -emissies in 2010 Verenigde Staten 2,1 GtC OESO excl. VS 1,5 GtC Rusland en Oekraïne 0,9 GtC Bron: ESB - Klimaatdossier, 2001, blz. D14-16.
Kyoto doelstelling 1,4 GtC 1,2 GtC 1,3 GtC
4.1.a zien we dat bij een neerwaartse verschuiving van de vraagcurve van V+VS naar V-VS een aanbodoverschot heerst. Om het marktevenwicht te herstellen moet de marktprijs dalen van P+VS naar P-VS. Dit impliceert dat emissiehandel (voortaan tegen een lagere prijs) aantrekkelijker wordt dan binnenlandse reductie (ongewijzigde marginale reductiekosten), om aan ieders Kyotoverplichting te voldoen. We zien dan ook in figuur 4.1.b dat de hoeveelheid zelfgereduceerde emissie daalt van 0R+VS naar 0R-VS. De geïndustrialiseerde landen exclusief de Verenigde Staten zullen met andere woorden meer beroep doen op emissiehandel (van R+VS RKyoto naar R-VSRKyoto ). Ook voor de exporteurs van emissierechten is het minder interessant onder deze omstandigheden extra binnenlandse reductiemaatregelen te nemen. Emissiehandel is dan voornamelijk gebaseerd op ‘hot air’. Figuur 4.1: Niet-participatie van de VS op een ongerestricteerde Annex B-emissiemarkt
Bron: Eigen opmaak
Maar de terugtrekking van de Verenigde Staten en de daaruit resulterende ‘hot air’-handel, verleent aan de exporteurs van emissierechten meer marktmacht (quasi-monopolie). Zij ervaren immers continu een incentieve om de marktprijs te manipuleren teneinde hun kosten te minimaliseren (of hun winsten te maximaliseren). Figuur 4.2 toont de verschillende opties van de exporteurs aan, onder de veronderstelling dat de vraag naar emissierechten (V-VS ) reeds gecorrigeerd is voor niet-participatie van de Verenigde Staten. Indien de prijszetting efficiënt verloopt, is de vraag naar emissierechten gelijk aan het aanbod. QVS-eenheden worden verkocht tegen een evenwichtsprijs P-VS. Onder deze marktprijs geldt dat de kosten van alle marktpartijen geminimaliseerd worden en dat de marginale reductiekosten gelijk zijn aan de marktprijs. Figuur 4.2: Niet-participatie van de VS en marktmacht
Bron: Eigen opmaak
Onder de hierboven geschetste omstandigheden van marktmacht is het echter meer waarschijnlijk dat in plaats van een efficiënte prijsvorming, de aanbiedende marktpartijen hun prijs zo zullen zetten dat hun marginale reductiekosten gelijk zijn aan hun marginale opbrengsten (MRK = MO), teneinde hun winsten te maximaliseren via monopolierentes. De betrokken partijen verkopen dan minder emissierechten (Q-VS,marktmacht in plaats van Q-VS) om de prijs (P-VS,marktmacht) en de winsten hoger te houden dan in de efficiënte uitkomst (P-VS). De quasimonopolist zet bijgevolg een prijs die hoger is dan de marginale reductiekosten, waardoor geen sprake meer is van kostenminimalisatie. De prijsvorming is niet langer efficiënt. Dit leidt tot een mondiaal welvaartsverlies (de gearceerde driehoek) relatief ten opzichte van de efficiënte uitkomst, omdat de exporterende landen teveel uitstoten (minder binnenlandse reductie) en de importerende landen teveel binnenlands reduceren tegen relatief hogere kosten. Prijsmanipulatie houdt dus additionele economische kosten in om hetzelfde niveau aan broeikasgasreductie te realiseren als onder perfecte competitie. We kunnen besluiten dat zowel door de terugtrekking van de Verenigde Staten als door de prijsmanipulatie geïnduceerde vraaguitval bij de overige Annex B-landen, de marktvraag naar emissierechten een dubbele neerwaartse beweging ondergaat, waardoor het volume verhandelde emissierechten daalt. Verwijzend naar de eigenschappen van emissiehandel impliceert dit een netto-verlies in economische efficiëntie. Maar we wensen tenslotte nog op te merken dat voorgaande analyse goed werkt onder de gekozen veronderstellingen, maar twijfelbaar wordt onder andere omstandigheden. Indien we bijvoorbeeld de beschouwde markt uitbreiden met alle Partijen van het Kyoto Protocol (dus ook ontwikkelingslanden), daalt het marktaandeel van Rusland en Oekraïne. Hun potentiële marktmacht wordt hierdoor ook aanzienlijk verminderd. Bovendien kunnen deze landen in plaats van samen te werken onder de vorm van een kartel of collusie, verkiezen hun toegekende emissierechten te verkopen tegen een strategische lagere prijs dan elke andere Partij. Ook indien we rekening houden met een mogelijke restrictie op de handel in emissierechten (conform het Europese voorstel of conform het Bonn-akkoord inzake het CPR-mechanisme), wijzigt dit de economische en ecologische impact van het oorspronkelijke verdrag.
4.3. Simulatie van de effecten van de Amerikaanse terugtrekking en de Bonn/Marrakesh-besluiten Deze afdeling toetst of de voorgaande theoretische analyse conform is met de verwachtingen in realiteit. Concreet onderzoeken we wat er na de meest recente COP-onderhandelingen en de Amerikaanse terugtrekking nog overblijft van het oorspronkelijke Kyoto Protocol inzake effectiviteit, totale kosten en emissieprijs. We geven een beschrijvend overzicht van de simulaties uitgevoerd door Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V. (2001) aan de hand van het statische MacGEM-model. Alle resultaten worden gepresenteerd in bijlage 4.1. Deze auteurs maximaliseren het verwachte BBP in 2010 per regio onder verschillende scenario’s. Wij gaan achtereenvolgens drie van deze scenario’s na, die relevant zijn voor de onderzoeksvraag van dit deel van de scriptie. We bekijken uitsluitend de resultaten voor Annex B-landen, de Verenigde Staten en de Annex B-landen exclusief de Verenigde Staten (verder Annex B*-landen). De resultaten zijn echter beperkt doordat enkel rekening wordt gehouden met de eerste verbintenisperiode en met uitsluitend CO2 -emissies uit energie. Bovendien veronderstellen we dat de Annex B-landen een deel van hun reductieverplichting verminderen via CDM-projecten in niet-Annex B-landen, waarvan het potentieel echter beperkt is tot 30% en de transactiekosten 20% bedragen107 .
4.3.1. Scenario 1: Kyoto In geval van ongerestricteerde emissiehandel tussen alle Annex B-landen en een verbod op koolstofputten (conform het oorspronkelijk Kyoto Protocol), bedraagt de prijs van CO2 emissierechten 21,96 $1995 /ton CO2 . Deze evenwichtsprijs is gelijk aan de marginale reductiekost voor elk van de leden van Annex B (inclusief de Verenigde Staten). De gezamenlijke uitstoot van de Annex B*-landen vermindert tijdens de eerste verbintenisperiode met 7,43% ten opzichte van 1990, terwijl deze voor de Verenigde Staten toenemen met 9,41%. Onder de beschouwde landen exporteren alleen Rusland en Oekraïne emissierechten (zo’n 32% van hun Kyoto-doelstelling). Volgens Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V. (2001, blz. 9) bestaan deze exporten voor de helft uit ‘hot air’. Uit deze exporten realiseren deze landen behoorlijke winsten in termen van hun BBP in 2010 (of een kostenbesparing van 2,11% van het BBP 2010 ). De overige landen uit Annex B zijn elk netto-importeurs van emissierechten. De totale nalevingskost voor de Annex B*-landen bedraagt 0,029% van hun gezamenlijk BBP2010 . De totale kosten voor de Verenigde Staten bedragen daarentegen 0,279% van haar 107
Om praktische redenen zijn bijvoorbeeld geen projecten mogelijk in Burkina Faso, wat een verklaring biedt voor de restrictie op het CDM-potentieel (Eyckmans J. op cit., 2001, SERV-infodag).
BBP2010 , waarbij de importfactuur van emissierechten de belangrijkste kostfactor vormt. De Verenigde Staten importeren immers maar liefst 17,65% van haar emissiequotum (AAU), terwijl de groep uit Annex B* fungeert als een netto-exporteur van emissierechten ten belope van 3,18% van hun gezamenlijke hoeveelheid toegekende emissierechten. Dit resulteert duidelijk in een hogere kost voor de Verenigde Staten.
4.3.2. Scenario 2: VS out Indien de Verenigde Staten niet langer wil deelnemen aan het oorspronkelijke verdrag, daalt de prijs tot 10,03 $/ton CO2 . Dit is een daling met meer dan 50%, wat het belang van de Verenigde Staten weergeeft als een van de grootste vragers naar emissierechten. Opnieuw is de marktprijs gelijk aan de marginale reductiekosten voor elk participerend lid van Annex B. Ter vergelijking, rapporteert Böhringer (2001) een evenwichtsprijs van 16,9 $/ton CO2 wanneer de VS deelnemen en van slechts 1,9 $/ton CO2 wanneer de Verenigde Staten niet deelnemen aan het oorspronkelijke Kyoto-akkoord 108 . De uitstoot in de Verenigde Staten stijgt logischer wijze voortaan volgens het “business as usual”-tempo, namelijk met 34,45% ten opzichte van 1990. De gezamenlijke uitstoot van de Annex B*-landen daalt nog steeds in de eerste verbintenisperiode, maar met een kleiner percentage dan in het vorige scenario, namelijk met 1,15% ten opzichte van 1990. We kunnen dus voorlopig besluiten dat de realisatie van de totale Kyoto-reductiedoelstelling van 5,2% tijdens de eerste verbintenisperiode aanzienlijk verzwakt wordt door de terugtrekking van de Verenigde Staten. Aangezien het percentage gerealiseerde emissiereductie aanzienlijk daalt, is het niet verwonderlijk dat ook de totale nalevingskosten van de importerende Annex B-landen dalen. Een tweede reden waarom de nalevingskosten kunnen dalen bestaat uit de uitwijking van de energieintensieve productie naar de Verenigde Staten. Hierdoor kunnen de andere landen uit Annex B deze goederen goedkoper invoeren dan zelf te produceren. Bollen J. en Tang P. (2001) tonen door vergelijking aan dat de Europese Unie door de goedkope import de kosten van de emissiedoelstelling ziet dalen (ESB, 2001, blz. 576-577). Dit weglekeffect (‘carbon leakage’) ondergraaft echter opnieuw de effectiviteit van het klimaatbeleid, doordat een stijging van broeikasgassen in de Verenigde Staten de daling ervan in de Europese Unie volledig compenseert. Voor de Verenigde Staten zelf zijn zowel de marginale reductiekosten als de totale nalevingskosten nu nihil. De grootste verliezers door de uitstap van de Verenigde Staten zijn echter de exporteurs van emissierechten (Rusland en Oekraïne) omdat de marktprijs drastisch daalt. Zij verliezen daardoor
108
Böhringer baseert zijn resultaten op een andere verwachte Bau-aangroei van broeikasgassen dan Eyckmans et al.
een aanzienlijk deel van hun opbrengsten, namelijk ongeveer 1% van het BBP 2010109 . Dit verlies aan exportopbrengsten compenseert volledig de daling in nalevingskosten van de andere Bijlage B*-landen, waardoor de gezamenlijke nalevingskosten voor de Annex B*-landen onveranderd blijven met 0,029% van het BBP 2010 .
4.3.3. Scenario 3: Bonn/Marrakesh Het nieuwe Bonn-akkoord verschilt op twee domeinen substantieel van het oorspronkelijke Kyoto Protocol. In de eerste plaats zijn alle betrokken Partijen verplicht tijdens de eerste verbintenisperiode 2008-2012 permanent een bepaald percentage van hun toegewezen emissierechten in voorraad te houden. Deze CPR-verplichting veroorzaakt soortgelijke effecten als een exportrestrictie waardoor marktmacht in hoofde van de exporterende emissielanden mogelijk is. Rusland en Oekraïne kunnen dan genieten van monopolierentes door in beperkte mate de prijs op te drijven en het aanbod te beperken. In de tweede plaats keurt het gewijzigde akkoord ook officieel goed dat het gebruik van koolstofputten in vermindering kan worden gebracht op de reductieverplichting. Men kan dit dan ook beschouwen als een soort van gratis emissiereductie of korting op de verplichting 110 . Het Bonn-akkoord is vervolgens uitgewerkt in een officiële tekst tijdens COP 7 in Marrakesh in november 2001. Onder deze omstandigheden en exclusief de deelname van de Verenigde Staten, valt de marktprijs terug tot 10,071 $1995 /ton CO2 . Deze nieuwe evenwichtsprijs is het resultaat van een neerwaartse druk op de prijs via het gebruik van sinks en een opwaartse druk via het CPRmechanisme, waardoor deze netto ongeveer dezelfde blijft als in het vorig scenario. Opvallend echter is dat de marginale reductiekosten van Rusland en Oekraïne niet gelijk zijn aan deze evenwichtsprijs, maar slechts 2,077 $1995 /ton CO2 bedragen. Dit kan verklaard worden door de bindende kwantitatieve CPR-limiet, die net zoals een exportrestrictie de exporteur van emissierechten aanzet minder binnenlands te reduceren (zie afdeling 3.3.2). Dit verschil in marktprijs resulteert in hogere kosten (hogere marktprijs) voor de importerende landen en lagere opbrengsten (lager exportvolume) voor de exporterende landen. Ter vergelijking, berekent Böhringer (2001) dat de evenwichtsprijs onder gelijkaardige omstandigheden 0 $1995 /ton CO2 bedraagt, omdat deze auteur veronderstelt dat de hoeveelheid aangeboden ‘hot air’ voldoende is om aan de vraag van de Annex B-landen te voldoen.
109
Hun opbrengsten dalen van 2,11% in het scenario met de Verenigde Staten naar 0,82% van het BBP2010 in het scenario zonder de Verenigde Staten. 110 Data met betrekking tot koolstofputten zijn zeldzaam en weinig betrouwbaar. Deze data hebben nood aan fysische kennis over de volledige koolstofcyclus, inclusief vegetatie. Daarom maken de auteurs de scherpe veronderstelling dat alle Partijen zo veel mogelijk zullen gebruik maken van deze provisie om hun totale nalevingskosten te verminderen. Gebruik van dergelijke koolstofputten wordt immers verondersteld kosteloos te zijn (Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 18-19). Hierdoor zijn de resultaten slechts bij benadering waar.
Een overzicht van de procentuele wijziging in de CO2 -uitstoot tussen 1990 en 2010 wordt weergegeven in figuur 4.3. In termen van CO2 -reductie verschilt het Bonn/Marrakesh-akkoord substantieel van het oorspronkelijke Kyoto-akkoord. De uitstoot van de Annex B*-landen tijdens de eerste verbintenisperiode daalt onder het oorspronkelijke akkoord met of zonder deelname van de Verenigde Staten. Onder de Bonn/Marrakesh-besluiten echter stijgt de totale uitstoot van CO2 met 1,94% ten opzichte van 1990. Voor de Verenigde Staten geldt hetzelfde groeicijfer (34,45% ten opzichte van 1990) als in het vorige scenario, terwijl ook voor alle Annex B-landen als een geheel de grootste aangroei van CO2 wordt opgemeten onder het Bonn/Marrakeshakkoord (12,94% ten opzichte van 1990). Het verschil met de Bau-aangroei van CO2 (16,396% ten opzichte van 1990) wordt trouwens heel klein. Figuur 4.3: Wijziging CO2 -uitstoot tussen 1990 en 2010 (% t.o.v. 1990)
35 30 25 20 15 10 5 0 -5 -10 Kyoto
VS out Annex B*
Bonn-Marrakesh VS
BAU (2010)
Annex B
Bron: Eigen opmaak op basis van Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., sept. 2001 Eigen berekeningen Bau 2010 op basis van Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., nov. 2001
We geven ook een overzicht van de totale nalevingskosten onder de verschillende scenario’s in figuur 4.4. Voor de drie betrokken Partijen blijken de totale nalevingskosten het laagst onder de Bonn/Marrakesh-besluiten. Dit resultaat is gerelateerd aan de zwakkere CO2 -reducties die alle Partijen realiseren onder deze besluiten. Het verschil met de kosten onder het oorspronkelijk akkoord is het grootst voor de Verenigde Staten, terwijl de totale kosten voor de Annex B*landen nagenoeg gelijk blijven. Onder de Bonn/Marrakesh-omstandigheden bedragen deze meer concreet 0,021% van het BBP 2010 . Opnieuw zijn de exporterende landen de grote verliezers. Figuur 4.4: Totale nalevingskosten (% BBP 2010 )
0,3 0,25 0,2 0,15 0,1 0,05 0 Annex B*emissiehandel Kyoto
VS
VS out
Annex Bemissiehandel
Bonn-Marrakesh
Bron: Eigen opmaak op basis van Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., sept. 2001
Tenslotte wensen we op te merken dat onze analyse onvolledig is ten aanzien van alle elementen uit het Bonn-akkoord. Zo zal de 0,3% supplementaire reductie bij niet naleving in de eerste verbintenisperiode een significante invloed hebben op de binnenlandse inspanningen van elke betrokken Partij. Ook de afspraken voor de tweede verbintenisperiode spelen een belangrijke rol. Een dynamisch evenwichtsmodel biedt de beste oplossing om met alle elementen en toekomstige doelstellingen rekening te houden.
4.4. Besluit De Amerikaanse niet-ratificatie van het Kyoto Protocol doet zowel de marktprijs voor een eenheid emissierechten, de totale nalevingskosten als de gereduceerde hoeveelheid CO2 dalen. Samen met de in Bonn en in Marrakesh afgesproken genereuze voorzieningen om reductieverplichtingen te verminderen (quasi ongerestricteerde emissiehandel inclusief ‘hot air’ en koolstofputten), ondergaat het Kyoto-akkoord een dramatische daling in milieu-effectiviteit en totale nalevingskosten. Deels kan dit ondervangen worden door het probleem van ‘hot air’ aan te pakken. Maar de kans op een goed functionerende markt voor emissierechten blijft als gevolg van de zeer grote hoeveelheid ‘hot air’ toch klein. Daarenboven vergroot het CPR-mechanisme de kans op niet-naleving door Rusland en Oekraïne. De algemene conclusie luidt dan ook dat van de oorspronkelijke Kyoto-overeenkomst uit 1997 anno 2002 slechts nog een symbolisch verdrag overblijft. Toch is de politieke rol van het Kyoto Protocol nog van aanzienlijk belang. Want eens geratificeerd, is het mogelijk dat dit akkoord toekomstige verplichtingen inzake effectieve
reducties van broeikasgassen kan vergemakkelijken. Tijdens COP 6-bis in Bonn is een belangrijke stap gezet in die richting. Hoewel die stap klein is, bestaat de grote winst uit meer duidelijkheid over de weg die ingeslagen zal worden nadat de Verenigde Staten hebben aangekondigd niet meer mee te doen111 . Voor het overtuigen van de Verenigde Staten in de toekomst alsnog het Protocol te ratificeren, is dat van groot belang112 . Hiermee willen we duidelijk maken dat een zwak mondiaal compromis nog altijd beter is dan geen. Want door het Bonn-akkoord is het verdrag van Kyoto nu ratificeerbaar en kan het worden uitgevoerd 113 . Of het Protocol ook in werkelijkheid snel van kracht zal gaan, zal echter afhangen van de voortgang die wordt geboden met betrekking tot een aantal tegenstrijdigheden en ondubbelzinnigheden die nog vervat zijn in de Bonn/Marrakesh-besluiten. Het betreft onder meer de snelle deelname van ontwikkelingslanden, de keuze van beleidsinstrumenten en de opzet van een effectief systeem van straffen dat naleving van het verdrag waarborgt.
Deel V. Algemeen besluit 5.1. Situering 111
“This is a victory for the multilateral negotiating process. It signals to citizens all over the world that the international community is able and willing to tackle global problems together” (Margot Wallström op cit. in press release Europese Commissie, 2001a, blz. 1). 112 “To bring the US on board we needed a boat and now we have one. The discussion should be easier now that the US sees that the Kyoto Protocol is going ahead” (Olivier Deleuze op cit. in press release Europese Commissie, 2001a, blz. 1). 113 “The operation to rescue the Kyoto Protocol has succeeded. The EU made considerable concessions to get this deal but it was a worthwhile price to pay” (Margot Wallström op cit. in press release Europese Commissie, 2001a, blz. 1) “The Bonn agreement means that the Kyoto Protocol can be implemented. The consensus on the deal shows that the vast majority of countries want the Protocol to succeed (...) ” (Olivier Deleuze op cit. in press release Europese Commissie, 2001a, blz. 1).
Wetenschappers van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) vinden steeds meer aanwijzingen dat er een sterk oorzakelijk verband bestaat tussen de stijgende concentraties van industriële broeikasgassen in de atmosfeer en stijgende temperaturen in de onderste luchtlagen. Dit door menselijke activiteiten versterkt broeikaseffect veroorzaakt aanzienlijke ecologische schade onder de vorm van temperatuurstijgingen, meer en hevigere weersveranderingen en langdurige en intensere droogtes. Ook de effecten op de natuurlijke ecosystemen, volksgezondheid en economie zijn zeer ingrijpend en vaak onomkeerbaar. Maar het relatieve langetermijnkarakter en de ongelijke geografische verdeling van deze kosten wekken enige terughoudendheid op bij vele beleidsvoerders ten opzichte van preventieve maatregelen. Bovendien maakt de werelddimensionale eigenschap van klimaatverandering en de complexiteit van de klimaatproblematiek het voor beleidsvoerders heel moeilijk om tot een sluitend internationaal klimaatbeleid te komen. Niettemin is in toepassing van het voorzorgsbeginsel en passend in het beleid van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling, het VN-Raamverdrag inzake Klimaatverandering goedgekeurd in 1992 en sindsdien wereldwijd geratificeerd. De deelnemende landen verbinden zich vrijwillig tot een stabilisering van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een onschadelijk niveau. Bovendien schrijft het beginsel van gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden voor dat de industrielanden het voortouw moeten nemen in de aanpak van de klimaatproblematiek. Als aanvulling op het VN-Raamverdrag is in 1997 in Kyoto tijdens het jaarlijks vervolg van de internationale klimaatonderhandelingen (Conference of the Parties, of kortweg COP 3) de leidende rol van de geïndustrialiseerde landen geëxpliciteerd in individuele kwantitatieve reductieverplichtingen voor zes broeikasgassen. Deze Annex B-landen moeten de opgelegde emissiereductie realiseren tussen 2008 en 2012 en kunnen daarvoor supplementair op binnenlandse reductiemaatregelen gebruik maken van flexibele instrumenten; regionale verdeling (‘bubbel’), verhandelbare emissierechten en de projectgebonden mechanismen van ‘gezamenlijke uitvoering’ (verder JI) en ‘schone ontwikkeling’ (verder CDM). Bovendien mag koolstofopname door sinks, beperkt tot bebossing, afgetrokken worden van de reductieverplichting. Kenmerkend voor al deze mechanismen is dat ze toelaten om op een goedkopere wijze de reductiedoelstellingen te realiseren. In praktijk blijkt echter dat zowel het VN-Raamverdrag als het Kyoto Protocol niet volstaan voor een vlotte uitwerking van een internationale strategie tegen klimaatverandering. Uiteenlopende risicopercepties, onenigheden over de spreiding van de inspanningen en tegengestelde beleidsprioriteiten tussen landen maken dat immers heel moeilijk. Zo schatten de ontwikkelingslanden (G77 en China) de opportuniteitskosten voor investeringen in preventieve maatregelen zeer hoog in. Tegelijk is hun interne ontwikkeling prioriteit, wat onvermijdelijk tot een stijging van hun aandeel in de werelduitstoot van broeikasgassen zal leiden. Niettemin vragen ze dat de geïndustrialiseerde landen eerst het goede voorbeeld moeten geven. Maar de Verenigde Staten en haar partners (Japan, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, IJsland, Rusland en Oekraïne, of kortweg de Umbrella-groep) geven slechts schoorvoetend verantwoordelijkheid toe, daarbij niet nalatend op het stijgend aandeel van de ontwikkelingslanden te wijzen. Ze staan huiverig tegenover al te drastische reductiemaatregelen
in het licht van de in hun ogen nog te grote wetenschappelijke onzekerheden. Europa daarentegen heeft steeds een strikte interpretatie van het Kyoto Protocol aangehouden en kwam hierdoor meermaals in aanvaring met de vraag naar meer flexibiliteit vanwege andere onderhandelingspartners.
5.2. Verhandelbare emissierechten en de gevolgen van de Europese beperking op emissiehandel Artikel 17 van het Kyoto Protocol beschouwt emissiehandel als cruciaal in de realisatie van de juridisch bindende reductieverplichtingen. De werking steunt volledig op de theorie van verhandelbare emissierechten. Concreet krijgt ieder Annex B-land voor de periode 2008-2012 een quotum emissierechten (AAU’s) toebedeeld, conform de reductiedoelstelling die zij heeft aangegaan in Kyoto. Steunend op het marktmechanisme zorgt een systeem van emissiehandel dan voor een allocatie van de emissiereductie-inspanningen in functie van het verschil in marginale emissiereductiekosten van de verschillende marktpartijen. Dergelijk systeem zorgt ervoor dat allereerst de goedkoopste emissiereducties worden gerealiseerd, waarna de totale nalevingskosten om aan de globale Kyoto-doelstellingen te voldoen geminimaliseerd worden (kosteneffectiviteit). Rationele partijen zullen aldus opteren voor een optimale combinatie tussen aan- of verkoop van emissierechten en eigen binnenlandse reductiemaatregelen. Partijen met reducties aan hogere marginale kosten dan de evenwichtsprijs kopen emissiereducties in landen met lagere marginale reductiekosten totdat de kost van één extra eenheid emissiereductie van iedere partij gelijk is aan de evenwichtsprijs (efficiëntie). Simulaties van een Europese emissierechtenmarkt bevestigen de verwachting dat emissiehandel de nalevingskosten voor de deelnemende partijen drastisch verlaagt in vergelijking met het uitvoeren van het Kyoto Protocol zonder emissiehandel. Op basis van andere onderzoeken is het duidelijk dat emissiehandel tussen Annex B-landen een nog grotere verlichting van de nalevingskosten betekent, vooral voor de importerende landen. De transitie-economieën (in het bijzonder Rusland en Oekraïne) zijn op dergelijke Annex B-emissierechtenmarkt leveranciers van quasi kosteloze, niet-gereduceerde emissierechten (‘hot air’) en maken hierdoor grote winsten. Naast statische efficiëntie op korte termijn bezitten emissierechten ook dynamische eigenschappen die investeringen in milieuvriendelijke technologieën stimuleren. Doordat de opbrengst uit emissiehandel een opportuniteitskost doet ontstaan voor iedere eenheid emissierechten die het betrokken land aanhoudt, wordt elke producent van emissierechten aangespoord continu meer emissies te reduceren. Het eerst en exclusief ontwikkelen van nieuwe technologieën kan daarbij een voordeel bieden. Tenslotte garandeert een handelssysteem van emissierechten ecologische doeltreffendheid omdat de som van alle gealloceerde emissierechten (het absoluut emissieplafond) immers op voorhand vastligt. Maar de voordelen van dit flexibel instrument kunnen slechts voluit aanwezig zijn op de markt van emissierechten, wanneer enkele randvoorwaarden zo goed als mogelijk vervuld zijn:
•
Zo is een arbitrage nodig tussen de minimalisering van de transactiekosten (bijvoorbeeld kosten die gepaard gaan met het verzorgen van de onderlinge handelsrelaties) en de noodzaak om efficiëntie te garanderen. Bovendien is een streng nalevingsregime noodzakelijk voor het garanderen van de effectiviteit van emissiehandel. Dit regime moet strenge participatie-eisen op het vlak van meting, rapportering en controle stellen, maar moet ook in staat zijn de daarmee gepaard gaande beheerskosten in bedwang te houden.
•
Bij het ontwerp van emissiehandel moet uitgemaakt worden in welke mate emissiehandel intertemporele flexibiliteit toestaat. Het sparen van emissierechten (‘banking’) verhoogt de efficiëntie en is onproblematisch voor de effectiviteit. Lenen van emissierechten (‘borrowing’) daarentegen biedt geen garantie voor toekomstige emissiereducties aangezien de verbintenisperiode na 2012 onzeker is.
•
Inzake supplementariteit eist de Europese Unie dat meer dan de helft van de reductieverplichting in eigen land moet gebeuren, opdat onder andere de effectiviteit van emissiehandel onder verkoop van niet-gereduceerde emissierechten (‘hot air’) zou gegarandeerd blijven. Dit streven naar meer doeltreffendheid staat echter haaks op de wil om efficiënte emissiereducties te realiseren. Onder een kwantitatieve beperking op emissiehandel zijn de marginale reductiekosten immers verschillend van de marktprijs en bovendien niet meer gelijk tussen de verschillende emissiebronnen, waaruit een stijging van de totale nalevingskosten volgt in vergelijking met de efficiënte prijsvorming onder vrijhandel. Maar ook de distributionele effecten van een restrictie werken verstorend. Een overzicht wordt gegeven in tabel 5.1. Importrestricties beperken de vraag naar emissierechten en leiden tot een lagere emissieprijs. De verkopende partij realiseert hierdoor lagere opbrengsten. Landen die emissierechten kopen kunnen echter erop voor- of achteruitgaan. Weliswaar moeten importerende landen meer binnenlands reduceren en tegen een hogere prijs, maar daar staan de lagere uitgaven aan emissierechten tegenover. Uitvoerbeperkingen daarentegen doen de prijs van verhandelbare emissierechten stijgen. Importeurs zijn dan slechter af. Exporteurs kunnen minder verkopen, maar tegen een hogere prijs, waardoor het effect opnieuw niet eenduidig is.
Tabel 5.1: Effecten van vraag- en aanbodrestricties op emissiehandel Internationale markt: Importeur (aankoop): Exporteur (verkoop): Prijs Welvaart Reductie Welvaart Reductie Welvaart ‘Hot air’ Importrestrictie
−
−
+
+/−
−
−
0
Exportrestrictie Aanboddeductie
+
−
+
−
−
+/−
0
+
−
+
−
+
+/−
−
Bron: Eigen opmaak
Het Europese voorstel bestaat echter uit een combinatie van zowel import- als exportrestricties, die ertoe moeten leiden dat de betrokken Annex B-landen niet meer dan 50% van hun reductieinspanningen in het buitenland realiseren. Op basis van meerdere simulatiemodellen is het echter onduidelijk wat precies het finale gevolg is inzake marktprijs, nalevingskosten en welvaart. In ieder geval wijzen alle modellen op een aanzienlijk efficiëntieverlies. In de eerste plaats omdat importafhankelijke Annex B-landen voortaan meer zullen spenderen aan binnenlandse reductiemaatregelen dan het geval zou geweest zijn in een vrije markt. In de tweede plaats verliezen exporterende transitie-economieën aanzienlijke potentiële opbrengsten indien het Europese voorstel (via de ‘however’-clausule, zie later) er in slaagt de verkoop van ‘hot air’ te beperken. Het is bovendien ook mogelijk door de beperking van de financiële stromen dat ontwikkelingslanden opbrengsten uit CDM zullen verliezen. In de tweede plaats bekritiseren we de motieven achter het Europese voorstel. Dit voorstel is immers niet in staat ‘hot air’ volledig uit de markt te weren tenzij de ‘however’-clausule optimaal werkt onder een streng rapporterings-, controle- en nalevingsregime. Het voorstel is ook niet rechtvaardig ten aanzien van Rusland en de ontwikkelingslanden en is bovendien gedreven vanuit een Europese-Amerikaanse strijd om winsten uit emissiehandel. Tenslotte maakt het Europese voorstel naleving duurder, moeilijker en dus weinig waarschijnlijk omdat de totale nalevingskosten van emissiereducties onder kwantitatieve beperkingen stijgen. •
De efficiënte werking van de markt mag ook niet worden beïnvloed door een of andere deelnemer met marktmacht. Monopoliemacht op een Annex B-emissiemarkt is echter zeer reëel aangezien de meerderheid van de goedkope emissierechten geconcentreerd is in een klein aantal landen. Door het industriële verval tijdens de jaren ’90 in de Voormalige Sovjet-Unie en enkele Oost-Europese transitie-economieën is het immers zeer waarschijnlijk dat Rusland en Oekraïne zonder zelfs enige reductie-inspanning over een overschot aan emissierechten ten opzichte van hun nationaal quotum zullen beschikken. Deze ‘hot air’ doet de nalevingskosten van de importerende landen dalen, terwijl de selecte groep van ‘hot air’-exporterende landen geniet van aanzienlijke monopoliewinsten uit emissiehandel. Maar tegelijkertijd wordt de milieu-effectieve eigenschap van verhandelbare emissierechten geschonden. Indien men vindt dat de ‘hot air’landen daarvoor moeten betalen, dan blijkt op basis van onze simulaties de ‘however’-clausule (combinatie van import- en exportrestrictie ten bedrage van 50% van de reductieverplichting) uit het Europese voorstel de meest effectieve en haalbare oplossing. In de eerste plaats is dan alleen de exportrestrictie bindend omdat de marktprijs dan voldoende hoog is om de importerende landen vrijwillig ertoe aan te zetten meer dan 50% van de totale inspanningen binnenlands te realiseren. In de tweede plaats wordt de restrictie op de uitvoer onder de ‘however’-clausule vertaald in een verbod op de export van emissierechten die niet worden gecompenseerd door verifieerbare emissiereducties (m.a.w. aanboddeductie). Maar de meest verontrustende
vaststelling inzake marktmacht is dat deze combinatie uit het Europese voorstel het best de situatie van monopolie benadert. Terwijl de rest van de deelnemers uit Annex B dan onherroepelijk verlies lijden (zie tabel 5.1), verliezen ook de ‘hot air’-landen weliswaar belangrijke opbrengsten door het verbod op de verkoop van ‘hot air’, maar kunnen ze wel nog steeds monopoliewinsten genereren door een zelfde volume aan emissierechten te verkopen tegen een hoger gemanipuleerde emissieprijs. Deze emissierechten moeten weliswaar gecompenseerd zijn door reële emissiereducties, wat alsnog het goedkoopst kan gerealiseerd worden in de jong economische ‘hot air’-landen in vergelijking met de andere Annex B-landen. •
Participatie van de ontwikkelingslanden verlaagt de kosten nog meer, zonder het reductieobjectief in gevaar te brengen. Door dit aanbod van extra goedkope emissierechten (‘tropical air’) kunnen de Annex B-landen hun nalevingskosten nog meer verlagen, terwijl de ontwikkelingslanden belangrijke financieringsstromen voor hun economische ontwikkeling ontvangen. Bovendien beperkt het aanbod van emissierechten uit ontwikkelingslanden de potentiële monopoliemacht van de transitie-economieën op de internationale emissierechtenmarkt. Hierdoor is de meest geloofwaardige motivatie van President Bush om het Kyoto Protocol niet te ratificeren, volgens ons dan ook gegrond. Tenslotte moeten we opmerken dat het mondiaal klimaatbeleid recent zeer grondig gewijzigd is. In de eerste plaats is tijdens COP 6-bis in Bonn in de zomer van 2001 het Europese voorstel inzake supplementariteit verzwakt tot enkel nog een reserveverplichting (‘commitment period reserve’). Dit mechanisme vermindert de kans op een overmatige verkoop van ‘hot air’ zonder evenwel hogere kosten op te leggen aan de exporterende landen, waardoor indirect hun dominante rol op de emissierechtenmarkt opnieuw vrij spel krijgt. Zowel deze zwakke interpretatie van supplementariteit, de indirecte uitnodiging tot marktmacht, het uitgebreid gebruik van sinks, de mislukte poging tot overeenstemming inzake naleving en de rol van de ontwikkelingslanden hebben het oorspronkelijke Protocol inzake effectiviteit en efficiëntie drastisch verzwakt. Maar ook de terugtrekking van de Verenigde Staten uit het Kyoto Protocol impliceert een aanzienlijk netto-verlies. Kortom, het mondiaal klimaatbeleid is in haar huidige vorm zeer bescheiden en realiseert weinig in de strijd tegen klimaatverandering tegen relatief lage kosten. Niettemin moeten we stellen dat een snelle ratificatie van dit weliswaar zwak Protocol toch cruciaal is voor het bestaan en de voortgang van het internationaal klimaatbeleid.
Lijst van de geraadpleegde werken
Boeken, wetenschappelijke artikels en working papers
Anoniem, 1999, “Introduction”, in The Energy Journal – Kyoto Special Issue “The Costs of the Kyoto Protocol: A multi-model evaluation”, International Association for Energy Economics, Cleveland USA, 398 blz. Baron R., Bosi M., Lanza A. en Pershing J., mei 1999, “A Preliminary Analysis of the EU Proposals on the Kyoto Mechanisms”, International Energy Agency - Energy ad Environment Division, Parijs, 6 blz., URL:
Baumol W.J. en Oates W.E., 1988 , “The theory of environmental policy”, tweede editie, Cambridge University Press, 299 blz. Bernheim T., oktober 2000a, “Voortgang in de internationale samenwerking voor de beheersing van de klimaatproblematiek: een stand van zaken”, CLIMNEG-Working Paper nr. 28, Federaal Planbureau Brussel, 44 blz. Bernheim T., november 2000b, “Verhandelbare emissierechten en geografische flexibiliteit voor reducties in broeikasgassen: de Kyotomechanismen”, CLIMNEG-Working Paper nr. 30, Federaal Planbureau Brussel, 42 blz. Bernheim T., december 2000c, “Het gebruik van regulerende instrumenten in het nationale en het internationale klimaatbeleid”, CLIMNEG-Working Paper nr. 31, Federaal Planbureau Brussel, 10 blz. Bernheim T., december 2000d, “Vrijwillige overeenkomsten als instrument in het klimaatbeleid: Mogelijkheden en beperkingen”, CLIMNEG-Working Paper nr. 37, Federaal Planbureau Brussel, 14 blz. Bernstein P.M., Montgomery W.D., Rutherford T.F. en Yang G.-F., 1999, "Effects of restrictions on international permit trading: the MS-MRT Model", in The Energy Journal - Kyoto Special Issue “The Costs of the Kyoto Protocol: a multi-model evaluation”, International Association for Energy Economics, Cleveland USA, blz. 222-256 Bohm P., 2000, "International Greenhouse Gas Emissions Trading - With Special Reference to the Kyoto Protocol", in Carraro C (ed.) "Efficiency and Equity of Climate Change Policy", Kluwer Academic Publisher Dordrecht, blz. 93-119 Böhringer Ch., 2001, “Climate Politics from Kyoto to Bonn: From little to nothing?!?”, Zentrum für Europäische Wirtschaftsforschung - Discussion Paper nr. 01-49, Mannheim, 39 blz., URL:
Bollen J.C., Gielen A. en Timmer H., 1999, “Clubs, ceilings and CDM: Macroeconomics of Compliance with the Kyoto Protocol”, in The Energy Journal – Kyoto Special Issue “The Costs of the Kyoto Protocol: a multi-model evaluation”, International Association for Energy Economics, Cleveland USA, blz. 177-206 Bush G.W. Pres., 11 juni 2001, “Remarks by President Bush on Global Climate Change”, Washington D.C., 3 blz., URL: Capros P. en Mantzos L., mei 2000, “The Economic Effects of EU-wide Industrie-Level Emission Trading to Reduce Greenhouse Gases, Results from PRIMES Energy Systems Model”, Institute of Communication and Computer Systems of National Technical University of Athens, 21 blz, URL: Ciorba U., Lanza A. en Pauli F., januari 2001, “Kyoto commitment and emission trading: a European Union Perspective”, Fondazione Eni Enrico Maltei – ENEA Funzione Studi - working paper nr. 07/01, Rome, 22 blz. Commissie van de Europese Gemeenschappen, maart 2000a, “Groenboek over de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie”, COM(2000)87 definitief, Brussel, 31 blz., URL: Commissie van de Europese Gemeenschappen, maart 2000b, "Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake het beleid en de maatregelen van de Europese Unie om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen - Naar een Europees Programma inzake Klimaatverandering (EPK)", COM(2000)88 definitief, Brussel, 14 blz. Commissie van de Europese Gemeenschappen, september 2000c, “Outcome of Climate Change negotiations”, achtergrondnota van de 13e sessie van de Subsidiary Bodies (SB 13) in Lyon tussen 4 en 15 september 2000, Brussel, 5 blz., URL: Commissie van de Europese Gemeenschappen, 23 juli 2001a, “Joint EU Presidency and European Commission Statement on the successful conclusion of the Bonn climate change negotiations”, Press release, 2 blz., URL: Commissie van de Europese Gemeenschappen, 10 november 2001b, “Climate Change, COP 7 Marrakech Final Report”, Brussel, 8 blz., URL:
Cornillie J., 2000, “Analyse en simulatie van emissiehandel in het kader van het Kyoto Protocol”, eindverhandeling nr. 614.7 F CORJ2000, Katholieke Universiteit Leuven - Faculteit ETEW: departement Economische Wetenschappen, 132 blz. Criqui P. en Viguier L., februari 2000, “Trading Rules for CO2 Emission Permits Systems: A proposal for ceilings on quantities and prices”, Institut d’Economie et de Politique de l’Energie (CNRS), 19 blz., URL: De Clercq M. Prof. dr., academiejaar 1999-2000, cursus Milieu-economie, Rijksuniversiteit Gent – Faculteit Economie en Bedrijfskunde: departement Economische Wetenschappen, 299 blz. de Moor A.P.G. en Bollen J.C., mei 2001, “Kosten en gevolgen bij de toepassing van de Kyoto Mechanismen”, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu - Rapport nr. 728001014, Bilthoven, 18 blz., URL: Ellerman A.D. en Decaux A., 1998, “Analysis of Post-Kyoto CO2 Emissions Trading Using Marginal Abatement Curves”, Massachusetts Institute Technology (MIT) - Joint Program on the Science and Policy of Global Change Report Series no. 40, MIT Cambridge MA, 32 blz., URL: Ellerman A.D., november 2000, “Tradable Permits for Greenhouse Gas Emissions: A primer with particular reference to Europe”, Massachusetts Institute Technology (MIT) - Joint Program on the Science and Policy of Global Change no. 69, MIT Cambridge MA, 39 blz, URL: Ellerman A.D. en Wing I.S., 2000, “Supplementarity: An Invitation to Monopsony?” in The Energy Journal, International Association for Energy Economics, Cleveland USA, vol. 21, nr. 4, blz. 29-59 Energy Information Administration (EIA), 28 maart 2001, “International Energy Outlook 2001 (IEO 2001): Environmental Issues and World Energy Use”, US Department of Energy, DOE/EIA/0484(2001), 14 blz. URL: Eyckmans J. en Cornillie J., november 2000, “Efficiency and Equity of the EU Burden Sharing Agreement”, Energie, Transport & Environment - Working Paper Series nr. 2000-2, Centrum voor Economische Studiën - K.U.Leuven, 26 blz., URL: Eyckmans J. en Cornillie J., februari 2001, “Supplementarity in the European Carbon Emission Market”, Energie, Transport & Environment - Working Paper Series nr.2001-05, Centrum voor Economische Studiën - K.U.Leuven, 33 blz.
Eyckmans J. en Proost S., oktober 1998, “Klimaatonderhandelingen in Rio en Kyoto: een succesverhaal of een maat voor niets?”, Leuvense Economische Standpunten 1998/91, K.U.Leuven-Centrum voor Economische Studiën, 31 blz. Eyckmans J., Van Regemorter D. en van Steenberghe V., september 2001, “Is Kyoto fatally flawed? An analysis with MacGEM”, Energie, Transport & Environment - Working Paper Series nr.2001-18, Centrum voor Economische Studiën - K.U.Leuven, 30 blz., URL: Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling (FRDO), 19 oktober 1999, “Advies over de flexibiliteitmechanismen van het Protocol van Kyoto”, Werkgroep Energie en Klimaat, URL: Grubb M., Vrolijk Ch. en Brack D., 1999, "The Kyoto Protocol: A Guide and Assessment", The Royal Institute of International Affairs - Energy and Environmental Programme, Londen, 342 blz. Grubb Michael, 2000, “Optimal Climate Policy versus Political and Institutional Realities: The Kyoto protocol and Its Follow-Up”, in “The Economics of International Environmental Problems”, Institut für Weltwirschaft - Universität Kiel, Horst S., 274 blz. Hagem C. en Holtsmark B, juni 2001, “From small to insignificant: Climate impact and the Kyoto Protocol with and without US”, ”, Center for International Climate and Environmental Research (CICERO) - Policy note 2001:1, Universiteit van Oslo, 7 blz., URL: Hal R. Varian, 1992, “Microeconomic analysis”, derde editie, W.W. Norton & Company, 506 blz. Holtsmark B., 2000, “EU Proposal Will Complicate Permit Trading. Higher Prices if Permit Trading Is Limited”, in CICERONE 1/2000, Universiteit van Oslo, 6 blz., URL: Institute for Prospective Technological Studies (IPTS), april 2000, “Preliminary Analysis of the Implementation of an EU-Wide Permit Trading Scheme on CO2 Emissions Abatement Costs; Results from the POLES model”, 4 blz., URL: http://europa.eu.int/comm/environment/enveco/climate_change/poles.pdf Intergovernmental Panel on Climate Change (Working Group I-IPCC), 2001, “Climate Change 2001: the scientific basis” Summary for Policy Makers, URL:
International Institute for Sustainable Development (IISD), juli 2001a, “Summary of the Resumed Sixth Session of the Conference of the Parties to the UN Framework Convention on Climate Change: 16 – 27 juli 2001”, in Earth Negotiations Bulletins, Canada, vol. 12, nr. 176, 15 blz., URL: International Institute for Sustainable Development (IISD), november 2001b, “Summary of the Seventh Conference of the Parties to the UN Framework Convention on Climate Change: 29 oktober – 10 november 2001”, in Earth Negotiations Bulletins, Canada, vol. 12, nr. 189, 16 blz., URL: http://www.iisd.ca/climate/cop7> Jensen J., Kastberg C. en Rutherford T.F., juni 2000, “The economic effect of the European ceilings proposal”, Copenhagen Economics, Kopenhagen, 32 blz. Kaino K., Saijo T. E Yamato T., februari 2000, “Who would Get Gains from EU’s Quantity Restraint on Emissions Trading in the Kyoto Protocol?”, Institute of Social and Economic Research, Universiteit van Osaka, Japan, 39 blz. KPMG Milieu, oktober 2000, “Een systeem van NOx-emissiehandel voor stationaire bronnen van de industrie”, Werkgroep Emissiehandel – KPMG, 42 blz. Malvik H. en Westskog H., april 2001, “The Kyoto mechanisms and the quest for compliance: Unresolved issues and potential pitfalls”, Center for International Climate and Environmental Research (CICERO) - Working Paper 2001:3, Universiteit van Oslo, 20 blz, URL: Markandya A., Mason P., Perelet R. en Taylor T., 2001, "Dictionary of Environmental Economics", Earthscan Publications Ltd., London, 196 blz. Matsuo N., 16 oktober 1998, “A Proposal on the Supplementarity Issue for Emissions Trading and Joint Implementation”, The Institute for Global Environmental Strategies (IGES), Japan, 10 blz., URL: McKibben W., Ross M., Shackleton R. en Wilcoxen P., 1999, “Emissions Trading, Capital Flows and the Kyoto Protocol”, in The Energy Journal – Kyoto Special Issue, “The Costs of the Kyoto Protocol: a multi-model evaluation”, International Association for Energy Economics, Cleveland USA, blz. 287-334 Michaelowa A. en Koch T., 1999, “Critical issues in current climate policy: “’Hot air’, multilevel emission trading registries and changes in emission commitments due to international conflicts”, HWWA-Institut für Wirtschaftsforschung – Rapport nr. 194, Hamburg, 19 blz,
URL: Moe A., 2000, “Russian qouta sales: Not just a lot of hot air”, in CICERONE 3/2000, Universiteit van Oslo, 6 blz., URL: Müller B., augustus 2001, “The Resurrection of a Protocol: The Bonn Agreement and its impact on the ‘Climate Catch 22’“, Oxford Institute for Energy Studies – Universiteit van Oxford, 6 blz., URL: Nordhaus W.D., augustus 2001, “The Economics of the Kyoto-Bonn Accord”, Departement Economie – Universiteit van Yale, New Haven - USA, 16 blz., URL: Nentjes A. en Woerdman E., december 2000, “The EU Proposal on Supplementarity in International Climate Change Negotiations: Assessment and Alternative”, Research Memorandum 2000 (28), Universiteit Groningen – Rechtsfaculteit: Departement Economie en Publieke Financiën (ECOF), 18 blz., URL: Paltsev S. V., oktober 2000, “The Kyoto Protocol: ‘Hot Air’ for Russia?”, Working paper nr. 009, Universiteit van Colorada – departement Economie, Boulder USA, 28 blz., URL: Petrakis E., Sartzetakis E.S. en Xepapadeas A., 1999, "Environmental regulation and market power: Competition, time consistency and international trade” – paragraaf 4.4 "“Simple analytics of market power in emission permit markets”, Edward Elgar Publishing Ltd. Cheltenham UK en Northampton MA USA, 261 blz. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), 6 september 2001a, “Klimaatverandering als beleidsprobleem”, AB/PVH/DEEL I Klimaatdossier, Brussel, 126 blz. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), 13 september 2001b, “Klimaatbeleid”, AB/PVH/DEEL II Klimaatdossier, Brussel, 67 blz. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), 13 september 2001c, “Analyse van kernvragen”, AB/PVH/DEEL III Klimaatdossier, Brussel, 107 blz. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), 20 september 2001d, “Samenvatting”, PVH/AB/samenvatting, Brussel, 36 blz.
Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), 26 september 2001e, “Verklarende woordenlijst”, AB/verklarende woordenlijst, Brussel, 13 blz. Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), 2 oktober 2001f, “Naar een Vlaams standpunt inzake internationaal klimaatbeleid”, Klimaatdebatten op 25 september en op 2 en 9 oktober 2001 met Blok K., Delbeke J. en Eyckmans J. als gastsprekers, Antwerpen United Nations, 1992, “United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC)”, 33 blz., URL: United Nations, 1997, “Kyoto Protocol to the United Nations Framework Convention on Climate Change”, 23 blz., URL: Vlaamse Milieumaatschappij (VMM), 1999, "VMM-Themanummer Lucht", VMM-Publicaties, 31 blz. Westskog H., 1996, “Market power in a system of tradable CO2 quotas”, in The Energy Journal, International Association for Energy Economics, Cleveland USA, vol. 17, nr. 3, blz. 85-103 Westskog H., mei 2001, “Why quota trade should be restricted: The arguments behind the EU position on emissions trading”, Center for International Climate and Environmental Research (CICERO) - Working Paper 2001:7, Universiteit van Oslo, 19 blz. Wittoeck P., 2001, “De ontwikkeling van het klimaatbeleid: een overzicht”, Federale Diensten Leefmilieu, presentatie op de SERV-Klimaatdebatten op 25 september 2001, Antwerpen Woerdman E., 2000, "Why Did the EU Propose to Limit Emissions Trading? A Theoretical and Empirical Analysis", paper voorgesteld op de conferentie "Instruments for Climate Policy: Limited versus Unlimited Flexibility?", 19-20 oktober 2000, Centrum voor Milieueconomie en Milieumanagement (CEEM), Universiteit van Gent (RUG), 27 blz. Zhang Z.X., oktober 2000, “An assessment of the EU proposal for ceilings on the use of Kyoto flexibility mechanisms”, in Ecological Economics, vol. 37 (2001), blz. 53-69, Elsevier Science BV
Kranten- en tijdschrijftartikels
“Bonn houdt klimaatafspraken Kyoto overeind”, 24 juli 2001, in Financieel Economische Tijd, jg. 34, nr. 8416, blz. 4 “Bush gives final thumbs-down to Kyoto treaty”, 15 juni 2001, Williams B, in Reuters News Service, Planet Ark Environmental News, 4 blz., URL: “EU blijft trouw aan klimaatverdrag Kyoto”, 5 maart 2002, in Financieel Economische Tijd, jg. 35, nr. 8573, blz. 6 "EU creëert tegen 2005 markt voor emissiehandel", 24 oktober 2001, in Financieel Economische Tijd, jg.34, nr. 8481, blz. 6 “Klimaatbeleid: hier of daar?”, 11 oktober 2001, Bollen J.C. en Manders A., in Economische Statistische Berichten – Dossier Klimaatbeleid, jg. 86, nr. 4328, blz. D14-D16 “Klimaatbeleid: nu of later?”, 11 oktober 2001, de Groot H.L.F. en Tang P.J.G., in Economische Statistische Berichten – Dossier Klimaatbeleid, jg. 86, nr. 4328, blz. D12-D13 “Klimaatoverleg Kyoto op een zucht van een akkoord”, 23 juli 2001, in Financieel Economische Tijd, jg. 34, nr. 8415, blz. 5 “Kritiek Bush op Kyoto snijdt hout”, 8 juni 2001, Folmer H. en van Kooten G.C., in Economische Statistische Berichten, jg. 86, nr. 4313, blz. 498-499 “Kyoto zonder de Verenigde Staten”, 13 juli 2001, Bollen J.C. en Tang P.J.G., in Economische Statistische Berichten, jg. 86, nr. 4318, blz. 576-577 “Marrakesh biedt afgeslankt klimaatverdrag Kyoto”, 13 november 2001, in Financieel Economische Tijd, jg. 34, nr. 8494 “Moeten we Amerika maar laten stikken?”, 19 april 2001, in Trends financieel-economische weekblad, jg. 27, nr. 16, blz. 52-56 "Rage over global warming", 7 april 2001, in The Economist, vol. 359, nr. 8216, blz. 16 “Top UK firms launch greenhouse gas emissions trade”, 28 oktober 1999, Shiels D., in Reuters News Service, Planet Ark Environmental News, 3 blz., URL: “US says disappointed in EU over carbon emissions”, 19 mei 1999, Reuters News Service, Planet Ark Environmental News, 3 blz., URL:
“Verhandelbare emissierechten in het Nederlandse milieubeleid: een utopie?”, 1997, Schuurman S.J., in Milieu, nr. 1997/4, blz. 187-197 “Wallonië koopt in Senegal Kyoto-uitstootrechten”, 5 december 2001, in Financieel Economische Tijd, jg. 34, nr. 8510 “Wie gaan reduceren?”, 11 oktober 2001, Metz B., in Economische Statistische Berichten – Dossier Klimaatbeleid, jg. 86, nr. 4328, blz. D24
Bijlage 1.1: ‘Business as usual’ Bau-scenario volgens het Primes-model:
AU BE DK FI FR GE GR IR IT NL PO SP SV UK EU
1999: 55,0 104,8 52,7 51,3 352,4 951,6 70,9 30,1 388,0 153,0 39,1 201,9 50,5 566,9 3068,2
2010: % verandering a : 54,8 -0,36 124,0 18,32 54,9 4,17 73,6 43,47 389,7 10,58 827,6 -13,03 109,4 54,30 42,8 42,19 429,9 10,80 205,6 34,38 66,5 70,08 274,1 35,76 64,0 26,73 572,3 0,95 3289,1 7,2
Nota: a Eigen berekeningen Bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 28
Bijlage 2.1: Primes-model
AU BE DK FI FR GE GR IR IT NL PO SP SV UK EU
Bauscenario CO2uitstoot 2010 (Mton): 53,0 121,7 53,5 72,4 376,2 800,3 106,1 41,9 418,9 201,4 64,9 266,4 60,2 557,3 3193,3
Referentiescenario CO2uitstoot 2010 (Mton) 48,3 97,5 41,7 51,7 354,8 757,5 89,3 34,3 365,5 144,9 49,7 233,3 52,9 499,9 2821,4
Emissiehandelsscenario
Totale Marginale Handel reductiekost reductiekost Koper(−)/ (miljoen €): (€/ton CO2 ): verkoper(+) (Mton CO2 ): 47,9 28,4 0,9 962,7 89,3 -13,7 258,0 47,9 -3,2 582,5 63,5 -8,8 251,6 20,6 14,4 300,6 13,5 51,2 450,3 39,0 -1,1 175,9 53,5 -2,3 867,9 33,3 -0,8 3466,4 150,7 -36,5 338,5 41,1 -3,4 467,4 27,7 3,1 130,7 39,7 -1,1 725,5 31,9 1,3 9026,0 54,3 0,0
Totale reductiekost (miljoen €):
Marginale reductiekost (€/ton CO2 ):
45,7 610,7 239,8 488,4 198,3 3,9 229,0 156,6 865,2 1477,0 332,2 464,4 129,5 716,7 5957,4
32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6 32,6
Nota: Het Bau-scenario van Capros P. en Mantzos L. houdt rekening met de ACEA-overeenkomst. Binnen dit vrijwillig Europees akkoord hebben autoproducenten zich verbonden om de gemiddelde CO2 -uitstoot van nieuwe auto’s te verminderen van 186 gram CO2 per km tot 140 gram CO2 per km in 2008 (Bernheim T., 2000c, blz. 11). Bron: Capros P. en Mantzos J., 2000, blz. 6
Bijlage 2.2: Poles-model Bauscenario CO2uitstoot 2010 (Mton) 444 887 456 623 770
FR GE IT UK Rest EUNoord Rest 466 EUZuid EU 3648
Bron: IPTS, 2000, blz. 3
Referentiescenario
Emissiehandelsscenario
CO2uitstoot 2010 (Mton) 381 774 378 517 546
Totale reductiekost (miljard€) 2,1 2,0 4,1 2,0 13,0
Marg. reductiekost (€/tonCO2 ) 203,3 95,8 317,3 117,9 392,6
Handel Koper(+)/ verkoper(−) (MtonCO2 ) 8,1 -64,5 29,3 -28,6 91,3
Totale reductiekost (miljard€) 2,1 1,0 3,3 1,7 9,6
Marg. reductiekost (€/tonCO2 ) 49,0 49,0 49,0 49,0 49,0
411
0,8
88,4
-35,2
0,3
49,0
3010
24,1
0,0
18,0
49,0
Bijlage 3.1: Europese CO2-emissierechtenmarkt onder het EUvoorstel volgens het Primes-model Vrijhandel:
Oostenrijk België Denemarken Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Spanje Zweden Verenigd Koninkrijk EU
(-)Import/ export (% BSA) 17.60 -42.97 -27.55 -22.56 36.05 68.62 -20.99 -27.87 -21.47 -50.56 -42.82 -6.03 4.80 20.09
Marginale Totale reductiekost nalevingskost (% BBP) 152,86 0,21 152,86 1,25 152,86 0,81 152,86 1,28 152,86 0,11 152,86 0,03 152,86 1,44 152,86 0,84 152,86 0,49 152,86 1,79 152,86 1,86 152,86 0,52 152,86 0,31 152,86 0,31
Pay off (€ Onderhandelingsper capita macht
0,0
152,86
87,41
0,41
Nota: Marginale reductiekosten worden vertaald in onderhandelingsmacht Bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 14
48,53 270,45 231,81 380,64 24,84 6,58 152,59 219,64 106,07 395,44 176,47 83,48 84,98 60,76
7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14 7,14
5%-restrictie op invoer:
Oostenrijk België Denemarken Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Spanje Zweden Verenigd Koninkrijk EU
(-)Import/ export (% BSA) 37.00 -18.64 -17.78 -11.50 47.24 56.23 -19.20 -18.24 -27.96 -12.01 -13.17 -25.89 22.44 34.85
Marginale reductiekost 133 236 175 177 133 133 158 176 139 374 238 133 133 133
Totale nalevingskost (% BBP) 0,22 1,32 0,78 1,27 0,12 0,07 1,37 0,82 0,46 2,34 2,04 0,51 0,31 0,33
Pay off (€ Onderhandelingsper macht capita) 50,33 8,68 286,37 4,88 225,66 6,59 376,49 6,48 28,33 8,68 9,75 8,68 145,38 7,28 213,59 6,55 99,95 8,25 535,88 3,07 192,61 4,84 80,92 8,68 84,62 8,68 64,38 8,68
155
0,45
96,35
Bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 16-19 en 28
50%-restrictie invoer:
Oostenrijk België Denemarken Finland Frankrijk Duitsland Griekenland Ierland Italië Nederland Portugal Spanje Zweden Verenigd Koninkrijk EU
(-)Import/ export (% BSA) 65.83 -42.61 -69.22 -37.00 43.97 76.54 -30.51 -42.60 -52.61 -36.57 -28.03 -43.44 42.16 40.23
Marginale reductiekost 148 154 148 148 148 148 148 148 148 225 195 148 148 148
Totale nalevingskost (% BBP) 0,22 1,22 0,79 1,26 0,11 0,04 1,42 0,83 0,49 1,83 1,89 0,52 0,31 0,32
Pay off (€ Onderhandelingsper macht capita) 49,16 7,47 265,22 7,19 228,52 7,47 375,89 7,47 25,83 7,47 9,75 7,47 150,64 7,47 216,45 7,47 104,81 7,47 407,25 4,92 179,36 5,68 83,11 7,47 85,18 7,47 61,89 7,47
154
0,42
88,41
Bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 16-19 en 29
5%-restrictie op uitvoer: (-)Import/ Marginale export (% reductiekost BSA) Oostenrijk 37.00 158 België -18.64 158 Denemarken -17.78 158 Finland -11.50 158 Frankrijk 47.24 158 Duitsland 56.23 138 Griekenland -19.20 158 Ierland -18.24 158 Italië -27.96 158 Nederland -12.01 158 Portugal -13.17 158 Spanje -25.89 158 Zweden 22.44 158 Verenigd 34.85 158 Koninkrijk EU 153
Totale nalevingskost (% BBP) 0,21 1,27 0,82 1,30 0,10 0,02 1,46 0,85 0,50 1,82 1,89 0,53 0,31 0,30
Pay off (€ Onderhandelingsper macht capita) 47,76 7,07 275,64 7,07 234,86 7,07 384,95 7,07 23,75 7,07 5,22 8,05 154,39 7,07 222,60 7,07 107,19 7,07 404,27 7,07 179,74 7,07 83,71 7,07 84,61 7,07 59,46 7,07
0,41
87,64
Bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 16-19 en 29
‘However’-clausule: (-)Import/ Marginale export (% reductiekost BSA) Oostenrijk 50.0 160 België -50.0 160 Denemarken -50.0 160 Finland -50.0 160 Frankrijk 50.0 160 Duitsland 50.0 131 Griekenland -50.0 160 Ierland -50.0 160 Italië -50.0 160 Nederland -50.0 160 Portugal -50.0 160 Spanje -50.0 160 Zweden 50.0 160 Verenigd 50.0 160 Koninkrijk EU 153
Totale nalevingskost (% BBP) 0,21 1,27 0,82 1,30 0,10 0,02 1,46 0,85 0,50 1,82 1,89 0,53 0,31 0,30
Pay off (€ Onderhandelingsper macht capita) 47,32 7,03 278,19 7,03 236,30 7,03 386,95 7,03 23,15 7,03 5,42 8,57 155,24 7,03 224,01 7,03 107,72 7,03 408,66 7,03 181,34 7,03 83,77 7,03 84,36 7,03 58,74 7,03
0,41
87,94
Bron: Eyckmans J. en Cornillie J., 2001, blz. 16-19 en 30
Bijlage 3.2: Overzicht macro-economische modellen Model: EPPA (Emissions Projection and Policy Analysis Model) MacGEM
MS-MRT (Multi-Sector, Multi-Region Trade Model) Poles
Primes WorldScan
Organisatie: Typering: Massachusetts Institute Technology Multiregionaal en multisectoraal model (MIT) binnen een algemeen evenwichtskader, waarbij veranderingen in energieverbruik via energieprijzen verloopt.
Samenwerking tussen Nationaal Technische Universiteit van Athene (NTUA), Centrum voor Economische Studiën – Katholieke Universiteit Leuven en Centrum voor Europees Onderzoek (ZEW) Charles River Associates (University of Colorado)
Numeriek simulatiemodel o.b.v. marginale reductiekostenfuncties voor 15 grote wereldregio’s/ landen tijdens de eerste verbintenisperiode 2008-2012, gebruik makend van het algemeen evenwichtsmodel GEM-E3. Een mengeling van detaillering van de energiesector en algemene evenwichtsmodellen met meerdere sectoren. Centre National de la Recherche Wereldwijd energiesysteemmodel dat Scientifique – Institute d’Economic repetitief de energievraag, -aanbod en et Politique de l’Energie (CNRS– prijswijzigingen simuleert a.h.v. ASPENIEPE) software. National Technical University of Europees optimaliserend Athens (NTUA) energiesysteemmodel. Centraal Planbureau Nederland Multi-sectormodel binnen een algemeen Rijksinstituut voor evenwichtskader, waarbij veranderingen Volksgezondheid en Milieuhygiëne in energieverbruik via energieprijzen verloopt.
Bijlage 4.1: Simulatie van de effecten van de Amerikaanse terugtrekking en de Bonn/Marrakesh besluiten Scenario 1: Kyoto
EU 15 Andere Europese landen Oost-Europa en Voormalige Sovjet Unie Australië Japan Canada Annex B* USA Annex B Mediterrane landen Midden Oosten Africa China India Azië Zuid-Amerika Rest v. d. wereld
Emissiewijziging tussen 1990 en 2010 (in % t.o.v. 1999): 12,283 26,330
Export (+)/ Marginale Totale Import(−) (in % reductiekosten nalevingskosten t.o.v. AAU): (in $1995 /ton CO2 ) (in % van BBP2010 ): −22,046 21,963 0,155 −31,320 21,963 0,078
−33,585
32,642
21,963
−2,113
12,855 26,297 16,119 −7,432 9,414 −1,731 39,232
−15,986 −34,359 −23,531 3,182 −17,649 −3,739 2,146
21,963 21,963 21,963
4,111
0,264 0,114 0,372 0,029 0,279 0,108 −0,041
66,299 50,462 51,622 56,361 95,044 52,329 −7,146
3,190 2,531 6,792 7,353 1,770 1,808 6,575
3,895 3,693 2,457 1,904 4,242 4,101 2,083
−0,088 −0,057 −0,383 −0,309 −0,024 −0,020 −0,271
21,963
Bron: Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 9
Scenario 2: VS out
EU 15 Andere Europese landen Oost-Europa en Voormalige Sovjet Unie Australië Japan Canada Annex B* USA Annex B Mediterrane landen Midden Oosten Africa China India Azië Zuid-Amerika Rest v. d. wereld
Emissiewijziging tussen 1990 en 2010 (in % t.o.v. 1999): 18,065 29,244
Export (+)/ Marginale Totale Import(−) (in % reductiekosten nalevingskosten t.o.v. AAU): (in $1995 /ton CO2 ) (in % van BBP2010 ) −28,332 10,033 0,080 −34,349 10,033 0,037
−26,750
25,710
10,033
−0,819
21,338 30,079 25,682 −1,148 34,454 10,900 40,690
−24,705 −38,382 −33,704 −3,390 0,000 −2,264 1,121
10,033 10,033 10,033
1,878
0,145 0,055 0,200 0,029 0,000 0,020 −0,010
68,849 52,235 55,830 60,653 96,749 53,667 −4,810
1,706 1,383 4,205 4,810 0,912 0,946 4,225
1,779 1,687 1,122 0,870 1,938 1,873 0,951
−0,022 −0,014 −0,109 −0,093 −0,006 −0,005 −0,080
0,000
Bron: Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 11
Scenario 3: Bonn/Marrakesh
EU 15 Andere Europese landen Oost-Europa en Voormalige Sovjet Unie Australië Japan Canada Annex B* USA Annex B Mediterrane landen Midden Oosten Africa China India Azië Zuid-Amerika Rest v. d. wereld
Emissiewijziging tussen 1990 en 2010 (in % t.o.v. 1999): 18,045 29,235
Export (+)/ Marginale Totale Import(−) (in % reductiekosten nalevingskosten t.o.v. AAU): (in $1995 /ton CO2 ) (in % van BBP2010 ) −26,583 10,071 0,075 −28,902 10,071 0,032
−20,158
21,952
2,077
−0,824
21,308 30,067 25,647 1,942 34,454 12,944 40,685
−23,387 −32,544 −21,743 −3,292 0,000 −2,214 1,205
10,071 10,071 10,071
1,885
0,139 0,047 0,140 0,021 0,000 0,015 −0,010
68,840 52,229 55,815 60,636 96,744 53,662 −4,819
1,696 1,415 4,207 4,823 0,907 0,927 4,182
1,786 1,693 1,127 0,873 1,945 1,880 0,995
−0,022 −0,014 −0,109 −0,093 −0,006 −0,005 −0,080
0,000
Bron: Eyckmans J., Van Regemorter D. en Van Steenberghe V., 2001, blz. 19
i ii Opnieuwonder merken we op dat met de totale nalevingskost of welvaartskost bedoeld deEen oppervlakte onder de marginale reductiekostencurve voor een bepaalde hoeveelheid De wordt evaluatie van deze P. kosten gebeuren op basis van partiële evenwichtsassumpties, zoals hetemissiereductie. Primes-energiemodel doet. gelijkaardige evaluatie algemene evenwichtsassumpties zou tot andere cijfermatige resultaten leiden (Capros en Mantzos
L., 2000, blz. 7) GDP-EU(2010)=8.191.400 miljoen € (Eyckmans J., 2000, blz. 28, naar European Union Energy Outlook to 2030). 0.11% = [(100/8.191.400)*9026] iii Deze landen hebben een respectievelijk marginale reductiekosten in het referentiescenario die kleiner zijn dan de prijs van emissierechten. Het is voor hen dus 'goedkoper' om emissies te reduceren dan de andere lidstaten van de iv EU. etussen e e zal liggen e Op basis vanB-landen de volgende modellen is berekend prijs emissierechten vtussen Bijlage de 5 €e endat 58 de € per tonvan COverhandelbare : 1e EDGE-model: 58
€/tCO J., blz. 13) 2 15€/tCO WorldScan-model: 7-25 €/tCOblz. 2 (de A.P.G. en Bollen J.C., 2001, blz. 8) 32000, (Holtsmark B., 2000, 5)Moor 4 Poles: 64.90 $)/tCO 22(Jensen Criqui en Viguier L.,huishoudens, 2000, blz. 7) 5 MS-MRT-model: 290 $/Mton (Bernstein P.M. 2 diensten end., 1999, blz.P. 235) 6ACT-model: enzovoort Inclusief landbouw, vervoer, enz.