Vergadering van 12 december 2001 Punten van behandeling: 1 Onderzoek van de geloofsbrieven van de opvolger van het statenlid de heer W. Boersema 2 De notulen van de vergadering van 7 november 2001 3 Ingekomen stukken 4 Regeling van de werkzaamheden a.Voorstel vreemd aan de orde van de dag; Festival di Gironingen b.B-stukken 5 Verordening Plattelandsontwikkelingsplan SNN
(nummer 59/2001)
6 Wijziging aantal subsidieregelingen SNN 7 Prioriteitenlijst GDU/IDV 2002 8 Convenant waterbodemsanering Stadswateren Groningen
(nummer 61/2001) (nummer 55/2001) (nummer 51/2001)
9 Intrekking delegatie milieutaken aan gemeenten 10 Wijziging Verordening heffing en invordering nazorgheffing gesloten stortplaatsen
(nummer 49/2001) (nummer 52/2001)
11 Wijziging organisatorische hoofdstructuur provinciale ambtelijke apparaat 12 Tijdelijke referendumwet 13 Intrekking Verordening Persoonsregistraties en wijziging Delegatiebesluit Provinciale Staten-Gedeputeerde Staten A-stukken 14 Provinciaal Bouwheerschap en Ruimtelijke Kwaliteit
(nummer 53/2001) (nummer 56/2001) (nummer 50/2001)
(nummer 60/2001)
15 Integrale Bijstelling begroting 2001 (nummer 58/2001) 16 Jaarplan Jeugdhulpverlening 2002 en het rapport “Jeugdzorg in verandering” (nummer 54/2001) 17 Beleidsprogramma Welzijn en Zorg 2002-2004 en aanvullende voordracht (nummer 57//2001 en 57a/2001) 18 Rapport "Natuur en Landschap onder de loep" 19 Mondelinge vragen Afscheid van de heer Boersema Voorzitter: de heer J.G.M. Alders, commissaris der Koningin Griffier: de heer H.J. Bolding, griffier der staten. Aanwezig zijn 52 leden, te weten: J.H. Bakker (PvdA), R.H. van Biessum (GroenLinks), H. Bleker (CDA), H.H.J. Boer (PvdA), W. Boersema (GPV), J.R.A. Boertjens (VVD), mevrouw J.W.F. Boon-Themmen (VVD), mevrouw A.F. Bos (GroenLinks), M. Boumans (VVD), P.M. de Bruijne (PvdA), M.A.E. Calon (PvdA), A.A. van Dam (CDA), mevrouw C.A. Devere (PvdA), J.J. Dijkstra (PvdA), mevrouw A.M.K.D. Folkerts (GroenLinks), J.C. Gerritsen (PvdA), mevrouw F.Q. Gräper-van Koolwijk (D66), W. Haasken (VVD), H. Hemmes (SP), D.A. Hollenga (CDA), M.J. Jager (CDA), mevrouw R.G. Jansen (PvdA), F.C.A. Jaspers (PvdA), K. Jongstra (PvdA), F.B. van Kammen (VVD), J.W. Kok (PvdA), B. Kolk (PvdA), J.L.H. Köller (PvdA), E.J. Luitjens (VVD), A. Maarsingh (CDA), J.J. van Mannekes (PvdA), mevrouw M.L. De Meijer (PvdA), L.A. Meijndert (CDA), H.C. Moll (GroenLinks), T.A. Musschenga (CDA), R.C.E. Neef (VVD), mevrouw A.J.M. de Ridder (D66), J. Roggema (GPV), mevrouw C. Sciacca-Noordhuis (SP), R.A.C. Slager (GPV), mevrouw G.A. Smit-Slim (VVD), mevrouw A.M.C. Stevens (GroenLinks), H.J.B. Spoeltman (PvdA), P.R.A. Terpstra (VVD), de heer P.G. de Vey Mestdagh (D66), mevrouw C. Visscher-Meijst (GPV), mevrouw A. Vlietstra-van Goor (CDA), mevrouw A.A. Waal-van Seijen (VVD), J. Warris (RPF/SGP), N.R. Werkman (CDA), mevrouw J. Westers-Borgesius (VVD) en mevrouw A.C.M. de Winter-Wijffels (CDA).
1
Afwezig met kennisgeving zijn de leden: mevrouw N.W.M. Klein Bleumink (PvdA) en mevrouw G.R. Peetoom (CDA), de heer W. van der Ploeg (GroenLinks). De VOORZITTER: Ik open de vergadering en heet u allen hartelijk welkom. Berichten van verhindering zijn ontvangen van mevrouw Klein Bleumink en van mevrouw Peetoom. In de koffiepauze zullen hun baby’s Timon en Jannes aan ons worden geshowd. Dit lijkt mij het moment er even aandacht aan te besteden. 1. Onderzoek van de geloofsbrieven van de opvolger van statenlid de heer W. Boersema. De VOORZITTER: De heer Boersema heeft mij in zijn brief van 21 november jl. het volgende meegedeeld. "Beste Hans, Bij de kandidaatstelling voor de statenverkiezingen 1998 is afgesproken dat ik tijdens de zittingsperiode plaats zou maken voor mijn opvolger. Dat moment is nu aangebroken. De vergadering van de Provinciale Staten op 12 december aanstaande zal voor mij dan ook de laatste zijn. Graag word ik in de gelegenheid gesteld tijdens deze vergadering afscheid te nemen van de PS. Met genoegen zie ik terug op een periode van ruim elf jaar statenwerk namens de fractie van het GPV. Met hartelijke groeten. " Aan het einde van deze vergadering voldoen wij aan zijn verzoek, maar de passage in zijn brief waarin hij meedeelt dat dit zijn laatste vergadering zal zijn, heeft hier alles in versnelling gebracht. Ik doel op het feit dat een poging is gewaagd zijn opvolging tijdig te regelen. Dat is met medewerking van alle betrokkenen, inclusief het hoofd stembureau, gelukt. Dat betekent dat wij nu de geloofsbrieven kunnen onderzoeken, zodat tijdens de volgende vergadering in de vacature kan worden voorzien. Het onderzoek van de geloofsbrieven van de heer H. Staghouwer kan dus plaatsvinden. Ik verzoek de leden mevrouw Stevens, de heer De Vey Mestdagh en de heer Warris op te treden als Commissie voor onderzoek van de geloofsbrieven. Ik verzoek de commissie haar werkzaamheden ogenblikkelijk aan te vangen en ik schors de vergadering in afwachting van nadere berichten van de commissie. De vergadering wordt geschorst van 09.39 uur tot 09.47 uur. De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. Mevrouw STEVENS: De commissie heeft de geloofsbrieven serieus en met genoegen onderzocht en zij heeft deze in orde bevonden. Zij stelt de Staten daarom voor de heer H. Staghouwer de volgende vergadering toe te laten. De VOORZITTER: Ik stel de Staten voor daarmee in te stemmen. Ik constateer dat dat het geval is. Wij zullen daaraan aandacht besteden tijdens de volgende vergadering. De geloofsbrieven worden goedgekeurd. 2. De notulen van de vergadering van 7 november 2001. Zonder beraadslaging of stemming worden de notulen vastgesteld 3. Ingekomen stukken. I Voorgesteld wordt ter kennisneming aan te nemen: a. Advies “Wonen in het landelijk gebied” van de Raad voor het landelijk gebied Mevrouw DE RIDDER: Er staat geen datum op dit stuk. Dit stuk lag in de statenkast en het blijkt dat dit van september 2000 is. Dit stuk staat nu pas bij de ingekomen stukken op de agenda. Wij vinden dat een kwalijke zaak, vooral omdat wij in december 2000 het Provinciaal Omgevingsplan hebben vastgesteld en omdat er in deze nota zaken staan die wij bij de behandeling van dat plan aan de orde
2
hadden kunnen stellen. Wij verzoeken het College daarom in het vervolg zorgvuldiger met dergelijke zaken om te gaan. De VOORZITTER: Ik kan mevrouw De Ridder op dat punt slechts tegemoetkomen. Met het schaamrood op de kaken moet ik vaststellen dat dit stuk niet ter inzage is gelegd. De afgelopen tijd hebben wij daarover gesproken en de griffier heeft een instructie uit laten gaan dat stukken die aan de Staten zijn gericht ogenblikkelijk worden geagendeerd. Dat hoeft geen besluit te zijn van het College van GS. Deze stukken kunnen onmiddellijk worden geagendeerd, zelfs voordat er een antwoord is. Dat kan dan altijd nog op een betere manier. Wij erkennen dat dit fout is gegaan en het helpt misschien als de Staten het schaamrood kunnen zien. b. Motie van Provinciale Staten van Zeeland van 22 juni 2001 betreffende de bezuinigingen voor de landinrichting c. Brief van de heer H. Visser te Arnhem van juni 2001 met allerlei grieven d. Brief van het College van Burgemeester en Wethouders van Soest van 23 oktober 2001 met het verzoek om een reactie op een motie van de gemeenteraad betreffende het definitief beëindigen van de Kaderwet e. Klacht van J. Doornbos e.a. te Winschoten inzake de herstructurering van de Wezellaan te Winschoten, onder verwijzing naar de antwoordbrief van het College Mevrouw DE RIDDER: Naar aanleiding van deze brief verzoek ik de voorzitter van de commissie Ruimte, Water en Groen ervoor te zorgen dat de voorgenomen excursie van deze commissie naar gemeenten met herstructureringsopgaven in ieder geval naar de gemeente Winschoten gaat. De heer JONGSTRA: De klacht van J. Doornbos is namens 50 bewoners gestuurd. Toevallig heb ik contact gehad met deze bewoners en het blijkt dat een en ander nog niet zo is geregeld als de brief doet vermoeden. Naar aanleiding van een bijna-ongeluk met twee kinderen op de slooplocatie zijn er hekken om de gevaarlijke locatie geplaatst. In de brief staat dat er overleg plaatsvindt met het wijkplatform Parkwijk. Dat is inmiddels echter opgeheven, omdat er een behoorlijke onvrede was over de gang van zaken. Aangezien er ook sprake kan zijn van een verantwoordelijkheid voor de PS, vraag ik de voorzitter deze brief terug te geven voor behandeling in de commissie Ruimte, Water en Groen. Zodoende heb ook ik de indruk dat deze zaak goed wordt opgelost. De VOORZITTER: Het lijkt mij verstandig dat beide zaken in de commissie Ruimte, Water en Groen aan de orde komen. Ik geef deze commissie echter in overweging scherp in de gaten te houden voor welke zaken de gemeente verantwoordelijk is en in welke gevallen de provincie de verantwoordelijkheid draagt. Dat kan in deze commissie worden besproken. f. Brief van het actiecomité "De Delthe" te Kantens van 10 oktober 2001 betreffende het noodbergingsgebied Delthe onder verwijzing naar de antwoordbrief van het College. g. Brief van het bestuur van Natuurverrijking te Lekkerkerk van september 2001 betreffende problematiek met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen, onder verwijzing naar de antwoordbrief van het College h. Brief van mevrouw A.M. Westers-Van Oord te Westerbroek van 7 maart 2001 betreffende de reactie op de brief van de Regionaal Inspecteur Milieuhygiëne over de glasvezelfabriek PBG te Westerbroek Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Ik vraag om bespreking van deze brief in de commissie Milieu, Verkeer en Vervoer, samen met het antwoord van het College. Het antwoord van het College is nog niet in ons bezit, maar dat kan aan de brief worden toegevoegd en vervolgens kunnen deze zaken worden besproken. De VOORZITTER: Dat zal gebeuren. i. Afschriften van brieven gericht aan de Stichting Woningbouw Stadskanaal van de bewoners in de Thedinglaan e.o. te Stadskanaal betreffende klachten van overlast, onder verwijzing naar de brief van het College
3
j. Brief van de heer H. Berens te Westerbroek van 22 oktober 2001 betreffende afhandeling waterschade, onder verwijzing naar de beschikking van het College op het bezwaarschrift Mevrouw DE RIDDER: Met deze brief wordt een concreet verzoek gedaan, namelijk om contact op te nemen om te bespreken wie voor welke zaken verantwoordelijk is en wie dit verder moet afhandelen. Ik vind het belangrijk dat wij deze persoon antwoord geven op deze concrete vraag. Ik verzoek het College dat alsnog te doen in plaats van deze brief slechts voor kennisgeving aan te nemen. De VOORZITTER: De brief gaat niet over het voor kennisgeving aannemen. Het gaat erom dat het bezwaar dat is ingediend, op grond van advies van de commissie niet ontvankelijk wordt verklaard. Dat is wel degelijk een inhoudelijk antwoord. De PS nemen kennis van dat besluit van het College over het advies dat de commissie Advies en Bezwaarschriften heeft uitgebracht. Mevrouw DE RIDDER: Misschien ontstaat de verwarring door de volgorde van de bijgevoegde brieven. Ik beschik namelijk over een brief van het College waarin wordt geantwoord op de brieven van 2 maart en 16 juli jl. Vervolgens is er door deze persoon op 22 oktober jl. een brief gestuurd, waarin hij een concrete vraag stelt. Daarop is echter geen antwoord gegeven. De VOORZITTER: Ik kan mij goed voorstellen dat dit in de commissie aan de orde komt, maar ik vermoed dat wij langzamerhand een probleem hebben als wij op deze manier met elkaar de discussie voeren. Dit is immers een langlopende zaak. Deze zaak is tot en met de commissie Advies en Bezwaar behandeld. Inmiddels ligt er een uitgebreid advies voor en op een bepaald moment moeten wij kunnen zeggen dat de zaak daarmee is behandeld. Ik stel daarom voor dat wij deze zaak eventueel nog eens in de commissie bespreken, maar naar mijn mening kan daaraan niet veel vervolg meer worden gegeven. Wij moeten met elkaar vaststellen dat het kan voorkomen dat twee partijen het nooit met elkaar eens worden. Mevrouw JANSEN, gedeputeerde: Er is inderdaad een brief van 22 oktober jl., maar daarop is geantwoord en op dat bezwaar is beslist en beschikt in de brief van 23 november 2001. Als het goed is beschikken de statenleden daarover. Mevrouw DE RIDDER: De verwarring is waarschijnlijk ontstaan, omdat in de brief staat dat het een antwoord is op de brieven van 2 maart en 16 juli jl. Er staat niet dat het een antwoord is op de brief van 22 oktober jl. De VOORZITTER: Ik citeer de laatste zin uit de brief van 22 oktober jl. “Mocht u, net als uw adviescommissie, van mening zijn dat mijn claim bij de provincie niet ontvankelijk kan worden verklaard, dan verzoek ik u mij dat bij beschikking te laten weten.” Met “uw adviescommissie” wordt de commissie van Advies en Bezwaar bedoeld. In de brief van 23 november jl. staat inderdaad dat het College het eens is met dat advies. Dat is dus een beschikking en daartegen kan beroep worden aangetekend bij de arrondissementsrechtbank. Dat is in de laatste alinea van deze brief vermeld. Zonder stemming wordt aldus besloten. II Voorgesteld wordt de volgende stukken te betrekken bij de agendapunten 5 en 6: k. Brief van de secretaris van IPSC van 27 november 2001 over de uitkomsten van de vergadering van IPSC en een gedeelte uit het verslag van deze vergadering l. Brief van het Dagelijks Bestuur van SNN van 29 november 2001 met bijlagen betreffende beantwoording vragen over de Verordening Plattelandsontwikkeling SNN. Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. III Voorgesteld wordt het volgende stuk te betrekken bij agendapunt 18: m. Reactie van de Milieufederatie Groningen e.a. van 4 december 2001 betreffende het rapport “Natuur en Landschap onder de loep”
4
Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. 4. Regeling van de werkzaamheden. De VOORZITTER: Ik heb verzoeken ontvangen van mevrouw De Ridder voor het stellen van mondelinge vragen over de Hortus en over de evaluatie van het GS-spreekuur. Mevrouw De Ridder heeft mij daarvan vooraf op de hoogte gesteld. Het College heeft op 6 november jl. het spreekuur geëvalueerd. Ik moest inderdaad vaststellen dat dat stuk niet aan de Staten is verzonden. Ik stel daarom voor dat wij dit onderwerp vandaag niet als vraagpunt behandelen, maar dat wij er deze week voor zorgen dat de uitkomsten van de evaluatie door alle statenleden zijn ontvangen. Zodoende kunnen zij deze in de betreffende commissievergadering bespreken. Mevrouw DE RIDDER: Daarmee ga ik akkoord. a. Voorstellen vreemd aan de orde van de dag; Festival di Gironingen. De VOORZITTER: Ik stel vast dat bij de mondelinge vragen de Hortus aan de orde is. Daarnaast is het voorstel van de heer Van der Ploeg, mede namens de heer Hemmes en de heer Warris, aan de orde betreffende het tweede miljoen ten behoeve van het Festival di Gironingen. Er wordt voorgesteld om het als vreemd aan de orde vandaag aan de agenda toe te voegen. Het voorstel voldoet aan alle vereisten van het reglement van orde, maar wij moeten nagaan of ook de andere statenleden van mening zijn dat het aan de agenda moet worden toegevoegd. De beraadslaging wordt geopend. De heer GERRITSEN: Voorzitter! De fractie van de PvdA heeft vandaag geen behoefte aan behandeling van dit punt. Er is namelijk geen sprake van spoed. Het is aangekaart als een punt dat nodig moet worden besproken en er wordt gesuggereerd dat er allerlei problemen zijn. Wij menen dat het vroeg genoeg is het in de commissie Bestuur en Financiën aan de orde te stellen. Deze vergadering vindt plaats op 11 januari 2002 en dan wordt dat punt uitvoerig besproken. Als op dat moment blijkt dat het nodig is daarover nader te discussiëren, dan komt dit onderwerp in de statenvergadering van 6 februari 2002 aan de orde. De argumentatie die de heer Van der Ploeg en anderen in de brief gebruiken, namelijk dat de VVV en het MBT moeten weten waar zij aan toe zijn, vinden wij niet steekhoudend. Na een vergadering van GS moet dan namelijk vaak een vergadering van de Staten volgen. Er zijn immers vele instellingen die op een bepaald gebied zekerheid nodig hebben. Wij menen dat 11 januari vroeg genoeg is. Instellingen kunnen in principe beginnen met het treffen van voorbereidingen, maar naar onze mening is er geen aanleiding dit onderwerp vandaag met spoed te behandelen. De heer HOLLENGA: Voorzitter! Ook de fractie van het CDA heeft op dit moment geen behoefte aan een inhoudelijk debat. Dit punt staat begin januari 2002 op de agenda voor de fractievergadering. Het is een afzonderlijk voorstel. In de commissie Bestuur en Financiën is het zijdelings aan de orde geweest, maar op dat moment was er nog geen duidelijkheid over de onderbouwing. Aan de hand van de gegevens die op dit moment op tafel liggen, willen wij de discussie binnen onze fractie voeren. Uiteraard wensen wij daarover vervolgens in de commissie te discussiëren. De heer TERPSTRA: Voorzitter! Het voorstel om dit punt vreemd aan de orde op te voeren vindt mijn fractie niet opportuun. Er is immers geen snelheid geboden, anders dan dat de reguliere weg zou kunnen worden bewandeld. Ook binnen de fractie van de VVD leven er vragen en wordt er over dit onderwerp gediscussieerd. Als men op een bepaald moment 1 miljoen gulden in dat festival stopt en als er vervolgens een voorstel wordt voorgelegd voor de versterking van culturele instellingen, dan kunnen daarbij vraagtekens worden geplaatst. Bij mijn fractie leven daarover inderdaad vragen en zij wil zich graag voorbereiden op de reguliere vergadering op 11 januari aanstaande. Mevrouw BOS: Voorzitter! Wij zijn teleurgesteld in de coalitiepartijen en in de grote fracties. Als een aantal fracties een bepaald punt op de agenda wil plaatsen, dan is te verwachten dat zij minimaal de politieke wil en de beleefdheid hebben daaraan gehoor te geven. Mijn fractie maakt zich steeds meer
5
zorgen over het democratisch gehalte van deze Staten. De fractie van de PvdA zegt dat dit onderwerp geen spoedeisend karakter heeft. In de commissie Bestuur en Financiën was er sprake van commotie en er waren geen positieve geluiden te horen over de ontdekking van het tweede miljoen. Het is juist dat het de taak is van de statenleden daaraan aandacht te besteden, maar er was geen toelichting bij. Inmiddels hebben externe belangengroeperingen daarover hun mening gegeven, zoals bijvoorbeeld de VVV. Dat is voor ons echter niet de enige reden om te verzoeken dit onderwerp met spoed op de agenda te plaatsen. In dezelfde commissievergadering is er gesproken over de evaluatie van grote evenementen, zoals “Blue Moon” en “Via Dorkwerd”. Het blijkt dat er veel is misgegaan. Men moet de tijd nemen voor het organiseren van dergelijke grote evenementen. Als dit onderwerp in januari en februari aanstaande in de commissie- en de statenvergadering aan de orde komt, terwijl het festival in mei 2002 plaatsvindt, dan wordt daarmee naar mijn idee niet zorgvuldig omgegaan. Vanzelfsprekend zullen wij in januari en februari 2002 de discussie aangaan, maar het lijkt ons goed alvast een eerste signaal te geven in de statenvergadering. Er is immers nogal wat op te merken over de procedure en over de wijze waarop het College met de statenleden omgaat, want dat lijkt nergens op. De heer SLAGER: Voorzitter! Mijn fractie heeft zich in het verleden steeds positief opgesteld op het moment dat verzoeken aan de orde waren voor het aan de agenda toevoegen van een punt vreemd aan de orde van de dag. Het deed voor ons niet ter zake welke fractie dat verzoek indiende. Als een fractie er behoefte aan had een bepaald punt op de agenda te plaatsen, dan moest dat naar onze mening vrijwel altijd mogelijk zijn. Wij zijn dan ook teleurgesteld in de houding van de drie collegepartijen. In de commissie Bestuur en Financiën hebben wij ongeveer twee weken geleden gediscussieerd over het eerste miljoen. Het College merkte op dat moment op dat er slechts over het eerste miljoen werd gesproken. Wij hadden stukken ontvangen waarin stond dat er ook nog een ander miljoen is, maar dat was op dat moment absoluut niet aan de orde. Het onderwerp is op dat moment echter wel besproken. Nauwelijks één week na de betreffende vergadering, was er opeens een notitie beschikbaar waarin wel degelijk over dat tweede miljoen werd gesproken. Dat is naar mijn idee reden genoeg om in deze statenvergadering aandacht aan dit punt te besteden. Mevrouw DE RIDDER: Voorzitter! Ook mijn fractie is behoorlijk teleurgesteld in de houding van de fracties van het CDA, de VVD en vooral in die van de PvdA die als eerste het woord voerde. De heer GERRITSEN: Is mevrouw De Ridder daarom extra teleurgesteld? Ja, zo gaat dat. Mevrouw DE RIDDER: Wij zijn vooral teleurgesteld omdat de door mij genoemde fracties niet eens naar de motivatie hebben geluisterd. De heer GERRITSEN: Ik ben expliciet ingegaan op de motivatie. Mevrouw De Ridder moet wel opletten. Mevrouw DE RIDDER: Deze fracties luisteren niet naar de reden van het verzoek om dit punt nu op de agenda te plaatsen. Er wordt gezegd dat wij dat in de commissie kunnen afhandelen. Wij hebben ons ook in de materie verdiept en wij beschikken niet over voldoende informatie om in de commissie een goede discussie aan te gaan. De heer GERRITSEN: Beschikt mevrouw De Ridder daarover inmiddels wel? Mevrouw DE RIDDER: Nee. Wij willen deze discussie, aan de hand van het punt vreemd aan de orde, gebruiken om ervoor te zorgen dat wij over voldoende informatie beschikken. Vervolgens kunnen wij een goed debat over dit onderwerp voeren. De heer GERRITSEN: Dat kan ook in de commissie gebeuren. Mevrouw DE RIDDER: Ik sluit mij aan bij de woorden van mevrouw Bos met betrekking tot het open staan voor fracties die een punt op de agenda willen plaatsen. Dat geldt in het bijzonder voor dit geval, want de procedure is opmerkelijk te noemen. Het College is er goed in ons precies uit te
6
leggen hoe de financiële cyclus in elkaar zit en om te zeggen dat dat altijd op die wijze moet gebeuren. In dit geval wordt er op deze manier een miljoen in gefietst. Daarbij komt dat in de brief staat dat het College heeft besloten dat te zullen doen. Naar de mening van mijn fractie heeft het College echter niet de bevoegdheid te besluiten dergelijke bedragen alvast te besteden. Dat is naar de mening van mijn fractie niet toegestaan, voordat daarover met de Staten is gesproken. Wij vinden het daarom van groot belang dat het punt vreemd aan de orde vandaag op de agenda komt. De heer HEMMES: Voorzitter! Vooral de heer Slager legt de vinger op de juiste plaats. Wij vinden het belangrijk dat dit punt vandaag op de agenda komt. Ik voeg daaraan toe dat wij het een slechte zaak vinden dat de grote fracties op deze wijze met de oppositie omgaan. Dit gebeurt overigens vaker, wat is te betreuren. Dat is de arrogantie van de macht. Wij vinden dat er in dit geval sprake is van een vorm van onbehoorlijk bestuur en mede daarom vinden wij dat dit punt vandaag op de agenda moet komen. Het zou zeer teleurstellend zijn als dat vandaag niet lukt. De VOORZITTER: Er zijn grote woorden gesproken over het democratisch gehalte, maar ons reglement van orde is van toepassing. Dat bepaalt dat, als eenderde van de Staten vindt dat een punt moet worden geagendeerd, dat kan gebeuren. Er zijn 52 leden aanwezig dus als 18 leden van mening zijn dat dit punt op de agenda moet komen, dan staat dat op de agenda. Wij hebben met elkaar een regeling getroffen waardoor het niet de meerderheid is. Wij hebben daarvoor in de Staten een gekwalificeerde minderheid opgenomen. Ik neem daarom aan dat het niet nodig is dergelijke woorden uit te spreken over het democratisch gehalte. Wij hebben immers gezamenlijk geregeld op welke wijze dat gebeurt en wij hebben dat niet afhankelijk gemaakt van de meerderheid in de Staten. Ik wijs de statenleden op artikel 33 van het reglement van orde, het zesde lid, waarin dat keurig is aangegeven. Als wij daarvan niet zijn uitgegaan, dan staat dat er expliciet bij. Voor de zwaarste middelen die wij de Staten hebben toegekend is een meerderheidsbesluit nodig, maar voor de andere middelen geldt dat eenderde van de Staten nodig is. Ik neem daarom aan dat er een voorstel wordt gedaan. Als dat voldoende ondersteuning krijgt - in dit geval hebben 52 leden getekend en het is dus voldoende als 18 leden voorstander zijn van het voorstel - dan komt dat punt vandaag op de agenda. Het lijkt mij een overzichtelijke situatie. De beraadslaging wordt gesloten. Mevrouw BOS (orde): Naar mijn idee moet er dan een stemming volgen. Mevrouw DE RIDDER: Elk statenlid heeft zijn eigen verantwoordelijkheid. Wij hebben niet te maken met een aantal zetels. De VOORZITTER: Het is naar mijn idee duidelijk dat iedereen individueel stemt. In stemming komt het voorstel. Het voorstel wordt verworpen. Voor het voorstel hebben 15 personen gestemd en tegen het voorstel 37. b. B-stukken. De VOORZITTER: De b-stukken kunnen bij hamerslag worden vastgesteld. Er zal één opmerking worden gemaakt over de Tijdelijke referendumwet. Dat wil ik dus wel onder de b-stukken behandelen. 5. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 30 oktober 2001, nr. 2001-16.570, RRL, tot vaststelling van de 'Verordening Plattelandsontwikkelingsplan Samenwerkingsverband NoordNederland (nummer 59/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten.
7
6. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 5 november 2001, nr. 2001-17832, IEE, tot wijziging van een aantal subsidieregelingen van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (nummer 61/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. 7. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-16.267, IEV, inzake prioriteitenlijst GDU/IDV 2002 (nummer 55/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. 8. Mededeling van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-16.178, RMA, betreffende Convenant waterbodemsanering Stadswateren Groningen (nummer 51/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt besloten de mededeling voor kennisgeving aan te nemen. 9. Voordracht van Gedeputeeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-16.198, RBB, tot instemming met de intrekking van de delegatie van milieutaken aan de gemeenten en regeling van de daaruit voortvloeiende personele en financiële gevolgen (nummer 49/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. 10. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-15.732, RMA, tot wijziging van de Verordening op de heffing en invordering van de nazorgheffing gesloten stortplaatsen provincie Groningen (nummer 52/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. 11. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-16.287, CMB, tot wijziging van de organisatorische hoofdstructuur van het provinciale ambtelijke apparaat (nummer 53/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. 12. Mededeling van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-14.043, CB, betreffende de Tijdelijke Referendumwet (nummer 56/2001). De VOORZITTER: Mevrouw De Ridder wenst een opmerking te maken over de Tijdelijke referendumwet. Mevrouw DE RIDDER: Voorzitter! Ik maak van de gelegenheid gebruik om, naar aanleiding van deze mededeling van het College, namens mijn fractie een mededeling te doen over het feit dat wij geen initiatiefvoorstel over het referendum indienen. Hoewel het College ervoor had kunnen kiezen ons een voordracht voor te leggen over een provinciaal referendum, heeft het ervoor gekozen ons mee te delen dat de Tijdelijke referendumwet één op één wordt overgenomen. Wij nemen deze mededeling van het College voor kennisgeving aan, zoals wij dat meestal doen met mededelingen. Dat gebeurt over het algemeen immers zonder veel omhaal van woorden en zonder veel discussie. Wij wensen echter te benadrukken dat wij het van belang vinden dat de burgers goed zijn geïnformeerd over hun rechten, inclusief het recht op het houden van een referendum. Ik wens te verklaren waarom wij, in tegenstelling tot de verwachting, nog niet met een initiatiefvoorstel zijn gekomen. De reden daarvoor is de reactie in de commissie Bestuur en Financiën op ons voorstel voor een eenvoudige referendumverordening. Het is duidelijk geworden dat wij ten aanzien van het referendum verder willen gaan dan de meerderheid in deze Staten. Dat wil echter niet zeggen dat wij ons daarbij zwijgend neerleggen. Het gaat er niet om dat wij zo nodig ons gelijk willen halen, maar wij nemen de democratie serieus en wij willen ons continue inzetten voor het zodanig verbeteren van de werkwijze van de overheid en van het openbaar bestuur dat deze past bij de veranderende samenleving en deze daarmee de
8
democratie van vandaag en van morgen ten goede komt. Dat laatste willen wij eigenlijk allemaal. Wij hebben immers een statenbrede werkgroep Bestuurlijke Vernieuwing in het leven geroepen. Dat wij op het gebied van de bestuurlijke vernieuwing niet bepaald voorop lopen, is vandaag weer gebleken. Dat werd echter ook de afgelopen week op een pijnlijke manier duidelijk, want wij konden de status “Pilot Bestuurlijke Vernieuwing in IPO-verband’ niet bemachtigen. Blijkbaar is dit een conservatieve provincie. Misschien moeten wij ons daarbij neerleggen, maar wij ontkomen er niet aan ons af te vragen of onze werk- en denkwijze nog in de hedendaagse samenleving passen. Burgers worden mondiger en zij wensen te worden betrokken bij besluiten die hen direct aangaan. Zij wensen serieus te worden genomen en de fractie van de D66 vindt dat normaal en terecht. Naar de mening van mijn fractie denken wij in de Staten nog te veel vanuit het bestuur en de overheid. Zij is van mening dat wij te weinig denken vanuit de burger en dat is geen goede zaak. Als wij de burgers serieus nemen - dat doen wij, want de kiesgerechtigden hebben ons gevraagd namens hen dit werk in de Staten te doen - dan moeten wij hen ook het recht geven ons op de vingers te tikken en zonodig een besluit bij te stellen als wij het naar hun opvatting niet goed hebben gedaan. In alle organisaties werkt dat op deze wijze. Een dagelijks bestuur kan op het matje worden geroepen door een algemeen bestuur. Een directie heeft goedkeuring nodig van de raad van commissarissen en ook een aandeelhoudersvergadering kan een streep zetten door de plannen van een vennootschap. Ook de burger zal de ultieme laatste stem moeten hebben als het democratische besluiten betreft. De heer GERRITSEN (orde): Ik dacht dat dit een B-stuk was en dat er een korte verklaring zou volgen. Dat is overigens op zichzelf al opmerkelijk bij een B-stuk. Mevrouw De Ridder houdt echter een lang betoog met controversiële punten waarover inhoudelijk veel is te zeggen en waartegen veel is in te brengen. Ik vind dat wij uit procedureel oogpunt niet juist bezig zijn. Het moest mijns inziens een A-stuk worden, want dan heeft mijn fractie ook behoefte het debat over deze zaken aan te gaan. Het is echter een B-stuk gevonden, dus ik zou het op prijs stellen als mevrouw De Ridder zich aan de regels voor een B-stuk houdt en anders moet het vooraf duidelijk zijn dat het als een A-stuk wordt geagendeerd. Mevrouw DE RIDDER: In reactie op de woorden van de heer Gerritsen merk ik op dat ik bijna klaar ben en mijn betoog zal afronden met een uitnodiging de discussie in het vervolg inderdaad nog breder te voeren. De VOORZITTER: De opmerkingen van de heer Gerritsen zijn niet geheel gespeend van realiteit. Er is gemeld dat het een B-stuk is. Mevrouw De Ridder heeft mij vanochtend gemeld dat zij wilde uitleggen waarom zij afziet van het indienen van een initiatiefvoorstel. Het leek mij terecht dat zij daarover opmerkingen maakt. De heer Gerritsen wijst erop dat mevrouw De Ridder inmiddels een aantal opmerkingen heeft gemaakt dat om een weerwoord vraagt. Deze zouden naar zijn mening niets te maken hebben met de overwegingen van mevrouw De Ridder om af te zien van een initiatiefvoorstel. Het is mogelijk dat wij er staande de vergadering een A-punt van maken. Dan kan er later over worden gesproken. Als daaraan behoefte bestaat bij de heer Gerritsen dan is dat dus mogelijk. Ik verzoek mevrouw De Ridder daarmee rekening te houden in de rest van haar verklaring. Mevrouw DE RIDDER: Ik zal mij beperken tot de kern van mijn mededeling. In de commissie Bestuur en Financiën hebben de fracties van GroenLinks, het CDA en de SP aangegeven dat zij meer willen dan de strikte uitvoering van de Tijdelijke referendumwet. Wij beschouwen dat als een positief signaal en als een start om nadrukkelijker na te denken over de democratie en over de optimale vormgeving daarvan in deze provincie. Wij willen met deze fracties om de tafel gaan om een referendumvoorstel verder uit te werken dat op een meerderheid van de Staten kan rekenen. In Noord-Holland is men ons ver voor geweest. In 1994 is daar, mede op initiatief van de fractie van de PvdA, een Referendumverordening aangenomen. Wij gaan ervan uit dat ook de fractie van de PvdA hier bereid is de gedachten over dit onderwerp te laten gaan. Ik heb zojuist gezegd dat wij met een aantal fracties om de tafel gaan, maar de deur staat altijd open en iedereen mag op elk moment aanschuiven. De VOORZITTER: Mevrouw De Ridder verwees naar het besluit dat wij zojuist hebben genomen over het voorstel van mevrouw Bos om iets al dan niet op de agenda te plaatsen. Als dat conform ons reglement van orde plaatsvindt dat wij democratisch hebben vastgesteld, namelijk recht toekennend
9
aan een minderheid, dan vind ik dat niet een gepast voorbeeld van ondemocratisch gedrag. Dat is de eerste correctie. De tweede correctie heeft betrekking op de opmerking van mevrouw De Ridder over het pilotproject. Als wij nagaan welke pilotprojecten zijn toegekend, dan valt het ons op dat andere provincies daarvoor in aanmerking komen om zaken uit te voeren die wij in het reglement van orde reeds lange tijd hebben geregeld. Ik vind dat daarom een slecht voorbeeld. Zonder stemming wordt aldus besloten. 13. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-15.620, CB, tot intrekking van de Verordening Persoonsregistraties provincie Groningen, alsmede tot wijziging van het Delegatiebesluit Provinciale Staten-Gedeputeerde Staten provincie Groningen 1991 (nummer 50/2001). Zonder beraadslaging of stemming wordt aldus besloten. A-stukken 14. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 30 oktober 2001, nr. 2001-16.706, RRB, betreffende de nota "Provinciaal Bouwheerschap en Ruimtelijke Kwaliteit in de provincie Groningen" (nummer 60/2001). De heer KOK: Voorzitter! Mijn fractie vindt het een goed voorstel en zij wenst de goede discussie die in de commissie is gevoerd niet opnieuw te voeren. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter! Voor ons ligt een voordracht die betrekking heeft op het Provinciaal Bouwheerschap en wij vinden het belangrijk daaraan ook in deze statenvergadering aandacht te besteden. Het is immers een belangrijk onderwerp dat naar onze mening niet slechts in de commissie aan de orde moet komen. In woordenboeken wordt aan bouwheerschap de volgende betekenis toegekend: “Hij die opdracht geeft tot bouwen.” De bedoeling van het Bouwheerschap, zoals wij dat invullen, is dat het toeziet op ruimtelijke kwaliteit. Dat wordt ook in de voorliggende voordracht aangegeven. Toen wij over deze onderwerpen spraken, hebben wij aangegeven dat wij het belangrijk vinden dat dit in de breedte gebeurt. Wij hebben indertijd zelfs een motie ingediend met betrekking tot een Bouw Effectrapportage om het in een breder perspectief te kunnen plaatsen. Naar onze mening zou dat nog steeds het geval moeten zijn. Bouwheerschap moet inhouden dat wij op de een of andere manier objectieve maatstaven ontwikkelen en dat wij vooral toezien op een duurzame ontwikkeling op het gebied van de ruimtelijke kwaliteit. Wij vinden dat ook duurzaam bouwen daartoe behoort. Daarnaast moet het breed. Dat wil zeggen dat er aandacht moet zijn in het kader van het toekennen van nieuwe functies of herschikking van oude. Wij moeten bij de planvorming letten op het natuurlandschap, OVbereikbaarheid, de opbouw van de bevolking, de ontwikkeling in buurtgemeenten, de sociale effecten van de planologie, enzovoort. In de commissievergadering werd door de fractie van het CDA terecht gewezen op de veiligheidsaspecten. Daarnaast dient aandacht te worden besteed aan economische effecten en milieuaspecten. Last but not least spreken wij over beeldkwaliteit. Een en ander wordt niet alleen door ons beleefd, maar staat ook in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Ik citeer: “Ontwikkelingen, direct of indirect ruimtebeslag in het landelijk gebied, moeten zodanig worden ingepast in het landschap dat de ruimtelijke kwaliteit hierdoor wordt bevorderd. Hiermee wordt expliciet aandacht besteed aan groen, water, natuur, perspectieven voor de landbouwsector, de cultuurhistorische waarden - zoals beschreven in de nota Belvedère - en aan verbanden tussen de verschillende beleidsdoelen en ontwikkelingsmogelijkheden.” Dat is dus heel breed. De heer TERPSTRA: De heer De Vey Mestdagh citeert de hele Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Ik vraag mij af of hij niet bezig is met een behandeling die meer bij het POP past dan bij het voorliggende voorstel. Juist de door hem genoemde zaken, hebben wij in het POP geregeld. Deze zijn in hun totaliteit in deze nota doorgezet waar zij uitmonden in of refereren aan het begrip beeldkwaliteit. Eerlijk gezegd vind ik dat de heer De Vey Mestdagh ver afdwaalt van de nota die op dit moment aan de orde is.
10
De heer DE VEY MESTDAGH: Ik ben deze mening niet toegedaan, want in het POP wordt met name het Bouwheerschap aangekaart als uitvoering va n het een en ander. Ik doel dan op de duurzame ontwikkeling. Dat zou dus betekenen dat wij in deze voordracht minimaal verwijzingen moeten tegenkomen. Ik kom later in mijn betoog terug op het feit dat deze nota een eenzijdige invalshoek lijkt te kiezen. In deze nota - ik zal daarop meteen ingaan om de behoeften van de heer Terpstra te bevredigen wordt vooral de nadruk gelegd op beeldkwaliteit, identiteitsstudies, enzovoort. Tot onze vreugde wordt in de nota geconstateerd dat Groningen geen museum moet worden. De opvattingen over wat mooi en lelijk is, kunnen uiteen lopen. De meningen zijn dus ook verdeeld over datgene wat moet worden behouden en datgene wat dient te worden gestimuleerd. Dat is lastig, want dat betekent dat er in de nota geen sprake is van objectieve maatstaven op het gebied van de beeldkwaliteit. Dat is overigens behoorlijk moeilijk, omdat het tegenwoordig bijvoorbeeld modieus is tegen witte schimmel te strijden. Ook daarvoor kan de vraag worden gesteld of dat mooi of lelijk is. Het zal niet overal lelijk zijn. Ik reed laatst door de provincie en in de verte zag ik aan de einder inderdaad een wit dorpje. Dat zag er best leuk uit. Witte schimmel is daarom naar mijn mening niet iets om tegen te strijden, maar het is belangrijk dat in het perspectief van de omgeving te plaatsen. Vanzelfsprekend komt ook het omgekeerde voor. Het is mogelijk een beeldkwaliteit uitstekend te omschrijven en een en ander exact uit te voeren, maar dat wil niet zeggen dat dat goed past binnen het geheel. Ik wijs op de verschillende boerderettes die regelmatig in de provincie worden opgericht. Dat gebeurt volledig volgens de regels der kunst, maar op de een of andere manier lijken deze niet in het landschap te passen. Ik noem “De Woeste Hoeve” op de A-1-locatie als voorbeeld. Iedereen kan waarnemen dat er veel aandacht is besteed aan het uiterlijk van dat gebouw. Ik kan niet oordelen over de binnenkant, maar misschien kan iemand mij wat dat betreft aanvullen. Het uiterlijk is in ieder geval niet als woest aan te merken en zeker niet als hoeveachtig. De heer CALON, gedeputeerde: Naar mijn idee spreken wij over het beleid in deze provincie. De heer DE VEY MESTDAGH: Ik noem een voorbeeld. Ik kan ook allerlei boerderettes binnen de provincie noemen, maar ik wil het kort houden. Ik wilde een voorbeeld noemen dat de meesten zal zijn opgevallen. Wat de beeldkwaliteit betreft, bevinden wij ons in een spagaatpositie. Als men de ontwikkeling vrijlaat, dan zal er sprake zijn van spannende ontwikkelingen. Er ontstaat als het ware organisch een beeldkwaliteit die leeft en die over het algemeen functioneel is. In het verleden is het landschap op deze wijze ontstaan. Een beeldkwaliteit is naar onze mening geen statisch gegeven. Deze evalueert en daarin moet geen verandering komen. Reguleren heeft tot voordeel dat uitwassen zijn te beperken. Een nadeel is dat er bij uitgebreide regulering een saai landschap kan ontstaan waarin vooral op de winkel wordt gepast en waar alles wordt geconserveerd. Het gevaar bestaat bovendien dat er niets spannends meer gebeurt. Wij, links liberalen, vinden het daarom belangrijk dat er bij beeldkwaliteit vooral wordt gekozen voor het vrijlaten van zaken en voor het overlaten daarvan aan particulieren. Wij kiezen ervoor slechts te reguleren op beeldkwaliteit als dat er werkelijk toe doet, dus als er een uitwas plaatsvindt, als iets wat mooi is wordt verstoord waarover wij gezamenlijk hebben gezegd dat dat behouden moet blijven. In dat kader is mijn fractie tegenstander van algemene regelingen voor de gehele provincie. Eerder hebben wij in een statenvergadering opgemerkt dat wij in de gehele provincie als het ware als Don Quichots tegen reuzen vechten. Degenen die Don Quichot kennen, weten welke reuzen ik bedoel. De heer TERPSTRA: Ik begrijp er niets van! Ik heb de indruk dat de heer De Vey Mestdagh op windmolens doelt, maar als de fractie van de D66 dat woord niet meer durft uit te spreken, dan moet zij dat vooral niet doen. De fractie van de D66 spreekt nogal eens over politieke duidelijkheid en het lijkt mij in dat kader beter dat de heer De Vey Mestdagh de zaken gewoon bij de naam noemt. Zodoende weten wij wat hij bedoelt. Als hij over reuzen spreekt, dan weten wij niet zeker of hij daarmee de windmolens bedoelt. Het lijkt mij niet verstandig op deze manier te spreken. De heer DE VEY MESTDAGH: Ik nodig de heer Terpstra uit mij vaker te verduidelijken. De heer TERPSTRA: Mag ik daarmee nu beginnen? De heer De Vey Mestdagh spreekt over een organische beeldkwaliteit en over een ontwikkeling waarvoor geldt dat alles met elkaar samenhangt. Het spijt mij dat ik het moet zeggen, maar als men aan één hoek van een aardbeiennet trekt, dan
11
vervormt alles. De heer DE VEY MESTDAGH: Ik dank de heer Terpstra voor zijn verduidelijking. Als wij het gehele kader nog eens bezien, dan is te constateren dat deze nota vooral betrekking heeft op beeldkwaliteit. De nieuwe Woningwet, die halverwege het jaar 2002 van kracht wordt, verplicht gemeenten sowieso gemeentelijke welstandsnota’s vast te stellen waaruit blijkt dat zij zich daarmee zullen bezighouden. Één van de uitgangspunten van deze nieuwe wet is dat er vooral duidelijkheid moet zijn voor particulieren en voor personen die initiatief willen tonen. Deze zal deze personen meer vrijheid moeten bieden, dus ook de nieuwe Woningwet ondersteunt ons betoog. Vanzelfsprekend mag deze nota niet leiden tot een provinciale welstandscommissie die de zaak terugdraait en een en ander eerder zal beperken. Ik stel een aantal vragen aan het College. Onderschrijft het College dat het Provinciaal Bouwheerschap niet slechts betrekking heeft op beeldkwaliteit, maar dat een en ander in de volle breedte wordt bezien? Als wij dat doen, hoe directief zijn wij daarmee dan bezig? Laten wij gemeenten vrij, of houden wij ons vooral bezig met de ondersteuning daarvan? Is het de bedoeling dat wij ook gemeentelijke bestemmingsplannen weigeren, omdat wij bepaalde zaken lelijk vinden? Het laatste zouden wij een slechte ontwikkeling vinden. Deze nota geeft immers aan dat wat lelijk en mooi is bijzonder subjectief ligt. In dit kader verwijs ik naar de opmerking van gedeputeerde Calon in de commissie. Hij merkte op dat wij de plannen tegenhouden als de gemeenten het niet doen zoals wij dat willen, of woorden van gelijke strekking. Graag ontvang ik van hem een nadere toelichting. De heer MAARSINGH: Voorzitter! Ik zal niet inhoudelijk op dit onderwerp ingaan, want dat is in de commissie voldoende gebeurd. Wij hebben in de commissie gezegd dat het als het ware een zoektocht is naar de invulling van het Bouwheerschap. Voordat dit stuk werd behandeld, werd er een presentatie gehouden door een van de ambtenaren van de provincie. Ik doel op de heer Hoek. Die presentatie heeft op ons een zeer goede indruk gemaakt en ik spreek daarvoor mijn waardering uit. Hij heeft met beelden duidelijk gemaakt wat er onder kwaliteit wordt verstaan en tijdens de presentatie werd duidelijk dat de kwaliteit soms door zeer geringe ingrepen sterk kan worden verbeterd. Wij zijn ervan overtuigd dat de provincie serieus wil nagaan op welke wijze het Bouwheerschap kan worden ingevuld. In de commissie hebben wij duidelijke afspraken gemaakt over de wijze waarop wij daarmee verder zullen omgaan. Mevrouw BOS: Voorzitter! Ook de fractie van GroenLinks vindt het Provinciaal Bouwheerschap en de ruimtelijke kwaliteit belangrijk. Het eerste stuk vonden wij vaag en het moet mij van het hart dat het tweede stuk niet veel beter is. De toevoeging over de gemeenten vonden wij echter goed. De informatie die wij van de ambtenaren ontvingen, maakte het geheel ietwat concreter. Mijn fractie hoopt echter dat de resultaten zichtbaar zullen worden. Het wordt hoog tijd dat bepaalde ontwikkelingen stoppen en het duurt erg lang voordat dat zichtbaar wordt. Ik hoop echter dat dit een goede aanzet is voor de toekomst. De heer CALON, gedeputeerde: Voorzitter! Ik heb een ietwat ambivalent gevoel over deze zaak, maar teleurstelling overheerst. Ik kreeg dat gevoel na het betoog van de eerste spreker. Mevrouw Bos zegt dat het tijd wordt dat bepaalde ontwikkelingen stoppen en dat er verbetering optreedt. Een gemiddeld bestemmingsplan wordt voor een periode van tien jaar vastgelegd. Ik heb met betrekking tot bepaalde zaken in deze statenzaal reeds vaker opgemerkt dat het niet mogelijk is drie jaar geleden een bestemmingsplan vast te stellen, dat wij op grond van onze nieuwe inzichten bepalen dat wij van dat bestemmingsplan afwijken en dat wij het op een andere manier zullen aanpakken. Als mevrouw Bos verwacht dat alles morgen beter is, dan moet ik haar teleurstellen. Het is namelijk een proces van lange adem en het is de Staten bekend dat wij meteen aan de slag gaan. Voordat deze notitie is vastgesteld, zijn wij reeds begonnen met het Bouwheerschap. Ook in de directe omgeving van mevrouw Bos, namelijk het dorp Ulrum, is een identiteitsstudie verricht en op basis daarvan zal er ter plaatse een bestemmingsplan worden gemaakt. Wij nemen aan dat de kwaliteit van dat dorp daarmee gediend zal zijn. Ook in het geval van Don Quichot is er in deze provincie overigens redelijk snel resultaat geboekt, al gebeurde dat niet tot tevredenheid van alle fracties. Het is echter niet meer mogelijk in deze provincie overal windmolens te plaatsen. Ik vond het voorbeeld van de heer De Vey Mestdagh daarom niet zo goed.
12
Ik ben vooral teleurgesteld over het feit dat het erop lijkt dat wij de discussie over het POP - de heer Terpstra refereert daar terecht aan - en die in de commissie hier over doen en dan ook de vragen. De heer De Vey Mestdagh vraagt of dit directief is en of wij bestemmingsplannen niet in behandeling nemen. Ik meen dat met name de fractie van de VVD er bij het Provinciaal Omgevingsplan op heeft aangedrongen dat er geen restrictief, reactief en dirigistisch - ik weet niet precies welke woorden zijn gebruikt, maar dat was de sfeer - bouwheerschap moet worden ontwikkeld. Het College heeft op dat moment gezegd dat het vooral pro-actief en stimulerend zal zijn. Wij hebben gezegd dat wij geen wethouders zijn van de provincie Groningen. Binnen de gemeenten geldt een welstandsbeleid en dat moet daar blijven. Wij proberen juist vooraan in het proces te komen en te stimuleren. De heer De Vey Mestdagh heeft gelijk dat dit een redelijk smalle en eenzijdige nota is. Dat heb ik hem tevens in de commissie gezegd. Het is niet onze bedoeling alle eisen over duurzaam bouwen en over water bij bestemmingsplannen nog eens in deze nota noteren. Dat staat immers in andere nota’s. Ik doel onder andere op het POP en het wordt reeds geïmplementeerd. Het is niet zinvol en niet functioneel alle zaken die wij reeds doen nogmaals in deze nota op te nemen. Deze nota heeft vooral betrekking op beeldkwaliteit en wij willen daarmee pro-actief zijn. Eerlijk gezegd heb ik er geen behoefte aan de in de commissie gevoerde discussie hieromtrent over te doen. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter! Gedeputeerde Calon merkte terecht op dat deze voordracht een eenzijdige invalshoek heeft, namelijk die van de beeldkwaliteit. De vraag is of ook de andere aspecten volledig bij het Bouwheerschap worden betrokken. Wij hebben er namelijk eerder voor gepleit dat wij de gemeenten daarin in de volle breedte ondersteunen. De heer CALON, gedeputeerde: Voorzitter! Wij ondersteunen de gemeente in de volle breedte. Ik noem bijvoorbeeld de implementatie van het water toetsen bij bestemmingsplannen. Ook op het gebied van duurzaam bouwen gebeurt dat. Het is mogelijk te zeggen dat dat sectoraal beleid is, maar wij proberen dat integraal aan te pakken. Wij vinden echter niet dat het nodig is alles nog eens in deze nota op te nemen. Het is niet juist dat wij een oordeel geven over wat mooi of lelijk is. Wij zijn immers geen welstandscommissie. Wij zullen er echter wel op toezien of de gemeenten deze afweging zorgvuldig maken. Het moet immers breder zijn dan het object. Het gaat om de omgeving. Ik kom in de verleiding het hele betoog te herhalen, maar dat zal ik niet doen. In het voorjaar hebben wij de nota voorgelegd en gezegd dat suggesties welkom zijn. Er zijn echter weinig suggesties gekomen. Ook hebben wij haar in het veld aan de orde gesteld en men was daarover redelijk positief. Wij hebben de indruk dat het een zeer goede nota is. Ik ben het eens met de heer Maarsingh en met mevrouw Bos dat het een kwestie is van zoeken. Wij lopen immers redelijk ver voor de muziek uit en op dit pad zijn er geen objectieve criteria. Ik sluit dan ook niet uit dat er zaken fout zullen gaan. De beraadslaging wordt gesloten. Zonder stemming wordt aldus besloten. De VOORZITTER: Ik schors de vergadering voor de koffiepauze. De vergadering wordt geschorst van 10.43 uur tot 11.07 uur. De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. 15. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 30 oktober 2001, nr. 2001-15.706, CMB, betreffende de Integrale Bijstelling van de Begroting 2001 (5e wijziging begroting 2001 en 1e wijziging begroting 2002) (nummer 58/2001). De heer JASPERS: Voorzitter! Naar aanleiding van de discussie in de commissie heeft het College ons schriftelijk, als aanhangsel bij het verslag van de commissie Bestuur en Financiën, geïnformeerd over de daar gestelde vragen. Dat geldt in het bijzonder voor de verschuivingen binnen de begrotingen voor de cofinanciering Kompas. De antwoorden van het College vinden wij adequaat en wij zullen daarom instemmen met deze voordracht. De heer MOLL: Voorzitter! Met de Integrale Bijstelling heeft mijn fractie niet veel moeite. Er wordt goed geboerd en men zou denken dat dat veel mogelijk maakt. Een aantal zaken valt ons echter op
13
en ik ga in op een paar specifieke punten. Het doorschuiven van het overschot is zeer opvallend. Bij de discussie over de Voorjaarsnota is weinig invulling gegeven aan nieuw beleid. Dat had te maken met de meicirculaire en met onzekerheden daarover. Er werd op dat moment opgemerkt dat wij bij de Integrale Bijstelling op dat gebied veel zouden kunnen gladstrijken. De extra meevallers zijn inmiddels binnen en er wordt opnieuw alleen maar doorgeschoven, namelijk via het rekeningenresultaat naar de vrije ruimte voor de volgende Voorjaarsnota. Het is wat dat betreft misschien enigszins een verloren jaar. Er is dus weinig nieuws aan de orde, wij zien vooral het financieel regelen van uitgaven die enigszins zijn opgelopen. Het lijkt of de regie op dat punt weg is en dat geldt ook voor de tegendruk om zuinig aan te doen. Er is sprake van veel overschrijdingen en weinig onderuitputtingen, maar wellicht is dat beeld anders bij de eindbalans. Het lijkt erop dat men te veel met de grote zaken des levens bezig is. Ik noem bijvoorbeeld De Blauwe Stad en de Giro. De kleine zaken voor de burger lijken minder aandacht te krijgen. Ik doel bijvoorbeeld op de breedtesport, waarvoor fl. 50.000 is uitgetrokken, en dit ook nog incidenteel. In een volgende ronde moeten wij dergelijke zaken rechttrekken, want wij zullen de verleiding weerstaan om bij het scheiden van de markt nog enkele goede zaken toe te voegen. Wij zijn namelijk voorstander van een integrale discussie. Die momenten zijn immers bedoeld om dergelijke zaken aan de orde te stellen. Over Delfsail is in de commissie gesproken en er is duidelijkheid ontstaan. Mijn fractie is op de hoogte van het succes van Delfsail in het verleden. Het is haar eveneens bekend dat de provincie een bijdrage van fl. 250.000 toe gaf en wij zien dat vo or de toekomstige uitvoering van Delfsail de begroting wat omhoog is gegaan. Mijn fractie kan zich vinden in een deel van de financiering door de provincie voor Delfsail. Dat mag best iets meer zijn dan deze fl. 250.000, maar wij vragen ons af waarom dat 1 miljoen gulden moet zijn. Daarover wensen wij een goede discussie te voeren. Daarvoor is tijd beschikbaar. Voor de politieke duidelijkheid wil ik genoteerd hebben dat die discussie wat ons betreft open is en dat wij dat bedrag als het ware niet reeds in gedachten hebben ingevuld. Wij hopen dat het College dat in zijn oordeelsvorming bij de voorbereiding van de voorstellen wil betrekken. Wij stemmen dus in met het bedrag van fl. 250.000 dat reeds is geregeld, maar verder houden wij onze portemonnee nog even dicht. Dat houdt echter niet in dat daar niets in zit. Met betrekking tot het budgetrecht van de Staten merk ik op dat wij hebben geconstateerd dat een aantal uitgaven reeds is gedaan dat nog moet worden goedgekeurd. Ik noem een projectleider van Noorderlink en een personeelsfeestje dat onlangs schijnt te zijn gehouden als voorbeelden. Het budgetrecht van de Staten wordt op deze manier ietwat uitgehold en wij vragen het College dat zo veel mogelijk te vermijden. Desnoods moet er nu en dan een extra bijstelling komen om dergelijke zaken netjes te regelen. Dat betekent niet dat wij nu voorstellen deze bedragen niet te ramen. Wij zouden het College daarmee niet alleen in moeilijkheden brengen, maar daarbij komt dat wij geen inhoudelijke bezwaren hebben tegen deze uitgaven. Ons bezwaar is dat het netjes geregeld kon worden. Ik zal een toelichting geven op het amendement dat ik zal indienen. Voor de vierde dienstauto voor het College is een behoorlijk bedrag geraamd. Daarover is reeds gesproken en er is gevraagd wat daarvan de reden was. In de tekst is een cryptische formulering opgenomen, namelijk dat het College proefondervindelijk wil vaststellen of in de toekomst beter kan worden overgegaan tot aanschaf of tot leasing. Als men begint met de aanschaf, dan is dat experiment mijns inziens reeds afgerond. Misschien kan dat nader worden uitgelegd. Bovendien ligt er dan nog een taakstelling van 60.000 kilometer. Minister Netelenbos staat mobiliteit weer toe, maar het lijkt mij beter bij voorbaat niet van dergelijke aantallen uit te gaan. Wij menen dat er sprake is van voldoende dienstauto’s en als er bij het College toch nog sprake is van een additionele vervoersbehoefte, dan zijn wij bereid daarin te voorzien op een manier die minister Netelenbos ook goed vindt. Ik doel op het openbaar vervoer. Wij stellen daarom voor het bedrag van fl. 120.000 niet uit te geven. Daarentegen stellen wij voor fl. 50.000 te ramen voor het verstrekken van OV-kaarten voor de eerste klas aan collegeleden. Qua comfort komt het dus naar ons idee overeen met het voorstel van het College. Wij vinden het bovendien interessant dat het College, evenals alle andere burgers in de samenleving, kennis maakt met de wijze waarop het openbaar vervoer in Nederland wordt uitgevoerd. Dat kan proefondervindelijk gebeuren. De collegeleden zullen ervaren dat het openbaar vervoer in een groot aantal situaties beter is. Zij staan immers niet in de file. Ook zullen zij ervaren dat er een aantal knelpunten is dat aandacht vraagt. Bestuurders beschikken nu en dan over instrumenten om daarin daadwerkelijk verbetering aan te brengen. Ik bied het amendement aan het College aan.
14
Mevrouw DE MEIJER toont haar OV-jaarkaart. De VOORZITTER: Door de heer Moll wordt namens de fractie van GroenLinks het volgende amendement voorgesteld: "Betreft punt 0303 Vierde dienstauto College GS Schrappen f 120.000,- voor de vierde GS auto (incidenteel) Toevoegen f 50.000,- (OV-jaarkaarten 1e klas voor alle Collegeleden) Toelichting: Met 7 GS leden zijn 3 auto's voldoende. 60.000 Autokilometers kunnen slechts dan als doelstelling worden geformuleerd als het in de betekenis van besparing van autokilometers is bedoeld. Dat is hier niet het geval Bovendien gunnen wij onze dagelijkse bestuurders de rust van een 1e-klas werkcoupé teneinde zich optimaal te kunnen voorbereiden op het vertegenwoordigen van onze provincie in den vreemde. Vervolgens zal blijken dat met 3 auto's ook bezuinigingen op personeel mogelijk zijn (personeelsverschuivingen door minder chauffeurs diensten)." Het amendement kan bij de beraadslaging worden betrokken en krijgt de letter A. De heer CALON, gedeputeerde: Voorzitter! De heer Moll zegt dat het doorschuiven van het overschot opvallend is. Hij sprak ook over het rekeningenresultaat. Het rekeningenresultaat over dit jaar is echter pas volgend jaar bekend en dat zien de Staten bij de Rekening, dus dat is op dit moment niet aan de orde. Met name in de commissie Bestuur en Financiën is veelvuldig over de begrotingssystematiek gesproken en daar is gezegd dat politieke keuzes over vrije ruimte in principe plaatsvinden bij de Voorjaarsnota. Daarvoor kan er sprake zijn van besluiten, dus dat er een zogenaamd voorbeslag op de Voorjaarsnota wordt gelegd. Er zou dan vooraf een discussie over kunnen plaatsvinden. Normaal gesproken gebeurt dat echter bij de Voorjaarsnota en dat wordt dan geïmplementeerd bij de begroting - tussentijds kunnen ons nog dingen overkomen – waar wij de Algemene Beschouwingen houden. De Integrale Bijstelling moet niet meer zijn dan een technische bijstelling van de begroting, dus ongelukken die ons overkomen. Het is dan inderdaad juist dat er op sommige posten sprake is van overschrijdingen, omdat er bijvoorbeeld meer energie in moet worden gestoken, of omdat zaken verkeerd zijn ingeschat. Het is mogelijk dat het geringe zaken betreft, maar het komt ook voor dat het omvangrijke zaken zijn. Het budgetrecht van de Staten wordt naar onze mening niet geschaad. De Staten hebben het recht aan te geven of zij het eens zijn met de voorstellen. Zij kunnen dat aangeven bij de Integrale Bijstelling, bij de Voorjaarsnota of bij de begroting. De fractie van GroenLinks wenst daarvan gebruik te maken door een amendement in te dienen over de vierde dienstauto. De heer Moll sprak in relatie tot dat onderwerp over openbaar vervoer voor het College. Het zal nu wel duidelijk zijn dat mevrouw De Meijer werkelijk over een OV-jaarkaart beschikt. Deze heeft zij overigens zelf betaald en zij maakt er ook nog gebruik van. Wij hebben reeds vele discussies gevoerd over de vraag of het verstandiger is een dienstauto te leasen of te kopen. Het is de laatste jaren duidelijk geworden dat wij dermate veel auto’s inhuren, dat het aanschaffen van een vierde dienstwagen goedkoper is dan het inhuren van extra auto’s. Daarvan zijn wij inmiddels redelijk zeker. Wij leasen een aantal auto’s en de vraag is of wij daarmee in de toekomst moeten doorgaan, of dat wij dat moeten aanpassen in de vorm van een leasecontract. Aan de hand van een vergelijking tussen de kosten voor de aangeschafte auto en die voor de lease-auto’s zullen wij daarover discussiëren. Ik kan de Staten meedelen dat het genoemde aantal, namelijk 60.000 kilometer, niet juist is. De dienstauto’s die volledig bezet zijn, rijden gemiddeld 80.000 kilometer per jaar. Het door de fractie van GroenLinks geopperde idee voor een OV-jaarkaart spreekt mij eveneens aan, al liggen daaraan andere redenen ten grondslag. Dan krijgen de collegeleden namelijk de gelegenheid minder op een dag te doen. Het doet er in dat geval niet toe of zij gebruik maken van de eerste of de tweede klas. Het aantal vergaderingen per dag zal behoorlijk dalen. Aan de Staten zal dan een aantal keuzes worden voorgelegd. Wij doen dan minder en wij zijn dan minder in Den Haag of op andere plaatsen waar het naar onze mening gebeurt, of de Staten besluiten in al hun wijsheid om extra collegeleden aan te stellen. Ik moet de Staten zeggen dat wij dit nog niet in het College hebben besproken, maar de
15
portefeuillehouder van Financiën denkt met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de aanschaf van extra dienstauto’s goedkoper is. De fractie van het CDA zou daarover wellicht nog een amendement kunnen indienen. Wij hebben nota genomen van de zaak met betrekking tot Delfzijl. Wij nemen op dit moment het besluit over het bedrag van fl. 250.000. Over Noorderlink en over het personeelsfeest is in de commissievergadering reeds gesproken en ik vind het niet zinvol dat te herhalen. Het is niet juist dat de tegendruk en het zuinig omgaan met middelen minder aan de orde is. Als deze indruk is ontstaan, dan wens ik deze weg te nemen. Er zijn echter nu eenmaal zaken die moeten worden geregeld. De Staten hebben bijvoorbeeld met betrekking tot De Blauwe stad vele vragen gesteld. Om alle vragen goed te kunnen beantwoorden en om een goed advies te krijgen, hebben wij extra bijstand ingehuurd. Wij hebben bovendien opgemerkt dat, als de commissies dat zelf nodig hebben, wij bereid zijn ook daarin te voorzien. Een ander voorbeeld is het financieel systeem dat per 1 januari 2002 gereed moet zijn vanwege de overgang naar de euro. In een dergelijk geval hebben wij niet veel keuzemogelijkheden en dan is er dus sprake van grote overschrijdingen. Er rest ons niets anders dan dat te accepteren. Het is evenmin juist dat het ambitieniveau lager ligt, maar de ambities worden niet bij de Integrale Bijstelling besproken. Dat gebeurt immers bij de Voorjaarsnota en bij de begroting. Wellicht merk ik ten overvloede op dat ik het amendement van de fractie van GroenLinks ontraad, al heb ik dat nog niet onder ogen gehad. De VOORZITTER: De heer Moll sprak in zijn termijn de zorg uit over het budgetrecht van de Staten. Dat lijkt mij ietwat vreemd, want de Integrale Bijstelling is een fenomeen dat hier reeds lange tijd bekend is. Het zou slechts kunnen worden ondervangen doordat iedere wijziging tot een bijstelling zou moeten leiden. Dat lijkt mij een interessante discussie die in de commissie Financiën zou kunnen worden gevoerd. Het lijkt mij anders ietwat overdreven te zeggen dat het budgetrecht daarmee in het geding is. De Integrale Bijstelling is bewust en op tal van plaatsen opgenomen - dat geldt in ieder geval voor het duale stelsel - om aan het eind de afrekening te kunnen maken en om een beoordeling te kunnen geven. Dat behoort tot het normale verkeer. De heer MOLL: Voorzitter! Ik heb altijd begrepen dat het budgetrecht inhoudt dat de Staten besluiten kunnen nemen die het College vervolgens mandateren naar de inhoud daarvan te handelen. Mijn opmerking had geen betrekking op zaken die tot de normale werkzaamheden behoren. Ik noemde twee concrete punten waarvoor geldt dat er feitelijk uitgaven zijn gedaan, voordat daarvoor door de Staten toestemming is gegeven. Dat is het enige dat ik heb gesignaleerd. Andere opmerkingen in die trant heb ik niet gemaakt. Als ik staatsrechtelijk fout zit, dan mag de voorzitter mij dat uitleggen. Dat was echter de strekking van mijn woorden en ik verzocht het College dergelijke situaties - het achteraf goedkeuren van uitgaven waarvoor geldt dat het pijnlijk kan zijn als de Staten dat zouden afwijzen, al voorziet de wet daarin - zo veel mogelijk te vermijden. Het is aan het College dat zodanig te organiseren dat dit goed is geregeld. De discussie daarover in de commissie Financiën zal ik wellicht niet meemaken, maar daarom merk ik dat nu op. Met betrekking tot de dienstauto’s en de OV-kaarten merk ik op dat de fractie van GroenLinks wellicht in eerste instantie voorstander was van het afschaffen van alle dienstauto’s en van het verstrekken van OV-kaarten. Dat zou in principe immers toereikend moeten zijn. Wij hebben echter begrip voor het feit dat de dienstauto’s niet uit onze organisatie zijn weg te denken, al wordt er in onze provincie hard gewerkt aan verbetering van het openbaar vervoer. Mijn fractie is van mening dat het inzetten van drie dienstauto’s ruimschoots voldoende kan zijn om aan de acute vervoersbehoefte van de collegeleden te voldoen, zelfs als er dikke dossiers moeten worden meegenomen die niet met de trein - ook niet in de eerste klas - kunnen worden vervoerd. Mijn fractie heeft de indruk dat het in een aantal gevallen mogelijk is meer gebruik te maken van het openbaar vervoer. Met dit voorstel wil wij als het ware prikkelen tot die afweging. Uit ervaring weet ik dat het mogelijk is vergaderingen beter voor te bereiden door gebruik te maken van het openbaar vervoer. Wellicht kunnen er minder vergaderingen worden bezocht, maar er is altijd sprake van een verhouding tussen de kwaliteit en de kwantiteit en ook daarop kan het gebruikte vervoermiddel invloed uitoefenen. Ik doe met deze opmerking overigens niets af aan de inspanningen die gedeputeerden leveren. Ons amendement dient onder andere om dat experiment in gang te zetten. Wij geven het College wat dat betreft alle ruimte om te besturen. Dat betekent echter niet altijd dat zij worden bestuurd door een chauffeur, maar in een aantal gevallen door een machinist. De heer BAKKER: Als ik de woorden van Martin Bril van de Volkskrant mag geloven, dan wordt onze
16
commissaris toch regelmatig wandelend in de stad aangetroffen. Hij geeft wat dat betreft landelijk het goede voorbeeld. De heer TERPSTRA: Meent de heer Moll serieus dat onze collegeleden niet goed voorbereid op een vergadering komen? De VOORZITTER (orde): Ik denk dat het verstandig is even met ons allen gedag te zeggen tegen Jannes en Timon. Hartelijk welkom! De aanwezigen applaudisseren voor de baby's die met hun moeders mevrouw Klein Bleumink en mevrouw Peetoom op de publieke tribune zijn verschenen. De heer MOLL: De heer Terpstra legt mij woorden in de mond die ik naar mijn idee niet heb gesproken. Ik kan mij dat in ieder geval niet herinneren. Ik weet niet of ik op de gedachtegang van de heer Terpstra moet reageren, of dat ik moet herhalen wat ik zojuist heb gezegd. De heer TERPSTRA: Ik stel voor dat wij op de handelingen wachten. De heer CALON, gedeputeerde: Voorzitter. Met betrekking tot het budgetrecht merk ik op dat de heer Moll gelijk heeft als hij zegt dat er vooraf geen toestemming is gegeven voor het houden van dat personeelsfeest. Het is juist dat de wet daarin voorziet. Dat betekent dat de collegeleden daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn. De portefeuillehouder zal nagaan of het College daartegen is verzekerd. Als dat niet het geval is, dan kunnen de Staten daarvoor het komend voorjaar een voorstel tegemoet zien. Over de mobiliteit merk ik op dat wij niet moeten suggereren dat er sprake zal zijn van extra mobiliteit. Het komt in de plaats van het inhuren van auto’s. De heer Moll sprak over het feit dat in het ene geval een chauffeur stuurt en in het andere geval een machinist. Het maakt echter niet uit of het chauffeurs zijn van een bus, of dat het machinisten zijn van een trein. Het zijn immers allemaal chauffeurs. Wij maken geen gebruik van een dienstauto als wij te voet kunnen gaan, maar ik durf de stelling aan dat wij dan per dag minder werk kunnen verzetten. Dat kan een keuze zijn in het kader van de onthaasting. Dat spreekt mij overigens ook wel eens aan, maar uit het oogpunt van bestuurlijke efficiency is het College daarvan geen voorstander. De VOORZITTER: Ik meen dat eenieder op zijn wenken wordt bediend door het feit dat de hoofdelijke aansprakelijkheid in het kader van het wetsontwerp over de dualisering is geschrapt. Dat is overigens logisch. Het is mij niet bekend of u allen bekend bent met de Bijstelling van de begroting in de Tweede Kamer. Als u deze onder ogen krijgt, dan zult u werkelijk onder de indruk raken van het budgetrecht. De beraadslaging wordt gesloten. In stemming komt het amendement. Het amendement wordt verworpen. Voor het amendement hebben gestemd de fracties van GroenLinks, D66 en de SP. De VOORZITTER: Ik kom op de Integrale Bijstelling. Begrijp ik het goed dat de heer Moll namens zijn fractie aankondigt dat het bedrag van fl. 250.000 gulden voor Delfzijl akkoord is, maar dat zijn fractie zich daarmee niet heeft verplicht tot de verdere zaak en dat dat een open beoordeling is? De heer MOLL: Dat is juist. De VOORZITTER: Kunt u allen instemmen met de Integrale Bijstelling? Ik constateer dat dit het geval is.
17
Zonder stemming wordt aldus besloten. 16. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-15.973, IWW, ter vaststelling van het jaarplan voor de jeugdhulpverlening in de provincie Groningen voor 2002 (nummer 54/2001). Hierbij is tevens aan de orde het rapport "Jeugdzorg in verandering" van de commissie Beleidsonderzoek Jeugdzorg en de zienswijze van het College op dit rapport De VOORZITTER (orde): Het College zal reageren op alle opmerkingen die voor hem bestemd zijn. Als er opmerkingen zijn over het rapport, dan adresseren de Staten deze aan de voorzitter van de commissie. Hij zal daarover het woord voeren. De heer GERRITSEN: Als de PS dat rapport vaststellen, wat is dan de status van de conclusies en de aanbevelingen uit het rapport? Zijn dat dan richtinggevende uitspraken in de zin van besluiten die de PS nemen? De VOORZITTER: Als de PS dat rapport vaststellen en dat rapport is voorzien van concrete aanbevelingen, dan hebben de PS het beleid vastgesteld. Tot de dag na de volgende verkiezingen is het College slechts een commissie van Uitvoering van de besluiten van de PS. De beraadslaging wordt geopend. De heer BOER: Voorzitter! Ik spits mijn betoog vooral toe op de behandeling van de resultaten van de commissie Beleidsonderzoek Jeugdzorg. Over het Jaarplan 2002 kan ik kort zijn. In het verlengde van de Regiovisie zet dat in op vraaggerichtheid, preventie, ambulante vormen van hulpverlening, herkenbaarheid, samenwerking binnen de sector en met gemeenten. Dit beleid kan op onze instemming rekenen en wij stemmen dan ook in met het jaarplan. Ik ga in op de bevindingen van de commissie Jeugdzorg. In algemene zin concludeert mijn fractie dat de statenleden via een dergelijk onderzoek op het toch wel vrij gecompliceerde terrein van de Jeugdzorg goed beslagen ten ijs kunnen komen. Dat komt in het Jaarplan Jeugdhulpverlening vrij summier aan de orde. Op aandrang van de heer Jager is er recent nog een nader advies van het College verschenen. Mijn eerste reactie in de commissie was dat wij. als een beetje zelfbewuste PS, geen handleiding van het College nodig hebben om een visie op het rapport van de commissie weer te geven. Niettemin gaan wij geen enkele dialoog uit de weg en hebben wij met belangstelling kennisgenomen van het oordeel van het College. Ik behandel de hoofdthema’s van het advies van de commissie. Het eerste hoofdpunt betreft de vorming van een Bureau Jeugdzorg. De komende jaren is het een behoorlijke tour de force om dat bureau tot stand te brengen. Het is een omvangrijke operatie die in 2003, althans voorlopig, een feit moet zijn. Het advies van de commissie is daarover een uitgangspuntennotitie te schrijven en deze voor te leggen aan de PS. Het College noemt het een plan van aanpak en mijn fractie kan daarmee akkoord gaan. Bij de beoordeling van het plan van aanpak zullen wij betrekken in hoeverre dat plan met alle betrokken partijen - ik doel dan met name op de jongeren zelf - is besproken. Het tweede hoofdpunt betreft de toegang tot de licht ambulante hulp. Met betrekking tot de toegankelijkheid stelt de commissie terecht dat de bereikbaarheid centraal moet staan en niet zozeer de fysieke spreiding. Wij kunnen ons vinden in het advies van de commissie om te komen tot een onafhankelijke klachtenlijn. Het negatieve advies van het College bevreemdt ons enigszins. De voordelen lijken ons namelijk evident. Op de eerste plaats hoeven de betrokkenen dan minder kopschuw te zijn voor vermeende repercussies. Ten tweede biedt het een objectiever beeld dan wanneer dat door de zorgaanbieder gebeurt. Vreemde ogen dwingen immers wel eens. Met betrekking tot de ambulante hulp ontstaat er bijna een academische discussie tussen de commissie en het College. De vraag is wat daar al dan niet toe wordt gerekend. Het uitgangspunt voor mijn fractie is in ieder geval dat de zorgvrager zo weinig mogelijk van het kastje naar de muur wordt gestuurd. De grenzen van de wetgeving moeten daarbij zo veel mogelijk worden verkend. Ten derde noem ik de gevolgen voor Jeugdzorg Groningen. Voor Jeugdzorg Groningen heeft het oprichten van een nieuw Bureau Jeugdzorg behoorlijke consequenties. Dat zal worden gesplitst in
18
een aanbiedergedeelte en in een toeganggedeelte. De commissie constateert terecht dat er sprake is van een grote verantwoordelijkheid voor de politiek om deze ombouw mede in goede banen te leiden. De reactie van het College daarop is nogal defensief. Het lijkt alsof het College eerst tot twee cijfers achter de komma wil weten wat de gevolgen zijn, voordat er positie wordt gekozen. Wij weten dat de ontvlechting de komende jaren een feit zal worden en daarom past een behoorlijke voortvarendheid op dit punt. Het vierde hoofdpunt is de marktwerking. Over het thema marktwerking is de commissie ietwat behoedzaam. Dat is terecht als zij uitgaat van de korte termijn. Op de lange termijn willen wij ons behoeden voor al te veel dogmatisme op dit punt. Op de langere termijn kunnen vormen van marktwerking, waarbij meerdere aanbieders hun offerte kunnen uitbrengen, op hun merites worden beoordeeld. Dit geldt eveneens voor het introduceren van persoonsgebonden budgetten. Zorg wordt zodoende vraag- in plaats van aanbodgericht. Dit is geen heiligverklaring van marktwerking of van persoonsgebonden budgetten, maar wel voor het onderzoeken van mogelijkheden om tot creatieve oplossingen te komen en om niet al te veel zaken reeds bij voorbaat af te houden. Het vijfde thema heeft betrekking op de relatie tussen de Jeugdzorg en de gemeenten. De aansluiting wordt nog vaak gemist. Dat geldt zowel voor de werkwijze, als voor de beeldvorming over en weer. Een samenhangende aanpak en heldere afspraken dienen voorop te staan. Het door de commissie voorgestelde convenant zou ons op dat gebied behoorlijk wat stappen verder kunnen brengen. De heer JAGER: Voorzitter! Ik reageer namens mijn fractie in de eerste plaats op de aanbevelingen van de Beleidsonderzoekscommissie Jeugdzorg. Uiteraard dank ik de commissie voor het verrichten van de werkzaamheden en ook spreek ik daarvoor waardering uit. Evenals de heer Boer zal ik in het kort op de aanbevelingen ingaan. Wij zijn het eens met de aanbevelingen van de commissie over de vorming van het Bureau Jeugdzorg. Wellicht ten overvloede benadruk ik dat zoveel mogelijk personen worden betrokken bij het opstellen van dat beleid. De fractie van de PvdA doelde daar eveneens op. Wij missen tot nu toe vooral de ouders van de cliënten. Uiteraard is het van groot belang de jongeren daarbij te betrekken, wat ook de heer Boer zojuist opmerkte. Wellicht is het een idee de ouders en de ouderverenigingen ook als vertegenwoordiger op te nemen in de stuurgroep. Graag verneem ik van het College of dat mogelijk is, of dat dat reeds gebeurt. Met betrekking tot de spreiding van de toegang staat voor ons de toegankelijkheid in brede zin voorop. Het is belangrijk dat de toegankelijkheid laagdrempelig is en blijft. Het moet niet de inzet zijn veel gebouwen te creëren, maar om de bereikbaarheid te optimaliseren. Wij vragen het College dan ook na te gaan of bijvoorbeeld het internet een instrument zou kunnen zijn om op dat gebied toe te passen. Daarnaast moet er behoorlijk worden geïnvesteerd in de informatievoorziening. Daarbij kunnen vooral buurt - en dorpshuizen en bibliotheken worden betrokken. Voor de klachtenafhandeling hebben wij een voorkeur voor het opstellen van een goed afhandelingprotocol bij de diverse instellingen boven het invoeren van een apart klachtennummer. Het invoeren van een klachtennummer en dat vervolgens onderbrengen bij het bureau Klachtenondersteuning Jeugdzorg, lijkt ons in ieder geval niet gewenst. Naar onze mening behoort dat niet tot de taak van dat bureau. Het aanbieden van enige mate van preventiehulpverlening of van overbruggingshulp door het Bureau Jeugdzorg stuit bij de fractie van het CDA niet op bezwaren. De inzet moet dan echter zijn dat vooral als er sprake is van overbruggingshulp - er geen onnodige knip in de hulpverlening komt. Aanbeveling 4 zullen wij volledig ondersteunen. Hetzelfde geldt voor aanbeveling 5, al vinden wij een convenant van groot belang. Wij gaan echter akkoord met afspraken per regio, mits er uiteindelijk met alle gemeenten afspraken worden gemaakt die ook in een convenant worden vastgelegd. Ten slotte kom ik op aanbeveling 6. De fractie van het CDA is absoluut geen voorstander van een verdergaande marktwerking, maar zij vindt diversiteit in het aanbod wel van groot belang. De zorgvrager moet een keuze kunnen maken. Het persoonsgebonden budget is in dat geval een instrument dat de sympathie van mijn fractie heeft. De diversiteit in het zorgaanbod moet echter wel sterk worden vergroot, voordat een persoonsgebonden budget nuttig kan zijn. Als contracteervrijheid een positieve bijdrage kan leveren aan het vergroten van de diversiteit, dan staan wij daar niet afwijzend tegenover. Met de opmerking over de positie van de Stichting Jeugdzorg op korte termijn kunnen wij instemmen. Ik ga in op de voordracht.
19
Wij zijn van mening dat het de goed kant opgaat met de jeugdzorg in Groningen. De Stichting Jeugdzorg Groningen toont aan dat zij in staat is weer op een gezonde manier verder te gaan. De gepresenteerde begroting stemt ons dan ook positief. Uiteraard zijn de problemen nog niet geheel opgelost, maar de fractie van het CDA heeft vertrouwen in de toekomst. De jeugdhulpverlening kent een groot aantal betrokkenen en alleen met de volledige inzet van alle partijen kunnen de gezamenlijke ambities daadwerkelijk worden waargemaakt. Ten aanzien van de inzet benadrukt mijn fractie nog eens met klem dat gemeentelijk jeugdbeleid, ook in de jeugdhulpverlening, essentieel is voor een goed klimaat. Helaas moeten wij nu en dan nog constateren dat er gemeenten zijn die zich met het jeugdbeleid voornamelijk richten op het bestrijden van overlast door jongeren. Vanzelfsprekend moet er niet slechts repressief beleid worden gevoerd. Jongeren verdienen de volledige aandacht van gemeenten en zij moeten de jongeren ook de kansen bieden zich te ontplooien. Daarvoor is goed overleg tussen de overheid en jongeren van groot belang. Wij hopen dan ook dat er op lokaal niveau het komende jaar nog meer aandacht zal zijn voor een integraal jeugdbeleid en wij spreken tevens de hoop uit dat het College van GS alles zal doen om dat te stimuleren. Één van de manieren om preventief te werk te gaan is het aannemen van lokale jeugden jongerenwerkers. Wij vragen het College na te gaan of deze provincie een bijdrage kan leveren aan het stimuleren van dit lokale en soms regionale jeugd- en jongerenwerk. Wellicht kan dit punt bij de regio’s onder de aandacht worden gebracht. Mede naar aanleiding van de discussie in de commissie Welzijn, Zorg en Cultuur doen wij tot slot een moreel appèl op de opvoeders. De verantwoordelijkheid van de opvoeding is en blijft in onze visie primair in handen van de opvoeders. Uiteraard moet de overheid een goede jeugdzorg garanderen, maar opvoeders zijn verantwoordelijk en zij moeten zich daarom volledig richten op de zorg voor hun kinderen. Het een kan en mag niet zonder het ander. Mevrouw BOON-THEMMEN: Voorzitter! Tot een moreel appèl zou ik het niet willen laten komen. De heer JAGER: Dat zou misschien wel goed zijn. Mevrouw BOON-THEMMEN: Ik heb het betoog van de heer Jager met aandacht gevolgd. Dat deed ik ook in de commissievergadering. Het Jaarplan Jeugdhulpverlening staat op de agenda en dat is de laatste in een lange rij van plannen op dat gebied. Volgend jaar zal er een breed provinciaal beleidskader Jeugdzorg zijn, dat ook de implementatie van de nieuwe wetgeving op dat gebied moet inhouden. Het is de bedoeling dat de nieuwe wet op 1 januari 2003 in werking treedt en dan moet er ook een nieuw Bureau Jeugdzorg van de grond komen waarin de verschillende partners samenwerken. De fractie van de VVD heeft met vreugde kennisgenomen van het feit dat de drie partners die op dat gebied zullen participeren, de hoofden bij elkaar hebben gestoken en dat zij een procesmanager hebben aangesteld, die met een plan van aanpak moet komen. Het bevreemdde ons echter dat terugkoppeling naar de provincie, de gemeente en naar de zorgverzekeraar wel wordt genoemd, maar dat datgene wat in de aanbevelingen van de beleidscommissie is genoemd - ik doel op het feit dat instellingen zoals Thuiszorg, Algemeen Maatschappelijk Werk en de politie nadrukkelijk bij de vorming van het Bureau Jeugdzorg dienen te worden betrokken - niet wordt genoemd. De fractie van de VVD vindt het belangrijk dat dit wel gebeurt. Op welk moment in het proces verwacht het College daarvoor plaats in te ruimen? De discussie over de vraag wat er precies in het Bureau Jeugdzorg moet komen heeft veel tijd in beslag genomen. De vorige sprekers hebben ook gesproken over de licht ambulante hulp die binnen het Bureau Jeugdzorg mogelijk is. Mijn fractie is van mening dat het ook mogelijk moet zijn een EHBO-hulp in te zetten tot op het moment dat er geïndiceerde hulp kan worden verleend. Ook deze crisishulp of voorlopige hulp moet binnen het Bureau Jeugdzorg kunnen worden gegeven. Er is ook discussie gevoerd over de toewijzing, waarvoor op dit moment een onafhankelijk orgaan bestaat. In het plan Jeugdhulpverlening heb ik gelezen dat wordt voorgesteld dat wel op te nemen in het Bureau Jeugdzorg, maar dit onafhankelijk te houden. Dat ligt mijns inziens niet in het verlengde van datgene wat de wetgever beoogt. Mijn fractie vindt dat dit een geïntegreerd onderdeel moet zijn van het Bureau Jeugdzorg. De toegankelijkheid van het bureau is belangrijk. Daarover is door de beleidscommissie uitvoerig gesproken en daarvoor zijn aanbevelingen gedaan. Het is niet nodig dat er op iedere locatie een decentraal punt van het Bureau Jeugdzorg komt. Wij vinden het echter wel belangrijk dat het bureau zijn voordeur als het ware verplaatst - dat kan ook in de vorm van een spreekuur ter plaatse - naar de
20
plaats waar het gebeurt, bijvoorbeeld bij een uitgaanscentrum, bij een school of in de buurt. Het is belangrijk dat het netwerk van het Bureau Jeugdzorg zo breed mogelijk wordt uitgespreid en ik meen dat dit breed wordt gedeeld. Ik kan mij voorstellen dat het bureau een eigen website krijgt, waarop wordt vermeld op welke manieren het bereikbaar is. De toegankelijkheid is naar onze mening dermate belangrijk dat een speciaal klachtennummer in dit geval gerechtvaardigd is. In dit specifieke geval kan naar onze mening worden afgeweken van de regel dat iemand die een klacht heeft, deze eerst bij de betreffende instellingen moet neerleggen. Met betrekking tot de raakvlakken tussen het gemeentelijk jeugdbeleid en het op provinciale schaal georganiseerde curatieve jeugdbeleid staat in de beleidsaanbevelingen dat er daarover convenanten moeten worden afgesloten. Mijn fractie is voorstander van het opstellen van een basisconvenant waarop verschillende variaties mogelijk zijn. Uit de interviews met verschillende personen in de sector, bleek dat de overgang van jeugdzorg naar zorg voor volwassenen niet goed is. Er is als het ware sprake van een kloof, want deze vormen van zorg sluiten niet goed op elkaar aan. De fractie van de VVD is voorstander van een protocol bij het Bureau Jeugdzorg waarin staat dat de lijnen naar een nazorgtraject worden uitgezet naarmate men de leeftijd nadert - deze leeftijd is voor de verschillende categorieën vaak verschillend - dat men niet meer onder de vleugels van het bureau valt. Dit zou in het protocol van het Bureau Jeugdzorg moeten worden opgenomen. Tot slot kom ik op het programma. Over huisvesting voor jeugd die 24 uur per dag intensieve hulp krijgt, wordt opgemerkt dat er sprake is van een knelpunt. Ik heb begrepen dat het College onderhandelingen voerde met de stad Groningen met het doel een oplossing voor dat probleem te vinden. Graag verneem ik in hoeverre dit knelpunt is opgelost. De heer Alders draagt het presidium over aan gedeputeerde Calon. Mevrouw FOLKERTS: Voorzitter! De fractie van GroenLinks onderschrijft de hoofdlijnen van het beleid, evenals de hoofdpunten van het jaarplan. Ik zou daarmee kunnen volstaan, maar mijns inziens blijft oplettendheid helaas geboden. Op zaterdag 8 december jl. stond in Het Nieuwsblad van het Noorden namelijk een paginagroot artikel over een brandbrief van zestig Nederlandse hoogleraren die de noodklok luidden over de lange wachttijden voor de benodigde hulp voor mishandelde kinderen. Één van hen was dr. Sauer, hoofd van de kinderkliniek van het AZG. Eén van de acute knelpunten die hij signaleert, is de hulp aan drugsverslaafde ouders die hun kind of kinderen mishandelen. Hij zegt in een gesprek met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) dat hij vernam dat men geen mankracht heeft om adequate hulp aan deze groep te verlenen. Andere signalen komen van huisartsen. Zij geven aan dat zij eindeloos moeten leuren met een kind waarmee het slecht gaat en dat zij stuiten op een muur van bureaucratie. Zij hebben een beeld van allemaal dure mensen, namelijk intakers, zorgcoördinatoren en managers achter het bureau en zetten dat af tegen de wijkverpleegkundige van vroeger, die ze konden bellen en die het probleem van hen overnam en oploste. Dat zijn ernstige zorgen en het is een akelige beeldvorming. Al provincie moeten wij ons deze zaken aantrekken, verantwoordelijk als wij zijn voor een goede jeugdzorg. De heer BLEKER, gedeputeerde: U refereert aan een artikel in Het Nieuwsblad van het Noorden. Ook ik heb dat artikel gelezen. De commissie heeft veel mensen gehoord, waaronder een imposante rij aan deskundigen. Is ook de commissie geconfronteerd met onderbouwde vergelijkbare verhalen? Mevrouw FOLKERTS: De commissie is geconfronteerd met een zekere beeldvorming over bureaucratisering. Vooral bij de ouders was daarvan sprake. Ik kan gedeputeerde Bleker echter geruststellen, want de commissie is niet geconfronteerd met het feit dat er heftig met kinderen moet worden geleurd in de zin zoals dat in het in het westen van ons land het geval is. Daar is de jeugdzorg immers verdeeld over een groot aantal voorzieningen en daar wordt men inderdaad van het kastje naar de muur gestuurd. Ondanks dat en ondanks de terechte opmerking van gedeputeerde Bleker, blijft het belangrijk op de hoede te blijven om te voorkomen dat ook hier steeds meer sprake is van bureaucratisering. De valkuil is immers levensgroot. Er wordt gewerkt aan een nieuwe wet. De voorstellen van de commissie Beleidsonderzoek Jeugdzorg en het voorstel in de statenvergadering van november jl. om deze te betrekken bij de behandeling van het jaarplan, hebben in de commissie in ieder geval tot een discussie geleid over die gang van zaken. Mijn conclusie is dat wij ook nog moeten leren met dergelijke beleidscommissies om te gaan. Naar aanleiding van deze discussie zegde de gedeputeerde een snelle reactie vanuit het
21
College op het rapport toe en deze heeft ons het afgelopen weekend inderdaad bereikt. Ik spreek daarvoor onze dank uit. Het College zegt de aanbevelingen als zinvol te ervaren en het merkt op dat deze goed zijn in te passen in de hoofdlijnen en in de doelstellingen van het jeugdzorgbeleid. Dat lezen wij ook in de reactie op de verschillende aanbevelingen. Het College wijkt slechts op 2 punten fundamenteel af, namelijk op het punt van de aanbeveling om een klachtenregistratienummer in te stellen voor de bereikbaarheid van het Bureau Jeugdzorg en op het punt van het persoonsgebonden budget. Hoewel ik sterk hecht aan een onafhankelijke klachtenregistratie op het gebied van de bereikbaarheid, kan ik mij voorstellen dat het Bureau Klachtenondersteuning een signalerende taak zou hebben. Dat geldt vooral als het dergelijke klachten betreft. Met betrekking tot het persoonsgebonden budget neigt mijn fractie zelfs meer naar het collegestandpunt dan naar de aanbeveling van de commissie. Men laat wel eens een veertje in een commissie van brede samenstelling. Het College geeft aan dat het reeds voortvarend aan het werk is gegaan door het vormen van een stuurgroep en door het aantrekken van een externe procescoördinator. In februari aanstaande ontvangen wij een plan van aanpak. Ik vraag nogmaals aandacht voor een tweetal onderzoeken dat is verricht naar de wensen van de jongeren zelf. Als het niet goed gaat met een jongere, dan zoekt hij in eerste instantie hulp in de directe omgeving, namelijk bij familie of bij vrienden. Als hij wat ouder is, dan zoekt hij het liefst hulp bij een leeftijdgenoot. Jongeren die reeds met Jeugdzorg te maken hebben gehad, doen daarop later wel weer een beroep. Als er geen hulp door de omgeving kan worden geboden, dan weten jongeren niet meer waar zij terechtkunnen. Er lijkt een taboesfeer rond Jeugdzorg te hangen. Het gevolg is dat jongeren daar niet heen gaan. Zij hebben behoefte aan een veilige plaats, waar zij met iemand kunnen praten. Hulp van buitenaf is welkom, maar alleen als de hulpverlener daadwerkelijk luistert, zonder meteen in de situatie in te grijpen. Jongeren wonen het liefst in een gezinssituatie, of indien mogelijk zelfstandig. Pleegzorg is dus een belangrijk alternatief en wonen in een internaat is het minst ideaal. Bij 60 procent van de jongeren die de enquête van de kindertelefoon hebben ingevuld, is het Bureau Jeugdzorg onbekend. Jongeren vinden het belangrijk dat het bureau gemakkelijk en op ieder moment van de dag is te bereiken. Van het aantal jongeren dat meedeed, wil 90 procent graag meedenken en meebeslissen. Dat percentage vindt dat het zelf kan beoordelen wat goed voor hem is. Dit in tegenstelling tot datgene wat volwassenen daarover denken. De jongeren constateren dat er niet voldoende naar hen wordt geluisterd. Zij wensen te worden geïnformeerd over de weg die de hulpverlener samen met hen uitstippelt om uit een impasse te komen. De jongeren vernemen graag welke taken en bevoegdheden een hulpverlener heeft bij het nemen van beslissingen over en voor hen. Het ministerie van VWS liet een onderzoek uitvoeren door de Stichting Bevordering Jongerenparticipatie. Daarin wordt een aantal knelpunten genoemd. Daaruit blijkt dat jongeren het niet nodig vinden een casemanager aan te stellen. Dat is te relateren aan datgene wat ik reeds heb gezegd over het beeld dat zij hebben van de hulpverlening. Jongeren - dat geldt in het bijzonder voor degenen die ervaring hebben met gezinsvoogden en andere hulpverleners uit de jeugdzorg - staan niet positief tegenover de rol van de casemanager. Zij vinden deze rol niet duidelijk en hun oplossing ligt in de sfeer van openheid met betrekking tot zijn taken en zijn bevoegdheden. De jongeren zijn van mening dat deze vorm van openheid in de huidige jeugdzorg ontbreekt. Jongeren vinden dat zij niet serieus worden genomen bij het maken van een behandelplan. De oorzaak van dit probleem is het ontbreken van voldoende persoonlijk en doelgericht contact tussen de jongeren en de hulpverlener. Dat leidt ertoe dat zij zelf niet op de hoogte zijn van bijvoorbeeld het doel, de inhoud of zelfs van het bestaan van een behandelplan. Allochtone jongeren geven de voorkeur aan hulpverleners uit hun eigen cultuur en iemand die hun eigen taal spreekt. Beide projecten hebben aangetoond dat jongeren, mits zij op de juiste wijze worden benaderd, kunnen fungeren als belangrijke en nuttige gesprekspartners bij formulering en toetsing van beleid. Ook blijkt uit deze projecten dat het ontvlechten van toegang en aanbod een belangrijke en een goede keuze is en dat de positie van de casemanager - de ondersteuner bij het proces naar de hulpverlening en daarna - belangrijk is. Er zal echter nog veel informatie moeten worden gegeven over de onafhankelijkheid van het bureau en van de casemanager voor het wantrouwen is verdwenen. Veel van de andere opmerkingen van de jongeren geven immers juist aan dat zij steun en veiligheid zoeken. De neiging van het ministerie van VWS om op grond van deze uitspraken de casemanager
22
te schrappen - dat vernam ik bij gerucht - begrijp ik niet. Dat lijkt mij namelijk een foute conclusie en ik roep eenieder dan ook op de eigen fractie in de Tweede Kamer daarover te informeren. Dat is nog mogelijk, want de Tweede Kamer zal dit onderwerp in april 2002 behandelen. Ik raad de statenfracties daarom aan af te reizen naar Den Haag. Beide rapporten bevatten waardevolle op- en aanmerkingen voor de stuurgroep. Ik herhaal de zorgen die ik heb genoemd over het proces dat moet volgen voor de totstandkoming van het Bureau Jeugdzorg. De tijd om dit voor elkaar te krijgen, is kort en wij hebben wederom een extern bureau gevraagd dat te begeleiden. Wat gebeurt het als het niet lukt? Ook in deze situatie is geen sprake van een vrijblijvende operatie, evenmin als bij Stichting Provinciaal Ondersteuningsinstituut Groningen (SPRONG) en Provinciaal Ontwikkelingsinstituut Zorg en Welzijn (POZW). Krijgt de provincie het dan weer op haar bord? Zijn er afspraken gemaakt over het te behalen resultaat? Uit de verhalen van jongeren blijkt dat pleegzorg een belangrijke vorm van hulp is. Ook door ons is dat meerdere malen gezegd. Het is een goede zaak dat er een betere vergoeding kan worden gegeven. Er worden steeds meer vormen van pleegzorg ontwikkeld. Naast de korte termijn-variant is er nu een variant voor de lange termijn. Daarnaast zijn er opvoedingsarrangementen. Bovendien is er een zorgprogramma, evenals weekendpleegzorg, crisispleegzorg, therapeutische en intensieve pleegzorg. Wij vinden dat de status van cliënt niet meer past bij deze steeds ingewikkeldere hulpvormen voor pleeggezinnen. Reeds eerder hebben wij gepleit voor verandering van hun positie. De Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen pleit in haar reactie op het jaarplan dan ook voor een andere status, niet die van cliënt, maar die van een volwaardig meewerkende vrijwillige hulpverlener. Dat lijkt ons terecht, gezien de steeds groeiende verantwoordelijkheid in verschillende vormen van pleegzorg. Mijn fractie vraagt het College dringend de Stichting Jeugdzorg daarop aan te spreken. Tenslotte maak ik enkele opmerkingen over het stoppen van het project ‘Tussen Wal en Schip. In de commissie beantwoordde de gedeputeerde mijn vragen over dit onderwerp met de constatering dat dit project voortijdig was gestopt, omdat de problematiek op een andere manier zou zijn op te lossen. In het Jaarverslag 2001 zou dat verder uit de doeken worden gedaan en ik was bereid daarop te wachten. Tussentijds kwam mij echter ter ore dat er toch regelmatig jongeren gemeld worden die zich in een crisissituatie bevinden. Het betreft dan jongeren met een licht verstandelijke handicap en met een behoorlijke gedragsproblematiek, waarvoor geldt dat pleegzorg, thuishulp en behandeling in Drievers Dale een gepasseerd station is. Voor hen moet er een goede woongelegenheid met stevige begeleiding komen. Deze is er in onze provincie namelijk niet. Zorgaanbieders dienen daarvoor een aanbod te ontwikkelen. Dat was naar mijn idee overigens de opdracht na het stoppen van dat project. Met deze jongeren in crisis wordt met een persoonsgebonden budget door het gehele land gezeuld met het doel hen onderdak te bieden, terwijl er ook in deze provincie gelden bij zijn gekomen voor het oplossen van de wachtlijst. Het is naar onze mening geen oplossing deze jongeren elders in het land, ver van huis, woonruimte te bieden. Dat behoort hier te gebeuren, zo dicht mogelijk bij huis. Dat is immers ook een hoofdlijn van het beleid. Wij vinden dat dit een onaanvaardbare situatie is en wij vragen het College, in aansluiting op de afspraak die is gemaakt bij het stoppen van het project, de zorgaanbieders in de zorg voor verstandelijk gehandicapten in samenwerking met Jeugdzorg dringend te verzoeken daarvoor een passend aanbod te ontwikkelen. Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Voorzitter! In de commissie ben ik uitgebreid ingegaan op het plan Jeugdhulpverlening, dus ik zal een korte reactie geven. Evenals mevrouw Folkerts heb ik dit artikel gelezen en ook ik wens daarop in het kort in te gaan. Naar schatting worden jaarlijks 50.000 kinderen mishandeld. Zij worden geslagen en seksueel misbruikt. Deze kinderen zijn emotioneel verwaarloosd en vaak ondervoed. Verderop in het artikel verzucht een huisarts die hulp vraagt voor een verwaarloosd kind: “Ik voel mij machteloos. Ik stuit op een muur van bureaucratie. Al die dure mensen: intakers, zorgcoördinatoren, managers die de hele dag achter hun bureau zitten, moeten ze eruit gooien! Weg ermee!” Dat zijn niet mijn woorden. Huisartsen voelen zich machteloos en zij spreken van een absoluut onwerkbare situatie. Zij signaleren als eersten de fysieke of geestelijke verwaarlozing van een kind. Tot zover een gedeelte uit dit artikel. Ik hoop dat het in onze provincie anders is en zal gaan met de jeugdzorg. De gedeputeerde heeft aangegeven dat er direct hulp wordt geboden in crisissituaties. Onze fracties vinden preventie nog altijd het beste middel en die moet zo vroeg mogelijk beginnen. In de reactie op het rapport “Jeugdzorg in verandering” staat dat de provincie Groningen reeds lange tijd het meest fijnmazige jeugdhulpverleningnetwerk heeft van alle provincies in Nederland. Worden de huisartsen echter bij die netwerken betrokken? Huisartsen geven immers zelf aan dat zij
23
vaak als eerste de signalen ontvangen. Waar blijven wij met ons zo-zo-zo-beleid als deze groep signaleerders buiten het netwerk van het jeugdbeleid wordt gehouden? Ook een goed gemeentelijk preventief jeugdbeleid vinden onze fracties van groot belang. Gemeenten moeten daarvan goed worden doordrongen. Het College onderschrijft de aanbeveling van de commissie voor het sluiten van een convenant. Toch vinden gemeenten dat een te zwaar middel. Waarvoor vrezen zij? Wat weerhoudt hen? Tot slot ga ik in op de reactie van het College op het rapport "Jeugdzorg in verandering" van de Beleidscommissie Jeugdzorg. Het College kent ons standpunt ten aanzien van de instelling van deze commissie. Wij waren daarvan tegenstander, omdat wij dat niet noodzakelijk vonden. De reactie van het College ligt in de lijn van de mening die wij daarover op voorhand hadden. Er is een wettelijk kader waarin de hoofdlijnen zijn aangegeven en ook het College was daarmee bezig. Onze fracties vonden dat een goede lijn. Het instellen van een stuurgroep voor de vorming van het Bureau Jeugdzorg met de door het College aangegeven externe ondersteuning vinden wij juist en noodzakelijk. Met het Jaarplan Jeugdhulpverlening 2002 en met de reactie van het College op het advies “Jeugdzorg in verandering” zullen onze fracties instemmen. De heer BOER: U geeft een oordeel over het nut van een dergelijke onderzoekscommissie, maar deelt u de conclusies? Mevrouw VISSCHER-MEIJST: In het voorwoord van de voorzitter stond dat hij moeite had om alle neuzen in dezelfde richting te krijgen. Één van die neuzen was van mij. Ik heb zojuist gezegd dat ik mij volledig kan vinden in datgene wat voor ons ligt. Dat is mijn mening. De heer BOER: Begrijp ik het goed dat u ook doelt op de resultaten van de commissie? Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Daarbij heb ik mij inderdaad aangesloten. De heer BOER: Dat is duidelijk. Mevrouw BOON-THEMMEN: U heeft blijkbaar niet overwogen geen zitting te nemen in de commissie. Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Dat heb ik wel degelijk overwogen, maar het was een democratisch besluit en wij hebben ons daarbij neergelegd. Wij hebben er daarom voor gekozen juist wel onderdeel uit te maken van de commissie. De heer JAGER: U zegt tegen de heer Boer dat u volledig achter de conclusies van de onderzoekscommissie staat. In uw bijdrage merkte u echter op dat uw fracties achter de reactie van het College van GS staan. Zoals u heeft gemerkt is er op twee punten sprake van een verschil. Steunt u nu volledig de aanbevelingen van de commissie, inclusief het onderdeel over het klachtennummer en over het persoonsgebonden budget, of steunt u het College, dat een aantekening maakt bij deze twee punten? Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Uiteindelijk heb ik mij geconformeerd aan de commissie. Ik heb mij daarbij neergelegd en ook die reacties steun ik. Dat houdt niet in dat ik niet mag aangeven dat wij tegenstander waren van de commissie. De heer BOER: Als er een verschil is tussen de visie van het College en die van de beleidsonderzoekscommissie, dan geef ik de heer Jager gelijk als hij zegt dat er een keuze moet worden gemaakt. Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Waarom zou ik moeten kiezen? De heer BOER: Misschien is dat de essentie van de politiek. Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Ik heb toch duidelijk gezegd dat ik mij neerleg bij en instem met beide
24
plannen? Naar mijn idee is dat duidelijk. De heer BOER: Ik doel op het punt met betrekking tot de onafhankelijkheid van de klachtencommissie. Staat u wat dat betreft achter het College of achter de beleidsonderzoekscommissie? Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Uiteindelijk sta ik achter de beleidsonderzoekscommissie. Ik heb gezegd dat ik mij daarbij heb aangesloten. Daarbij mag ik de moeite toch aangeven, die ik heb gehad? Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Voorzitter! Het zou niet nodig moeten zijn over zorg te spreken. Dat zou immers gewoon geregeld moeten zijn. Dat geldt wellicht nog meer voor de zorg voor jeugd. De jeugd is immers lang niet altijd in staat zelf voor voldoende zorg te zorgen. De overheid heeft daarin dan ook een essentiële taak, maar helaas is het zorgen voor zorg niet altijd eenvoudig. Nog steeds zijn er jongeren die wel hulp nodig hebben, maar deze niet krijgen. Ik meen dat het reeds eerder aangehaalde artikel daarvan een voorbeeld is. Deels is het gebrek aan deze vorm van zorg het gevolg van de wachtlijsten, maar deels is dat het gevolg van het feit dat de jongeren de weg naar de jeugdzorg niet kennen, of dat zij deze niet willen bewandelen. Het laatste is nog erger, want het gaat juist om het zorgen voor jongeren. Voor ons liggen twee stukken ter bespreking. Het betreft het plan Jeugdhulpverlening 2002 en het rapport “Jeugdzorg in verandering” van de Beleidscommissie Jeugdzorg. Over het laatste stuk heb ik in de statenvergadering in oktober jl. reeds gesproken. Ik zal daaraan daarom niet veel woorden wijden. Beide stukken richten zich op de toekomst en op de nieuwe wet Jeugdzorg. Ook de fractie van de D66 heeft zich beziggehouden met de toekomst van Jeugdzorg. De Stichting Jeugdzorg heeft een moeilijk jaar achter de rug. Samen met de gedelegeerd commissaris is deze stichting hard op weg om dit te boven te komen. Wij zijn op de goede weg, maar wij zijn er nog niet. Uit de rapportages van de gedelegeerd commissaris is gebleken dat nog veel zaken moeten worden opgepakt. Vooral op het gebied van beleidsinformatie, cliëntenregistratie en het IT-beleid, is men er nog niet. Om deze zaken te verbeteren, is een extra financiële impuls nodig. Ik vraag het College of reeds zicht is op de financiële consequenties daarvan en op de wijze waarop deze kosten zullen worden gedekt? Kan daarmee rekening worden gehouden binnen het reguliere budget, of is daarvoor een extra impuls nodig? Als resultaat van de nieuwe wet Jeugdzorg, zal de Stichting Jeugdzorg anders moeten werken. Een sterke organisatie is daarbij van belang om de doelgroep adequaat te kunnen bedienen. De huidige organisatie is verzwakt als gevolg van de vele spanningen door de fusie in het verleden. Een nieuwe, gedwongen reorganisatie kan het wankele evenwicht definitief verstoren. Dat proces dient dan ook zorgvuldig te worden uitgevoerd. Het is naar onze mening noodzakelijk ons te richten op het verleden, want uit het verleden kan men fouten in de toekomst voorkomen. De volgende vragen dienen dan te worden gesteld. Wat is er in het verleden gebeurd? Hoe is de fusie tot stand gekomen en welke spanningen zijn als gevolg van deze fusie ontstaan? Hoe kunnen wij daarvan leren? Als wij ons eerst op het verleden richten, dan is de kans groot dat wij dezelfde fouten niet nogmaals maken. Deze oproep hebben wij eerder gedaan en ik blijf deze herhalen, want de fractie van de D66 vindt het belangrijk dat hiervoor aandacht blijft. Naast aandacht voor het verleden, zijn er zaken nodig voor de toekomst. Het is van belang dat er voldoende middelen beschikbaar komen in de vorm van geld en mankracht om de omschakeling naar het Bureau Jeugdzorg in goede banen te leiden. De fractie van de D66 vertrouwt erop dat individuen, en dus ook de jongeren, goed kunnen meedenken over beleid dat hen in eerste instantie aangaat. Zij heeft daarom in oktober jl. gepleit voor een bottom up benadering. Laat de jongeren komen met ideeën over hoe het Bureau Jeugdzorg eruit zou moeten zien. Indien dat om organisatorische redenen behoorlijk lastig is, dan is het belangrijk de medewerkers uit het veld daarbij te betrekken, de personen die direct bij de jongeren zijn betrokken. Het is van belang daarvoor de tijd te nemen en niet als overheid te proberen een ideaalplaatje op te dringen. Formeel moet het Bureau Jeugdzorg op 1 januari 2003 gereed zijn. Dat is tenminste de verwachting. Doordat er in april 2002 over de nieuwe wet wordt gesproken, is het mogelijk dat deze datum wordt opgeschoven. In de wet staat dat het op dat moment formeel moet zijn geregeld, maar daarin is niet aangegeven hoe het er op dat moment organisatorisch uit moet zien. Ik herhaal dat het belangrijk is de tijd te
25
nemen om het goed te doen. Het is niet zinvol zich door de tijd te laten opjagen. De heer BLEKER, gedeputeerde: Ik begrijp de opmerking niet dat niet in de wet zou staan hoe het Bureau Jeugdzorg eruit moet zien. Ik vind dat dat één van de wetten is waarin de ontwerpeisen zeer nauwkeurig zijn geformuleerd. Ik doel dan op de organisatie van het Bureau Jeugdzorg. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Er staat in de wet dat een scheiding moet plaatsvinden tussen enerzijds de toegang en de indicatie en anderzijds de zorg. Ik bedoel te zeggen dat het niet verplicht is dat de GGZ en de Stichting Jeugdzorg er, geheel gereorganiseerd in het Bureau Jeugdzorg, organisatorisch moeten staan. Het is mogelijk dat er één voordeur komt met daarachter een groot aantal kleine voordeurtjes. Dat is een optie die in de wet is omschreven. Dat is niet een oplossing waarvan wij vinden dat deze ideaal is. De heer BLEKER, gedeputeerde: Deze mogelijkheid is inderdaad omschreven, maar deze wordt vervolgens afgeserveerd. Ik begrijp de waarneming van u niet. Er worden namelijk zeer concrete eisen gesteld aan de organisatorische inrichting, de relatie met de andere zorgaanbieders, de onafhankelijkheid, de breedte van de dienstverlening, de diepgang, enzovoort. Was het maar zoals u het zei, dan konden wij een Gronings model bedenken. Het is echter niet toegestaan een Gronings of een Brabants model te bedenken. Wij moeten ons houden aan het model van de wet. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Ik heb begrepen dat er ruimte is in de wijze waarop men de formele scheiding organisatorisch in kan richten. De provincie kan wat dat betreft sturing geven. De heer BLEKER, gedeputeerde: Het moet een onafhankelijke rechtspersoon zijn. De enige ruimte die er is, is te bepalen of alle medewerkers in dienst zijn van deze rechtspersoon of dat deze personen op detacheringbasis werken. Dat is ongeveer de variatie die er is. Dat is echter niet het belangrijkste discussiepunt als wij over de vormgeving spreken. De overige zaken zijn grotendeels uitgewerkt door de staatssecretaris en Kamer. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: De gedeputeerde zegt nu zelf dat formeel is vastgelegd dat er een juridische rechtspersoon komt waar iedereen onder valt. Dat houdt echter niet in dat de poppetjes daadwerkelijk op die plaats moeten zitten. Het is dus niet verplicht dat de medewerkers van de GGZ naast de medewerkers van de Stichting Jeugdzorg zitten. De heer BLEKER, gedeputeerde: Er is sprake van één regie. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Dat is juist. De heer BLEKER, gedeputeerde: Het gaat zelfs zo ver dat in de Tweede Kamer één uur lang is gediscussieerd - misschien doen wij dat ook wel te lang - over de vraag of de medewerkers van het Bureau Jeugdzorg zes gesprekken met cliënten mogen voeren of dat dit er acht, negen of tien mogen zijn. Als men in Den Haag op dat niveau discussieert over de vormgeving van het Bureau Jeugdzorg, dan is er voor ons naar mijn idee niet veel meer uit te vinden. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Als dat juist is, dan vraag ik mij af waarom nog een plan van aanpak moeten opstellen. De heer BLEKER, gedeputeerde: Wij doen dat niet om het uit te vinden, maar om het te organiseren. Dat kan ook behoorlijk ingewikkeld zijn. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Zoals in de commissie is gezegd, is het voorliggende plan Jeugdhulpverlening ietwat mager om te kunnen worden beschouwd als implementatieplan. Tot onze vreugde heeft de gedeputeerde toegezegd dat het actieplan opnieuw in de commissie zal worden besproken. Wij vinden het belangrijk dat de Staten betrokken blijven bij het proces. De vorming van het Bureau Jeugdzorg is een delicaat karwei. Het is belangrijk dat bij de invulling van het bureau actief de mening van jongeren wordt gepeild. Uit de evaluatie van het project “Jongeren denken mee over de Jeugdzorg” van het ministerie van VWS blijkt het volgende. “Jongeren, mits op de juiste wijze benaderd, [blijken] een zeer belangrijke en nuttige gesprekspartner bij de formulering
26
en toetsing van beleid.” Daarnaast hebben wij in het kader van Bestuursakkoord Nieuwe Stijl (BANS) afgesproken dat "de vragen en de wensen van kinderen en jongeren richtinggevend zijn voor het beleid". Deze twee stellingen geven naar de mening van de fractie van de D66 aan dat de mening van de cliënt kan meetellen. Wij doen het tenslotte voor de cliënt. In de commissie heb ik aandacht gevraagd voor de wijze waarop de jongeren bij deze zaak zullen worden betrokken, maar ik heb op deze vraag geen antwoord van het College ontvangen. Ik wil hierop wel een reactie. De heer JAGER: Ik begrijp dat aan alle wensen van de fractie van de D66 tegemoet wordt gekomen, want ook in de reactie van het College staat nadrukkelijk dat jongeren inderdaad bij deze zaak worden betrokken en dat het momenteel nagaat op welke wijze dat zal gebeuren. Het is dus geen nieuw punt. De fractie van de D66 hoeft daarom niet nog iets voor de deuren van de hel weg te slepen. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Het was niet mijn bedoeling die indruk achter te laten. De heer JAGER: Ik heb die indruk wel degelijk, gezien uw een vurige betoog. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Ik wens met mijn vurige betoog aan te geven dat de fractie van D66 het extra belangrijk vindt dat de jeugd wordt betrokken bij het proces dat betrekking heeft op de jeugdzorg. In oktober heb ik ook een reactie gegeven op zaken met betrekking tot de jeugdzorg en op dat moment werd door de Staten de indruk gewekt dat het lastig is jongeren bij het beleid te betrekken, omdat zij nu eenmaal moeilijk zijn te organiseren. Ik heb inmiddels verder gelezen en onder andere uit de evaluatie van het onderzoek door het ministerie van VWS blijkt dat jongeren wel degelijk te betrekken zijn bij het ontwikkelen van beleid. Dat is de reden van het feit dat ik er vurig voor blijf pleiten dat dit daadwerkelijk gebeurt. De heer JAGER: Volgens mij hebben zelfs deze Staten een werkgroep in het leven geroepen om jongeren meer te betrekken bij zaken op allerlei gebieden. Ik meen daarom dat er voldoende aandacht is voor dat punt. Als u wilt dat de fractie van de D66 dat nog belangrijker vindt dan wij allen, dan is dat aan u. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Het verheugt mij dat alle neuzen in dezelfde richting wijzen. Ik ga in op het plan Jeugdhulpverlening. In het plan staat dat in de beschikking aan de Stichting Jeugdzorg aandacht zal worden gevraagd voor concrete resultaten. Ook deze vraag heb ik in de commissie al gesteld. Op basis van de voordracht is namelijk niet zeer duidelijk op welke resultaten zal worden gestuurd. Ik verzoek het College daarover om meer uitleg. Ook de toegang tot Jeugdzorg blijft een punt van aandacht. Het is niet slechts belangrijk ervoor te zorgen dat er standaardprocedures zijn met betrekking tot de intake, maar tevens voor de wijze waarop jongeren de weg naar Jeugdzorg kunnen vinden. Reeds eerder werd het onderzoek van de Ombudsman genoemd waaruit bleek dat 60 procent van de jongeren de weg naar Jeugdzorg niet kent. Het is daarom belangrijk daaraan de komende jaren extra aandacht te besteden. Het zo snel mogelijk houden van een cliëntentevredenheidsonderzoek kan daarbij hulp bieden. De vraag is immers hoe de jongeren, die wel bij Jeugdzorg komen, de weg hebben gevonden. De gegevens van dat onderzoek kunnen helpen bij het opstellen van voorlichtingsmateriaal voor de jongeren die de weg naar Jeugdzorg niet kunnen vinden. Tijdens de voorbereiding van mijn bijdrage, viel mij verder op dat de Stichting Jeugdzorg in Groningen geen website heeft, terwijl jongeren van tegenwoordig veelvuldig gebruik maken van internet. Ik sluit mij aan bij de eerder gemaakt opmerking dat het belangrijk is ook via die weg de toegang te creëren. Tot zover mijn eerste termijn. Er ligt nog een aantal vragen van mij waarop ik graag een antwoord ontvang. Zoals gezegd zijn wij op de goede weg zijn, maar het is duidelijk dat wij er nog niet zijn. Het doel, namelijk het garanderen van jeugdzorg voor alle jongeren die dat nodig hebben, staat echter weer duidelijk op de kaart. De heer HEMMES: Voorzitter! Wij spreken vandaag over het laatste plan in deze vorm, want met ingang van 2003 krijgen wij te maken met de nieuwe wet op de Jeugdzorg. Over het Jaarplan Jeugdzorg kan ik kort zijn. Mijn fractie kan daarmee namelijk in grote lijnen akkoord gaan. Zij
27
onderschrijft de hoofdpunten uit het Jaarplan 2002, want daar is niet veel mis mee. Deze zaken moeten echter nog wel worden uitgevoerd, maar wij gaan ervan uit dat dit goed komt. De afgelopen tijd hebben wij ons terecht behoorlijk wat zorgen gemaakt over de bedrijfsvoering van Jeugdzorg Groningen. Vele zaken verliepen immers niet goed. Aan de hand van de informatie die ons laatst heeft bereikt, concluderen wij dat het erop lijkt dat de situatie behoorlijk is verbeterd. Dat houdt niet in dat alles vlekkeloos verloopt. Wij gaan er echter van uit dat binnen niet al te lange tijd de zaken ook hier beter op de rails staan. Dat zal ook moeten. Het is belangrijk dat de wachtlijstproblematiek snel wordt opgelost. Daarvan is namelijk nog steeds sprake. Dat geldt vooral voor het AMK. Het is altijd een slechte zaak als er sprake is van wachtlijsten, maar zeker voor het AMK is dat onaanvaardbaar. Uit de recente onderzoeken blijkt dat kindermishandeling veel meer voorkomt dan wij al dachten. Het kan en mag niet zo zijn dat er wat dat betreft geen directe hulp wordt geboden. Ik verwijs naar de artikelen die de afgelopen tijd in de kranten hebben gestaan. Ik zal daarop niet nader ingaan, omdat anderen dat reeds uitvoerig hebben gedaan. Opvoeding zonder geweld moet een grondrecht zijn voor ieder kind en als het toch mis gaat, dan moet er snel en adequaat worden ingegrepen. Dat moet direct mogelijk zijn en dat mag niet worden belemmerd door een muur van bureaucratie. Daarover maken wij ons zorgen. Wij maken ons eveneens grote zorgen over het feit dat Jeugdzorg ophoudt, zodra iemand achttien jaar wordt. De problemen zijn dan immers niet opeens verdwenen, maar deze jongeren vallen tussen de wal en het schip. Dat is een slechte zaak en dit probleem moet door de politiek snel worden opgelost. Hetzelfde geldt voor jonge asielzoekers, de zogenaamde AMA’s. Ook daarvoor ontbreekt het aan een adequate opvang en aan begeleiding. In de stad Groningen heeft Humanitas net weer een noodkreet laten uitgaan. Regeren is vooruitzien. Dat heb ik al vaker gezegd. Als wij dergelijke zaken nu niet goed aanpakken, dan krijgen wij later de rekening gepresenteerd. In de nabije toekomst zullen wij meer met jongeren uit andere landen en met andere culturen te maken krijgen en daarop moet reeds op dit moment worden ingespeeld. De politiek moet wat dat betreft meer haar oor te luister leggen in de samenleving. Daaraan ontbreekt het nogal eens. Er wordt wel een sollicitatieplicht ingevoerd voor alleenstaande moeders met kleine kinderen, maar de kinderopvang is nog steeds niet goed geregeld. Dat is vragen om problemen en de komende jaren zullen wij daarmee worden geconfronteerd. Jeugdzorg is en blijft een belangrijk en een noodzakelijk gegeven. Ik ben geneigd te zeggen dat dat helaas het geval is, maar het is een realiteit waarmee wij te maken hebben. Vanzelfsprekend is voorkomen beter dan genezen. Mijn fractie zal blijven benadrukken dat preventie een belangrijk streven moet zijn en blijven. De SP is reeds vele jaren van mening dat dit niet kan als wij onze huidige maatschappij niet eens grondig restylen. De maatschappelijke tweedeling die de afgelopen twintig jaar is ontstaan door de rechtse en de neoliberale politiek, heeft ook een groot deel van onze jeugd geen goed gedaan. Wij zijn daarom van mening dat er veel meer aandacht moet worden besteed aan welke problemen jongeren hebben en niet alleen maar aan jongeren die een probleem zijn. Gemarginaliseerde jongeren dienen vooral te worden aangesproken op datgene wat zij wel kunnen in plaats van slechts op datgene waarin zij tekort schieten. Er moet meer aandacht zijn voor tekortkomingen in het onderwijssysteem, het arbeidsmarktbeleid en het sociaal beleid. Belangrijk is dat er voldoende voorzieningen zijn voor de jeugd in de wijken en in de dorpen. Daarmee beweer ik niet dat alles daarmee is opgelost, maar helpen zal dit zeker. Mijn betoog komt er in het kort op neer dat er meer aandacht moet zijn voor jongeren. Mijn partij pleit daarom landelijk onder andere voor een staatssecretaris voor jongeren. Ook voor de scholen is een belangrijke taak weggelegd. Het onderwijs moet de jeugd voorbereiden op een plaats in de maatschappij. Dat is meer dan betaalde arbeid. Dat aspect van het onderwijs raakt echter steeds meer in de vergetelheid. Alles draait tegenwoordig om het verdienen van geld. Dat geldt ook voor de jeugd. Het zou daarom goed zijn als maatschappelijke stageperioden onderdeel uitmaakten van het onderwijs. De maatschappelijke betrokkenheid wordt daardoor bij jongeren aangemoedigd en verder ontwikkeld. Daarmee kan reeds worden gestart in het basisonderwijs. Er zijn immers voldoende projecten te bedenken waarin jongeren verantwoordelijkheidsgevoel voor zichzelf, maar vooral ook voor anderen, kunnen ontwikkelen. In ons land is de ruimte een zorgenkind. Er moet steeds meer worden gebouwd en de bestemmingsplannen schieten als paddestoelen uit de grond. Juist op dat gebied ligt er een belangrijke taak voor de provincie. Zij wil dat in goede banen leiden. Vandaag stond het nog op de agenda. De SP-fractie pleit ervoor dat bij de ontwikkeling van nieuwe bestemmingsplannen een toets wordt ingebouwd waarbij de gevolgen voor mogelijkheden voor sport, recreatie en speelruimte voor
28
kinderen in het bestemmingsplangebied in kaart worden gebracht. Er dient met andere woorden rekening mee te worden gehouden dat er in woonwijken meer ruimte komt voor trapveldjes, joggingen skateroutes, enzovoort. Dat is een taak voor het Provinciaal Bouwheerschap. Daarnaast dienen er meer jeugdhonken te komen. De afbraak daarvan in het verleden komt ons nu duur te staan. In het kort komt ons pleidooi erop neer dat een goede jeugdzorg belangrijk en noodzakelijk is, maar dat het nog belangrijker is onze samenleving zodanig in te richten dat veel minder jongeren uiteindelijk bij de jeugdzorg terechtkomen, niet omdat er geen plaats is, maar omdat dit niet meer nodig is. Ik ga in het kort in op de commissie Beleidsonderzoek Jeugdzorg, waarvan ik zelf deel uitmaakte. Het is voor een statenlid best een zware belasting dit er even bij te doen. Dat is althans mijn ervaring. Daarentegen is het ook zeer interessant en het vergroot inzicht en kennis. Toch vraag ik mij af of dergelijke onderzoeken in de toekomst vaker door statenleden moeten worden verricht, gezien de werkdruk naast het reguliere statenwerk en de normale baan. Als wij dergelijke onderzoeken vaker willen doen, lijkt het mij goed gezamenlijk de gedachten te laten gaan over de vraag of de faciliteiten en de voorwaarden kunnen worden verbeterd en of wij dit überhaupt willen. De heer BOER: Doelt u puur op de werkdruk, of ook op de inhoud? De heer HEMMES: Ik doel op beide. De heer BOER: Kunt u motiveren waarom u de resultaten van de commissie inhoudelijk te mager vindt. De heer HEMMES: Wellicht heb ik het verkeerd uitgelegd, maar dat bedoel ik niet te zeggen. Ik bedoel te zeggen dat, als statenleden deel willen uitmaken van een dergelijke onderzoekscommissie, het de vraag is of zij niet beter voorbereid of ingewerkt moeten zijn en meer ondersteuning en tijd moeten hebben. Men begint wel ergens aan, maar ik vraag mij af of men dit er wel allemaal bij kan doen en of het resultaat zodanig is dat men daarover helemaal tevreden kan zijn. De heer BOER: U spreekt dus zuiver over de faciliteiten en niet over het resultaat van de commissie. De heer HEMMES: Wij hebben geroeid met de riemen die wij hadden. Met dat resultaat ben ik op zichzelf tevreden, maar ik vermoed dat wij er meer uit hadden gehaald als wij beter waren voorbereid en als er meer tijd voor was geweest. Het is daarom mijns inziens goed de gedachten te laten gaan over de vraag of het in de toekomst op deze wijze moet, of dat het anders moet. Met betrekking tot de reactie van het College op de adviezen van de commissie, maak ik twee opmerkingen, namelijk over de marktwerking en over het persoonsgebonden budget. Dat stuitte bij mijn fractie op grote bezwaren, maar dat zal niemand vreemd in de orden klinken. Wij zijn immers tegenstander van marktwerking in de gezondheidszorg, in welke vorm dan ook. De heer BLEKER, gedeputeerde: Voorzitter! De Staten stemmen in met het plan Jeugdhulpverlening 2002. Mede naar aanleiding van het rapport van de commissie is door verschillende fracties gezegd dat er sprake moet zijn van een brede betrokkenheid van diverse partijen, waaronder ouders en jongeren, bij de voorbereiding en de opbouw van het Bureau Jeugdzorg. In het plan van aanpak, dat wij in februari aanstaande aanbieden, zullen wij aangeven op welke wijze dat naar onze mening mogelijk is. Wij nemen deze suggestie dus graag over. Er vindt discussie plaats over de kwestie van de onafhankelijke klachtenlijn. Het is mijns inziens geen principekwestie en ik meen dat het verstandig is dat het College toezegt dat er een korte notitie komt over een effectievere wijze van het ontvangen en afhandelen van klachten, ook in het perspectief van het Bureau Jeugdzorg. Mogelijkerwijs kan dat de Staten voor een probleem behoeden, want daarover zijn de opvattingen immers verdeeld. Mevrouw BOON-THEMMEN: Wat bedoelt de gedeputeerde met “in het perspectief van het Bureau Jeugdzorg”? De heer BLEKER, gedeputeerde: Ik meen dat het goed is dat wij een klachtenlijn instellen, rekening houdend met het ontstaan en het bestaan van het Bureau Jeugdzorg in het jaar 2003. Het onafhankelijke toewijzingsorgaan integreert in het Bureau Jeugdzorg.
29
De problematiek van de huisvesting houdt in dat het moeilijk is woonruimte te vinden waar kleine groepen jongeren onder begeleiding kunnen worden gehuisvest en zelfstandige woonruimte voor jongeren die nog begeleiding krijgen. Gisteren is dat aan de orde geweest in het overleg met het College van Burgemeester en Wethouders van Groningen. Het probleem wordt onderkend en dat ligt breder. Wij zullen daarover nader spreken, maar de oplossing is nog niet voorhanden. Het betreft immers meerdere groepen die aanspraak maken op de onderkant van de woningmarkt. Het aanbod is in een aantal gevallen niet toereikend voor de vraag. Wij zullen daarover nader spreken met Jeugdzorg Groningen en de gemeente Groningen. Er zijn geen ernstige wachttijden bij het Advies - en Meldpunt Kindermishandeling. Wij hebben extra middelen toegedeeld, dus volgens de meest recente informatie komt de situatie, zoals deze in dat rapport is beschreven, bij het AMK in Groningen niet voor. Er is gesproken over de problematiek van kinderen die tussen wal en schip geraken. Het betreft met name de licht verstandelijk gehandicapte jongeren met ernstige gedragsproblemen die bij de Jeugdzorg en in de LVG- (Licht Verstandelijk Gehandicapten)sector onderdak zouden kunnen vinden. Wij hebben dat probleem in het project verkend. Het probleem houdt niet in dat het ontbreekt aan een voorziening, een gebouw en huisvesting. Het probleem zit meer in de gecombineerde expertise die via de Jeugdzorg, de kinder- en jeugdpsychiatrie en via de LVG beschikbaar moet zijn. Wij zijn bezig met het bundelen van de expertise en met het beschikbaar stellen daarvan op plaatsen waar dat nodig is. Dat zullen de statenleden ook in het jaarverslag kunnen lezen. Over de positie van de pleegzorg merk ik op dat ik begin volgend jaar of in het voorjaar van volgend jaar overleg zal voeren met pleegzorginstanties om de zaak nader te verkennen. Daarna zal ik in gesprek gaan met de Stichting Jeugdzorg. Er is gesproken over de kwestie van de bereikbaarheid van de bureaus Jeugdzorg in de toekomst. Ik heb kennisgenomen van de diverse opvattingen van de statenleden. Zij zijn van mening dat het niet zozeer gaat om hoeveel gebouwen er in welke plaatsen en gemeenten zijn. Het is belangrijker de toegankelijkheid en de bereikbaarheid goed te regelen. Bij de uitwerking van het Bureau Jeugdzorg zullen wij daarmee zo veel mogelijk rekening houden. Dat lijkt ons een verstandige benaderingswijze. Mede door mevrouw Visscher-Meijst is opgemerkt dat preventie belangrijk is. Hetzelfde geldt voor betrokkenheid van huisartsen. Zij zitten soms wel in de zogenaamde buurtnetwerken, maar huisartsen hebben het ontzettend druk en zij zijn niet altijd bereid aan vergaderingen deel te nemen. Dat betekent dat de huisartsen op een andere manier moeten worden betrokken bij de toegang tot de Jeugdzorg. Dat moet direct gebeuren, of door middel van het verstrekken van informatie en niet door hen in allerlei vergadercircuits onder te dompelen. De Staten worden betrokken bij het plan van aanpak. In februari of maart 2002 kan dat in de commissie aan de orde komen. In februari aanstaande is het plan van aanpak beschikbaar en ook bij het verdere proces zal dat het geval zijn. Er is gesproken over het locale jeugd- en jongerenbeleid. Er is gevraagd of de provincie de gemeenten wil stimuleren om meer te investeren in jeugd- en jongerenwerk. Dat gebeurt reeds. Dat gebeurt ook in de gebiedprogramma’s. Als gemeenten in een regio zorg dragen voor een basis aan jeugd- en jongerenwerk, dan is de provincie bereid een steunfunctie beschikbaar te stellen. Vaak houden eenpitters zich met dit werk bezig, dat wil zeggen één man of één vrouw in een gemeente die dat fulltime of halftime doet. Wij zijn bereid deze te ondersteunen, zodat dit op een goede professionele manier kan. Die bereidheid is er. Voor de rest moet de gemeente het vooral zelf betalen. Zij moet bijvoorbeeld kiezen tussen een jeugdwerker of een extra rotonde. Deze keuze wordt in de gemeenteraad gemaakt en niet in het provinciehuis. Het komt voor dat rotondes een hogere attractiewaarde hebben dan een jeugdwerker, terwijl er ook nog een belangrijke samenhang is. Een jeugdwerker kan immers voorkomen dat een rotonde wordt vernield. Dat is slechts één voorbeeld. De verantwoordelijkheid moet wel daar liggen waar zij hoort, namelijk bij de gemeente. Mevrouw Gräper vraagt wat er gebeurt als het niet lukt met het Bureau Jeugdzorg. De provincie heeft de verantwoordelijkheid om het Bureau Jeugdzorg, voor zover het haar takken van sport betreft, in de benen te zetten. Ik doel dan met name op de doeluitkering jeugdhulpverlening en de jeugdzorg. Andere partners moeten zich aan de wet houden en wij zijn de hoofdaansprakelijken als het niet lukt. Op deze manier stellen wij ons ook op in het overleg met anderen. In januari of februari 2003 kunt u de balans opmaken om na te gaan in welke mate en op welke wijze wij daarin zijn geslaagd. Alle andere bijdragen hadden met name betrekking op de commissie. De statenfracties hebben verder tegen elkaar het een en ander gezegd. Naar mijn idee zijn de opvattingen van het College, die van de commissie en de Staten dichter bij elkaar gekomen. Ik zal mij daarom verder niet mengen in deze discussie. Mevrouw BOON-THEMMEN: De gedeputeerde merkte op dat de Staten worden betrokken bij het
30
proces van aanpak. Heeft u ook iets gezegd over de inschakeling van en het horen van verschillende instellingen? Dat is mij namelijk ontgaan. De heer BLEKER, gedeputeerde: Ja. Mevrouw BOON-THEMMEN: Worden deze daarbij gelijktijdig betrokken? De heer BLEKER, gedeputeerde: Ja. In het plan van aanpak is een communicatieparagraaf opgenomen. Daarin wordt aangegeven op welke wijze de diverse partijen vanaf het begin bij de zaak worden betrokken. Dat plan van aanpak zal wat mij betreft ook onderwerp van gesprek zijn met een reeks van andere partijen, waaronder vertegenwoordigers van gemeenten, andere aanbieders van zorg, jongeren, ouders, enzovoort. Mevrouw BOON-THEMMEN: Het is dus een breed scala van betrokkenen. U noemt jongeren en ouders, maar ik neem aan dat daaronder ook de thuiszorg, de politie en de jeugdgezondheidszorg vallen. De heer BLEKER, gedeputeerde: Ja, maar dat gebeurt wel op een effectieve manier. Het bureau moet immers op 1 januari 2003 gereed zijn. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: De gedeputeerde gaf de indruk dat hij alle vragen heeft beantwoord, maar ik heb nog drie concrete vragen gesteld waarop ik geen antwoord heb ontvangen. Dit zou ik graag alsnog in eerste termijn ontvangen. Gezien alle zaken die bleken uit de rapportage van de gedelegeerde commissaris, zal er waarschijnlijk nog een extra financiële impuls nodig zal zijn. Dat zal vooral nodig zijn op het gebied van de cliëntenregistratie en op dat van het IT-beleid. Graag verneem ik daarop een reactie. Daarnaast heb ik een vraag gesteld over het cliëntentevredenheidsonderzoek en ook daarop heb ik geen antwoord ontvangen. Ten derde heb ik opgemerkt dat er in de beschikking aan de Stichting Jeugdzorg aandacht wordt gevraagd voor concrete resultaten. In de voordracht wordt niet duidelijk op welke resultaten zal worden gestuurd. Ook daarop wil ik een reactie. De heer BLEKER, gedeputeerde: Met betrekking tot de resultaten merk ik op dat u de ontwerpbegroting van de Stichting Jeugdzorg mogelijk kent. In de bijlagen is de begroting uitgesplitst naar een aantal hulpverleningsgroepen. Wij zullen nadere afspraken maken met Jeugdzorg Groningen via de beschikking waarin deze budgetten worden toegedeeld naar capaciteit en naar het aantal te bedienen cliënten gedurende het jaar 2002. Het zal daarbij gaan om de resultaten. Met betrekking tot het cliëntentevredenheidsonderzoek heb ik in de commissie aangegeven dat ik daartoe geen initiatief neem. Dat vind ik een zaak van Jeugdzorg Groningen zelf. Over de financiële impuls is op dit moment niets bekend. Jeugdzorg Groningen heeft een sluitende begroting 2002 aangegeven. Daarbinnen moet zij werken. Wij kunnen dat bekostigen met de doeluitkering jeugdhulpverlening. Op een enkel punt zal er een extra investering nodig zijn, maar dat gebeurt eveneens binnen de doeluitkering jeugdhulpverlening, dus niet uit de algemene middelen van de provincie. Wij houden Jeugdzorg Groningen aan datgene wat in de begroting is voorzien. Jeugdzorg Groningen wil dat zelf ook. De heer KOLK: Voorzitter! Als voorzitter van de Beleidscommissie Jeugdzorg constateer ik dat de Staten de aanbevelingen van deze commissie breed onderschrijven. Er is een aantal detailpunten besproken, maar de totale balans opmakend stel ik dat de Staten de beleidsaanbevelingen onderschrijven. Ik dank de Staten daarvoor. Met betrekking tot de vorming van het Bureau Jeugdzorg heeft de commissie de aanbeveling gedaan om met name het brede veld erbij te betrekken. Er heeft daarover zojuist een interruptiedebat plaatsgevonden. Ik moet eerlijkheidshalve zeggen dat de jongeren in het rapport niet werden genoemd. Het is curieus dat dit nu plotseling ter sprake komt. Andere groeperingen die wij hebben gehoord, hebben wij erbij betrokken. Wij merken dat er een grote betrokkenheid is bij anderen die in de toekomst met het Bureau Jeugdzorg te maken zullen krijgen en deze personen moeten naar onze mening ook bij de vorming worden betrokken. Het moet worden voorkomen dat er iets wordt neergezet waarvan anderen zeggen dat zij zich daarin niet kunnen vinden. Ik heb begrepen dat het College dit heeft toegezegd.
31
Over de bereikbaarheid merk ik op dat wij zeer duidelijk niet hebben gesproken over het aantal dependances maar over de bereikbaarheid, omdat dit een zeer belangrijk punt is. Over het klachtennummer staat letterlijk in het advies staat dat daarmee een bereikbaarheidsklachtennummer wordt bedoeld. Het is niet de bedoeling dat een dergelijk nummer wordt gebruikt voor inhoudelijke klachten over de afhandeling van de hulp. Daarvoor hebben wij expliciet gekozen. Het is immers niet mogelijk te spreken over bereikbaarheid als het klachtennummer bij het instituut ligt dat bereikbaar moet zijn. Daarom hebben wij gezegd dat het belangrijk is dat onafhankelijk te doen, met name ook om transparantie te verkrijgen. Zo kunnen wij als Staten later ook vaststellen hoe de bereikbaarheid is geweest. Als er klachten worden ingediend over de bereikbaarheid, dan moet het mogelijk zijn later te toetsen of dat juist was. Ik zal niet verhullen dat de marktwerking en de persoonsgebonden budgetten een cruciaal punt is, waarover de politieke scheidslijn door de commissie liep. Wij zijn met een aanbeveling gekomen waarin de meerderheid zich kon vinden. Ik geef duidelijk aan dat daarover ook in de commissie niet een eenduidige mening was. Over de ambulante hulp zijn enkele opmerkingen gemaakt. Ik kom ook op de reactie van het College; het is moeilijk daarop dan niet te reageren. Wij hebben aanbevolen niet voor een bureaucratische lijn te kiezen, maar voor een hulpvaardige lijn, waarin mensen zich ook kunnen vinden. Men moet wellicht bezien welke mazen er in de wet zitten om toch zoveel mogelijk de klanten te kunnen bedienen en niet heel star en bureaucratisch gaan zeggen: daar ligt de scheidslijn en daar mogen jullie niet overheen komen. Mijns inziens is dat een punt dat bij de behandeling van de ontwerpen aan de orde komt. De lijn richting de gemeenten is duidelijk onderschreven; dit betreft de convenantentaak. Met betrekking tot Jeugdzorg hebben wij de Staten duidelijk aanbevolen dat wij een politieke verantwoordelijkheid hebben om deze splitsing goed te begeleiden en niet bang moeten zijn daar middelen voor uit te geven. Ik neem aan dat de Staten dit hebben overgenomen. Dit was de inhoudelijke reactie. De heer Hemmes is ingegaan op de procedure. Op het moment dat het rapport werd aangeboden, heb ik in de Staten reeds opgemerkt dat het nuttig is de wijze waarop dit beleidsonderzoek is uitgevoerd te evalueren. De commissie heeft dat reeds gedaan. Het lijkt mij goed dat, als er meerdere beleidsonderzoeken hebben plaatsgevonden, de Staten dat eveneens doen. Ik neem aan dat dit in een bredere groep moet plaatsvinden. De heer Alders neemt het presidium weer op zich. De VOORZITTER: ik stel voor dat wij pauzeren voor de lunch. Ik schors de vergadering tot 13.30 uur. De vergadering wordt geschorst van 12.44 uur tot 13.40 uur. De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. Aan de orde is agendapunt 16. Omdat beide punten op de agenda staan, gaat het er in de tweede termijn om om goed met elkaar vast te stellen of de aanbevelingen van de commissie - de voorzitter heeft hierover al het een en ander gezegd - door uw Staten worden gedeeld. Er ligt daarop een reactie van het College. Als deze invloed heeft op de aanbevelingen, moet dit in de tweede termijn naar mijn mening ook goed en helder over het voetlicht komen. De beraadslaging wordt heropend. De heer BOER: Voorzitter! Ik heb nog twee punten. Het eerste is de onafhankelijkheid van de klachtencommissie. Wij kunnen meegaan met de toezegging van het College dat wij daarover nog een nadere notitie krijgen. Het tweede punt zijn de gevolgen voor Jeugdzorg Groningen. Daarover sluit ik mij aan bij de woorden van de heer Kolk. Ik mis een reactie daarop van het College. In de eerste termijn zegt de gedeputeerde immers in de discussie met mevrouw Gräper dat zeer veel zaken al vaststaan. Men weet dat de ontvlechting zal komen en dan moet men daarin naar mijn mening ook verdere stappen zetten. Wij stemmen in met de aanbevelingen van de commissie. De heer JAGER: Voorzitter! Ik sluit mij met betrekking tot het BKJ volledig aan bij de heer Boer. Mevrouw BOON-THEMMEN: Voorzitter! Ik meende dat wij goede zaken hadden gedaan met het
32
College. Ik heb hier nog twee punten staan. Het kan aan mij liggen, maar ik heb het betoog gemist over het protocol voor een vorm van nazorg of een soort uitzetten van een lijn naar een vervolg in de volwassenenzorg, indien dit nodig is. Ik heb een opmerking over het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). In eerste instantie heb ik die niet gemaakt, maar ik heb het artikel ook gelezen. Er wordt door een arts gezegd dat er duidelijk onvoldoende mankracht is om drugsverslaafden en hun kinderen te helpen. Als er geen wachtlijsten zijn - en dit schijnt zo te zijn - blijft dan de vraag wellicht binnen de veslavingszorg hangen en komt zij niet terecht bij het AMK? Kunt u daarover wellicht nog iets zeggen. Verder stem ik in met het plan Jeugdhulpverlening en met de uitgezette beleidslijn. Mevrouw FOLKERTS: Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de vraag over het AMK van mevrouw Boon. Verder ben ik blij met de toezegging om jongeren ook zoveel mogelijk te betrekken bij de vormgeving van het bureau. Wij zien dit straks terug in het plan van aanpak. Ik ben ook blij met de toezegging over de positie van pleegouders, namelijk dat de gedeputeerde daarmee aan de slag wil. Ik verschil met de gedeputeerde van mening over het project Tussen wal en schip. De gedeputeerde heeft gezegd dat het probleem zit in het ontbreken van de expertise in onze provincie. Ik ben van mening dat deze expertise wel aanwezig is. Er is expertise op dit gebied bij Hoeve Bosoord, Consulententeam Noord Nederland, Drievers Dale, het Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Expertise is er naar mijn mening genoeg. Het gaat erom of voorzieningen bereid zijn deze moeilijke groep op te vangen. Daarom wordt er volgens mij nu gezeuld met deze jongeren door het hele land. Ik vind dat het zozozo-beleid leidt tot een zekere verantwoordelijkheid ook voor de provincie en ik dring nogmaals aan op extra inzet van de gedeputeerde om ook die voorzieningen onder druk te zetten dit te organiseren. Mevrouw VISSCHER-MEIJST: Voorzitter! Ik heb nog één punt. Dit betreft de huisartsen, die niet vergaderbereid zijn. Ik kan mij dit zeer goed voorstellen, ook dat zij moeilijk te betrek ken zijn bij netwerken, maar ik meen toch dat er een andere mogelijkheid moet zijn om hen toch te betrekken bij de problemen van de Jeugdzorg. Ik meen dat daarover eens moet worden nagedacht en dat wellicht eens kan worden gediscussieerd met de Jeugdzorg over hoe wij de huisartsen erbij betrekken. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Voorzitter! Wij hebben nog één punt. De gedeputeerde heeft in zijn betoog aangegeven dat binnen het budget van Jeugdzorg ruimte is voor een extra financiële impuls als gevolg van de zaken die zijn gesignaleerd door de gedelegeerde commissaris, zaken die het gevolg zijn van de reorganisatie. Ik ben blij dat deze ruimte er is. Ik wil er wel voor waken dat deze ruimte niet wordt gevonden in middelen die eigenlijk richting zorg zouden moeten gaan. Ik meen dat wij ons met elkaar goed moeten realiseren dat wij een traject zijn gestart met het instellen van een gedelegeerd commissaris en dat wij dit traject ook moeten afmaken en dus goed in de gaten moeten houden dat dit niet ten koste van andere zaken gaat. De heer HEMMES: Voorzitter! Wij stemmen in met het jaarplan en scharen ons volledig achter het rapport Jeugdzorg en verandering. De heer BLEKER, gedeputeerde: Voorzitter! Het punt organisatorische ontvlechtingsgevolgen bij met name de Stichting Jeugdzorg Groningen zal absoluut aan de orde komen op het moment dat concreet voor onze situatie duidelijk wordt hoe het Bureau Jeugdzorg eruit gaat zien. Wij voelen ons medeverantwoordelijk voor het tackelen van die ontvlechtingsgevolgen. Inderdaad zijn er geen ernstige wachtlijsten bij het Advies - en Meldpunt Kindermishandeling. Als er bijvoorbeeld sprake is van verslavingsproblematiek bij ouders en problemen bij kinderen, moeten Verslavingszorg en Jeugdzorg natuurlijk samenwerken. Er zijn daarvan ook voorbeelden. Het is trouwens een groeiend probleem, dat ben ik eens met degenen die daarover spraken. Het probleem ligt niet bij het Adviesen Meldpunt Kindermishandeling en ik weet dat er ook in concrete gevallen tussen de twee instanties Verslavingszorg en Jeugdzorg wordt samengewerkt. Dus zolang wij in Groningen, ook nadat wij dit goed hebben bezien, geen concrete signalen hebben dat het beeld van het Nieuwsblad van het Noorden van zaterdag van toepassing is, vind ik het niet correct om daarop beleidsuitspraken te baseren. Dit doe ik dan ook niet. Over Tussen wal en schip hebben wij naar mijn mening mogelijk een verschillend beeld van de werkelijkheid. Eigenlijk moeten verstandige mensen het in elk geval eens kunnen worden over hoe de werkelijkheid eruit ziet. Ik zeg u toe dat ik ook naar de betrokken organisaties, onder andere NOVO en Jeugdzorg en anderen, een signaal zal laten uitgaan om nader te informeren of er sprake zou zijn,
33
zoals u veronderstelde, van een ontbrekende bereidheid een bepaalde categorie jongeren op te vangen en überhaupt plek te bieden. Dit is mij tot nu toe niet bekend, noch dat er om die reden door het hele land zou moeten worden gezeuld met jongeren die liever op Groningse bodem hulp zouden krijgen. Dit beeld is mij niet bekend en wij zullen tot op de punt en de komma nauwkeurig uitzoeken wat de werkelijke situatie is. Ik meen dat wij een praktische vorm moeten vinden om huisart sen bij Jeugdzorg te betrekken en goed te informeren over de mogelijkheden van Jeugdzorg en over de toegang tot Jeugdzorg, omdat 70% van de verwijzingen voor zwaardere hulp via de huisarts komt. Wij hebben er zeer veel baat bij wanneer dit contact goed loopt. Dit moet men anders doen dan door mensen in netwerken of vergadercircuits op te nemen. De overgang naar achttien plus is even aan de orde geweest. Er is een wettelijk kader; op enig moment houdt de jeugdhulpverlening op. Als een andere organisatie, bijvoorbeeld de GGZ, betrokken blijft, moet op een nette manier de dossieroverdracht plaatsvinden. Dit mogen wij naar mijn mening van Jeugdzorg Groningen verwachten en ook van het Leger des Heils, dat eveneens aan oudere groepen jongeren hulp verleent. Mevrouw BOON-THEMMEN: Als iemand uit het ziekenhuis wordt ont slagen, wordt ervoor gezorgd dat er een opvang is als hij thuiskomt. Zo zou men zich ook kunnen voorstellen dat er een protocol komt voor een aanvaardbare overdracht als iemand op de een of andere wijze uit de jeugdzorg komt, op zijn achttiende of eenentwintigste. De heer BLEKER, gedeputeerde: Ik ga ervan uit dat dit het geval is. Mevrouw BOON-THEMMEN: De signalen in interviews - die waren niet anoniem, maar op naam traceerbaar - gaven aan dat dit zeer vaak toch ... De heer BLEKER, gedeputeerde: Hiernaar laat ik informeren. Mevrouw BOON-THEMMEN: Prima. Het voorstel van mijn fractie zou zijn om in het nieuwe Bureau Jeugdzorg helemaal een protocol op te stellen dat dit soort zaken adequaat geregeld zijn. De heer BLEKER, gedeputeerde: Het Bureau Jeugdzorg moet er juist toe leiden dat de overgang naar andere zorgaanbieders op een vloeiende, logische manier plaatsvindt. Dit moet dan ook voor deze groep gelden. Mevrouw BOON-THEMMEN: Het is soms goed om zich even vast te leggen. Wij zijn het er wel allemaal over eens, maar soms is het goed zaken zwart op wit neer te leggen. Wat betreft zaken die u uitzoekt: u zei dat u een concreet signaal moest hebben voor het eventuele tekortschieten van AMK of Verslavingszorg of van knelpunten ten aanzien van kinderen van drugsverslaafden. Dit signaal zult u naar ik aanneem niet zo snel uit AMK of Verslavingszorg krijgen. Nu is er een signaal van iemand die met naam en toenaam zegt: daar ligt een probleem. Het lijkt mij zeker goed dat wordt uitgezocht hoe dit in elkaar steekt. De heer BLEKER, gedeputeerde: Er is natuurlijk een algemeen punt aan de orde dat een goede afstemming nodig is als sprake is van een situatie waarbij meerdere hulpaanbieders werk hebben te doen. Ik kan u verzekeren dat mij ook bekend is dat juist in deze situaties wel degelijk sprake is van zowel optreden van Jeugdzorg richting het kind als optreden van Verslavings zorg en soms ook nog optreden van de Jeugdbescherming, waar het ondertoezichtstellingen betreft. Het is geen onontgonnen terrein. Mevrouw BOON-THEMMEN: Wij hebben zojuist over wal en schip gesproken en daar valt wel eens iets tussen. De heer KOLK: Voorzitter! Ik meen dat geen vragen richting commissie zijn gesteld in de tweede termijn. De beraadslaging wordt gesloten.
34
De VOORZITTER: Ik stel vast dat de Staten, voor zover ik begrijp kunnen instemmen met het Jaarplan Jeugdhulpverlening 2002 en met de verdeling van de middelen, zoals dit in het besluit is samengevat. Zonder stemming wordt aldus besloten. De VOORZITTER: Op de tweede plaats stel ik vast dat de Staten instemmen met de aanbevelingen van de commissie, geformuleerd aan het begin van het rapport. Zonder stemming wordt aldus besloten. De VOORZITTER: Dan moet ik in het verlengde daarvan vaststellen dat de brief, gedateerd 7 december jl., waarin het College ingaat op de verschillende aspecten door de Staten voor kennisgeving wordt aangenomen. De Staten nemen kennis van de brief.
17. Voordracht van Gedeputeerde Staten van 16 oktober 2001, nr. 2001-16.568, IWW, ter vaststelling van het Beleidsprogramma Welzijn en Zorg 2002-2004 en een aanvullende voordracht van 4 december 2001 (nummer 57/57a2001). De beraadslaging wordt geopend. De heer BOER: Voorzitter! Na de behandeling in de commissie wil ik hier nog twee opmerkingen maken. De eerste betreft de voortgang van het gebiedenbeleid. Volgens het Beleidsplan Welzijn en Zorg 2000-2004 zou het jaar 2001 worden benut voor het opstellen van gebiedsprogramma's met maatregelen voor de gebieden. Kijken wij nu naar de planning die aan het verslag is toegevoegd, dan blijkt het opstellen van het gebiedsprogramma verschoven te zijn naar het voorjaar van 2002. Dit betekent dat pas medio volgend jaar met de uitvoering kan worden begonnen. Pas in het laatste jaar van deze termijn wordt pas echt concreet met de uitvoering begonnen. Wij zien dus eigenlijk voor het einde van deze termijn de vruchten van het beleid nog niet concreet genoeg terug. Om het in Girotermen te gieten, want dit zit naar ik veronderstel nog het meest tussen de oren op moment, mag de versnelling ... De heer BLEKER, gedeputeerde: Bij uw fractie zit dat tussen de oren, begrijp ik. De heer BOER: Ja, maar ik heb het idee dat het bij u vooral ook tussen de oren zit. De heer BLEKER, gedeputeerde: Ik heb al enige distantie genomen. De heer BOER: Dat is zeer verstandig en misschien leidt distantie tot voortgang op andere gebieden, want de versnelling mag best wel een paar tandjes hoger. Mijn tweede opmerking betreft de herstructurering van de instituten en de verzelfstandiging van het SPC. Begonnen als opzet tot een vrijwillig samengaan en aanvankelijk beschouwd als een lichte operatie, is het nu tot een patstelling verworden. Dit fusieproces verdient tot nu toe geen schoonheids prijs. Vanuit het College wordt nu toestemming gevraagd om desnoods via het inzetten van een subsidie-instrument per 1 januari 2003 de herstructurering gestalte te geven. De heer JAGER: Voorzitter! Kan de heer Boer wellicht ook aangeven wie dan in dit geval niet de schoonheidsprijs krijgt? De heer BOER: Ik ben van mening dat het een gezamenlijk proces is geweest en dat niemand werkelijk de schoonheidsprijs verdient op dit punt. Om op het punt terug te komen: wij lopen niet voor deze verantwoordelijkheid weg, maar wij geven er nog steeds de voorkeur aan het proces gestalte te geven op de manier waarop de gedeputeerde het in de commissie heeft verwoord, namelijk: 'de inzet van het College is om ook na de besluitvorming in Provinciale Staten te bekijken of er mogelijkheden zijn om het op een andere wijze dan via de harde
35
lijn van de subsidiebeschikking met elkaar overeen te komen'. Wij zullen deze inzet van het College op de in het verlengde daarvan liggende daden beoordelen. Er rest mij nog de aanvullende voordracht. Hierin wordt over het SPC en het Huis voor de Sport telkens gesproken met de termen 'voorlopig' en 'vooralsnog'. Het is een enigszins mistige formulering. Waarover besluiten wij nu in concreto? De heer JAGER: Voorzitter! Wat de CDA-fractie betreft is 2002 wel degelijk het jaar van de uitvoering. Wij zijn het met de PvdA-fractie eens dat het zo langzamerhand klaar moet zijn met het overleg, het bedenken en het ontwerpen en zijn dan ook blij met de planning die het College heeft gepresenteerd, waarin reeds in het voorjaar van 2002 voldoende draagvlak is gecreëerd bij alle gemeenten en instellingen om aan de slag te kunnen. Daar verwachten wij ook veel van. In de commissie heeft echter een uitgebreide discussie plaatsgevonden over het tempo waarin het een en ander gebeurde. Ik meen dat wij ons nog het beste kunnen aansluiten bij het standpunt dat de heer Hemmes toen innam. Hij zei zeer duidelijk: tempo is van belang, het mag best een stukje harder, maar het moet wel goed gebeuren. Ik denk dat wij hebben kunnen constateren dat gebiedsgericht werken, het dragen van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het beleid, wel even wennen is. Het is niet meer de situatie waarin wij zelf kunnen bepalen wat er moet gebeuren. Wij moeten ook draagvlak creëren en wij moeten er ook voor zorgen dat het ook van anderen komt. Dat levert wel eens problemen op. Een zeer concreet punt waarvoor ik aandacht wil vragen en waar een probleem zit, is het maatschappelijk activeringswerk. Onder het speerpunt Versterking vrijwilligerswerk en maatschappelijk activerings werk wordt gesproken over deze categorie werkzaamheden en daar wordt gesteld dat aan het eind van dit jaar overleg zal plaatsvinden met de maatschappelijke activeringsorganisaties om te bezien wat er kan worden gedaan. Ambtelijke navraag leerde mij dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden en dit jaar ook niet meer zal plaatsvinden. Dit verontrust ons enigszins, aangezien deze organisaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van het welzijn, en vooral ook voor specifieke groepen. Ik vraag dus de gedeputeerde om in elk geval op twee zeer concrete punten op korte termijn contact op te nemen met deze organisaties om ten eerste te bezien in hoeverre zij een bijdrage kunnen leveren bij de ondersteuning van de mantelzorg in deze provincie. Ik denk daarbij onder meer aan de stuurgroep Vrijwillige Thuishulp, die veel expertise heeft op dat gebied. Een tweede concreet punt waaraan deze organisaties een bijdrage kunnen leveren is het uitwerken van de nota Asielzoekersbeleid, zoals die onlangs bij ons is vastgesteld. Ik hoop dat de gedeputeerde op korte termijn een gesprek kan organiseren en vervolgens ook aan de slag kan gaan. Het laatste punt is het beslispunt aangaande de fusie POZW/SPRONG. Mijn fractie deelt de teleurstelling van de PvdA -fractie over de uitkomst van het proces tot nu toe. Het is inderdaad triest de constateringen te moeten lezen van de externe adviseur, de heer Kasteman, die beschrijft hoe een en ander tot stand is gekomen, of beter gezegd: hoe een en ander niet tot stand is gekomen. Wij hopen dan ook dat inderdaad door de subsidiebeschikking en de helderheid die wij vandaag als Provinciale Staten naar buiten brengen, namelijk dat wij nu echt deze weg samen zijn ingeslagen en ook doorzetten, beide instituten alsnog bereid zijn om weer met elkaar de handschoen op te pakken en op zo kort mogelijke termijn tot een vrijwillige samenvoeging kunnen komen. Mevrouw BOON-THEMMEN: Voorzitter! Het voorliggende plan is zeer ambitieus en vorig jaar was het plan ook al heel ambitieus. Daar wringt de schoen; wij hebben het gevoel dat wij te lang blijven steken in het stadium van voorbereiding, onderzoek en ontwikkeling. Ik hoop dat nu snel wordt overgegaan tot uitvoering van het geheel en dat is ook de bedoeling, dacht ik. Bij de ontwikkeling van gebiedsprogramma's zien wij dat dit inderdaad veel werk is. Ik heb net begrepen dat daarover niet alleen allerlei gesprekken worden gevoerd met de gemeenten. Ik ben er altijd vanuit gegaan dat dit ook zou gebeuren met allerlei andere maatschappelijke activeringsinstellingen. Omdat het zo lang duurt, had ik het gevoel dat men er uitgebreid mee bezig was. Als dit niet zo zou zijn, zou mij dit zeer verbazen. Ik wil graag horen van het College hoe deze ontwikkeling van de gebiedsprogramma's nu precies in elkaar steekt. Wat deze ontwikkeling betreft en ook in het kader van het POP zijn wij bezig met gebiedsuitwerkingen - dit zijn dan gebieds programma's. Daarin zit zoveel werk en men is nu tot de conclusie gekomen dat wij eigenlijk een soort een sociale atlas van het noorden zouden moeten hebben, een soort vertaalslag van het Sociaal Cultureel Planbureau. Het lijkt mij een zeer praktische zaak. Ik wil geen plagiaat plegen op de uitspraken die de heer Hemmes vaak doet en waarin hij zijn gelijk claimt, maar in dit geval willen wij als VVD-fractie toch graag dit gelijk claimen, omdat wij dit in een vroeg stadium al hebben geopperd. Het samengaan van de functies onderzoek, ontwikkeling en ondersteuning is een functionele en
36
uiterst praktische zaak. Het is bijzonder jammer dat gezien allerlei gevoeligheden het soepel samengaan van beide instanties nog niet heeft kunnen plaatsvinden. Wij hebben in de commissie ook gezegd dat het ons inziens zeer goed zou zijn om een frisse start te maken met een nieuwe organisatie, onder een directieteam met een goede verdeling van de verschillende verantwoordelijkheden. Wij gaan verder akkoord met het voorliggende voorstel en de aanvullende voordracht. Mevrouw FOLKERTS: Voorzitter! Werken aan sociale duurzaamheid is natuurlijk een prachtig streven. De integrale aanpak en het gebiedsgericht werken onderschrijven wij. Dit hebben wij ook al eerder onderschreven. Wij menen dat de effectiviteit uiteindelijk waarschijnlijk ook groter zal zijn dan in het verleden via de losse projecten. Dit omdat het zeer vaak moeilijk was om de projecten uiteindelijk overgenomen te krijgen door de locale overheid. Het gaat om het weer oppoetsen van de sociale infrastructuur. In de commissie ontstond een aardige discussie over verloren gegane waarden in de samenleving, inclusief de natuurlijke netwerken die de samenleving leefbaar houden en maken. Het is belangrijk om de discussie daarover op gang te brengen en op gang te houden. De middelen die voor dit beleid worden ingezet hebben deels hun effectiviteit bewezen. Daarnaast worden er naar ons inzicht middelen die klaarliggen in de samenleving en in het verleden hebben bewezen zeer effectief te zijn juist op gebied, toch enigszins ongebruikt gelaten door dit provinciaal beleid. Ik duid dan op het maatschappelijk activeringswerk. Ik kom hierop later terug. Toch is het kennelijk een zeer langdurig proces om het draagvlak in de regio's te organiseren. Al meer mensen hebben daarover gesproken. Draagvlak in de samenleving is echter ook zeer belangrijk, wil men werkelijk iets realiseren. Ik meen dat het ook goed is daarvoor de tijd te nemen. Daar waar ontwerpprogramma's al klaar zijn, ziet men dat een aantal voor de hand liggende groepen aandacht krijgt. De minder voor de hand liggende groepen blijven enigszins onderbelicht. De gedeputeerde stelde in de commissie in zijn beantwoording dat dit dan het logische gevolg is van de huidige manier van werken. Omdat het om kleine groepen gaat, is er weinig aandacht voor. Dat vinden wij iets te gemakkelijk. Is het dan niet juist de taak van de provincie om die aandacht er wel in te brengen, vanuit een duidelijker mogelijkheid om met een helikopterview zicht te hebben op de problematiek van bijvoorbeeld buitenlandse mensen op het platteland en mensen met een handicap? Het is volgens mijn fractie onjuist te wachten tot in de kleinere gemeenten het probleem ook opduikt. Vaak is de oorzaak de onbekendheid van de gemeente met de eigen locale situatie of een onvoldoende ontwikkeld gevoel van verantwoordelijkheid van gemeenten om ook voor het welzijn van bijvoorbeeld gehandicapte inwoners op te treden, ook als deze mensen onder de hoede van een zorginstelling wonen. Het is ons een al te liberale opstelling om alleen maar te constateren dat zaken zijn zoals zij zijn en vervolgens over te gaan tot de orde van de dag. De heer KOLK: Mevrouw Folkerts, het was wel de keuze bij de start van het welzijnsprogramma om deze keuzen te maken, zoals gebiedsgericht beleid en speerpunten. Mevrouw FOLKERTS: Daarmee ben ik het ook volledig eens. Ik vind alleen de consequentie die het kan hebben in gebiedsgericht beleid een gevaar als de provincie daarin niet ook zo nu en dan sturend optreedt. Daarop duid ik nu. De heer KOLK: Op het gevaar af dat wij weer allerlei uitzonderingen en dergelijke krijgen: ik vind het jammer dat deze discus sie bij het begin van het vaststellen van het beleidsprogramma niet heeft plaatsgevonden. Toen is de keuze gemaakt om inhoudelijk deze thema's te kiezen en af te stappen van het projec tenbeleid. Mevrouw FOLKERTS: Als u indertijd goed had geluisterd, had u kunnen weten dat ook toen door mijn fractie is gewezen op het risico van dit punt. Ik moet nu helaas constateren dat dit risico er inderdaad inzit. Ik wil toch nogmaals de provincie erop wijzen dat hier naar onze mening een extra taak ligt voor de provincie. De heer KOLK: De consequentie heeft u toen wel gemeld, maar als andere partijen op dat moment niet op u suggesties zijn ingegaan, is het een gelopen race. Dan is het jammer om nu achteraf te constateren dat u gelijk heeft gehad, maar het is politiek wel juist. Mevrouw FOLKERTS: Misschien is het wel helemaal niet volgens de politieke mores, maar ik blijf
37
hierover met u van mening verschillen. Ik vind dat ik het recht heb om het aan de orde te stellen, ook als het in de uitwerking werkelijk blijkt. Dit doe ik dus ook. Op andere beleidspunten zien wij juist dat deze gedeputeerde zeer bevlogen een actieve rol kan spelen, regisserend kan zijn en zelfs sturend als het moet. Ik refereer maar even aan de conferentie van maandag jongstleden over de toekomst van de huisartsenzorg in de provincie. Bij dit onderwerp mis ik die bevlogenheid enigszins. Van de speerpunten zijn er drie redelijk in de steigers gezet en het vierde, namelijk de vermaatschappelijking van de zorg, lijkt enigszins een stiefkind te worden. Het duurt te lang, vinden wij, voordat er ideeën verzameld zijn. Het is mooi dat in een achttal gemeenten het project Sociale Integratie waarschijnlijk kan worden voortgezet. Er zijn echter toch wel meer aspecten die in dit speerpunt zouden kunnen worden meegenomen, zoals het scheiden van wonen en zorg, het koppelen van de verschillende doelgroepen van zorg in een steunstructuur, enzovoort. Daarmee is vorig jaar zo'n mooie start gemaakt. Dat vind ik in dit programma niet terug. Ik keer terug naar het maatschappelijk activeringswerk. Wat is dit nu eigenlijk en waarvoor kan men dit gebruiken? Dit wil ik toch nog een keer zeggen. Maatschappelijk activeringswerk spoort gaten op in de samenleving en ontwikkelt initiatieven om die gaten op te vullen. Het is dus werken aan sociale infrastructuur. En dat met inzet van ongelooflijk veel vrijwilligers. Samenlevingsopbouw zit nu naar onze mening enigszins weggestopt aan het eind van het speerpunt Vrijwilligerswerk, waarbij wij overigens veel waardering hebben voor de opzet van de invulling van dat speerpunt. Dat wil ik ook gezegd hebben. Maatschappelijk activeringswerk is echter naar ons idee juist veel breder inzetbaar. Dit geldt bij het gebiedsgericht werken, bijvoorbeeld de invulling van een nieuwe sociale infrastructuur waar deze is afgebroken, door hulp in jonge gezinnen, door preventieprojecten, op andere wijze, bijvoorbeeld begeleide omgangsregelingen en dat soort zaken, vriendschappelijk huisbezoek, noaberschapsprojecten, rouwbegeleiding en bijvoorbeeld zo'n gasthuis als wij hier in de stad hebben, waar mensen terechtkunnen die niet thuis kunnen sterven. Dit geldt ook bij het speerpunt Vermaatschappelijking van de zorg. Mensen die vanuit een inrichting in de samenleving gaan wonen, hebben vaak te maken met vereenzaming in hun nieuwe situatie. Maatschappelijk activeringswerk kan zorgen en zorgt ook voor infrastructuur, bijvoorbeeld maatjesprojecten, vriendschappelijk huisbezoek - ik noem het weer -, mentoren, vriendschapskringen, enzovoort. Het vervult dus een wezenlijke functie als het gaat om het opvullen van gaten in de samenleving. Dat was zo en dat is zo. Voor de organisaties is het de afgelopen jaren echter wel moeilijker geworden om het werk boven water te houden. Het lukt vaak wel om van gemeenten subsidie los te krijgen als men een project start, maar het lukt niet om voor het ontwikkelen van het project financiën los te krijgen. De ontwikkelingskosten zijn voor de organisaties zelf. In Drenthe en Friesland krijgen die organisaties nog steeds wel een, soms kleine en soms grotere, basissubsidie om hun werk te kunnen doen. In Groningen is indertijd deze basissubsidie verdwenen ten behoeve van het projectmatige werken in het vorige welzijnsbeleid. Is het niet zo dat deze werksoort in het huidige beleid voor welzijn en zorg een essentiële rol zou kunnen spelen en is het daarom niet des te schrijnender dat er nog steeds geen overleg is geweest met die diverse organisaties? Wij hebben de indruk dat de rol die het werk zou kunnen spelen ernstig wordt onderschat. Wij dringen dan ook aan op een zeer spoedig overleg met de organisaties van maatschappelijk activeringswerk en wij verzoeken het College toch de mogelijkheid van weer een structurele basissubsidie in overweging te nemen. Graag vernemen wij ook in de tweede termijn van de andere fracties wat hun mening hierover is. Over de situatie van SPRONG en POZW willen wij ons aansluiten bij de CDA-fractie, want wij hadden letterlijk dezelfde tekst. Wij gaan akkoord met de besluiten A, B en C van de voordracht, daarbij aannemend dat de onder C genoemde bedragen in mindering zullen moeten worden gebracht op de exploitatiebijdragen van SPRONG. Dit hoor ik nog graag. De heer WARRIS: Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de opmerking over de conferentie over de huisartsenzorg. Ik spreek de hoop uit dat met hetzelfde enthousiasme wordt voortgegaan als waarmee de conferentie plaatsvond. Dat is namelijk een groot punt van zorg dat wij hebben bij het welzijnsbeleid. Wij hebben ons welzijnsbeleid ingekaderd in de beleidsnota Sociale Duurzaamheid. Wij hebben daarin een stevige ambitie neergelegd. Daar staan wij ook van harte achter. Wij merken nu echter dat de voortgang van het beleid niet die snelheid heeft die wij hadden verwacht. Dat is ons eerste punt van zorg. Men krijgt enigszins de indruk dat het wat omslachtig is; dit geldt ook deze hele overlegcultuur. Ik begreep uit wat de gedeputeerde in de commissie heeft gezegd dat daaraan een aantal knelpunten
38
ten grondslag ligt. Dit zijn bijvoorbeeld de beperkte ambtelijke capaciteit en budgetten van gemeenten. Toch willen wij vanmiddag nog eens benadrukken dat de bestuurlijke verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt. Ik heb van de gedeputeerde begrepen dat er aan het begin van het beleids proces commitment was bij de besturen, bij de gemeenten. Ik denk dat wij er de gemeentebesturen op moeten aanspreken dat er nu allerlei knelpunten ontstaan en dat wij dit ook heel snel en heel stevig moeten doen. Anders verloopt ons welzijnsbeleid, verlopen onze ambities om de sociale duurzaamheid te betrachten. Een tweede punt is dat wordt gesproken over welzijnsinstellingen, die eventueel de kar maar moeten trekken. Op zich ben ik daarvan geen voorstander, want meestal ressorteren en werken die onder supervisie van gemeenten. De welzijnsinstellingen op zich kunnen best goede aanbieders zijn van werk of uitvoering, maar ik meen dat wij daarop via de gemeenten moeten inzetten. Als men de hele voortgang hiervan beziet, mist men met name het maatschappelijk activeringswerk. Er is daarover meer gesproken. Ik meen dat wij daarin wat meer energie moeten steken. Ik heb ook begrepen dat de gedeputeerde in overleg is met een aantal overkoepelende instellingen hier in de provincie. Ik hoor graag hoe ver dit is, of daarin voortgang zit en welke bijdragen de instellingen menen daarin te kunnen leveren. Dan komen ook de twee punten van de CDA-fractie aan de orde. Wat de instituten betreft is het op zich een vreemde zaak. Wij begrijpen van de gedeputeerde dat die verantwoordelijkheid eigenlijk niet bij ons ligt. Wij kunnen daarin alleen maar faciliterend en ondersteunend bezig zijn. Ik vind het prima dat voor de zachte lijn wordt gekozen om ook nog na het besluit van vanmiddag uiteindelijk toch de mogelijkheid te hebben om dit min of meer af te dwingen via het instrument van de subsidiëring. Die inzet, die zachte lijn, moet niet zodanig zijn dat er nog meer stinkende wonden ontstaan. Ik meen dat wij ook daar de besturen moeten aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Voorzitter! Kortom, het doel is helder, de structuur, de organisatie van onze kant ligt goed op schema en is er ook. Het organisme waarom het ging, de samenleving op zich, reageert in onvoldoende mate. Dan blijft er voor ons één vraag over, namelijk of wij te veel beslag leggen op het vermogen van de verschillende partijen. Moeten wij misschien kiezen voor een andere vorm van realisatie van onze beleidsdoelstellingen als het te lang duurt? Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Voorzitter! Wat kan men zeggen over het beleidsprogramma Welzijn en Zorg? Men kan zeggen dat het niet sterk verschilt van het beleidsprogramma dat wij eerder hebben gezien. Dat het een logisch vervolg is op het beleidsplan dat wij eerder hebben vastgesteld. Dat het invullen van het gebiedsgericht werken duidelijk meer tijd kost dan verwacht. Of dat het helaas niet is gelukt om volgens de bedoeling al per 1 januari 2002 te komen tot één instituut waar de functies onderzoek, ontwikkeling en ondersteuning samenkomen. Inhoudelijk zou ik dan ook kunnen verwijzen naar de eerdere bijdragen van de D66-fractie. Toch wil ik graag wat meer kwijt. In de eerste plaats verwijs ik naar een eerdere bijdrage van ons bij het vaststellen van het beleidsplan Welzijn en Zorg, waarin mijn fractie nadrukkelijk aandacht heeft gevraagd voor ICT in het welzijnsprogramma. In de huidige samenleving neemt digitalisering een steeds meer centrale rol in. Gelukkig is na het aanlanden van de Tycon-kabel Groningen ook virtueel op de kaart gezet. Er zijn echter ook bedreigingen. Nu al is in zekere mate sprake van een digitale tweedeling, die vaak aansluit bij de sociale tweedeling die wij al kennen. En dat terwijl internet het ultieme medium is waarbij de achtergrond er niet toe doet. De digitale tweedeling kan de sociale tweedeling versterken en dit moeten wij voorkomen. De heer KOLK: Pleit de D66-fractie er dan voor dat alle achterstandsgroepen een pc krijgen? Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Dat zou een voorbeeld kunnen zijn. Ik weet niet of wij zo ver moeten gaan, maar dat zou een voorbeeld kunnen zijn. Ik meen alleen wel dat dit een zaak is van de gemeenten. Echter, door dit nu te erkennen kunnen wij voorkomen dat in de toekomst de kloof alsmaar groter wordt. Wij hebben toen een motie ingediend waarin wij aandacht vroegen voor ICT. Er is toen toegezegd dat in het beleidsprogramma specifieke aandacht zou worden geschonken aan dit punt. Helaas heb ik het niet kunnen terugvinden en ik wil hierop graag de reactie van de gedeputeerde. Een ander punt waarvoor ik aandacht vraag, is de discussie rond het wel of niet komen tot één instituut voor ontwikkeling, onderzoek en ondersteuning. Inmiddels hebben wij als provincie redelijk wat geld en mankracht in het hele proces gestoken. Mijn fractie heeft met verbazing de discussie gevolgd. Wij dringen erop aan dat wordt gezocht naar een simpele oplossing. In onze ogen betekent dit een instituut met zo laag mogelijke overheadkosten dat zijn doelstellingen duidelijk voor ogen heeft,
39
namelijk zorg te dragen voor een goede uitvoering en ontwikkeling van provinciaal welzijnsbeleid. De VVD-fractie heeft aangedrongen op de komst van een nieuw instituut en de PvdA-fractie geeft aan dat wij vooral met zachte hand moeten proberen de boel te sussen. De heer BOER: Sussen hebt u mij niet horen zeggen. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Daarbij merk ik op: zachte heelmeesters maken helaas stinkende wonden. Soms is het beter om een harde lijn te kiezen, ook al doet dat even pijn. In onze ogen kan een oplossing zeer simpel zijn. Wij hebben namelijk een instituut, het POZW, dat in de afgelopen jaren heeft bewezen in staat te zijn een goede werkwijze te ontwikkelen. Dit is ook onderschreven door het College. Daarnaast kan het volgens mij de ondersteuningsfunctie ook op zich nemen, zoals ik uit geluiden uit het veld heb vernomen. De gedeputeerde heeft een aantal malen gezegd dat wij een zakelijke relatie met de instituten moeten onderhouden. Als dit zo is, waarom is het dan niet gewoon zeer makkelijk? Vraag het POZW een offerte te doen om de ondersteuningsfunctie uit te voeren. Kan het dit en is de offerte naar tevredenheid, dan kan het die krijgen. Dit lijkt ons een snellere en efficiëntere manier dan nogmaals met alle partijen om de tafel te zitten - terwijl in feite niets is veranderd - en nogmaals tijd en energie te steken in het proces of bijvoorbeeld geforceerd op zoek te gaan naar een nieuw instituut, waarmee wij het hele proces weer opnieuw beginnen. Dit terwijl de oplossing bij ons op de stoep staat. Mevrouw BOON-THEMMEN: Het lijkt wel een zeer simpele oplossing, maar het lijkt mij toch een al te simpele oplossing. Ik meen dat dit niet recht doet aan de problematiek. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: In welk opzicht is dit een te simpele oplossing? Mevrouw BOON-THEMMEN: Het is een oplossing die volgens mij niet werkt. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Als men organisatorische en dergelijke zaken beziet, is het niet anders dan via de subsidiemaatregelen bepaalde zaken afdwingen. In dat opzicht is het niet anders dan de voorstellen die er liggen. Het is alleen het maken van een duidelijke keuze en het zorgen voor wat meer tempo in de discussie. De heer BOER: De subsidierelaties zitten naar mijn mening toch enigszins ingewikkelder in elkaar dan u nu suggereert. Als men dit doet, betekent dit dat men een bepaalde verantwoordelijkheid heeft en niet op het ene moment de subsidiebeschikking ten gunste van A kan afgeven en vervolgens van B. Zo eenvoudig zit het nu ook weer niet in elkaar. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Uit de discussie in de commissie heb ik begrepen dat het wel zo simpel in elkaar zit. Dit is namelijk precies hetzelfde als wat wij zullen doen in 2003. Wij spreken nu met elkaar af dat wij in 2003 met elkaar de subsidiebeschikking zo veranderen dat er één instituut komt voor ontwikkeling, onderzoek en ondersteuning. Vanuit een zakelijk oogpunt zal dit worden bezien. Volgens mij zegt men dan niets anders dan dat het in feite wel zo simpel in elkaar zit. Als het zo simpel in elkaar zit, waarom zou men dan geen gebruik maken van de bestaande instituten en daar niet voor kiezen in plaats van zeer ingewikkeld nieuwe instituten in het leven te roepen en nieuwe processen in gang te zetten, met alle kosten van dien. De heer BOER: Ik weet niet of de D66-fractie opeens het licht heeft gezien, maar waarom heb ik dit een jaar geleden niet van u gehoord bij het opstellen van het plan om van twee instituten er een te maken. Toen had u dit geluid ook naar voren kunnen brengen. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Omdat wij toen nog de hoop hadden dat deze twee instituten in staat waren om vrijwillig tot een fusie te komen. De huidige situatie leert ons dat dit helaas niet het geval is. De heer BOER: Aan vrijwilligheid heeft u toch geen boodschap. Het gaat toch om de harde lijn? Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Het gaat erom dat wij een keuze hebben gemaakt om te komen tot één instituut en dat wij hoopten dat dit voor 1 januari 2002 geregeld had kunnen zijn. Dit
40
blijkt nu niet zo te zijn en wij achten het nu tijd voor actie. Wat wij voorstellen zou een actie kunnen zijn. Wat de D66-fractie betreft wordt het dus tijd voor duidelijkheid en voor actie in die taxi. Aan het werk met zijn allen om te zorgen voor een goed en adequaat welzijnsbeleid. De heer HEMMES: Voorzitter! Ik kan mijn woorden in de commissie wel herhalen. Wij zijn in grote lijnen akkoord met deze voordracht. Het tempo, waaraan de heer Jager nog refereerde, kan inderdaad misschien omhoog, maar zorgvuldigheid is geboden. Te veel snelheid kan leiden tot een zeer slechte zaak. Dit hebben wij vanmorgen nog meegemaakt. De heer BLEKER, gedeputeerde: Voorzitter! In april 2000 hebben de Staten het beleidsplan 20002004 vastgesteld. Nu, in december 2001, hebben wij het tweede beleidsprogramma. Dit is ongeveer anderhalf jaar later. In dit beleidsprogramma ziet u ook dat het niet alleen een programma is, maar ook een verslaglegging van een reeks van reeds in gang gezette en uitgevoerde activi teiten. In die zin is het programma ook een stukje verantwoording over concrete activiteiten die dit jaar hebben plaatsgevonden. Meerderen sporen aan tot meer tempo, waarbij die aansporing zich met name richt op de gebiedsprogramma's die met de gemeenten worden gemaakt. Die aansporing nemen wij ter harte. Ik plaats daarbij wel de kanttekening dat wij bij de speerpunten zaken allang in uitvoering hebben genomen; kijkt u eens naar het speerpunt Huiselijk geweld. Voor zover ik weet bestaat ons beleid uit twee delen, namelijk een viertal speerpunten en de gebiedsprogramma's. Het lijkt mij wel goed om het totaalbeeld van voortgang en tempo dan ook over het totaal van het beleid te beoordelen. Het lijkt mij dat het duet tussen de heer Boer en de heer Jager over tempo en draagvlak, aangevuld door de heer Hemmes, volledig door het College wordt ondersteund. Dat is zoals wij het ongeveer zien. Het trio Boer, Jager, Hemmes. Wat betekent dit nu? Met een drietal regio's heeft inmiddels bestuurlijk overleg plaatsgevonden over de hoofdpunten van de programma's. Dit zijn Westerkwartier, Noord-Groningen en de regio Veendam en omgeving. Zo ingewikkeld is het nu ook weer niet. Elk programma bestaat uit ongeveer vijf concrete actielijnen. Dit is ook niet veel. Geen tien of twaalf, gewoon vijf. Daarin zitten drie gemeenschappelijke lijnen en twee die variëren. Die worden nu concreet uitgewerkt en straks vastgesteld door de raden, enzovoort. Dan kan de uitvoering direct ter hand worden genomen. Voor een deel zitten er zaken in die niet nieuw zijn. Want waarom moet in vredesnaam altijd alles nieuw als het wellicht veel beter is het nieuwe uit het verleden te continueren, uit te bouwen en te verspreiden. Dit zit er ook heel uitdrukkelijk in. De hele gedachte bijvoorbeeld van steunsteeconstructies, zoals die in Oldambt zijn bedacht, voor ouderen en anderen in dorpen en wijken, heeft veel enthousiasme opgeroepen in andere regio's. Die willen dit graag implementeren. Soms ook met enige verbreding en verdieping. Dit betekent dat men soms drie of vier jaar lang kiest voor de uitvoering van dit soort zaken, voor de realisering in allerlei dorpen en wijken. Zo moet u zich als het ware ook voorstellen wat er straks aankomt. Er zit een overzichtelijk aantal actielijnen in dat gebiedsprogramma. Naar mijn mening zal dan niet pas Kerstmis 2002 met de uitvoering worden begonnen. Hiermee kan straks, in de eerste helft van 2002 een aanvang worden gemaakt. Ik kom op het maatschappelijk activeringswerk. Het overleg met de provinciaal georganiseerde instellingen voor maatschappelijk activeringswerk zullen wij zo spoedig mogelijk gaan voeren. Soms wordt het enigszins een definitiekwestie waarover wij precies spreken. Ik stel voorop dat wij er niet voor opteren om, zoals mevrouw Folkerts suggereerde, weer over te gaan tot een soort structurele subsidie aan provinciale organisaties voor maatschappelijk activeringswerk. Dit hebben wij niet in overweging. Wij willen bezien wat deze organisaties kunnen betekenen bij de uitvoering van de gebiedsprogramma's. Dan bedoel ik niet de provinciale bureaus van deze organisaties, maar met name hun mensen in de regio's. Dat is de inzet. Wij zijn meer geïnteresseerd in de werkers van de maatschappelijke activeringsorganisaties in de regio en in de gemeenten dan in de functionarissen op het provinciale kantoor. Laat ik het dan wellicht enigszins bot, maar wel zo zeggen. Mevrouw BOON-THEMMEN: Worden zij ook betrokken in het overleg? De heer BLEKER, gedeputeerde: Ja, en dat wilde ik ook naar aanleiding van uw vraag zeggen. Hoe is nu de procedure? Met de drie regio's hebben wij de hoofdlijnen van het gebiedsprogramma bepaald. Dat wordt nu uitgewerkt. Daaraan vooraf is overigens op basis van de sociale structuurschets met allerlei sleutelfiguren in het gebied gesproken. Dit zijn soms vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en instellingen. Dit is al gebeurd.
41
Als het ontwerpprogramma er is, zullen wij in de regio een reeks private en maatschappelijke organisaties en burgervertegenwoordigers uitnodigen om tot een laatste beoordeling te komen. Dit is de werkwijze zoals wij die met de gemeenten hebben afgesproken. Mevrouw Folkerts vraagt of het College wel voldoende gedreven is om met name de problematiek van specifieke, relatief kleine groepen voldoende in het beleid te verankeren. Ik noem enkele voorbeelden van zaken die al lopen. Wij maken in het kader van dit beleid met de zes grotere gemeenten een specifiek programma voor de wat verstedelijkte gebieden. Het minderhedenbeleid is daarin een van de centrale thema's. Wij hebben ons provinciale asielbeleid. Het wordt niet in deze nota vermeld, maar het omvat wel een aantal concrete activiteiten, die u ook destijds heeft vastgesteld. Wij hebben in de jeugdzorg heel uitdrukkelijk de specifieke benadering geïntroduceerd van wat wij 'multiproblem-gezinnen' hebben genoemd. Met name het Leger des Heils krijgt extra middelen om die te helpen. Wij zijn in de sector van de geestelijke gezondheidszorg bezig om zelfstandig wonende mensen met psychiatrische beperkingen lokaal specifieke support te geven, zodat zij niet alleen op het gebied van zorg, maar ook op dat van wonen en werken op een soort steun kunnen terugvallen. Er wordt een experiment met name in Groningen en Veendam overwogen om dit te introduceren. Wij hebben in het jeugdbeleid afgesproken dat wij met kleine groepen jongeren die niet onder het hulpverleningscircuit vallen maar wel problemen hebben en problemen veroorzaken, met een gerichte aanpak aan de slag gaan van Jeugdzorg, het lokale jeugdwerk, politie en justitie. De gemeente Hoogezand is geïnteresseerd om daarmee te starten in de kern Hoogezand. Onder andere de politie, vertegenwoordigd door de heer Welten, gaat daaraan volop meedoen. Jeugdzorg gaat daaraan meedoen en het lokale jeugdwerk gaat daaraan meedoen. Wij hebben al volop activiteiten genoemd om de kansen op maatschappelijke participatie te vergroten van mensen met een handicap die in een instelling of zelfstandig wonen. Acht gemeenten hebben zich daaraan gecommitteerd. Bij al deze activiteiten zijn ook vrijwilligers betrokken. Dit kunnen mensen van kerken of van Humanitas zijn, het kunnen andere vrijwilligers zijn, of het nu gaat om asielbeleid of maatschappelijke participatie van mensen met een handicap. Men kan dan vragen of wij aandacht hebben voor maatschappelijk activeringswerk. Ik meen dat dit wel het geval is. Alleen is dit wel op een zeer concrete manier. Ik vind dus de vraag of wij de instellingen voor maatschappelijk activeringswerk misschien structureel moeten ondersteunen net iets te makkelijk. Ik vind dit niet de discussie. Ik vind het de discussie of wij op dit punt genoeg doen. Ik vind dat wij daar een behoorlijke batterij aan activiteiten verrichten, maar misschien nog niet genoeg. De gedrevenheid moet uit daden blijken, maar die is er wel, kan ik u zeggen. Ik ben er extra nadrukkelijk op ingegaan omdat het College zich op dat punt wel aangesproken voelde door de opmerking dat het wel een beetje de blinde vlek van het College van GS lijkt. Het is soms ook zaak bijvoorbeeld gemeenten over de streep te trekken om zich hiervoor ook verantwoordelijk te voelen. Als er immers 25 gemeenten zijn die wij aanschrijven met het verzoek mee te doen aan activiteiten gericht op de participatie aan de samenleving van mensen met een verstandelijke of lichamelijke handicap in de gemeente, en er komen vier brieven terug, dan moeten wij wel even stevig bellen voor wij er tien hebben. Dit is toch wel stimuleren, vind ik. Dan doet het genoegen wanneer men eens een brief krijgt van bijvoorbeeld de gemeente Vlagtwedde dat men in de Raad heeft besloten om drie jaar lang fl. 10.000 of fl. 15.000 beschikbaar te stellen. Zo gaan de dingen toch ook een beetje. Dan is er de kwestie van de ICT. Dit punt is ook in het gebiedsgericht werken, Provinciaal Omgevingsplan, leefbaarheid dorpen, enzovoort, aan de orde. Ik moet toegeven dat wij dit nog onvoldoende in kaart hebben en er nog onvoldoende visie op hebben. Mijn collega Boertjens maakt vanuit een andere invalshoek een kaart van de digitale bereikbaarheid in stad en ommeland. Ik meen dat wij op basis daarvan kunnen bezien wat dit betekent voor het sociale functioneren van mensen. Dit wordt daarin ook meegenomen, zegt mijn collega voor economische zaken. Dan kom ik bij de vraag of wij te veel beslag leggen op gemeenten. Wij vragen wel iets van gemeenten en er wordt ook wel eens gekreund. Als men zich echter in de fase bevindt van het vaststellen van de hoofdlijnen van een gebiedsprogramma en men tegen elkaar zegt daaraan drie jaar lang concreet te zullen werken, is er ook wel enthousiasme. Er is ook gebleken dat de samenwerking tussen gemeenten ook door deze aanpak aanmerkelijk is versterkt. Niet alleen wat de relatie met het provinciale beleid, maar ook wat het intergemeentelijke beleid betreft. Ik meen dat wij toch op deze manier moeten doorgaan, ondanks het nu en dan even op gang komen, de snelheid die zo nu en dan even afneemt en wellicht het gekreun. De heer WARRIS: Ik heb de nadruk gelegd op de bestuurlijke verantwoordelijkheid van diegenen die in het begin van de vaststelling van het beleid het draagvlak hebben toegezegd. Ik begrijp nu uit de
42
discussies en ook uit de discussie in de commissie Welzijn dat er nu allerlei argumenten zijn waardoor het draagvlak als het ware afbrokkelt, zodat men niet verder komt. Ik vind wel dat wij hen moeten aanspreken op hetgeen zij hebben toegezegd en waarvoor zij verantwoordelijkheid nemen. De heer BLEKER, gedeputeerde: Er is absoluut wel draagvlak en de wil is er ook wel, maar loopt zo nu en dan op tegen beperkingen. Die kunnen met zeer praktische zaken als ambtelijke capaciteit en dergelijke bij gemeentelijke organisaties te maken hebben. Het ligt echter enigszins hetzelfde als bij het Provinciale Omgevingsplan. De voorzitter heeft altijd gezegd: de provincie komt dichter bij de gemeenten en van de gemeenten samen wordt verwacht dat zij dichter bij de provincie komen. Beide bewegingen vergen een zekere kanteling in houding. Daarin zitten wij eigenlijk volop, in beide processen overigens. Dan kom ik bij de instituten. Wij nemen hier een helder besluit. Wij willen per 1 januari 2003 het werk op een zakelijke manier uitbesteden aan één organisatie voor onderzoek, ontwikkeling en ondersteuning. De subsidierelaties zullen dienovereenkomstig worden herzien. Daarbij is naar mijn mening geen woord Frans. Natuurlijk hoopt men dat op basis daarvan partijen het initiatief nemen om met elkaar zaken te doen. Als men dit echter niet wil doen, kan men ook kiezen voor de eenzame voortzetting zonder de provincie, maar dan wel zonder het geld dat er nu was. Daarvoor kan men kiezen. Wij verwachten dat men de koppen bij elkaar zal steken. Doet men dit niet, dan hebben wij op 1 januari nu de formele basis. Er zullen brieven uitgaan naar de instituten waarin een en ander staat en de besluitvorming in juridisch-subsidietechnische wordt verwerkt, zodat men weet waaraan men toe is. Soms, ook wel vaker hoor, wil ik het wel eens eens zijn met mevrouw Gräper dat men gewoon een offerte vraagt. Ik meen dat het net iets ingewikkelder ligt, hoewel deze eenvoud wel een grote charme heeft. De bedragen die er staan, zijn de bedragen zoals wij nu kunnen voorzien. Er stonden andere bedragen in het plan. Daaraan kan men geen directe rechten ontlenen. Dit is echter het bedrag dat op basis van de kennis van nu en de indexeringen die wij nu kennen, op jaarbasis in 2002 toekomt aan deze beide verzelfstandigde organisaties SPC en Huis voor de Sport. Voor het Huis voor de Sport geldt dit voor het hele jaar en voor het SPC voor de periode waarin het actief is. Dit is een expliciet besluit en GS zullen op basis van dit besluit en rekening houdend met indexering en de periode waarvoor dit geldt de beschikking afgeven, net zoals wij beschikkingen afgeven aan SPRONG en POZW overeenkomstig de bedragen die daar zijn genoemd en de eventuele aanpassingen en indexeringen die nog in technische zin nodig zijn. Vanuit de VVD-fractie is eerder, onder andere bij monde van de heer Neef, het idee van een soort noordelijk mini-Sociaal Cultureel Planbureau naar voren gebracht. Wij menen inderdaad dat wij vo or Groningen niet allerlei specifieke sociaalculturele informatie moeten verzamelen en presenteren, maar dat het veel handiger is om een vertaalslag te maken op de schaal van de regio - indien mogelijk samen met de twee andere noordelijke provincies - van landelijk bestaande informatiebronnen op dit terrein. Dit maakt het veel interessanter. Dan kunnen wij de rest van de onderzoeksinspanningen vooral toegepast onderzoek laten zijn en hoeven wij niet onnodig veel energie te steken in alleen maar generieke dataverzameling langs eigen informatiekanalen. De heer BOER: Voorzitter! Ik wil op drie punten nader ingaan. Allereerst de voortgang. De uitleg was duidelijk, maar er wordt ook door meerdere fracties op gewezen dat het van belang is. Ik veronderstel dat daaruit een zekere gedrevenheid blijkt. Het tweede punt is het gebiedenbeleid. Enerzijds hoor ik de heer Warris zeggen: bezie vooral de gemeenten en het draagvlak. Anderzijds hoor ik de GroenLinks-fractie zeggen: de provincie heeft daarin ook haar eigen verantwoordelijkheid en moet met name letten op groepen in achterstandspositie die in de marge dreigen terecht te komen. Daarmee heeft men naar mijn mening het centrale dilemma te pakken. Zoals wij bij het begin van het programma hebben gezegd, gaat mijn richting de kant uit die ook de GroenLinks-fractie heeft verwoord: let er wel op dat er ook groepen zijn die in de marge verkeren en dat men daaraan nadrukkelijk ook in het gebiedenbeleid aandacht besteedt. Dit zal bij mijn fractie een punt zijn dat wij bij de beoordeling van het gebiedenbeleid weer terug zullen laten komen. Het is wel als een soort epiloog in het beleidsplan opgenomen, maar er staat zeer nadrukkelijk in verwoord dat er specifieke aandacht uitgaat naar het achterstandenbeleid. Dit willen wij dus ook graag terugzien. Het derde punt is de maatschappelijke activering. Op zich kan ik mij voorstellen dat de aandacht die de GroenLinks-fractie hiervoor vraagt een concreet punt is en dat men daarop ook actie moet richten. Anderzijds ben ik het eens met de gedeputeerde als hij zegt: richt je niet op de organisaties maar vooral op projecten. Daarbij hoort wat mij betreft geen struc turele financiering, maar wel een
43
financiering op basis van concrete projecten. De heer WARRIS: Voorzitter! Mag ik de heer Boer nog een vraag stellen? Misschien kan dat zijn vierde punt worden. Ik begrijp van de PvdA -fractie uit de reacties en interrupties dat zij niet het onderdeel B steunt van de nagezonden aanvullende voordracht. De heer BOER: Ik ken niet alle A's, B's, D's en D's uit mijn hoofd. Misschien kunt u dit toelichten. De heer WARRIS: Het behelst in te stemmen om uiterlijk 1 januari 2003 de functie van onderzoek, ontwikkeling, enzovoort ... De heer BOER: U hebt mij in de eerste termijn horen zeggen: wij lopen niet voor deze verantwoordelijkheid weg. Ik meen dat dit vrij duidelijk was. Dit had dus betrekking op punt B. De heer WARRIS: Dit wilde ik graag bevestigd hebben, want ik begreep uit de interruptie dat dit niet zo was. De heer BOER: Bij deze. De heer JAGER: Voorzitter! Mijn fractie zal steun geven aan de beslispunten A, B en C. De GroenLinks-fractie stelde een vraag over de structurele subsidiëring van het MA-werk. Zover zij wij niet, hoewel wij wel zeer veel sympathie hebben voor de inbreng van de GroenLinks-fractie in deze, die voor een zeer groot deel op een lijn ligt met ons betoog. Wij hopen ook dat het College op korte termijn en met voortvarendheid naar deze organisaties gaat of hen uitnodigt, zodat wij binnenkort de resultaten daarvan kunnen zien. Dat vinden wij veel belangrijker dan dat gesprekken plaatsvinden. Wij hebben werkelijk het idee dat er mogelijkheden zijn om aan de slag te gaan. Mocht dit niet het geval zijn, dan willen wij dit graag horen van de gedeputeerde. Mevrouw BOON-THEMMEN: Voorzitter! Ik meen dat gezegd is wat gezegd moest worden en dat er goed nota van is genomen. Wat de structurele subsidie voor het MA-werk betreft, lijkt het mij niet dat wij daarmee de klok weer moeten terugzetten. Ik meen wel dat de MA-organisaties in de gelegenheid moeten zijn om hun overheadkosten enigszins te versleutelen over de projecten die zij uitvoeren. Ik neem dat dit wel kan. Mevrouw FOLKERTS: Voorzitter! Het was mijn bedoeling de gedeputeerde nogal aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid en gedrevenheid en tot mijn onuitsprekelijke vreugde voelde hij zich ook zeer aangesproken en daar ben ik blij om. Ik vind het overigens zeer jammer dat hij de structurele subsidie voor het MA-werk niet in overweging wil nemen, maar hij heeft mij wel een aantal voorbeelden gegeven en ook een indrukwekkend aantal voorbeelden. Hij zegt dat daar het activeringswerk een zeer grote rol kan spelen en ook heeft aangetoond dat men het daar al doet. Ik vraag de gedeputeerde echter of je deze organisaties en met name de mensen aan de basis straffeloos kunt blijven uitmelken. Ik meen dat zij ongelooflijk veel belang hebben bij de steun die zij krijgen van hun organisatie. Ik vind het enigszins voor de werkelijkheid weglopen als men zegt het helemaal met mij eens te zijn dat de mensen aan de basis zeer belangrijk zijn, maar de mensen aan de basis kunnen de continuïteit van hun werk waarborgen doordat zij voldoende ondersteuning krijgen, goed getraind worden en een basis hebben waarop zij kunnen terugvallen. Dit is ongelooflijk essentieel. Ik meen dat men daarvoor oog moet hebben en houden. Ik ben zeer blij met het kleine steuntje in de rug dat ik van de heer Jager heb gekregen voor dit pleidooi. Nogmaals, ik ben blij dat de gedeputeerde zich aangesproken voelt. De heer WARRIS: Voorzitter! Ik sluit mij wat het MA-werk betreft aan bij mevrouw Folkerts. Dit is mij uit het hart gegrepen. Ik meen niet dat men niet zomaar overal gebruik van kan maken. De gedeputeerde heeft ook duidelijk aangegeven dat het bijna noodzakelijk is dat wij dit soort werkers inschakelen. Dat moet op zijn waarde worden geschat. Hoe dit precies zal gebeuren, zien wij in de toekomst. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Voorzitter! Ik kom terug op ICT. Wij vinden het jammer dat de
44
visievorming van het College zo lang duurt. De motie werd anderhalf jaar geleden al ingediend en ik vind het jammer dat het blijkbaar niet zo rap gaat. Wij begrijpen dat er wel een wil is om ergens te komen en wij hopen dat wij hierover op niet al te lange termijn verder worden geïnformeerd en dat wij vervolgens kunnen bezien wat wij daarmee zullen doen. De heer TERPSTRA: Voorzitter! Kunt u mij informeren of de motie waarover de D66-fractie nu spreekt destijds is aangenomen. Mevrouw GRÄPER-VAN KOOLWIJK: Die motie is ingetrokken na een toezegging van de gedeputeerde. De heer BLEKER, gedeputeerde: Voorzitter! Ik heb eigenlijk geen behoefte meer aan een reactie. De beraadslaging wordt gesloten. De VOORZITTER: Kunt u instemmen met het gewijzigde besluit? Ik constateer dat dit het geval is. Zonder stemming wordt aldus besloten. De VOORZITTER: Ik schors de vergadering voor de theepauze tot kwart over drie. De vergadering wordt geschorst van 14.53 uur tot 15.19 uur. De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. 18. Rapport "Natuur en Landschap onder de loep" van de Commissie voor Beleidsonderzoek Natuur en Landschap. De VOORZITTER: Aan de orde is het rapport "Natuur en Landschap onder de loep" van de Commissie Beleidsonderzoek Natuur en Landschap. Hierbij is een brief van het College gevoegd van 6 december jl. Het rapport heeft dezelfde behandeling als zojuist aan de orde was bij het rapport "Jeugdzorg in verandering". Het is een discussie met de voorzitter van de commissie. Als het College opmerkingen wenst te maken is dit in de discussie, maar de voorzitter van de commissie reageert op hetgeen naar voren wordt gebracht. De beraadslaging wordt geopend. De heer BAKKER: Voorzitter! Het gaat redelijk goed met de natuur en het landschap in Groningen, maar het kan beter. Dit blijkt uit het fraai uitziende rapport dat ons is aangeboden door de Commissie Beleidsonderzoek Natuur en Landschap. Wij complimenteren de commissie voor dit rapport en danken haar voor de werkzaamheden die zij in dit kader heeft verricht. Het valt in de beleidscommissie te prijzen dat zij in een uitvoerige rapportage verslag doet in hoeverre het door de overheid genomen maatregelenpakket op het gebied van natuur en landschap al dan niet heeft geleid tot het behoud of het herstel van de nagestreefde natuur- en landschapswaarden. Het gaat in dit rapport om de beleidsevaluatie van de afgelopen tien jaar. Dit betekent onmiskenbaar dat de in deze statenperiode reeds ingezette beleidsaanpassingen nog maar beperkte resultaten laten zien. Natuur- en landschapsbeleid is een dynamisch proces, waarbij het ons er niet om gaat discrepanties met het heden en verleden bloot te leggen, zoals in de brief recentelijk werd aangegeven, maar om outputresultaten zoals de water-, bodem- en luchtkwaliteit, dus om de werkelijke indicatoren voor onze kwaliteitstoets. Het zijn juist deze indicatoren die ons nog steeds zorgen baren en derhalve verbetering behoeven. Onze fractie ziet dit rapport als een belangrijk document, ten einde lering te kunnen trekken voor toekomstig beleid. Een beleid waarvoor wij ons bepaald niet hoeven te schamen, maar waar intensivering en stroomlijning van procedures, zoals in het gebiedsgericht beleid tot uitdrukking dient te komen, dringend gewenst zijn. Ondanks de nodige inzet van middelen is er nog steeds sprake van achteruitgang, waarbij ik vooral wijs op de aspecten verzuring en verdroging. Geconstateerd wordt dat het aantal hectaren natuurgebieden weliswaar is uitgebreid en het aantal overeenkomsten is toegenomen, maar dat de aantasting van natuur en landschap daarentegen nog
45
niet is gestopt. Hoewel wij ons ervan bewust zijn dat dit probleem zich niet beperkt tot onze provincie, neemt dit niet weg dat wij als Staten hierin onze verantwoordelijkheid dienen te nemen. Indien wij de beleidsvoering over de afgelopen jaren beschouwen, dan kan worden geconstateerd dat een ingewikkeld samenspel van oorzaken van invloed is geweest op de kwaliteit van het landschap en de natuur. Over de beperkte maakbaarheid op dit beleidsterrein, zoals in het rapport wordt verwoord, zijn wij het op zich eens, maar dan gaat het er wel om of die beperktheid met het ons ter beschikking staande instrumentarium ten volle wordt benut. Hierover worden in het rapport duidelijke uitspraken gedaan, waarvan ik er een aantal kort langsloop. In de eerste plaats blijkt dat de kosten-batenverhouding van het natuur- en landschapsbeleid, inclusief het provinciale aandeel, kennelijk niet precies is vast te stellen. Wij onderstrepen in dit verband de noodzaak van een heldere monitoring van het beleid. Eveneens ondersteunen wij de noodzaak de verschillende administraties van de uitvoeringsorganisaties op elkaar af te stemmen. Het ingewikkelde stelsel van subsidiestromen en de hierdoor ontstane traagheid in de beleidsvoering dient wat ons betreft te veranderen. In lijn met de aanbevelingen van de commissie bepleiten wij een coördinerende en regisserende rol van de provincie op het terrein van het landschapsbeheer. Meer doelmatigheid en een gebundelde inzet van subsidiestromen voor een langere termijn zijn in ieder geval wat ons aanspreekt, met name wanneer dit is gericht op relatief hoogrenderende projecten. Wij zullen als fractie bij de gebiedsgerichte uitwerking van POP met name op deze punten de resultaten kritisch onder de loep nemen. Ten aanzien van dit punt verwachten wij het nodige van de in het kader van de gebiedsgerichte uitwerking te ontwikkelen landschappelijke raamwerken. In de tweede plaats blijkt uit het rapport dat de doelmatigheid van het handhavingsproces verbetering behoeft. Het is voor ons evident dat gemaakte afspraken, vastgelegd in overeenkomsten, nageleefd dienen te worden. Wij vragen het College of het van mening is dat op het gebied van de handhaving de toezichthoudende taken ten behoeve van dit beleidsterrein, die overigens niet alleen de provincie maar ook de landelijke diensten aangaan, naar behoren worden uitgeoefend. Ik kom hiermee bij het onderwerp agrarisch natuurbeheer. Wij zijn het met de Milieufederatie eens dat dit geen doel op zich dient te zijn, maar primair de natuur ten goede dient te komen. Agrarisch natuurbeheer is wat ons betreft een goed middel voor zover de natuurdoelen er beter van worden. Aanbeveling 5 is wat ons betreft op dit punt niet duidelijk genoeg en dient wat onze fractie betreft in het beleid te worden aangescherpt. In het rapport krijgt de uitvoering van de ecologische hoofdstructuur (EHS) in onze provincie terecht de nodige aandacht. Geconstateerd wordt dat alle tot nu toe gedane investeringen in de EHS slechts een laag rendement opleveren. Gelet op de forse omvang van deze investeringen vindt onze fractie het tijd voor een andere insteek. Aanbeveling 3 in het rapport geeft wat ons betreft de goede richting aan. Zodra wij met alle middelen en verruiming van de regels aansluitende en begrensde EHS deelgebieden hebben verworven, kan de verdroging doeltreffender en doelmatiger worden bestreden. In lijn met aanbeveling 1 vinden wij het noodzakelijk de kwalitatieve achteruitgang met voortvarendheid aan te pakken. Dit vraagt ons inziens een aangepaste provinciale tactiek, die erop gericht dient te zijn vaker aanspraak te maken op middelen uit het Nationaal Groenfonds en Europese fondsen om tot versnelde aankoop over te kunnen gaan. Wij wensen dus optimalisering van het ter beschikking staande instrumentarium. Wij voelen er in dit kader veel voor het middel onteigening vaker toe te passen. Overigens is dit op dit punt nog niet toegepast, dus dit 'vaker' moet u ook nuanceren. Het kan niet zo zijn dat een enkele agrariër bepalend is voor het niet tijdig kunnen realiseren van aaneengesloten natuurgebieden. Ik voeg hieraan toe dat wat ons betreft in eerste instantie vrijwilligheid bij grondverkoop voorop dient te staan. Dit dient dus eigenlijk het uitgangspunt te zijn. Het gericht verwerven van grond noodzaakt wat ons betreft tot de toepassing van het ons beschikbaar gestelde wettelijke instrumentarium, voor zover dit verdere aantasting van natuur en landschap tegengaat. Dan heb ik nog enkele opmerkingen over het waterbeheer, dat terecht als cruciaal wordt beschouwd voor de realisatie van natte natuurgebieden. Hoewel verbeteringen worden geconstateerd, is de kwaliteit van ons oppervlaktewater matig te noemen. Wij zijn ons ervan bewust dat de waterhuishoudkundige begrenzing in onze provincie na uitvoerige discussie op dit moment een gegeven is. Niettemin vinden wij het noodzakelijk dat ook wat dit onderdeel betreft aan aanbeveling 1 uitvoering wordt gegeven. Concreet bepleiten wij in dit verband een verdere ecologisering van de landbouw, waarbij het College wordt gevraagd voorstellen uit te werken die het opzetten van langdurende experimenten, aansluitend op de EHS, stimuleren. Wij verwachten bij de Voorjaarsnota 2002 aanvullende voorstellen die erop zijn gericht de ecologisering van de landbouw te bevorderen. Wat ons betreft past het bevorderen van mogelijkheden die aantoonbaar leiden tot een duurzame landbouw, bijvoorbeeld in relatie tot de beoogde waterkwaliteit, eveneens in dit streven. Ik kom tot een afronding. Vanuit de regierol die wij de provincie in het kader van het natuur- en
46
landschapsbeleid toekennen, verwachten wij dat met de aanbevelingen van de beleidscommissie statenbreed steun zal worden gevonden voor het inzetten van concrete verbeteracties, die wat ons betreft als onderdeel van de Voorjaarsnota dienen te worden vastgelegd. Bij de provinciale regierol willen wij prioriteit geven aan een gerichte besteding van bestaande middelen bij de aankoop van gronden, zodat zo spoedig mogelijk aaneengesloten natuur ontstaat waarop actieve regie kan worden gevoerd. Voorts bepleiten wij een actieve toepassing van het onteigeningsmiddel teneinde complete gebieden in het kader van natuur- en landschapsbeleid sneller te kunnen realiseren. Provinciale voorfinanciering ter versnelling van dit proces is wat ons betreft een aantrekkelijk middel en dient dus ook nader te worden uitgewerkt. Wij zien hiervan graag de resultaten bij de Voorjaarsnota tegemoet. Ter ondersteuning van deze punten dien ik de volgende motie in. De VOORZITTER: Door de heer Bakker wordt voorts namens de fractie van de PvdA de volgende motie voorgesteld: "PS van Groningen in vergadering bijeen op 12 december 2001 Overwegende dat: - het natuur en landschapsbeleid in de provincie Groningen weliswaar gedeeltelijk succesvol is doch een duurzaam behoud, herstel en ontwikkeling van alle in de provincie aanwezige karakteristieke en waardevolle natuur- en landschapselementen nog niet gerealiseerd is; - de kwaliteit van de EHS gebieden door verzuring, eutrofiëring en verdroging vooralsnog als matig wordt beschouwd; - de realisering van de EHS zo min mogelijk vertraging dient op te lopen - de aanbevelingen in het rapport 'Natuur en landschap onder de loep' op dit punt aanscherping behoeven; Spreken uit: - mogelijkheden te onderzoeken voor voorfinanciering uit provinciale middelen ter versnelling van grondverwervingsprocedures; - vanuit de provinciale regierol prioriteit te geven aan een gerichte besteding van bestaande middelen bij de aankoop van gronden zodat zo spoedig mogelijk aaneengesloten natuur ontstaat waar actieve regie op gevoerd kan worden: - in het kader van de EHS het instrument van onteigening toe te passen bij grondverwerving bij de afronding van een gebied; en gaan over tot de orde van de dag." De motie is ondertekend door de heer Bakker, de heer Maarsingh, mevrouw Bos en de heer Hemmes, kan bij de beraadslaging worden betrokken en krijgt nummer 1. De heer BAKKER: Wij hopen dat een eventuele beleidscommissie in 2010 zal kunnen vaststellen dat met ... De heer HAASKEN: In de motie wordt gesproken over de regierol van de provincie. De heer Bakker is daarop ook ingegaan, maar mij is niet helemaal duidelijk in welke mate die regierol, waarvan ik heb begrepen dat deze voornamelijk de grondverwerving betreft, meer moet zijn dan zij op dit moment al is. Punt 2 gaat in op de onteigeningstitel die u wenst bij afronding. Wat verstaat u precies onder afronding? Doelt u dan op percentages of op hectaren? Kunt u daarover iets zeggen? De heer BAKKER: Mijn betoog en ook de motie zijn erop gericht het proces van aankoop te versnellen en daar waar mogelijk al het instrumentarium dat ons ter beschikking staat te benutten. Ten tweede kan het naar onze mening niet zo zijn dat bij verwerving, respectievelijk eventueel onteigening, de laatste agrariër in een gebied het hele proces kan vertragen tot in het oneindige. Wat ons betreft zou dan ook dit instrument moeten worden toegepast om een gebied compleet te maken. De heer HAASKEN: Daarmee bedoelt u dus één agrariër, één bedrijf, dat 100 hectare groot kan zijn. Binnen een ecologische hoofdstructuur van Midden-Groningen van rond de 1400 hectare kan een
47
bedrijf liggen van 100 hectare, dat naar u zegt onteigend zou kunnen worden? De heer BAKKER: U hoort mij zeggen dat ik spreek over uiteindelijk één bedrijf, maar het zou natuurlijk in het hele gebied moeten worden bezien of er ook meerdere gevallen zijn die dusdanig niet die vrijwilligheid tonen die wij graag zien, dat daarbij het instrument zou moeten worden toegepast. Het gaat er ons om dat wij sneller zo'n gebied voltooien en dat wij dan ook dit instrument daarvoor uiteindelijk benutten. Ik zei u al dat ik kom tot een afronding. Wij hopen dat een eventuele beleidscommissie 2010 zal kunnen vaststellen dat met de inzet van de benodigde verbeteracties in deze provincie het waarachtig niet beter kan met de kwaliteit van onze natuur en ons landschap. Wij hebben daarin in dit geval voorlopig vertrouwen. De heer MAARSINGH: Voorzitter! Het rapport "Natuur en Landschap onder de loep" is op 21 oktober jl. op een goede manier gepresenteerd door een onderzoekscommissie die is ingesteld door deze Staten. Het doel van het onderzoek was om de resultaten vast te stellen van deze langjarige periode - tien jaar werd er genoemd - van onze inspanningen op de kwaliteit van onze natuur en ons landschap en te bezien of er sprake was van een optimale inzet en een optimaal rendement van middelen cq geld. De commissie heeft dit na een redelijk lange broedperiode in het rapport verwoord. Het rapport ziet er niet alleen mooi uit. Als men goed kijkt naar de voorkant, ziet men mooie beelden. Wij beoordelen het rapport ook als zeer gedegen. Het geeft ons inziens een goed beeld van de realiteit. Wij bedanken de commissie daarvoor. Er wordt aangegeven dat zeer veel is bereikt, ook als het om de kwaliteit gaat. Op meerdere pagina's wordt daarover het nodige positieve gezegd. Er is ook veel bereikt. Er valt echter nog veel te verbeteren. Uiteindelijk mondt het rapport uit in een elftal aanbevelingen. Deze aanbevelingen spreken ons aan. Wij zullen niet zoals de PvdA -fractie op al deze aanbevelingen of een aantal daarvan ingaan. Ik kom straks terug op de brief van GS; wij willen graag GS de gelegenheid geven om eerst even te reageren op dit rapport. Onze fractie wil daarmee echter wel aan de slag, ook met de aanbevelingen. Dit rapport hoort niet onder in de kast een landing te maken. Wij zeggen dit nu omdat wij over de zeer recente brief, van 6 december jl., van GS enigszins gemengde gevoelens hebben. Het College zegt dat het enige tijd nodig heeft voor een reactie op de aanbevelingen van de commissie. Er worden daarbij argumenten genoemd als zou dit onderzoek eigenlijk gaan over een achter ons liggende periode - dit is uiteraard altijd het geval, dit kan ook niet anders - maar dat dit eigenlijk een heel andere tijd is. Wij proeven daarin een wat defensieve houding van GS en wij willen graag dat die wordt omgezet in een offensieve aanpak en in elk geval ook een offensieve toon. Zonder in te gaan op al deze aanbevelingen, die wij in grote lijnen onderschrijven, willen wij op dit punt graag even afwachten wat uw reactie is op de aanbevelingen. Wij hopen dat u daarmee snel komt. Wij ondersteunen de motie van de PvdA-fractie. Van de inhoudelijke argumenten zal onze toon enigszins anders zijn, maar ik spreek nu over de motie. Daarmee is aangegeven dat wij ook offensief willen reageren op de aanbevelingen van de commissie. Wij zullen de reactie van het College afwachten en op basis van die reactie zullen wij afwegen of verdere stappen noodzakelijk zijn om de offensieve aanpak te stimuleren. De VOORZITTER: Het woord is aan mevrouw Westers. Als ik mij goed herinner is dit uw maidenspeech in ons midden. Mevrouw WESTERS-BORGESIUS: Voorzitter! De doelstelling van de beleidscommissie is geweest om inzicht en eventuele verbeteringen te kunnen realiseren voor het lopende natuur- en landschapsbeleid. Dit is volgens de VVD-fractie op een zeer zorgvuldige manier gebeurd. Alom waardering voor deze commissie. Tal van elementen zijn aan de orde geweest, waaronder de kosten-batenanalyse. Dit is een van de moeilijkste onderdelen. Natuur is niet altijd in geld uit te drukken. Verder is het een gegeven dat het POP en het Waterbeheer 21e eeuw niet in deze notitie zijn meegenomen. Aan het einde van de rapportage komt de commissie met elf aanbevelingen. In grote lijnen kunnen wij met deze aanbevelingen uit de voeten. Toch hebben wij over twee aanbevelingen nog enkele vragen. U noemt het ecologiseren van de landbouw. Onze fractie meent dat met het verduurzamen van de landbouw daaraan een betere inhoud kan worden gegeven. Verder is ook het geval dat onteigeningen niet mogen worden uitgesloten. Wij als VVD-fractie zijn voor een vrijwillige basis voor
48
onteigening. De VOORZITTER: Ik complimenteer u met uw maidenspeech. Mevrouw STEVENS: Voorzitter! Het is wel aardig dat de CDA -frac tie zojuist even teruggreep naar de oorsprong, want de aanzet was dat deze fractie zich afvroeg wat er toch met al dit geld gebeurde, terwijl de toestand van natuur en landschap in Groningen niet altijd even florissant in de boeken kwam. In eerste instantie heeft de GroenLinks-fractie daarop enigs zins terughoudend gereageerd omdat wij vonden dat al zoveel bekend was en zoveel was onderzocht. In "De toestand van natuur en landschap" van 1998 is een aantal stevige conclusies getrokken. Als men dit nieuwe rapport leest, blijken zeer veel stevige conclusies toen ook al bekend te zijn geweest. Intussen is het goede van het rapport echter dat wel statenbreed door heel veel mensen is samengewerkt en dat er meer inzicht is in de complexiteit en de samenhang van ons mooie Groningse landschap. Natuurlijk is een van de hoofdconclusies heel belangrijk; het gaat erom dat wij een goed milieu- en waterbeleid voeren. Daar heeft alle natuur uiteindelijk baat bij. Vandaar dat de GroenLinks-fractie wel de behoefte voelt de andere statenleden te complimenteren met de inzet. Dit geldt met name ook de onderzoekscommissie, want naast professor Herweijer hebben er nog zeer veel andere mensen aan meegewerkt. Wij zijn zeer benieuwd naar het vervolg en wij hopen dat het College snel tijd kan vinden om te reageren. Misschien is het een idee dat de reactie van het College hier wordt meegenomen en dat er naar aanleiding van de conclusies en aanbevelingen een voordracht wordt gemaakt om te laten zien wat er met het vervolg gaat gebeuren. Door er een voordrachtstatus aan te geven, kan het eerst in de commissie Ruimte, Water, Groen worden besproken en daarna in de Staten. Dan hoeven wij nu ook niet allemaal per punt de conclusies en aanbevelingen na te gaan. Hoewel de GroenLinks-fractie het zeer eens is met een groot aantal aanbevelingen, kan een aantal enigszins worden aangescherpt. Dit betreft bijvoorbeeld het monitoringsbeleid. Dit ter wille van de heer Kok. Zo is er nog een aantal punten. De heer BOER: Dan vindt deze discussie toch hier plaats. Als van een beleidscommissie de aanbevelingen zijn overgenomen, dan is het toch staand beleid. Waarom dan weer eerst richting GS? Hier vindt toch de discussie plaats? Mevrouw STEVENS: Ik vond uw opmerking vanmorgen dat wij als zelfbewuste statenleden ook heel goed weten wat wij zelf willen in dat kader zeer juist. Tegelijkertijd is dit al een aantal jaren bekend. We hebben nu weer een jaar verloren doordat er onderzoek is gedaan naar zaken die voor een deel al bekend waren. Ik wil graag zien hoe GS het onderwerp deze keer oppakt, zodat wij er gewoon mee aan de slag kunnen. De heer BOER: Wat heeft zelfbewustheid en zelfstandigheid nu met de factor tijd te maken? Ik zie het verband niet. Mevrouw STEVENS: Ik wel. Het is voor de GroenLinks-fractie het belangrijkst dat er iets gebeurt. Wij hebben al jarenlang moties ingediend en ik ben zeer blij dat nu statenbreed conclusies en aanbevelingen worden gedragen. Ik wil echter de vertaalslag zien. De heer BOER: Daar is hiervoor toch alle gelegenheid. Als wij het hier met elkaar als Staten vinden, dan is het toch staand beleid? Mevrouw STEVENS: Ja, maar ik wil de uitwerking daarvan wel zien. De heer BOER: Dat klopt. Als u dit aanneemt, dan draagt u het College op het uit te voeren. Mevrouw STEVENS: Precies, en dat wil ik graag zien. Ik wil juist in een voordracht zien hoe precies die uitwerking zal plaatsvinden. Dit zijn immers nog maar aanbevelingen. Die kan men nog op zeer veel manieren uitwerken. Ik wil dit concreet, in projecten terugzien. De heer GERRITSEN: U heeft er naar mijn mening wel gelijk in dat u zegt: College, ga het uitvoeren,
49
laat nu zien hoe het gebeurt, ga ermee aan de slag. Dit is een terecht onderdeel van wat u zegt. Als u echter zegt iets te willen aanscherpen of het ergens niet mee eens te zijn, dan is het naar mijn mening van belang dat u dit nu laat weten bij motie of amendement of wat dan ook, want dan zal het op een goede manier worden uitgevoerd. Mevrouw STEVENS: Tja. Ik denk: zal ik heel snel nog even enkele moties in elkaar zetten, want op zich hebben wij de kennis volop. U weet gelukkig allemaal dat wij hier de afgelopen jaren met zoveel moties hebben gezwaaid. Misschien kunnen wij ons archief even opentrekken. Ik geef echter eerlijk toe dat wij enigszins verrast waren door de procedure rond de aanbieding van dit rapport. Ik heb begrepen dat dit in het seniorenconvent ook nog steeds leefde en dat was tussen de middag. Het is dus totaal geen onwil of onvermogen dat wij dit niet op een andere manier zouden kunnen regelen, alleen is de timing niet helemaal goed doorgesproken. De heer GERRITSEN: Dit is uw standpunt hoor. Mevrouw STEVENS: Daarmee wil ik het afronden. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter! Over de nota "Natuur en Landschap onder de loep". In eerste instantie ook onze waardering voor het werk dat de commissie heeft uitgevoerd voor de Staten en voor het eindrapport dat hier uiteindelijk ligt. Het komt vanuit een visie tot een aantal praktische aanbevelingen, kan men wel zeggen, waarnaar de samenstellers toewerken tot aan het eind. Wij als D66, als milieupartij van huis uit, vinden dit ook een zeer belangrijk onderwerp. In mijn achterhoofd speelde enigszins de zin uit een lied dat het 4 Mei project in het kader van vrede en veiligheid ooit zong: 'De aarde hoort aan hen die haar bewerkend bewaren'. Wij spreken nu over toekomst en heden, want natuur en landschap zijn wat ons betreft zowel voor de toekomst als het heden van belang. Als wij spreken over de toekomst, heeft het CDA natuurlijk allang het rentmeesterschap in het vaandel staan. Wij benoemen dit enigszins anders. Wij spreken in feite over het duurzaam omgaan met de omgeving. Dat is toekomstgericht. Wat ons betreft is het heden geen weg terug naar het verleden. Het heden betekent dat natuur en landschap in beweging zijn. Dit zijn zij altijd al geweest. Dit betekent dat natuur en landschap evolueren. Wat ons betreft hoeven wij dus niet te conserveren of terug naar vroeger, maar moeten wij goede natuur en goed landschap voor zowel het heden als de toekomst ontwikkelen. Functiewijzigingen mogen dus wat ons betreft best, want indien mogelijk moeten natuur en landschap ook in het heden een functie hebben. Als dit niet kan met de huidige functies, moet men daarvoor misschien iets anders verzinnen. De heer TERPSTRA: Deze uitleg van het begrip functiewisseling begrijp ik niet precies. Is dit van grasland naar asfalt, is dit andersom? Dit is mij echt te vaag. De heer DE VEY MESTDAGH: Wij spreken over natuur en landschap. Ik meen niet dat ik over asfalt heb gesproken. In die zin kan ik de vraag niet geheel plaatsen. Ik ga verder met mijn betoog. De heer TE RPSTRA: Dat is waarschijnlijk een juiste conclusie. De heer DE VEY MESTDAGH: Wij vinden het dus van belang dat natuur en landschap indien mogelijk meerdere functies hebben. Dit geldt niet alleen voor de EHS-gebieden, waarin zoals wij net hebben gezien een verbindingszone ook een waterstaatkundige functie heeft. Wij hebben zojuist ook de geiten in Oost-Groningen goedgekeurd, die een multifunctie in de EHS betekenen. Buiten de EHS, daarover gaat deze nota ook, zijn er de zogenaamde witte gebieden. Ook daarvoor vinden wij het van belang dat degenen die daar functies uitoefenen medebeheerder of misschien zelfs hoofdbeheerder worden in het kader van de ontwikkelingen voor heden en toekomst. Wij hebben er nu één aanbeveling uitgelicht, namelijk de aanbeveling ten aanzien van het beheer door de gebruikers, met name dan de boeren. Wij vinden en vonden dit een goede zaak, want ook dit hebben wij in het verleden al meerdere keren aan de orde gesteld. Dit heeft te maken met een belangrijk principe van ons dat men de mensen in de maatschappij waar mogelijk moet laten participeren bij zaken van algemeen belang. Het onderzoek geeft dus wat ons betreft een goede integrale analyse met een aantal praktische aanbevelingen. Wij zijn echter wel zeer nieuwsgierig naar de reactie van het College, die middels een
50
brief is aangekondigd. Want net als de GroenLinks-fractie gaat het er ons natuurlijk om wat er uiteindelijk zal gebeuren met dit rapport, dat statenbreed naar voren wordt gebracht, en in hoeverre er zal worden ingegaan op de aanbevelingen. De heer BAKKER: Het is interessant wat er gaat gebeuren, maar het is ook interessant wat er volgens uw fractie zou moeten gebeuren. De heer DE VEY MESTDAGH: Wat er zou moeten gebeuren is in elk geval dat de aanbevelingen in het rapport voortvarend ter hand worden genomen en gezien uw motie bent u daarvan ook voorstander. Wij wachten de voorstellen van het College af hoe het dit wil doen. De heer BAKKER: U steunt wat dit betreft ook expliciet de motie? De heer DE VEY MESTDAGH: De motie, die door de PvdA-fractie is ingediend en inmiddels onderschreven door een aantal andere fracties, schrijft in een van de overwegingen dat de aanbevelingen van het rapport "Natuur en Landschap onder de loep" op dit punt aanscherping behoeven. Bezien wij concreet de zaken die in de motie worden uitgesproken, dan kan ik eigenlijk niet werkelijk een verschil ontdekken met de aanbevelingen in het rapport, met name nummer 3 en 7. Nummer 3 gaat over de onteigening en nummer 7 gaat over de extra financiële middelen die eventueel noodzakelijk zijn. Daarom vragen wij ons af in hoeverre deze motie inderdaad een aanscherping is, zeker als men punt 7 beziet, dat een veel breder voorstel doet dan slechts eventueel de provinciale middelen aanboren om achterlopende zaken naar voren te halen. Het zou ook als versmalling kunnen worden gelezen. Wij nodigen in elk geval de indieners van deze motie uit om aan te geven waarom dit een verscherping is in het kader van de aanbevelingen die er al staan. Omdat de nota een gezamenlijk product van de Staten is, heb ik overwogen of ik moest zeggen dat ik de motie overbodig vind. Normaal gesproken doet het College dit. Het College doet in een dergelijk geval twee dingen. Het verklaart de motie overbodig of het bevestigt dat zij het beleid ondersteunt. Het is mij nooit helemaal duidelijk wat de richtlijn is om in welk geval wat te doen. Ik volsta nu maar met haar overbodig te verklaren tot het tegendeel blijkt. De heer HEMMES: Voorzitter! Mijn fractie stemt in grote lijnen in met het rapport "Natuur en Landschap onder de loep". Ook de aanbevelingen onderschrijven wij en wij steunen de motie omdat wij het zeer belangrijk vinden dat de EHS zo snel mogelijk wordt gerealiseerd. Wij vinden het een goede zaak als de overheid zichzelf meer mogelijkheden geeft de gronden die daarvoor nodig zijn sneller en liefst ook goedkoper te verwerven. De VOORZITTER: In deze discussie is er ook een inbreng van de zijde van het College. Het woord is aan de gedeputeerde mevrouw Jansen. Mevrouw JANSEN, gedeputeerde: Voorzitter! Het onderzoek van de commissie leverde een elftal aanbevelingen op. Dat hoorde u net ook al uit de bijdragen van de andere fracties en dit heeft het College ook in een brief neergelegd. Het College wil graag op deze aanbevelingen reageren. Wij willen dit omdat wij kansen zien. Op een aantal aanbevelingen hebben wij best enkele opmerkingen in het kader van ons beleid, maar wij zien als College kansen om de aanbevelingen operationeel te maken. Die kansen zien wij met name bij de wijze waarop wij bezig zijn met de uitvoering van Provinciaal Omgevingsplan, de gebiedsgerichte benadering en ook het gebiedsprogramma dat wij onlangs hebben uitgebracht en dat wij binnenkort vaststellen als het gaat om de inzet van het programma Beheer. Daarin zitten mogelijkheden en kansen om de aanbevelingen van de commissie om te zetten en operationeel te maken. Wij vinden het belangrijk om nu niet al die aanbevelingen langs te gaan, omdat het ons redelijker lijkt u gerichter voor te leggen hoe wij dit operationeel kunnen maken en waar er nog enige opmerkingen van onze kant zijn. In het komende voorjaar hebben wij ook het eerste uitvoerings programma van het POP gereed. Dit zou aanleiding kunnen zijn om daar het operationeel maken van een aantal van deze aanbevelingen en hoe wij dit daarin hebben vertaald te bezien en tevens te bezien of dit overeenkomt met hoe de Staten de aanbevelingen willen vertalen die zij bij dit onderzoek doen. Ik meen dat dit op dit moment de reactie van het College is naar aanleiding van dit onderzoek. De heer HOLLENGA: Voorzitter! Ik heb met mijn commissie afgesproken dat wij vijf minuten
51
schorsing zouden vragen om even af te stemmen. De VOORZITTER: Dan schors ik de vergadering voor vijf minuten. De vergadering wordt geschorst van 15.53 uur tot 16.00 uur. De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering. De heer HOLLENGA: Voorzitter! Op 7 februari van dit jaar hebben deze Staten een onderzoeksopzet goedgekeurd. Deze onderzoeksopzet is daarna ter hand genomen door de Commissie Beleidsonderzoek Natuur en Landschap. Deze commissie is daarmee vanaf 7 februari tot begin november vrij intensief bezig geweest. De commissie wist wel waaraan zij begon maar niet wat zij allemaal op haar weg zou kunnen tegenkomen. Toch is het een proces geweest waarvan wij ook als commissie in een van de laatste vergaderingen hebben vastgesteld dat het een boeiend proces was. Wij hebben er zeer veel tijd in gestoken, wij hebben er ook zeer veel van geleerd en wij vinden dat wij een acceptabel onderzoeksrapport op tafel hebben kunnen leggen. Wij hebben vanmiddag mogen constateren dat het rapport dat hier voorligt en in hoofdstuk 11 uitmondt in een aantal conclusies en met name in een aantal aanbevelingen, statenbreed wordt onderschreven, inclusief de aanbevelingen. Alle fracties hebben hun dank uitgesproken aan de commissie. Die nemen wij graag in ontvangst. Wij hebben namens u met plezier dit onderzoek gedaan en dit rapport hier neergelegd. Alle fracties hebben aangegeven dat zij uitzien naar het vervolg. Het blijkt dat deze Staten zeggen: de aanbevelingen zijn goed, die onderschrijven wij en wij willen er voortvarende mee aan de slag. Dat is makkelijk voor onze commissie, maar ook voor de Staten; het betekent dat het aan het College van GS is om nu aan het werk te gaan met deze aanbevelingen. Gelet op de inbreng van GS hedenmiddag en op de brief die wij kregen, hebben wij gemerkt dat dit ook de bedoeling is. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen dat het College niet op een zo korte termijn al een volledige reactie kan geven. Wij hebben er uiteindelijk ook ongeveer zes maanden over gedaan om te komen tot de conclusies en aanbevelingen. Het is overigens goed hier nog eens te vermelden dat wij er als commissie zelf veel tijd in hebben gestoken, maar dat wij ook veel ondersteuning hebben gehad. U hebt bij de onderzoeksopzet goedgekeurd dat wij een projectteam bij ons werk hadden vanuit een aantal medewerkers en studenten van de Rijksuniversiteit Groningen en dat er daarnaast ondersteuning is geweest vanuit het ambtelijk apparaat in het Provinciehuis. Daarvoor onze dank. Ik vervolg met enkele opmerkingen over de inbreng van de fracties. Het is duidelijk dat iedereen versneld met een aantal zaken aan de gang wil. Dit betekent ook dat er misschien hier en daar enige nuances zijn in de aanbevelingen zoals de verschillende fracties die zien. Bij de beoordeling van de uitwerking op basis van de aanbevelingen kunnen de fracties echter hun eigen inbreng hebben en tegen het College zeggen of het aanbevelingen wel of niet goed heeft opgepakt in projectvorm. Het belangrijkste punt van dit moment is dat er een motie is ingediend met betrekking tot de aanbevelingen. Die motie betreft een punt waarover ook in de commissie de afgelopen periode uitvoerig is gediscussieerd. U vindt dit ook terug in het rapport zelf. Niet voor niets is er zeer veel aandacht besteed aan de EHS en de invulling. De commissie heeft toch de behoefte over deze motie een aantal opmerkingen te maken. In de eerste plaats hebben wij als commissie vastgesteld dat in deze provincie natuurlijk de afgelopen tijd zeer veel successen zijn geboekt op het gebied van natuur- en landschapsbeleid. Dit mag ook wel eens genoemd worden. Dit is ook gezegd in het persbericht dat wij hebben doen uitgaan en ik heb dit bij de persconferentie ook aangegeven. Natuurlijk zijn er zaken nog niet op orde en willen wij een aantal verbeteringen, maar er is zeer veel bereikt in deze provincie. Niet in de laatste plaats waar het gaat om de invulling van de EHS. Ik zeg dit ook omdat de motie daarover gaat. Wij hebben dit in de commissie ook aan de orde gehad. Doordat wij als provincie vroegtijdig de begrenzing van de EHS hebben gemaakt, zijn wij in deze provincie ook zeer vroegtijdig begonnen met aankopen. Ik heb wel eens gezegd: door die voortvarendheid hebben wij het Rijk voor de toekomst vele miljoenen guldens bespaard omdat de aankopen in de toekomst alleen maar duurder waren. Wat wij hebben aangekocht zijn eigenlijk goedkope hectares geweest, zou men kunnen zeggen. Dit betekent ook dat wanneer wij het Rijk in de toekomst aanspreken op voldoende middelen om de invulling van de EHS afgerond te krijgen, wij dit kunnen doen met verdere onderbouwing door dit argument. Ook de motie spreekt hierover. Over de motie zelf het volgende. Eigenlijk zegt de motie datgene wat de commissie in de aanbevelingen heeft genoemd en wel in aanbeveling 3 in combinatie met aanbeveling 7. De commissie beschouwt dit als een ondersteuning. De motie gaat iets verder doordat zij uitspreekt dat
52
waar mogelijk ook voorfinanciering met provinciale middelen mogelijk moet zijn om wellicht een versnelling te realiseren. Alles is erop gericht om de EHS op vrijwillige basis ingevuld te krijgen, maar ook de commissie, en in lijn daarmee deze motie, stelt dat men het middel van onteigening niet helemaal kan uitsluiten. Over de invulling van de EHS is de afspraak gemaakt dat zij zal worden gerealiseerd op basis van vrijwilligheid, maar er is ook de afspraak gemaakt dat wij de EHS willen realiseren. Dan kan de situatie voorkomen dat de laatste hectares of de laatste percentages nog niet zijn verworven en dat men zich moet afvragen of men nog langer kan wachten met de afronding van het EHS-project, ook ten bate van de natuurontwikkeling die men wil realiseren. In die situatie kan zich in laatste instantie iets voordoen waarbij men beziet of dit middel inzetbaar is. Men zal dit per gebied moeten bezien en als het kan ook enigszins in overleg met het gebied wanneer dit moment is gekomen. De commissie heeft echter gezegd dit niet uit te sluiten. Dit betekent dat de commissie de voorliggende motie wil overnemen. Daarmee kom ik bij het eind van mijn betoog. Vanmiddag is ook al gezegd dat een van beleidscommissies heeft gerapporteerd en dit proces heeft doorgemaakt en dat ook vandaag in eerste instantie niet helemaal duidelijk was hoe de procedures moesten verlopen ten aanzien van een beleidsonderzoek en hoe men tot afronding moest komen. Dit had tot gevolg dat de inbreng van de ene fractie iets korter was en van de andere iets langer. Uit de evaluatie zal wel blijken hoe men dit in de toekomst het best kan doen. De heer TERPSTRA: Voorzitter! Ik heb een procedurele vraag, namelijk hoe wij moeten omgaan met een motie die door de voorzitter van een statencommissie wordt overgenomen. Het is de eerste keer dat ik daarmee wordt geconfronteerd. De VOORZITTER: Ik meen dat u dit zo moet zien dat zij past in het raamwerk van de commissie en dat de voorzitter u in overweging geeft ervoor te stemmen. De heer TERPSTRA: Dat is iets heel anders. De heer HOLLENGA: Deze voorzitter kan zich daarin vinden. De heer TERPSTRA: Het geeft mij in elk geval een stukje manoeuvreerruimte. De heer BAKKER: Hebt u dat dan nodig? De heer TERPSTRA: Het antwoord daarop is volmondig ja. De heer BAKKER: Voorzitter! Ik dank de commissie ditmaal voor de beantwoording. Ik meen dat het duidelijk is. De motie geeft weer wat in de eerste termijn is aangegeven, namelijk dat het gaat om steun voor de aanbevelingen. Het doet ons deugd dat er vanuit de commissie vooralsnog brede, ik kan wel zeggen statenbrede, ondersteuning is. Hoe dit straks zal blijken bij de stemming, zullen wij nog wel zien. Ons valt het betoog op van onze afgevaardigde van D66, dat zich afficheert als milieupartij. Nu heb ik de afgelopen week de bijeenkomst vanwege het veertigjarig bestaan van D66 gezien en oude filmbeelden voorbij zien gaan. Ik heb gemerkt dat D66 in die periode is opgericht vanwege bestuurlijke vernieuwing. Er moest iets gebeuren in dit land en dat had naar mijn mening niets met milieu te maken. Als u zich, meneer De Vey Mestdagh, uitdrukkelijk afficheert als milieupartij, dan zou ik hebben mogen verwachten dat u hier tenminste een motie had liggen met aanscherping op een aantal punten. Ten tweede dat uw inhoudelijke betoog klonk als een klok en ons in staat zou stellen om nog meer toe te voegen aan de kwaliteit van dit landschap en de natuur. Wat dat betreft ben ik enigszins teleurgesteld. De heer DE VEY MESTDAGH: Dit nodigt natuurlijk uit tot een reactie. Vanzelfsprekend zullen wij vanuit onze milieuvisie reageren op de voorstellen van het College ten aanzien van de voorliggende aanbevelingen. Wij vinden het enigszins merkwaardig dat wij nu een traject ingaan, waarbij wij aanbevelingen doen vanuit de Staten die wij nog eens opnieuw aanbevelen vanuit de Staten door middel van een motie. De heer BAKKER: Nu hoort men op één dag twee sprekers van D66. Vanochtend ging het nog over
53
democratie, bestuurlijke vernieuwing en het maximaliseren van alles wat te maken heeft met ons democratische bestel. Nu hoeft u hier de mogelijkheid om in de commissie met elkaar dit instrument volledig uit te nutten en nu wacht u tot het bestuur met zijn standpunt zal komen. De heer DE VEY MESTDAGH: Wij hebben dit volledig uitbenut in de commissie die deze nota heeft geschreven. De heer BAKKER: Ik houd dit onderdeel wat mij betreft voor afgerond, want wij zullen nog veel moeten begrijpen van deze fractie over hoe het gaat met bestuurlijke vernieuwing, maar daar is gelukkig de komende jaren nog tijd voor. De heer DE VEY MESTDAGH: Dit genoegen is geheel wederzijds. De heer TERPSTRA: Misschien kan dit soms buiten deze vergadering om. Dat lijkt mij handig. De heer BAKKER: Ook de heer Terpstra zal eraan moeten wennen dat in deze Staten soms ook een debatje plaatsvindt en dat het niet alleen maar monologen zijn. De heer TERPSTRA: U beschuldigt mij van monologen? De heer BAKKER: In ieder geval is u gehoororgaan optimaal. Wat de afronding betreft: wij hebben als fractie voldoende vertrouwen in wat er nu ligt aan materiaal. Wij hebben onze aanscherping middels een motie naar mijn mening helder aangegeven. Daarover bestaat geen misverstand. Het is geen herhaling van de aanbeveling, maar een aanscherping wat het aspect voorfinanciering en nog een aantal aspecten betreft, als u naar mijn betoog hebt geluisterd. Wij willen hierover graag met het College in debat in het voorjaar. De heer MAARSINGH: Voorzitter! Wij bedanken de voorzitter van de onderzoekscommissie voor de heldere uitleg en de heldere reactie. Het was voor ons ook even wennen dat een voorzitter van een commissie moties overnam, maar wij hebben nu begrepen hoe het zit. Het is naar mijn mening goed om nogmaals te onderstrepen dat er natuurlijk ook zeer veel goede zaken zijn gebeurd in deze provincie. Dit kunnen wij allemaal dagelijks zien, dit proeven wij ook uit enquêtes onder de bevolking van Groningen. Het is niet allemaal kommer en kwel. Er hoort ook een beetje bij dat wij onszelf niet te veel naar beneden moeten drukken maar ons imago eens wat moeten oppoetsen. Dat bedoelde ik ook toen ik sprak over de defensieve houding, de defensieve toon in de brief. Ook het College moet eens wat offensief zijn op dit punt. Laat er over één ding helderheid zijn, namelijk dat ook de CDA-fractie zich absoluut wil houden aan de gemaakte afspraken over de basis van vrijwillige aankopen, enzovoort. Als men echter een hele commissie aan het werk zet, met alle ondersteuning erbij, en men laat haar goed haar werk doen om te onderzoeken of al die inspanning en al dat geld op een goede en efficiënte manier zijn besteed en als men het resultaat beziet en constateert dat het soms van de laatste hectare afhangt dat men nog niet het totale resultaat kan boeken, dan moet men een keer zo ver gaan te stellen dat het in ieders belang kan zijn om voor deze afronding, en meer dan een afronding is het niet, een goede oplossing te zoeken. Dit ondanks onze afspraken, waaraan wij ons absoluut willen houden. De heer HAASKEN: De heer Maarsingh brengt nu een iets ander volume in de strijd. Hij spreekt over de laatste hectare, terwijl ik de heer Bakker het laatste bedrijf hoor zeggen. Nu zijn er inderdaad bedrijven van een hectare, maar in Groningen zijn dit er niet zoveel. Ik constateer toch enig verschil in opvatting tussen de heer Maarsingh en de heer Bakker. Kan de heer Maarsingh daarover iets zeggen? De heer MAARSINGH: Ik voel mij niet geroepen de interpretaties van uw kant over het verschil tussen de heer Bakker en mij aan u uit te leggen. Dit doe ik dus niet. Ik meen dat u goed heeft begrepen wat ik zeg en u hebt niet kunnen zien dat de heer Bakker daarop instemmend knikte, dus wij zijn het wel eens. Ik ga niet met u spreken over bedrijven van honderd of van een hectare; het gaat natuurlijk om de knelpunten. Wij hebben allemaal met de uitgangspunt van de afspraken waaraan wij ons houden voldoende verstand om knelpunten op te lossen. Dit kan in ieders belang zijn. Het gaat gewoon om de afronding van het plan, zodat men het plan ook kan uitvoeren en kan
54
zeggen: wij hebben weer iets afgewerkt. Daarom gaat het in feite. Het gaat gewoon om die afronding en die laatste hectares. In mijn optiek gaat het dan niet om bedrijven van honderd of tweehonderd hectaren, het gaat gewoon om de afronding. Nu weet u precies hoe ik ertegenaan kijk. De heer TERPSTRA: Voorzitter! Naar aanleiding van de motie die is ingediend door de PvdA-fractie stel ik dat de bijdrage van de CDA-fractie over de afronding en de laatste hectare exact de invulling is die wij ook kunnen geven aan punt 3 van de aanbeveling, waar staat dat in het uiterste geval onteigening niet moet worden uitgesloten. Wij blijven erbij dat tot nu toe de basis van vrijwilligheid succesvol is geweest voor de realisatie van de EHS. Men zou een hele discussie kunnen opstarten ... De heer GERRITSEN: Niet helemaal. Dit is precies het punt van de commissie en ook wat de heer Maarsingh zeer duidelijk heeft gesteld. Juist dat afronden is bepalend voor het succes en het behalen van de uiteindelijke doelen. Het gaat erom dat het wordt afgerond en dat men daarvoor dus ook onteigening kan inzetten. De heer TERPSTRA: Vandaar dat wij het uitgangspunt handhaven dat vrijwilligheid eerder versnellend dan vertragend werkt. Wij stellen ons achter de aanbevelingen van het stuk, maar wij hebben geen behoefte aan een nadere aanscherping daarvan. Dit is namelijk het punt. De PvdA fractie hanteert in de overwegingen duidelijk het begrip aanscherping en hanteert daarna in de motie de uitspraak 'in het kader van EHS het instrument van de onteigening toe te passen bij grondverwerving bij de afronding van het gebied'. Mede door de uitleg van de heer Bakker, waarin naar onze mening duidelijk ruimte zat in toepasbaarheid tussen de tekst van aanbeveling 3 en van de motie, met de daarbij gegeven overwegingen, zal het overgrote deel van mijn fractie zich niet in deze motie kunnen vinden. De heer MAARSINGH: Betekent dit ook dat de fractie van de VVD afwijzend staat tegenover een voorfinanciering door de provincie bij het oplossen van knelpunten, enzovoort? De heer TERPSTRA: Ik heb net gezegd dat wij de aanbevelingen van het rapport op dit moment ondersteunen en dat wij de nadere uitwerkingen daarvan natuurlijk afwachten en zullen beschouwen. Wij staan achter de aanbevelingen zoals deze hier zijn geformuleerd. Een nadere aanscherping achten wij op dit moment geen uitgangspunt voor discussie. De heer BAKKER: Hoor ik de heer Terpstra zeggen dat een deel van zijn fractie tegen onteigening is? De heer TERPSTRA: U hoort mij zeggen dat een overgrote meerderheid van mijn fractie tegen de motie is zoals u die hebt ingediend. De heer BAKKER: Derhalve ook tegen de inhoud van de motie. De heer TERPSTRA: Niet tegen het begrip onteigening zoals het is aangegeven in de nota onder punt 3 en zoals het zojuist zo aardig werd verwoord met betrekking tot het uiterste geval, enzovoort. Omdat u echter in uw motie ten opzichte van aanbeveling 3 nog spreekt van een aanscherping, voelen wij ons daartoe niet aangetrokken. De heer MAARSINGH: De VVD-fractie maakt natuurlijk haar eigen overwegingen. Daar treedt ik niet in. Als men kijkt naar aanbeveling 3, de motie en de uitleg over de uitwerking, die ik naar mijn mening helder heb verwoord, zodat wij allemaal weten waarover wij spreken, dan lijkt het mij toe dat de motie een precieze invulling is van hoe men wil omgaan met aanbeveling 3. Ik zou als VVD-fractie deze motie omarmen. De heer TERPSTRA: Ik heb in mijn leven al veel zaken omarmd, maar deze motie kan daar tot mijn spijt op dit moment niet bij zijn. Mevrouw STEVENS: Voorzitter! De GroenLinks-fractie is zeer blij dat dit rapport er ligt en dat het op zoveel draagvlak bij u allen mag rekenen. Terugkomend op deze moties: ik heb er niet nog snel een geschreven, maar ik deel u allen mee dat wij blij zijn dat wij in de conclusies en aanbevelingen een
55
aantal zeer bekende ideeën tegenkomen. Ik noem bijvoorbeeld de landschaps inrichtingsplannen die gemeenten zullen moeten maken. Ook de motie die de PvdA-fractie heeft voorgesteld over de voorfinanciering van de grondverwerving komt mij zeer bekend voor. Wat dat betreft lopen zaken ook prima af. Ik hoop ook dat dit onderwerp hoog op de politieke agenda kan blijven en ik begrijp dat het College op korte termijn voortvarend aan de slag zal gaan om dit uit te werken in operationeel beleid en natuurlijk zullen wij daarop gewoon een reactie geven. Wij hopen dat het College op zeer korte termijn met voorstellen komt. De heer DE VEY MESTDAGH: Voorzitter! Wij vinden het rapport zelf een uitstekend uitgangspunt om verder te discussiëren met dit College over nadere invulling met betrekking tot landschaps- en natuurbeleid. Wij zien op dit moment dit rapport dus ook niet als eindpunt. Vandaar dat wij het er niet mee eens zijn dat wij nu alle moties moeten indienen die wij ten aanzien van een eventuele uitvoering hebben. Fracties die dit blijkbaar wel doen, voelen blijkbaar straks in het volgende traject geen behoefte meer om moties in te dienen. Het aan ons gerichte verwijt was namelijk dat wij nu de moties moesten indienen. De heer BAKKER: Nog even voor de helderheid. U zegt dat wij ons bij een beginpunt bevinden en niet bij een eindpunt. U kunt nu toch uw punten zetten om straks in het voorjaar bij de discussie over het eindpunt te controleren en na te gaan of u met de aanscherping die u wellicht zou kunnen hebben de resultaten hebt gehad die u als fractie wenselijk vindt. De heer DE VEY MESTDAGH: Wij vonden dit niet het moment om dat te doen. Nogmaals, wij willen dat op basis van de aanbevelingen het College nu met voorstellen omtrent de uitvoering komt. Aan de hand daarvan zullen wij meedelen, of er in elk geval met de Staten over in discussie gaan, wat wij vinden dat de uitvoering van deze aanbevelingen moet zijn. Ik ga nog even op de motie in. Er vindt hier een zeer bijzonder proces plaats, valt mij op. De VVDfractie valt over het woord aanscherping, maar weet eigenlijk niet goed te formuleren wat het verschil is. Zij is echter tegen aanscherping. De CDA-fractie onderkent dit en zegt: dit is hetzelfde, omarm het nu. De PvdA-fractie heeft er belang bij het verschil aan te kondigen, zodat de motie nog zin heeft. Ik ben inmiddels niet overtuigd, ook niet wat de voorfinanciering betreft want die staat gewoon in de laatste zin van aanbeveling 7. Die gaat over financiering, over meer gronden aankopen dan waarvoor er rijksgeld is. Dit kan men slechts op één manier doen, namelijk door nieuwe financiering te vinden. Het staat er natuurlijk niet letterlijk, want het is breder dan dat. Hierin wordt voorfinanciering begrepen. Wij zien in elk geval geen onderscheid. Wij hebben in de eerste termijn gezegd: wellicht moeten wij hem ontraden. Het blijft natuurlijk zo dat wij inhoudelijk geen problemen met de motie hebben. Wij hebben er ook geen bezwaar tegen haar eventueel door te laten gaan. De heer GERRITSEN: Misschien moet u hem overnemen. De heer DE VEY MESTDAGH: Ik vind het niet zo erg om in deze Staten tweemaal hetzelfde te zeggen, als hetgeen wordt gezegd maar het goede is. De heer GERRITSEN: Dus u neemt hem over? De heer DE VEY MESTDAGH: In die zin hebben wij daartegen geen enkel bezwaar, maar het blijft natuurlijk enigszins een politiek wangedrocht dat wij een nota schrijven waarin wij bepaalde zaken naar voren brengen en dat wij dit zelf nog gaan ondersteunen door middel van een motie. De heer GERRITSEN: U heeft dan niet geluisterd naar de heer Bakker. Die heeft net duidelijk het verschil uitgelegd. De heer DE VEY MESTDAGH: U heeft dan ik elk geval nog een discussie te voeren met de CDAfractie na deze statenvergadering. De heer HOLLENGA: Voorzitter! De commissie heeft geconstateerd dat de Staten in navolging van de eerste termijn al bezig zijn met de vraag hoe men de aanbevelingen in de toekomst zo goed
56
mogelijk verder kan uitwerken. Dit is wel zeer voortvarend. Het College heeft aangegeven met voorstellen te zullen komen. Daarbij zal ongetwijfeld de discussie die nu ontstaat over de motie opnieuw aan de orde komen. De commissie heeft aangegeven dat zij de motie beschouwt als een aanvulling op de aanbevelingen. In ieder geval worden de aanbevelingen niet afgezwakt. Wat mij betreft zijn wij daarmee zeer blij en wij kunnen ons als commissie zeer goed vinden in deze motie. De beraadslaging wordt gesloten. De VOORZITTER: Er zouden mogelijk misverstanden kunnen zijn. Als men het reglement van orde beziet, is toch sprake van een heldere positie. Er is een commissie uit de Staten, die onderzoek doet en vervolgens met conclusies en aanbevelingen komt en die voorlegt aan de Staten. Van dit rapport wordt het College op de hoogte gebracht. Het College is in staat daarop te reageren. Het hoeft niet te reageren, maar kan reageren - dit kan ook op uitnodiging gebeuren - en kan dus haar standpunt toevoegen. Dit hebben wij gedeeltelijk gedaan. Op de tweede plaats blijkt er naast de conclusies en aanbevelingen in het rapport in het algemeen de behoefte te bestaan dat een verdere uitwerking wordt gegeven. Daarover heeft de gedeputeerde mevrouw Jansen al het een en ander gezegd. Dit betekent dus dat de Staten zich moeten uitspreken over het rapport dat een commissie uit haar midden aan de Staten voorlegt. Als de Staten dadelijk instemmen met het rapport, wordt er ingestemd met de aanbevelingen. Zo simpel is dat. Onder het huidige regiem zoals de heer Thorbecke dit heeft bedacht, is dat dus wet. Daaraan voegen de Staten eventueel een motie toe, waarin de Staten terecht - zo is de motie ook goed geformuleerd - tot niets uitnodigen, maar uitspreken. De motie is zo in het verlengde van de systematiek van de nota geformuleerd. Aangezien de motie daarop een toevoeging is, komt allereerst de motie in stemming. In stemming komt de motie. De motie wordt aangenomen. Tegen de motie stemmen de fractie van de VVD, met uitzondering van de heer Van Kammen, de fractie van GPV/RPF/SGP, met uitzondering van de heer Slager en de heer Boersema. In stemming komen de conclusies en aanbevelingen. De conclusies en aanbevelingen worden met algemene stemmen aangenomen. 19. Mondelinge vragen. Mevrouw DE RIDDER: Voorzitter! In de commissie Economische Zaken is gezegd dat er op 26 november jl. een overleg zou zijn tussen de provincie en de Hortus over de voortgang en de betrokkenheid van de provincie bij de Hortus. Wij willen graag voor het einde van het jaar weten wat in dit gesprek is besproken. Zal de provincie inderdaad een inbreng brengen in het bio-energieproject of heeft het College misschien overleg om nog meer te doen, bijvoorbeeld om de drempel voor Groningers om de Hortus te bezoeken te verlagen of iets dergelijks? Mevrouw DE MEIJER, gedeputeerde: Ik meen dat ik in elk geval één zaak moet rechtzetten. Ik heb in de commissie gezegd, en dat is ook een feit, dat ik verwacht dat begin januari a.s. het bestuur van de Hortus bij ons op de stoep zou staan, omdat de besluitvorming in de gemeenteraden van Haren en Groningen eerst moet plaatsvinden. Dit zal plaatsvinden op 17 december a.s. of in elk geval vlak voor kerstmis. Daar is waarschijnlijk iets verkeerd begrepen; wij hebben nog geen overleg met de Hortus gehad. Als de achterliggende vraag is wat het College zal zeggen als de Hortus komt, dan kan ik u meedelen dat wij hetzelfde zullen zeggen dat u altijd tegen ons heeft gezegd en waarvan wij steeds hebben bevestigd dat wij dit zullen zeggen, namelijk dat wij eerst een grote zekerheid moeten hebben over de gezonde exploitatie van een gezonde onderneming. Ik heb al gezegd dat de gemeenteraden daarin ook nog een stem hebben. Bovendien moeten vragen die er nu nog leven over de doorstart, de financiering daarvan en de rol van de banken nog worden beantwoord. Als dit het geval is, zo hebben wij altijd gezegd, dan zijn wij in principe bereid een cofinanciering van investeringen te bezien. Wij
57
hebben daarbij niet gesproken over bedragen. Ik heb begrepen dat een persconferentie met de Hortus heeft plaatsgevonden, die daarin bedragen heeft genoemd. Wij hebben daarover nooit gesproken. Wij hebben op 11 december jl. het ondernemingsplan ontvangen en wij gaan dit nu bestuderen. Meer heb ik daarover op dit moment niet te melden. Het moet dus ten eerste safe zijn en ten tweede is over de hoogte en het totaal nog niet eens bij benadering gedacht als wij komen tot een bijdrage in de investering. Wij hebben deze gegevens immers nog maar net.
Afscheid van de heer Boersema. De VOORZITTER: Bij de opening van de vergadering heb ik gememoreerd dat de heer Boersema mij ervan in kennis heeft gesteld dat hij al met zijn partij had afgesproken halverwege de periode zijn deelname aan de Staten te beëindigen en dat dit moment nu is gekomen. Dit is overigens gekomen nadat hij zeer veel jaren hier actief is geweest. Ik acht het terecht hieraan aandacht te besteden. Ik geef daarom het woord aan de nestor van de Staten, de heer Köller. De heer KöLLER: Voorzitter! Ik weet niet of ik tegen de voorzitter moet spreken, maar ik richt mij via de voorzitter tot Wim Boersema. Ik vind het eigenlijk een kans voor open doel - niet voor jouzelf, maar in dit geval voor mij - om jou toe te spreken omdat jij altijd een eigen geluid hebt laten horen in deze Staten. Jij was relativerend, jij zat vol humor. Er is, meen ik - ik bedenk nooit iets zelf, dat doen anderen voor mij - ooit een Franse filosoof geweest, die heeft gezegd: 'Humor is vaak relativerend'. Veel mensen zijn hiervoor benauwd, daarom ziet men die mensen dan ook zelden lachen. Gelukkig is dat op zeer veel mensen niet van toepassing en ik meen dat dit vandaag hier ook niet het geval is. Wij hebben veel plezier gehad. Het kon ook niet anders, want wij hebben niets anders gedaan dan onszelf gecomplimenteerd. De sfeer die hier vandaag was, past helemaal bij jou. Dit geldt ook de manier waarop ik jou heb meegemaakt en wij jou allemaal hebben meegemaakt in het politieke debat. Die was kort, maar krachtig, to the point en meestal ook van een hoog gehalte. Jij wist waarover je sprak en schreeuwde niet maar iets loos in de lucht. Dat jij altijd vol humor zat, wil ik met één anekdote memoreren, die jij jezelf waarschijnlijk ook nog wel herinnert. Dit was na afloop van de IPO-conferentie in Leeuwarden. Wij aten daar in een restaurant en wij hebben de gewoonte om daar ook nog enkele mensen iets te laten zeggen. Dit was vlak voor de collegevorming. Toen kwam jij met een memorabele oplossing voor het nieuwe College: dit zou moeten bestaan uit vier GPV-ers en twee vrouwen. Die twee vrouwen zijn er gekomen, maar de rest is wat magertjes gebleven. Dit geeft de manier aan waarop jij met de politiek omging. Ik veronderstel dat dit ook is wat ons van jou zal bijblijven. Zoals ik zei: jij was een man van weinig woorden, to the point, zeggen wat je zeggen wilt en er niet te veel omheen draaien. Ik heb ook in de Commissie EZ veel plezier met jou beleefd en ik meen - als ik namens alle statenleden mag spreken - dat dit voor iedereen geldt. Je was een plezierig mens om mee om te gaan en op die manier zullen wij je ons ook blijven herinneren. Het is altijd jammer als mensen binnen een periode eruit stappen. Ik respecteer dit en dat doen wij naar ik meen allemaal. Afspraken zijn afspraken in de politiek en ik ken ook verschillende politieke partijen waar dit niet altijd even goed het geval is. Wat dit betreft heb ik er alle respect voor, ook voor jou, dat jij gewoon op deze manier afscheid neemt. Ik wil je hierbij een boek overhandigen. Als ik mag raden wat je zou zeggen, dan zeg je: een boek, ik heb al een boek. De heer BOERSEMA: Mij is verteld dat ik kort van stof, kernachtig, ben en dat herken ik wel, Jan. Ik ben echter bang dat dit nu niet helemaal meer opgaat. Ik elk geval hartelijk dank voor je woorden. Humor in de Staten vind ik niet onbelangrijk, ook buiten de Staten overigens. Dat maakt het statenlidmaatschap enigszins aangenamer dan het normaliter is. Voorzitter! Voor de meesten van u kwam het misschien als een verrassing dat ik mijn werk als statenlid zou beëindigen gedurende de periode en eerlijk gezegd ben ik er zelf ook nog niet helemaal aan gewend dat ik vandaag voor de laatste keer daar zat en hier nog mag staan. Insiders wisten echter dat ik tijdens deze periode het statenlidmaatschap zou beëindigen. Dit is als gevolg van een afspraak bij de kandidatenlijst die destijds is opgesteld door mijn partij, het GPV, voor de verkiezingen in 1999. Die luidde dat ik tussentijds zou aftreden. Dat moment is nu aangebroken. Een moment om even terug te kijken. Het echte politieke handwerk begon voor mij ruim 21 jaar geleden in de Raad van Groningen. Ruim elf jaar maakte ik deel uit van dat lokale bestuur in een
58
tweemansfractie. Dat was nog eens buffelen en afzien, dat kan ik u vertellen. Het was een enerverende tijd, maar ook een energievretende bezigheid. Met politieke debatten waar soms de vonken vanaf spatten. Met sporadisch een lege tribune, maar meestal een tribune vol. Het één had vaak te maken met het ander. Na deze slopende periode werd het voor mij tijd om wat rustiger aan te doen. Dan wordt men statenlid, want men kan toch niet zonder de politiek. Ik werd dit ruim tien jaar geleden. Inderdaad, voorzitter, statige vergaderingen. Een gewichtige voorzitter, althans toen. Dat is inmiddels verbeterd. Doorgaans lege tribunes en af toe dreigde er een politiek debat, meestal buiten deze statenzaal. Als het daarbinnen eens gebeurde, werd het snel in de kiem gesmoord. Vragen als: 'Hoe krijgt men de burger nu echt geïnteresseerd en terug op de publieke tribune', en belangrijker nog: 'Hoe krijgt men het politieke debat terug in de statenzaal' zijn actueel en voor een provinciaal bestuur van groot belang. Het laatste, het terugkrijgen van een politiek debat in de statenzaal, bereikt men niet met een te gedetailleerd en dichtgetimmerd collegeprogram en gedeputeerden die je terugfluiten zodra daarvan dreigt te worden afgeweken. Men kan zichzelf de vraag stellen of men überhaupt nog een collegeprogram nodig heeft. Is niet voor de komende jaren het beleid op hoofdlijnen reeds vastgelegd? Wat wel nodig is, is dat fracties zich meer politiek profileren, vanuit hun eigen ideologische achtergrond en principes. Nodig is ook dat fracties daarin niet worden geblokkeerd. Als mij wordt gevraagd: 'komt dit dan voor?', dan antwoord ik: 'recent kwam dat voor'. Ja, vanmorgen nog. Ik zeg u daarbij dat in mijn opvattingen daarmee democratisch gezien niets mis is als men het reglement van orde toepast. Ik meen echter dat democratie meer is dan het bij elkaar tellen van stemmen. Voorzitter! Hoe krijgt men de burgers meer bij de provinciale politiek betrokken? Het is mijns inziens allereerst en allermeest een uitdaging aan politieke partijen en fracties zelf. Zij moeten aanhaken en het voortouw nemen bij het proces dat dit College in gang heeft gezet met de prikkelende vraag of onze provincie nog toekomst heeft en de wijze waarop burgers zijn betrokken bij het totstandkomen van de POP. Doorgaan op die weg en daaraan nog meer aandacht geven bij de gebiedsgerichte uitwerking. Positief zijn ook de vernieuwingsimpulsen, zoals die recent door de werkgroep-Gerritsen zijn gelanceerd. Het wordt echter een lang en moeizaam proces om te komen tot een duaal provinciebestuur. Dan is het nog de vraag of dit alles leidt tot het gewenste resultaat. Als dualisme ook betekent dat men geen afwijkend standpunt in het openbaar mag innemen, kan men er werkelijk een vraagteken bij zetten. Er moet mijns inziens meer veranderen dan nu aan het papier is toevertrouwd. Met deze ontboezeming wil ik mijn periode in deze Staten afsluiten. Ik wil graag iedereen in deze statenzaal maar ook daarbuiten, de medewerkers van de organisatie, Emma en de koffiedames in het bijzonder - zij voorzagen mij altijd van het goede als ik hier uren doorbracht om de stukken door te lezen - bedanken voor de plezierige manier van omgang, de vriendschap die ik heb ondervonden. Ik zal dat vooral ook missen. Ik wens het College, de Staten en mijn eigen fractie veel wijsheid en sterkte bij het bestuur van onze mooie provincie en ook bij de controle op het bestuur. Datzelfde geldt ook voor mijn opvolger, Henk Staghouwer. Ik wens Henk sterkte, straks bij het innemen van die positie als statenlid. Het ga jullie allemaal goed. Gods zegen toegewenst en voor sommigen, die zeggen dat zij mij missen, zeg ik: ik ben op afroep beschikbaar. De VOORZITTER: Beste Wim, na deze woorden gewijd aan het werkelijk functioneren van de democratie en ook hoe zij in haar nieuwe vorm mogelijk vorm kan krijgen, is één ding in ieder geval duidelijk, namelijk dat men daarvoor ook mensen nodig heeft die willen kiezen voor de publieke zaak. Dat heb je voor een zeer lange periode gedaan. Je was ook meer dan tien jaar lid van de Staten. Of dit werkelijk de rust heeft gebracht die je zocht, waag ik te betwijfelen, als men ziet hoe de discussies daarbij zijn gelopen en hoe jouw eigen inzet daarbij was. Namens ons allen hartelijk dank! Voordat wij aan het eind van de vergadering komen, vraag ik nog voor twee zaken de aandacht. In de eerste plaats hebben wij bij de begrotingsbehandeling hier een voorstel gehad van de GroenLinks-fractie over het instellen van een beleidscommissie voor de vergunningverlening. Wij hebben daarover destijds afgesproken dat er eerst in de commissie over zou worden gesproken. Dit is gebeurd op 15 oktober en 10 november jl. In de notulen zag ik dat de conclusie in deze commissie was dat er naar tevreden was geconcludeerd. Ik vraag of ik dit voorstel nog boven de markt moet achten of dat het inmiddels van de tafel is verdwenen. Ik probeer even voor het eind van het jaar
59
duidelijk te hebben hoe wij met onze agenda zitten. Mevrouw BOS: Dit blijft boven de markt hangen. De VOORZITTER: Ten tweede weet u dat wij op weg zijn naar één krant in Groningen en dat dit betekent dat wisselingen plaatsvinden van redacteuren, journalisten en dergelijke. Sommige gezichten zullen terugkomen omdat die inmiddels zijn aangewezen als dé provincieverslaggevers. Anderen, waaronder Herman Hoogakker, zullen straks niet meer deel uitmaken van de nieuwe redactie. Ik heb met hem gesproken. Er zijn allerlei discussies gaande over wanneer dit precies ingaat. Ik begrijp dat 1 april 2002 een belangrijke datum is. De vraag is of hij daarvoor al weg is of tot die datum aanwezig zal zijn. Het lijkt mij in elk geval verstandig - ik heb dat ook met de heer Hoogakker afgesproken, die zo lang de journalistieke verslaggeving van de Staten heeft gedaan - dat wij daaraan bij de volgende of de daarop volgende statenvergadering afzonderlijk aandacht zullen besteden. Misschien zal hij vanaf 1 januari de pen al niet meer hanteren omdat hij contractueel zijn vrije dagen moet opmaken, maar zelfs als dit zo is, blijft hij nog in dienst en zullen wij naar mijn mening aan dat moment hier aandacht kunnen besteden. Dit gezegd hebbend, is het moment aangekomen om u goede feestdagen toe te wensen. Ik wens u allen een goede jaarwisseling. Op 2 januari is de nieuwjaarsreceptie. Ik hoop u dan allen te zien. De vergadering wordt gesloten om 16.47 uur.
60