Verfassungsgerichtshof. Föderaler Öffentlicher Dienst Inneres

MONITEUR BELGISCH BELGE STAATSBLAD Publication conforme aux articles 472 à 478 de la loi-programme du 24 décembre 2002, modifiés par les articles 4 à 8 de la loi portant des dispositions diverses du 20 juillet 2005.

Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van de programmawet van 24 december 2002, gewijzigd door de artikelen 4 tot en met 8 van de wet houdende diverse bepalingen van 20 juli 2005.

Le Moniteur belge peut être consulté à l’adresse :

Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden op :

www.moniteur.be

www.staatsblad.be

Direction du Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles - Conseiller : A. Van Damme

Bestuur van het Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel - Adviseur : A. Van Damme

Numéro tél. gratuit : 0800-98 809

Gratis tel. nummer : 0800-98 809 N. 21

179e ANNEE

179e JAARGANG

MERCREDI 21 JANVIER 2009

WOENSDAG 21 JANUARI 2009

Le Moniteur belge du 20 janvier 2009 comporte deux éditions, qui portent les numéros 19 et 20.

Het Belgisch Staatsblad van 20 januari 2009 bevat twee uitgaven, met als volgnummers 19 en 20.

SOMMAIRE

INHOUD

Lois, décrets, ordonnances et règlements

Wetten, decreten, ordonnanties en verordeningen

Cour constitutionnelle

Grondwettelijk Hof

Extrait de l’arrêt n° 181/2008 du 11 décembre 2008, p. 3134.

Uittreksel uit arrest nr. 181/2008 van 11 december 2008, bl. 3131.

Extrait de l’arrêt n° 185/2008 du 18 décembre 2008, p. 3142.

Uittreksel uit arrest nr. 185/2008 van 18 december 2008, bl. 3140.

Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 181/2008 vom 11. Dezember 2008, S. 3137. Auszug aus dem Urteil Nr. 185/2008 vom 18. Dezember 2008, S. 3144.

Service public fédéral Intérieur

Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken

23 OCTOBRE 1964. — Arrêté royal portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre. Coordination officieuse en langue allemande, p. 3146.

23 OKTOBER 1964. — Koninklijk besluit tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd. Officieuze coördinatie in het Duits, bl. 3146.

¨ ffentlicher Dienst Inneres Föderaler O 23. OKTOBER 1964 — Königlicher Erlass zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen. Inoffizielle Koordinierung in deutscher Sprache, S. 3149.

Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale 11 JANVIER 2009. — Arrêté royal modifiant l’article 114 de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, p. 3182.

Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg 11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 114 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, bl. 3182.

192 pages/bladzijden

3128

MONITEUR BELGE − 21.01.2009 − BELGISCH STAATSBLAD

11 JANVIER 2009. — Arrêté royal modifiant les articles 111, 114, 115, 116, 118, 124, 127, 129 et 131ter de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, modifiant l’article 8 de l’arrêté royal du 7 décembre 1992 relatif à l’allocation de chômage en cas de prépension conventionnelle, modifiant l’article 3 de l’arrêté royal du 26 mars 2003 d’exécution de l’article 7, § 1er, alinéa 3, q, de l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, relatif aux gardiens et gardiennes d’enfants et modifiant l’article 12 de l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du Pacte de solidarité entre les générations, p. 3183.

11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot wijziging van de artikelen 111, 114, 115, 116, 118, 124, 127, 129 en 131ter van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, tot wijziging van artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, tot wijziging van artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 maart 2003 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, q, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende de onthaalouders en tot wijziging van artikel 12 van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het Generatiepact, bl. 3183.

12 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel modifiant les articles 61, 69, 70, 74 et 75 de l’arrêté ministériel du 26 novembre 1991 portant les modalités d’application de la réglementation du chômage, p. 3186.

12 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit tot wijziging van de artikelen 61, 69, 70, 74 en 75 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, bl. 3186. Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid

Service public fédéral Sécurité sociale 15 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel modifiant la liste jointe à l’arrêté royal du 21 décembre 2001 fixant les procédures, délais et conditions en matière d’intervention de l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités dans le coût des spécialités pharmaceutiques, p. 3188. Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie 11 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant approbation du règlement d’ordre intérieur de l’Auditorat du Conseil de la concurrence, p. 3219.

15 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit tot wijziging van de lijst gevoegd bij het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, bl. 3188. Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie 11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit houdende goedkeuring van het huishoudelijk reglement van het Auditoraat van de Raad voor de Mededinging, bl. 3219. Federale Overheidsdienst Justitie

Service public fédéral Justice 19 DECEMBRE 2008. — Arrêté royal déterminant en vue de l’application de l’article 43 des lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, les emplois des agents de l’Institut national de Criminalistique et de Criminologie du Service public fédéral Justice, qui constituent un même degré de la hiérarchie, p. 3222.

19 DECEMBER 2008. — Koninklijk besluit tot vaststelling, met het oog op de toepassing van artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, van de betrekkingen van de personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie bij de Federale Overheidsdienst Justitie, die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen, bl. 3222. Gemeenschaps- en Gewestregeringen

Gouvernements de Communauté et de Région Communauté flamande

Vlaamse Gemeenschap

Autorité flamande

Vlaamse overheid

28 NOVEMBRE 2008. — Décret modifiant le décret du 13 février 2004 fixant les règles générales en matière d’agrément et de subvention de base des associations de mobilité et des organismes de coordination d’associations et de subvention de projets de mobilité, p. 3227.

28 NOVEMBER 2008. — Decreet tot wijziging van het decreet van 13 februari 2004 tot vaststelling van de algemene regels inzake de erkenning en basissubsidiëring van mobiliteitsverenigingen en koepels van verenigingen en de subsidiëring van mobiliteitsverenigingen, bl. 3224.

Région wallonne

Waals Gewest

Service public de Wallonie

Waalse Overheidsdienst

18 DECEMBRE 2008. — Décret relatif à la gestion des déchets de l’industrie extractive, p. 3230.

18 DECEMBER 2008. — Decreet betreffende het beheer van de afval van winningsindustrieën, bl. 3233.

Gemeinschafts- und Regionalregierungen Wallonische Region ¨ ffentlicher Dienst der Wallonie O 18. DEZEMBER 2008 — Dekret über die Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie, S. 3231.

Autres arrêtés Service public fédéral Justice Ordre judiciaire, p. 3235. — Conseil d’Etat. Annulation, p. 3235. — Conseil d’Etat. Annulation, p. 3235.

Andere besluiten Federale Overheidsdienst Justitie Rechterlijke Orde, bl. 3235. — Raad van State. Vernietiging, bl. 3235. — Raad van State. Vernietiging, bl. 3235.

MONITEUR BELGE − 21.01.2009 − BELGISCH STAATSBLAD Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie 17 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Conseil d’administration de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants fixant le plan de personnel de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants, p. 3235.

3129

Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie 17 DECEMBER 2008. — Besluit van de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen tot vaststelling van het personeelsplan van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, bl. 3235. Gemeenschaps- en Gewestregeringen

Gouvernements de Communauté et de Région

Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Welzijn, Volksgezondheid en Gezin 15 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan CM Limburg voor het project ″Thuiszorg zoekt deur voor kansarmen″, bl. 3237. 15 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan OCMW Heusden-Zolder voor het project « Samen sterk (gezin en verzorgende samen aan meer zelfredzaamheid) », bl. 3239. 15 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan OCMW Kalmthout voor het project ″Ikkant″, bl. 3241. 16 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot overschrijving van de vastleggingsmachtigingen en ordonnanceringskredieten van de begroting van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden voor het begrotingsjaar 2008, bl. 3243. Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België. Samenstelling van de bestuurscommissie voor het jaar 2009, bl. 3243. Werk en Sociale Economie 22 DECEMBER 2008. — Besluit van de administrateur-generaal houdende subdelegatie van sommige bevoegdheden aan personeelsleden van het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale economie, bl. 3244. Leefmilieu, Natuur en Energie 9 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit tot instelling van een tijdelijk jachtverbod, bl. 3247. Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Individuele afwijking op de verbodsbepalingen van art. 5.4.1. van VLAREA, bl. 3247. Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Ruimtelijke ordening, bl. 3248. — Driemaandelijkse bekendmaking in toepassing van artikel 199, § 2 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, bl. 3248. — Bijzondere plannen van aanleg, bl. 3248. Région wallonne

Waals Gewest

Service public de Wallonie

Waalse Overheidsdienst

19 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon modifiant l’arrêté du Gouvernement wallon du 22 décembre 2005 portant nomination des membres du Comité de contrôle de l’eau, p. 3249.

19 DECEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2005 tot benoeming van de leden van het Comité voor watercontrole, bl. 3250.

3 DECEMBRE 2008. — Arrêté ministériel octroyant ou renouvelant l’agrément d’organismes d’éducation à la nature et aux forêts, p. 3250.

3 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning of hernieuwing van de erkenning van instellingen voor natuur- en boseducatie, bl. 3252.

Gemeinschafts- und Regionalregierungen Wallonische Region ¨ ffentlicher Dienst der Wallonie O 19. DEZEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Abänderung des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 22. Dezember 2005 zur Ernennung der Mitglieder des Kontrollausschusses für Wasser, S. 3249. 3. DEZEMBER 2008 — Ministerialerlass zur Gewährung oder Erneuerung der Zulassung von Einrichtungen für die Natur- und Forsterziehung, S. 3251.

3130

MONITEUR BELGE − 21.01.2009 − BELGISCH STAATSBLAD Officiële berichten

Avis officiels

Grondwettelijk Hof

Cour constitutionnelle Extrait de l’arrêt n° 147/2008 du 30 octobre 2008, p. 3253.

Uittreksel uit arrest nr. 147/2008 van 30 oktober 2008, bl. 3255.

Extrait de l’arrêt n° 160/2008 du 20 novembre 2008, p. 3261.

Uittreksel uit arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008, bl. 3262.

Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p. 3265.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl. 3265.













Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 147/2008 vom 30. Oktober 2008, S. 3258. Auszug aus dem Urteil Nr. 160/2008 vom 20. November 2008, S. 3264. Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom

6. 6. 6. 6. 6. 6. 6.

Januar Januar Januar Januar Januar Januar Januar

1989, 1989, 1989, 1989, 1989, 1989, 1989,

S. S. S. S. S. S. S.

3266. 3267. 3268. 3268. 3269. 3270. 3270.

Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Landbouw en Visserij 12 DECEMBER 2008. — Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF). Omzendbrief nr. 48 over aanpassingen van de VLIF-steunmaatregelen voor de landen tuinbouwproducenten, bl. 3271. Les Publications légales et Avis divers ne sont pas repris dans ce sommaire mais figurent aux pages 3288 à 3318.

De Wettelijke Bekendmakingen en Verschillende Berichten worden niet opgenomen in deze inhoudsopgave en bevinden zich van bl. 3288 tot bl. 3318.

3131

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD

LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN GRONDWETTELIJK HOF N. 2009 — 194

[2008/204636] Uittreksel uit arrest nr. 181/2008 van 11 december 2008

Rolnummer 4392 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 14, derde lid, en 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Gert Cockx en anderen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 14, derde lid, en 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie) door Gert Cockx, wonende te 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27, Jean-Hugues Brems, wonende te 1640 Sint-Genesius-Rode, Nachtegaallaan 3, en de vzw « Nationaal Syndicaat van het Politie- en Veiligheidspersoneel », met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Generaal Bernheimlaan 18-20. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 14, derde lid, en 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (hierna : de Wet op de Algemene Inspectie). Artikel 14, derde lid, van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : « Het personeelslid wordt geëvalueerd door een commissie intern aan de Algemene Inspectie waarvan de modaliteiten door de Koning bepaald worden. Deze modaliteiten zijn van toepassing in alle gevallen dat het personeelslid dient te worden geëvalueerd, zo ondermeer in het raam van de baremische loopbaan, de graad- of kaderverhogingen, de mobiliteit, de herplaatsing en het directiebrevet ». Artikel 20, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt : « De jaren dienstactiviteit bij de Algemene Inspectie bedoeld in de artikelen 17 en 18 behelzen enkel de periodes die overeenkomen met een voltijdse prestatie binnen de Algemene Inspectie en gedurende dewelke de personeelsleden zich in dienstactiviteit bevinden, met uitsluiting van detacheringen en terbeschikkingstellingen ». Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De Ministerraad voert aan dat de eerste en de tweede verzoekende partij niet over het rechtens vereiste belang beschikken, aangezien, enerzijds, de eerste bestreden bepaling niet op hen zou kunnen worden toegepast zolang ze met vakbondsverlof zijn, en, anderzijds, zij hun belang bij de vernietiging van de tweede bestreden bepaling niet zouden aantonen. B.2.2. Aangezien de derde verzoekende partij doet blijken van een belang bij haar beroep, is het niet nodig daarenboven na te gaan of de voormelde verzoekende partijen ook van een rechtstreeks en actueel belang bij dat beroep doen blijken. B.2.3. De exceptie wordt verworpen. Ten gronde Wat de vergelijkbaarheid betreft B.3.1. Volgens de Ministerraad zijn de leden van de Algemene Inspectie, enerzijds, en de leden van de federale en de lokale politie, anderzijds, te dezen niet voldoende vergelijkbaar, vermits de Algemene Inspectie van de lokale en van de federale politie (hierna : de Algemene Inspectie) geen politiedienst zou zijn, maar een aan de politiediensten extern controleorgaan. B.3.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : « Behoudens de bepalingen voorzien in dit hoofdstuk, blijven de statutaire personeelsleden zoals bedoeld in artikel 4, § 3, 1o en 2o, onderworpen aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vaststellen van de leden van het operationeel kader of het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie ». B.3.3. Hieruit blijkt dat de personeelsleden van de Algemene Inspectie en de leden van de federale en de lokale politie voldoende vergelijkbaar zijn. Wat het eerste middel betreft B.4. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door artikel 14, derde lid, van de Wet op de Algemene Inspectie, van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 184, van de Grondwet. Dat middel valt uiteen in twee onderdelen. Eerste onderdeel van het eerste middel B.5. In een eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt door de personeelsleden van de Algemene Inspectie de beroepsmogelijkheid tegen een negatieve evaluatie te ontzeggen waarin artikel 64 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten (hierna : de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel) voorziet voor de personeelsleden van de lokale en van de federale politie.

3132

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.6.1. De artikelen 52 tot 64 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel bepalen de evaluatieprocedure voor de personeelsleden van de lokale en van de federale politie. De evaluatie geschiedt door een eerste en een tweede evaluator (artikel 55), die rechtstreekse meerderen van de geëvalueerde zijn (artikel 53). De evaluatie geschiedt tweejaarlijks (artikel 57) en bestaat uit een planningsgesprek, een functioneringsgesprek en een evaluatiegesprek (artikel 58). Alle personeelsleden die met de evaluatie zijn belast, moeten een daaraan gewijde opleiding volgen (artikel 63). Artikel 64 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel bepaalt : « Bij de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie wordt een raad van beroep opgericht. Deze beslecht het beroep ingediend tegen de beslissing van de eindverantwoordelijke voor de evaluatie met eindvermelding ’ onvoldoende ’ of met twee partiële vermeldingen ’ onvoldoende ’ ». B.6.2. De bestreden bepaling wijkt voor de personeelsleden van de Algemene Inspectie af van de in B.6.1 uiteengezette evaluatieprocedure. De personeelsleden van de Algemene Inspectie worden immers geëvalueerd door een commissie intern aan de Algemene Inspectie, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten. Bijgevolg is het hoger beroep waarin is voorzien bij artikel 64 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel niet van toepassing op de personeelsleden van de Algemene Inspectie. B.7. De nood aan een afwijkende evaluatieprocedure werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Het is noodzakelijk om de onafhankelijkheid van de inspectie te versterken door te bepalen dat alle evaluaties van de personeelsleden intern plaatsvinden waardoor delicate situaties vermeden worden waarbij een lid van de politiediensten die het voorwerp heeft uitgemaakt van een onderzoek zich in de evaluatiecommissie van een onderzoeker van de inspectie bevindt » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 28). B.8. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen. B.9. Er bestaat, afgezien van het strafrecht (artikel 14.5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten), geen algemeen rechtsbeginsel van dubbele aanleg. Evenmin bestaat een algemeen rechtsbeginsel dat de mogelijkheid zou waarborgen om administratief beroep in te stellen tegen een negatieve evaluatie. B.10. Tegen de negatieve evaluatie van een personeelslid van de Algemene Inspectie kan een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State worden ingesteld. De Raad van State kan ook de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen. B.11. Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat de laatstgenoemde een volwaardige toetsing doorvoert zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad van State gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft en of de negatieve evaluatie niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Weliswaar kan de Raad van State zijn beslissing niet in de plaats stellen van die van de betrokken overheid, doch wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad van State : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd, niet miskennen. De personeelsleden van de Algemene Inspectie beschikken derhalve over een volwaardige jurisdictionele waarborg tegen een negatieve evaluatie. B.12. De verzoekende partijen voeren voorts aan dat het in B.7 uiteengezette doel ook had kunnen worden bereikt door te voorzien in een procedure van wraking van de commissieleden waartegen de geëvalueerde al een onderzoek heeft gevoerd. B.13. De keuze van de wetgever is te dezen niet onverantwoord gelet op de specifieke taken waarmee de Algemene Inspectie wordt belast. Voor de uitoefening van die taken is het noodzakelijk dat de onafhankelijkheid van de Algemene Inspectie niet in het gedrang komt. Bovendien beschikt ook een personeelslid van de Algemene Inspectie dat negatief werd geëvalueerd, over een nuttig rechtsmiddel, zoals in B.10 en B.11 werd uiteengezet. B.14. Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond. Tweede onderdeel van het eerste middel B.15. In het tweede onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden doordat de bestreden bepaling, in strijd met artikel 184 van de Grondwet, de Koning zou opdragen essentiële elementen van het personeelsstatuut te bepalen. B.16. Artikel 184 van de Grondwet bepaalt : « De organisatie en de bevoegdheid van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld. De essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden bij de wet geregeld ». B.17.1. De bestreden bepaling voorziet erin dat de personeelsleden van de Algemene Inspectie worden geëvalueerd door een commissie die intern dient te zijn aan de Algemene Inspectie. Bij het bepalen van de modaliteiten dient de Koning dat kader te eerbiedigen. B.17.2. Volgens de bestreden bepaling zijn die modaliteiten van toepassing in alle gevallen waarin het personeelslid dient te worden geëvalueerd, zo onder meer in het raam van de baremische loopbaan, de graad- of kaderverhogingen, de mobiliteit, de herplaatsing en het directiebrevet. Daaruit kan niet worden afgeleid, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, dat de bestreden bepaling de Koning toelaat de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden te regelen. B.17.3. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond. Wat het tweede middel betreft B.18. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door artikel 20, tweede lid, van de Wet op de Algemene Inspectie, van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet. B.19. Zij zijn van mening dat de bestreden bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt door voor de berekening van het aantal dienstjaren in de zin van de artikelen 17 en 18 van de Wet op de Algemene Inspectie enkel de periodes in aanmerking te nemen die overeenkomen met een voltijdse prestatie binnen de Algemene Inspectie en gedurende welke de personeelsleden zich in dienstactiviteit bevinden, met uitsluiting van detacheringen en terbeschikkingstellingen. Aldus zouden personeelsleden van de Algemene Inspectie die deeltijds werken of die loopbaanonderbreking nemen, ongelijk worden behandeld ten opzichte van, enerzijds, de personeelsleden van de Algemene Inspectie die voltijds werken en, anderzijds, de personeelsleden bij de lokale en bij de federale politie die deeltijds werken of die loopbaanonderbreking nemen.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.20. Artikel 32 van de wet betreffende het statuut van het politiepersoneel bepaalt : « Tot de graad van hoofdcommissaris van politie kan worden bevorderd, de commissaris van politie die : 1o ten minste negen jaar kaderanciënniteit heeft in het officierskader; 2o houder is van het door de Koning bepaald diploma; 3o houder is van het door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalde directiebrevet; 4o geen laatste evaluatie met de eindvermelding ’ onvoldoende ’ heeft; 5o geen zware tuchtstraf heeft opgelopen die nog niet is uitgewist ». Artikel 17 van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : « Voor de bevordering door verhoging in graad binnen de Algemene Inspectie, wordt het lid van de Algemene Inspectie, benoemd in de graad van commissaris van politie, dat na vijf jaar dienst bij de Algemene Inspectie, een laatste evaluatie met de vermelding ’ goed ’ in het kader van dit artikel heeft verkregen vanwege een commissie door de Inspecteur-generaal met dit opzicht ingesteld binnen de Algemene Inspectie, vrijgesteld van de voorwaarde bedoeld in artikel 32, 3o, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten. Na tien jaar dienst bij de Algemene Inspectie is huidig artikel eveneens van toepassing voor de bevordering door verhoging in graad in de schoot van de politiediensten. Het betrokken personeelslid geniet gedurende twee jaar de selectietoelage zoals voorzien in het statuut van het personeel van de politiediensten. De commissie waarvan sprake in dit artikel wordt georganiseerd door de Koning ». Artikel 18 van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : « Voor de bevordering door overgang naar een hoger kader binnen de Algemene Inspectie, wordt het lid van de Algemene Inspectie, bekleed met de graad van hoofdinspecteur, dat na vijf jaar dienst bij de Algemene Inspectie, een laatste evaluatie met vermelding ’ goed ’ in het kader van dit artikel heeft verkregen vanwege een commissie met dit opzicht ingesteld binnen de Algemene Inspectie door de Inspecteur-generaal, vrijgesteld van de selectieproeven en de vorming bedoeld in de artikelen 37 en 39 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten. Na tien jaar dienst bij de Algemene Inspectie is huidig artikel eveneens van toepassing voor de bevordering door overgang naar een hoger kader in de schoot van de politiediensten ». B.21. Ingevolge de bestreden bepaling komen, voor de berekening van het aantal dienstjaren bedoeld in de artikelen 17 en 18 van de Wet op de Algemene Inspectie, alleen de periodes in aanmerking waarin de betrokkene voltijds was tewerkgesteld op de Algemene Inspectie, met uitsluiting van detacheringen en terbeschikkingstellingen. B.22.1. De artikelen 17 en 18 van de Wet op de Algemene Inspectie maken deel uit van een reeks van artikelen die beogen, enerzijds, « de onafhankelijkheid van de Algemene Inspectie te garanderen » en, anderzijds, « [te vermijden] dat er discrepanties zouden optreden in de teksten die de onafhankelijkheid van de diverse controleorganen verzekeren » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 29). B.22.2. Wat inzonderheid de bepaling betreft die artikel 17 van de Wet op de Algemene Inspectie is geworden, wordt in de parlementaire voorbereiding het volgende overwogen : « Bovendien moeten de bij de algemene inspectie opgedane ervaring en kennis eveneens gevaloriseerd worden. Hierdoor dienen de genomen maatregelen ten goede te komen aan personen die het bewijs kunnen leveren van hun daadwerkelijke aanwezigheid op de inspectie gedurende de beoogde periode. De tijd die buiten de inspectie gepresteerd wordt komt niet in aanmerking (bvb. in het kader van een detachering of een opdracht ten voordele van een andere organisatie) » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 30). B.23.1. Volgens de verzoekende partijen heeft de bestreden bepaling tot gevolg dat een personeelslid dat afwezig is door omstandigheden buiten zijn wil, zoals een ongeval of een ziekte, al dan niet in de uitoefening van zijn beroep, daardoor wordt benadeeld in zijn loopbaan ten opzichte van collega’s die niet ziek zijn geworden en geen ongeval hebben gehad. B.23.2. Die interpretatie vindt geen steun in de tekst van de bestreden bepaling, die alleen verwijst naar vrijwillige afwezigheden ten gevolge van loopbaanonderbrekingen en detacheringen, en vloeit evenmin voort uit de parlementaire voorbereiding. Afwezigheden buiten de wil van de betrokkene doen bijgevolg geen afbreuk aan de opbouw van de dienstanciënniteit in de zin van de bestreden bepaling. B.23.3. In de mate waarin het middel van de in B.23.1 beschreven interpretatie uitgaat, is het niet gegrond. B.24.1. Daarnaast voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling de personeelsleden van de Algemene Inspectie die deeltijds werken of loopbaanonderbreking nemen, benadeelt ten opzichte van de personeelsleden van de lokale en van de federale politie die voor dezelfde statuten kiezen. B.24.2. Gelet op de in B.22.2 beschreven doelstelling, is het redelijk verantwoord om bij de berekening van de in aanmerking te nemen dienstanciënniteit enkel rekening te houden met de daadwerkelijke aanwezigheid bij de Algemene Inspectie gedurende de beoogde periode. Het is immers enkel gedurende die aanwezigheid dat de specifieke ervaring eigen aan de Algemene Inspectie kan worden opgedaan. B.25.1. Voorts voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet in een evenredige verhouding staat met de nagestreefde doelstelling, doordat ze deeltijds gepresteerde arbeid helemaal niet in rekening brengt. B.25.2. Door de deeltijdse arbeid volledig uit te sluiten van de berekening van het aantal dienstjaren in de zin van de bestreden bepaling, heeft de wetgever een maatregel genomen die niet evenredig is met de nagestreefde doelstelling. Indien de betrokkene tewerkgesteld is op de Algemene Inspectie, ook al is het deeltijds, verwerft hij immers de specifieke ervaring eigen aan de Algemene Inspectie.

3133

3134

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.25.3. In zoverre de bestreden bepaling deeltijds gepresteerde arbeid niet in rekening brengt in verhouding tot de geleverde prestaties, schendt ze het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. B.25.4. Het tweede middel is gegrond. Artikel 20, tweede lid, van de Wet op de Algemene Inspectie dient derhalve te worden vernietigd in zoverre het de deeltijds gepresteerde arbeid niet in verhouding tot de geleverde prestaties in aanmerking neemt voor het berekenen van het aantal dienstjaren in de zin van de artikelen 17 en 18 van dezelfde wet. Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, in zoverre het de deeltijds gepresteerde arbeid niet in verhouding tot de geleverde prestaties in aanmerking neemt voor het berekenen van het aantal dienstjaren in de zin van de artikelen 17 en 18 van dezelfde wet; - verwerpt het beroep voor het overige. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 december 2008. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

COUR CONSTITUTIONNELLE F. 2009 — 194

[2008/204636] Extrait de l’arrêt n° 181/2008 du 11 décembre 2008

Numéro du rôle : 4392 En cause : le recours en annulation des articles 14, alinéa 3, et 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l’Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police, introduit par Gert Cockx et autres. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe et J. Spreutels, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet du recours et procédure Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 14 décembre 2007 et parvenue au greffe le 17 décembre 2007, un recours en annulation des articles 14, alinéa 3, et 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l’Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (publiée au Moniteur belge du 15 juin 2007, troisième édition) a été introduit par Gert Cockx, demeurant à 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27, Jean-Hugues Brems, demeurant à 1640 Rhode-Saint-Genèse, avenue du Rossignol 3, et l’ASBL « Syndicat National du Personnel de Police et de Sécurité », dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, avenue Général Bernheim 18-20. (...) II. En droit (...) B.1. Les parties requérantes demandent l’annulation des articles 14, alinéa 3, et 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l’Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (ci-après : la loi sur l’Inspection générale). L’article 14, alinéa 3, de la loi sur l’Inspection générale dispose : « Le membre du personnel est évalué par une commission interne à l’Inspection générale dont les modalités sont fixées par le Roi. Ces modalités s’appliquent à tous les cas dans lesquels le membre du personnel doit être évalué, notamment dans le cadre de la carrière barémique, de la promotion par accession à un grade ou un cadre supérieur, la mobilité, la réaffectation et du brevet de direction ». L’article 20, alinéa 2, de la même loi dispose : « Les années d’activité de service au sein de l’Inspection générale visées aux articles 17 et 18 comprennent uniquement celles qui correspondent à des prestations complètes au sein de l’Inspection générale pendant lesquelles le membre du personnel se trouve en activité de service, à l’exclusion des détachements et des mises à disposition ». Quant à la recevabilité B.2.1. Le Conseil des ministres fait valoir que les première et deuxième parties requérantes ne justifient pas de l’intérêt requis, étant donné que, d’une part, la première disposition attaquée ne saurait leur être appliquée tant que les intéressés sont en congé syndical et que, d’autre part, ces parties ne démontreraient pas leur intérêt à l’annulation de la seconde disposition attaquée. B.2.2. La troisième partie requérante justifiant d’un intérêt à son recours, il n’est pas nécessaire de vérifier, en outre, si les parties requérantes précitées justifient également d’un intérêt direct et actuel à ce recours. B.2.3. L’exception est rejetée. Quant au fond En ce qui concerne la comparabilité B.3.1. Selon le Conseil des ministres, les membres de l’Inspection générale, d’une part, et les membres de la police fédérale et de la police locale, d’autre part, ne sont pas suffisamment comparables en l’espèce, puisque l’Inspection générale de la police locale et de la police fédérale (ci-après : l’Inspection générale) ne serait pas un service de police, mais un organe de contrôle externe aux services de police.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.3.2. L’article 14, alinéa 1er, de la loi sur l’Inspection générale dispose : « Sous réserve des dispositions du présent chapitre, les membres du personnel statutaires visés à l’article 4, § 3, 1o et 2o, restent soumis aux dispositions qui fixent le statut ou la position juridique des membres du cadre opérationnel ou du cadre administratif et logistique de la police fédérale et de la police locale ». B.3.3. Il ressort de ce qui précède que les membres du personnel de l’Inspection générale et les membres de la police fédérale et de la police locale sont suffisamment comparables. En ce qui concerne le premier moyen B.4. Dans le premier moyen, les parties requérantes dénoncent la violation, par l’article 14, alinéa 3, de la loi sur l’Inspection générale, des articles 10 et 11, combinés ou non avec l’article 184, de la Constitution. Ce moyen comporte deux branches. Première branche du premier moyen B.5. Dans une première branche, les parties requérantes font valoir que la disposition attaquée viole le principe d’égalité et de non-discrimination en privant les membres du personnel de l’Inspection générale de la possibilité d’introduire un recours contre une évaluation négative, possibilité que l’article 64 de la loi du 26 avril 2002 relative aux éléments essentiels du statut des membres du personnel des services de police et portant diverses autres dispositions relatives aux services de police (ci-après : la loi sur le statut du personnel de la police) prévoit pour les membres du personnel de la police locale et de la police fédérale. B.6.1. Les articles 52 à 64 de la loi sur le statut du personnel de la police fixent la procédure d’évaluation pour les membres du personnel de la police locale et de la police fédérale. L’évaluation se fait par un premier et un second évaluateur (article 55), qui sont des supérieurs directs de l’évalué (article 53). L’évaluation a lieu tous les deux ans (article 57) et comprend un entretien préparatoire, un entretien de fonctionnement et un entretien d’évaluation (article 58). Tous les membres du personnel qui sont chargés de l’évaluation doivent suivre une formation à cet effet (article 63). L’article 64 de la loi sur le statut du personnel de la police dispose : « Au sein de l’inspection générale de la police fédérale et de la police locale, un conseil d’appel est créé. Celui-ci connaît du recours introduit contre la décision du responsable final de l’évaluation portant la mention finale ’ insuffisant ’ ou portant deux mentions partielles ’ insuffisant ’ ». B.6.2. La disposition attaquée déroge, pour les membres du personnel de l’Inspection générale, à la procédure d’évaluation exposée en B.6.1. En effet, les membres du personnel de l’Inspection générale sont évalués par une commission interne de l’Inspection générale, selon les modalités fixées par le Roi. Par conséquent, le recours prévu par l’article 64 de la loi sur le statut du personnel de la police n’est pas applicable aux membres du personnel de l’Inspection générale. B.7. La nécessité d’une procédure d’évaluation dérogatoire a été justifiée comme suit au cours des travaux préparatoires : « Il est nécessaire de renforcer l’indépendance de l’Inspection en prévoyant que toutes les évaluations des membres du personnel ont lieu en interne de façon à éviter des situations délicates au cours desquelles un membre des services de police qui a fait l’objet d’une enquête se trouve dans la commission d’évaluation de l’enquêteur de l’inspection » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 28). B.8. La différence de traitement entre certaines catégories de personnes qui résulte de l’application de règles de procédures différentes dans des circonstances différentes n’est pas discriminatoire en soi. Il ne pourrait y avoir discrimination que si la différence de traitement résultant de l’application de ces règles de procédure entraînait une limitation disproportionnée des droits des personnes concernées. B.9. Abstraction faite du droit pénal (article 14.5 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques), il n’existe point de principe général de droit imposant un double degré de juridiction. Il n’existe pas davantage de principe général de droit qui garantirait la possibilité de former un recours administratif contre une évaluation négative. B.10. Un recours en annulation peut être introduit auprès du Conseil d’Etat contre l’évaluation négative d’un membre du personnel de l’Inspection générale. Le Conseil d’Etat peut également ordonner la suspension de l’exécution. B.11. Il ressort de la jurisprudence du Conseil d’Etat que celui-ci procède à un contrôle approfondi tant au regard de la loi qu’au regard des principes généraux du droit. Le Conseil d’Etat examine à cette occasion si la décision de l’autorité soumise à son contrôle est fondée en fait et si l’évaluation négative n’est pas manifestement disproportionnée par rapport aux faits établis. Certes, le Conseil d’Etat ne peut substituer sa décision à celle de l’autorité concernée, mais lorsqu’il annule cette dernière décision, l’autorité est tenue de se conformer à l’arrêt du Conseil d’Etat : lorsque l’autorité prend une nouvelle décision, elle ne peut méconnaître les motifs de l’arrêt annulant la première décision. Les membres du personnel de l’Inspection générale disposent donc d’une garantie juridictionnelle à part entière contre une évaluation négative. B.12. Les parties requérantes font valoir en outre que le but exposé en B.7 aurait également pu être atteint en prévoyant une procédure de récusation des membres de la commission contre lesquels l’évalué a déjà mené une enquête. B.13. Le choix du législateur n’est, en l’espèce, pas injustifié, eu égard aux tâches spécifiques dont est chargée l’Inspection générale. Pour l’exercice de ces tâches, il est nécessaire que l’indépendance de l’Inspection générale ne soit pas compromise. En outre, un membre du personnel de l’Inspection générale qui a fait l’objet d’une évaluation négative dispose également d’une voie de recours utile, ainsi qu’il a été exposé en B.10 et B.11. B.14. En sa première branche, le premier moyen n’est pas fondé. Seconde branche du premier moyen B.15. Dans la seconde branche du premier moyen, les parties requérantes font valoir que le principe d’égalité et de non-discrimination est violé en ce que la disposition attaquée, en contradiction avec l’article 184 de la Constitution, laisserait au Roi le soin de fixer des éléments essentiels du statut du personnel. B.16. L’article 184 de la Constitution dispose : « L’organisation et les attributions du service de police intégré, structuré à deux niveaux, sont réglées par la loi. Les éléments essentiels du statut des membres du personnel du service de police intégré, structuré à deux niveaux, sont réglés par la loi ». B.17.1. La disposition attaquée prévoit que les membres du personnel de l’Inspection générale sont évalués par une commission qui doit être interne à l’Inspection générale. Lorsqu’Il fixe les modalités, le Roi doit respecter ce cadre. B.17.2. Selon la disposition attaquée, ces modalités sont applicables à tous les cas dans lesquels le membre du personnel doit être évalué, notamment dans le cadre de la carrière barémique, de la promotion par accession à un grade ou à un cadre supérieur, de la mobilité, de la réaffectation et du brevet de direction.

3135

3136

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Contrairement à ce que soutiennent les parties requérantes, la disposition attaquée ne permet donc pas au Roi de fixer les éléments essentiels du statut des membres du personnel. B.17.3. En sa seconde branche, le premier moyen n’est pas fondé. En ce qui concerne le second moyen B.18. Dans le second moyen, les parties requérantes allèguent la violation, par l’article 20, alinéa 2, de la loi sur l’Inspection générale, des articles 10, 11 et 23 de la Constitution. B.19. Ces parties estiment que la disposition attaquée viole le principe d’égalité et de non-discrimination en ne prenant en compte, pour le calcul du nombre d’années de service au sens des articles 17 et 18 de la loi sur l’Inspection générale, que les périodes qui correspondent à une prestation complète au sein de l’Inspection générale et durant lesquelles les membres du personnel se trouvent en activité de service, à l’exclusion des détachements et des mises à disposition. De la sorte, les membres du personnel de l’Inspection générale qui travaillent à temps partiel ou qui prennent une interruption de carrière seraient traités différemment par rapport aux membres du personnel de l’Inspection générale qui travaillent à temps plein, d’une part, et aux membres du personnel de la police locale et de la police fédérale qui travaillent à temps partiel ou qui prennent une interruption de carrière, d’autre part. B.20. L’article 32 de la loi sur le statut du personnel de la police dispose : « Peut être promu au grade de commissaire divisionnaire de police, le commissaire de police qui : 1o a au moins neuf ans d’ancienneté de cadre dans le cadre d’officiers; 2o est titulaire du diplôme fixé par le Roi; 3o est détenteur du brevet de direction déterminé par le Roi dans un arrêté délibéré en Conseil des Ministres; 4o n’a pas de dernière évaluation avec la mention finale ’ insuffisant ’; 5o n’a pas encouru de sanction disciplinaire lourde non effacée ». L’article 17 de la loi sur l’Inspection générale dispose : « Pour la promotion par accession au grade supérieur au sein de l’Inspection générale, le membre de l’Inspection générale nommé au grade de commissaire de police qui, après cinq ans de service au sein de l’Inspection générale, a obtenu, dans le cadre du présent article, une dernière évaluation avec la mention ’ bon ’ émise par une commission instituée à cet effet au sein de l’Inspection générale par l’Inspecteur général, est dispensé de la condition visée à l’article 32, 3o, de la loi du 26 avril 2002 portant les éléments essentiels du statut des membres du personnel des services de police et portant diverses autres dispositions relatives aux services de police. Après dix ans de service au sein de l’Inspection générale, le présent article est également d’application pour la promotion par accession au grade supérieur au sein des services de police. Le membre du personnel concerné bénéficie pendant deux ans de l’allocation de sélection prévue dans le statut du personnel des services de police. La commission dont il est question au présent article est organisée par le Roi ». L’article 18 de la loi sur l’Inspection générale dispose : « Pour la promotion par accession à un cadre supérieur au sein de l’Inspection générale, le membre de l’Inspection générale revêtu du grade d’Inspecteur principal qui, après cinq ans de service au sein de l’Inspection générale, a obtenu une dernière évaluation avec la mention ’ bon ’ émise dans le cadre du présent article par une commission instituée à cet effet par l’Inspecteur général au sein de l’Inspection générale, est dispensé des épreuves de sélection et de la formation visées aux articles 37 et 39 de la loi du 26 avril 2002 portant les éléments essentiels du statut des membres du personnel des services de police et portant diverses autres dispositions relatives aux services de police. Après dix ans de service au sein de l’Inspection générale, le présent article est également d’application pour la promotion par accession au cadre supérieur au sein des services de police ». B.21. Par l’effet de la disposition attaquée, entrent seules en ligne de compte, pour le calcul du nombre d’années de service visées aux articles 17 et 18 de la loi sur l’Inspection générale, les périodes au cours desquelles l’intéressé était occupé à temps plein auprès de l’Inspection générale, à l’exclusion des détachements et des mises à disposition. B.22.1. Les articles 17 et 18 de la loi sur l’Inspection générale font partie d’une série d’articles visant, d’une part, « à garantir l’indépendance de l’Inspection générale » et, d’autre part, « [à] éviter que des disparités n’apparaissent dans les textes légaux qui assurent l’indépendance des différents services de contrôle » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 29). B.22.2. En ce qui concerne en particulier la disposition qui est devenue l’article 17 de la loi sur l’Inspection générale, les travaux préparatoires précisent : « De plus, l’expérience et les connaissances acquises à l’Inspection générale doivent également être valorisées. De ce fait, les mesures ainsi adoptées doivent bénéficier à des personnes qui peuvent attester de leur effective présence à l’inspection durant le temps de présence considéré. Le temps accompli en dehors de l’inspection (ex. dans le cadre d’un détachement ou d’une mission au profit d’une autre organisation) n’est pas pris en considération » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 30). B.23.1. Selon les parties requérantes, la disposition attaquée a pour effet qu’un membre du personnel qui est absent pour des raisons indépendantes de sa volonté, comme dans le cas d’un accident ou d’une maladie, liées ou non à l’exercice de sa profession, est lésé dans sa carrière par rapport aux collègues qui n’ont pas été malades et n’ont pas été victimes d’un accident. B.23.2. Cette interprétation ne trouve pas appui dans le texte de la disposition attaquée, qui se réfère uniquement aux absences volontaires par suite d’interruptions de carrière et de détachements, et elle ne découle pas davantage des travaux préparatoires. Les périodes d’absences indépendantes de la volonté de l’intéressé ne sont donc pas exclues du calcul de l’ancienneté de service au sens de la disposition attaquée. B.23.3. En ce qu’il procède de l’interprétation énoncée en B.23.1, le moyen n’est pas fondé. B.24.1. Les parties requérantes font valoir en outre que la disposition attaquée lèse les membres du personnel de l’Inspection générale qui travaillent à temps partiel ou prennent une interruption de carrière par rapport aux membres du personnel de la police locale et de la police fédérale qui optent pour les mêmes statuts. B.24.2. Eu égard à l’objectif décrit en B.22.2, il est raisonnablement justifié de ne prendre en considération, pour le calcul de l’ancienneté de service à prendre en compte, que la présence effective auprès de l’Inspection générale durant la période visée. En effet, ce n’est que durant cette période de présence que l’expérience spécifique propre à l’Inspection générale peut être acquise. B.25.1. Les parties requérantes font encore valoir que la disposition attaquée n’est pas proportionnée au but poursuivi, en ce qu’elle ne prend nullement en compte le travail à temps partiel. B.25.2. En excluant entièrement le travail à temps partiel du calcul du nombre d’années de service au sens de la disposition attaquée, le législateur a pris une mesure qui n’est pas proportionnée au but poursuivi. Si l’intéressé travaille auprès de l’Inspection générale, même à temps partiel, il acquiert en effet l’expérience spécifique propre à l’Inspection générale.

3137

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.25.3. En ce que le travail presté à temps partiel n’est pas pris en compte par la disposition attaquée au prorata des prestations fournies, cette disposition viole le principe d’égalité et de non-discrimination. B.25.4. Le second moyen est fondé. En conséquence, l’article 20, alinéa 2, de la loi sur l’Inspection générale doit être annulé en ce que, pour le calcul du nombre d’années de service au sens des articles 17 et 18 de la même loi, le travail presté à temps partiel n’est pas pris en compte par cette disposition au prorata des prestations fournies. Par ces motifs, la Cour - annule l’article 20, alinéa 2, de la loi du 15 mai 2007 sur l’Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police, en ce que, pour le calcul du nombre d’années de service au sens des articles 17 et 18 de la même loi, le travail presté à temps partiel n’est pas pris en compte par cette disposition au prorata des prestations fournies; - rejette le recours pour le surplus. Ainsi prononcé en langue néerlandaise, en langue française et en langue allemande, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 11 décembre 2008. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF D. 2009 — 194

[2008/204636] Auszug aus dem Urteil Nr. 181/2008 vom 11. Dezember 2008

Geschäftsverzeichnisnummer 4392 In Sachen: Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 14 Absatz 3 und 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste, erhoben von Gert Cockx und anderen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe und J. Spreutels, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klage und Verfahren Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 14. Dezember 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 17. Dezember 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhoben Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 14 Absatz 3 und 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 15. Juni 2007, dritte Ausgäbe): Gert Cockx, wohnhaft in 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27, Jean-Hugues Brems, wohnhaft in 1640 Sint-Genesius-Rode, Nachtegaallaan 3, und die VoG «Nationale Gewerkschaft des Polizei- und Sicherheitspersonals», mit Vereinigungssitz in 1040 Brüssel, Generaal Bernheimlaan 18-20. (...) II. In rechtlicher Beziehung (...) B.1. Die klagenden Parteien beantragen die Nichtigerklärung der Artikel 14 Absatz 3 und 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (weiter unten: Gesetz über die Generalinspektion). Artikel 14 Absatz 3 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Das Personalmitglied wird von einer internen Kommission der Generalinspektion bewertet, wobei die Modalitäten vom König festgelegt werden. Diese Modalitäten finden Anwendung auf alle Fälle, in denen das Personalmitglied bewertet werden muss, insbesondere im Rahmen der Gehaltstabellenlaufbahn, der Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad oder einen höheren Kader, der Mobilität, der Neuzuweisung und des Direktionsbrevets». Artikel 20 Absatz 2 desselben Gesetzes bestimmt: «Die in den Artikeln 17 und 18 erwähnten Jahre aktiven Dienstes bei der Generalinspektion umfassen nur die Jahre, die Vollzeitleistungen innerhalb der Generalinspektion entsprechen und während deren sich die Personalmitglieder im aktiven Dienst befinden, mit Ausnahme der Entsendungen und Zurdispositionstellungen». In Bezug auf die Zulässigkeit B.2.1. Der Ministerrat macht geltend, dass die erste und die zweite klagende Partei nicht über das rechtlich erforderliche Interesse verfügen würden, einerseits weil die erste angefochtene Bestimmung nicht auf sie angewandt werden könne, solange sie für Gewerkschaftsaufgaben freigestellt seien, und andererseits weil sie ihr Interesse an der Nichtigerklärung der zweiten angefochtenen Bestimmung nicht nachweisen würden. B.2.2. Da die dritte klagende Partei ein Interesse an ihrer Klage aufweist, erübrigt es sich, darüber hinaus zu prüfen, ob auch die vorerwähnten klagenden Parteien ein unmittelbares und aktuelles Interesse an dieser Klage aufweisen. B.2.3. Die Einrede wird abgewiesen. Zur Hauptsache In Bezug auf die Vergleichbarkeit B.3.1. Dem Ministerrat zufolge seien die Mitglieder der Generalinspektion einerseits und die Mitglieder der föderalen und der lokalen Polizei andererseits im vorliegenden Fall nicht ausreichend vergleichbar, weil es sich bei der Generalinspektion der lokalen und der föderalen Polizei (weiter unten: Generalinspektion) nicht um einen Polizeidienst handele, sondern um ein von den Polizeidiensten unabhängiges Kontrollorgan. B.3.2. Artikel 14 Absatz 1 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Unter Vorbehalt der im vorliegenden Kapitel vorgesehenen Bestimmungen unterliegen die in Artikel 4 § 3 Nr. 1 und 2 erwähnten statutarischen Personalmitglieder weiterhin den Bestimmungen zur Festlegung des Statuts beziehungsweise der Rechtsstellung der Mitglieder des Einsatzkaders oder des Verwaltungs- und Logistikkaders der föderalen Polizei und der lokalen Polizei».

3138

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.3.3. Daraus ergibt sich, dass die Personalmitglieder der Generalinspektion und die Mitglieder der föderalen und der lokalen Polizei ausreichend vergleichbar sind. In Bezug auf den ersten Klagegrund B.4. Im ersten Klagegrund machen die klagenden Parteien einen Verstoß des Artikels 14 Absatz 3 des Gesetzes über die Generalinspektion gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit Artikel 184 derselben, geltend. Dieser Klagegrund umfasst zwei Teile. Erster Teil des ersten Klagegrunds B.5. In einem ersten Teil bringen die klagenden Parteien vor, dass die angefochtene Bestimmung gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstoße, indem sie den Personalmitgliedern der Generalinspektion die Klagemöglichkeit gegen eine negative Bewertung vorenthalte, die in Artikel 64 des Gesetzes vom 26. April 2002 über die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder der Polizeidienste und zur Festlegung verschiedener anderer Bestimmungen über die Polizeidienste (weiter unten: Gesetz über das Statut des Polizeipersonals) für die Personalmitglieder der lokalen und der föderalen Polizei vorgesehen sei. B.6.1. Die Artikel 52 bis 64 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals bestimmen das Bewertungsverfahren für die Personalmitglieder der lokalen und der föderalen Polizei. Die Bewertung erfolgt durch einen ersten und einen zweiten Bewerter (Artikel 55), die unmittelbare Vorgesetzte der bewerteten Person sind (Artikel 53). Die Bewertung erfolgt alle zwei Jahre (Artikel 57) und besteht aus einem Planungsgespräch, einem Funktionsgespräch und einem Bewertungsgespräch (Artikel 58). Alle mit der Bewertung beauftragten Personalmitglieder müssen eine entsprechende Ausbildung absolvieren (Artikel 63). Artikel 64 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals bestimmt: «Bei der Generalinspektion der föderalen Polizei und der lokalen Polizei wird ein Berufungsrat eingerichtet. Dieser erkennt über die Berufung gegen die Entscheidung des Endverantwortlichen für die Bewertung mit der Endnote ’ungenügend’ oder mit zwei Teilnoten ’ungenügend’». B.6.2. Die angefochtene Bestimmung weicht für die Personalmitglieder der Generalinspektion von dem in B.6.1 dargelegten Bewertungsverfahren ab. Die Personalmitglieder der Generalinspektion werden nämlich von einer internen Kommission der Generalinspektion bewertet, wobei die Modalitäten vom König festgelegt werden. Demzufolge gilt die in Artikel 64 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals vorgesehene Berufung nicht für die Personalmitglieder der Generalinspektion. B.7. Die Notwendigkeit eines abweichenden Bewertungsverfahrens wurde während der Vorarbeiten wie folgt gerechtfertigt: «Es ist notwendig, die Unabhängigkeit der Inspektion zu stärken, indem vorgesehen wird, dass sämtliche Bewertungen der Personalmitglieder intern erfolgen, wodurch heikle Situationen vermieden werden, in denen ein Mitglied der Polizeidienste, das Gegenstand einer Untersuchung war, sich in der Bewertungskommission eines Ermittlers der Inspektion befindet» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, S. 28). B.8. Der Behandlungsunterschied zwischen bestimmten Kategorien von Personen, der sich aus der Anwendung unterschiedlicher Verfahrensregeln unter unterschiedlichen Umständen ergibt, ist an sich nicht diskriminierend. Von Diskriminierung könnte nur dann die Rede sein, wenn der aus der Anwendung dieser Verfahrensregeln resultierende Behandlungsunterschied eine unverhältnismäßige Einschränkung der Rechte der darin verwickelten Personen nach sich zöge. B.9. Es gibt, vom Strafrecht abgesehen (Artikel 14 Absatz 5 des Internationalen Paktes über bürgerliche und politische Rechte), keinen allgemeinen Rechtsgrundsatz des doppelten Rechtszugs. Ebenso wenig gibt es einen allgemeinen Rechtsgrundsatz, der die Möglichkeit einer Verwaltungsklage gegen eine negative Bewertung gewährleisten würde. B.10. Gegen die negative Bewertung eines Personalmitglieds der Generalinspektion kann eine Nichtigkeitsklage beim Staatsrat eingereicht werden. Der Staatsrat kann auch die Aussetzung der Durchführung anordnen. B.11. Aus der Rechtsprechung des Staatsrats wird ersichtlich, dass dieser eine Kontrolle mit voller Rechtsprechungsbefugnis sowohl anhand des Gesetzes als auch anhand der allgemeinen Rechtsgrundsätze vornimmt. Der Staatsrat untersucht dabei, ob die seiner Kontrolle vorgelegte behördliche Entscheidung die erforderliche faktische Grundlage hat und ob die negative Bewertung nicht in einem deutlichen Missverhältnis zu den festgestellten Fakten steht. Zwar kann der Staatsrat die Entscheidung der betreffenden Behörde nicht durch seine eigene ersetzen, wenn er aber diese Entscheidung für nichtig erklärt, muss die Behörde sich nach dem Urteil des Staatsrats richten; wenn die Behörde eine neue Entscheidung trifft, darf sie die Gründe des Urteils, das die erste Entscheidung für nichtig erklärt hat, nicht unberücksichtigt lassen. Die Personalmitglieder der Generalinspektion verfügen daher über eine vollwertige Rechtsprechungsgarantie gegen eine negative Bewertung. B.12. Die klagenden Parteien bringen des Weiteren vor, dass die in B.7 dargelegte Zielsetzung auch hätte erreicht werden können, indem ein Verfahren der Ablehnung jener Kommissionsmitglieder vorgesehen werde, gegen die die bewertete Person bereits eine Untersuchung geführt habe. B.13. Die vom Gesetzgeber getroffene Entscheidung ist im vorliegenden Fall nicht ungerechtfertigt in Anbetracht der spezifischen Aufgaben, mit denen die Generalinspektion betraut wird. Zur Ausübung dieser Aufgaben ist es erforderlich, dass die Unabhängigkeit der Generalinspektion nicht beeinträchtigt wird. Außerdem verfügt ein negativ bewertetes Personalmitglied der Generalinspektion auch über ein zweckdienliches Rechtsmittel, so wie es in B.10 und B.11 dargelegt wurde. B.14. Der erste Teil des ersten Klagegrunds ist unbegründet. Zweiter Teil des ersten Klagegrunds B.15. Im zweiten Teil des ersten Klagegrunds machen die klagenden Parteien geltend, dass gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstoßen werde, indem die angefochtene Bestimmung im Widerspruch zu Artikel 184 der Verfassung den König damit beauftrage, wesentliche Elemente des Personalstatuts zu bestimmen. B.16. Artikel 184 der Verfassung bestimmt: «Die Organisation und die Zuständigkeit des auf zwei Ebenen strukturierten integrierten Polizeidienstes werden durch Gesetz geregelt. Die wesentlichen Elemente des Statuts der Mitglieder des Personals des auf zwei Ebenen strukturierten integrierten Polizeidienstes werden durch Gesetz geregelt». B.17.1. Die angefochtene Bestimmung sieht vor, dass die Personalmitglieder der Generalinspektion von einer internen Kommission der Generalinspektion bewertet werden. Bei der Festlegung der Modalitäten muss der König diesen Rahmen beachten. B.17.2. Der angefochtenen Bestimmung zufolge finden diese Modalitäten Anwendung auf alle Fälle, in denen das Personalmitglied bewertet werden muss, insbesondere im Rahmen der Gehaltstabellenlaufbahn, der Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad oder einen höheren Kader, der Mobilität, der Neuzuweisung und des Direktionsbrevets.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Daraus lässt sich im Gegensatz zu dem, was die klagenden Parteien behaupten, nicht ableiten, dass die angefochtene Bestimmung es dem König erlauben würde, die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder zu regeln. B.17.3. Der zweite Teil des ersten Klagegrunds ist unbegründet. In Bezug auf den zweiten Klagegrund B.18. Im zweiten Klagegrund machen die klagenden Parteien einen Verstoß des Artikels 20 Absatz 2 des Gesetzes über die Generalinspektion gegen die Artikel 10, 11 und 23 der Verfassung geltend. B.19. Sie sind der Auffassung, die angefochtene Bestimmung verstoße gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung, indem bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 des Gesetzes über die Generalinspektion nur jene Zeiträume berücksichtigt würden, die Vollzeitleistungen innerhalb der Generalinspektion entsprächen und während deren sich die Personalmitglieder im aktiven Dienst befänden, mit Ausnahme der Entsendungen und Zurdispositionstellungen. Somit würden Personalmitglieder der Generalinspektion, die teilzeitbeschäftigt seien oder sich in Laufbahnunterbrechung befänden, ungleich behandelt gegenüber einerseits den Personalmitgliedern der Generalinspektion, die vollzeitbeschäftigt seien, und andererseits den Personalmitgliedern der lokalen und der föderalen Polizei, die teilzeitbeschäftigt seien oder sich in Laufbahnunterbrechung befänden. B.20. Artikel 32 des Gesetzes über das Statut des Polizeipersonals bestimmt: «In den Dienstgrad eines Polizeihauptkommissars kann der Polizeikommissar befördert werden, der: 1. ein Kaderalter von mindestens neun Jahren im Offizierskader aufweist, 2. Inhaber des vom König bestimmten Diploms ist, 3. Inhaber des vom König in einem im Ministerrat beratenen Erlass bestimmten Direktionsbrevets ist, 4. bei der letzten Bewertung nicht die Endnote ’ ungenügend ’ erhalten hat, 5. keine noch nicht gelöschte schwere Disziplinarstrafe erhalten hat». Artikel 17 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Für die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad innerhalb der Generalinspektion wird das in den Dienstgrad eines Polizeikommissars ernannte Mitglied der Generalinspektion, das nach fünf Jahren Dienst bei der Generalinspektion im Rahmen des vorliegenden Artikels bei der letzten Bewertung die Endnote ’ gut ’ von einer zu diesem Zweck vom Generalinspektor innerhalb der Generalinspektion eingerichteten Kommission erhalten hat, von der in Artikel 32 Nr. 3 des Gesetzes vom 26. April 2002 über die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder der Polizeidienste und zur Festlegung verschiedener anderer Bestimmungen über die Polizeidienste erwähnten Bedingung befreit. Nach zehn Jahren Dienst bei der Generalinspektion findet vorliegender Artikel ebenfalls Anwendung auf die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Dienstgrad innerhalb der Polizeidienste. Das betreffende Personalmitglied bezieht während zwei Jahren die im Statut des Personals der Polizeidienste vorgesehene Auswahlzulage. Die im vorliegenden Artikel erwähnte Kommission wird vom König organisiert». Artikel 18 des Gesetzes über die Generalinspektion bestimmt: «Für die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Kader innerhalb der Generalinspektion wird das Mitglied der Generalinspektion, das den Dienstgrad eines Hauptinspektors innehat und nach fünf Jahren Dienst bei der Generalinspektion im Rahmen des vorliegenden Artikels von einer zu diesem Zweck vom Generalinspektor innerhalb der Generalinspektion eingerichteten Kommission bei der letzten Bewertung die Endnote ’ gut ’ erhalten hat, von den Auswahlprüfungen und der Ausbildung befreit, die in den Artikeln 37 und 39 des Gesetzes vom 26. April 2002 über die wesentlichen Elemente des Statuts der Personalmitglieder der Polizeidienste und zur Festlegung verschiedener anderer Bestimmungen über die Polizeidienste erwähnt sind. Nach zehn Jahren Dienst bei der Generalinspektion findet vorliegender Artikel ebenfalls Anwendung auf die Beförderung durch Aufsteigen in einen höheren Kader innerhalb der Polizeidienste». B.21. Infolge der angefochtenen Bestimmung werden bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 des Gesetzes über die Generalinspektion nur jene Zeiträume in Betracht gezogen, während deren der Betreffende bei der Generalinspektion vollzeitbeschäftigt war, mit Ausnahme der Entsendungen und Zurdispositionstellungen. B.22.1. Die Artikel 17 und 18 des Gesetzes über die Generalinspektion sind Bestandteil einer Reihe von Artikeln, die einerseits bezwecken, «die Unabhängigkeit der Generalinspektion zu gewährleisten» und andererseits «zu vermeiden, dass Diskrepanzen in den Texten auftreten könnten, die die Unabhängigkeit der verschiedenen Kontrollorgane gewährleisten» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, S. 29). B.22.2. Was insbesondere jene Bestimmung betrifft, die zu Artikel 17 des Gesetzes über die Generalinspektion geworden ist, wurde in den Vorarbeiten Folgendes erwogen: «Außerdem müssen die bei der Generalinspektion erworbenen Erfahrungen und Kenntnisse ebenfalls in Wert gesetzt werden. Insofern sollen die ergriffenen Maßnahmen jenen Personen zugute kommen, die ihre tatsächliche Anwesenheit bei der Inspektion während des betreffenden Zeitraums unter Beweis stellen können. Die außerhalb der Inspektion geleistete Zeit - etwa im Rahmen einer Entsendung oder eines Auftrags zugunsten einer anderen Organisation - wird nicht berücksichtigt» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, S. 30). B.23.1. Den klagenden Parteien zufolge führe die angefochtene Bestimmung dazu, dass ein Personalmitglied, das aus von seinem Willen unabhängigen Gründen - zum Beispiel Unfall oder Krankheit -, die mit der Ausübung seines Berufs zusammenhingen oder nicht, abwesend sei, dadurch in seiner Laufbahn benachteiligt werde gegenüber seinen Kollegen, die nicht krank gewesen seien und keinen Unfall gehabt hätten. B.23.2. Diese Auslegung findet keine Unterstützung im Wortlaut der angefochtenen Bestimmung, der nur auf freiwillige Abwesenheiten infolge von Laufbahnunterbrechungen oder Entsendungen verweist, und ergibt sich genauso wenig aus den Vorarbeiten. Vom Willen des Betreffenden unabhängige Abwesenheiten werden also bei der Berechnung des Dienstalters im Sinne der angefochtenen Bestimmung nicht ausgeschlossen. B.23.3. Insofern, als der Klagegrund von der in B.23.1 beschriebenen Auslegung ausgeht, ist er unbegründet. B.24.1. Darüber hinaus machen die klagenden Parteien geltend, dass die angefochtene Bestimmung die teilzeitbeschäftigten oder in Laufbahnunterbrechung befindlichen Personalmitglieder der Generalinspektion jenen Personalmitgliedern der lokalen und der föderalen Polizei gegenüber, die sich jeweils für das gleiche Statut entschieden hätten, benachteilige. B.24.2. In Anbetracht der in B.22.2 beschriebenen Zielsetzung ist es vernünftig gerechtfertigt, bei der Berechnung des zu berücksichtigenden Dienstalters nur der tatsächlichen Anwesenheit bei der Generalinspektion während des betreffenden Zeitraums Rechnung zu tragen. Nur während dieser Anwesenheit lässt sich nämlich die spezifische, der Generalinspektion eigene Erfahrung erwerben.

3139

3140

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.25.1. Des Weiteren bringen die klagenden Parteien vor, dass die angefochtene Bestimmung in keinem vernünftigen Verhältnis zur verfolgten Zielsetzung stehe, weil sie die geleistete Teilzeitarbeit gar nicht berücksichtige. B.25.2 Indem der Gesetzgeber die Teilzeitarbeit bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der angefochtenen Bestimmung ausgeschlossen hat, hat er eine Maßnahme ergriffen, die in keinem Verhältnis zur verfolgten Zielsetzung steht. Wenn der Betreffende bei der Generalinspektion beschäftigt ist, und sei er nur teilzeitbeschäftigt, erwirbt er nämlich die spezifische, der Generalinspektion eigene Erfahrung. B.25.3. Insofern die angefochtene Bestimmung die geleistete Teilzeitarbeit nicht nach Maßgabe der erbrachten Leistungen berücksichtigt, verstößt sie gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung. B.25.4. Der zweite Klagegrund ist begründet. Artikel 20 Absatz 2 des Gesetzes über die Generalinspektion ist daher insofern für nichtig zu erklären, als er die geleistete Teilzeitarbeit nicht nach Maßgabe der erbrachten Leistungen bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 desselben Gesetzes berücksichtigt. Aus diesen Gründen: Der Hof - erklärt Artikel 20 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste insofern, als er die geleistete Teilzeitarbeit nicht nach Maßgabe der erbrachten Leistungen bei der Berechnung der Anzahl der Dienstjahre im Sinne der Artikel 17 und 18 desselben Gesetzes berücksichtigt, für nichtig; - weist die Klage im Übrigen zurück. Verkündet in niederländischer, französischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 11. Dezember 2008. Der Kanzler, Der Vorsitzende, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

* GRONDWETTELIJK HOF N. 2009 — 195

[2008/204754] Uittreksel uit arrest nr. 185/2008 van 18 december 2008

Rolnummer 4388 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Michel Brasseur en Gert Cockx. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie) door Michel Brasseur, wonende te 4500 Hoei, chaussée de Waremme 54, en Gert Cockx, wonende te 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Het bestreden artikel 22 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (hierna : Wet op de Algemene Inspectie) bepaalt : « Onverminderd de toepassing van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten kan de Inspecteur-generaal te allen tijde aan de minister van Binnenlandse Zaken voorstellen een personeelslid terug te zenden naar de federale of de lokale politie wanneer dit personeelslid niet meer voldoet aan de bepalingen van artikel 10, § 1, 1o en 2o, en § 2 en dit na akkoord van de dienst naar waar het zal terug gezonden worden. De Inspecteur-generaal kan indien nodig voorlopige maatregelen treffen tot verwijdering van betrokkene die onmiddellijk van toepassing zijn teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren. Voor de officieren en de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van niveau A geschiedt die terugzending door de Koning. De Koning regelt de terugzendingsmodaliteiten ». Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 22 van de Wet op de Algemene Inspectie, dat de terugzending van leden van de Algemene Inspectie naar de federale of lokale politie mogelijk maakt, alsook hun onmiddellijke verwijdering uit de dienst. B.2.2. De Ministerraad voert aan dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de verzoekende partijen niet zouden doen blijken van het rechtens vereiste belang. B.2.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. B.2.4. De Ministerraad erkent zelf dat de eerste verzoekende partij als lid van de Algemene Inspectie het voorwerp is geweest van een toepassing van de betwiste bepaling, waaruit haar belang afdoende blijkt. Het gegeven dat de eerste verzoekende partij volgens de Ministerraad geen lid meer is van de Algemene Inspectie en dat haar nog bij de Raad van State aanhangig zijnde beroep tegen de maatregel tot verwijdering uit de dienst niet opschortend werkt, doet geen afbreuk aan haar belang bij haar beroep, aangezien een eventuele vernietiging van de bestreden wettelijke bepaling de maatregel die wettelijke grondslag zou ontnemen.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Het is niet nodig om te onderzoeken of ook de tweede verzoekende partij doet blijken van een belang bij het gezamenlijk ingediende beroep. Ten gronde B.3. De verzoekende partijen voeren in een enig middel de schending aan van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij zijn van mening dat er geen reden is om ten aanzien van het personeel van de Algemene Inspectie af te wijken van de voor de leden van de federale en lokale politie geldende regelgeving inzake tuchtrecht en wat de terugzending en de verwijdering uit de dienst betreft. B.4.1. De Ministerraad voert aan dat de situatie van de leden van de Algemene Inspectie niet vergelijkbaar is met die van de leden van de federale of lokale politie. B.4.2. Als personeelsleden in overheidsdienst zijn de leden van de Algemene Inspectie en de leden van de federale of lokale politie voldoende vergelijkbaar wat de bescherming tegen maatregelen van terugzending of verwijdering uit de dienst betreft. B.5. De Ministerraad betoogt dat er een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor het aangeklaagde verschil in behandeling, rekening houdend met het statuut van de Algemene Inspectie en de haar toevertrouwde bevoegdheden. B.6. Volgens de parlementaire voorbereiding van de Wet op de Algemene Inspectie vormt de Algemene Inspectie « het enige orgaan, extern aan de politionele hiërarchie, dat ten dienste staat van de regering en dat in staat is om, dag en nacht, een onderzoek te voeren naar aanleiding van een bijzondere gebeurtenis, informatie rechtstreeks op het terrein in te winnen, een stand van zaken te geven en een klacht te analyseren » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 23). De Algemene Inspectie is een ministeriële dienst die onder de bevoegdheid valt van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Zij ressorteert dus onder de uitvoerende macht en heeft, per definitie, een missie van bestuurscontrole. (ibid., p. 26). De bestreden bepaling werd verantwoord als volgt : « De personeelsleden van de Algemene Inspectie moeten aan strenge selectienormen voldoen. Door het specifiek statuut van de Algemene Inspectie moeten de leden blijvend beantwoorden aan hogere normen inzake ondermeer loyaliteit, discretie, beroepsgeheim, e.d. Het is dan ook aangewezen dat elke tekortkoming die vastgesteld wordt aangaande het gedrag of de manier van werken, aanleiding kan geven tot een verwijderingsmaatregel. De dienst naar waar het personeelslid gezonden wordt moet geconsulteerd worden en zich akkoord verklaren om hem te ontvangen. De Algemene Inspectie handelt dossiers af die soms delicaat kunnen zijn. Het kan noodzakelijk blijken om tijdelijke maatregelen te treffen met onmiddellijk gevolg, om de goede werking van de inspectie en van de diensten die ze controleert, te vrijwaren » (ibid., pp. 30-31). B.7. De verschillen tussen, enerzijds, de dienst Algemene Inspectie en, anderzijds, de federale en lokale politie, onder meer inzake bevoegdheden en personeelsformatie, kunnen in beginsel objectief en in redelijkheid verantwoorden dat er, wat de rechtspositie van de leden van die respectieve diensten betreft, verschillen bestaan. Er dient evenwel te worden onderzocht of de betwiste bepaling geen kennelijk onevenredige gevolgen teweegbrengt ten aanzien van de leden van de Algemene Inspectie die het voorwerp zouden zijn van een maatregel van terugzending naar de federale of lokale politie (artikel 22, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie) of van onmiddellijke verwijdering uit de dienst (artikel 22, tweede lid). B.8. Luidens de eerste zinsnede van het bestreden artikel 22 van de Wet op de Algemene Inspectie geldt die bepaling « onverminderd de toepassing van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten ». De maatregelen van terugzending of verwijdering uit de dienst zijn ordemaatregelen die louter in het belang van de dienst kunnen worden genomen, in beginsel los van de vraag of de betrokkene de oorzaak is van een verstoring van de dienstverlening, terwijl tuchtmaatregelen in eerste instantie erop zijn gericht de betrokken ambtenaar te straffen wegens disciplinaire fouten, ook al wordt in beide gevallen de goede werking van de dienst nagestreefd. Het bestreden artikel 22 bepaalt uitdrukkelijk dat geen afbreuk wordt gedaan aan de waarborgen inzake tuchtrecht, waarborgen die de leden van de Algemene Inspectie evenzeer genieten als de leden van de federale en de lokale politie. B.9.1. Wat de maatregel van terugzending betreft, voorziet artikel 22, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie erin dat die maatregel is beperkt tot die gevallen waarin het betrokken personeelslid niet meer voldoet aan de « bepalingen van artikel 10, § 1, 1o en 2o, en § 2 » van diezelfde wet. Dat artikel bepaalt : « § 1. Elke kandidaat voor de Algemene Inspectie moet voldoen aan de volgende Algemene toelatingsvoorwaarden : 1o Belg zijn; 2o van onberispelijk gedrag zijn en beantwoorden aan het opgelegde profiel; 3o [...]. § 2. De Koning bepaalt de specifieke toelatingsvoorwaarden voor de Algemene Inspectie en de selectieprocedure voor de personeelsleden bedoeld in artikel 4, § 3 ». B.9.2. Nog afgezien van het gegeven dat ook voor de leden van de federale of lokale politie in een reeks gevallen een herplaatsing mogelijk is op grond van artikel VI.II.85 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, is het niet onredelijk in een dergelijke mogelijkheid te voorzien voor leden van de Algemene Inspectie die niet langer zouden voldoen aan de in voormeld artikel 10 gestelde vereisten, mits aan een aantal minimale waarborgen inzake behoorlijk bestuur is voldaan. B.9.3. Uit het gegeven dat zulke waarborgen niet uitdrukkelijk in de wet zijn opgenomen, kan niet worden afgeleid dat de overheid die beslist tot de terugzending van een lid van de Algemene Inspectie, afbreuk zou kunnen doen aan de beginselen van behoorlijk bestuur die te dezen onverminderd gelden, zoals onder meer de rechten van verdediging van de betrokkene, met inbegrip van het recht om voorafgaandelijk gehoord te worden en het recht op inzage in het dossier. Een behoorlijk bestuur vereist eveneens dat de maatregel wordt gemotiveerd. Voorts moeten krachtens het evenredigheidsbeginsel de omstandigheden voldoende ernstig zijn om een dergelijke maatregel van terugzending in het belang van de dienst te kunnen verantwoorden.

3141

3142

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.10. Wat de verwijdering uit de dienst betreft, bepaalt artikel 22, tweede lid, van de Wet op de Algemene Inspectie dat de inspecteur-generaal « indien nodig voorlopige maatregelen [kan] treffen tot verwijdering van betrokkene die onmiddellijk van toepassing zijn teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren ». Nog afgezien van het gegeven dat een vergelijkbare ordemaatregel - de voorlopige schorsing van ambtsuitoefening in het belang van de dienst - kan worden genomen ten aanzien van de leden van de federale of lokale politie op grond van artikel 59 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten, is het niet onredelijk om in een mogelijkheid tot onmiddellijke verwijdering uit de dienst te voorzien voor de leden van de Algemene Inspectie, mits een aantal minimale waarborgen inzake behoorlijk bestuur in acht worden genomen. Analoog aan de maatregel van terugzending kan uit het gegeven dat zulke waarborgen niet uitdrukkelijk in de wet zijn opgenomen, niet worden afgeleid dat de inspecteur-generaal zou zijn gemachtigd om af te wijken van de beginselen van behoorlijk bestuur zoals de rechten van verdediging, de motiveringsplicht en het evenredigheidsbeginsel. Bovendien blijkt uit de bewoordingen van de bestreden bepaling dat de verwijdering enkel mogelijk is « indien nodig [...] teneinde de goede werking van de Algemene Inspectie te vrijwaren » en dat het een « voorlopige maatregel » betreft. Het komt de bevoegde rechter toe te beoordelen of de maatregel die met toepassing van de bestreden bepaling zou worden genomen, voldoet aan de wettelijke vereisten en aan de beginselen van behoorlijk bestuur. B.11. Het middel is niet gegrond. Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep onder voorbehoud van wat is vermeld in B.9.3 en B.10. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 december 2008. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

COUR CONSTITUTIONNELLE F. 2009 — 195

[2008/204754] Extrait de l’arrêt n° 185/2008 du 18 décembre 2008

Numéro du rôle : 4388 En cause : le recours en annulation de l’article 22 de la loi du 15 mai 2007 sur l’Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police, introduit par Michel Brasseur et Gert Cockx. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet du recours et procédure Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 14 décembre 2007 et parvenue au greffe le 17 décembre 2007, un recours en annulation de l’article 22 de la loi du 15 mai 2007 sur l’Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (publiée au Moniteur belge du 15 juin 2007, troisième édition) a été introduit par Michel Brasseur, demeurant à 4500 Huy, chaussée de Waremme 54, et Gert Cockx, demeurant à 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27. (...) II. En droit (...) Quant à la disposition attaquée B.1. L’article 22 attaqué de la loi du 15 mai 2007 sur l’Inspection générale et portant des dispositions diverses relatives au statut de certains membres des services de police (ci-après : loi sur l’Inspection générale) dispose : « Sans préjudice de l’application de la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des membres du personnel des services de police, l’Inspecteur général peut, en tout temps, proposer au ministre de l’Intérieur de renvoyer un membre du personnel vers la police fédérale ou vers un corps de police locale s’il ne satisfait plus au prescrit de l’article 10, § 1er, 1o et 2o, et § 2 et ce, après accord du service vers lequel il sera renvoyé. L’Inspecteur général peut, en cas de nécessité, prendre des mesures provisoires immédiates d’éloignement de l’intéressé afin de préserver le bon fonctionnement de l’Inspection générale. Le renvoi des officiers et des membres du personnel du cadre administratif et logistique du niveau A, se fait par le Roi. Le Roi règle les modalités du renvoi ». Quant à la recevabilité du recours B.2.1. Les parties requérantes demandent l’annulation de l’article 22 de la loi sur l’Inspection générale, qui permet le renvoi de membres de l’Inspection générale à la police fédérale ou à la police locale ainsi que leur éloignement immédiat du service. B.2.2. Le Conseil des ministres fait valoir que le recours est irrecevable, au motif que les parties requérantes ne justifieraient pas de l’intérêt requis. B.2.3. La Constitution et la loi spéciale du 6 janvier 1989 imposent à toute personne physique ou morale qui introduit un recours en annulation de justifier d’un intérêt. Ne justifient de l’intérêt requis que les personnes dont la situation pourrait être affectée directement et défavorablement par la norme entreprise. B.2.4. Le Conseil des ministres reconnaît lui-même qu’en sa qualité de membre de l’Inspection générale, la première partie requérante a fait l’objet d’une application de la disposition contestée, d’où ressort à suffisance son intérêt. Le fait que, selon le Conseil des ministres, la première partie requérante ne soit plus membre de l’Inspection générale et que son recours contre la mesure d’éloignement, encore pendant auprès du Conseil d’Etat, n’ait pas d’effet suspensif, ne porte pas atteinte à son intérêt au recours, puisqu’une annulation éventuelle de la disposition législative attaquée priverait la mesure de son fondement légal. Il n’est pas nécessaire d’examiner si la deuxième partie requérante justifie également d’un intérêt au recours introduit conjointement.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Quant au fond B.3. Dans un moyen unique, les parties requérantes dénoncent la violation du principe d’égalité et de non-discrimination, garanti par les articles 10 et 11 de la Constitution. Elles estiment qu’il n’y a pas de raison de déroger, à l’égard du personnel de l’Inspection générale, à la réglementation applicable aux membres de la police fédérale et de la police locale en matière de droit disciplinaire et en ce qui concerne le renvoi et l’éloignement du service. B.4.1. Le Conseil des ministres fait valoir que la situation des membres de l’Inspection générale n’est pas comparable à celle des membres de la police fédérale ou de la police locale. B.4.2. En leur qualité de membres du personnel d’un service public, les membres de l’Inspection générale et les membres de la police fédérale ou de la police locale sont suffisamment comparables en ce qui concerne la protection contre des mesures de renvoi ou d’éloignement du service. B.5. Le Conseil des ministres soutient qu’il existe une justification objective et raisonnable à la différence de traitement critiquée, compte tenu du statut de l’Inspection générale et des compétences qui lui sont confiées. B.6. Selon les travaux préparatoires de la loi sur l’Inspection générale, l’Inspection générale constitue le « seul organe au service du gouvernement, extérieur à la hiérarchie policière, capable, nuit et jour, d’enquêter au sujet d’un événement particulier, de récolter l’information directement sur le terrain, de vérifier l’état d’une situation, d’analyser une plainte » (Doc. parl., Chambre, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 23). L’Inspection générale est un service ministériel placé sous l’autorité des ministres de l’Intérieur et de la Justice. Elle relève donc du pouvoir exécutif et a, par définition, une mission de contrôle de gestion. (ibid., p. 26). La disposition attaquée a été justifiée comme suit : « Les membres du personnel de l’Inspection générale doivent satisfaire à des normes sévères de sélection. Par l’effet du statut spécifique de l’Inspection générale, les membres doivent répondre de manière continue à des normes supérieures notamment en matière de loyauté, discrétion, secret professionnel etc. Il est donc recommandé que tout manquement constaté dans leur conduite ou dans leur manière de servir puisse donner lieu à une mesure de renvoi. Le service vers lequel le membre du personnel est renvoyé doit être consulté et marquer son accord. L’Inspection générale traitant des dossiers parfois délicats, il peut s’avérer nécessaire que des mesures temporaires soient prises avec effet immédiat pour préserver le bon fonctionnement de l’inspection et des services qu’elle contrôle. » (ibid., pp. 30-31). B.7. Les différences entre, d’une part, le service de l’Inspection générale et, d’autre part, la police fédérale et la police locale, entre autres en matière de compétences et de cadre du personnel, peuvent en principe justifier objectivement et raisonnablement que des différences existent en ce qui concerne le statut des membres de ces services respectifs. Il faut toutefois examiner si la disposition contestée n’entraîne pas d’effets manifestement disproportionnés à l’égard des membres de l’Inspection générale qui feraient l’objet d’une mesure de renvoi à la police fédérale ou à la police locale (article 22, alinéa 1er, de la loi sur l’Inspection générale) ou d’éloignement immédiat du service (article 22, alinéa 2). B.8. Aux termes du premier membre de phrase de l’article 22 attaqué de la loi sur l’Inspection générale, cette disposition s’applique « sans préjudice de l’application de la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des membres du personnel des services de police ». Les mesures de renvoi ou d’éloignement du service sont des mesures d’ordre qui peuvent être prises dans le seul intérêt du service, en principe indépendamment de la question de savoir si l’intéressé est la cause d’une perturbation du service, alors que les mesures disciplinaires visent en premier lieu à sanctionner l’agent concerné en raison de fautes disciplinaires, même si le bon fonctionnement du service est recherché dans les deux cas. L’article 22 attaqué énonce explicitement qu’il n’est pas porté atteinte aux garanties en matière de droit disciplinaire, garanties dont bénéficient tout autant les membres de l’Inspection générale que les membres de la police fédérale et de la police locale. B.9.1. En ce qui concerne la mesure de renvoi, l’article 22, alinéa 1er, de la loi sur l’Inspection générale prévoit que cette mesure est limitée aux cas dans lesquels le membre du personnel concerné ne satisfait plus au « prescrit de l’article 10, § 1er, 1o et 2o, et § 2 » de cette même loi. Cet article dispose : « § 1er. Tout candidat pour l’Inspection générale doit satisfaire aux conditions d’admission générales suivantes : 1o être Belge; 2o être de conduite irréprochable et répondre au profil exigé; 3o [...] § 2. Le Roi fixe les conditions d’admission spécifiques à l’Inspection générale et la procédure de sélection pour les membres du personnel visés à l’article 4, § 3 ». B.9.2. Indépendamment du fait qu’une réaffectation est également possible pour les membres de la police fédérale ou de la police locale dans une série de cas, sur la base de l’article VI.II.85 de l’arrêté royal du 30 mars 2001 portant la position juridique du personnel des services de police, il n’est pas déraisonnable de prévoir une telle possibilité pour les membres de l’Inspection générale qui ne satisferaient plus aux exigences de l’article 10 précité, à la condition que soient respectées certaines garanties minimales en matière de bonne administration. B.9.3. Le fait que ces garanties ne figurent pas explicitement dans la loi ne permet pas de conclure que l’autorité qui décide du renvoi d’un membre de l’Inspection générale pourrait porter atteinte aux principes de bonne administration qui s’appliquent intégralement en l’espèce, comme, entre autres, les droits de défense de l’intéressé, en ce compris le droit d’être entendu préalablement et le droit de consulter le dossier. Une bonne administration exige également que la mesure soit motivée. Par ailleurs, en vertu du principe de proportionnalité, les circonstances doivent être suffisamment graves pour pouvoir justifier une telle mesure de renvoi dans l’intérêt du service. B.10. En ce qui concerne l’éloignement du service, l’article 22, alinéa 2, de la loi sur l’Inspection générale dispose que l’inspecteur général « peut, en cas de nécessité, prendre des mesures provisoires immédiates d’éloignement de l’intéressé afin de préserver le bon fonctionnement de l’Inspection générale ». Indépendamment du fait qu’une mesure d’ordre comparable - la suspension provisoire de l’exercice de fonctions dans l’intérêt du service - peut être prise à l’égard des membres de la police fédérale ou de la police locale sur la base de l’article 59 de la loi du 13 mai 1999 portant le statut disciplinaire des membres du personnel des services de police, il n’est pas déraisonnable de prévoir une possibilité d’éloignement immédiat du service pour les membres de l’Inspection générale, à condition que soient respectées certaines garanties minimales en matière de bonne administration. Par analogie avec la mesure de renvoi, le fait que ces garanties ne figurent pas explicitement dans la loi ne permet pas de conclure que l’inspecteur général serait autorisé à déroger aux principes de bonne administration tels que les droits de la défense, l’obligation de motivation et le principe de proportionnalité. En outre, il ressort des termes de la disposition attaquée que l’éloignement n’est possible qu’« en cas de nécessité [...] afin de préserver le bon fonctionnement de l’Inspection générale » et qu’il s’agit d’une « mesure provisoire ».

3143

3144

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Il appartient au juge compétent d’apprécier si la mesure qui serait prise en application de la disposition attaquée satisfait aux exigences légales et aux principes de bonne administration. B.11. Le moyen n’est pas fondé. Par ces motifs, la Cour rejette le recours sous réserve de ce qui est mentionné en B.9.3 et en B.10. Ainsi prononcé en langue néerlandaise, en langue française et en langue allemande, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 18 décembre 2008. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF D. 2009 — 195

[2008/204754] Auszug aus dem Urteil Nr. 185/2008 vom 18. Dezember 2008

Geschäftsverzeichnisnummer 4388 In Sachen: Klage auf Nichtigerklärung von Artikel 22 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste, erhoben von Michel Brasseur und Gert Cockx. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klage und Verfahren Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 14. Dezember 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 17. Dezember 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhoben Klage auf Nichtigerklärung von Artikel 22 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 15. Juni 2007, dritte Ausgabe): Michel Brasseur, wohnhaft in 4500 Huy, chaussée de Waremme 54, und Gert Cockx, wohnhaft in 2801 Heffen, Hooiendonkstraat 27. (...) II. In rechtlicher Beziehung (...) In Bezug auf die angefochtene Bestimmung B.1. Der angefochtene Artikel 22 des Gesetzes vom 15. Mai 2007 über die Generalinspektion und zur Festlegung verschiedener Bestimmungen über die Rechtsstellung bestimmter Mitglieder der Polizeidienste (weiter unten: Gesetz über die Generalinspektion) bestimmt: «Unbeschadet der Anwendung des Gesetzes vom 13. Mai 1999 zur Festlegung des Disziplinarstatuts der Personalmitglieder der Polizeidienste kann der Generalinspektor dem Minister des Innern jederzeit vorschlagen, ein Personalmitglied zur föderalen Polizei beziehungsweise zu einem Korps der lokalen Polizei zurückzuschicken, wenn dieses Personalmitglied den Bestimmungen von Artikel 10 § 1 Nr. 1 und 2 und § 2 nicht mehr genügt, und zwar nach Einverständnis des Dienstes, in den es zurückgeschickt werden soll. Der Generalinspektor kann falls nötig vorläufige Sofortmaßnahmen zur Entfernung des Betroffenen treffen, damit die Generalinspektion reibungslos funktionieren kann. Das Zurückschicken der Offiziere und der Personalmitglieder des Verwaltungs- und Logistikkaders der Stufe A erfolgt durch den König. Der König regelt die Modalitäten für das Zurückschicken». In Bezug auf die Zulässigkeit der Klage B.2.1. Die klagenden Parteien beantragen die Nichtigerklärung von Artikel 22 des Gesetzes über die Generalinspektion, der das Zurückschicken von Mitgliedern der Generalinspektion zur föderalen oder lokalen Polizei sowie ihre unmittelbare Entfernung aus dem Dienst ermöglicht. B.2.2. Der Ministerrat führt an, die Klage sei unzulässig, da die klagenden Parteien nicht das rechtlich erforderliche Interesse nachwiesen. B.2.3. Die Verfassung und das Sondergesetz vom 6. Januar 1989 erfordern, dass jede natürliche oder juristische Person, die eine Nichtigkeitsklage erhebt, ein Interesse nachweist. Das erforderliche Interesse liegt nur bei jenen Personen vor, deren Situation durch die angefochtene Rechtsnorm unmittelbar und ungünstig beeinflusst werden könnte. B.2.4. Der Ministerrat räumt selbst ein, dass die erste klagende Partei als Mitglied der Generalinspektion Gegenstand einer Anwendung der angefochtenen Bestimmung war, woraus ihr Interesse ausreichend hervorgeht. Der Umstand, dass die erste klagende Partei nach Auffassung des Ministerrates nicht mehr Mitglied der Generalinspektion ist und dass ihre noch beim Staatsrat anhängige Klage gegen die Maßnahme zur Entfernung aus dem Dienst keine aussetzende Wirkung hat, beeinträchtigt nicht ihr Interesse an der Klage, da eine etwaige Nichtigerklärung der angefochtenen Gesetzesbestimmung der Maßnahme die gesetzliche Grundlage entziehen würde. Es braucht nicht geprüft zu werden, ob auch die zweite klagende Partei ein Interesse an der gemeinsam eingereichten Klage aufweist. Zur Hauptsache B.3. Die klagenden Parteien führen in einem einzigen Klagegrund einen Verstoß gegen den in den Artikeln 10 und 11 der Verfassung verankerten Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung an. Sie sind der Auffassung, es bestehe kein Grund, hinsichtlich des Personals der Generalinspektion von den für die Mitglieder der föderalen und lokalen Polizei geltenden Regeln des Disziplinarrechts und bezüglich des Zurückschickens und der Entfernung aus dem Dienst abzuweichen. B.4.1. Der Ministerrat führt an, die Situation der Mitglieder der Generalinspektion sei nicht vergleichbar mit derjenigen der Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.4.2. Als Personalmitglieder im öffentlichen Dienst sind die Mitglieder der Generalinspektion und die Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei ausreichend vergleichbar in Bezug auf den Schutz vor den Maßnahmen des Zurückschickens oder der Entfernung aus dem Dienst. B.5. Der Ministerrat führt an, es gebe eine objektive und vernünftige Rechtfertigung für den angeprangerten Behandlungsunterschied unter Berücksichtigung des Statuts der Generalinspektion und der ihr anvertrauten Befugnisse. B.6. Gemäß den Vorarbeiten zum Gesetz über die Generalinspektion ist die Generalinspektion «das einzige Organ, das nicht der Polizeihierarchie angehört, das im Dienste der Regierung steht und das in der Lage ist, Tag und Nacht eine Untersuchung durchzuführen anlässlich eines besonderen Ereignisses, Informationen direkt vor Ort zu sammeln, einen Sachverhalt zu beschreiben und Beschwerden zu analysieren» (Parl. Dok., Kammer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, S. 23). Die Generalinspektion ist eine ministerielle Dienststelle, die der Amtsgewalt der Minister des Innern und der Justiz unterliegt. Sie untersteht somit der ausführenden Gewalt und besitzt per definitionem eine Aufgabe der Verwaltungskontrolle. (ebenda, S. 26). Die angefochtene Bestimmung wurde wie folgt gerechtfertigt: «Die Personalmitglieder der Generalinspektion müssen strenge Auswahlnormen erfüllen. Aufgrund des spezifischen Statuts der Generalinspektion müssen ihre Mitglieder ständig hohe Normen unter anderem bezüglich der Loyalität, der Diskretion, des Berufsgeheimnisses und dergleichen einhalten. Es ist daher angebracht, dass jedes bezüglich der Verhaltensweise oder der Arbeitsweise festgestellte Versäumnis Anlass zu einer Entfernungsmaßnahme sein kann. Der Dienst, in den das Personalmitglied versetzt wird, muss zu Rate gezogen werden und sich mit seiner Aufnahme einverstanden erklären. Die Generalinspektion behandelt Akten, die in manchen Fällen heikel sein können. Es kann sich als notwendig erweisen, zeitweilig Maßnahmen mit unmittelbarer Wirkung zu ergreifen, um das ordnungsgemäße Funktionieren der Inspektion und der Dienste, die sie kontrolliert, zu gewährleisten» (ebenda, SS. 30-31). B.7. Die Unterschiede zwischen einerseits dem Dienst der Generalinspektion und andererseits der föderalen und lokalen Polizei, unter anderem hinsichtlich der Zuständigkeiten und des Stellenplans, können es grundsätzlich objektiv und vernünftig rechtfertigen, dass bezüglich der Rechtsstellung der Mitglieder dieser jeweiligen Dienste Unterschiede bestehen. Es muss jedoch geprüft werden, ob die angefochtene Bestimmung keine offensichtlich unverhältnismäßigen Folgen für die Mitglieder der Generalinspektion hat, die Gegenstand einer Maßnahme des Zurückschickens zur föderalen oder lokalen Polizei (Artikel 22 Absatz 1 des Gesetzes über die Generalinspektion) oder der sofortigen Entfernung aus dem Dienst (Artikel 22 Absatz 2) sind. B.8. Laut des ersten Satzteils des angefochtenen Artikels 22 des Gesetzes über die Generalinspektion gilt diese Bestimmung «unbeschadet der Anwendung des Gesetzes vom 13. Mai 1999 zur Festlegung des Disziplinarstatuts der Personalmitglieder der Polizeidienste». Die Maßnahmen des Zurückschickens oder der Entfernung aus dem Dienst sind Ordnungsmaßnahmen, die ausschließlich im Interesse des Dienstes ergriffen werden können, grundsätzlich unabhängig von der Frage, ob der Betroffene die Ursache einer Störung des Dienstes ist, während Disziplinarmaßnahmen in erster Linie darauf ausgerichtet sind, den betroffenen Beamten wegen Disziplinarfehlern zu bestrafen, auch wenn in beiden Fällen das ordnungsgemäße Funktionieren des Dienstes angestrebt wird. Der angefochtene Artikel 22 bestimmt ausdrücklich, dass die Garantien des Disziplinarrechtes nicht beeinträchtigt werden, auf die die Mitglieder der Generalinspektion ebenso Anspruch haben wie die Mitglieder der föderalen und der lokalen Polizei. B.9.1. In Bezug auf die Maßnahme des Zurückschickens sieht Artikel 22 Absatz 1 des Gesetzes über die Generalinspektion vor, dass diese Maßnahme auf die Fälle beschränkt ist, in denen das betroffene Personalmitglied nicht mehr den «Bestimmungen von Artikel 10 § 1 Nr. 1 und 2 und § 2» desselben Gesetzes genügt. Dieser Artikel bestimmt: «§ 1. Jeder Bewerber um eine Funktion bei der Generalinspektion muss folgende allgemeine Zulassungsbedingungen erfüllen: 1. Belgier sein, 2. von tadelloser Führung sein und dem verlangten Profil entsprechen, 3. [...] § 2. Der König bestimmt die spezifischen Zulassungsbedingungen für die Generalinspektion und das Auswahlverfahren für die in Artikel 4 § 3 erwähnten Personalmitglieder». B.9.2. Unabhängig davon, dass auch für die Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei in einer Reihe von Fällen eine Neuzuweisung möglich ist aufgrund von Artikel VI.II.85 des königlichen Erlasses vom 30. März 2001 zur Festlegung der Rechtsstellung des Personals der Polizeidienste, ist es nicht unvernünftig, eine solche Möglichkeit für Mitglieder der Generalinspektion vorzusehen, die nicht mehr die im vorerwähnten Artikel 10 genannten Anforderungen erfüllen, insofern eine Reihe von Mindestgarantien in Bezug auf die gute Verwaltung eingehalten werden. B.9.3. Aus dem Umstand, dass solche Garantien nicht ausdrücklich in das Gesetz aufgenommen wurden, kann nicht abgeleitet werden, dass die Behörde, die beschließt, ein Mitglied der Generalinspektion zurückzuschicken, gegen die Grundsätze der guten Verwaltung verstoßen könnte, die in diesem Fall unangetastet bleiben, wie unter anderem die Rechte der Verteidigung des Betroffenen, einschließlich des Rechtes der vorherigen Anhörung und des Rechtes auf Einsichtnahme in die Akte. Die gute Verwaltung erfordert es ebenfalls, dass die Maßnahme mit Gründen versehen wird. Sodann müssen aufgrund des Grundsatzes der Verhältnismäßigkeit die Umstände ausreichend schwerwiegend sein, um eine solche Maßnahme des Zurückschickens im Interesse des Dienstes rechtfertigen zu können. B.10. Was die Entfernung aus dem Dienst betrifft, sieht Artikel 22 Absatz 2 des Gesetzes über die Generalinspektion vor, dass der Generalinspektor «falls nötig vorläufige Sofortmaßnahmen zur Entfernung des Betroffenen treffen [kann], damit die Generalinspektion reibungslos funktionieren kann». Unabhängig davon, dass eine vergleichbare Ordnungsmaßnahme - die provisorische Amtsenthebung im Interesse des Dienstes - bezüglich der Mitglieder der föderalen oder lokalen Polizei aufgrund von Artikel 59 des Gesetzes vom 13. Mai 1999 zur Festlegung des Disziplinarstatuts der Personalmitglieder der Polizeidienste ergriffen werden kann, ist es nicht unvernünftig, eine Möglichkeit der sofortigen Entfernung aus dem Dienst für die Mitglieder der Generalinspektion vorzusehen, insofern eine Reihe von Mindestbedingungen bezüglich der guten Verwaltung eingehalten werden. Analog zur Maßnahme des Zurückschickens kann aus der Tatsache, dass solche Garantien nicht ausdrücklich in das Gesetz aufgenommen wurden, nicht abgeleitet werden, dass der Generalinspektor befugt wäre, von den Grundsätzen der guten Verwaltung abzuweichen, wie die Rechte der Verteidigung, die Begründungspflicht und der Grundsatz der Verhältnismäßigkeit. Darüber hinaus ergibt sich aus der Formulierung der angefochtenen Bestimmung, dass die Entfernung nur möglich ist, «falls nötig [...], damit die Generalinspektion reibungslos funktionieren kann», und dass es sich um eine «vorläufige Sofortmaßnahme» handelt.

3145

3146

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Es obliegt dem zuständigen Richter zu beurteilen, ob die Maßnahme, die in Anwendung der angefochtenen Bestimmung ergriffen wird, den gesetzlichen Erfordernissen und den Grundsätzen der guten Verwaltung entspricht. B.11. Der Klagegrund ist unbegründet. Aus diesen Gründen: Der Hof weist die Klage vorbehaltlich des in B.9.3 und B.10 Erwähnten zurück. Verkündet in niederländischer, französischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 18. Dezember 2008. Der Kanzler, Der Vorsitzende, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR F. 2009 — 196

[C − 2008/01066]

FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN N. 2009 — 196

[C − 2008/01066]

23 OCTOBRE 1964. — Arrêté royal portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre. Coordination officieuse en langue allemande

23 OKTOBER 1964. — Koninklijk besluit tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd. — Officieuze coördinatie in het Duits

Le texte qui suit constitue la coordination officieuse en langue allemande de l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 7 novembre 1964), tel qu’il a été modifié successivement par : - l’arrêté royal du 15 avril 1965 complétant l’arrêté royal en date du 23 octobre 1964, portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 15 mai 1965);

De hierna volgende tekst is de officieuze coördinatie in het Duits van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 7 november 1964), zoals het achtereenvolgens werd gewijzigd bij : - het koninklijk besluit van 15 april 1965 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 15 mei 1965); - het koninklijk besluit van 19 november 1965 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 17 december 1965); - het koninklijk besluit van 16 september 1966 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 21 oktober 1966); - het koninklijk besluit van 12 januari 1970 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 11 februari 1970); - het koninklijk besluit van 16 februari 1971 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 28 april 1971); - het koninklijk besluit van 15 februari 1974 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 5 maart 1974); - het koninklijk besluit van 24 april 1974 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 19 juli 1974); - het koninklijk besluit van 13 juni 1974 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 12 september 1974); - het koninklijk besluit van 29 maart 1977 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 3 mei 1977); - het koninklijk besluit van 1 december 1977 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 17 maart 1978); - het koninklijk besluit van 19 oktober 1978 houdende aanvulling van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 31 oktober 1978); - het koninklijk besluit van 18 juli 1980 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 23 september 1980); - het koninklijk besluit van 12 april 1984 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 28 april 1984);

- l’arrêté royal du 19 novembre 1965 complétant l’arrêté royal du 23 octobre 1964, portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 17 décembre 1965); - l’arrêté royal du 16 septembre 1966 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 21 octobre 1966); - l’arrêté royal du 12 janvier 1970 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 11 février 1970); - l’arrêté royal du 16 février 1971 complétant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 28 avril 1971); - l’arrêté royal du 15 février 1974 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 5 mars 1974); - l’arrêté royal du 24 avril 1974 complétant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 19 juillet 1974); - l’arrêté royal du 13 juin 1974 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 12 septembre 1974); - l’arrêté royal du 29 mars 1977 complétant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 3 mai 1977); - l’arrêté royal du 1er décembre 1977 complétant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 17 mars 1978); - l’arrêté royal du 19 octobre 1978 complétant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 31 octobre 1978); - l’arrêté royal du 18 juillet 1980 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 23 septembre 1980); - l’arrêté royal du 12 avril 1984 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 28 avril 1984);

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - l’arrêté royal du 25 juin 1985 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 29 juin 1985); - l’arrêté royal du 2 août 1985 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 9 août 1985); - l’arrêté royal du 7 juillet 1986 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 12 juillet 1986); - l’arrêté royal du 14 août 1987 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 définissant les normes que les hôpitaux et leurs services doivent respecter (Moniteur belge du 25 août 1987); - l’arrêté royal du 15 août 1987 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 21 août 1987); - l’arrêté royal du 7 novembre 1988 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 24 novembre 1988); - l’arrêté royal du 4 mars 1991 fixant les normes auxquelles une officine hospitalière doit satisfaire pour être agréée (Moniteur belge du 23 mars 1991); - l’arrêté royal du 17 octobre 1991 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 6 décembre 1991); - l’arrêté royal du 17 octobre 1991 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 14 novembre 1991); - l’arrêté royal du 12 octobre 1993 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 19 octobre 1993); - l’arrêté royal du 21 février 1994 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 10 mars 1994); - l’arrêté royal du 20 avril 1994 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 1er juin 1994); - l’arrêté royal du 12 août 1994 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 27 septembre 1994); - l’arrêté royal du 16 décembre 1994 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 31 janvier 1995); - l’arrêté royal du 13 novembre 1995 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 13 janvier 1996); - l’arrêté royal du 20 août 1996 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 1er octobre 1996); - l’arrêté royal du 15 juillet 1997 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 31 juillet 1997); - l’arrêté royal du 27 avril 1998 fixant les normes auxquelles une fonction de soins intensifs doit répondre pour être agréée (Moniteur belge du 19 juin 1998); - l’arrêté royal du 10 août 1998 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 21 octobre 1998); - l’arrêté royal du 15 février 1999 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 28 avril 1999);

3147

- het koninklijk besluit van 25 juni 1985 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 29 juni 1985); - het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 9 augustus 1985); - het koninklijk besluit van 7 juli 1986 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van12 juli 1986); - het koninklijk besluit van 14 augustus 1987 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 25 augustus 1987); - het koninklijk besluit van 15 augustus 1987 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 21 augustus 1987); - het koninklijk besluit van 7 november 1988 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 24 november 1988); - het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend (Belgisch Staatsblad van 23 maart 1991); - het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 6 december 1991); - het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 14 november 1991); - het koninklijk besluit van 12 oktober 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 19 oktober 1993); - het koninklijk besluit van 21 februari 1994 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 10 maart 1994); - het koninklijk besluit van 20 april 1994 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 1 juni 1994); - het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 27 september 1994); - het koninklijk besluit van 16 december 1994 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 31 januari 1995); - het koninklijk besluit van 13 november 1995 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 13 januari 1996); - het koninklijk besluit van 20 augustus 1996 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1996); - het koninklijk besluit van 15 juli 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1997); - het koninklijk besluit van 27 april 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie voor intensieve zorg moet voldoen om erkend te worden (Belgisch Staatsblad van 19 juni 1998); - het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 21 oktober 1998); - het koninklijk besluit van 15 februari 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 28 april 1999);

3148


- l’arrêté royal du 25 mars 1999 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 7 octobre 1999);

- het koninklijk besluit van 25 maart 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 7 oktober 1999);

- l’arrêté royal du 29 avril 1999 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 6 octobre 1999);

- het koninklijk besluit van 29 april 1999 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 6 oktober 1999);

- l’arrêté royal du 20 mars 2000 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 19 avril 2000);

- het koninklijk besluit van 20 maart 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 19 april 2000);

- l’arrêté royal du 19 février 2002 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 11 avril 2002);

- het koninklijk besluit van 19 februari 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 11 april 2002);

- l’arrêté royal du 16 avril 2002 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 2 juillet 2002);

- het koninklijk besluit van 16 april 2002 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleeft (Belgisch Staatsblad van 2 juli 2002);

- l’arrêté royal du 17 février 2005 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 fixant les normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 25 février 2005);

- het koninklijk besluit van 17 februari 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 25 februari 2005);

- l’arrêté royal du 10 novembre 2005 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 7 décembre 2005);

- het koninklijk besluit van 10 november 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 7 december 2005);

- l’arrêté royal du 13 juillet 2006 fixant les normes auxquelles un programme de soins pour enfants doit répondre pour être agréé et modifiant l’arrêté royal du 25 novembre 1997 fixant les normes auxquelles doit répondre la fonction ″hospitalisation chirurgicale de jour″ pour être agréée (Moniteur belge du 16 août 2006);

- het koninklijk besluit van 13 juli 2006 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor kinderen moet voldoen om erkend te worden en tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 november 1997 houdende vaststelling van de normen waaraan de functie ″chirurgische daghospitalisatie″ moet voldoen om te worden erkend (Belgisch Staatsblad van 16 augustus 2006);

- l’arrêté royal du 13 juillet 2006 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 28 août 2006);

- het koninklijk besluit van 13 juli 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 28 augustus 2006);

- l’arrêté royal du 17 octobre 2006 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 3 novembre 2006);

- het koninklijk besluit van 17 oktober 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 3 november 2006);

- l’arrêté royal du 28 décembre 2006 déterminant les conditions générales minimales auxquelles le dossier infirmier, visé à l’article 17quater de la loi sur les hôpitaux, coordonnée le 7 août 1987, doit répondre (Moniteur belge du 30 janvier 2007);

- het koninklijk besluit van 28 december 2006 houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waaraan het verpleegkundig dossier, bedoeld in artikel 17quater van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen (Belgisch Staatsblad van 30 januari 2007);

- l’arrêté royal du 29 janvier 2007 fixant, d’une part, les normes auxquelles le programme de soins pour le patient gériatrique doit répondre pour être agréé et, d’autre part, des normes complémentaires spéciales pour l’agrément d’hôpitaux et de services hospitaliers (Moniteur belge du 7 mars 2007);

- het koninklijk besluit van 29 januari 2007 houdende vaststelling eensdeels, van de normen waaraan het zorgprogramma voor de geriatrische patiënt moet voldoen om te worden erkend en, anderdeels, van bijzondere aanvullende normen voor de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten (Belgisch Staatsblad van 7 maart 2007);

- l’arrêté royal du 26 avril 2007 modifiant l’annexe de l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 4 juin 2007);

- het koninklijk besluit van 26 april 2007 tot wijziging van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 4 juni 2007);

- l’arrêté royal du 26 avril 2007 modifiant l’annexe de l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 7 juin 2007) ;

- het koninklijk besluit van 26 april 2007 tot wijziging van de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 7 juni 2007);

- l’arrêté royal du 26 avril 2007 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 7 juin 2007);

- het koninklijk besluit van 26 april 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 7 juni 2007);

- l’arrêté royal du 27 avril 2007 relatif à l’évaluation qualitative de l’activité infirmière dans les hôpitaux (Moniteur belge du 4 juin 2007);

- het koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende de kwalitatieve toetsing van de verpleegkundige activiteit in de ziekenhuizen (Belgisch Staatsblad van 4 juin 2007);

- l’arrêté royal du 10 mars 2008 modifiant l’arrêté royal du 23 octobre 1964 portant fixation des normes auxquelles les hôpitaux et leurs services doivent répondre (Moniteur belge du 7 avril 2008).

- het koninklijk besluit van 10 maart 2008 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd (Belgisch Staatsblad van 7 april 2008).

Cette coordination officieuse en langue allemande a été établie par le Service central de traduction allemande à Malmedy.

Deze officieuze coördinatie in het Duits is opgemaakt door de Centrale dienst voor Duitse vertaling in Malmedy.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD FÖDERALER ÖFFENTLICHER DIENST INNERES D. 2009 — 196 [C − 2008/01066] 23. OKTOBER 1964 — Königlicher Erlass zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen — Inoffizielle Koordinierung in deutscher Sprache Der folgende Text ist die inoffizielle Koordinierung in deutscher Sprache des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, so wie er nacheinander abgeändert worden ist durch: - den Königlichen Erlass vom 15. April 1965 zur Ergänzung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 19. November 1965 zur Ergänzung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 16. September 1966 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 12. Januar 1970 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 16. Februar 1971 zur Ergänzung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 15. Februar 1974 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 24. April 1974 zur Ergänzung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 13. Juni 1974 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 29. März 1977 zur Ergänzung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 1. Dezember 1977 zur Ergänzung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 19. Oktober 1978 zur Ergänzung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 18. Juli 1980 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 12. April 1984 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 25. Juni 1985 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 2. August 1985 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 7. Juli 1986 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 14. August 1987 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 15. August 1987 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 7. November 1988 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 4. März 1991 zur Festlegung der Normen, denen eine Krankenhausapotheke entsprechen muss, um zugelassen zu werden, - den Königlichen Erlass vom 17. Oktober 1991 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 17. Oktober 1991 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 12. Oktober 1993 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 21. Februar 1994 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 20. April 1994 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 12. August 1994 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 16. Dezember 1994 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 13. November 1995 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 20. August 1996 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 15. Juli 1997 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 27. April 1998 zur Festlegung der Normen, denen eine Funktion Intensivpflege entsprechen muss, um zugelassen zu werden, - den Königlichen Erlass vom 10. August 1998 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 15. Februar 1999 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen,

3149

3150

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - den Königlichen Erlass vom 25. März 1999 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 29. April 1999 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 20. März 2000 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 19. Februar 2002 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 16. April 2002 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 17. Februar 2005 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 10. November 2005 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 13. Juli 2006 zur Festlegung der Normen, denen ein Pflegeprogramm für Kinder entsprechen muss, um zugelassen zu werden, und zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 25. November 1997 zur Festlegung der Normen, denen die Funktion ″Chirurgischer Tageskrankenhausaufenthalt″ entsprechen muss, um zugelassen zu werden, - den Königlichen Erlass vom 13. Juli 2006 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 17. Oktober 2006 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 28. Dezember 2006 zur Festlegung der allgemeinen Mindestbedingungen, denen die in Artikel 17quater des am 7. August 1987 koordinierten Gesetzes über die Krankenhäuser erwähnte Krankenpflegeakte genügen muss, - den Königlichen Erlass vom 29. Januar 2007 zur Festlegung der Normen, denen ein Pflegeprogramm für Geriatriepatienten entsprechen muss, um zugelassen zu werden, einerseits und besonderer ergänzender Normen für die Zulassung von Krankenhäusern und Krankenhausdiensten andererseits, - den Königlichen Erlass vom 26. April 2007 zur Abänderung der Anlage zum Königlichen Erlass vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 26. April 2007 zur Abänderung der Anlage zum Königlichen Erlass vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 26. April 2007 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, - den Königlichen Erlass vom 27. April 2007 über die qualitative Bewertung der krankenpflegerischen Aktivität in Krankenhäusern, - den Königlichen Erlass vom 10. März 2008 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen. ¨ bersetzunDiese inoffizielle Koordinierung in deutscher Sprache ist von der Zentralen Dienststelle für Deutsche U gen in Malmedy erstellt worden.

MINISTERIUM DER VOLKSGESUNDHEIT UND DER FAMILIE 23. OKTOBER 1964 — Königlicher Erlass zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen Artikel 1 - Die Normen mit Bezug auf die allgemeine Organisation der Krankenhäuser und die Organisation jeglicher Art von Diensten werden in der Anlage zum vorliegenden Erlass festgelegt. Art. 2 - Jede Dienstart ist durch einen Kennbuchstaben gekennzeichnet, der bei der Bezeichnung des jeweiligen Dienstes steht: Gewöhnlicher Krankenhausdienst ....................................................................................................................................... H Dienst für Diagnostik und medizinische Behandlung ..................................................................................................... D Dienst für Diagnostik und chirurgische Behandlung ....................................................................................................... C Entbindungsdienst ................................................................................................................................................................. M Dienst für Kinderheilkunde ................................................................................................................................................... E Dienst für Ansteckungskrankheiten ..................................................................................................................................... L [Dienst für neonatologische Intensivmedizin .............................................................................................................. NIC] [...] Dienst für die Behandlung von Tuberkulose in allgemeinen Krankenhäusern ........................................................... B [...] [Spezialisierter Dienst für Behandlung und Rehabilitation (mit nachstehender Angabe des betreffenden Fachbereichs) ............................................................................................................................................................................................. Sp] [...] [[...] ............................................................................................................................................................................................... ] [Dienst für Intensivpflege ...................................................................................................................................................... I] [Neuropsychiatrischer Beobachtungs- und Behandlungsdienst ..................................................................................... A Neuropsychiatrischer Behandlungsdienst ......................................................................................................................... T] [Neuropsychiatrischer Dienst für Kinder .......................................................................................................................... K] [Geriatriedienst ....................................................................................................................................................................... G]

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD [Art. 2 abgeändert durch Art. 1 des K.E. vom 15. April 1965 (B.S. vom 15. Mai 1965), Art. 1 des K.E. vom 19. November 1965 (B.S. vom 17. Dezember 1965), Art. 1 des K.E. vom 16. September 1966 (B.S. vom 21. Oktober 1966), Art. 1 des K.E. vom 16. Februar 1971 (B.S. vom 28. April 1971), selbst aufgehoben durch Art. 4 des K.E. vom 29. März 1977 (B.S. vom 3. Mai 1977), durch Art. 1 § 1 und Art. 2 § 1 des K.E. vom 15. Februar 1974 (B.S. vom 5. März 1974), Art. 1 und 4 des K.E. vom 29. März 1977 (B.S. vom 3. Mai 1977), Art. 1 § 1 und Art. 2 des K.E. vom 12. April 1984 (B.S. vom 28. April 1984), Art. 1 des K.E. vom 12. Oktober 1993 (B.S. vom 19. Oktober 1993), Art. 1 des K.E. vom 21. Februar 1994 (B.S. vom 10. März 1994) und Art. 1 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996)] Art. 3 - Die unter den Kennbuchstaben C oder D zugelassenen Einrichtungen sind ermächtigt, alle Aktivitäten der chirurgischen oder medizinischen Fachbereiche auszuüben; die unter dem Kennbuchstaben S angeführten Normen sind nur auf Einrichtungen anwendbar, die ausschließlich Kranke aufnehmen, die unter einen bestimmten Fachbereich fallen. [Art. 3bis - § 1 - Unbeschadet der Möglichkeit für einen mindestens 15 Jahre alten Minderjährigen, im Rahmen eines [Pflegeprogramms mit einem Dienst für Kinderheilkunde (Kennbuchstabe E)] oder in einem neuropsychiatrischen Dienst für Kinder (Kennbuchstabe K) aufgenommen zu werden, darf ein Minderjähriger unter 15 Jahren weder in einem neuropsychiatrischen Beobachtungs- und Behandlungsdienst (Kennbuchstabe A), noch in einem neuropsychiatrischen Behandlungsdienst (Kennbuchstabe T), noch innerhalb der Gruppe von Diensten für Erwachsene, wie definiert in Artikel 1bis Nr. 5 des Königlichen Erlasses vom 30. Januar 1989 zur Festlegung zusätzlicher Normen für die Zulassung von Krankenhäusern und Krankenhausdiensten und zur näheren Bestimmung der Krankenhausgruppierungen und der besonderen Normen, denen sie entsprechen müssen, aufgenommen werden. Die Behörde der betreffenden Gemeinschaft, die für die Zulassung von Krankenhäusern zuständig ist, kann eine Abweichung vorsehen für die Krankenhäuser, in denen ausschließlich für Minderjährige gleichzeitig chirurgische und andere medizinische Leistungen erbracht werden. § 2 - In Abweichung von § 1 können Minderjährige unter 15 Jahren jedoch in einem der in diesem Paragraphen erwähnten Dienste aufgenommen werden, unter der Bedingung, dass dies für eine der folgenden Behandlungen oder einen der folgenden Eingriffe geschieht: - für die Behandlung schwerer Verbrennungen, - für Knochenmarktransplantationen, - für Transplantationen, - für Eingriffe, die vorgenommen werden in einem neurochirurgischen Dienst, wie definiert in Anlage 2 zum Königlichen Erlass vom 28. November 1986 zur Festlegung der Normen, denen ein mit einem transversal-axialen Tomographen ausgestatteter Dienst für bildgebende Diagnoseverfahren genügen muss, um als medizinischtechnischer Dienst im Sinne von Artikel 44 des am 7. August 1987 koordinierten Gesetzes über die Krankenhäuser zugelassen zu werden, - für die fachliche Behandlung von Lungenerkrankungen bei Kindern in Krankenhäusern, die über mindestens 300 zugelassene universitäre Betten verfügen, unter der Bedingung, dass Krankenhäuser, die nicht über [ein Pflegeprogramm für Kinder, das einen Dienst für Kinderheilkunde (Kennbuchstabe E) umfasst,] verfügen, ein Zusammenarbeitsabkommen mit einem Krankenhaus abgeschlossen haben, das über [ein solches Pflegeprogramm] verfügt, so dass sie auf einen Facharzt für Kinderheilkunde zurückgreifen können. § 3 - In Abweichung von § 1 können Minderjährige unter 15 Jahren jedoch in einem der in diesem Paragraphen erwähnten Dienste aufgenommen werden, um einen chirurgischen Eingriff im Rahmen eines chirurgischen Tageskrankenhausaufenthalts, wie erwähnt im Königlichen Erlass vom 25. November 1997 zur Anwendung gewisser Bestimmungen des am 7. August 1987 koordinierten Gesetzes über die Krankenhäuser auf die Funktion ″Chirurgischer Tageskrankenhausaufenthalt″, vornehmen zu lassen, und dort aufgenommen bleiben, um auf diese Eingriffe zurückzuführende medizinische Komplikationen behandeln zu lassen. Die vorerwähnte Aufnahme ist jedoch an die Bedingung geknüpft, dass Krankenhäuser, die nicht über [ein Pflegeprogramm für Kinder, das einen Dienst für Kinderheilkunde (Kennbuchstabe E) umfasst,] verfügen, ein Zusammenarbeitsabkommen mit einem Krankenhaus abgeschlossen haben, das über [ein solches Pflegeprogramm] verfügt, so dass sie auf einen Facharzt für Kinderheilkunde zurückgreifen können. § 4 - In Abweichung von § 1 können Minderjährige unter 15 Jahren im Falle außergewöhnlicher Umstände im Rahmen eines Zusammenarbeitsabkommens unter der Aufsicht eines verantwortlichen Arztes und eines Kinderarztes in einem Dienst für Intensivpflege (Kennbuchstabe I) oder in einem Dienst für Ansteckungskrankheiten (Kennbuchstabe L) aufgenommen werden. § 5 - In Abweichung von § 1 können Minderjährige unter 15 Jahren in einem Dienst, der zur Gruppe der Dienste für Erwachsene gehört, aufgenommen werden, wenn es in einem Umkreis von 25 km kein Krankenhaus gibt, das über [ein Pflegeprogramm für Kinder, das einen Dienst für Kinderheilkunde (Kennbuchstabe E) umfasst,] verfügt, unter der Bedingung, dass das Krankenhaus, in dem das Kind aufgenommen ist, ein Zusammenarbeitsabkommen mit einem Krankenhaus abgeschlossen hat, das über [ein Pflegeprogramm für Kinder, das einen Dienst für Kinderheilkunde (Kennbuchstabe E) umfasst,] verfügt, so dass es jederzeit auf einen Facharzt für Kinderheilkunde zurückgreifen kann.] [Art. 3bis eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 29. April 1999 (B.S. vom 6. Oktober 1999); § 1 abgeändert durch Art. 34 Nr. 1 Buchstabe a) des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 16. August 2006); § 2 abgeändert durch Art. 34 Nr. 1 Buchstabe b) des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 16. August 2006); § 3 abgeändert durch Art. 34 Nr. 1 Buchstabe b) des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 16. August 2006); § 5 abgeändert durch Art. 34 Nr. 1 Buchstabe c) des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 16. August 2006)] Art. 4 - Für Dienste, die vor dem 1. Januar 1964 in Krankenhäusern eingerichtet wurden, können Abweichungen von den Normen gewährt werden unter der Bedingung, dass diese Abweichungen den reibungslosen Betrieb dieser Dienste nicht gefährden. Art. 5 - In jeder Korrespondenz mit Bezug auf Patienten, die in zugelassenen Diensten aufgenommen und versorgt werden, müssen die Krankenhäuser den Namen und die Kennnummer der Einrichtung mit nachstehendem Kennbuchstaben des Dienstes angeben. Art. 6 - Der Ministerielle Erlass vom 26. November 1959 zur Festlegung der Modalitäten für die Einteilung der Krankenhäuser im Hinblick auf ihre Zulassung, abgeändert durch die Ministeriellen Erlasse vom 11. Juli 1960, 19. Dezember 1960 und 3. Oktober 1963, wird aufgehoben. Art. 7 - Unser Minister der Volksgesundheit und der Familie ist mit der Ausführung des vorliegenden Erlasses beauftragt.

3151

3152

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Anlage Auf alle Einrichtungen anwendbare allgemeine Normen Die auf alle Einrichtungen anwendbaren allgemeinen Normen betreffen alle Dienste ohne Unterschied, ungeachtet ihres Kennbuchstabens. I. Architektonische Normen A. Normen für die allgemeine Hygiene der Gebäude 1. Die Einrichtung muss an einem ruhigen und gesundheitlich zuträglichen Ort errichtet werden. In Ermangelung eines ruhigen Ortes müssen alle Maßnahmen zum Lärmschutz getroffen werden. 2. Die Gebäude müssen regelmäßig unterhalten und jegliche Feuchtigkeit und Infiltration bekämpft werden. 3. Die für den Neubau verwendeten Materialien müssen feuerfest sein. Es müssen alle Maßnahmen zur Verringerung der Brandgefahr getroffen werden: a) durch den Schutz brennbarer Materialien (feuerfeste Böden und Wandverkleidungen), b) durch das Anbringen einer ausreichenden Anzahl Löschgeräte und Hydranten, c) durch die Ausfertigung aller vertikalen Bewegungsstrukturen in hartem und feuerfestem Material, d) durch das Anlegen - im Bereich des Möglichen - von befahrbaren Zugangswegen für die Feuerwehrfahrzeuge. 4. Einrichtungen mit Stockwerken müssen über eine ausreichende Anzahl Aufzüge oder Patientenaufzüge verfügen, damit die vertikalen Bewegungen effizient verlaufen können. 5. Alle Böden und Wände müssen abwaschbar, undurchlässig und leicht desinfizierbar sein. Das Mobiliar - vorzugsweise aus Metall - muss einfach, abwaschbar und leicht desinfizierbar sein. 6. Die Verbindung zwischen Wand und Boden muss gerundet sein. ¨ berflüssige Verzierungen, Leisten und Gegenstände, auf denen sich Staub ablagern kann, müssen vermieden 7. U werden. 8. Beheizung, Belüftung und Beleuchtung aller Räume und Gänge müssen gewährleistest sein, und zwar bei jedem Wetter und unter allen Umständen. Es muss eine Notbeleuchtung geben. 9. Alle Leitungen müssen in leicht zugänglichen, in den Mauern vorgesehenen Schächten verlegt sein. 10. Im ganzen Gebäude muss es reichlich Trinkwasser guter Qualität geben. 11. Es müssen getrennte Sanitäranlagen in ausreichender Anzahl für die Patienten, Besucher und Personalmitglieder vorhanden sein. 12. Die Abwässer müssen in allen Fällen, in denen dies vom Abwasserreinigungsdienst vorgeschrieben ist, vor ihrer Ableitung nach draußen geklärt werden. 13. Feste Abfälle, insbesondere Küchenabfälle, müssen in hermetischen Behältern entsorgt werden, während schmutzige und infizierte Verbände verbrannt werden müssen. 14. Die allgemeinen Dienste, insbesondere die Küchen und Wäschereien, müssen so gelegen sein, dass entstehende Gerüche und Dämpfe nicht stören. B. Normen für stationäre Behandlungen 1. Die Krankenzimmer müssen im ruhigsten und bestgelegenen Teil des Gebäudes eingerichtet werden. 2. Die Fläche der Krankenzimmer muss mindestens 8 m2 betragen; in Räumen mit mehreren Betten kann die Fläche bis auf 7 m2 pro Bett gesenkt werden. 3. Das Volumen eines Krankenzimmers muss mindestens 25 m3 betragen; in Räumen mit mehreren Betten kann das Volumen bis auf 20 m3 pro Bett gesenkt werden. 4. Die für die natürliche Beleuchtung bestimmte Wandfläche muss mindestens 1/6 der Bodenfläche des Raums betragen. 5. Es muss vermieden werden, in einem Raum mehr als sechs Betten unterzubringen. 6. Die Betten müssen parallel zu den Fenstern stehen. Sie müssen vor Zugluft geschützt sein. 7. Jeder Kranke muss über ein Bett, einen Schrank und einen Nachttisch für seinen persönlichen Gebrauch verfügen. Diese drei Möbelstücke bilden das Mindestmobiliar. 8. Die Kranken müssen über ausreichende künstliche Beleuchtung verfügen. Die Krankenzimmer, Gänge und Pflegeräume müssen mit einer effizienten und diskreten Nachtbeleuchtung ausgestattet sein. 9. Die Zimmer müssen auf natürliche Weise belüftet werden können, ohne dass Zugluft entsteht. 10. Die Zimmer müssen so beheizbar sein, dass bei jedem Wetter eine Temperatur von 20° C erreicht werden kann. Es muss ein System angewandt werden, mit dem offenes Feuer und Gas- oder Staubentwicklung sowie die Verwendung von Kaminen in den Krankenzimmern vermieden werden. 11. Die Krankenzimmer müssen mit mindestens einem Waschbecken mit fließendem Trinkwasser ausgestattet sein. 12. In den Krankenhauseinheiten müssen ausreichend Sanitäranlagen vorhanden sein. Sie umfassen zumindest: eine Toilette für 10 Kranke, einen Bettpfannenspüler für 30 Kranke und einen Bade- oder Duschraum für 30 Kranke. 13. Es darf keine einzige Leitung durch Krankenzimmer führen, es sei denn, es ist unbedingt erforderlich. Es müssen alle Vorkehrungen getroffen werden, damit diese Leitungen nicht zu Staubfängern werden. 14. Es muss eine Anrichteküche für die Verteilung von Nahrung und Getränken und für die Zubereitung von kleinen Mahlzeiten eingerichtet werden. In diesem Raum dürfen keine gesundheitsschädlichen oder gefährlichen Tätigkeiten verrichtet werden. 15. Die Pflegeeinheit muss außerdem über einen Raum für den/die Krankenpfleger(in) verfügen. 16. Wenn in einer Pflegeeinheit mehr als 1/4 der Kranken in Gemeinschaftszimmern versorgt werden, ist es angebracht, über einen Untersuchungs- und Behandlungsraum zu verfügen. 17. Es muss eine ausreichende Anzahl Einbettzimmer vorgesehen sein, um jederzeit Patienten aufnehmen zu können, die isoliert werden müssen. II. Funktionelle Normen 1. Die Einrichtung muss für Krankenwagen leicht zugänglich sein. ¨ rzte, die dringend angefordert werden könnten. Es müssen Parkplätze zur Verfügung stehen für A

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Es muss einen getrennten Zugang für die allgemeinen Dienste (Leichenhalle, Küche usw.) geben. 2. Die technischen Abteilungen und die Einheiten für stationäre Behandlung müssen leicht zugänglich sein und es muss eine effektive Trennung zwischen den einzelnen Diensten geben. 3. Die vertikalen Bewegungsstrukturen müssen von den Einheiten für stationäre Behandlung getrennt sein. 4. Die Dienste der Poliklinik für ambulante Patienten dürfen sich nicht in den Einheiten für stationäre Behandlung befinden. Durch besondere Vorrichtungen müssen stationäre und ambulante Patienten in der Konsultationsabteilung voneinander getrennt sein. 5. Die Lage der Küche muss eine bequeme und schnelle Verteilung der Nahrung an die Kranken aller Einheiten ermöglichen. Die Zubereitung der Mahlzeiten und ihre Verteilung müssen unter Einhaltung strengster Sauberkeits- und Hygieneregeln erfolgen. Die Mahlzeiten müssen den Kranken warm serviert werden. 6. Für jeden Kranken muss ständig eine medizinische Akte und eine Fieberkurve fortgeschrieben werden. ¨ rzte täglich für die verschiedenen Kranken erteilen, müssen in einem Register oder auf Die Anweisungen, die die A Karten festgehalten werden. 7. Alle Krankenzimmer müssen mit einem diskreten, aber effizienten Rufsystem ausgestattet sein. 8. Das für die Kranken benutzte medizinische Material (Spritzen, Verbände usw.) muss sorgfältig sterilisiert werden. [[9.] - [...]] [Römisch II frühere zweite Nummer 8 eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 14. August 1987 (B.S. vom 25. August 1987), umnummeriert zu Nr. 9 durch Art. 8 § 1 und aufgehoben durch Art. 8 § 2 des K.E. vom 28. Dezember 2006 (B.S. vom 30. Januar 2007)] III. Organisatorische Normen ¨ rzten wahrgenommen. 1. Die Leitung der Krankenbehandlung wird ausschließlich von A ¨ rzte zurückgreifen Die Einrichtung muss ständig und binnen kürzester Zeit auf die kompetente Hilfe erfahrener A können. [1bis. [Jedes Krankenhaus, das über [ ein zugelassenes Pflegeprogramm für Kinder, das einen zugelassenen Dienst für Kinderheilkunde (Kennbuchstabe E) umfasst, verfügt,] sowie jedes Krankenhaus, das nicht über einen solchen Dienst verfügt, in Anwendung des vorliegenden Erlasses aber ermächtigt ist, Kinder zu behandeln, muss nach einer multidisziplinären Beratung innerhalb der Einrichtung ein Protokoll verabschieden, in dem die Leitlinien für die spezifische Betreuung von im Krankenhaus aufgenommenen oder ambulant versorgten Kindern festgelegt werden; für die Einhaltung dieser Verpflichtung ist der Krankenhausverwalter verantwortlich. In diesem Protokoll muss insbesondere Folgendes festgehalten werden: - spezifische Maßnahmen in Sachen Information, Beratung und psychologische Unterstützung der Kinder, ihrer Eltern oder gesetzlichen Vertreter, - Initiativen im Hinblick auf eine möglichst umfangreiche Einbeziehung der Eltern in die Pflege ihres Kindes, - Initiativen im Hinblick auf einen erhöhten Komfort für die aufgenommenen Kinder, unter anderem, was die Einrichtung der Räume, die Mahlzeiten und die Besuchszeiten betrifft, - spezifische Maßnahmen zur Gewährleistung der Aufsicht über die Kinder und zu ihrer Sicherheit sowohl im Krankenhaus als auch in der unmittelbaren Umgebung (Parkplatz usw.), - Maßnahmen zur Konzertierung zwischen einem Kinderarzt und dem verantwortlichen Arzt des Dienstes für Erwachsene, in dem ein Kind über 14 Jahren aufgenommen ist, - Maßnahmen zur Konzertierung zwischen den Fachkrankenpflegern für Pädiatrie und den Krankenpflegern der anderen Dienste. Dieses Protokoll wird den anderen Personalmitgliedern des Krankenhauses mitgeteilt und den Kindern, ihren Eltern oder gesetzlichen Vertretern zur Verfügung gestellt.]] 2. [In jedem Krankenhaus wird die Verantwortung für die krankenpflegerische Aktivität einem graduierten Krankenpfleger oder einer Hebamme, einem Bachelor in Krankenpflege oder einem Bachelor in Entbindungspflege in der Eigenschaft als Chef der Krankenpflegeabteilung übertragen. Er muss eine zusätzliche Ausbildung universitären Niveaus - Master in Krankenpflege und Geburtshilfe[, Master im Bereich Management und Politik der Gesundheitspflege] oder Master in Volksgesundheit - absolviert haben. Unbeschadet des in Artikel 8 Nr. 2 und in Artikel 12 des Gesetzes über die Krankenhäuser erwähnten Auftrags des Krankenhausdirektors wirkt der Chef der Krankenpflegeabteilung an der Integrierung der krankenpflegerischen Tätigkeiten in die Gesamtheit der Krankenhausaktivität mit, und das in enger Zusammenarbeit mit dem Chefarzt und den Verantwortlichen der unterschiedlichen Bereiche der Krankenhausaktivität. Um die Bereiche Organisation und Inhalt der Krankenpflege zu unterstützen, muss in allgemeinen Krankenhäusern ein aus dienstleitenden Krankenpflegern zusammengesetzter Zwischenkader eingerichtet werden. Der Zwischenkader setzt sich pro 150 Betten zusammen aus mindestens einem graduierten Krankenpfleger oder einer Hebamme, oder einem Bachelor in Krankenpflege oder einem Bachelor in Entbindungspflege, der eine zusätzliche Ausbildung universitären Niveaus - Master in Krankenpflege und Geburtshilfe[, Master im Bereich Management und Politik der Gesundheitspflege] oder Master in Volksgesundheit - absolviert hat. In allen psychiatrischen Krankenhäusern muss ein aus dienstleistenden Krankenpflegern zusammengesetzter Zwischenkader eingerichtet werden. Der Zwischenkader setzt sich zusammen aus mindestens einem graduierten Krankenpfleger oder einer Hebamme bzw. einem Bachelor in Krankenpflege oder einem Bachelor in Entbindungspflege, der außerdem eine zusätzliche Ausbildung universitären Niveaus - Master in Krankenpflege und Geburtshilfe[, Master im Bereich Management und Politik der Gesundheitspflege] oder Master in Volksgesundheit - absolviert hat. In psychiatrischen Krankenhäusern mit 150 oder mehr Betten wird die Anzahl Zwischenkader verhältnismäßig bestimmt, und zwar auf der Grundlage eines graduierten Krankenpflegers oder einer Hebamme bzw. eines Bachelors in Krankenpflege oder eines Bachelors in Entbindungspflege, der eine zusätzliche Ausbildung universitären Niveaus - Master in Krankenpflege und Geburtshilfe[, Master im Bereich Management und Politik der Gesundheitspflege] oder Master in Volksgesundheit - absolviert hat, pro 150 Betten.

3153

3154

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Je nach der internen Organisation des Krankenhauses können dem Zwischenkader spezifische Aufgaben anvertraut werden, insbesondere der Empfang und die Ausbildung des Personals, die Probleme in Zusammenhang mit der Krankenhaushygiene, die qualitative Bewertung der Krankenpflege, die Patientenaufklärung und die Einführung neuer Arbeitsverfahren und -methoden. Der Chef der Krankenpflegeabteilung des Krankenhauses konzertiert sich jährlich mindestens zehn Mal mit den dienstleitenden Krankenpflegern, um - die strategische Vision der Krankenpflegeabteilung zu definieren, - deren Kohärenz mit der allgemeinen Strategie des Krankenhauses zu bewerten, insbesondere, was die Verbesserung der Pflegequalität betrifft, - deren Umsetzung und Entwicklung zu überwachen. Das Krankenhaus muss ein Organigramm der Krankenpflegeabteilung erstellen, in dem die Verantwortlichen der Abteilung und der verschiedenen Dienste und Pflegeinheiten angegeben sind. Neben diesem Organigramm muss das Krankenhaus eine Liste aller Krankenpfleger des Krankenhauses unter Angabe ihres Diploms oder Brevets und ihrer besonderen Qualifikationen führen. Die Anzahl der mit der Pflege beauftragten Personen muss den besonderen Bedingungen, die für die verschiedenen Dienste gestellt werden, entsprechen.] [Der für die Volksgesundheit zuständige Minister kann die Liste der Diplome, die für die Ausübung der in den Absätzen 1, 3, 4 und 5 erwähnten Funktion eines Chefs der Krankenpflegeabteilung oder eines Krankenpflegers des Zwischenkaders in Betracht kommen, ändern.] 3. Das Personal muss einer regelmäßigen ärztlichen Aufsicht unterstellt werden und die allgemeinen Regeln in Sachen Aseptik und Hygiene beachten. 4. Krankenbesuche müssen durch eine Geschäftsordnung geregelt werden. Auf ärztlichen Beschluss können Krankenbesuche eingeschränkt werden. Es müssen angemessene Vorkehrungen zur Vermeidung einer zu großen Anzahl Besucher in einem Zimmer getroffen werden. 5. [Diener der Kulte und Laienvertreter, die von Patienten gerufen werden, müssen freien Zugang zur Einrichtung haben: Sie müssen dort eine für die Ausübung ihres Auftrags angemessene Atmosphäre und Ausstattung vorfinden. Einem jeden muss völlige Freiheit in Sachen Lebensanschauung, Religionszugehörigkeit und politische Meinung garantiert werden.] 6. Die Bewegungen innerhalb der Einrichtung müssen analysiert und graphisch ausgearbeitet werden. (Dabei müssen die Bedürfnisse des Personals, der Kranken und der Besucher sowie die Bedingungen für die Nahrungsverteilung usw. in Betracht gezogen werden.) 7. Die Einrichtung muss jederzeit in der Lage sein, Telefonanrufe entgegenzunehmen und zu beantworten. 8. Jede aufdringliche Werbung, Kundenjagd oder Reklame mit Mitteln, die der Kodex der ärztlichen Berufspflichten verbietet, ist verboten. 9. Es werden sämtliche Vorkehrungen zur Vorbeugung von Ansteckungskrankheiten getroffen und in allen Zweifelsfällen muss der Hygiene-Inspektor des Staates zu Rate gezogen werden. Jede ansteckende Krankheit muss dem Hygiene-Inspektor aufgrund der bestehenden Rechtsvorschriften unverzüglich mitgeteilt werden. [9bis. [Krankenhaushygiene a) Allgemeines In jedem Krankenhaus ist die Förderung der Krankenhaushygiene Aufgabe: - des Chefarztes, - des Chefs der Krankenpflegeabteilung, - eines Teams für Krankenhaushygiene, - eines Ausschusses für Krankenhaushygiene. b) Das Team für Krankenhaushygiene Das Team für Krankenhaushygiene besteht aus: ¨ rzten für Krankenhaushygiene, - einem oder mehreren A - einem oder mehreren Krankenpflegern für Krankenhaushygiene. Der Arzt für Krankenhaushygiene untersteht bei der Ausübung seiner Funktion innerhalb des Teams dem Chefarzt des Krankenhauses, unter dessen unmittelbarer Aufsicht er arbeitet. Der Krankenpfleger für Krankenhaushygiene untersteht bei der Ausübung seiner Funktion innerhalb des Teams dem Chef der Krankenpflegeabteilung, unter dessen unmittelbarer Aufsicht er arbeitet. Das Team für Krankenhaushygiene ist auf operationeller Ebene unabhängig, erstattet dem Ausschuss für Krankenhaushygiene, dem Chefarzt und dem Chef der Krankenpflegeabteilung jedoch Bericht. Die operationellen Beschlüsse des Teams für Krankenhaushygiene werden nach Konzertierung mit dem Chefarzt und dem Chef der Krankenpflegeabteilung in deren Auftrag und unter deren Verantwortung ausgeführt. Das Team für Krankenhaushygiene kann direkt mit anderen Ausschüssen und Instanzen des Krankenhauses zusammenarbeiten. Der Arzt für Krankenhaushygiene koordiniert die Arbeit des Teams für Krankenhaushygiene. Die Mitglieder des Teams müssen eine wie in den nachfolgenden Absätzen erwähnte, angemessene Ausbildung universitären Niveaus absolviert haben. Der Krankenpfleger für Krankenhaushygiene muss Inhaber des Diploms eines Bachelors in Krankenpflege sein, das durch einen Master in Krankenpflege oder in Volksgesundheit ergänzt worden ist. Um seine Funktion effizient ausüben zu können, muss er außerdem den Nachweis erbringen, dass er eine Ausbildung in zumindest folgenden Bereichen erfolgreich absolviert hat: - nosokomiale Infektionen: Vorbeugung und Kontrolle; mikrobiologische und infektiologische Aspekte; epidemiologische Aspekte, - Rechtsvorschriften in Sachen Krankenhaushygiene. Diese Ausbildung muss mindestens 250 Kontaktstunden umfassen.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD In Abweichung von den vorhergehenden Absätzen muss ein Krankenpfleger, der am Datum des Inkrafttretens des Königlichen Erlasses vom 26. April 2007 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, in Anwendung der zu diesem Zeitpunkt geltenden Zulassungsnormen diensttuender Krankenpfleger für Krankenhaushygiene ist, die in Sachen Ausbildung festgelegten Bedingungen nicht erfüllen. Der Hygienearzt ist ein Arzt oder Apotheker-klinischer Biologe, der eine Ausbildung absolviert hat, die der nachstehend beschriebenen Ausbildung eines Arztes für Krankenhaushygiene entspricht. Um seine Funktion effizient ausüben zu können, muss er außerdem den Nachweis erbringen, dass er eine Ausbildung in zumindest folgenden Bereichen erfolgreich absolviert hat: - nosokomiale Infektionen: Vorbeugung und Kontrolle; mikrobiologische und infektiologische Aspekte; epidemiologische Aspekte, - Rechtsvorschriften in Sachen Krankenhaushygiene, - Agenzien zur Vorbeugung bakterieller Infektionen und Einsatz von Antibiotika. Diese Ausbildung muss mindestens 300 Kontaktstunden umfassen. In Abweichung von den vorhergehenden Absätzen muss ein Arzt oder Apotheker-Biologe, der am Datum des Inkrafttretens des Königlichen Erlasses vom 26. April 2007 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 23. Oktober 1964 zur Festlegung der Normen, denen Krankenhäuser und ihre Dienste entsprechen müssen, in Anwendung der zu diesem Zeitpunkt geltenden Zulassungsnormen diensttuender Arzt für Krankenhaushygiene ist, die in Sachen Ausbildung festgelegten Bedingungen nicht erfüllen. Das Team für Krankenhaushygiene nimmt folgende Aufgaben wahr: ¨ berwachung innerhalb des Krankenhauses einer Strategie in Bezug auf: 1. die Ausarbeitung, Einführung und U ¨ bertragung infektiöser Keime, a) die Standardmaßnahmen im Hinblick auf die Vorbeugung der U ¨ bertragung infektiöser Krankheiten, b) die Isolierung infizierter Patienten zur Eindämmung der U ¨ berwachung nosokomialer Infektionen anhand von Indikatoren, die es ermöglichen, die Auswirkungen c) die U dieser Krankheiten in der Einrichtung zu verfolgen und zu reduzieren, 2. die Ausarbeitung einer Strategie zur Bekämpfung von Epidemien, ¨ berwachung der hygienebezogenen Aspekte im Rahmen der Krankenhausaktivitäten, wie: 3. die U a) die Bau- oder Umbauarbeiten, b) die Tätigkeiten im Operationsbereich oder im Kreißsaal, c) den Ankauf von Materialien, 4. die Umsetzung der von offiziellen Instanzen wie zum Beispiel dem Hohen Gesundheitsrat ausgearbeiteten Leitlinien und Empfehlungen, 5. den Informations- und Erfahrungsaustausch mit anderen Einrichtungen im Rahmen einer Zusammenarbeitsplattform in Sachen Krankenhaushygiene im Sinne von Artikel 56 § 3 des Königlichen Erlasses vom 25. April 2002 über die Festlegung und die Ausgleichung des Finanzmittelhaushalts der Krankenhäuser. Das Team erstellt einen allgemeinen strategischen Plan sowie ein jährliches Aktionsprogramm, einen jährlichen Tätigkeitsbericht und einen jährlichen Bericht über die Arbeitsweise des Teams. c) Der Ausschuss für Krankenhaushygiene Der Ausschuss für Krankenhaushygiene setzt sich mindestens zusammen aus: 1. dem Krankenhausdirektor, 2. dem Team für Krankenhaushygiene, 3. einem Krankenhausapotheker, 4. einem Mikrobiologen, 5. dem Chefarzt, 6. dem Chef der Krankenpflegeabteilung, ¨ rzten, die vom A ¨ rzterat bestimmt werden, 7. drei in der Einrichtung beschäftigten A 8. drei in der Einrichtung beschäftigten Krankenpflegern, die vom Chef der Krankenpflegeabteilung bestimmt werden. Der Ausschuss für Krankenhaushygiene nimmt mindestens folgende Aufgaben wahr: 1. die Besprechung und Billigung des allgemeinen strategischen Plans und des jährlichen Aktionsprogramms, die vom Team erstellt wurden, 2. die Besprechung und Billigung des vom Team erstellten jährlichen Tätigkeitsberichts, 3. die Besprechung und Billigung des Jahresberichts über die Arbeitsweise des Teams, 4. die Besprechung und Billigung der Budgets und Kostenschätzungen, 5. die Koordinierung der Zuweisung von Aufträgen in Bezug auf: a) die Kontrolle der Sterilisationstechniken, b) den Einsatz von Antibiotika, ¨ berwachung in Sachen: c) die Ausarbeitung von Leitlinien und die U - Verfahren für das Waschen und Verteilen der Wäsche, - Hygiene bei der Zubereitung und Verteilung von Nahrung, sowohl in der Küche als auch in der Milchküche, - Methoden der Sammlung und Entsorgung des Krankenhausmülls, d) die Erstellung einer Geschäftsordnung für den Operationsbereich, die Entbindungsabteilung und gegebenenfalls für die Risikodienste. Alle im Ausschuss gefassten Beschlüsse werden in einem Register festgehalten und dem Krankenhausdirektor zur Kenntnisnahme vorgelegt. Das Register kann außerdem vom zuständigen Arzt-Inspektor eingesehen werden. Der Ausschuss versammelt sich jährlich mindestens vier Mal. Der Ausschuss bestimmt unter seinen Arzt-Mitgliedern einen Präsidenten. Der Ausschuss kann die vom behandelten Themenbereich betroffenen Dienstleiter einladen. Der Ausschuss kann auf Berater zurückgreifen.]]

3155

3156

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD [9ter. Lokale Ethik-Kommission des Krankenhauses Jedes Krankenhaus muss über eine lokale Ethik-Kommission des Krankenhauses, nachstehend ″die Kommission″ genannt, verfügen. Im Falle einer zugelassenen Krankenhausgruppierung, wie bestimmt in Artikel 69 Nr. 3 des am 7. August 1987 koordinierten Gesetzes über die Krankenhäuser, kann sich entschieden werden für: 1. entweder eine gemeinsame Kommission für alle Krankenhäuser der Gruppierung, 2. oder eine getrennte Kommission für jedes Krankenhaus der Gruppierung. 3. Unter Vorbehalt der Anwendung von Nr. 1 werden die Krankenhäuser, die in Artikel 5 §§ 4 und 5 des Königlichen Erlasses vom 10. August 1987 zur Festlegung der Regeln für die Zusammensetzung und die Arbeitsweise ¨ rzterates erwähnt sind, von der Verpflichtung, eine Kommission einzurichten, befreit, unter der Bedingung, dass des A jedes dieser Krankenhäuser sich an die Kommission eines anderen Krankenhauses bindet, und zwar über eine Vereinbarung, auf deren Grundlage es sich für alle Aufträge, die unter der Rubrik «Aufträge» des vorliegenden Erlasses definiert sind, an diese Kommission wenden kann. Zusammensetzung Die Kommission setzt sich aus mindestens 8 und höchstens 15 Mitgliedern zusammen, die beide Geschlechter vertreten und von denen: ¨ rzte sind, - die Mehrheit an das Krankenhaus oder an die Krankenhausgruppierung gebundene A - mindestens ein Mitglied ein nicht an das Krankenhaus oder an die Krankenhausgruppierung gebundener Hausarzt ist, - mindestens ein Mitglied auch Mitglied des Krankenpflegepersonals des Krankenhauses oder der Krankenhausgruppierung ist, - ein Mitglied Jurist ist. Interessenten, die zum Krankenhauses oder zur Krankenhausgruppierung gehören, oder von außerhalb können als Mitglieder der Kommission bestimmt werden. Die Eigenschaft als Mitglied der Kommission ist unvereinbar mit der Funktion: - des Krankenhausdirektors, - des Chefarztes, ¨ rzterats, - des Präsidenten des A - des Chefs der Krankenpflegeabteilung. Arbeitsweise Die Kommission legt ihre Geschäftsordnung fest. Das Mandat eines Kommissionsmitglieds hat eine Dauer von vier Jahren und ist erneuerbar. Die Kommissionsmitglieder werden vom Verwalter des Krankenhauses oder der Krankenhausgruppierung bestimmt: ¨ rzte betrifft: auf Vorschlag des A ¨ rzterats des Krankenhauses oder der A ¨ rzteräte der Krankenhausgrup- was die A pierung, - was den/die Krankenpfleger betrifft: auf Vorschlag des Chefs der Krankenpflegeabteilung des Krankenhauses oder der Chefs der Krankenpflegeabteilungen der Krankenhausgruppierung. ¨ ffentlichkeit. Die Kommission versammelt sich mindestens ein Mal pro Quartal unter Ausschluss der O Sie erstellt einen jährlichen Tätigkeitsbericht, der mindestens Folgendes umfassen muss: - eine quantitative Bewertung der Tätigkeit der Kommission, - die Liste der behandelten Themen. Aufträge Die Kommission übt folgende Funktionen aus, wenn sie darum gebeten wird: 1. eine begleitende und Rat gebende Funktion in Bezug auf ethische Aspekte der Ausübung der Krankenhauspflege, 2. eine unterstützende Funktion in Bezug auf ethische Entscheidungen in individuellen Fällen, 3. eine Stellung nehmende Funktion in Bezug auf alle Protokolle in Sachen Experimente am Menschen. Der Antrag kann von jedem Personalmitglied des Krankenhauses oder der Krankenhausgruppierung und von jedem Arzt ausgehen. Die Stellungnahmen und Ratschläge der Kommission sind vertraulich und nicht bindend und werden in einem mit Gründen versehenen Bericht festgehalten, der ausschließlich an den Antragsteller übermittelt wird und die verschiedenen Standpunkte der Kommissionsmitglieder umfasst. Die Kommission kann durch einen mit Gründen versehenen Beschlusses sich weigern, einem Antrag Folge zu leisten.] [9quater. Schutz des Privatlebens bei der Verarbeitung personenbezogener Daten von Patienten, insbesondere medizinischer Daten a) Jedes Krankenhaus muss, was die Verarbeitung personenbezogener Daten von Patienten, insbesondere medizinischer Daten, betrifft, über eine Regelung in Bezug auf den Schutz des Privatlebens verfügen. b) Die Bestimmungen dieser Regelung in Bezug auf die persönlichen Rechte müssen den Patienten mitgeteilt werden; gleichzeitig müssen ihnen die Daten notifiziert werden, die in Artikel 4 des Gesetzes vom 8. Dezember 1992 über den Schutz des Privatlebens hinsichtlich der Verarbeitung personenbezogener Daten erwähnt sind. c) Für jede Verarbeitung wird in der Regelung zumindest Folgendes angegeben: - die Zweckbestimmung der Verarbeitung, - gegebenenfalls das Gesetz, das Dekret, die Ordonnanz oder der Verordnungsakt mit dem Beschluss zur Durchführung der automatisierten Verarbeitung, - die Identität und die Adresse des Dateiverwalters und der Person, die in seinem Namen auftreten kann, - der Name des unter Buchstabe f) erwähnten Arztes, - der Name des unter Buchstabe g) erwähnten Sicherheitsberaters,

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - die Identität und die Adresse des (der) Bearbeiter(s), - die Rechte und Pflichten des (der) Bearbeiter(s), - die Kategorien Personen, die Zugang haben zu den personenbezogenen medizinischen Daten der Verarbeitung oder ermächtigt sind, diese zu erhalten; - die Kategorien Personen, deren Daten Gegenstand einer Verarbeitung sind, - die Art der verarbeiteten Daten und die Weise ihrer Erhebung, - die Organisation der Verbindung der zu verarbeitenden medizinischen Daten, - das Verfahren, nach dem die Daten bei Bedarf anonymisiert werden, - die Sicherungsverfahren, um eine zufällige oder unerlaubte Vernichtung von Daten, einen zufälligen Verlust von ¨ nderung oder Verbreitung von Daten zu Daten oder den unerlaubten Zugang zu Daten und die unerlaubte A vermeiden, - der Zeitraum, über den hinaus Daten gegebenenfalls nicht mehr aufbewahrt, verwendet oder verbreitet werden dürfen, - die Kombinationen und Verknüpfungen von Daten oder jede andere Form des Vergleichs von Daten, die verarbeitet werden, - die Querverbindungen und das Abrufen von Daten, - die Fälle, in denen Daten gelöscht werden, - die Art und Weise, wie die Patienten ihre im Gesetz vom 8. Dezember 1992 über den Schutz des Privatlebens hinsichtlich der Verarbeitung personenbezogener Daten erwähnten Rechte ausüben können. d) In der in § 1 erwähnten Regelung ist auch die vom Ausschuss für den Schutz des Privatlebens zugeteilte Kennnummer der Verarbeitung, auf die sich die Regelung bezieht, angegeben und diese Kennnummer wird dem ¨ berwachung und Auswertung statistischer Daten im Zusammenhang mit den medizinischen Ausschuss für die U Aktivitäten in Krankenhäusern binnen 30 Tagen nach Inkrafttreten des vorliegenden Artikels übermittelt. Alle an der ¨ nderungen müssen dem Ausschuss für die U ¨ berwachung und Auswertung vorerwähnten Regelung vorgenommenen A statistischer Daten im Zusammenhang mit den medizinischen Aktivitäten in Krankenhäusern binnen 30 Tagen nach ihrer Ratifizierung durch die zuständigen Instanzen des Organisationsträgers übermittelt werden. ¨ berwachung und Auswertung statistischer Daten im Zusammenhang mit den e) Der Ausschuss für die U medizinischen Aktivitäten in Krankenhäusern stellt dem Ausschuss für den Schutz des Privatlebens die unter Buchstabe a) erwähnten Regelungen bereit und lässt ihm alle sechs Monate die aktualisierte Liste der erhaltenen ¨ nderungen von Regelungen, die er bereits erhalten hat, zukommen. Regelungen und der A f) Der Dateiverwalter bestimmt den Arzt, der die in Artikel 7 Absatz 1 [sic, zu lesen ist: Artikel 7 § 4 Absatz 1] des Gesetzes vom 8. Dezember 1992 über den Schutz des Privatlebens hinsichtlich der Verarbeitung personenbezogener ¨ berwachung ausübt. Daten erwähnte Verantwortung und U g) Der Dateiverwalter bestimmt einen Sicherheitsberater, der mit der Sicherheit der Daten beauftragt ist. Der Sicherheitsberater berät den für die tägliche Geschäftsführung Verantwortlichen, was alle Aspekte der Datensicherheit betrifft. Der Auftrag des Sicherheitsberaters kann von Uns näher beschrieben werden.] [9quinquies. Transfusionsausschuss des Krankenhauses a) Einrichtung Jedes allgemeine Krankenhaus muss über einen Transfusionsausschuss - nachstehend ″der Ausschuss″ genannt ¨ berwachung und der Verbesserung der Transfusionspolitik des Krankenhauses verfügen, der mit der Festlegung, der U beauftragt ist. Der Krankenhausverwalter kann beschließen, den Transfusionsausschuss in den medizinisch-pharmazeutischen Ausschuss, wie erwähnt in Artikel 24 § 1 des Königlichen Erlasses vom 4. März 1991 zur Festlegung der Normen, denen eine Krankenhausapotheke entsprechen muss, um zugelassen zu werden, zu integrieren. Gegebenenfalls werden die Befugnisse des Transfusionsausschusses durch den vorerwähnten medizinisch-pharmazeutischen Ausschuss ausgeübt. Im Falle einer zugelassenen Gruppierung, wie erwähnt in Artikel 69 Nr. 3 des am 7. August 1987 koordinierten Gesetzes über die Krankenhäuser, kann sich entschieden werden für: 1. entweder einen gemeinschaftlichen Ausschuss für alle Krankenhäuser der Gruppierung 2. oder einen getrennten Ausschuss für jedes Krankenhaus der Gruppierung. Unbeschadet der Anwendung des vorhergehenden Absatzes werden die Krankenhäuser, die in Artikel 5 §§ 4 und 5 des Königlichen Erlasses vom 10. August 1987 zur Festlegung der Regeln für die Zusammensetzung und die ¨ rzterates in Ausführung der Artikel 24, 25 und 26 des Gesetzes vom 23. Dezember 1963 über die Arbeitsweise des A Krankenhäuser erwähnt sind, von der Verpflichtung, einen Ausschuss zu errichten, befreit, unter der Bedingung, dass das betreffende Krankenhaus sich auf der Grundlage eines mit einem anderen Krankenhaus abgeschlossenen Abkommens an den Ausschuss dieses anderen Krankenhauses bindet und dieser Ausschuss somit auch für das betreffende Krankenhaus zuständig wird. b) Zusammensetzung und Arbeitsweise 1. Der Ausschuss setzt sich zusammen aus: - dem Chefarzt, - dem Chef der Krankenpflegeabteilung, - [der Person, die die Leitung der Krankenhausblutbank, wie erwähnt in Artikel 1 Nr. 1 des Königlichen Erlasses vom 17. Februar 2005 zur Festlegung der Normen, denen eine Krankenhausblutbank entsprechen muss, um zugelassen zu werden, innehat und für die Lagerung und die Abgabe von Blut und Blutderivaten im Krankenhaus sorgt,] ¨ rzten verschiedener Fachbereiche, die im Krankenhaus arbeiten und für einen auf Vorschlag - mindestens drei A ¨ rzterates erneuerbaren Zeitraum von vier Jahren im Krankenhaus bestimmt sind, des A - dem Krankenhausapotheker-Inhaber, - dem Vertreter des Bluttransfusionszentrums, das für die normale Bevorratung des Krankenhauses sorgt. 2. Der Ausschuss bestimmt unter seinen Mitgliedern einen Präsidenten. 3. Der Ausschuss legt eine Geschäftsordnung fest. 4. Der Ausschuss versammelt sich jährlich mindestens zwei Mal. 5. Der Ausschuss ist verpflichtet, die vom behandelten Themenbereich betroffenen Dienstleiter einzuladen. 6. Der Ausschuss kann auf Berater zurückgreifen.

3157

3158

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD c) Aufträge Der Ausschuss hat folgende Aufträge: 1. durch die Anwendung von Leitlinien, die er selbst aufgestellt hat, im Rahmen des Krankenhauses für eine wissenschaftlich begründete, sichere und qualitätsbetonte Transfusionspolitik zu sorgen. Diese Leitlinien betreffen unter anderem: 1) die Indikationen und die damit verbundenen Verschreibungen, 2) die Blutprobeentnahmen, 3) die Verfahren in Sachen Entgegennahme labiler Blutprodukte, die Konservierungsbedingungen und den krankenhausinternen Transport, 4) die Verabreichung labiler Blutprodukte (Verfahren vor der Transfusion, Beobachtung während der Transfusion, Informationen in Bezug auf kritische Symptome), 5) die Meldung vermiedener und tatsächlicher Abweichungen von den für Transfusionen vorgeschriebenen Verfahren, 6) die Information von Patient und Hausarzt über die in Nr. 5 erwähnten tatsächlichen Abweichungen, ¨ berwachung der Empfänger nach der Transfusion und die Information von Patienten und Hausärzten, 7) die U 2. die in Nr. 1 erwähnten Leitlinien in einem Transfusionshandbuch zu sammeln, 3. allen betroffenen Personen im Krankenhaus das unter Nummer 2 erwähnte Transfusionshandbuch zukommen zu lassen oder zur Verfügung zu stellen, 4. die Durchführung wissenschaftlicher Studien in Sachen Transfusionspolitik zu fördern und daran teilzunehmen, 5. Informationen aus der nationalen und internationalen Fachliteratur zu verbreiten, insbesondere die wissenschaftlichen Informationen in Sachen Transfusion, die die Praxis verändern, 6. eine Qualitätskontrolle, insbesondere ein Hämovigilanzsystem zu organisieren. Dabei geht es unter anderem darum: a) die Daten des Krankenhauses in Bezug auf die Nebenwirkungen, die auf labile Blutprodukte oder angewandte Verfahren zurückzuführen sind, zu analysieren, b) die betroffenen Personen über besagte Nebenwirkungen zu informieren. Das setzt voraus, dass der medizinischen Akte des Patienten ein Dokument beigefügt wird, wie erwähnt in Artikel 2 § 1 Nr. 10 des Königlichen Erlasses vom 3. Mai 1999 zur Festlegung der allgemeinen Mindestbedingungen, denen die in Artikel 15 des am 7. August 1987 koordinierten Gesetzes über die Krankenhäuser erwähnte medizinische Akte genügen muss, 7. das Personal auf dem Gebiet der Transfusion aus- und fortzubilden. d) Kontrolle der Aktivitäten des Ausschusses Die vom Ausschuss getroffenen Maßnahmen müssen in einem Register, das vom zuständigen Arzt-Inspektor eingesehen werden kann, festgehalten werden.] [9sexies. Jedes allgemeine Krankenhaus muss über ein System verfügen, das es ermöglicht, jede einzelne Einheit Blut oder Blutderivat, die das Krankenhaus erhält, eindeutig zu identifizieren und dadurch jede Einheit Blut oder Blutderivat vom Spender bis zur endgültigen Bestimmung und umgekehrt zu verfolgen. Jedes allgemeine Krankenhaus muss außerdem über ein Verfahren verfügen für die Registrierung und Notifizierung der vermuteten ernsten unerwünschten Reaktionen, die während und nach der Transfusion bei Patienten auftreten und auf die Qualität oder Sicherheit des Bluts oder der Blutderivate zurückzuführen sind, und für die Registrierung und Notifizierung ernster Zwischenfälle im Zusammenhang mit der Lagerung, Verteilung und Kompatibilitätstestung von Blut und Blutderivaten, wenn diese Zwischenfälle die Qualität oder Sicherheit des Bluts oder der Blutderivate beeinträchtigen können. Für Blut und Blutderivate, die in Zusammenhang mit einer oben erwähnten Notifizierung gebracht werden können, muss außerdem ein schnelles und überprüfbares Verfahren ausgearbeitet werden, das es ermöglicht, das Blut oder die Blutderivate aus dem Verkehr zu ziehen.] 10. Es muss täglich eine Arztvisite stattfinden. 11. Die Direktion der Einrichtung muss sich von einem Doktor der Medizin beistehen lassen, der vorzugsweise von seinen Kollegen ausgewählt wird; er ist technischer Berater der Direktion und ihr gegenüber für den technischen Betrieb, für die Sicherheitsmaßnahmen für Personal und Patienten und für die Anwendung der deontologischen Regeln und der Gesetzes- oder Verordnungsbestimmungen verantwortlich. 12. [Pro Pflegeeinheit wird ein Chefkrankenpfleger bestimmt. Der Chefkrankenpfleger ist graduierter Krankenpfleger oder Hebamme oder Bachelor in Krankenpflege oder Bachelor in Entbindungspflege und hat eine zusätzliche Ausbildung als Führungskraft im Gesundheitswesen oder eine zusätzliche Ausbildung universitären Niveaus - Master in Krankenpflege und Geburtshilfe[, Master im Bereich Management und Politik der Gesundheitspflege] oder Master in Volksgesundheit - absolviert. Diese Ausbildung muss im Zusammenhang stehen mit der Leitung eines Krankenpflegeteams. Der Chefkrankenpfleger arbeitet an der Integrierung der krankenpflegerischen Tätigkeit in die Gesamtheit der Krankenhausaktivität mit und erfüllt seinen Auftrag unter der hierarchischen Amtsgewalt des Chefs der Krankenpfle¨ rzten und den Personen, die für die unterschiedlichen Aspekte geabteilung und in enger Zusammenarbeit mit den A der krankenpflegerischen Aktivität der Einheit verantwortlich sind. An allen Tagen im Jahr muss neben der Anwesenheit des Chefkrankenpflegers ständig pro Einheit und für höchstens 30 Patienten die Anwesenheit eines graduierten oder brevetierten Krankenpflegers oder eines Bachelors in Krankenpflege oder eines Bachelors in Entbindungspflege gewährleistet sein, damit die Kontinuität und die Qualität der Pflege gesichert bleiben. Das Verhältnis zwischen Vollzeit- und Teilzeitbeschäftigung muss in Absprache mit dem Chef der Krankenpflegeabteilung des Krankenhauses festgelegt werden, damit die Kontinuität und die Qualität der Pflege gesichert bleiben. Die Krankenpflegearbeit innerhalb der Einheiten muss so organisiert werden, dass jederzeit feststellbar ist, welcher Krankenpfleger für einen bestimmten Patienten zuständig ist.] [Der für die Volksgesundheit zuständige Minister kann die Liste der Diplome erweitern, die für die Ausübung der in Absatz 1 erwähnten Funktion des Chefkrankenpflegers in Betracht kommen.]

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD [12bis. [...]] [12ter. Die Stundenplanregelungen für Krankenpfleger, in denen auch der krankenhausinterne Bereitschaftsdienst rund um die Uhr unter der Leitung eines Vorgesetzten festgelegt wird, müssen schriftlich aufgestellt werden. Außerdem muss es ein schriftlich festgehaltenes Verfahren geben, in dem die Handlungsweise bei internen Notfällen festgelegt wird.] [12quater. [Der Chef der Krankenpflegeabteilung, die dienstleitenden Krankenpfleger und die Chefkrankenpfleger müssen an einer Weiterbildung teilnehmen, die über einen Zeitraum von vier Jahren mindestens 60 Stunden umfasst, um ihre Kenntnisse und Kompetenzen in folgenden Bereichen zu unterhalten: - im Bereich der Rechtsvorschriften über die Krankenhäuser, darin einbegriffen die Rechtsvorschriften in Bezug auf die Finanzierung der Krankenhäuser, - im Bereich der auf das Personal bezogenen Organisation und Verwaltung, darin einbegriffen das Coaching, - im Bereich der sozialen Rechtsvorschriften, - im Bereich der Grundsätze der Betriebsführung, - im Bereich der Epidemiologie, - im Bereich der Verwaltung von Krankenhausdaten, - im Bereich der Effizienz und Qualität der Pflege.]] [12quinquies. § 1 - Jedes Krankenhaus verfügt über ein mobiles Personalmitgliederteam, das nicht an eine architektonische, strukturelle oder funktionelle Einheit gebunden ist. § 2 - Dieses mobile Team, das sich aus Krankenpflegern und Pflegehelfern zusammensetzt, wird der Krankenpflegeabteilung zugewiesen und steht unter der Verantwortung des Chefs der Krankenpflegeabteilung. § 3 - Das mobile Team besteht zu mindestens 70 % aus Krankenpflegern. Das Personal des mobilen Teams wird über die bestehenden Zulassungs- und Finanzierungsnormen hinaus angeworben. Personal, für das eine andere öffentliche Finanzierung vorgesehen ist, kommt für die Bildung des mobilen Teams nicht in Betracht. Das mobile Team darf auf keinen Fall dazu dienen, die Mindestbetreuungsnormen der Dienste, Funktionen, Abteilungen, Pflegeprogramme und der medizinisch-technischen und technischen Dienste zu erreichen. Die Anwerbung der Mitglieder des mobilen Teams wird wie folgt festgelegt: 1. zum 1. Januar 1999: a) was die allgemeinen Krankenhäuser betrifft: 0,5 Personalmitglied pro Gruppe von 30 C-, D-, E-, H*- und Sp-Betten, b) was die psychiatrischen Krankenhäuser betrifft: 0,5 Personalmitglied pro Gruppe von 30 T-Betten, 2. zum 1. Januar 2000: unbeschadet der in Nr. 1 erwähnten Bestimmungen: 0,5 Personalmitglied zusätzlich nach den in Nr. 1 beschriebenen Kriterien. § 4 - Der Chef der Krankenpflegeabteilung erstellt den Entwurf eines Zuweisungsplans mit Bezug auf Umfang, Zusammensetzung, Ort und Modus der Zuweisung des besagten mobilen Teams und legt dem Betriebsrat oder, in Ermangelung dessen, der Gewerkschaftsvertretung, für die privaten Einrichtungen, oder dem betreffenden Konzertierungsausschuss, für die öffentlichen Einrichtungen, diesen Entwurf zur Stellungnahme vor. ¨ nderungen Der Zuweisungsplan wird bei der Bildung des mobilen Teams und danach auf Jahresbasis sowie bei A von Umfang, Zusammensetzung, Ort und Modus der Zuweisung des mobilen Teams vom Chef der Krankenpflegeabteilung erstellt. Der Chef der Krankenpflegeabteilung erstattet dem Betriebsrat oder, in Ermangelung dessen, der Gewerkschaftsvertretung, für die privaten Einrichtungen, oder dem betreffenden Konzertierungsausschuss, für die öffentlichen Einrichtungen, Bericht über den Zuweisungsplan. Dieser Bericht kann von den Behörden, die für die Zulassung zuständig sind, angefordert werden. § 5 - Alle Personalmitglieder des oben erwähnten mobilen Teams müssen in den Pflegeeinheiten, im Operationsbereich, in der Funktion ″spezialisierte Notfallpflege″ oder im Gipsbereich eingesetzt werden. Ort und Modus der Zuweisung können vom Chef der Krankenpflegeabteilung nach dem in § 4 erwähnten Verfahren frei bestimmt werden, und zwar in Anbetracht der Notwendigkeit: 1. Personal dauerhafter in den vorerwähnten Diensten und Funktionen mit einem höheren Bedarf an Pflege, der eine höhere Arbeitsbelastung mit sich bringt, einzusetzen, 2. einen plötzlichen Anstieg des Pflegebedarfs und der Arbeitslast zu bewältigen, 3. Krankenpfleger und Pflegehelfer, die krank oder in der Ausbildung sind, zu ersetzen und spezifische krankenpflegerische Funktionen, wie zum Beispiel die Bezugskrankenpfleger, zu ersetzen und ihnen beizustehen.] 13. Es muss ausreichend Unterhaltspersonal vorhanden sein. [14. Jedes Krankenhaus muss über einen Aktionsplan verfügen, um interne schwerwiegende Unfälle bewältigen zu können. Außerdem muss jedes Krankenhaus - mit Ausnahme der psychiatrischen Krankenhäuser, der Krankenhäuser, die nur Dienste für die Behandlung von Patienten mit langwierigen Erkrankungen (Kennbuchstabe V) haben, und der Krankenhäuser, die nur spezialisierte Dienste (Kennbuchstabe S) mit oder ohne vorerwähnte V-Dienste oder gewöhnliche Krankenhausdienste (Kennbuchstabe H) oder neuropsychiatrische Dienste für die Behandlung Erwachsener (Kennbuchstabe T) haben - über einen Aktionsplan verfügen, um schwerwiegende Unfälle außerhalb des Krankenhauses bewältigen zu können. In jedem Krankenhaus muss ein ständiger Ausschuss unter der Leitung des Chefarztes mit der Aufstellung, Aktualisierung und Validierung des Plans beauftragt sein. Dieser Aktionsplan mit der allgemeinen Bezeichnung ″Alarmierung der Krankenhausdienste″ muss dem Gouverneur der Provinz, in der die Einrichtung sich befindet, zur Billigung vorgelegt werden. Der Plan muss auf folgende Punkte eingehen:

3159

3160

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD a) auf die Bildung, Zusammensetzung und Arbeitsweise eines Koordinierungs- und Kommandobüros, das beauftragt ist, den Einsatz zu leiten, Informationen über das Unglück zu sammeln, über das Erwiderungsvermögen der Einrichtung zu entscheiden, den Plan gegebenenfalls anzupassen und die Beziehungen mit den Familien, den Behörden und der Presse zu gewährleisten, b) auf die Ebenen und verschiedenen Phasen des internen Einsatzes und den entsprechendem Personalbestand, die Art und Weise der Erwiderung und die damit verbundenen logistischen Mittel sowie auf die Bestimmung der Personen, die ermächtigt sind, den Plan oder eine Phase des Plans einzuschalten, ¨ berwachung und die Behandlung der Opfer je c) auf die Bestimmung der Räumlichkeiten für die Sichtung, die U nach Dringlichkeitsgrad sowie auf die Bestimmung der Räumlichkeiten für die Presse, die Familien, die Behörden und ¨ berreste der Opfer, die sterblichen U d) auf die Modalitäten für die Identifizierung der Opfer, e) auf das Organigramm und die Modalitäten der Arbeitseinteilung und -neuzuweisung für die Personalbestände je nach Ebene und Phase der Erwiderung, f) auf die Liste einerseits der Krankenhausärzte und aller Kategorien von Krankenhausbediensteten, die abrufbar ¨ rzte und aller Kategorien von Bediensteten, die abrufbar sind, und sofort verfügbar sein müssen, und andererseits der A sowie auf die für deren Abruf geltenden Modalitäten, g) auf die logistischen Maßnahmen zur Anwendung des Plans und insbesondere auf den Einsatz von Material, Arzneimitteln und Notvorräten, auf die Maßnahmen in Sachen Vorräte an Blut und Blutderivaten sowie auf die Maßnahmen mit Bezug auf den Notdienst, den Dienst für Intensivbehandlung, den Operationsbereich, den Radiologiedienst und das Labor, h) auf die Maßnahmen zum Schutz der Opfer, des Personals, der Räumlichkeiten und des Materials bei Kontaminationen sowie auf die nachfolgend anzuwendenden Dekontaminationsverfahren und -techniken, i) auf die Vorschriften mit Bezug auf die Bewegungsabläufe innerhalb der Einrichtung und die Kontrolle der unmittelbaren Umgebung, j) auf die praktischen Modalitäten für die Einrichtung eines Büros für den Empfang und die psychosoziale Betreuung der Familien, k) auf die Möglichkeit, die Kommunikationsmittel auszuweiten, deren Netze auszubauen und den Empfang und die Verbreitung von Informationen zu zentralisieren, l) auf die Vorschriften in Sachen Zusammenarbeit mit der Gemeinde- und Provinzbehörde im Hinblick auf die Integrierung der Einrichtung in den kommunalen oder provinzialen Noteinsatzplan, wie vorgesehen in den Rechtsvorschriften in Sachen Zivilschutz, m) auf die Beschreibung der Anwendung des Plans in Form einer synoptischen Tabelle, n) auf einen Leitfaden mit den Anweisungskarten für die verschiedenen Arten von Krankenhausdiensten und Krankenhauspersonal, ¨ rzte und aller anderen Personalmitglieder, o) auf die Mittel für die Ausbildung der A ¨ bungen, die eine Validierung oder Anpassung des Plans p) auf die Modalitäten und die Periodizität der U ermöglichen, q) auf die Vorschriften, nach denen die im Krankenhaus aufgenommenen Patienten und das Personal in Sicherheit gebracht und krankenhausintern oder -extern evakuiert werden, r) auf die Kapazität zur Aufnahme von Opfern, ausgedrückt in tatsächlicher Versorgungs- und Behandlungskapazität, sowie auf die Unterbringungskapazität. Jeder Dienst und jedes Personalmitglied muss über seine Anweisungskarten verfügen und auch über seinen Auftrag im Rahmen dieses Plans informiert sein.] [Römisch III: - Nr. 1bis eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 1. Juli 1976 (B.S. vom 14. September 1976), aufgehoben durch Art. 29 des K.E. vom 4. März 1991 (B.S. vom 23. März 1991) und wieder aufgenommen durch Art. 2 des K.E. vom 29. April 1999 (B.S. vom 6. Oktober 1999); Abs. 1 abgeändert durch Art. 34 Nr. 2 des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 16. August 1996); - Nr. 2 ersetzt durch Art. 1 des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 28. August 2006); Abs. 1 abgeändert durch Art. 1 Nr. 1 des K.E. vom 26. April 2007 (I) (B.S. vom 4. Juni 2007) und Art. 1 Nr. 1 des K.E. vom 26. April 2007 (II) (B.S. vom 7. Juni 2007); Abs. 3 abgeändert durch Art. 1 Nr. 2 des K.E. vom 26. April 2007 (I) (B.S. vom 4. Juni 2007) und Art. 1 Nr. 2 des K.E. vom 26. April 2007 (II) (B.S. vom 7. Juni 2007); Abs. 4 abgeändert durch Art. 1 Nr. 3 des K.E. vom 26. April 2007 (I) (B.S. vom 4. Juni 2007) und Art. 1 Nr. 3 des K.E. vom 26. April 2007 (II) (B.S. vom 7. Juni 2007); Abs. 5 abgeändert durch Art. 1 Nr. 4 des K.E. vom 26. April 2007 (I) (B.S. vom 4. Juni 2007) und Art. 1 Nr. 4 des K.E. vom 26. April 2007 (II) (B.S. vom 7. Juni 2007); Abs. 11 eingefügt durch Art. 1 Nr. 5 des K.E. vom 26. April 2007 (I) (B.S. vom 4. Juni 2007) und Art. 1 Nr. 5 des K.E. vom 26. April 2007 (II) (B.S. vom 7. Juni 2007); - Nr. 5 ersetzt durch Art. 1 des K.E. vom 12. Januar 1970 (B.S. vom 11. Februar 1970); - Nr. 9bis eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 24. April 1974 (B.S. vom 19. Juli 1974) und ersetzt durch Art. 1 des K.E. vom 26. April 2007 (III) (B.S. vom 7. Juni 2007); - Nr. 9ter eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 12. August 1994 (B.S. vom 27. September 1994); - Nr. 9quater eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 16. Dezember 1994 (B.S. vom 31. Januar 1995); - Nr. 9quinquies eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 16. April 2002 (B.S. vom 2. Juli 2002); Unterteilung b) Nr. 1 dritter Gedankenstrich ersetzt durch Art. 1 des K.E. vom 17. Februar 2005 (B.S. vom 25. Februar 2005); - Nr. 9sexies eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 17. Oktober 2006 (B.S. vom 3. November 2006); - Nr. 12 ersetzt durch Art. 2 des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 28. August 2006); Abs. 1 abgeändert durch Art. 2 Nr. 1 des K.E. vom 26. April 2007 (I) (B.S. vom 4. Juni 2007) und Art. 2 Nr. 1 des K.E. vom 26. April 2007 (II) (B.S. vom 7. Juni 2007); Abs. 7 eingefügt durch Art. 2 Nr. 2 des K.E. vom 26. April 2007 (I) (B.S. vom 4. Juni 2007) und Art. 2 Nr. 2 des K.E. vom 26. April 2007 (II) (B.S. vom 7. Juni 2007);

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD - Nr. 12bis eingefügt durch Art. 3 des K.E. vom 14. August 1987 (B.S. vom 25. August 1987) und aufgehoben durch Art. 13 des K.E. vom 27. April 2007 (B.S. vom 4. Juni 2007); - Nr. 12ter eingefügt durch Art. 3 des K.E. vom 14. August 1987 (B.S. vom 25. August 1987); - Nr. 12quater eingefügt durch Art. 3 des K.E. vom 14. August 1987 (B.S. vom 25. August 1987) und ersetzt durch Art. 3 des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 28. August 2006); - Nr. 12quinquies eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 15. Februar 1999 (B.S. vom 28. April 1999); - Nr. 14 eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 17. Oktober 1991 (B.S. vom 6. Dezember 1991)] Sondernormen für gewöhnliche Krankenhausdienste (Kennbuchstabe H) Die Zulassung bestimmter Einrichtungen kann unter diesem besonderen Kennbuchstaben erfolgen, sofern diese Einrichtungen den auf alle Einrichtungen anwendbaren architektonischen, funktionellen und organisatorischen Normen genügen. Sondernormen für Dienste für Diagnostik und medizinische Behandlung (Kennbuchstabe D) I. Architektonische Normen ¨ ber die allgemeinen Normen hinaus müssen die Dienste über einen Untersuchungsraum für den Facharzt U verfügen. II. Funktionelle Normen 1. Ein Dienst für Diagnostik und medizinische Behandlung muss verfügen über: a) eine ortsfeste Anlage für Radiodiagnostik mit angemessenen Schutzvorrichtungen, b) ein Labor für klinische Analysen, c) die Apparatur für gewöhnliche ärztliche Diagnoseverfahren, durch die es unter anderem möglich ist, eine elektrokardiologische Untersuchung, eine Messung des Basisstoffwechsels usw. vorzunehmen. 2. Die Patienten müssen mit Diätkost versorgt werden können. 3. Es muss jederzeit möglich sein, allen Patienten Sauerstoff zu verabreichen; außerdem müssen Patienten binnen kürzester Frist eine Bluttransfusion bekommen können. III. Organisatorische Normen ¨ berwachung eines Facharztes für innere Medizin stehen. Die Patienten müssen unter der regelmäßigen U Bei unvorhergesehener Verschlechterung muss Notfallpflege gewährleistet sein. Sondernormen für Dienste für Diagnostik und chirurgische Behandlung (Kennbuchstabe C) I. Architektonische Normen ¨ ber die allgemeinen Normen hinaus muss der Dienst für Chirurgie über einen Operationsbereich verfügen, der U vom Hospitalisationsbereich und von den internen Bewegungsstrukturen der Einrichtung getrennt ist. 1. Der Operationsbereich muss Folgendes umfassen: a) mindestens zwei Operationssäle, wobei einer den schwierigen oder aseptischen Fällen und der andere den leichteren oder septischen Fällen vorbehalten ist. Diese Säle werden aus harten, feuerfesten, undurchlässigen und abwaschbaren Materialien gefertigt. Vorsorglich müssen alle Maßnahmen getroffen werden gegen die von den betäubenden Gasen ausgehende Explosionsgefahr. Die Heizung muss so ausgelegt sein, dass bei jedem Wetter eine Temperatur von 25 bis 28° C erreicht werden kann; in diesen Sälen sind offenes Feuer oder mit Schornsteinen funktionierende Systeme verboten. Neben Tageslicht muss eine künstliche Beleuchtung vorhanden sein, die das Operieren ohne Schlagschatten ermöglicht; diese Beleuchtung wird durch eine Notbeleuchtung ergänzt, die bei Stromausfall eingesetzt wird und ständig einsatzbereit sein muss, b) einen Sterilisationsraum, c) einen dem Unterhalt und der Lagerung des Materials vorbehaltenen Raum, ¨ rzteschaft vorbehaltenen Raum (Umkleideraum, Gesprächsraum), d) einen der A e) einen Aufenthaltsraum für das Krankenpflegepersonal. 2. Es ist ausdrücklich verboten, im Operationsbereich Wandtapeten anzubringen. II. Funktionelle Normen 1. Die Sterilisation der Instrumente und des Verbandmaterials muss auf einwandfreie Weise erfolgen durch Anlagen, die zuverlässig und einwandfrei funktionieren; für die Sterilisationsgeräte müssen der Inspektion Funktionstüchtigkeitsbescheinigungen zur Verfügung stehen. 2. Das Wasser, das zu egal welchem Zweck im Operationsbereich gebraucht wird, muss trinkbar oder steril sein; für die Einrichtungen, die nicht über einen öffentlichen Wasserverteilungsdienst gespeist werden, muss dreimonatlich eine Wasseranalyse durch eine offizielle Einrichtung vorgenommen und das Resultat dieser Analyse in einem der Inspektion zur Verfügung stehenden Register festgehalten werden. 3. Die Einrichtung muss über ein ortsfestes und gegebenenfalls über ein bewegliches Röntgendiagnostikgerät verfügen. 4. Die Einrichtung muss Reanimationen, Bluttransfusionen und Sauerstoffbehandlungen durchführen können. 5. Sie muss auf die Dienste eines Laboratoriums für klinische Analysen zurückgreifen können. 6. Sie muss Diätkost gewährleisten können. III. Organisatorische Normen [1. Die Leitung des Dienstes muss einem Facharzt für Chirurgie anvertraut werden, der beauftragt ist, zu gegebener Zeit die für eine zielgerichtete Versorgung der Patienten notwendigen Leitlinien auszuarbeiten, und der für die Notfallmedizin einstehen muss, unter anderem durch die Aufstellung des Bereitschaftsdienstes der Chirurgen und Anästhesisten, auf die der Dienst jederzeit zurückgreifen können muss. 2. Der Dienst muss ständig über Fachpersonal für die Operationssäle und die Sterilisation verfügen. 3. Der mit der Leitung des Dienstes beauftragte Facharzt für Chirurgie trifft mit dem Verantwortlichen für die Krankenpflege alle zur Vermeidung von Infektionen notwendigen Maßnahmen.] [Römisch III Nr. 1 bis 3 ersetzt durch Art. 1 des K.E. vom 18. Juli 1980 (B.S. vom 23. September 1980)]

3161

3162

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD [Sondernormen für Entbindungsdienste [Rubrik ersetzt durch Art. 2 des K.E. vom 15. August 1987 (B.S. vom 21. August 1987)] I. Architektonische Normen A. Betten und Standardpflegeeinheiten 1. Pro Dienst muss es mindestens eine Pflegeeinheit geben. 2. Die Betten dürfen nur in Ein- oder Zweibettzimmern aufgestellt werden. 3. Es muss eine ausreichende Anzahl Einbettzimmer eingerichtet werden, um bestimmte Patientinnen isolieren zu können. Die Einbettzimmer müssen über die verschiedenen Einheiten verteilt werden. 4. Die Neugeborenen müssen in den Zimmern so isoliert werden können, dass die Mütter ihr Kind sehen und beaufsichtigen können. 5. Die Zimmer müssen mit einer Toilette und mit sanitärer Ausrüstung versehen sein, durch die jegliche Körperpflege von Mutter und Kind ermöglicht wird. B. Räume der Pflegeeinheiten Pro Pflegeeinheit oder pro Gruppe zweier nebeneinander liegender Pflegeeinheiten müssen folgende technische Räumlichkeiten vorhanden sein: 1. ein Raum für die Hebammen und Krankenpfleger; Dieser Raum ist unter anderem bestimmt: 1.1 für den Bereitschaftsdienst der Krankenpflege; 1.2 für die Sekretariatsarbeit im Pflegebereich: - Es muss ein Rufsystem vorgesehen sein, sofern ein solches nicht zentral besteht. - Das Sekretariat muss über das für die Sekretariatsarbeiten der Einheit notwendige Material verfügen. Dieses Material umfasst unter anderem ein Telefon, ein Telefonregister und eine Liste der aufgenommenen Patienten; 1.3 als Arbeitsraum für die Hebammen und Krankenpfleger: - für die Erstellung und Fortschreibung der Patientenakten; diese Akten stehen unter ständiger Aufsicht, damit das Berufsgeheimnis gewahrt wird, - für die Vorbereitung und Aufbewahrung der Arzneimittel, die in einem Arzneimittelschrank oder in einem Kühlschrank unter ständiger Aufsicht aufbewahrt werden; 1.4 als getrennter Arbeitsraum für die Chefhebamme (nötigenfalls für die Chefkrankenpflegerin); 2. ein Untersuchungs- und Behandlungsraum: ¨ rzten für die Untersuchung und die Durchführung von bestimmten Behandlungen Dieser Raum kann von den A oder Eingriffen für in der Einheit aufgenommene Patientinnen genutzt werden. Der Raum kann auch von den Hebammen und Krankenpflegerinnen für die Durchführung bestimmter Krankenpflegetechniken genutzt werden; ¨ rzte: 3. ein Raum für die A Werden die ärztlichen Akten der in der Einheit aufgenommenen Patienten in diesem Raum aufbewahrt, stehen sie unter ständiger Aufsicht, damit das Berufsgeheimnis gewahrt wird; 4. ein Lagerraum für Pflegematerial: Dieser Raum wird für die Lagerung von Pflegematerial und sauberer Wäsche genutzt sowie für die Vorbereitung der Pflegewagen und Pflegetechniken; 5. ein Wäscheraum: Dieser Raum wird unter anderem für die zeitweilige Lagerung von Schmutzwäsche, verschmutztem Material, Urinproben und Abfällen benutzt. Er muss mit einem Waschbecken ausgestattet sein; 6. ein Lagerraum: In der Einheit muss ausreichend Lagerraum vorgesehen sein. Der Lagerraum kann sich in einem Raum befinden oder über verschiedene Räume, die eventuell noch eine andere Funktion haben, verteilt sein. Für das Unterhaltsmaterial muss ein getrennter Lagerraum vorgesehen werden; 7. eine Verteilerküche für Mutter und Kind: Selbst wenn es ein zentrales Verteilungssystem für die Mahlzeiten gibt, muss eine bestimmte Fläche vorgesehen werden, die mit einem Kühlschrank ausgestattet ist und es ermöglicht, verschobene Mahlzeiten, Getränke und Imbisse zwischen den Mahlzeiten zu servieren, das Geschirr zu räumen und gegebenenfalls es zu spülen. Neben der Verteilerküche für die Mütter, von dieser jedoch getrennt, muss ein abgegrenzter als lokale Milchküche dienender Raum mit eigenem Kühlschrank vorgesehen sein, der zur Zubereitung von Milchzusätzen und zum Aufwärmen vorbereiteter Fläschchen dient. Keimfreie Sauger müssen jederzeit zur Verfügung stehen; 8. ein Aufenthaltsraum: Dieser Raum ist für nicht bettlägerige Patientinnen einer oder mehrerer Pflegeeinheiten bestimmt und dient zur Entspannung, als Speisesaal und als Besucherraum. In diesem Raum darf nicht geraucht werden; 9. ein Badezimmer: Jede Pflegeeinheit verfügt über ein Badezimmer mit Dusche; 10. ein begrenzter Ort für die Aufbewahrung der persönlichen Gegenstände des Personals (Handtaschen usw.); 11. getrennte Toiletten für Personal und Besucher; 12. ein Bereich eigens für Ausbildungen, Gruppenkonversationen und sonstige Gespräche. Bei der Verteilung solcher Räume innerhalb einer Pflegeeinheit ist ihr funktioneller Zusammenhang zu berücksichtigen.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD II. Funktionelle Normen 1. Ein M-Dienst ist Teil eines allgemeinen Akutkrankenhauses und muss unter anderem über folgende Nebenfunktionen verfügen: 1.1 eine Milchküche (siehe Anlage), 1.2 eine Entbindungsabteilung (siehe Anlage), 1.3 […]. 2. Gibt es keine administrativen oder juristischen Hindernisse, müssen Fälle des Ablebens einer Mutter und perinatale Sterbefälle Anlass geben zu einer Autopsie. 3. [Der M-Dienst muss Teil eines Krankenhauses mit einer Funktion «Lokale neonatale Pflege«(N*-Funktion) sein, zugelassen gemäß den Normen, die festgelegt sind im Königlichen Erlass vom 20. August 1996 zur Festlegung der Normen, denen eine Funktion «Lokale neonatale Pflege« (N*-Funktion) entsprechen muss, um zugelassen zu werden.] [4. Jede Schwangere erhält am Tag ihrer Aufnahme im M-Dienst eine Aufnahmebroschüre, die unter anderem die Besuchsregelung enthält.] [Römisch II Nr. 1.3 aufgehoben durch Art. 2 Nr. 1 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996); Nr. 3 ersetzt durch Art. 2 Nr. 2 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996); Nr. 4 eingefügt durch Art. 2 Nr. 3 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996)] III. Organisatorische Normen ¨ rztestab 1. A 1.1 Die Leitung des Dienstes wird von einem anerkannten Facharzt für Gynäkologie und Geburtshilfe, der seine Krankenhaustätigkeit ausschließlich in der Einrichtung ausübt, wahrgenommen. Der dienstleitende Arzt ist verantwortlich für den reibungslosen Betrieb und das wissenschaftliche Niveau seines Dienstes mit allen damit verbundenen Rechten und Pflichten. Durch Erkundigungen, Vereinbarungen, Koordinierungsschritte und bestimmte Interventionen in Bereichen, die den reibungslosen Betrieb des Dienstes direkt oder indirekt beeinflussen, sorgt er für eine optimale Behandlung im Rahmen einer möglichst kurzen Aufenthaltsdauer. Diese Maßnahmen werden in einer Geschäftsordnung festgehalten. 1.2 Es obliegt dem dienstleitenden Arzt, alle Maßnahmen im Hinblick auf die Kontinuität der ärztlichen Versorgung der Patientinnen zu treffen. 1.2.1 Der dienstleitende Arzt stellt den Bereitschaftsdienst auf, der im Dienst selbst, in der Entbindungsabteilung und in der neonatalen Pflegeabteilung ausgehängt und dem Arzt, der den Bereitschaftsdienst im Krankenhaus wahrnimmt, übermittelt wird. 1.2.2 Der Dienst muss jederzeit einen Gynäkologen-Geburtshelfer, einen Facharzt für Anästhesiologie und einen Kinderarzt abrufen und über sie verfügen können. […] 1.3 Bei der Entlassung von Patientinnen sorgt der dienstleitende Arzt dafür, dass die Hebamme dem Bezugsarzt sofort einen Bericht zukommen lässt. 1.4 Der dienstleitende Arzt sichert sich die Mitarbeit eines zugelassenen Kinderarztes für die Versorgung der Neugeborenen und eines zugelassenen Arztes für Anästhesie-Reanimation. 1.5 Unter der Verantwortung des dienstleitenden Arztes wird für jeden Patienten, also sowohl für die Mutter als auch für das Neugeborene, eine medizinische Akte fortgeschrieben. Unter der Verantwortung des dienstleitenden Arztes muss ein Identifizierungssystem angewandt werden, durch das jegliche Verwechslung von Säuglingen ausgeschlossen wird. 1.6 Unter der Verantwortung des dienstleitenden Arztes wird die perinatale Registrierung fortgeschrieben. Zum Jahresende werden die wichtigsten Elemente wie perinatale und mütterliche Sterblichkeit in einem Jahresbericht festgehalten. 1.7 Jeder Fall mütterlicher oder perinataler Sterblichkeit ist Gegenstand einer besonderen Besprechung und Evaluation. Der schriftliche Bericht wird der medizinischen Akte beigefügt. 2. Hebammen, Pflege- und Krankenpflegepersonal 2.1 Pro Pflegeeinheit müssen mindestens eine Chefhebamme (gegebenenfalls ein/e Chefkrankenpfleger(in)) und eine ausreichende Anzahl Hebammen vorgesehen sein, um einen Bereitschaftsdienst rund um die Uhr garantieren zu können. Der Dienst muss auch je nach Krankenpflege- und Versorgungsbedarf über ausreichend qualifiziertes Krankenpflegepersonal und Pflegepersonal verfügen. 2.2 Die Krankenpfleger und das Pflegepersonal müssen über besondere Erfahrung in der Versorgung Neugeborener verfügen. [Römisch III Nr. 1.2.2 früherer Absatz 2 aufgehoben durch Art. 2 Nr. 4 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996)]

Anlage 1 [Anlage 1 ersetzt durch Art. 2 des K.E. vom 15. August 1987 (B.S. vom 21. August 1987)] [Die Milchküche Die Nahrung der Neugeborenen und Säuglinge muss in der Milchküche zubereitet werden. Die Milchküche umfasst zwei getrennte Räume, einen für die Reinigung und den anderen für die Zubereitung der Fläschchen nach erfolgter Sterilisation. Die Milchküche muss mit einem Kühlschrank ausgestattet sein.]

3163

3164

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Anlage 2 [Anlage 2 ersetzt durch Art. 2 des K.E. vom 15. August 1987 (B.S. vom 21. August 1987)]

[Die Entbindungsabteilung I. Architektonische Normen und Baunormen § 1 – Die Entbindungsabteilung muss zumindest Folgendes umfassen: 1. zwei Kreißsäle pro Abteilung und einen Vorwehenraum, in dem erforderlichenfalls Entbindungen stattfinden können, 2. einen Raum für die Vorbereitung der Geburtshelfer. Dieser Raum kann für zwei Kreißsäle vorgesehen werden. Er muss mit einem Waschbecken ausgestattet sein, dessen Wasserhahn mit Ellbogen- oder Fußbedienung versehen ist, 3. einen Raum für die Versorgung und für die Reanimation von Neugeborenen, 4. Sanitäranlagen und Duschen für das Personal, 5. ausreichend Lagerraum, 6. einen Raum, in dem verschiedene Aktivitäten des Dienstes durchgeführt werden können, ¨ bergangszone mit Untersuchungsraum und kleinem 7. der Eingang der Entbindungsabteilung muss mit einer U Wartezimmer ausgestattet sein. § 2 – Die Entbindungsabteilung muss über das traditionelle für Entbindungen notwendige Material hinaus über die notwendige Apparatur im Hinblick auf die Gewährleistung der Sicherheit von Mutter und Kind verfügen, je nach Stand der Wissenschaft. II. Funktionelle Normen 1. In einer Geschäftsordnung, die im gemeinsamen Einverständnis zwischen dem Dienstleiter und dem Ausschuss für Krankenhaushygiene erstellt wird, müssen zumindest folgende Bestimmungen enthalten sein: ¨ rzte, a) die Bedingungen für den Zugang zu den verschiedenen Zonen der Entbindungsabteilung sowohl für die A das Personal, die Patientinnen und ihre Ehepartner als auch für das Material, damit die Regeln in Sachen Hygiene und Asepsis bestmöglich befolgt werden, b) die Modalitäten für den Materialtransport und die Fortbewegung von Patienten und Personal in der Entbindungsabteilung, c) alle Maßnahmen, die zu treffen sind, damit verschmutztes oder nicht steriles Material mit sauberem oder sterilem Material nicht in Berührung kommt, d) die Reinigungstechniken für die Entbindungsabteilung, e) die Maßnahmen, die bei einer eventuellen Kontaminierung eines Raums in der Entbindungsabteilung zu treffen sind. 2. Jede Entbindung wird in einem Register festgehalten. Dabei werden zumindest angegeben: Identität der Patientin und/oder Nummer ihrer medizinischen Akte, Name des oder der Geburtshelfer und des oder der Anästhesisten, Datum, Uhrzeit und Art der Entbindung sowie Gewicht und Geschlecht des Neugeborenen. 3. Ein Bericht zum Ablauf der Entbindung muss in die medizinische Akte der Mutter aufgenommen werden. Ein Kinderarzt muss einen Untersuchungsbericht über das Neugeborene, der der medizinischen Akte des Kindes beigefügt wird, erstellen; dieser Bericht muss die APGAR-Zahl und die biometrischen Grunddaten enthalten. 4. Der Grad der Asepsis der Entbindungsabteilung wird mindestens dreimonatlich anhand von angemessenen bakteriologischen Untersuchungen kontrolliert. 5. Die Zuverlässigkeit der anästhesiologischen Apparate und der Reanimationsapparate muss mindestens zwei Mal jährlich getestet werden.] III. Organisatorische Normen ¨ rztestab 1. A 1.1 Der dienstleitende Arzt achtet auf die Einhaltung aller in der Geschäftsordnung enthaltenen Bestimmungen. 1.2 Der dienstleitende Arzt erstellt einen Jahresbericht über die Aktivitäten der Entbindungsabteilung, der unter anderem die Daten mit Bezug auf die perinatale und mütterliche Sterblichkeit umfasst. 2. Hebammen 2.1 Die täglichen Aktivitäten finden unter der Aufsicht der Chefhebamme statt. 2.2 In der Entbindungsabteilung muss eine ausreichende Anzahl Hebammen für die Gewährleistung des Bereitschaftsdienstes rund um die Uhr vorgesehen sein.]

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Anlage 3 […]] [Anlage 3 aufgehoben durch Art. 2 Nr. 5 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996)] Sondernormen für Dienste für Kinderheilkunde [Ein Dienst für Kinderheilkunde (Kennbuchstabe E) darf nur betrieben werden als Behandlungsmöglichkeit im Rahmen eines zugelassenen Pflegeprogramms für Kinder, wie erwähnt im Königlichen Erlass vom 13. Juli 2006 zur Festlegung der Normen, denen ein Pflegeprogramm für Kinder entsprechen muss, um zugelassen zu werden, und zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 25. November 1997 zur Festlegung der Normen, denen die Funktion «Chirurgischer Tageskrankenhausaufenthalt» entsprechen muss, um zugelassen zu werden.] [Rubrik ersetzt durch Art. 34 Nr. 3 des K.E. vom 13. Juli 2006 (B.S. vom 16. August 2006)] Sondernormen für Dienste für Ansteckungskrankheiten I. Architektonische Normen ¨ ber die allgemeinen Normen hinaus muss der Dienst folgenden Normen entsprechen: U 1. Er muss über isolierte Räume, die von außen direkt zugänglich sind, verfügen. Die Wandbekleidungsmaterialien in diesen Räumen müssen nass abgewaschen werden können und den gängigen desinfizierenden Agenzien standhalten. 2. Die allgemeine Baugestaltung muss zwei getrennte Versorgungswege vorsehen: einen äußeren Weg, auf dem die Patienten in ihre Zimmer gebracht werden, und einen inneren Weg, der dem für die Versorgung der Patienten zuständigen Personal vorbehalten ist. 3. Es muss ein Raum für dringende chirurgische Eingriffe vorgesehen werden. 4. In den Desinfektionsschleusen muss es eine ausreichende Anzahl Waschbecken geben, um bei den Untersuchungen und bei der ärztlichen Versorgung der Patienten die strikte Einhaltung der Regeln der Asepsis gewährleisten zu können. 5. Der Dienst muss über einen Raum und über das Material verfügen, um Kleidungsstücke, Wäsche und Bettwäsche vor ihrer eventuellen Weitergabe an die zentrale Wäscherei desinfizieren zu können. 6. In der Abteilung für Ansteckungskranke sind Wohnbereiche oder Wohnungen für egal welche Personalmitglieder nicht geduldet. 7. Müll wird vor Ort verbrannt; flüssige Abfälle werden vor ihrer Entsorgung einem Reinigungsverfahren unterworfen. II. Funktionelle Normen 1. Solange von den Patienten eine Ansteckungsgefahr ausgeht, dürfen sie ihr Krankenzimmer unter keinen Umständen verlassen. Angesichts dessen müssen Diagnose- und Behandlungstechniken so angepasst werden, dass diese Bedingung erfüllt bleibt. 2. Die Verteilung der Nahrungsmittel erfolgt so, dass eine Kontamination sowohl innerhalb der Einrichtung als auch vom Innern der Einrichtung nach außen hin ausgeschlossen ist. 3. Innerhalb des Hospitalisationsbereichs werden nur die dort arbeitenden Personen zugelassen. 4. Wäsche und Kleidung werden nach angemessener Desinfektion nach draußen abgegeben. III. Organisatorische Normen 1. Ein verantwortlicher Arzt beaufsichtigt die Versorgung der in diesem Dienst aufgenommenen Patienten. Er muss alle Anweisungen geben im Hinblick auf diese Versorgung der Patienten und im Hinblick auf die Prävention von Kontaminationen innerhalb des Krankenhauses. Er wacht sorgfältig über die Durchführung seiner Anweisungen. 2. Das in dieser Abteilung beschäftigte Pflegepersonal muss ausschließlich für die Pflege dieser Patienten eingesetzt werden. Es muss ausreichend Personal vorgesehen sein, um Kontaminationen innerhalb des Krankenhauses zu vermeiden, wobei die Anzahl der im Dienst aufgenommenen Patienten in Betracht gezogen werden muss. Bei der Ankunft im Dienst und beim Verlassen des Dienstes muss das Personal die Kleidung vollständig wechseln. Beim Verlassen des Dienstes muss das Personal duschen. Diese Verpflichtungen werden durch die Einrichtung von Umkleideräumen mit doppeltem Ausgang erleichtert. 3. Dem Personal müssen alle individuellen Maßnahmen zur Vorbeugung von Ansteckungskrankheiten auferlegt werden. 4. Besucher werden durch Glasscheiben von den Patienten getrennt und bleiben außerhalb des Hospitalisationsbereichs; diese Bestimmungen werden für jede dem Dienst fremde Person gut sichtbar ausgehängt. [Sondernormen für den Dienst für neonatologische Intensivmedizin, Kennbuchstabe NIC [Rubrik ersetzt durch Art. 3 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996)] I. Allgemeine Bestimmungen 1. Der NIC-Dienst dient ausschließlich der Aufnahme und Behandlung von Neugeborenen, die an einer spezifischen Krankheit leiden oder deren Zustand lebensbedrohlich ist. Die Neugeborenen bleiben so lange im NIC-Dienst bis sie sich so weit erholt haben, dass sie ohne unnötige Risiken für ihre weitere Behandlung in das Bezugskrankenhaus rücküberwiesen werden können. 2. Wenn die Funktion «Lokale neonatale Pflege» (N*-Funktion), wie beschrieben im Königlichen Erlass vom 20. August 1996 zur Festlegung der Normen, denen eine Funktion «Lokale neonatale Pflege« (N*-Funktion) entsprechen muss, um zugelassen zu werden, im NIC-Dienst integriert ist, müssen die Funktion und der Dienst deutlich voneinander getrennt sein und die Intensivpflege muss den zugelassenen NIC-Betten vorbehalten sein. 3. [Ein NIC-Dienst muss mindestens drei der nachfolgenden Aktivitätsnormen entsprechen: 1. Jährlich werden mindestens 50 Neugeborene mit einem Gewicht unter 1500 Gramm aufgenommen. 2. Jährlich betreffen mindestens 20 % der Aufnahmen intrauterine oder extrauterine Transfers. 3. Jährlich werden im Dienst von mindestens 5000 Entbindungen die Neugeborenen mit Bedarf an Intensivpflege über Zusammenarbeitsabkommen mit M-Diensten und N*-Funktionen behandelt.

3165

3166

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4. Jährlich werden mindestens 50 % der NIC-Patienten nach intrauterinem oder extrauterinem Transfer an die Bezugseinrichtung zurückverwiesen.] [Römisch I Nr. 3 ersetzt durch Art. 1 des K.E. vom 10. März 2008 (B.S. vom 7. April 2008)] II. Architektonische Normen 1. Der Dienst muss über mindestens 15 Betten verfügen. Die Räume des Dienstes bilden ein von den anderen Krankenhausdiensten oder -einheiten der Einrichtung deutlich getrenntes Ganzes. 2.1 Der Dienst muss folgende Räume umfassen: 1. eine Eingangsschleuse für die Krankenpflegeabteilung mit der für das Händewaschen notwendigen Ausrüstung und allen anderen Vorrichtungen, die für die Einhaltung der Hygieneregeln notwendig sind, 2. einen oder mehrere der Intensivpflege vorbehaltene Räume. Dort müssen die Inkubatoren und Betten installiert werden. Die Temperatur dieser Räume muss auf 25° C angehoben werden können. Das Klimatisierungssystem darf die Verbreitung von Keimen nicht fördern, 3. einen Raum mit zwei Isolationsmöglichkeiten. Dieser Raum, der den in Nr. 2 erwähnten Kriterien entsprechen muss, dient zur Isolation und Beobachtung von Kindern, bei denen eine Infektion vermutet wird. Er ist mit einer Schleuse ausgestattet, die es ermöglicht, sich die Hände zu waschen und den Arbeitskittel zu wechseln. 2.2 Der Dienst muss auch über folgende technische Räumlichkeiten verfügen: 1. einen Untersuchungsraum, ¨ rzte, 2. ein Büro für die A 3. einen Raum für das Krankenpflegepersonal, 4. zwei getrennte Räume für die Lagerung und Handhabung von sauberem Material und sauberer Wäsche einerseits und für die Lagerung und Handhabung von verschmutztem Material und verschmutzter Wäsche andererseits, 5. eine Milchküche, in der die Nahrung für die Neugeborenen vorbereitet wird. Die Küche muss zwei getrennte Räume umfassen: einen Raum für die Reinigung der Fläschchen und einen für deren Zubereitung nach erfolgter Sterilisation. Keimfreie Sauger müssen jederzeit zur Verfügung stehen. 2.3 Die in Nr.2.2 erwähnten Räume dürfen sich außerhalb des Dienstes befinden. Die Räume der Milchküche dürfen gegebenenfalls gemeinschaftlich mit denen des Entbindungsdienstes benutzt werden. 2.4 Die Entnahme und Konservierung von Muttermilch muss unter optimalen Bedingungen erfolgen können. III. Funktionelle Normen 1. Für jedes Bett müssen Sauerstoffverabreichung, Drucklufteinsatz und Absaugen gewährleistet sein. Der Dienst muss jederzeit in der Lage sein, unter den bestmöglichen Bedingungen mit der notwendigen Apparatur kardiopulmonale Reanimationen vorzunehmen und lang anhaltende künstliche Beatmungen durchzuführen. 2. Der Dienst muss in der Lage sein, auf lange Sicht parenterale Nahrung zu verabreichen. Um dieses Ziel zu erreichen, muss er über eine große Anzahl Perfusionspumpen verfügen. 3. Der Dienst muss binnen kürzester Zeit über die Resultate der biologischen Analysen verfügen können, die für die Kontrolle der vorerwähnten Therapien notwendig sind. Diese Untersuchungen müssen mikrotechnisch durchgeführt werden können. Der Dienst muss dringend ein Gerät zur Messung des Ph-Wertes und der Blutgase und ein Gerät zur Messung des Blutzuckerspiegels benutzen können. 4. Im Dienst müssen kleine chirurgische Eingriffe durchgeführt werden können. 5. Der Dienst muss binnen kürzester Zeit über die Resultate der in der Einrichtung vorgenommenen Röntgenuntersuchungen, die für die Kontrolle der vorerwähnten Therapien notwendig sind, verfügen können. Der Dienst muss über ein bewegliches Röntgengerät und ein Echographiegerät verfügen können. 6. Die Anmerkungen und Feststellungen des medizinischen, krankenpflegerischen und heilhilfsberuflichen Personals müssen aufgezeichnet und der Akte des Patienten beigefügt werden. Die Akte muss fortgeschrieben werden und den qualifizierten Personen ständig zur Verfügung stehen. ¨ rzte müssen täglich für jedes Neugeborene Anweisungen und Leitlinien geben, die auf einem Blatt 7. Die A festgehalten werden: Dieses Blatt wird der medizinischen Akte des Kindes beigefügt, wenn es das Krankenhaus verlässt. 8. Der Dienst muss über einen mit einem Transportinkubator und einem Monitoring- und Reanimationssystem ausgestatteten Krankenwagen, der für den Transport Neugeborener ausgerüstet ist, verfügen können. Der Dienst muss in der Lage sein, nach einem Anruf sofort unter den bestmöglichen Bedingungen einen Transport unter ärztlicher und krankenpflegerischer Aufsicht zu gewährleisten. Der das Neugeborene begleitende Arzt muss daher über praktische Erfahrung im Bereich der Behandlung und Reanimation von Neugeborenen verfügen. 9. Der Dienst muss gemäß den Leitlinien, die von dem für die Zulassung der Krankenhäuser zuständigen Minister herausgegeben werden, an der perinatalen Registrierung teilnehmen. [10. Der Dienst ist verantwortlich für die Organisation einer Standardbetreuung sogenannter Neugeborener mit erhöhtem Risiko, d.h. Neugeborener mit einem Geburtsgewicht unter 1500 Gramm oder deren Geburt vor der 32. Schwangerschaftswoche stattgefunden hat.] [Römisch III Nr. 10 eingefügt durch Art. 3 des K.E. vom 20. August 1996 (B.S. vom 1. Oktober 1996)]

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD IV. Organisatorische Normen ¨ rztestab 1. A 1.1 Ein zugelassener Facharzt für Pädiatrie mit besonderer Erfahrung in der Neonatologie, der seine Krankenhaustätigkeit ausschließlich in der Einrichtung ausübt, leitet den Dienst. Unter einem zugelassenen Facharzt für Pädiatrie mit besonderer Erfahrung in der Neonatologie versteht man einen Facharzt für Pädiatrie, - der entweder Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines Facharztes für Neonatologie ist, - oder der, solange diese besondere Qualifikation nicht durch eine besondere Berufsbezeichnung bestätigt wird, bei der Kommission für die Zulassung von Fachärzten für Pädiatrie als in der Neonatologie besonders erfahren angesehen ist. Die Feststellung dieses allgemeinen Ansehens muss aus einer Stellungnahme der Zulassungskommission hervorgehen. Der dienstleitende Arzt ist verantwortlich für den reibungslosen Betrieb und das wissenschaftliche Niveau seines Dienstes mit allen damit verbundenen Rechten und Pflichten. Durch Erkundigungen, Vereinbarungen, Koordinierungsschritte und bestimmte Interventionen in Bereichen, die den reibungslosen Betrieb des Dienstes direkt oder indirekt beeinflussen, sorgt er für eine optimale Behandlung im Rahmen einer möglichst kurzen Aufenthaltsdauer. Diese Maßnahmen werden in der Geschäftsordnung festgehalten. 1.2 Es obliegt dem dienstleitenden Arzt, alle Maßnahmen im Hinblick auf die Kontinuität der ärztlichen Versorgung der Neugeborenen zu treffen. 1.3 Es muss ein zugelassener Facharzt für Pädiatrie mit besonderer Erfahrung in der Neonatologie, der für seine Krankenhaustätigkeit ausschließlich an das Krankenhaus gebunden ist, sich rund um die Uhr im Krankenhaus befinden. Dieser Bereitschaftsdienst kann auch von einem Arzt wahrgenommen werden, der seine Ausbildung in der Pädiatrie bekommt, sofern er eine Postgraduatsausbildung von mindestens zwei Jahren hat, der Dienst, in dem er die Bereitschaft wahrnimmt, in seinem Praktikumsprogramm aufgenommen ist und er mit allen Aspekten der dringenden Behandlung und der Reanimation in seinem Fachbereich vertraut ist. Wird der Bereitschaftsdienst von einem Facharzt in der Ausbildung wahrgenommen, muss ein Arzt desselben Fachbereichs rund um die Uhr abrufbar sein. 1.4 Die Zusammenarbeit zwischen Fachärzten, deren Präsenz für die Behandlung der Neugeborenen erforderlich ist, muss jederzeit binnen kürzester Frist gewährleistet werden können. 1.5 Der Dienstleiter erstellt eine Liste der Bereitschaftsdienste, die im Dienst ausgehängt und dem Arzt, der im Krankenhaus die Bereitschaftsdienste für die anderen Krankenhausdienste erstellt, übermittelt wird. 1.6 Für fünf zugelassene NIC-Betten muss der Dienst über einen Facharzt für Pädiatrie mit besonderer Erfahrung in der Neonatologie verfügen, dessen Beschäftigung einem Vollzeitbeschäftigungsgleichwert von 1 entspricht. Der Dienstleiter muss ausschließlich im betreffenden NIC-Dienst vollzeitbeschäftigt sein; die Mitarbeiter müssen mindestens eine Dreiviertelzeitbeschäftigung haben, die sie ausschließlich im NIC-Dienst ausüben. 2. Krankenpflegepersonal, Pflegepersonal und sonstiges Personal 2.1 Der Chefkrankenpfleger bzw. die Chefkrankenpflegerin ist graduierter Krankenpfleger bzw. graduierte Krankenpflegerin, vorzugsweise graduierter Kinderkrankenpfleger bzw. graduierte Kinderkrankenpflegerin oder Hebamme mit besonderer Erfahrung in der Neonatologie. Unter einem graduierten Kinderkrankenpfleger bzw. einer graduierten Kinderkrankenpflegerin mit besonderer Erfahrung in der Neonatologie versteht man graduierte Kinderkrankenpfleger bzw. Kinderkrankenpflegerinnen, - die entweder Inhaber der besonderen beruflichen Qualifikation in der Neonatologie sind, - oder die, solange keine besondere Qualifikation spezifisch validiert worden ist, beim Nationalen Rat für Krankenpflege als in der Neonatologie besonders erfahren angesehen sind, nachdem sie ein sowohl theoretisches als auch praktisches Ausbildungsprogramm absolviert haben. Die Feststellung dieses allgemeinen Ansehens muss aus einer Stellungnahme des Nationalen Rates für Krankenpflege hervorgehen. Unter Hebammen mit besonderer Erfahrung in der Neonatologie versteht man Hebammen, - die entweder Inhaber der besonderen beruflichen Qualifikation in der Neonatologie sind, - oder die, solange keine besondere Qualifikation spezifisch validiert worden ist, beim Nationalen Rat für Hebammen als in der Neonatologie besonders erfahren angesehen sind, nachdem sie ein sowohl theoretisches als auch praktisches Ausbildungsprogramm absolviert haben. Die Feststellung dieses allgemeinen Ansehens muss aus einer Stellungnahme des Nationalen Rates für Hebammen hervorgehen. 2.2 Der Chefkrankenpfleger ist für den reibungslosen Ablauf der krankenpflegerischen Aktivität des NIC-Dienstes verantwortlich. Durch Erkundigungen, Vereinbarungen, Koordinierungsschritte und bestimmte Interventionen in Bereichen, die die krankenpflegerische Aktivität direkt oder indirekt beeinflussen, sorgt er für eine optimale Behandlung der Neugeborenen während einer möglichst kurzen Aufenthaltsdauer. 2.3 Der Chefkrankenpfleger achtet auf die Einhaltung der Geschäftsordnung, unter anderem in Bezug auf die Bedingungen für den Zugang zu den Räumen, in denen die Neugeborenen untergebracht sind, in Bezug auf die auf Personal und Besucher anwendbaren Regeln der Asepsis sowie Regeln bezüglich der periodischen Untersuchungen des Personals und Maßnahmen, die das Personal bei endemischen Infektionen treffen muss. 2.4 Der Chefkrankenpfleger ist während des gesamten Aufenthalts des Neugeborenen im NIC-Dienst für die Organisation der krankenpflegerischen Registrierung und für die individuelle krankenpflegerische Akte verantwortlich. 2.5 Der Chefkrankenpfleger ist für die Organisation des Empfangs der Eltern verantwortlich. 2.6 Pro belegtes NIC-Bett muss der Dienst über graduierte Krankenpfleger, vorzugsweise graduierte Kinderkrankenpfleger und Hebammen verfügen, deren Beschäftigung einem Vollzeitbeschäftigungsgleichwert von 2,5 entspricht; mindestens 60 % dieses Personals muss besondere Erfahrung in der Neonatologie haben. 2.7 Mindestens ein Verwaltungsbediensteter, dessen Beschäftigung einem Vollzeitbeschäftigungsgleichwert von 1 entspricht, muss an den NIC-Dienst gebunden sein. Das Reinigungspersonal muss zahlreich genug sein, um eine tägliche Reinigung des Dienstes - auch am Wochenende und an Feiertagen - zu gewährleisten.

3167

3168

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3. Sonstige organisatorische Normen 3.1 Gleich am ersten Tag der Aufnahme in den NIC-Dienst erhalten die Eltern eine Broschüre, die unter anderem die Besuchsregelung enthält. 3.2 Die Eltern müssen schnell und in zunehmendem Maße an der Versorgung ihres Kindes beteiligt werden. 3.3 Die Eltern müssen stets die Möglichkeit haben, ihr Neugeborenes bzw. ihre Neugeborenen zu besuchen. Tagsüber müssen die Besuchsmöglichkeiten möglichst großzügig gehandhabt werden, nachts kann das Krankenhaus diese an die vorherige Erlaubnis des verantwortlichen Krankenpflegers knüpfen. 3.4. In perinatalen Sterbefällen muss auf eine angemessene Begleitung der Eltern geachtet werden.] […] [Rubrik aufgehoben durch Art. 2 § 1 des K.E. vom 15. Februar 1974 (B.S. vom 5. März 1974)] Sondernormen für die in allgemeinen Krankenhäusern eingerichteten Abteilungen für die Behandlung von Tuberkulose Jede Einrichtung, die zugelassen ist für die Aufnahme, Diagnose und Chirurgie, kann, sofern sie über eine die nachstehenden Normen erfüllende besondere Abteilung verfügt, auch für die Aufnahme tuberkulosekranker Patienten zugelassen werden. Unter einer besonderen Abteilung, die der Diagnose und Behandlung von Tuberkulosekranken vorbehalten ist, versteht man einen Pavillon, ein Stockwerk oder den Teil eines Stockwerks, der/das sich zusammensetzt aus Krankenzimmern und technischen Räumlichkeiten, die eine funktionelle Einheit bilden; diese Abteilung darf keine ¨ bergangsfunktion haben. U Für die Behandlung und Versorgung tuberkulosekranker Patienten dürfen nur Einrichtungen zugelassen werden, die folgende Bedingungen erfüllen: I. Architektonische Normen Nur Abteilungen, die die allgemeinen Bedingungen erfüllen und sich in den unter den Kennbuchstaben C und D zugelassenen Einrichtungen befinden, können zugelassen werden. Außerdem müssen die Patienten in dieser Abteilung über Folgendes verfügen: a) über einen Speiseraum mit Anrichteküche, b) über einen ärztlichen Untersuchungen vorbehaltenen Raum, der mit einem Röntgendurchleuchtungsgerät ausgestattet ist, c) über mindestens ein Sprechzimmer, d) gegebenenfalls über jeglichen Raum, der sich aufgrund der in römisch II und III erwähnten Verpflichtungen als notwendig erweist. Mindestens ein Drittel des Bettenbestandes muss für die Isolierung von Patienten in Einzelzimmern vorgesehen sein. II. Funktionelle Normen ¨ ber die unter dem Kennbuchstaben D) erwähnten Anlagen hinaus muss die Einrichtung, ohne die tuberkuloU sekranken Patienten in eine andere Einrichtung bringen zu müssen, über Folgendes verfügen: a) über eine Anlage für Tomographien, b) über die Geräte für funktionelle Untersuchungen, c) über die Räumlichkeiten und Geräte für Bronchoskopien. Die Einrichtung muss auch über ein Labor verfügen, das in der Lage ist, Kulturen und Tests zur Feststellung der Antibiotikaempfindlichkeit und Analysen der klinischen Biologie durchzuführen, oder sie muss einen Vertrag mit einem solchen Labor abschließen, um sich dessen Mitarbeit zu sichern. III. Organisatorische Normen a) Ein Tuberkulosearzt und/oder Pneumologe muss mit der Leitung dieser Abteilung beauftragt werden. b) Im Prinzip darf die Abteilung nur Patienten über 14 Jahre aufnehmen. c) Bei einer unvorhergesehenen Verschlechterung des Gesundheitszustands eines Patienten muss Notfallpflege gewährleistet werden können. d) Alle Mitglieder des medizinischen Personals, des Pflegepersonals und des Hauspersonals, die entweder ständig oder zeitweilig in dieser Abteilung beschäftigt sind, müssen allergisch gegen Tuberkulin sein und dürfen nicht an fortschreitender Tuberkulose oder an Ansteckungskrankheiten leiden. Vor ihrer Zuweisung zu dieser Abteilung müssen sie sich einer Auswahluntersuchung einschließlich einer Radiographie unterziehen. Außerdem muss ihr Gesundheitszustand regelmäßig überprüft werden und müssen sie sich zumindest alle sechs Monate einer klinischen und radiologischen Untersuchung unterziehen. e) Für jeden Kranken muss eine vollständige medizinische Akte angelegt und den Arzt-Inspektoren zur Verfügung gestellt werden. f) In der Abteilung muss es Geräte zur Desinfizierung der septischen Produkte und der Verbände geben. g) Jeder Kranke muss in den Genuss einer Beschäftigungstherapie kommen können. h) Das für die Abteilung bestimmte Geschirr muss in der Abteilung selbst gespült und eingeräumt werden. Es ist ausschließlich dieser Abteilung vorbehalten und muss eine andere Farbe als das für den Rest des Krankenhauses benutzte Geschirr haben. Gabel, Löffel und Messer müssen ständig mit einem eigenen Kennzeichen versehen sein. Gibt es nur eine gemeinschaftliche Küche für diese und andere Abteilungen, müssen die Mittel zum Transport der Nahrung bis zum Krankenbett, die Wärmewagen, die Wärmebehälter und die individuellen Kochtöpfe sich von denen der anderen Abteilungen unterscheiden und ständig mit einem eigenen Kennzeichen versehen sein. Der Transport wird vom Personal der Abteilung durchgeführt. i) Die Wäsche der Abteilung, darin einbegriffen die Decken, muss sich von der anderen Wäsche unterscheiden. Wäsche und Decken müssen ständig mit einem eigenen Kennzeichen versehen sein. Die Wäscherei kann gemeinschaftlich benutzt werden, sofern das Einweichen und die Desinfizierung der Wäsche in der Abteilung vorgenommen werden können. Die Wäsche wird an festgelegten Tagen gewaschen und gebügelt.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD j) Das Kleinmaterial der Abteilung (Spucknäpfe, Bettpfannen, Magensonden, Urinflaschen usw.) muss unterscheidbar und ständig mit einem eigenen Kennzeichen versehen sein. Dieses medizinische Material muss in den dazu bestimmten Räumen aufbewahrt werden. k) Es müssen alle nützlichen Maßnahmen zur Verhinderung jeglicher Kontaminationsmöglichkeit getroffen werden, insbesondere bei der Benutzung gemeinschaftlichen Materials oder gemeinschaftlicher Räume. Sondernormen für Geriatrie- und Rehabilitationsdienste […] [Rubrik aufgehoben durch Art. 2 des K.E. vom 12. April 1984 (B.S. vom 28. April 1984)] [Sondernormen für den spezialisierten Dienst für Behandlung und Rehabilitation - Kennbuchstabe Sp [Rubrik ersetzt durch Art. 2 des K.E. vom 12. Oktober 1993 (B.S. vom 19. Oktober 1993)] 1. [Der spezialisierte Dienst für Behandlung und Rehabilitation ist bestimmt für Patienten mit kardiopulmonalen, neurologischen, lokomotorischen, psychogeriatrischen und chronischen Erkrankungen (chronische Pathologien und Polypathologien, die Kurativpflege und Rehabilitationsmaßnahmen erforderlich machen). Besagte Patienten brauchen eine spezialisierte medizinische Behandlung, Krankenpflege, Rehabilitation und Reaktivierung im Krankenhausmilieu und machen eine aktive und längere Betreuung, deren Dauer jedoch begrenzt ist, erforderlich. Außerdem kann dieser Dienst auch für Patienten bestimmt sein, die an einer unheilbaren Krankheit im Endstadium leiden und Palliativpflege brauchen.] 2. Das ärztliche, fachärztliche, krankenpflegerische […] und multidisziplinäre Profil des Krankenhausdienstes muss durch Registrierung nachweisbar sein. 3. Pro Einheit von 20 Betten widmet sich der Sp-Dienst einem selben Fachbereich. [Die für Patienten mit einem Bedarf an Palliativpflege bestimmte Einheit umfasst jedoch mindestens 6 und höchstens 12 Betten. Pro Krankenhaus darf es nur eine Einheit dieser Art geben.] Im Zulassungsbeschluss muss der Fachbereich des Dienstes vermerkt sein. 4. Patienten werden entweder direkt oder aber nach einer ersten Behandlung in einem ihrer Erkrankung entsprechenden Dienst aufgenommen; dabei handelt es sich um Patienten mit einer spezifischen Pathologie, die einen Krankenhausaufenthalt im Hinblick auf eine angemessene Behandlung und Rehabilitation erforderlich macht. […] [5.] Außer Patienten in der akuten Phase ihrer Krankheit nimmt der Dienst über längere Zeit auch Patienten auf, die sich in einer fortschreitenden und nicht stabilisierten Phase ihrer Krankheit befinden, die eine spezialisierte [jedoch zeitlich begrenzte] Versorgung erforderlich macht. [6.] Der Betrieb des Dienstes ist aus medizinischer, krankenpflegerischer und heilhilfsberuflicher Sicht auf eine aktive Behandlung ausgerichtet, die auf die Genesung oder aber auf einen größtmöglichen Erhalt der körperlichen, psychischen und sozialen Möglichkeiten des Patienten ausgerichtet ist. [7.] Befindet sich dieser Dienst nicht in einem allgemeinen Krankenhaus, muss er eine funktionelle Verbindung haben mit einem allgemeinen Krankenhaus, das zumindest über die Dienste verfügt, die erwähnt sind in Artikel 2 des Königlichen Erlasses vom 30. Januar 1989 zur Festlegung zusätzlicher Normen für die Zulassung von Krankenhäusern und Krankenhausdiensten und zur näheren Bestimmung der Krankenhausgruppierungen und der besonderen Normen, denen sie entsprechen müssen. [8.] Vorerwähnte funktionelle Verbindung muss Gegenstand eines schriftlichen Abkommens sein. In diesem Abkommen werden die Modalitäten für die Zusammenarbeit und insbesondere die Betriebsregeln in Notfällen oder bei Verlegungen festgelegt.] [9. Unbeschadet der Anwendung der spezifischen Normen mit Bezug auf die verschiedenen Fachbereiche des Sp-Dienstes, die in römisch IIIbis erwähnt sind, sind die in römisch I, II und III festgelegten Normen auf alle Sp-Dienste anwendbar.] [Nr. 1 ersetzt durch Art. 1 Nr. 1 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); Nr. 2 abgeändert durch Art. 1 Nr. 2 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); Nr. 3 abgeändert durch Art. 1 Nr. 3 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); frühere Nummer 5 aufgehoben durch Art. 1 Nr. 4 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); frühere Nummer 6 umnummeriert zu Nr. 5 durch Art. 1 Nr. 5 und abgeändert durch Art. 1 Nr. 6 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); ); frühere Nummer 7 umnummeriert zu Nr. 6 durch Art. 1 Nr. 5 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); frühere Nummer 8 umnummeriert zu Nr. 7 durch Art. 1 Nr. 5 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); frühere Nummer 9 umnummeriert zu Nr. 8 durch Art. 1 Nr. 5 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); neue Nummer 9 eingefügt durch Art. 1 Nr. 7 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996)] I. Architektonische Normen 1. a) Die Sp-Dienste befinden sich am Niederlassungsort eines Akutkrankenhauses, außer wenn sie aus der Umwandlung eines V-Dienstes oder eines S-Dienstes […] hervorgegangen sind. b) Die Pflegeeinheiten des Dienstes müssen ein funktionelles Ganzes bilden. c) Die Mindestbettenkapazität eines Sp-Dienstes umfasst 20 Betten. 2. In Anbetracht der Gebrechen der Patienten muss der Dienst leicht zugänglich gemacht werden. In den Fluren und Gängen des Dienstes sind jegliche Unebenheiten des Bodens wie Stufen, Treppen und andere Hindernisse zu vermeiden. Außerdem muss jeglicher Ausrutschgefahr vorgebeugt werden. 3. Damit die Patienten sich innerhalb des Dienstes besser fortbewegen können, müssen Geländer und Handläufe angebracht werden. Auch die Sanitäranlagen müssen mit diesen Vorrichtungen ausgestattet sein. In den Fluren müssen ausreichend Ruheplätze vorgesehen sein.

3169

3170

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ¨ berwachungsanlage vorhanden sein. 4. In allen Räumen muss ein effizientes Rufsystem oder eine angemessene U 5. Die für die Patienten bestimmten Sanitäranlagen müssen möglichst nahe bei den Zimmern sowie in Nähe der ¨ bungsräume eingerichtet werden. Aufenthalts- und U Die Toiletten müssen so angelegt sein, dass sie für Patienten leicht erreichbar sind. 6. Der Dienst muss über einen Untersuchungsraum verfügen, der auch als Verbandsraum dienen kann, und über ¨ bungen [sowie über einen Speiseraum]. einen Raum für gemeinsame U 7. Die Pflegeeinheiten müssen über eine ausreichende Anzahl Sauerstofftherapie- und Absauggeräte verfügen. [Römisch I Nr. 1 Buchstabe a) abgeändert durch Art. 1 des K.E. vom 15. Juli 1997 (B.S. vom 31. Juli 1997); Nr. 6 abgeändert durch Art. 1 Nr. 8 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996)] II. Funktionelle Normen 1. Der Dienst muss über die notwendige Ausrüstung verfügen für die Anwendung der dem Fachbereich des Dienstes eigenen krankenpflegerischen und heilhilfsberuflichen Techniken. Für die Anwendung der ergotherapeutischen, heilgymnastischen und logopädischen Techniken muss die der Pathologie angemessene Ausrüstung vorhanden sein. 2. Für jeden Patienten wird ab seiner Aufnahme eine detaillierte Akte angelegt, die Folgendes umfasst: - die medizinischen, krankenpflegerischen, heilhilfsberuflichen und sozialen Daten, - eine Bewertung der Möglichkeiten und Erfordernisse für eine Rückkehr nach Hause oder in ein angepasstes Umfeld, - ein Programm mit den Spezialbehandlungen und Rehabilitationsmöglichkeiten. 3. Die Akte des Patienten muss regelmäßig mit einem Bericht über die Entwicklung seines Gesundheitszustandes vervollständigt werden. Diese Entwicklung wird mit dem Programm und der Zeitplanung, die bei der Aufnahme des Patienten [und in den späteren Phasen seiner Behandlung] erstellt wurden, verglichen. Zu diesem Zweck müssen [wöchentliche] multidisziplinäre Versammlungen [organisiert werden.]] [Römisch II Nr. 3 Abs. 1 abgeändert durch Art. 1 Nr. 9 erster Gedankenstrich des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); Nr. 3 Abs. 2 abgeändert durch Art. 1 Nr. 9 zweiter Gedankenstrich des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996)] III. Organisatorische Normen 1. Die medizinische Organisation des Dienstes wird einem Arzt anvertraut, der eine spezifische Kompetenz in dem Fachbereich bzw. in den Fachbereichen besitzt, für den/die der Dienst anerkannt ist. Diese Kompetenz muss aus Belegen, die der Arzt vorlegen können muss, hervorgehen. ¨ rzte 2. Der in Nummer 1 erwähnte Arzt muss bei Bedarf jederzeit die Mitarbeit der an der Behandlung beteiligten A oder, wenn das nicht möglich ist, die Mitarbeit des allgemeinen Krankenhauses oder eines der allgemeinen Krankenhäuser, mit dem eine funktionelle Verbindung besteht, anfordern können. 3. Die Krankenpflege muss von Krankenpflegepersonal, dem ausreichend [Pflegepersonal] zur Seite steht, ausgeübt werden. [Der in der Rubrik «Auf alle Einrichtungen anwendbare allgemeine Normen» römisch III «Architektonische Normen» Nr. 12 der vorliegenden Anlage erwähnte Krankenpflegebereitschaftsdienst muss pro Pflegeeinheit von mindestens 20 Betten gewährleistet werden.] 4. Der Dienst muss über Heilgymnasten, Ergotherapeuten, Logopäden, Ernährungsberater, Sozialassistenten oder graduierte Sozialkrankenpfleger und Psychologen verfügen, deren Anzahl von der Anzahl Betten des Dienstes abhängt.] [Römisch III Nr. 3 Abs. 1 abgeändert durch Art. 1 Nr. 10 erster Gedankenstrich des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); Nr. 3 Abs. 2 eingefügt durch Art. 1 Nr. 10 zweiter Gedankenstrich des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996)] [IIIbis. [Spezifische Normen pro Fachbereich] ¨ berschrift von [Römisch IIIbis eingefügt durch Art. 1 Nr. 11 des K.E. vom 13. November 1995 (B.S. vom 13. Januar 1996); U römisch IIIbis ersetzt durch Art. 2 Nr. 1 des K.E. vom 15. Juli 1997 (B.S. vom 31. Juli 1997)] [A. Spezifische Normen für den Sp-Dienst (psychogeriatrische Erkrankungen)] [Unterteilung A eingefügt durch Art. 2 Nr. 2 des K.E. vom 15. Juli 1997 (B.S. vom 31. Juli 1997)] 1. Als Sp-Dienste für Patienten mit psychogeriatrischen Erkrankungen werden Dienste zugelassen, die betagte Patienten aufnehmen, die im Hinblick auf ihre Genesung oder aber auf einen größtmöglichen Erhalt ihrer körperlichen, psychischen und sozialen Möglichkeiten eine psychiatrische und somatische Diagnose und/oder Behandlung sowie eine multidisziplinäre Betreuung brauchen. 2. In Abweichung von römisch I Nr. 1 Buchstabe a) kann ein oben erwähnter Dienst sich auch am Niederlassungsort eines psychiatrischen Krankenhauses befinden; in diesem Fall sind alle Maßnahmen zu treffen, um den Dienst architektonisch von den anderen Diensten des Krankenhauses zu trennen. 3. Um die Kontinuität der Betreuung und Pflege zu garantieren, wird eine funktionelle Verbindung hergestellt mit krankenhausexternen Einrichtungen und Diensten zur Beherbergung von Patienten mit psychogeriatrischen Erkrankungen oder zu ihrer Versorgung zu Hause, d.h. mit psychiatrischen Pflegeheimen, Alten- und Pflegeheimen, Zentren für Geistesgesundheit und Diensten für Hauskrankenpflege. Diese funktionelle Verbindung muss Gegenstand eines schriftlichen Abkommens sein. 4. Die architektonische und funktionelle Organisation des Dienstes muss den Patienten eine größtmögliche Bewegungsfreiheit innerhalb des Dienstes einräumen, wobei sichergestellt sein muss, dass die Patienten den Dienst nicht ohne Aufsicht verlassen können. 5. Die Zimmer und die gemeinschaftlichen Räume müssen auf für die Patienten möglichst geeignete Art gekennzeichnet sein. ¨ rzte über die in römisch III Nummer 1 erwähnte spezifische 6. Es wird davon ausgegangen, dass folgende A Kompetenz verfügen: Fachärzte für innere Medizin und Geriatrie, Fachärzte für Neuropsychiatrie, für Psychiatrie oder für Neurologie. Verfügt der mit der medizinischen Organisation des Dienstes beauftragte Arzt nicht über die erforderlichen ¨ rzten mit den somatischen oder psychiatrischen Kompetenzen, muss er bei Bedarf jederzeit auf die Mitarbeit von A erforderlichen Kompetenzen zurückgreifen können.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 7. Pro Pflegeeinheit muss der Dienst über einen Chefkrankenpfleger oder eine Chefkrankenpflegerin verfügen, der/die vorzugsweise Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines graduierten Krankenpflegers bzw. einer graduierten Krankenpflegerin für Geistesgesundheit oder eines graduierten Krankenpflegers bzw. einer graduierten Krankenpflegerin für Geriatrie ist. Pro Gruppe von 30 belegten Betten muss der Dienst über den Chefkrankenpfleger oder die Chefkrankenpflegerin hinaus mindestens über 8 graduierte Krankenpfleger bzw. Krankenpflegerinnen, die vorzugsweise Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines graduierten Krankenpflegers bzw. einer graduierten Krankenpflegerin für Geriatrie oder Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines graduierten Krankenpflegers bzw. einer graduierten Krankenpflegerin für Geistesgesundheit oder Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines Krankenpflegers bzw. einer Krankenpflegerin für Geistesgesundheit sind, und über 6 Pflegepersonalmitglieder verfügen. 8. Pro Gruppe von 30 Betten muss der Dienst mindestens über einen halbzeitäquivalenten Heilgymnasten und mindestens über einen vollzeitäquivalenten Ergotherapeuten, Logopäden oder anderen Heilhilfsberufler verfügen. Pro Gruppe von 90 Betten und in entsprechendem Verhältnis dazu, wenn der Dienst weniger Betten hat, muss der Dienst über einen vollzeitäquivalenten Psychologen und über einen vollzeitäquivalenten Sozialassistenten oder Krankenpfleger, der Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines graduierten Krankenpflegers bzw. einer graduierten Krankenpflegerin für Volksgesundheit ist, verfügen. 9. Um eine möglichst hohe Pflegequalität zu garantieren, muss eine regelmäßige Konzertierung der Teammitglieder untereinander organisiert werden, in der für jeden Patienten bewertet wird, inwieweit die therapeutischen Maßnahmen und die Beziehung mit dem Patienten auf integrierte Weise erfolgt sind.] [B. Spezifische Normen für den Sp-Dienst (Palliativpflege) [Unterteilung B mit den Nummern 1 bis 16 eingefügt durch Art. 2 Nr. 3 des K.E. vom 15. Juli 1997 (B.S. vom 31. Juli 1997)] 1. Der Sp-Dienst (Palliativpflege) ist bestimmt für Patienten, die an einer unheilbaren Krankheit im Endstadium leiden und Palliativpflege brauchen. Dieser Dienst ist auf spezifische Aktivitäten wie die Kontrolle der Symptome, die psychologische Betreuung sowie die Vorbereitung auf und die Begleitung während des Trauerprozesses ausgerichtet. 2. Die Betten des betreffenden Dienstes sind auf mehrere Krankenhausdienste verteilt oder bilden eine architektonisch getrennte und erkennbare Einheit. In Abweichung von römisch I («Architektonische Normen») Nummer 1 Buchstabe a) kann der Dienst sich außerhalb des Niederlassungsortes eines Akutkrankenhauses befinden, sofern er aus der Umwandlung von C-, D-, Hoder G-Betten hervorgeht. 3. In Abweichung von römisch I («Architektonische Normen») Nummer 1 Buchstabe c) verfügt ein Sp-Dienst (Palliativpflege) über mindestens 6 und höchstens 12 Betten. Pro Bett muss eine ausreichende Fläche vorhanden sein. Die Zimmer müssen geräumig und behaglich sein und mit einer Sanitäranlage und angepasstem Mobiliar, insbesondere einem höhenverstellbaren Bett, ausgestattet sein. Mindestens die Hälfte der Zimmer müssen Einbettzimmer, die übrigen können Zweibettzimmer sein. 4. Der Dienst muss über eine ausreichende Anzahl Bäder verfügen, in denen die Patienten im Liegen baden können. 5.1 Der Dienst muss über folgende gemeinschaftliche Räumlichkeiten verfügen: - einen behaglichen Aufenthaltsraum, - eine Küche, die auch für die Familien zugänglich ist, - ein Büro für das Krankenpflegeteam. 5.2 Der Dienst muss so konzipiert sein, dass es möglich ist, stets eine ruhige Atmosphäre aufrechtzuerhalten, multidisziplinäre Versammlungen zu organisieren und die Familienmitglieder zu empfangen. Letztere müssen außerdem die Möglichkeit haben, im Dienst zu übernachten. 6. Jedes Zimmer verfügt über ein Telefon, einen Radio- und Fernsehanschluss und ein Rufsystem. 7. Der Dienst verfügt über die notwendigen technischen Mittel zur Schmerzbekämpfung. 8. Jede Woche müssen interdisziplinäre Teamversammlungen stattfinden. 9. Die multidisziplinäre Vorgehensweise muss aus der in römisch II Nummer 2 erwähnten Akte ersichtlich sein. 10. Besuche von Familienmitgliedern und Nahestehenden müssen rund um die Uhr möglich sein. 11. Der Dienst muss dem Palliativpflegeverband der betreffenden geographischen Zone angehören. 12. Die Teammitglieder nehmen mindestens zwei Tage pro Jahr an einer Weiterbildung teil. 13. Die Aktivitäten müssen regelmäßig über die Registrierung der medizinischen, medizinisch-technischen und krankenpflegerischen Handlungen bewertet werden. Aus dieser Registrierung muss ersichtlich sein, dass die durchgeführten technischen Handlungen angezeigt und begrenzt sind und dass der Aufenthalt des Patienten im Dienst von kurzer Dauer ist. In der Registrierung muss vermerkt sein, wohin der Patient nach Verlassen des Dienstes geht. Der für die Volksgesundheit zuständige Minister kann zusätzliche Regeln mit Bezug auf diese Registrierung festlegen. 14. [Die medizinische Leitung des Dienstes wird von einem Facharzt mit besonderer Erfahrung in der Palliativpflege oder von einem Allgemeinmediziner mit besonderer Erfahrung in der Palliativpflege wahrgenommen.] Der Dienst muss jederzeit auf Fachärzte für Onkologie, Anästhesiologie und Geriatrie zurückgreifen können. Diese ¨ rzte müssen über besondere Erfahrung in der Palliativpflege verfügen. A 15. [Pro zugelassenes Bett muss der Dienst über 1,50 Krankenpfleger - den Chefkrankenpfleger einbegriffen verfügen, denen ausreichend Pflegepersonal zur Seite steht.] Der Krankenpflegekader setzt sich zu zwei Dritteln aus graduierten Krankenpflegern zusammen. Mindestens 66 % der graduierten Krankenpfleger/Krankenpflegerinnen sind Inhaber der besonderen beruflichen Qualifikation eines Krankenpflegers für Palliativpflege. 16. Der Dienst muss zurückgreifen können auf einen Heilgymnasten, einen Sozialassistenten, einen philosophischen Berater und auf Konsultanten, darunter einen Psychologen und einen Facharzt für Psychiatrie oder für Neuropsychiatrie.]

3171

3172

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD [Unterteilung B Nr. 14 Abs. 1 ersetzt durch Art. 1 Nr. 1 des K.E. vom 19. Februar 2002 (B.S. vom 11. April 2002); Unterteilung B Nr. 15 Abs. 1 ersetzt durch Art. 1 Nr. 2 des K.E. vom 19. Februar 2002 (B.S. vom 11. April 2002)] [C. Spezifische Normen für den Sp-Dienst (kardiopulmonale Erkrankungen) [Unterteilung C mit den Nummern 1 bis 9 eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 10. August 1998 (B.S. vom 21. Oktober 1998)] 1. Als Sp-Dienste für Patienten mit kardiopulmonalen Erkrankungen werden Dienste zugelassen, die Patienten aufnehmen, die im Hinblick auf ihre Genesung oder aber auf einen größtmöglichen Erhalt ihrer körperlichen, psychischen und sozialen Möglichkeiten eine längere Behandlung kardiopulmonaler Art und eine multidisziplinäre Betreuung brauchen. Der Pflegeplan muss einen Aktionsplan umfassen, der die Risiken eines Rückfalls durch gezielte Informationen, insbesondere, was die Lebens- und Ernährungsgewohnheiten betrifft, mindern soll. 2. Wenn der für Patienten mit kardiopulmonalen Erkrankungen bestimmte Sp-Dienst sich nicht am Niederlassungsort eines allgemeinen Krankenhauses befindet oder wenn der Dienst für Diagnostik und medizinische ¨ rzteteam mit Fachärzten für Kardiologie oder Pneumologie verfügt, Behandlung des Krankenhauses nicht über ein A wird eine funktionelle Verbindung mit einem Krankenhaus, das über ein solches Team verfügt, hergestellt. Diese funktionelle Verbindung zielt darauf ab, die Kontinuität der Betreuung und Pflege zu garantieren. Eine funktionelle Verbindung wird ebenfalls hergestellt mit krankenhausexternen Einrichtungen und Diensten zur Beherbergung von Patienten mit kardiopulmonalen Erkrankungen oder zu ihrer Pflege zu Hause, d.h. mit Alten- und Pflegeheimen und Diensten für koordinierte Hauskrankenpflege. Diese funktionellen Verbindungen müssen in schriftlichen Abkommen festgelegt sein. 3. Die Funktion «funktionelle Rehabilitation» des Krankenhauses, in dem sich der Sp-Dienst für kardiopulmonale Erkrankungen befindet, muss ausgerüstet sein, um den Rehabilitationsbedürfnissen der Patienten mit kardiopulmonalen Erkrankungen entsprechen zu können. 4. Die architektonische und funktionelle Organisation des Dienstes muss den Patienten angesichts der längeren Dauer ihres Aufenthalts die notwendige Lebensqualität garantieren. 5. Der Dienst muss über das Material und die notwendigen Pflegeverfahren verfügen, um stets in der Lage zu sein, den Patienten mit kardiopulmonalen Erkrankungen Notfallpflege zukommen zu lassen. Bei allen Betten des Dienstes muss es sich um fahrbare höhenverstellbare Gelenkbetten handeln. Der Dienst muss über eine ausreichende Anzahl Rollstühle, Gehhilfen und Zubehör zur Erleichterung der Mobilität verfügen. Es müssen Pflegeverfahren und ausreichend Material zur Vorbeugung von Dekubituswunden vorhanden sein. 6. Es wird davon ausgegangen, dass die Fachärzte für Kardiologie oder innere Medizin oder Pneumologie über die in römisch III Nummer 1 erwähnte spezifische Kompetenz verfügen. Der mit der medizinischen Organisation des Dienstes beauftragte Arzt muss auf der Grundlage seiner spezifischen ¨ rzten mit den erforderlichen Kompetenzen Kompetenz in der Lage sein, nötigenfalls jederzeit auf die Mitarbeit von A zurückzugreifen. 7. Pro Pflegeeinheit und zumindest pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80 % muss der Dienst über einen Chefkrankenpfleger mit besonderer Erfahrung in der Betreuung von Patienten mit kardiopulmonalen Erkrankungen verfügen. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80 % muss der Dienst über den Chefkrankenpfleger hinaus mindestens über 8 vollzeitäquivalente Krankenpfleger verfügen, von denen mindestens 5 graduierte Krankenpfleger sind, und über 7 vollzeitäquivalente Pflegepersonalkräfte. 8. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80 % muss der Dienst mindestens über einen vollzeitäquivalenten Ergotherapeuten, Logopäden oder Heilhilfsberufler mit besonderer Erfahrung im Bereich der funktionellen Rehabilitation verfügen. Der Dienst muss auf einen Ernährungsberater mit besonderer Erfahrung in der Mitteilung ernährungstechnischer Informationen zurückgreifen können. 9. Im Hinblick auf eine bestmögliche Garantie der Pflegequalität muss eine regelmäßige Konzertierung der Teammitglieder untereinander organisiert werden, um für jeden Patienten zu bewerten, inwieweit die therapeutischen Maßnahmen und die Beziehung mit dem Patienten auf integrierte Weise erfolgt sind.] [D. Spezifische Normen für den Sp-Dienst (neurologische Erkrankungen) [Unterteilung D mit den Nummern 1 bis 9 eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 10. August 1998 (B.S. vom 21. Oktober 1998)] 1. Als Sp-Dienste für Patienten mit neurologischen Erkrankungen werden Dienste zugelassen, die Patienten aufnehmen, die im Hinblick auf ihre Genesung oder aber auf einen größtmöglichen Erhalt ihrer körperlichen, psychischen und sozialen Möglichkeiten eine längere Behandlung neurologischer Art und eine multidisziplinäre Betreuung brauchen. 2. Wenn der für Patienten mit neurologischen Erkrankungen bestimmte Sp-Dienst sich nicht am Niederlassungsort eines allgemeinen Krankenhauses befindet oder wenn der Dienst für Diagnostik und medizinische Behandlung des ¨ rzteteam mit zumindest einem Facharzt für Neurologie verfügt, wird eine funktionelle Krankenhauses nicht über ein A Verbindung mit einem Krankenhaus, das über ein solches Team verfügt, hergestellt. Diese funktionelle Verbindung zielt darauf ab, die Kontinuität der Betreuung und Pflege zu garantieren. Eine funktionelle Verbindung wird ebenfalls hergestellt mit krankenhausexternen Einrichtungen und Diensten zur Beherbergung von Patienten mit neurologischen Erkrankungen oder zu ihrer Pflege zu Hause, d.h. mit Alten- und Pflegeheimen und Diensten für koordinierte Hauskrankenpflege. Diese funktionellen Verbindungen müssen in schriftlichen Abkommen festgelegt sein.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 3. Die Funktion «funktionelle Rehabilitation» des Krankenhauses, in dem sich der Sp-Dienst für neurologische Erkrankungen befindet, muss ausgerüstet sein, um den Rehabilitationsbedürfnissen der Patienten mit neurologischen Erkrankungen entsprechen zu können. 4. Die architektonische und funktionelle Organisation des Dienstes muss den Patienten angesichts der längeren Dauer ihres Aufenthalts die notwendige Lebensqualität garantieren. Die für die Patienten bestimmten Räume müssen - auch für Patienten im Rollstuhl - möglichst zugänglich sein. Damit die Patienten sich innerhalb des Dienstes besser fortbewegen können, müssen Handläufe in den Fluren und in den Sanitäranlagen vorgesehen werden. 5. Der Dienst muss über das Material und die notwendigen Pflegeverfahren verfügen, um stets in der Lage zu sein, den Patienten mit neurologischen Erkrankungen Notfallpflege zukommen zu lassen. Bei allen Betten des Dienstes muss es sich um fahrbare höhenverstellbare Gelenkbetten handeln. Der Dienst muss über eine ausreichende Anzahl Rollstühle, Gehhilfen und Zubehör zur Erleichterung der Mobilität verfügen. Es müssen Pflegeverfahren und ausreichend Material zur Vorbeugung von Dekubituswunden vorhanden sein. 6. [Es wird davon ausgegangen, dass die Fachärzte für Neurologie, für innere Medizin, für physikalische Medizin und Rehabilitation und für Neuropsychiatrie über die in römisch III Nummer 1 erwähnte spezifische Kompetenz verfügen.] Der mit der medizinischen Organisation des Dienstes beauftragte Arzt muss auf der Grundlage seiner Kompetenz ¨ rzten mit den erforderlichen Kompetenzen in der Lage sein, nötigenfalls jederzeit auf die Mitarbeit von A zurückzugreifen. Er muss ebenfalls auf einen Facharzt für Urologie zurückgreifen können. 7. Pro Pflegeeinheit und zumindest pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80 % muss der Dienst über einen Chefkrankenpfleger mit besonderer Erfahrung in der Betreuung von Patienten mit neurologischen Erkrankungen verfügen. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80 % muss der Dienst über den Chefkrankenpfleger hinaus mindestens über 8 vollzeitäquivalente Krankenpfleger verfügen, von denen mindestens 5 graduierte Krankenpfleger sind, und über 6 vollzeitäquivalente Mitglieder des Pflegepersonals. 8. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80 % muss der Dienst mindestens über zwei vollzeitäquivalente Ergotherapeuten, Logopäden oder Heilhilfsberufler mit besonderer Erfahrung im Bereich der funktionellen Rehabilitation verfügen. Der Dienst muss auf einen Psychologen zurückgreifen können. 9. Im Hinblick auf eine bestmögliche Garantie der Pflegequalität muss eine regelmäßige Konzertierung der Teammitglieder untereinander organisiert werden, um für jeden Patienten zu bewerten, inwieweit die therapeutischen Maßnahmen und die Beziehung mit dem Patienten auf integrierte Weise erfolgt sind.] [Unterteilung D Nr. 6 Abs. 1 ersetzt durch Art. 1 des K.E. vom 10. November 2005 (B.S. vom 7. Dezember 2005)] [E. Spezifische Normen für den Sp-Dienst (lokomotorische Erkrankungen) [Unterteilung E mit den Nummern 1 bis 9 eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 10. August 1998 (B.S. vom 21. Oktober 1998)] 1. Als Sp-Dienste für Patienten mit lokomotorischen Erkrankungen werden Dienste zugelassen, die Patienten aufnehmen, die im Hinblick auf ihre Genesung oder aber auf einen größtmöglichen Erhalt ihrer körperlichen, psychischen und sozialen Möglichkeiten eine längere Behandlung lokomotorischer Art und eine multidisziplinäre Betreuung brauchen. 2. Um die Kontinuität der Betreuung und Pflege zu garantieren, wird eine funktionelle Verbindung hergestellt mit krankenhausexternen Einrichtungen und Diensten zur Beherbergung von Patienten mit lokomotorischen Erkrankungen oder zu ihrer Pflege zu Hause, d.h. mit Alten- und Pflegeheimen und Diensten für koordinierte Hauskrankenpflege. Es wird auch eine funktionelle Verbindung mit einem Umschulungszentrum hergestellt. Diese funktionellen Verbindungen müssen in schriftlichen Abkommen festgelegt sein. 3. Die Funktion «funktionelle Rehabilitation» des Krankenhauses, in dem sich der Sp-Dienst für lokomotorische Erkrankungen befindet, muss ausgerüstet sein, um den Rehabilitationsbedürfnissen der Patienten mit lokomotorischen Erkrankungen entsprechen zu können. 4. Die architektonische und funktionelle Organisation des Dienstes muss den Patienten angesichts der längeren Dauer ihres Aufenthalts die notwendige Lebensqualität garantieren. 5. Der Dienst muss über das Material und die notwendigen Pflegeverfahren verfügen, um stets in der Lage zu sein, den Patienten mit lokomotorischen Erkrankungen Notfallpflege zukommen zu lassen. Bei allen Betten des Dienstes muss es sich um fahrbare höhenverstellbare Gelenkbetten handeln. Der Dienst muss über eine ausreichende Anzahl Rollstühle, Gehhilfen und Zubehör zur Erleichterung der Mobilität verfügen. Es müssen Pflegeverfahren und ausreichend Material zur Vorbeugung von Dekubituswunden vorhanden sein. 6. Es wird davon ausgegangen, dass die Fachärzte für Neurologie oder orthopädische Chirurgie oder physikalische Medizin und für Rehabilitation oder Rheumatologie über die in römisch III Nummer 1 erwähnte spezifische Kompetenz verfügen. Der mit der medizinischen Organisation des Dienstes beauftragte Arzt muss auf der Grundlage seiner spezifischen ¨ rzten mit den erforderlichen Kompetenzen Kompetenz in der Lage sein, nötigenfalls jederzeit auf die Mitarbeit von A zurückzugreifen. Er muss ebenfalls auf einen Facharzt für Urologie zurückgreifen können. 7. Pro Pflegeeinheit muss der Dienst über einen Chefkrankenpfleger mit besonderer Erfahrung in der Betreuung von Patienten mit lokomotorischen Erkrankungen verfügen. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80 % muss der Dienst über den Chefkrankenpfleger hinaus mindestens über 8 vollzeitäquivalente Krankenpfleger verfügen, von denen mindestens 5 graduierte Krankenpfleger sind, und über 6 vollzeitäquivalente Pflegepersonalkräfte.

3173

3174

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 8. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80% muss der Dienst mindestens über zwei vollzeitäquivalente Ergotherapeuten, Logopäden oder Heilhilfsberufler mit besonderer Erfahrung im Bereich der funktionellen Rehabilitation verfügen. Der Dienst muss auf einen Psychologen zurückgreifen können. 9. Im Hinblick auf eine bestmögliche Garantie der Pflegequalität muss eine regelmäßige Konzertierung der Teammitglieder untereinander organisiert werden, um für jeden Patienten zu bewerten, inwieweit die therapeutischen Maßnahmen und die Beziehung mit dem Patienten auf integrierte Weise erfolgt sind.] [F. Spezifische Normen für den Sp-Dienst (chronische Erkrankungen) [Unterteilung F mit den Nummern 1 bis 9 eingefügt durch Art. 1 des K.E. vom 10. August 1998 (B.S. vom 21. Oktober 1998)] 1. Als Sp-Dienste für Patienten mit chronischen Erkrankungen werden Dienste zugelassen, die Patienten aufnehmen, die im Hinblick auf ihre Genesung oder aber auf einen größtmöglichen Erhalt ihrer körperlichen, psychischen und sozialen Möglichkeiten eine längere Behandlung und eine multidisziplinäre Betreuung brauchen. 2. Um die Kontinuität der Betreuung und Pflege zu garantieren, wird eine funktionelle Verbindung hergestellt mit krankenhausexternen Einrichtungen und Diensten zur Beherbergung von Patienten mit chronischen Erkrankungen oder zu ihrer Pflege zu Hause, d.h. mit Alten- und Pflegeheimen und Diensten für koordinierte Hauskrankenpflege. Diese funktionelle Verbindung muss in einem schriftlichen Abkommen festgelegt sein. 3. Die Funktion «funktionelle Rehabilitation» des Krankenhauses, in dem sich der Sp-Dienst für chronische Erkrankungen befindet, muss ausgerüstet sein, um den Rehabilitationsbedürfnissen der Patienten mit chronischen Erkrankungen entsprechen zu können. 4. Die architektonische und funktionelle Organisation des Dienstes muss den Patienten angesichts der längeren Dauer ihres Aufenthalts die notwendige Lebensqualität garantieren. 5. Der Dienst muss über das Material und die notwendigen Pflegeverfahren verfügen, um stets in der Lage zu sein, den Patienten mit chronischen Erkrankungen Notfallpflege zukommen zu lassen. Bei allen Betten des Dienstes muss es sich um fahrbare höhenverstellbare Gelenkbetten handeln. Der Dienst muss über eine ausreichende Anzahl Rollstühle, Gehhilfen und Zubehör zur Erleichterung der Mobilität verfügen. Es müssen Pflegeverfahren und ausreichend Material zur Vorbeugung von Dekubituswunden vorhanden sein. 6. Es wird davon ausgegangen, dass Fachärzte über die in römisch III Nummer 1 erwähnte spezifische Kompetenz verfügen. 7. Pro Pflegeeinheit muss der Dienst über einen Chefkrankenpfleger mit besonderer Erfahrung in der Betreuung von Patienten mit chronischen Erkrankungen verfügen. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80% muss der Dienst über den Chefkrankenpfleger hinaus mindestens über 8 vollzeitäquivalente Krankenpfleger verfügen, von denen mindestens 5 graduierte Krankenpfleger sind, und über 7 vollzeitäquivalente Pflegepersonalkräfte. 8. Pro Gruppe von 30 Betten mit einem Belegungsgrad von 80% muss der Dienst mindestens über einen vollzeitäquivalenten Ergotherapeuten, Logopäden oder Heilhilfsberufler mit besonderer Erfahrung im Bereich der funktionellen Rehabilitation verfügen. Der Dienst muss auf einen Psychologen zurückgreifen können. 9. Im Hinblick auf eine bestmögliche Garantie der Pflegequalität muss eine regelmäßige Konzertierung der Teammitglieder untereinander organisiert werden, um für jeden Patienten zu bewerten, inwieweit die therapeutischen Maßnahmen und die Beziehung mit dem Patienten auf integrierte Weise erfolgt sind.] ¨ bergangsbestimmung IV. U Der für die Zulassung der Krankenhäuser zuständige Minister kann für einen Zeitraum von maximal 2 Jahren nach Inkrafttreten des vorliegenden Erlasses Abweichungen von den in Nr. 3 und römisch I Nummer 1 Buchstabe c) vorgesehenen Bestimmungen gewähren.] Spezifische Normen für neuropsychiatrische Dienste: Kennbuchstabe P […] [Rubrik aufgehoben durch Art. 2 § 2 des K.E. vom 15. Februar 1974 (B.S. vom 5. März 1974)] [Spezifische Normen für Dienste für die Behandlung von Patienten mit langwierigen Erkrankungen […]] [Rubrik eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 15. April 1965 (B.S. vom 15. Mai 1965) und aufgehoben durch Art. 2 § 2 des K.E. vom 21. Februar 1994 (B.S. vom 10. März 1994)] [Spezifische Normen für offene psychiatrische Dienste: Kennbuchstabe O […]] [Rubrik eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 19. November 1965 (B.S. vom 17. Dezember 1965) und aufgehoben durch Art. 2 § 2 des K.E. vom 15. Februar 1974 (B.S. vom 5. März 1994)] [Spezifische Normen für psychiatrische Krankenhausdienste für Nachtaufenthalte: Kennbuchstabe Q […]] [Rubrik eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 19. November 1965 (B.S. vom 17. Dezember 1965) und aufgehoben durch Art. 2 § 2 des K.E. vom 15. Februar 1974 (B.S. vom 5. März 1994)] [Spezifische Normen für Dienste für Intensivpflege: Kennbuchstabe I […]] [Rubrik eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 16. September 1966 (B.S. vom 21. Oktober 1966) und aufgehoben durch Art. 23 § 1 des K.E. vom 27. April 1998 (B.S. vom 19. Juni 1998)]

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD [Spezifische Normen für neuropsychiatrische Beobachtungs- und Behandlungsdienste für Kinder: Kennbuchstabe K [Rubrik eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 16. Februar 1971 (B.S. vom 28. April 1971)] Der K-Dienst ist bestimmt für junge Patienten, die entweder dringende Hilfe in einer Krisensituation, eine Beobachtung oder eine aktive Behandlung brauchen. Der K-Dienst kann einen Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalt, einen Tageskrankenhausaufenthalt oder einen Nachtkrankenhausaufenthalt anbieten. Der Dienst muss über mindestens 20 Plätze verfügen und darf höchstens 60 Plätze umfassen. Es werden Gruppen mit mindestens 6 und höchstens 10 Patienten vorgesehen. Kinder und Jugendliche werden getrennt, es sei denn, eine Trennung ist nicht im Interesse der Patienten. I. Architektonische Normen Zur Sicherung seiner Autonomie muss der Dienst tatsächlich von den anderen Krankenhausdiensten getrennt sein. Der Dienst muss sich außerhalb jeglicher Einrichtung für Personen mit Behinderung befinden. Die Tages- und Nachträume und die technischen Räumlichkeiten dürfen sich in verschiedenen Gebäuden befinden, unter der Bedingung, dass der funktionelle Zusammenhang gewährleistet ist. A. Normen für die allgemeine Hygiene der Gebäude Die allgemeinen Normen sind anwendbar, mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 5, 6 und 7 erwähnt sind. B. Sondernormen für stationäre Behandlungen Die allgemeinen Normen für stationäre Behandlungen im Krankenhaus sind anwendbar, mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 2, 3, 11 und 12 erwähnt sind. Diese Normen werden wie folgt ergänzt: 1. Es müssen Nachträume in ausreichender Zahl vorhanden sein. Ausnahmsweise kann der Aufenthalt eines Familienmitglieds des Patienten vorgesehen werden, wenn dies sich positiv auf die Behandlung des Patienten auswirkt. 2. Die Einbettzimmer und Gemeinschaftszimmer müssen so eingerichtet sein, dass die Patienten unter gleichzeitiger Wahrung ihrer Intimität leicht überwacht werden können. Zu diesem Zweck werden, gut überlegt, gläserne Trennwände und Paneele angebracht. Bei dem verwendeten Glas muss es sich um Sicherheitsglas handeln. 3. Die Fenster werden mit Sicherheitsvorrichtungen versehen, die eine Belüftung ermöglichen, aber den ¨ ffnungsgrad der Fenster einschränken. O 4. Die Einbettzimmer müssen eine Fläche von mindestens 8 m2 haben. Die Gemeinschaftszimmer müssen eine Fläche von mindestens 6 m2 pro Bett für Kinder über 10 Jahre haben; für Kinder unter 10 Jahren muss eine Fläche von 5 m2 pro Kind und für Kinder unter 3 Jahren eine Fläche von 3 m2 pro Kind vorgesehen sein. Pro Zimmer sind höchstens 4 Betten erlaubt. 5. Das Zimmer für den Nachtschichtbereitschaftsdienst muss sich in der Nähe der Schlafzimmer befinden. 6. Die Sanitäranlagen müssen mindestens 1 Waschbecken mit fließendem Wasser für 2 Patienten, 1 Badezimmer oder 1 Dusche für 10 Patienten und 1 Toilette für 5 Patienten umfassen. Die Türen der Toiletten und Badezimmer müssen nach außen öffnen und mit Sicherheitsverschlüssen versehen sein, die von außen vom Personal bedient werden können. Die Wasserspülung der Toiletten darf nicht mit Kettenzug bedient werden. 7. Die Speise- und Tagessäle müssen Raum für alle Patienten bieten; die Tagessäle müssen eine Gesamtfläche von mindestens 4 m2 pro Patient haben, darin einbegriffen 1 m2 für den Speisesaal. 8. In der Nähe der Aufenthaltsräume müssen Garderoben und Sanitäranlagen in ausreichender Zahl vorhanden sein. 9. Der Dienst muss über einen Garten, eine Terrasse und einen den Bedürfnissen der Patienten angepassten Hof verfügen. 10. Der Dienst muss ein einladendes und häusliches Umfeld bieten, das den psychologischen Bedürfnissen der Patienten entspricht. 11. Die Einrichtung oder der Dienst muss über Folgendes verfügen: ¨ rzte, Psychologen und Sozialarbeiter und für die a) über Räume mit der notwendigen Ausrüstung für A individuellen Therapien, b) über Räume mit angepasstem Material für Gruppentherapien wie Psychotherapie, Ergotherapie, Heilgymnastik, kreative Aktivitäten und pädagogische Aktivitäten, c) über Beobachtungszimmer, um unruhige Patienten mit Verhaltensstörungen oder Patienten mit Ansteckungskrankheiten isolieren zu können. Diese Zimmer müssen sich in der Nähe des Bereitschaftszimmers befinden. Die Zimmer müssen so eingerichtet sein, dass die Sicherheit der Patienten gewährleistet ist. II. Funktionelle Normen Die allgemeinen Normen sind anwendbar mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 6 und 7 erwähnt sind. Diese Normen werden wie folgt ergänzt: 1. Die Arzneimittel müssen in einem für die Patienten unzugänglichen Raum in einem Schrank unter Verschluss aufbewahrt werden. 2. In die medizinische Akte muss systematisch eine detaillierte Beschreibung des geistigen und körperlichen Zustands des Kranken bei seiner Aufnahme eingetragen werden; auch die spätere Entwicklung und die durchgeführten Behandlungen müssen in der Akte festgehalten werden. Diese Akten werden in der Einrichtung klassiert und in einem Schrank unter Verschluss aufbewahrt. 3. Die Einrichtung muss auf einen radiologischen Dienst, ein Labor für klinische Biologie und einen Dienst für Elektroenzephalographie zurückgreifen können. 4. Es muss eine enge funktionelle Verbindung mit einem zugelassenen E-Dienst für Kinderheilkunde oder D-Dienst für innere Medizin, mit einem neuropsychiatrischen A-Dienst für Erwachsene, mit den krankenhausexternen Diensten für Geistesgesundheit des Gebietes sowie mit angepassten Einrichtungen für Personen mit Behinderung hergestellt werden.

3175

3176

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ein ausschließlich für Tageskrankenhausaufenthalte bestimmter Dienst muss in enger funktioneller Verbindung mit einem für Tages- und Nachtkrankenhausaufnahme bestimmten K-Dienst stehen. Die Bedingungen für die Zusammenarbeit mit diesen Diensten müssen in einem schriftlichen Abkommen, das der für die Volksgesundheit zuständige Minister billigt, festgelegt sein. 5. Ein K-Dienst mit mindestens 40 Patienten muss im Hinblick auf die Aufnahme von dringenden Fällen jederzeit auf einen Facharzt für Neuropsychiatrie oder für Pädiatrie zurückgreifen können. III. Organisatorische Normen […] […] ¨ rzteteam wird von einem in der Kinderpsychiatrie qualifizierten Facharzt für Neuropsychiatrie geleitet. 1. Das A ¨ rzte an die Einrichtung gebunden sein; der zweite Arzt muss je nach Alter und In jedem Fall müssen mindestens zwei A Gesundheitszustand der aufgenommenen Patienten Facharzt für Neuropsychiatrie, Pädiatrie oder innere Medizin sein. 2. Wenn der Zustand eines Patienten es erforderlich macht, muss die Zusammenarbeit mit Fachärzten gewährleistet sein. 3. Um das medizinisch-psycho-soziale Team zu vervollständigen, muss es für 20 Patienten mindestens einen Lizentiaten der Psychologie und einen Sozialassistenten oder graduierten Sozialkrankenpfleger geben. 4. Das zur Gewährleistung einer ständigen Anwesenheit notwendige Personal muss sich pro Gruppe von 20 Kranken folgendermaßen zusammensetzen: a) bei Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalten: aus 2 Teams von 6 Personen, darunter ein Krankenpfleger; von den anderen Teammitgliedern müssen 3 Inhaber des Diploms eines Krankenpflegers, Ergotherapeuten, Erziehers oder Psychologieassistenten oder des Brevets eines Krankenhaushilfspflegers sein, während die beiden anderen Inhaber des Brevets eines Familien- und Gesundheitshelfers sein oder eine den Bedürfnissen des Dienstes angepasste Ausbildung haben müssen. Zumindest zwei Personen, von denen eine Krankenpfleger/in ist, nehmen nachts die Bereitschaft im Dienst wahr, b) bei ausschließlichen Tageskrankenhausaufenthalten: aus zwei Personen, die Inhaber des Diploms eines Krankenpflegers, Ergotherapeuten, Psychologie- oder Pädagogikassistenten oder des Brevets eines Krankenhaushilfspflegers sind. Im Dienst muss es mindestens einen Krankenpfleger geben, c) bei Nachtkrankenhausaufenthalten: aus 2 Teams von 3 Personen, darunter ein Krankenpfleger; von den anderen Teammitgliedern muss eines Inhaber des Diploms eines Krankenpflegers, Psychologieassistenten, Erziehers oder Ergotherapeuten oder des Brevets eines Krankenhaushilfspflegers sein, während das andere Inhaber des Brevets eines Familien- und Gesundheitshelfers sein oder eine den Bedürfnissen des Dienstes angepasste Ausbildung haben muss. Nachts nehmen zwei Personen, von denen eine Krankenpfleger/in ist, die Bereitschaft im Dienst wahr; am Tag wird der Bereitschaftsdienst von einer Person wahrgenommen. 5. Um alle Betreuungsarten zu gewährleisten, wird dieses Team pro Gruppe von 20 Patienten außerdem vervollständigt durch: a) 2 Personen bei Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalten, b) 4 Personen bei Tageskrankenhausaufenthalten, c) 2 Personen bei Nachtkrankenhausaufenthalten.] [6. Das ständig für die Versorgung der und die Aufsicht über die Patienten notwendige Personal wird bei Tagesund Nachtkrankenhausaufenthalten um 5 Vollzeitstellen pro 20 Betten, die zu 70 % belegt sind, erhöht. Diese Personen müssen Inhaber eines Diploms des nichtuniversitären Hochschulunterrichts krankenpflegerischer, heilhilfsberuflicher, sozialer, psychologischer, pädagogischer oder künstlerischer Ausrichtung wie etwa des Diploms eines graduierten Krankenpflegers, Heilgymnasten oder Ergotherapeuten, Sozialassistenten, Psychologieassistenten oder Fachlehrers in Leibeserziehung oder des Diploms eines Erziehers, Lehrers oder Regenten sein.] [Römisch III früherer Absatz 1 aufgehoben durch Art. 3 des K.E. vom 15. Februar 1999 (B.S. vom 28. April 1999); früherer Absatz 2 einleitende Bestimmung aufgehoben durch Art. 3 des K.E. vom 15. Februar 1999 (B.S. vom 28. April 1999); Nr. 6 eingefügt durch Art. 2 des K.E. vom 25. März 1999 (B.S. vom 7. Oktober 1999)] [Sondernormen für neuropsychiatrische Beobachtungsund Behandlungsdienste für erwachsene Patienten: Kennbuchstabe A [Rubrik eingefügt durch Art. 1 § 1 des K.E. vom 15. Februar 1974 (B.S. vom 5. März 1974)] Der A-Dienst ist bestimmt für erwachsene Patienten, die entweder dringende Hilfe in einer Krisensituation, eine Beobachtung oder eine aktive Behandlung brauchen. [Für die Anwendung der Bestimmungen der vorliegenden Rubrik versteht man unter «erwachsene Patienten» Patienten von 15 Jahren oder mehr.] Der A-Dienst muss Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalte und kann Tages- oder Nachtkrankenhausaufenthalte anbieten. Der Dienst muss mindestens 30 Betten umfassen. [Abs. 1 ergänzt durch Art. 4 vom 29. April 1999 (B.S. vom 6. Oktober 1999)] I. Architektonische Normen Zur Sicherung seiner Autonomie muss der Dienst von den anderen Krankenhausdiensten tatsächlich getrennt sein. Die Tages- und Nachträume und die technischen Räumlichkeiten dürfen sich in verschiedenen Gebäuden befinden, unter der Bedingung, dass der funktionelle Zusammenhang gewährleistet ist. A. Normen für die allgemeine Hygiene der Gebäude Die allgemeinen Normen sind anwendbar mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 5, 6 und 7 erwähnt sind. B. Sondernormen für stationäre Behandlungen Die allgemeinen Normen für stationäre Behandlungen im Krankenhaus sind anwendbar, mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 2, 3, 11 und 12 erwähnt sind. Diese Normen werden wie folgt ergänzt: 1. Die Einbettzimmer und Gemeinschaftszimmer müssen so eingerichtet sein, dass die Patienten unter gleichzeitiger Wahrung ihrer Intimität leicht überwacht werden können. Zu diesem Zweck werden, gut überlegt, gläserne Trennwände und Paneele angebracht. Bei dem verwendeten Glas muss es sich um Sicherheitsglas handeln.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2. Die Fenster werden mit Sicherheitsvorrichtungen versehen, die eine Belüftung ermöglichen, aber den ¨ ffnungsgrad der Fenster einschränken. O 3. Die Einbettzimmer müssen eine Fläche von mindestens 8 m2 haben. Die Gemeinschaftszimmer müssen eine Fläche von 6 m2 pro Bett haben. Es sind höchstens 6 Betten pro Zimmer erlaubt. 4. Das Zimmer für den Nachtbereitschaftsdienst muss sich in der Nähe der Gemeinschaftszimmer befinden. 5. Die Sanitäranlagen müssen mindestens 1 Waschbecken mit fließendem Wasser für 2 Patienten, 1 Badezimmer oder 1 Dusche für 10 Patienten und eine Toilette für 10 Patienten umfassen. Die Türen der Toiletten und Badezimmer müssen nach außen öffnen und mit Sicherheitsverschlüssen versehen sein, die von außen vom Personal bedient werden können. Die Wasserspülung der Toiletten darf nicht mit Kettenzug bedient werden. 6. Die Speise- und Tagessäle müssen Raum für alle Patienten bieten; die Tagessäle müssen eine Gesamtfläche von mindestens 4 m2 pro Patient haben, darin einbegriffen 1 m2 für den Speisesaal. 7. In der Nähe der Aufenthaltsräume müssen Garderoben und Sanitäranlagen in ausreichender Zahl vorhanden sein. 8. Der Dienst sollte, wenn möglich, über einen Garten oder eine Terrasse verfügen. 9. Es muss dafür gesorgt werden, dass die gesamte Einrichtung einladend wirkt. 10. Die Einrichtung oder der Dienst muss über Folgendes verfügen: ¨ rzte, Psychologen und Sozialarbeiter, a) über Räume mit der notwendigen Ausrüstung für A b) über Räume mit der notwendigen Ausrüstung für individuelle therapeutische Aktivitäten wie Psychotherapie und Heilgymnastik, c) über Räume mit angepasstem Material für Gruppentherapien wie Psychotherapie, Ergotherapie und kreative Aktivitäten, d) über Säle mit angepassten Geräten für biologische Behandlungsverfahren, e) über Beobachtungszimmer, um unruhige Patienten isolieren zu können; diese Zimmer müssen sich in der Nähe des Bereitschaftszimmers befinden und ausreichend beleuchtet, komfortabel und belüftet sein. Die Zimmer müssen so eingerichtet sein, dass die Sicherheit der Patienten gewährleistet ist, f) über ein Labor für geläufige Untersuchungen, g) über einen Dienst für Elektroenzephalographie. II. Funktionelle Normen Die allgemeinen Normen sind anwendbar mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 6 und 7 erwähnt sind. Diese Normen werden wie folgt ergänzt: 1. Die Arzneimittel müssen in einem für die Patienten unzugänglichen Raum in einem Schrank unter Verschluss aufbewahrt werden. 2. Die Krankenzimmer müssen je nach Bedarf mit einem diskreten, aber effizienten Rufsystem ausgestattet sein. 3. In die medizinische Akte muss obligatorisch eine detaillierte Beschreibung des geistigen und körperlichen Zustands des Kranken bei seiner Aufnahme eingetragen werden; auch die spätere Entwicklung und die durchgeführten Behandlungen müssen in der Akte festgehalten werden. Diese Akten werden klassiert und in einem Schrank unter Verschluss aufbewahrt. 4. Die Einrichtung muss auf einen radiologischen Dienst und ein Labor für klinische Biologie zurückgreifen können. 5. Es muss eine enge funktionelle Verbindung der Einrichtung oder des Dienstes mit einem D-Dienst für Diagnostik und medizinische Behandlung, einem T-Dienst sowie mit den krankenhausexternen Diensten für Geistesgesundheit des Gebietes hergestellt werden. Die Bedingungen für die Zusammenarbeit mit diesen Diensten müssen in einem schriftlichen Abkommen, das der für die Volksgesundheit zuständige Minister billigt, festgelegt sein. 6. Ein A-Dienst mit mindestens 60 Patienten muss: - jederzeit ein Behandlungsteam zum Wohnort eines Patienten, der dringende Hilfe braucht, schicken können, - im Hinblick auf die Aufnahme von dringenden Fällen jederzeit auf einen Facharzt für Neuropsychiatrie zurückgreifen können. III. Organisatorische Normen […] […] ¨ rzteteam wird von einem Facharzt für Neuropsychiatrie, dessen Ernennung vom Minister der 1. Das A Volksgesundheit gebilligt wird, geleitet. Für 30 Patienten gibt es mindestens einen Neuropsychiater. ¨ rzte an die Einrichtung gebunden sein, von denen der eine Facharzt für In jedem Fall müssen mindestens zwei A Neuropsychiatrie und der andere Facharzt für Neuropsychiatrie oder innere Medizin sein muss. 2. Wenn der Zustand eines Patienten es erforderlich macht, muss die Zusammenarbeit mit Fachärzten gewährleistet sein. 3. Um das medizinisch-psycho-soziale Team zu vervollständigen, muss es für 60 Patienten mindestens einen Lizentiaten der Psychologie und einen graduierten Sozialkrankenpfleger oder Sozialassistenten geben.

3177

3178

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 4. Das zur Gewährleistung einer ständigen Anwesenheit notwendige Personal muss sich pro Gruppe von 30 Kranken folgendermaßen zusammensetzen: a) in Diensten, die Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalte anbieten: aus 11 Personen, darunter 6 Krankenpfleger, die vorzugsweise Psychiatriekrankenpfleger sind; von den anderen Personalmitgliedern müssen 2 Inhaber des Diploms eines Krankenpflegers, Ergotherapeuten, Erziehers oder Psychologieassistenten oder des Brevets eines Krankenpflegers oder Krankenhaushilfspflegers sein; die drei anderen müssen Inhaber des Brevets eines Familien- und Gesundheitshelfers sein oder eine den Bedürfnissen des Dienstes angepasste Ausbildung haben; mindestens zwei Personen, von denen eine Krankenpfleger/in ist, nehmen nachts die Bereitschaft im Dienst wahr, b) in Diensten, die zusätzlich Tageskrankenhausaufenthalte anbieten: aus 3 Krankenpflegern, c) in Diensten, die zusätzlich Nachtkrankenhausaufenthalte anbieten: aus 7 Personen, von denen 5 Krankenpfleger sind; die beiden anderen Mitglieder müssen Inhaber des Brevets eines Familien- und Gesundheitshelfers sein oder eine den Bedürfnissen des Dienstes angepasste Ausbildung haben; nachts nehmen zwei Personen, von denen eine Krankenpfleger/in ist, den Bereitschaftsdienst wahr; am Tag wird der Bereitschaftsdienst von einer Person wahrgenommen. 5. Um alle Betreuungsarten zu gewährleisten, wird dieses Team pro Gruppe von 30 Patienten außerdem vervollständigt durch: a) 4 Personen bei Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalten, b) 6 Personen bei Tageskrankenhausaufenthalten, c) 3 Personen bei Nachtkrankenhausaufenthalten. Diese Personen müssen Inhaber des Diploms eines Lizentiaten oder Inhaber eines Diploms des nichtuniversitären Hochschulunterrichts heilhilfsberuflicher, sozialer, pädagogischer oder künstlerischer Ausrichtung wie etwa der Psychologie, Kriminologie, Leibeserziehung, Heilgymnastik oder Ergotherapie oder Inhaber des Diploms eines Erziehers, Lehrers oder Regenten sein.] [Römisch III früherer Absatz 1 aufgehoben durch Art. 3 des K.E. vom 15. Februar 1999 (B.S. vom 28. April 1999); früherer Absatz 2 einleitende Bestimmung aufgehoben durch Art. 3 des K.E. vom 15. Februar 1999 (B.S. vom 28. April 1999)] [Sondernormen für neuropsychiatrische Dienste für die Behandlung erwachsener Patienten: Kennbuchstabe T [Rubrik eingefügt durch Art. 1 § 2 des K.E. vom 15. Februar 1974 (B.S. vom 5. März 1974)] Der T-Dienst ist bestimmt für erwachsene Patienten und muss seine Aktivität auf eine größtmögliche soziale Rehabilitation der Patienten ausrichten. [Für die Anwendung der Bestimmungen der vorliegenden Rubrik versteht man unter «erwachsene Patienten» Patienten von 15 Jahren oder mehr.] Ein T-Dienst kann entweder Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalte oder Tageskrankenhausaufenthalte oder Nachtkrankenhausaufenthalte anbieten. Ein Dienst, der Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalte anbietet, muss mindestens 60 Patienten aufnehmen können. Ein Dienst, der nur Nachtkrankenhausaufenthalte anbietet, muss mindestens 30 Patienten aufnehmen können. [Abs. 1 ergänzt durch Art. 5 des K.E. vom 29. April 1999 (B.S. vom 6. Oktober 1999)] I. Architektonische Normen Zur Sicherung seiner Autonomie muss der Dienst tatsächlich von den anderen Krankenhausdiensten getrennt sein. Die Tages- und Nachträume und die technischen Räumlichkeiten dürfen sich in verschiedenen Gebäuden befinden, unter der Bedingung, dass der funktionelle Zusammenhang gewährleistet ist. A. Normen für die allgemeine Hygiene der Gebäude Die allgemeinen Normen sind anwendbar, mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 5, 6 und 7 erwähnt sind. B. Sondernormen für stationäre Behandlungen Die allgemeinen Normen für stationäre Behandlungen im Krankenhaus sind anwendbar, mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 2, 3, 11 und 12 erwähnt sind. Diese Normen werden wie folgt ergänzt: 1. Es müssen Nachträume in ausreichender Zahl vorhanden sein. 2. Die Einbettzimmer und Gemeinschaftszimmer müssen so eingerichtet sein, dass die Patienten unter gleichzeitiger Wahrung ihrer Intimität leicht überwacht werden können. Zu diesem Zweck werden, gut überlegt, gläserne Trennwände und Paneele angebracht. Bei dem verwendeten Glas muss es sich um Sicherheitsglas handeln. 3. Die Fenster werden mit Sicherheitsvorrichtungen versehen, die eine Belüftung ermöglichen, aber den ¨ ffnungsgrad der Fenster einschränken. O 4. Die Einbettzimmer müssen eine Fläche von mindestens 8 m2 haben. Die Gemeinschaftszimmer müssen eine Fläche von mindestens 6 m2 pro Bett haben. Es sind höchstens 6 Betten pro Zimmer erlaubt. 5. Das Zimmer für den Nachtbereitschaftsdienst muss sich in der Nähe der Gemeinschaftszimmer befinden. 6. Die Sanitäranlagen müssen mindestens 1 Waschbecken mit fließendem Wasser für 2 Patienten, 1 Badezimmer oder 1 Dusche für 10 Patienten und 1 Toilette für 10 Patienten umfassen. Die Türen der Toiletten und Badezimmer müssen nach außen öffnen und mit Sicherheitsverschlüssen versehen sein, die von außen vom Personal bedient werden können. Die Wasserspülung der Toiletten darf nicht mit Kettenzug bedient werden. 7. Die Speise- und Tagessäle müssen Raum für alle Patienten bieten; die Tagessäle müssen eine Gesamtfläche von mindestens 4 m2 pro Patient haben, darin einbegriffen 1 m2 für den Speisesaal. 8. In der Nähe der Aufenthaltsräume müssen Garderoben und Sanitäranlagen in ausreichender Zahl vorhanden sein. 9. Der Dienst sollte, wenn möglich, über einen Garten oder eine Terrasse verfügen. 10. Es muss dafür gesorgt werden, dass die gesamte Einrichtung einladend wirkt.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 11. Die Einrichtung oder der Dienst muss über Folgendes verfügen: ¨ rzte, Psychologen und Sozialarbeiter, a) über Räume mit der notwendigen Ausrüstung für A b) über Räume mit der notwendigen Ausrüstung für individuelle therapeutische Aktivitäten wie Psychotherapie und Heilgymnastik, c) über Räume mit angepasstem Material für Gruppentherapien wie Psychotherapie, Ergotherapie und kreative Aktivitäten, d) über Säle mit angepassten Geräten für biologische Behandlungsverfahren, e) über Beobachtungszimmer, um unruhige Patienten isolieren zu können; diese Zimmer müssen sich in der Nähe des Bereitschaftszimmers befinden und ausreichend beleuchtet, komfortabel und belüftet sein. Die Zimmer müssen so eingerichtet sein, dass die Sicherheit der Patienten gewährleistet ist, f) über ein Labor für geläufige Untersuchungen, g) über Räume für Sozialtherapie, wie einen Clubraum, einen Festsaal, Werkstätten und Sportanlagen. II. Funktionelle Normen Die allgemeinen Normen sind anwendbar, mit Ausnahme derjenigen, die unter den Nummern 6 und 7 erwähnt sind. Diese Normen werden wie folgt ergänzt: 1. Die Arzneimittel müssen in einem für die Patienten unzugänglichen Raum in einem Schrank unter Verschluss aufbewahrt werden. 2. Die Krankenzimmer müssen je nach Bedarf mit einem diskreten, aber effizienten Rufsystem ausgestattet sein. 3. In die medizinische Akte muss obligatorisch eine detaillierte Beschreibung des geistigen und körperlichen Zustands des Kranken bei seiner Aufnahme eingetragen werden; auch die spätere Entwicklung und die durchgeführten Behandlungen müssen in der Akte festgehalten werden. Diese Akten werden klassiert und in einem Schrank unter Verschluss aufbewahrt. 4. Die Einrichtung muss auf einen Dienst für Elektroenzephalographie, einen radiologischen Dienst und ein Labor für klinische Biologie zurückgreifen können. 5. Es muss eine enge funktionelle Verbindung der Einrichtung oder des Dienstes mit einem D-Dienst für Diagnostik und medizinische Behandlung, einem A-Dienst und mit den krankenhausexternen Diensten für Geistesgesundheit des Gebietes hergestellt werden. Die Bedingungen für die Zusammenarbeit mit diesen Diensten müssen in einem schriftlichen Abkommen, das der für die Volksgesundheit zuständige Minister billigt, festgelegt sein. III. Organisatorische Normen […] […] ¨ rzteteam wird von einem Facharzt für Neuropsychiatrie, dessen Ernennung vom Minister der 1. Das A Volksgesundheit gebilligt wird, geleitet. Für 120 Patienten gibt es mindestens einen Neuropsychiater. ¨ rzte an die Einrichtung gebunden sein, von denen der eine Facharzt für In jedem Fall müssen mindestens zwei A Neuropsychiatrie und der andere Neuropsychiater, Internist oder Allgemeinmediziner sein muss. 2. Wenn der Zustand eines Patienten es erforderlich macht, muss die Zusammenarbeit mit Fachärzten gewährleistet sein. 3. Um das medizinisch-psycho-soziale Team zu vervollständigen, muss es für 120 Patienten mindestens einen Lizentiaten der Psychologie und einen graduierten Sozialkrankenpfleger oder Sozialassistenten geben. 4. Das zur Gewährleistung einer ständigen Anwesenheit notwendige Personal muss sich pro Gruppe von 60 Kranken folgendermaßen zusammensetzen: a) in Diensten, die Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalte anbieten: aus 11 Personen, darunter 6 Krankenpfleger, die vorzugsweise Psychiatriekrankenpfleger sind; von den anderen Personalmitgliedern müssen 2 Inhaber des Diploms eines Krankenpflegers, Ergotherapeuten, Erziehers oder Psychologieassistenten oder des Brevets eines Krankenpflegers oder Krankenhaushilfspflegers sein; die drei anderen müssen Inhaber des Brevets eines Familien- und Gesundheitshelfers sein oder eine den Bedürfnissen des Dienstes angepasste Ausbildung haben; mindestens zwei Personen, von denen eine Krankenpfleger/in ist, nehmen den nächtlichen Bereitschaftsdienst wahr, b) in Diensten, die nur Tageskrankenhausaufenthalte anbieten: aus 3 Krankenpflegern, c) in Diensten, die nur Nachtkrankenhausaufenthalte anbieten: aus 7 Personen, von denen 5 Krankenpfleger sind; die beiden anderen Mitglieder müssen Inhaber des Brevets eines Familien- und Gesundheitshelfers sein oder eine den Bedürfnissen des Dienstes angepasste Ausbildung haben; nachts nehmen mindestens zwei Personen, von denen eine Krankenpfleger ist, den Bereitschaftsdienst wahr; am Tag wird der Bereitschaftsdienst von einer Person übernommen. Für 30 Kranke reichen 5 Personen, von denen 3 Krankenpfleger/in sind, aus. 5. Um alle Betreuungsarten zu gewährleisten, wird dieses Team pro Gruppe von 60 Patienten außerdem vervollständigt durch: a) 4 Personen bei Tages- und Nachtkrankenhausaufenthalten, b) 6 Personen bei Tageskrankenhausaufenthalten, c) 3 Personen bei Nachtkrankenhausaufenthalten. Diese Personen müssen Inhaber des Diploms eines Lizentiaten oder Inhaber eines Diploms des nichtuniversitären Hochschulunterrichts heilhilfsberuflicher, sozialer, pädagogischer oder künstlerischer Ausrichtung wie etwa der Psychologie, Kriminologie, Leibeserziehung, Heilgymnastik oder Ergotherapie oder Inhaber des Diploms eines Erziehers, Lehrers oder Regenten sein.] [Römisch III früherer Absatz 1 aufgehoben durch Art. 3 des K.E. vom 15. Februar 1999 (B.S. vom 28. April 1999); früherer Absatz 2 einleitende Bestimmung aufgehoben durch Art. 3 des K.E. vom 15. Februar 1999 (B.S. vom 28. April 1999)]

3179

3180

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD [Sondernormen für den Geriatriedienst [Rubrik eingefügt durch Art. 1 § 2 des K.E. vom 12. April 1984 (B.S. vom 28. April 1984)] 1. [Als Geriatriedienst kann der Dienst eines allgemeinen Krankenhauses zugelassen werden, der sich mit der Erstellung geriatrischer Diagnosen, der Behandlung, der funktionellen Rehabilitation und der Pflege und stationären Versorgung von Geriatriepatienten unter den bestmöglichen Bedingungen befasst. Ein isolierter Geriatriedienst muss - ob er an einen spezialisierten Dienst für Behandlung und Rehabilitation (Kennbuchstabe Sp) gebunden ist oder nicht - über eine funktionelle Verbindung mit dem Geriatriedienst des nächstgelegenen Krankenhauses verfügen. Diese funktionelle Verbindung muss festgehalten sein in einem schriftlichen Abkommen, in dem unter anderem Folgendes verdeutlicht wird: - die Modalitäten der Zusammenarbeit zwischen den Geriatriediensten, insbesondere, was die Politik der Aufnahme und Verlegung von Geriatriepatienten betrifft, - die Modalitäten für die Inanspruchnahme der medizinisch-technischen Dienste, - die Modalitäten für die ärztliche, krankenpflegerische und heilhilfsberufliche Zusammenarbeit, insbesondere im Rahmen einer ständigen Konzertierungs- und Weiterbildungspolitik. Die vorerwähnte funktionelle Verbindung muss in einem schriftlichen Abkommen festgehalten sein, wenn beide Geriatriedienste nicht vom selben Organisationsträger abhängen.] 2. Geriatriepatienten werden entweder direkt in den Dienst aufgenommen oder nach einer ersten Behandlung in einem ihrer Erkrankung entsprechenden Dienst. Geriatriepatienten haben mehrere Erkrankungen, die, wenn sie nicht angemessen behandelt werden, den Patienten invalidisieren oder zu einer Verlängerung seines Krankenhausaufenthalts führen. 3. Außer der Aufnahme von Geriatriepatienten in der akuten Phase ihrer Erkrankung kümmert sich dieser Dienst auch um die verlängerten Krankenhausaufenthalte von Geriatriepatienten in subakuten, sich noch entwickelnden und nicht stabilisierten Phasen der Erkrankung, für die spezialisierte Versorgung erforderlich ist. Das Durchschnittsalter der Patienten eines Geriatriedienstes muss mindestens 75 Jahre betragen. 4. Der gesamte Betrieb des Dienstes ist aus ärztlicher, krankenpflegerischer und heilhilfsberuflicher Sicht immer auf die Anwendung einer aktiven Behandlung des Patienten ausgerichtet, die darauf abzielt, ihn nach einer optimalen Wiedererlangung seiner körperlichen, psychischen und sozialen Möglichkeiten so schnell wie möglich zu entlassen. Ein Krankenhausaufenthalt in einem G-Dienst darf auf keinen Fall ein Langzeitaufenthalt für Betagte sein. Grundsätzlich darf die Durchschnittsdauer eines Aufenthalts in einem G-Dienst [45 Tage nicht überschreiten.] 5. Ein G-Dienst muss vor Ort über das Personal und die Ausrüstung verfügen, damit er diese Aufgabe möglichst rasch und unter den besten Bedingungen erfüllen kann. [Nr. 1 ersetzt durch Art. 34 Nr. 1 des K.E. vom 29. Januar 2007 (B.S. vom 7. März 2007); Nr. 4 Abs. 3 abgeändert durch Art. 34 Nr. 1 des K.E. vom 29. Januar 2007 (B.S. vom 7. März 2007)] I. Architektonische Normen 1. Die Einheiten für stationäre Behandlung des Dienstes müssen ein funktionelles Ganzes bilden, das von den Räumen für stationäre Behandlung der anderen Dienste vollständig getrennt ist, und direkt erreichbar sein. Sie müssen auch für Rollstühle zugänglich sein. 2. In den Fluren und Gängen des Dienstes sind jegliche Unebenheiten des Bodens wie Stufen, Treppen und andere Hindernisse zu vermeiden. Außerdem muss jeglicher Ausrutschgefahr vorgebeugt werden. 3. Damit die Patienten sich innerhalb des Dienstes besser fortbewegen können, müssen Geländer und Handläufe angebracht werden. Auch die Sanitäranlagen müssen mit diesen Vorrichtungen ausgestattet sein. In den Fluren müssen ausreichend Ruheplätze vorgesehen sein. 4. In allen Räumen muss ein effizientes Rufsystem vorhanden sein. 5. Die für die Patienten bestimmten Sanitäranlagen müssen möglichst nahe bei den Zimmern sowie in Nähe der ¨ bungsräume eingerichtet sein. Aufenthalts- und U Die Toiletten müssen geräumig und mit einer Tür versehen sein, die so breit ist, dass ein Rollstuhl hineinfahren kann und Platz vorhanden ist für das Personal, das dem Patienten beim Besuch der Toilette gegebenenfalls behilflich ist. 6. Der Dienst muss zumindest über eine Einheit mit mindestens 24 Betten verfügen. 7. Jede Einheit für stationäre Behandlung muss über einen Untersuchungsraum verfügen, der auch als Verbandsraum dienen kann. 8. Die Pflegeeinheiten müssen auf jedem Stockwerk über einen Gesprächsraum und über einen Speisesaal, der als Aufenthaltsraum benutzt werden kann, verfügen. Außerdem muss jeder Dienst, wenn möglich auf demselben ¨ bungen verfügen. Stockwerk, über einen Saal für gemeinsame U 9. Die Funktion der verschiedenen Räume muss auf einheitliche Weise angezeigt werden. Architektur und Inneneinrichtung sollten auf ein möglichst häusliches Ambiente ausgerichtet sein. 10. Die Einheiten für stationäre Behandlung müssen mit Leitungen für Sauerstoff- und Absauggeräte ausgestattet sein. 11. Es muss für eine angemessene Belüftung aller Räume gesorgt sein. II. Funktionelle Normen 1. Der Dienst muss über die für die Anwendung der dem Dienst eigenen krankenpflegerischen und heilhilfsberuflichen Techniken notwendige Ausrüstung verfügen. Diese Ausrüstung muss zumindest Folgendes umfassen: a) in jeder Einheit für stationäre Behandlung: eine ausreichende Anzahl fahrbarer höhenverstellbarer Gelenkbetten, - ausreichend Material zur Dekubitusvorbeugung, - Seitengitter für einige Betten, - angepasste Sessel in verschiedenen Höhen, - eine ausreichende Anzahl Nachtstühle, - eine ausreichende Anzahl Rollstühle, - eine ausreichende Anzahl Gehhilfen, Krücken und Handstöcke;

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ¨ bungsraum des Dienstes oder des Stockwerks: b) im U - Parallelbarren, ¨ bungsfahrrad, - ein U ¨ bungstreppe, - eine U - eine Sprossenwand. 2. Das erforderliche Material für die Anwendung von logopädischen, heilgymnastischen und ergotherapeutischen Techniken muss vorhanden sein. 3. Für jeden Patienten wird ab seiner Aufnahme eine detaillierte Akte angelegt, die die sozialen, medizinischen, heilhilfsberuflichen und krankenpflegerischen Daten umfasst. 4. Der Arzt hält die Schlussfolgerungen der ersten kompletten medizinischen Untersuchung bei der Aufnahme ins Krankenhaus in der Patientenakte fest. Schon ab der Aufnahme wird in Absprache mit dem Sozialassistenten oder Sozialkrankenpfleger eine Bewertung der Möglichkeiten und Erfordernisse für eine Rückkehr nach Hause oder in ein angepasstes Umfeld, das als Zuhause dient, vorgenommen. [In Absprache mit den Personen, die die Behandlung mitmachen, erstellt der Arzt ein Behandlungsprogramm, in dem sowohl die spezielle medizinische, krankenpflegerische, heilhilfsberufliche und psychologische Behandlung als auch die Möglichkeiten einer funktionellen Rehabilitation erwähnt sind.] Die Akte des Patienten muss regelmäßig mit einem Bericht über die Entwicklung seines Gesundheitszustands vervollständigt und auf dieser Grundlage mit dem bei der Aufnahme des Patienten erstellten und im nachhinein angepassten Behandlungsprogramm und -zeitplan verglichen werden. Zu diesem Zweck muss das Team, das sich aus dem Arzt, dem Chefkrankenpfleger, dem Heilgymnasten und gegebenenfalls dem Ergotherapeuten, [dem Psychologen], dem Sozialassistenten und dem Logopäden zusammensetzt, wöchentlich zusammenkommen. Der Bericht dieser Zusammenkunft wird der Akte beigefügt.] [Römisch II Nr. 4 Abs. 2 ersetzt durch Art. 35 Nr. 1 des K.E. vom 29. Januar 2007 (B.S. vom 7. März 2007); Nr. 4 Abs. 4 abgeändert durch Art. 35 Nr. 2 des K.E. vom 29. Januar 2007 (B.S. vom 7. März 2007)] III. Organisatorische Normen 1. [Die medizinische Leitung des Geriatriedienstes wird einem zugelassenen Facharzt für innere Medizin mit einer besonderen beruflichen Qualifikation in der Geriatrie oder einem zugelassenen Facharzt für Geriatrie anvertraut.] Der dienstleitende Arzt muss vollzeitig - d.h. zu mindestens acht Zehnteln der normalen Berufstätigkeit - im Krankenhaus arbeiten. 2. Der dienstleitende Arzt muss, immer wenn es erforderlich ist, auf die in der Behandlung eines Patienten eingebundenen Fachärzte zurückgreifen können. 3. [Pro Gruppe von 24 zugelassenen Betten muss der Dienst mindestens über 14,13 vollzeitäquivalente Mitglieder des Krankenpflege-, Heilhilfsberufs- und/oder Pflegepersonals verfügen, wobei dieses Personal sich wie folgt zusammensetzen muss: 1. Pro Einheit muss es einen Chefkrankenpfleger geben, der Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines Fachkrankenpflegers für Geriatrie ist. 2. Pro Gruppe von 24 zugelassenen G-Betten muss es fünf vollzeitäquivalente Krankenpflegefachkräfte geben. 3. Pro Gruppe von 24 G-Betten muss es vier Krankenpfleger geben, die Inhaber der besonderen Berufsbezeichnung eines Fachkrankenpflegers für Geriatrie oder der besonderen beruflichen Qualifikation eines Krankenpflegers mit besonderer Fachkenntnis im Bereich Geriatrie sind. 4. Pro Pflegeeinheit muss mindestens ein Krankenpfleger bzw. eine Krankenpflegerin ständig anwesend sein. 5. 1,33 vollzeitäquivalente Personalmitglieder müssen die Qualifikation eines Graduierten/Bachelors der Ergotherapie, eines Graduierten/Bachelors der Logopädie, eines Lizenziaten/Masters der Logopädie oder eines Lizenziaten/Masters der Psychologie haben.] 4. Der Dienst muss über einen Heilgymnasten verfügen. Er muss darüber hinaus auf die Hilfe von […], Ernährungsberatern, Sozialassistenten oder graduierten Sozialkrankenpflegern, deren Anzahl von der Bettenanzahl des Dienstes abhängt, zurückgreifen können. 5. Es muss ausreichend Unterhaltspersonal vorgesehen sein. 6. Im Dienst muss ein psychologisch vorteilhaftes Klima geschaffen werden, das auf die Bedürfnisse von Geriatriepatienten ausgerichtet ist. Nach diesen Bedürfnissen richten sich außerdem die Erstellung der Arbeitsstundenpläne, der Rhythmus der verschiedenen Aktivitäten und Beschäftigungen, die Verteilung der Arbeit unter den verschiedenen Personalmitgliedern usw. Wenn es möglich ist, sollten die Patienten in Gruppen im Speisesaal essen. Auch die Heilgymnastik und Ergotherapie sollten möglichst in Gruppen stattfinden. Es werden ebenfalls soziokulturelle Aktivitäten organisiert.] [Römisch III Nr. 1 Abs. 1 ersetzt durch Art. 36 Nr. 1 des K.E. vom 29. Januar 2007 (B.S. vom 7. März 2007); Nr. 3 ersetzt durch Art. 36 Nr. 2 des K.E. vom 29. Januar 2007 (B.S. vom 7. März 2007); Nr. 4 abgeändert durch Art. 33 Nr. 3 des K.E. vom 29. Januar 2007 (B.S. vom 7. März 2007)].

3181

3182

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE

F. 2009 — 197

[C − 2009/12013]

11 JANVIER 2009. — Arrêté royal modifiant l’article 114 de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.

FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2009 — 197

[C − 2009/12013]

11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot wijziging van artikel 114 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Vu l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, notamment l’article 7, § 1er, alinéa 3, i, remplacé par la loi du 14 février 1961;

Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, § 1, derde lid, i, vervangen bij de wet van 14 februari 1961;

Vu l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant la réglementation du chômage;

Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering;

Vu l’avis du Comité de gestion de l’Office national de l’Emploi, donné le 18 décembre 2008;

Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 18 december 2008;

Vu l’avis de l’Inspecteur des Finances, donné le 17 décembre 2008;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 december 2008;

Vu l’accord du Secrétaire d’Etat au Budget, donné le 19 décembre 2008;

Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting van 19 december 2008;

Etant donné la nécessité urgente, motivée par le fait que des mesures immédiates doivent être prises en vue de limiter les effets néfastes de la récession imminente sur l’emploi et le pouvoir d’achat, et éviter ainsi une spirale négative; que le système de chômage temporaire est un bon instrument de flexibilité interne, où l’employeur peut adapter le volume de travail aux besoins effectifs du moment, sans devoir procéder à des licenciements ni supporter les coûts y afférents et sans supporter des coûts d’embauche et de formation au moment de la reprise de l’économie; que ce système présente également, pour le travailleur, l’avantage de rester lié par contrat de travail, et de limiter sa perte de revenus par le biais d’une allocation de chômage en cas de chômage temporaire; que, dans les circonstances actuelles, le recours à ce système doit avoir la priorité absolue sur les licenciements, et peut donc aider à limiter les effets négatifs sur l’emploi des nombreuses restructurations annoncées ces dernières semaines; que, par conséquent, il faut augmenter le niveau de l’allocation de chômage octroyée aux travailleurs, de sorte que l’utilisation de cet instrument soit facilité pour les deux parties; que cette mesure permettrait en outre de mieux garantir le pouvoir d’achat, ce qui soutient la consommation privée, et constitue également une clé importante dans la lutte contre la récession; que, pour cette raison, le Gouvernement a décidé, dans son plan de relance du 11 décembre, une augmentation immédiate de ces allocations; que, de cette manière, le Gouvernement répond également à la demande de la Commission européenne et du Conseil européen de lutter contre la crise de manière urgente; que les partenaires sociaux souhaitent aussi que cette mesure soit prise le plus rapidement possible, afin de permettre aux entreprises un recours maximal à ce système dans leurs choix stratégiques visant à préserver l’avenir de leurs activités et de l’emploi;

Om redenen van dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door het feit dat onmiddellijk maatregelen dienen genomen om de schadelijke effecten van de dreigende recessie op werkgelegenheid en koopkracht te beperken, zodat een negatieve spiraal kan worden vermeden; dat het stelsel van de tijdelijke werkloosheid een goed instrument is van interne flexibiliteit, waarbij de werkgever het volume aan arbeid kan aanpassen aan de werkelijke behoefte van het ogenblik, zonder te moeten overgaan tot ontslagen en de daaraan verbonden kosten en zonder dat hij onnodige kosten van aanwerving en opleiding heeft indien de economie zich herpakt; dat dit stelsel ook voor de werknemer het voordeel biedt verbonden te blijven met een arbeidsovereenkomst, waarbij via de werkloosheidsuitkering bij tijdelijke werkloosheid het inkomensverlies beperkt wordt; dat in de huidige omstandigheden het gebruik van dit stelsel absolute voorrang moet krijgen op ontslagen, en dus mee kan helpen om de negatieve werkgelegenheidseffecten van de in de laatste weken vele aangekondigde herstructureringen te beperken; dat daarom het niveau van de aan de werknemer toegekende werkloosheidsuitkering dient verhoogd, zodat het voor beide partijen makkelijker wordt gebruik te maken van dit instrument; dat daardoor bovendien de koopkracht van de werknemer beter wordt gevrijwaard, wat de particuliere consumptie ondersteunt, wat eveneens een belangrijke sleutel is in de bestrijding van de recessie; dat de regering daarom in zijn herstelplan van 11 december besliste tot de onverwijlde verhoging van deze uitkeringen; dat de regering daarmee eveneens tegemoet komt aan de vraag van de Europese Commissie en de Europese Raad om hoogdringend de crisis te bestrijden; dat ook de sociale partners vragende partij zijn om deze maatregel zo snel mogelijk te nemen, zodat de bedrijven dit stelsel maximaal kunnen gebruiken bij hun strategische keuzes om de toekomst van de ondernemingen en de werkgelegenheid veilig te stellen;

Vu l’avis 45.735/1 du Conseil d’Etat, donné le 30 décembre 2008 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 2°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat;

Gelet op advies 45.735/1 van de Raad van State, gegeven op 30 december 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons : er

Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Article 1 . L’article 114, § 6, alinéa 2, de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, inséré par l’arrêté royal du 28 février 2003, est remplacé par la disposition suivante :

Artikel 1. Artikel 114, § 6, tweede lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 28 februari 2003, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Le montant journalier de base visé à l’alinéa 1er, est majoré d’un complément d’adaptation fixé à 15 pct. et d’un complément chômage temporaire fixé à 15 pct de la rémunération journalière moyenne. »

« Het basisdagbedrag bedoeld in het eerste lid, wordt verhoogd met een aanpassingstoeslag, vastgesteld op 15 pct., en met een toeslag « tijdelijke werkloosheid » vastgesteld op 15 pct. van het gemiddeld dagloon. »

Art. 2. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2009 et cesse d’être en vigueur le 31 décembre 2010.

Art. 2. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2009 en treedt buiten werking op 31 december 2010.

Par dérogation à l’article 133, § 1er, 4° de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, un dossier contenant une demande d’allocations et tous les documents nécessaires au directeur pour statuer sur le droit aux allocations et fixer le montant de celles-ci, peut également être introduit par le chômeur temporaire auprès de l’organisme de paiement, le premier jour de chômage temporaire situé après le 31 décembre 2008, pour lequel il souhaite obtenir des allocations.

In afwijking van artikel 133, § 1, 4°, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering kan eveneens een dossier bevattende een uitkeringsaanvraag en alle stukken welke de directeur nodig heeft om over het recht op uitkeringen te beslissen en het bedrag ervan te bepalen, bij de uitbetalingsinstelling ingediend worden door de tijdelijk werkloze bij de eerste dag tijdelijke werkloosheid gelegen na 31 december 2008, waarvoor hij uitkeringen wenst te bekomen.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 3. Le ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté.

3183

Art. 3. De minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, januari 2009.

Donné à Bruxelles, le 11 janvier 2009.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET

De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET

* SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG

F. 2009 — 198 [C − 2009/12014] 11 JANVIER 2009. — Arrêté royal modifiant les articles 111, 114, 115, 116, 118, 124, 127, 129 et 131ter de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, modifiant l’article 8 de l’arrêté royal du 7 décembre 1992 relatif à l’allocation de chômage en cas de prépension conventionnelle, modifiant l’article 3 de l’arrêté royal du 26 mars 2003 d’exécution de l’article 7, § 1er, alinéa 3, q, de l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, relatif aux gardiens et gardiennes d’enfants et modifiant l’article 12 de l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du Pacte de solidarité entre les générations

N. 2009 — 198 [C − 2009/12014] 11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit tot wijziging van de artikelen 111, 114, 115, 116, 118, 124, 127, 129 en 131ter van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, tot wijziging van artikel 8 van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, tot wijziging van artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 maart 2003 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, q, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende de onthaalouders en tot wijziging van artikel 12 van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het Generatiepact

ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, notamment l’article 7, § 1er, alinéa 3, i, remplacé par la loi du 14 février 1961, o, inséré par la loi du 22 mai 2001, q, inséré par la loi du 24 décembre 2002 et x, inséré par la loi du 23 décembre 2005;

ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, § 1, derde lid, i, vervangen bij de wet van 14 februari 1961, o, ingevoegd bij de wet van 22 mei 2001, q, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002 en x, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005; Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering; Gelet op het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen; Gelet op het koninklijk besluit van 26 maart 2003 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, q, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende de onthaalouders; Gelet op het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact; Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 18 december 2008; Gelet op het advies van de Inspecteur van Financïen, gegeven op 17 december 2008; Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting van 19 december 2008; Om redenen van dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door het feit dat de sociale gesprekspartners in hun ontwerp van interprofessioneel akkoord een aantal voorstellen hebben opgenomen om vanaf 1 januari 2009 het verzekeringsprincipe van het stelsel van de werkloosheidsuitkeringen te versterken en om deze uitkeringen welvaartsvaster te maken; dat de onmiddellijke uitvoering van die voorstellen leidt tot een verhoging van de uitkeringen van de meeste werklozen die na 1 januari 2009 werkloos worden en van sommige werklozen van wie de werkloosheid reeds vóór die datum begon; dat in het kader van de huidige recessie bovendien gevreesd moet worden voor een belangrijke stijging van het aantal ontslagen; dat een verhoging van de koopkracht van deze slachtoffers van de economische crisis een belangrijke bijdrage kan leveren in het beperken van het effect van deze crisis en het afweren van een sneeuwbaleffect, aangezien dit extra inkomen in de meeste gevallen onmiddellijk zal aangewend worden voor particuliere consumptie; dat deze voorstellen van de sociale gesprekspartners dan ook volledig passen binnen het herstelplan van de regering van 11 december en aansluiten bij de aanbevelingen van de Europese Commissie en Europese Raad om dringend maatregelen te nemen die o.a. bijdragen tot het ondersteunen van de consumptie; dat elk uitstel dan ook de effecten van de recessie op de werkgelegenheid zou verzwaren; Gelet op advies 45.733/1 van de Raad van State, gegeven op 30 december 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Vu l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant la réglementation du chômage; Vu l’arrêté royal du 7 décembre 1992 relatif à l’allocation de chômage en cas de prépension conventionnelle; Vu l’arrêté royal du 26 mars 2003 d’exécution de l’article 7, § 1er, alinéa 3, q, de l’arrête-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, relatif aux gardiens et gardiennes d’enfants; Vu l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du Pacte de solidarité entre les générations; Vu l’avis du Comité de gestion de l’Office national de l’Emploi, donné le 18 décembre 2008; Vu l’avis de l’Inspecteur des Finances, donné le 17 décembre 2008; Vu l’accord du Secrétaire d’Etat au Budget, donné le 19 décembre 2008; Etant donné la nécessité urgente, motivée par le fait que, dans leur projet d’accord interprofessionnel, les partenaires sociaux ont proposé une série de mesures afin de renforcer, à compter du 1er janvier 2009, le principe de l’assurance du régime des allocations de chômage et de lier davantage ces allocations au bien-être; que l’exécution immédiate de ces propositions mène à une augmentation des allocations de la plupart des chômeurs qui perdront leur emploi après le 1er janvier 2009 et de certains chômeurs dont la période de chômage a commencé avant cette date; que, dans le cadre de la récession actuelle, les craintes sont réelles d’assister à une augmentation importante du nombre de licenciements; qu’une augmentation du pouvoir d’achat de ces victimes de la crise économique pourrait contribuer fortement à limiter les effets de cette crise et à éviter un effet boule de neige, vu que, dans la majorité des cas, ce revenu supplémentaire sera directement affecté à la consommation privée; que ces propositions des partenaires sociaux s’inscrivent donc pleinement dans le plan de relance du Gouvernement du 11 décembre et dans les recommandations de la Commission européenne et du Conseil européen de prendre des mesures d’urgence contribuant notamment à soutenir la consommation; que tout report ne ferait qu’aggraver les effets de la récession sur l’emploi; Vu l’avis 45.733/1 du Conseil d’Etat, donné le 30 décembre 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 2°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat;

3184


Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :

Op de voordracht van de Minister van Werk; Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Article 1er. A l’article 111 de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, les alinéas 3 et 4 sont remplacés par les alinéas suivants:

Artikel 1. In artikel 111 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, worden het derde en het vierde lid vervangen door de volgende leden :

« La limite à concurrence de laquelle la rémunération journalière moyenne du travailleur est prise en considération, est fixée au montant limite A qui est égal à 60,6334 euros par jour.

« De grens tot beloop waarvan het gemiddeld dagloon van de werknemer in aanmerking wordt genomen, wordt bepaald op het grensbedrag A dat gelijk is aan 60,6334 euro per dag.

Par dérogation à l’alinéa 3, le montant limite A est remplacé par :

In afwijking van het derde lid wordt het grensbedrag A vervangen door :

1° le montant limite B, égal à 64,8848 euro par jour, pour le calcul de l’allocation visée à l’article 114, § 2, alinéa 3, 2°;

1° het grensbedrag B, gelijk aan 64,8848 euro per dag, voor de berekening van de uitkering bedoeld in artikel 114, § 2, derde lid, 2°;

2° le montant limite C, égal à 69,6176 euros par jour, pour le calcul de l’allocation visée à l’article 114, § 2, alinéa 3, 1° et de l’allocation du chômeur temporaire visée à l’article 114, § 6.

2° het grensbedrag C, gelijk aan 69,6176 euro per dag, voor de berekening van de uitkering bedoeld in artikel 114, § 2, derde lid, 1° en van de uitkering van de tijdelijk werkloze bedoeld in artikel 114, § 6.

Les montants visés aux alinéas 3 et 4 sont liés à l’indice-pivot 103,14 en vigueur le 1er juin 1999 (base 1996 = 100) selon les règles visées à l’article 113. Le cinquième chiffre après la virgule est supprimé et mène à une augmentation du chiffre précédent d’une unité lorsqu’il atteint au moins 5. »

Het in het derde en vierde lid vermelde bedragen worden gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100), volgens de regels bepaald in artikel 113. Het vijfde cijfer na de komma wordt weggelaten en leidt tot een verhoging met één eenheid van het vorige cijfer indien het minstens 5 bereikt. »

Art. 2. A l’article 114 du même arrêté, sont apportées les modifications suivantes :

Art. 2. In artikel 114 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) le § 2, alinéa 1er, deuxième tiret, est remplacé par la disposition suivante:

A) § 2, eerste lid, tweede streepje, wordt vervangen door de volgende bepaling :

- 20 % de la rémunération journalière moyenne pour le travailleur cohabitant;

- 20 pct. van het gemiddeld dagloon voor de samenwonende werknemer;

B) le § 2 est complété par l’alinéa suivant :

B) § 2 wordt aangevuld met het volgende lid :

La période de douze mois visée à l’alinéa 1er consiste en deux périodes successives de six mois, pendant lesquelles :

De in het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden bestaat uit twee opeenvolgende periodes van zes maanden, waarbij :

1° dans la première période, le montant journalier de l’allocation est calculé en prenant en considération le montant limite C visé à l’article 111, alinéa 4;

1° in de eerste periode het dagbedrag van de uitkering berekend wordt met inachtneming van het in artikel 111, vierde lid bedoelde grensbedrag C;

2° dans la deuxième période, le montant journalier de l’allocation est calculé en prenant en considération le montant limite B visé à l’article 111, alinéa 4 ».

2° in de tweede periode het dagbedrag van de uitkering berekend wordt met inachtneming van het in artikel 111, vierde lid bedoelde grensbedrag B. ».

C) au § 3 le chiffre de 13 % est remplacé par le chiffre de 15 %; D) il est inséré un § 3bis, rédigé comme suit :

C) in § 3 wordt het cijfer van 13 % vervangen door het cijfer 15 %; D) er wordt een § 3bis ingevoegd, luidend als volgt :

« § 3bis. Par dérogation au § 3, après les quinze premiers mois de chômage, le complément pour perte de revenu unique du travailleur isolé est fixé à 13 % de la rémunération journalière moyenne. Cette période de quinze mois est prolongée de trois mois par année de passé professionnel en tant que salarié.

« § 3bis. In afwijking van § 3 wordt, na de eerste vijftien maanden van werkloosheid, de toeslag voor het verlies van een enig inkomen van de alleenwonende werknemer vastgesteld op 13 pct. van het gemiddeld dagloon. Deze periode van vijftien maanden wordt verlengd met drie maanden per jaar beroepsverleden als loontrekkende.

Cette dérogation n’est pas applicable au travailleur qui, à l’expiration de la période visée à l’alinéa 1er :

Deze afwijking is niet van toepassing op de werknemer die op het einde van de in het eerste lid bedoelde periode :

1° soit compte 20 ans de passé professionnel en tant que salarié;

1° hetzij een beroepsverleden als loontrekkende van 20 jaar heeft;

2° soit a un taux d’inaptitude permanente au travail de 33 % au moins; le pourcentage d’inaptitude au travail est fixé par le médecin affecté au bureau du chômage conformément à la procédure prévue à l’article 141. »;

2° hetzij een blijvende graad van arbeidsongeschiktheid van ten minste 33 pct. heeft; het percentage van ongeschiktheid wordt vastgesteld door de voor het werkloosheidsbureau aangewezen geneesheer overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 141. »;

E) au § 4 sont apportées les modifications suivantes :

E) in § 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1° à l’alinéa 1er le montant de 13,83 EUR est remplacé par le montant de 14,11 euros;

1° in het eerste lid wordt het bedrag van 13,83 EUR vervangen door het bedrag van 14,11 euro;

2° à l’alinéa 3 les montants de 13,83 EUR et 4,32 EUR sont respectivement remplacé par les montants de 14,11 euros et 4,41 euros.

2° in het derde lid worden de bedragen van 13,83 EUR en 4,32 EUR vervangen door respectievelijk de bedragen van 14,11 euro en 4,41 euro.

Art. 3. l’article 115, alinéa 1er, du même arrêté, est remplacé par la disposition suivante :

Art. 3. Artikel 115, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 115. Le montant journalier minimum de l’allocation de chômage est fixé à :

« Art 115. Het minimum dagbedrag van de werkloosheidsuitkering wordt vastgesteld op :

1° 31,79 euros pour le travailleur ayant charge de famille;

1° 31,79 euro voor de werknemer met gezinslast;

2° 26,71 euros pour le travailleur isolé;

2° 26,71 euro voor de alleenwonende werknemer;

3° 20,02 euros pour le travailleur cohabitant avant l’expiration de la période de quinze mois, éventuellement prolongée, visée à l’article 114, § 4. »

3° 20,02 euro voor de samenwonende werknemer vóór het verstrijken van de eventueel verlengde periode van vijftien maanden bedoeld in artikel 114, § 4. »

Art. 4. L’article 116, §5, du même arrêté, inséré par l’arrêté royal du 9 novembre 1994 et modifié par l’arrêté royal du 17 décembre 2001, est remplacé par les dispositions suivantes :

Art. 4. Artikel 116, §5, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 november 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 december 2001, wordt vervangen door de volgende bepalingen :


3185

« § 5. Le travailleur visé à l’article 28, § 3, est considéré comme un travailleur qui se trouve dans la première période de six mois visée à l’article 114, § 2, alinéa 3, 1°.

« § 5. De werknemer bedoeld in artikel 28, § 3, wordt beschouwd als een werknemer die zich bevindt in de eerste periode van zes maanden, bedoeld in artikel 114, § 2, derde lid, 1°.

L’allocation journalière du travailleur non visé à l’article 28, § 3, qui est occupé exclusivement dans les liens de contrats de très courte durée, est, à l’expiration des douze premiers mois de chômage calculés conformément aux articles 114 et 116, §§ 1er à 4 et 6, fixée en prenant en considération le montant limite A visé à l’article 111, alinéa 4.

De daguitkering van de werknemer niet bedoeld in artikel 28, § 3, die uitsluitend tewerkgesteld is met overeenkomsten van zeer korte duur, wordt na het verstrijken van de eerste 12 maanden werkloosheid, berekend overeenkomstig de artikelen 114 en 116, §§ 1 tot 4 en 6 vastgesteld met inachtneming van het in artikel 111, vierde lid bedoelde grensbedrag A.

La disposition de l’alinéa précédent n’est pas applicable au travailleur occupé dans l’industrie hôtelière. »

De bepaling van het vorige lid geldt niet voor de werknemer tewerkgesteld in de hotelnijverheid. »

Art. 5. L’article 118, § 2, 1° du même arrêté est remplacé par la disposition suivante :

Art. 5. Artikel 118, § 2, 1° van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :

« 1° pour le travailleur visé à l’article 28, § 3, à chaque modification du barème conventionnel de salaire qui lui est applicable et chaque fois qu’il tombe sous l’application d’un autre barème; ».

« 1° voor de werknemer bedoeld in artikel 28, § 3, bij elke wijziging van de conventionele loonschaal die op hem van toepassing is en telkens hij onder de toepassing van een andere loonschaal valt; ».

Art. 6. A l’article 124 du même arrêté, sont apportées les modifications suivantes :

Art. 6. In artikel 124 van hetzelfde besluit, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) l’alinéa 1er est remplacé par les dispositions suivantes : « Le montant journalier de l’allocation de transition est de l’allocation d’attente est fixé:

A) het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepalingen : « Het dagbedrag van de overbruggingsuitkering en van de wachtuitkering wordt vastgesteld :

1° pour le travailleur ayant charge de famille à 30,98 euros;

1° voor de werknemer met gezinslast op 30,98 euro;

2° pour le travailleur isolé, à :

2° voor de alleenwonende werknemer op :

a) 8,80 euros, s’il est agé de moins de 18 ans;

a) 8,80 euro, indien hij minder dan 18 jaar is;

b) 13,83 euros, s’il est agé de 18 à moins de 21 ans;

b) 13,83 euro, indien hij 18 tot minder dan 21 jaar is;

c) 22,91 euros, s’il est agé d’au moins 21 ans.

c) 22,91 euro, indien hij 21 jaar is of ouder;

3° pour le travailleur cohabitant, à :

3° voor de samenwonende werknemer :

a) 7,55 euros, s’il est agé de moins de 18 ans;

a) 7,55 euro indien hij minder dan 18 jaar is;

b) 12,04 euro, s’il est agé de 18 ans ou plus;

b) 12,04 euro indien hij 18 jaar is of meer;

B) à l’alinéa 2, les montants de 7,83 euros et 12,58 euros sont respectivement remplacés par les montants de 7,99 euros et 12,83 euros.

B) in het tweede lid worden de bedragen van 7,83 euro en 12,58 euro respectievelijk vervangen door de bedragen van 7,99 euro en 12,83 euro.

Art. 7. A l’article 127, § 1er, du même arrêté sont apportées les modifications suivantes :

Art. 7. In artikel 127, § 1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) le 2° est remplacé par la disposition suivante : « 2° pour le travailleur isolé qui a atteint l’âge de 55 ans:,

A) het 2° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° voor de alleenwonende werknemer die de leeftijd van 55 jaar bereikt heeft :

a) 5 % de la rémunération journalière moyenne, pendant la période durant laquelle, conformément à l’article 114, § 3, un complément pour perte de revenu unique de 15 % est octroyé;

a) op 5 pct. van het gemiddeld dagloon, gedurende de periode waarin overeenkomstig artikel 114, § 3, een toeslag voor het verlies van een enig inkomen van 15 pct. wordt toegekend;

b) 7 % de la rémunération journalière moyenne, pendant la période durant laquelle, conformément à l’article 114, § 3bis, un complément pour perte de revenu unique de 13% est octroyé. »;

b) op 7 pct. van het gemiddeld dagloon, gedurende de periode waarin overeenkomstig art. 114, § 3bis een toeslag voor het verlies van een enig inkomen van 13 pct. wordt toegekend. »;

B) le 4° est remplacé par la disposition suivante : « 2,84 euros pour le travailleur cohabitant dont le montant journalier de l’allocation de chômage est fixé à 14,11 euros. » Art. 8. L’article 129 du même arrêté est abrogé.

B) het 4° wordt vervangen door de volgende bepaling : « voor de samenwonende werknemer waarvoor het dagbedrag van de werkloosheidsuitkering werd bepaald op 14,11 euro, op 2,84 euro. » Art. 8. Artikel 129 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 9. A l’article 131ter, alinéa 3, du même arrêté il est inséré les mots « alinéa 3 » entre les mots « article 111 » et « et ».

Art. 9. In artikel 131ter, derde lid, van hetzelfde besluit wordt tussen de woorden « artikel 111 » en « en » de woorden « derde lid » ingevoegd.

Art. 10. L’article 8, alinéa 1er de l’arrêté royal du 7 décembre 1992 relatif à l’allocation de chômage en cas de prépension conventionnelle est complété par la phrase suivante :

Art. 10. Artikel 8, eerste lid, van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen wordt aangevuld met de volgende zin :

« La limite à concurrence de laquelle la rémunération journalière moyenne du travailleur est prise en considération, correspond au montant limite A visé à l’article 111, alinéa 3, de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 précité. »

« De grens tot beloop waarvan het gemiddeld dagloon van de werknemer in aanmerking wordt genomen, stemt overeen met het grensbedrag A bedoeld in artikel 111, derde lid van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991. »

Art. 11. L’article 12, alinéa 1er, de l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du Pacte de solidarité entre les générations est complété par la phrase suivante :

Art. 11. Artikel 12, eerste lid, van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact wordt aangevuld met de volgende zin :

« La limite à concurrence de laquelle la rémunération journalière moyenne du travailleur est prise en considération, correspond au montant limite A visé à l’article 111, alinéa 3, de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 précité. »

« De grens tot beloop waarvan het gemiddeld dagloon van de werknemer in aanmerking wordt genomen, stemt overeen met het grensbedrag A bedoeld in artikel 111, derde lid van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991. »

3186


Art. 12. L’article 3, alinéa 1er, de l’arrêté royal du 26 mars 2003 d’exécution de l’article 7, § 1er, alinéa 3, q, de l’arrête–loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, relatif aux gardiens et gardiennes d’enfants, est remplacé par la disposition suivante :

Art. 12. Artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 26 maart 2003 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, q, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, betreffende de onthaalouders, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Le montant journalier de l’allocation de garde est fixé à 22,28 euros. »

« Het dagbedrag van de opvanguitkering wordt vastgelegd op 22,28 euro. »

Art. 13. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2009, à l’exception des articles 2 C), et D) et 7 A) qui entrent en vigueur le 1er mai 2009 et des articles 2 E), 3, 6, 7 B) et 12 qui entrent en vigueur le 1er septembre 2009.

Art. 13. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2009, met uitzondering van de artikelen 2 C), en D), en 7 A), die in werking treden op 1 mei 2009 en van de artikelen 2 E), 3, 6, 7 B) en 12 die in werking treden op 1 september 2009.

L’article 111 de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, tel qu’il était d’application avant l’entrée en vigueur du présent arrêté, reste toutefois applicable au travailleur qui a bénéficié des allocations avant l’entrée en vigueur du présent arrêté, jusqu’au jour précédent celui où la base de calcul de l’allocation est revue en application de l’article 118 de l’arrêté précité

Artikel 111 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, zoals van kracht vóór de inwerkingtreding van dit besluit, blijft evenwel van toepassing op de werknemer die vóór de inwerkingtreding van onderhavig besluit uitkeringen genoot, tot op de dag voorafgaand aan deze waarop de berekeningsbasis van de uitkering herzien wordt in toepassing van artikel 118 van het voormeld besluit.

L’article 114, § 2, alinéa 3, de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, tel qu’inséré par le présent arrêté, n’est toutefois applicable qu’aux travailleurs qui, à partir du 1er octobre 2008, bénéficient pour la première fois d’allocations avec application de cet article ou obtiennent l’avantage d’une nouvelle période de chômage en application de l’article 116, §§ 1er ou 3.

Artikel 114, § 2, derde lid van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, zoals ingevoegd bij dit besluit, is evenwel slechts van toepassing op de werknemers die vanaf 1 oktober 2008 voor het eerst gerechtigd zijn op uitkeringen met toepassing van dit artikel of het voordeel verkrijgen van een nieuwe werkloosheidsperiode in toepassing van artikel 116, §§ 1 of 3.

L’obstacle à l’octroi du complément d’ancienneté, fixé en vertu des dispositions de l’article 129 de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, tel qu’il était d’application avant l’entrée en vigueur du présent arrêté, est levé à partir du 1er janvier 2009. L’obstacle basé sur l’article 126, alinéa 1er, 7° et 8° de l’arrêté royal du 25 novembre 1991 précité, ne peut pas être levé.

Het beletsel tot toekenning van de anciënniteitstoeslag, vastgesteld krachtens de bepaling van artikel 129 van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, zoals van kracht vóór de inwerkingtreding van dit besluit, wordt opgeheven met ingang van 1 januari 2009. Het beletsel gebaseerd op artikel 126, eerste lid, 7° en 8° van het voormelde koninklijk besluit van 25 november 1991, kan niet opgeheven worden.

Art. 14. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.

Art. 14. De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.

Donné à Bruxelles, le 11 janvier 2009.

Gegeven te Bruxelles, le 11 januari 2009.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET

De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET

* SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG

F. 2009 — 199 [C − 2009/12012] 12 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel modifiant les articles 61, 69, 70, 74 et 75 de l’arrêté ministériel du 26 novembre 1991 portant les modalités d’application de la réglementation du chômage (1)

N. 2009 — 199 [C − 2009/12012] 12 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit tot wijziging van de artikelen 61, 69, 70, 74 en 75 van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering (1)

La Ministre de l’Emploi, Vu l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, notamment l’article 7, § 1er, alinéa 3, i, remplacé par la loi du 14 février 1961; Vu l’arrêté royal du 25 novembre 1991 portant réglementation du chômage, notamment les articles 110, § 5; 119, alinéa 1er, 2° et 3° et 129, alinéa 2; Vu l’arrêté ministériel du 26 novembre 1991 portant les modalités d’application de la réglementation du chômage, Vu l’avis du Comité de gestion de l’Office national de l’Emploi, donné le 18 décembre 2008; Vu l’avis de l’Inspecteur des Finances, donné le 17 décembre 2008; Vu l’accord du Secrétaire d’Etat au Budget, donné le 19 décembre 2008; Etant donné la nécessité urgente, motivée par le fait que, dans leur projet d’accord interprofessionnel, les partenaires sociaux ont proposé une série de mesures afin de renforcer, à compter du 1er janvier 2009, le principe de l’assurance du régime des allocations de chômage et de lier davantage ces allocations au bien-être; que l’exécution immédiate de ces propositions mène à une augmentation des allocations de la plupart des chômeurs qui perdront leur emploi après le 1er janvier 2009 et de certains chômeurs dont la période de chômage a commencé avant cette date; que, dans le cadre de la récession actuelle, les craintes sont réelles d’assister à une augmentation importante du nombre de licenciements;

De Minister van Werk, Gelet op de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, inzonderheid op artikel 7, § 1, derde lid, i, vervangen bij de wet van 14 februari 1961; Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, inzonderheid op de artikelen 110, § 5; 119, eerste lid, 2° en 3° en 129, tweede lid; Gelet op het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, Gelet op het advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, gegeven op 18 december 2008; Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 december 2008; Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting van 19 december 2008; Om redenen van dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door het feit dat de sociale gesprekspartners in hun ontwerp van interprofessioneel akkoord een aantal voorstellen hebben opgenomen om vanaf 1 januari 2009 het verzekeringsprincipe van het stelsel van de werkloosheidsuitkeringen te versterken en om deze uitkeringen welvaartsvaster te maken; dat de onmiddellijke uitvoering van die voorstellen leidt tot een verhoging van de uitkeringen van de meeste werklozen die na 1 januari 2009 werkloos worden en van sommige werklozen van wie de werkloosheid reeds vóór die datum begon; dat in het kader van de huidige recessie bovendien gevreesd moet worden


3187

qu’une augmentation du pouvoir d’achat de ces victimes de la crise économique pourrait contribuer fortement à limiter les effets de cette crise et à éviter un effet boule de neige, vu que, dans la majorité des cas, ce revenu supplémentaire sera directement affecté à la consommation privée; que ces propositions des partenaires sociaux s’inscrivent donc pleinement dans le plan de relance du Gouvernement du 11 décembre et dans les recommandations de la Commission européenne et du Conseil européen de prendre des mesures d’urgence contribuant notamment à soutenir la consommation; que tout report ne ferait qu’aggraver les effets de la récession sur l’emploi;

voor een belangrijke stijging van het aantal ontslagen; dat een verhoging van de koopkracht van deze slachtoffers van de economische crisis een belangrijke bijdrage kan leveren in het beperken van het effect van deze crisis en het afweren van een sneeuwbaleffect, aangezien dit extra inkomen in de meeste gevallen onmiddellijk zal aangewend worden voor particuliere consumptie; dat deze voorstellen van de sociale gesprekspartners dan ook volledig passen binnen het herstelplan van de regering van 11 december en aansluiten bij de aanbevelingen van de Europese Commissie en Europese Raad om dringend maatregelen te nemen die o.a. bijdragen tot het ondersteunen van de consumptie; dat elk uitstel dan ook de effecten van de recessie op de werkgelegenheid zou verzwaren;

Vu l’avis 45.734/1 du Conseil d’Etat, donné le 30 décembre 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 2°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat,

Gelet op advies 45.734/1 van de Raad van State, gegeven op 30 december 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State,

Arrête :

Besluit :

er

Article 1 . A l’article 61, alinéa 2, de l’arrêté ministériel du 26 novembre 1991 portant les modalités d’application de la réglementation du chômage, à la phrase introductive, le montant de 419,92 euros est remplacé par le montant de 428,32 euros.

Artikel 1. In artikel 61, tweede lid, van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende de toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, wordt in de inleidende zin het bedrag van 419,92 euro vervangen door het bedrag van 428,32 euro.

Art. 2. A l’article 69 du même arrêté, sont apportées les modifications suivantes.

Art. 2. In artikel 69 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) l’alinéa 1er est remplacé par la disposition suivante : « Pour le calcul de l’allocation sur la base de la rémunération journalière moyenne, des tranches de salaire sont établies. La tranche de salaire la plus élevée comprend les rémunérations qui sont au moins égales au montant limite C visé à l’article 111, alinéa 4 de l’arrêté royal, diminué de 0,1354 euro. L’allocation est dans ce cas calculée sur le montant limite C. »; B) l’alinéa 2 est remplacé par la disposition suivante : « Les quatorze tranches de salaire immédiatement inférieures comportent chacune 0,8631 euro. L’allocation est, dans ce cas, calculée sur le montant obtenu en augmentant de 0,4316 euro, la limite inférieure de cette tranche de salaire. Dans la tranche comprenant les rémunérations de 64,3036 euro à 65,1666 euro, l’allocation est toutefois calculée sur le montant limite B visé à l’article 111, alinéa 4 de l’arrêté royal. Dans la tranche comprenant les rémunérations de 59,9881 euro à 60,8511euro, l’allocation est toutefois calculée sur le montant limite A visé à l’article 111, alinéa 4 de l’arrêté royal . »; C) l’alinéa 3 est remplacé par la disposition suivante : « La tranche de salaire immédiatement inférieure comporte 0,4315 euro et l’allocation est, dans ce cas, calculée sur le montant qui correspond à la limite inférieure de cette tranche de salaire. La tranche de salaire immédiatement inférieure comporte 0,4316 euro et l’allocation est, dans ce cas, calculée sur le montant qui correspond à la limite inférieure de cette tranche de salaire. »; D) l’alinéa 4 est remplacé par la disposition suivante :

A) het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Voor de berekening van de uitkering op basis van het gemiddeld dagloon worden loonschijven opgesteld. De hoogste loonschijf bevat de lonen die ten minste gelijk zijn aan het grensbedrag C bedoeld in artikel 111, vierde lid, van het koninklijk besluit, verminderd met 0,1354 euro. De uitkering wordt desgevallend berekend op het grensbedrag C. »; B) het tweede lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De veertien daaronder gelegen loonschijven bevatten elk 0,8631 euro. De uitkering wordt desgevallend berekend op het bedrag dat bekomen wordt door de ondergrens van deze loonschijf te verhogen met 0,4316 euro. In de schijf bevattende de lonen van 64,3036 euro tot 65,1666 euro wordt de uitkering evenwel berekend op de in artikel 111, vierde lid, van het koninklijk besluit loongrens B. In de schijf bevattende de lonen van 59,9881 euro tot 60,8511 euro wordt de uitkering evenwel berekend op de in artikel 111, vierde lid, van het koninklijk besluit bedoelde loongrens A. »; C) het derde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « De daaronder gelegen loonschijf bevat 0,4315 euro en de uitkering wordt desgevallend berekend op het bedrag dat overeenstemt met de ondergrens van deze loonschijf. De daaronder gelegen loonschijf bevat 0,4316 euro en de uitkering wordt desgevallend berekend op het bedrag dat overeenstemt met de ondergrens van deze loonschijf. »; D) het vierde lid wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Les tranches de salaire immédiatement inférieure comportent 0,8631 euro et l’allocation est, dans ce cas, calculée sur le montant obtenu en augmentant de 0,4316 euro, la limite inférieure de la tranche de salaire. »

« De daaronder gelegen loonschijven bevatten 0,8631 euro en de uitkering wordt desgevallend berekend op het bedrag dat bekomen wordt door de ondergrens van de loonschijf te verhogen met 0,4316 euro. »

Art. 3. A l’article 70 du même arrêté sont apportées les modifications suivantes :

Art. 3. In artikel 70 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) au § 1er, la phrase introductive est remplacé par la disposition suivante :

A) in § 1 wordt de inleidende zin vervangen door de volgende bepaling :

« § 1er. Pour l’application de l’article 114, §§ 3bis et 4, de l’arrêté royal, il y a lieu d’entendre par passé professionnel en tant que salarié : »;

« § 1. Voor de toepassing van artikel 114, §§ 3bis en 4, van het koninklijk besluit, wordt verstaan onder beroepsverleden als loontrekkende : »;

B) le § 3 est remplacé par la disposition suivante :

B) § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling :

« § 3. Pour l’application de l’article 114, §§ 3bis et 4, les journées de travail et les journées assimilées visées au § 1er ne sont prises en considération qu’une seule fois. »

« § 3. Voor de toepassing van artikel 114, §§ 3bis en 4, worden de arbeids- en gelijkgestelde dagen bedoeld in § 1 slechts eenmaal in aanmerking genomen. »

Art. 4. La section VI du même arrêté contenant les articles 74 et 75 est abrogé.

Art. 4. Afdeling VI van hetzelfde besluit bevattende de artikelen 74 en 75 wordt opgeheven.

Art. 5. Le présent arrêté produit ses effets le 1er janvier 2009, à l’exception de l’article 1er qui entre en vigueur le 1er septembre 2009 et de l’article 3 qui entre en vigueur le 1er mai 2009.

Art. 5. Dit besluit heeft uitwerking, met ingang van 1 januari 2009, met uitzondering van artikel 1 dat in werking treedt op 1 september 2009 en artikel 3 dat in werking treedt op 1 mei 2009.

Bruxelles, 12 janvier 2009. Mme J. MILQUET

Brussel, 12 januari 2009. Mevr. J. MILQUET

3188

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID

SERVICE PUBLIC FEDERAL SECURITE SOCIALE F. 2009 — 200

[C − 2009/22008]

15 JANVIER 2009. — Arrêté ministériel modifiant la liste jointe à l’arrêté royal du 21 décembre 2001 fixant les procédures, délais et conditions en matière d’intervention de l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités dans le coût des spécialités pharmaceutiques

La Ministre des Affaires sociales,

N. 2009 — 200

[C − 2009/22008]

15 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit tot wijziging van de lijst gevoegd bij het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten De Minister van Sociale Zaken,

Vu la loi relative à l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, l’article 35bis, § 1er, inséré par la loi du 10 août 2001, et modifié par les lois des 22 décembre 2003, 9 juillet 2004, 27 avril 2005 et 27 décembre 2005, § 2, inséré par la loi du 10 août 2001, et modifié par les lois des 22 décembre 2003 et 13 décembre 2006, l’article 37, § 3, troisième alinéa, remplacé par la loi du 27 décembre 2005 et modifié par la loi du 13 décembre 2006 et l’article 72bis, § 2, deuxième et troisième alinéas, insérés par la loi du 20 décembre 1995 et remplacés par la loi du 10 août 2001;

Gelet op de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, artikel 35bis, § 1, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, en gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003, 9 juli 2004, 27 april 2005 en 27 december 2005, § 2, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, en gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003 en 13 december 2006, artikel 37, § 3, derde lid, vervangen bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wet van 13 december 2006 en artikel 72bis, § 2, tweede en derde lid, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995 en vervangen bij de wet van 10 augustus 2001;

Vu l’arrêté royal du 21 décembre 2001 fixant les procédures, délais et conditions en matière d’intervention de l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités dans le coût des spécialités pharmaceutiques, les articles 38, 57 et 95, §3, tel qu’il a été modifié à ce jour;

Gelet op het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, artikelen 38, 57 en 95, § 3, zoals tot op heden gewijzigd;

Vu les propositions de la Commission de Remboursement des Médicaments, émises les 9, 19 et 23 septembre 2008 et 1, 3, 6, 7, 8, 9, 11, 17, 20, 21 et 22 octobre 2008;

Gelet op de voorstellen van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen, uitgebracht op 9, 19 en 23 september 2008 en op 1, 3, 6, 7, 8, 9, 11, 17, 20, 21 en 22 oktober 2008;

Vu les avis émis par l’Inspecteur des Finances, donnés les 19 et 25 septembre 2008, 1, 2, 8, 14, 15, 16, 21, 23 et 30 octobre 2008 et 4 et 7 novembre 2008;

Gelet op de adviezen van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 19 en 25 september 2008, 1, 2, 8, 14, 15, 16, 21, 23 en 30 oktober 2008 en 4 en 7 november 2008;

Vu les accords de Notre Secrétaire d’Etat au Budget des 24 septembre 2008, 7, 16, 17, 20 et 24 octobre 2008 et 3, 5 et 12 novembre 2008;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Staatssecretaris voor Begroting van 24 september 2008, 7, 16, 17, 20 en 24 oktober 2008 en 3, 5 en 12 november 2008;

Considérant qu’en ce qui concerne les spécialités ATENOLOL CHLOORTALIDONE EG 100/25 mg, ATENOLOL EG 25 mg, ATENOLOL EG 50 mg, ATENOLOL EG 100 mg, CARVEDILOL APOTEX 6,25 mg, CARVEDILOL APOTEX 25 mg, EPIRUBICINE « EBEWE PHARMA » 2 mg/ml, GLICLAZIDE-RATIOPHARM 30 mg, OMEPRAZOLE TEVA 40 mg, PERINDORAN 4 mg, PERINDORAN 8 mg, VENLAFAXINE APOTEX 75 mg, VENLAFAXINE APOTEX 150 mg, VENLAFAXINE RETARD MYLAN 75 mg et VENLAFAXINE RETARD MYLAN 150 mg, Notre Secrétaire d’Etat au Budget n’a pas marqué d’accord dans le délai de dix jours mentionné à l’article 35bis, § 15, de la loi relative à l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, et qu’en application de cette disposition législative, les accords concernés sont par conséquent réputés avoir été donnés;

Overwegende dat, met betrekking tot de specialiteiten ATENOLOL CHLOORTALIDONE EG 100/25 mg, ATENOLOL EG 25 mg, ATENOLOL EG 50 mg, ATENOLOL EG 100 mg, CARVEDILOL APOTEX 6,25 mg, CARVEDILOL APOTEX 25 mg, EPIRUBICINE « EBEWE PHARMA » 2 mg/ml, GLICLAZIDE-RATIOPHARM 30 mg, OMEPRAZOLE TEVA 40 mg, PERINDORAN 4 mg, PERINDORAN 8 mg, VENLAFAXINE APOTEX 75 mg, VENLAFAXINE APOTEX 150 mg, VENLAFAXINE RETARD MYLAN 75 mg en VENLAFAXINE RETARD MYLAN 150 mg, door Onze Staatssecretaris voor Begroting geen akkoord is verleend binnen een termijn van tien dagen, vermeld in artikel 35bis, § 15, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en dat de betrokken akkoorden dienvolgens met toepassing van die wetsbepaling wordt geacht te zijn verleend;

A défaut de proposition définitive motivée de la Commission de Remboursement des Médicaments dans un délai de 150 jours et de décision motivée de la Ministre dans un délai de 180 jours en ce qui concerne la spécialité TRUVADA, le fonctionnaire délégué en a informé le demandeur le 19 novembre 2008, en application de l’article 27 de l’arrêté royal du 21 décembre 2001;

Bij ontstentenis van een gemotiveerd definitief voorstel van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen, binnen een termijn van 150 dagen, en een gemotiveerde beslissing van de Minister, binnen een termijn van 180 dagen, wat betreft de specialiteit TRUVADA, heeft de gemachtige ambtenaar, met toepassing van artikel 27 van het koninklijk besluit van 21 december 2001, de aanvrager hiervan op de hoogte gebracht op 19 november 2008;

Vu les notifications aux demandeurs des 13, 18, 25 et 27 novembre 2008;

Gelet op de notificaties aan de aanvragers van 13, 18, 25 en 27 november 2008;

Vu l’avis n° 45.637/1 du Conseil d’Etat, donné le 22 décembre 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat,

Gelet op advies nr 45.637/1 van de Raad van State, gegeven op 22 december 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State,

Arrête : Article 1er. A l’annexe Ire de l’arrêté royal du 21 décembre 2001 fixant les procédures, délais et conditions en matière d’intervention de l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités dans le coût des spécialités pharmaceutiques, tel qu’il a été modifié à ce jour, sont apportées les modifications suivantes :

Besluit : Artikel 1. In de bijlage I van het koninklijk besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, zoals tot op heden gewijzigd, worden de volgende wijzigingen aangebracht :


3189

3190



3191

3192


MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD b) au § 2120200, les modalités de remboursement sont remplacées par les modalités suivantes :

Paragraphe 2120200

3193

b) in § 2120200, worden de vergoedingsvoorwaarden vervangen als volgt :

Paragraaf 2120200

La spécialité est également remboursée si elle est administrée dans le cadre d’un traitement adjuvant du cancer du sein avec une surexpression tumorale du Récepteur 2 du facteur de croissance Epidermique Humain (HER2 ou Human Epidermal growth factor Receptor-2) prouvée par une amplification génétique lors d’au moins un test de Fluorescence d’Hybridation In Situ (FISH-test ou Fluorescence In Situ Hybridisation test) réalisé par un Centre agréé de Diagnostic Moléculaire. Le test n’est positif que s’il met en évidence plus de 6 copies du gène par noyau ou un ratio signaux émis par le gène HER 2/ signaux émis par le chromosome 17 > 2,0*. En cas de résultat intermédiaire (présence de 4 à 6 copies ou ratio entre 1,8 et 2,2) un 2nd FISH test devra être effectué ainsi qu’un test en immunohistochimie dont le résultat devra être de 3+ ce qui confirmerait la surexpression de la protéine.

De specialiteit komt eveneens in aanmerking voor vergoeding indien zij wordt toegediend in het raam van een adjuvante behandeling van een borstkanker met een tumorale overexpressie van de humane epidermale groeifactor receptor-2 (HER2 of Human Epidermal growth factor Receptor-2), bewezen door gen-amplificatie via ten minste één positieve In Situ Fluorescentie Hybridisatie test (FISH-test of Fluorescence In Situ Hybridisation test) uitgevoerd door een erkend Centrum voor Moleculaire Diagnostiek. De test wordt als positief beoordeeld indien er meer dan 6 copieën van het gen per nucleus aanwezig zijn of een ratio HER2 signalen/chromosoom 17 signalen > 2,0*. In geval van een intermediair resultaat (aanwezigheid van 4 à 6 copieën of een ratio tussen 1,8 en 2,2) moet er een 2de FISH test uitgevoerd worden evenals een test in immunohistochemie waarvan het resultaat 3+ moet zijn om de overexpressie van het eiwit te bevestigen.

Ref. American Society of Clinical Oncology/College of American Pathologists Guideline Recommendations for Human Epidermal Growth Factor Receptor 2 Testing in Breast Cancer 2007.

Ref. American Society of Clinical Oncology/College of American Pathologists Guideline Recommendations for Human Epidermal Growth Factor Receptor 2 Testing in Breast Cancer 2007.

www.jco.org/cgi/doi/10.1200/JCO.2006.09.2775 * Dans les recommandations, c’est la valeur de 2,2 qui a été retenue mais pour les critères d’inclusion dans les études le ratio exigé n’était que de 2.

www.jco.org/cgi/doi/10.1200/JCO.2006.09.2775 * De guideline beveelt een waarde van 2,2 aan maar bij de inclusiecriteria in de studies werd een ratio van 2 gehanteerd.

Le remboursement est accordé pour autant :

De vergoeding wordt toegekend voor zover :

— qu’il y ait un envahissement ganglionnaire ou une tumeur d’au moins 10 millimètres de diamètre;

— een aantasting van de lymfeklieren ofwel een tumor van ten minste 10 millimeter diameter aanwezig is;

et

en

— qu’au moment d’entamer le traitement par HERCEPTIN, la fraction d’éjection ventriculaire gauche soit supérieure à 55 % (mesurée par MUGA scan ou échographie cardiaque) et qu’il n’y ait pas de contre-indication cardiaque à savoir : des antécédents documentés de décompensation cardiaque, d’une maladie coronaire avec un infarctus du myocarde et présence d’une onde Q, d’un angor nécessitant un traitement médicamenteux, d’une hypertension artérielle non contrôlée, d’une pathologie valvulaire cliniquement significative ou d’une arythmie instable;

— op het ogenblik dat de behandeling met HERCEPTIN gestart wordt, de ejectiefractie van de linker ventrikel superieur aan 55 % is (aangetoond door MUGA scan of cardiale echographie) en er geen cardiale contra-indicatie is, namelijk van een gedocumenteerde voorgeschiedenis van hartfalen, van coronaire ziekte met q-wave myocard infarct, van angor die medicamenteus behandeld moet worden,van arteriële hypertensie die niet onder controle is, van een klinisch significante kleppathologie of een onstabiele aritmie;

et

en

— que le traitement par HERCEPTIN soit administré dans le cadre d’un schéma thérapeutique comprenant une chimiothérapie adjuvante classique, administrée à une posologie dont l’efficacité a été démontrée.

— dat de behandeling met HERCEPTIN toegediend wordt binnen het kader van een therapieschema welke een klassieke adjuvante chemotherapie bevat die aan een posologie wordt toegediend waarvan de werkzaamheid bewezen werd.

Le remboursement est subordonné à la remise au pharmacien hospitalier d’un formulaire de demande, dont le modèle est reproduit à l’annexe A du présent paragraphe, complété et signé par le médecin spécialiste responsable du traitement et qui est agréé en oncologie médicale ou possède une compétence particulière en oncologie. Le médecin-conseil peut autoriser le remboursement pendant une période d’un an maximum.

De vergoeding hangt af van de aflevering aan de betrokkene ziekenhuisapotheker van het aanvraagformulier, waarvan het model in bijlage A van de huidige paragraaf is overgenomen, ingevuld en ondertekend door de geneesheer-specialist verantwoordelijk voor de behandeling en die erkend is in de medische oncologie of die een speciale bekwaamheid in de oncologie heeft. De adviserend geneesheer kan de vergoeding toelaten gedurende een periode van maximaal één jaar.

Le nombre de conditionnements remboursables tiendra compte d’une posologie maximale de 8 mg/kg pour la perfusion initiale de charge, qui n’est remboursable qu’une seule fois, et ensuite d’une posologie maximale de 6 mg/kg par période de 3 semaines.

Het aantal vergoedbare verpakkingen zal rekening houden met een maximale dosis van 8 mg/kg voor de initiële oplaad-dosis, die slechts éénmalig vergoedbaar is, en daarna met een maximale dosis van 6 mg/kg per periode van 3 weken.

3194



3195

3196


c) au § 2480000, les modalités de remboursement sont remplacées par les modalités suivantes : Paragraphe 2480000

c) in § 2480000, worden de vergoedingsvoorwaarden vervangen als volgt : Paragraaf 2480000

La spécialité fait l’objet d’un remboursement si elle est administrée dans le traitement d’un patient atteint :

De specialiteit komt voor vergoeding in aanmerking als zij wordt toegediend voor de behandeling van een patiënt

— de leucémie lymphoïde chronique (LLC) qui a été traité par au moins une thérapie standard comportant un agent alkylant et qui n’a pas manifesté de réponse complète ou partielle au phosphate de fludarabine, ou chez qui un traitement de ce type a produit une rémission de courte durée seulement (moins de 6 mois);

— met chronische lymfatische leukemie (CLL), die is behandeld met minstens één standaardtherapie met een alkylerend agens en bij wie met een behandeling met fludarabine fosfaat geen volledige of gedeeltelijke respons of slechts een korte remissie (minder dan 6 maanden) werd bekomen;

ou

of

— atteint de leucémie lymphoïde chronique (LCC) chez qui la présence d’une délétion 17p a été démontrée par un test de Fluorescence d’Hybridation In Situ (Fluorescence In Situ Hybridisation).

— met chronische lymfatische leukemie (CLL) bij wie door middel van FISH test (in situ fluorescentie hybridisatie) de aanwezigheid van een 17p deletie werd aangetoond.

Le remboursement est conditionné par la fourniture au pharmacien hospitalier concerné, préalablement à chaque facturation en tiers payant, d’un formulaire standardisé, dont le modèle est repris à l’annexe A du présent paragraphe, complété, daté et signé par le médecin spécialiste qui est responsable du traitement.

De vergoeding is afhankelijk van de aflevering aan de betrokken ziekenhuisapotheker, vooraleer aan de derde betaler gefactureerd wordt, van een gestandaardiseerd formulier waarvan het model is opgenomen in bijlage A van deze paragraaf, ingevuld, gedateerd en ondertekend door de geneesheer specialist die verantwoordelijk is voor de behandeling.

En complétant ainsi ce formulaire aux rubriques ad hoc, le médecin spécialiste susvisé, simultanément :

Door aldus het formulier volledig in te vullen in de ad hoc rubrieken, vermeldt de geneesheer-specialist van wie hierboven sprake is, gelijktijdig :

— mentionne si le patient répond aux critères requis pour l’instauration du traitement;

— dat de patiënt beantwoordt aan de criteria voor de instelling van de behandeling;

— s’engage à tenir à la disposition du médecin-conseil les éléments de preuve confirmant les éléments attestés.

— dat hij zich engageert om ten behoeve van de geneesheeradviseur de bewijsstukken ter beschikking te houden die de geattesteerde gegevens bevestigen.


3197

3198


d) au § 3180102, les modalités de remboursement sont remplacées par les modalités suivantes : Paragraphe 3180102

d) in § 3180102, worden de vergoedingsvoorwaarden vervangen als volgt : Paragraaf 3180102

Le remboursement de la spécialité en catégorie A est également autorisé pour le traitement du nanisme (taille actuelle < -2,5 Standard Deviation Score et taille ajustée à celle des parents < -1 Standard Deviation Score) chez les enfants nés petits pour l’âge gestationnel avec un poids et/ou une taille de naissance < -2 déviations standards, n’ayant pas rattrapé leur retard de croissance (vitesse de croissance < 0 Standard Deviation Score au cours de la dernière année) à l’âge de 4 ans ou plus. Cette situation doit être étayée par un rapport écrit circonstancié, établi par un médecin spécialisé en troubles de la croissance attaché à un service universitaire.

De vergoeding van de specialiteit in categorie A is eveneens toegestaan bij de behandeling van dwerggroei (huidige lengte Standard Deviation Score < -2,5 en met een voor ouderlengte gecorrigeerde lengte Standard Deviation Score < -1) bij kinderen met een kleine gestalte die SGA (small for gestational age) zijn met een geboortegewicht en/of –lengte <–2 standaarddeviaties, die op een leeftijd van 4 jaar of ouder nog geen inhaalgroei hebben vertoond (groeisnelheid Standard Deviation Score < 0 gedurende het laatste jaar). Deze toestand dient gestaafd te worden door een gedetailleerd schriftelijk verslag dat is opgesteld door een specialist in groeistoornissen die verbonden is aan een universitaire dienst.

A cet effet, le médecin-conseil délivre au bénéficiaire l’autorisation dont le modèle est fixé sous ″b″ de l’annexe III de l’arrêté royal du 21.12.2001 et dont la durée de validité est limitée à douze mois maximum.

Daartoe reikt de adviserend geneesheer aan de rechthebbende de machtiging uit waarvan het model is vastgesteld onder ″b″ van bijlage III bij het koninklijk besluit van 21.12.2001 en waarvan de geldigheidsduur tot twaalf maanden is beperkt.

L’autorisation de remboursement peut être prolongée pour de nouvelles périodes de 12 mois maximum à la demande motivée du médecin spécialisé en troubles de la croissance

De toelating tot terugbetaling mag worden verlengd voor nieuwe perioden van maximum 12 maanden op gemotiveerd verzoek van de specialist in groeistoornissen.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Le remboursement simultané de la spécialité avec des spécialités à base de somatropine (groupes de remboursement A-10 et B-239) n’est jamais autorisé.

3199

De gelijktijdige terugbetaling van de specialiteit met andere specialiteiten op basis van somatropine (vergoedingsgroepen A-10 en B-239) wordt nooit toegestaan.

3200


L’autorisation de remboursement peut être prolongée pour de nouvelles périodes de 6 mois maximum à la demande motivée du médecin spécialiste responsable du traitement.

g) in § 4570000, worden de vergoedingsvoorwaarden vervangen als volgt : Paragraaf 4570000 De specialiteit FASLODEX 250 mg/5 ml wordt vergoed voor de behandeling van postmenopauzale vrouwen met oestrogeenreceptor positieve, lokaal gevorderde of gemetastaseerde borstkanker na falen van minstens twee antihormonale behandelingen waaronder één selectieve oestrogeenreceptormodulator (tamoxifen of toremifen) en één aromatase inhibitor, toegediend voor gevorderde of gemetastaseerde borstkanker (adjuvante antihormonale behandelingen worden niet in rekening gebracht, tenzij herval binnen de zes maanden na staken van de adjuvante therapie) en op voorwaarde dat de patiënte geen chemotherapie krijgt tijdens de voorziene behandeling met FASLODEX. De behandeling met FASLODEX wordt ook vergoed indien het herval tijdens de 2e antihormonale behandeling optreedt, hetzij voor een gemetastaseerde of gevorderde stadium, hetzij in het kader van een adjuvante behandeling. Op basis van de gegevens aanwezig in het medisch dossier en een omstandig verslag opgesteld door een geneesheer-specialist in de oncologie of in de gynaecologie met een bijzondere bekwaamheid in de oncologie, verantwoordelijk voor de behandeling en waaruit de reden voor behandeling met FASLODEX à rato van 1 intramusculaire inspuiting van 250 mg/5 ml per maand moet blijken samen met de datum van het opstarten en eindigen van de vorige hormonale behandelingen, en de verklaring van de geneesheer-specialist verantwoordelijk voor de behandeling : — dat hij bevestigt over het rapport van het multidisciplinair oncologisch consult (MOC) te beschikken dat het akkoord geeft voor de behandeling waarvoor terugbetaling wordt aangevraagd; — dat hij zich engageert om ten behoeve van de geneesheeradviseur de bewijsstukken ter beschikking te stellen die de geattesteerde gegevens bevestigen; — dat hij zich ertoe verbindt om de vergoede behandeling te stoppen wanneer hij vaststelt dat er progressie is van de aandoening ondanks de lopende behandeling en/of wanneer een chemotherapie wordt ingesteld. Op basis van alle bovenstaande elementen levert de adviserend geneesheer aan de rechthebbende een machtiging af waarvan het model is vastgesteld onder ″e″ van bijlage III van dit besluit en waarvan de geldigheidsduur beperkt is tot maximum 6 maanden voor maximum 6 verpakkingen. De machtiging tot vergoeding kan worden verlengd voor perioden van 6 maanden maximum na een gemotiveerde aanvraag van de geneesheer-specialist verantwoordelijk voor de behandeling.

i) il est inséré un § 4960000, rédigé comme suit : Paragraphe 496000 a) La spécialité fait l’objet d’un remboursement si elle est utilisée chez les patients atteints de sarcome des tissus mous évolué, — après échec de traitements à base d’anthracyclines et d’ifosfamide, ou — chez les patients ne pouvant pas recevoir ces médicaments sur base d’une co-morbidité. b) Le nombre de conditionnements remboursables tiendra compte d’une posologie maximale de 1,5 mg/m2 de surface corporelle, en perfusion intraveineuse de 24 heures, toutes les trois semaines. c) Le remboursement est conditionné par la fourniture au pharmacien hospitalier concerné, préalablement à chaque facturation en tiers payant, d’un formulaire standardisé, dont le modèle est repris à l’annexe A du présent paragraphe, complété, daté et signé par le médecin spécialiste en oncologie médicale qui est responsable du traitement.

i) er wordt een § 4960000 toegevoegd, luidende : Paragraaf 4960000 a) De specialiteit komt voor vergoeding in aanmerking indien ze wordt toegediend bij patiënten met een gevorderd weke delen sarcoom, — na mislukking van behandelingen op basis van anthracyclines en ifosfamide, of — bij patiënten die deze medicaties niet kunnen krijgen op basis van co-morbiditeit. b) Het aantal vergoedbare verpakkingen zal rekening houden met een maximale dosis van 1,5 mg/m2 lichaamsoppervlak, via een intraveneuze perfusie over 24 uur, om de 3 weken. c) De vergoeding is afhankelijk van de aflevering aan de betrokken ziekenhuisapotheker, vooraleer aan de derde betaler gefactureerd wordt, van een gestandaardiseerd formulier waarvan het model is opgenomen in bijlage A van deze paragraaf, ingevuld, gedateerd en ondertekend door de geneesheer specialist in de medische oncologie die verantwoordelijk is voor de behandeling.

g) au § 4570000, les modalités de remboursement sont remplacées par les modalités suivantes : Paragraphe 4570000 La spécialité FASLODEX 250 mg/5 ml est remboursée dans le traitement de patientes post ménopausées présentant un cancer du sein avec présence de récepteurs aux œstrogènes, qui est localement avancé ou métastasé après échec d’au moins deux traitements antihormonaux dont un modulateur sélectif des récepteurs aux œstrogènes (tamoxifène ou toremifène) et un inhibiteur de l’aromatase, administrés pour le stade avancé ou métastasé (les traitements antihormonaux reç us en adjuvant ne sont pas pris en compte à moins que la rechute se produise dans les 6 mois suivant l’arrêt du traitement adjuvant) et qu’elle ne reç oive pas de chimiothérapie pendant le traitement prévu par FASLODEX. Le traitement par FASLODEX est également remboursé si la rechute se produit au cours d’un 2ème traitement antihormonal que ce soit un 2e traitement pour le stade métastasé ou avancé ou que ce soit dans la cadre d’un traitement adjuvant. Sur base des données présentes dans le dossier médical et d’un rapport détaillé rédigé par le médecin spécialiste en oncologie ou en gynécologie avec une compétence particulière en oncologie et responsable du traitement, rapport qui met en évidence le motif du traitement par FASLODEX à raison d’une injection intra-musculaire de 250 mg/5 ml par mois ainsi que la date de début et de fin des traitements hormonaux précédents et qui contient la déclaration du médecin spécialiste responsable du traitement : — qu’il atteste disposer du rapport de la consultation oncologique multidisciplinaire (COM) marquant l’accord pour le traitement pour lequel le remboursement est demandé; — qu’il s’engage à mettre à la disposition du médecin conseil les éléments de preuve qui attestent de la situation décrite; — qu’il s’engage à arrêter le traitement remboursé lorsqu’il constate que la maladie progresse malgré le traitement et/ou lors de l’instauration d’une chimiothérapie. Sur base de tous les éléments repris ci-dessus, le médecin conseil délivre à la bénéficiaire une attestation dont le modèle est fixé sous « e » de l’annexe III du présent arrêté, et dont la durée de validité est limitée à maximum 6 mois et ce, pour maximum 6 conditionnements.


3201

En complétant ainsi ce formulaire aux rubriques ad hoc, le médecin susvisé, simultanément :

Door aldus het formulier volledig in te vullen in de ad hoc rubrieken, vermeldt de geneesheer-specialist van wie hierboven sprake is, gelijktijdig :

— mentionne si le patient répond aux critères requis pour l’instauration du traitement (voir ci-dessus), ou, lorsqu’il s’agit de la poursuite du traitement, mentionne les éléments relatifs à l’évolution du patient;

— dat de patiënt beantwoordt aan de criteria voor de instelling van de behandeling (zie hierboven), of, indien het gaat om een verderzetting van de behandeling behandeling, de evolutie van de patiënt;

— s’engage à tenir à la disposition du médecin-conseil les éléments de preuve confirmant les éléments attestés;

— dat hij zich engageert om ten behoeve van de geneesheeradviseur de bewijsstukken ter beschikking te houden die de geattesteerde gegevens bevestigen;

— atteste disposer du rapport de la consultation oncologique multidisciplinaire (COM) marquant l’accord pour le traitement pour lequel le remboursement est demandé;

— dat hij bevestigt dat hij over het rapport van het multidisciplinair oncologisch consult (MOC) beschikt dat het akkoord geeft voor de behandeling waarvoor terugbetaling wordt aangevraagd;

— s’engage à arrêter le traitement à tout instant en cas de constatation de progression de l’affection.

— dat hij er zich toe verbindt in elk geval de behandeling te stoppen bij progressie van de ziekte.

3202



j) il est inséré un § 4970000, rédigé comme suit :

j) er wordt een § 4970000 toegevoegd, luidende :

Paragraphe 4970000

Paragraaf 4970000

3203

a) La spécialité fait l’objet d’un remboursement en catégorie A si elle est utilisée en association avec la metformine chez des bénéficiaires âgés d’au moins 18 ans, atteints d’un diabète de type 2, et chez lesquels un traitement préalable avec la metformine, utilisée à la posologie maximale usuelle pendant au moins trois mois, n’a pas suffi à amener le taux d’hémoglobine glyquée (HbA1c) sous le taux recommandé par les guidelines belges (< 7 %, Réunion de Consensus, 2003).

a) De specialiteit wordt vergoed in categorie A indien ze wordt gebruikt in associati met metformine bij rechthebbenden vanaf 18 jaar met een diabetes type 2, en bij wie een voorafgaande behandeling met metformine in de maximale gebruikelijke dosering gedurende minstens drie maanden, onvoldoende was om het geglycosyleerde hemoglobine (HbA1c) gehalte beneden het niveau te brengen zoals aanbevolen in de Belgische richtlijnen (< 7 %, Consensusvergadering, 2003).

b) Le nombre de conditionnements remboursables tiendra compte d’une posologie maximale de 100 mg (2 x 50 mg) par jour.

b) Het aantal vergoedbare verpakkingen zal rekening houden met een maximale dosering van 100 mg (2 x 50 mg) per dag.

c) Les éléments de preuve sont conservés par le médecin traitant et tenus à la disposition du médecin-conseil.

c) De bewijsstukken worden door de behandelende geneesheer bewaard en ter beschikking van de adviserend geneesheer gehouden.

d) L’autorisation de remboursement sera délivrée par le médecinconseil sur base d’un formulaire de demande, dont le modèle est repris au point f) ci-dessous, sur lequel le médecin traitant mentionne la posologie ainsi que le nombre de conditionnements en apposant sa signature.

d) De machtiging tot vergoeding wordt afgeleverd door de adviserend geneesheer op basis van een aanvraagformulier, waarvan het model is vastgesteld onder f) hieronder, en, waarop de behandelende geneesheer de posologie vermeldt, evenals het aantal verpakkingen, door zijn handtekening te zetten.

e) Sur base du formulaire de demande dont le modèle figure à l’annexe A du présent paragraphe, signé et dûment complété par le médecin traitant, le médecin-conseil délivre au bénéficiaire l’attestation dont le modèle est fixé sous ″e″ de l’annexe III du présent arrêté, autorisant 4 conditionnements de 60 x 50 mg pendant une première période de 120 jours.

e) Op basis van een aanvraagformulier, waarvan het model in bijlage A van de huidige paragraaf is opgenomen, ondertekend en behoorlijk ingevuld door de behandelende arts, levert de adviserend geneesheer aan de rechthebbende het attest uit, vastgesteld onder model ″e″ van bijlage III van dit besluit, voor 4 verpakkingen van 60 x 50mg gedurende een eerste periode van 120 dagen.

f) L’autorisation de remboursement peut être renouvelée par périodes de 360 jours, à concurrence de 4 conditionnements de 180 x 50 mg, sur base chaque fois d’un formulaire de demande dont le modèle est repris à l’annexe A du présent paragraphe, signé et dûment complété par le médecin traitant qui atteste notamment que le taux d’hémoglobine glyquée (HbA1c) ne dépasse pas le niveau correspondant à 150 % de la valeur normale supérieure du laboratoire.

f) De machtiging voor vergoeding kan hernieuwd worden per periodes van 360 dagen voor 4 verpakkingen van 180 x 50 mg, telkens op basis van een aanvraagformulier waarvan het model in bijlage A van de huidige paragraaf is opgenomen, ondertekend en behoorlijk ingevuld door de behandelende arts die met name attesteert dat het geglycosileerde hemoglobine (HbA1c) gehalte lager is dan 150 % van de normale bovenste waarde van het betrokken laboratorium.

3204



3205

3206


k) il est inséré un § 4980000, rédigé comme suit :

k) er wordt een § 4980000 toegevoegd, luidende :

Paragraphe 4980000

Paragraaf 4980000

La spécialité fait l’objet d’un remboursement dans l’une des situations suivantes :

De specialiteit wordt vergoed als ze is voorgeschreven in één van de volgende situaties :

Dans la migraine, chez les patients remplissant les critères de diagnostic IHS de migraine et présentant des crises sévères et invalidantes insuffisamment contrôlées par les autres traitements de la crise utilisés à la dose adéquate.

Migraine bij patiënten die voldoen aan de I.H.S. –diagnosecriteria en die ernstige en invaliderende crisissen vertonen die onvoldoende beheerst worden door andere behandelingen van de crisis die gebruikt worden in de adequate dosis.

1. Sur base d’un rapport du médecin traitant attestant que ces conditions sont remplies, le remboursement peut être accordé pour une période de 6 mois à concurrence de 12 comprimés maximum.

1. Op basis van een verslag van de behandelende geneesheer dat verklaart dat aan die voorwaarden voldaan is, kan de vergoeding worden toegekend voor een periode van 6 maanden naar rata van maximum 12 tabletten.

2. Sur base d’un rapport motivé du médecin traitant démontrant l’efficacité du traitement, le médecin-conseil peut prolonger le remboursement pour une période de 12 mois à concurrence de 24 comprimés maximum.

2. Op basis van een gemotiveerd verslag van de behandelende geneesheer dat de doeltreffendheid van de behandeling aantoont, kan de adviserend geneesheer de vergoeding verlengen voor een periode van 12 maanden naar rata van maximum 24 tabletten.

3. En cas de réponse thérapeutique insuffisante ou si 12 comprimés par 6 mois ne suffisent pas, un médecin spécialiste en neurologie ou en neuropsychiatrie doit réorienter la prise en charge thérapeutique. Dans ce cas, l’autorisation de remboursement peut être prolongée pour de nouvelles périodes de 12 mois maximum à concurrence chaque fois de 24 comprimés maximum sur base d’un rapport motivé du médecin spécialiste visé ci-dessus confirmant la nécessité de la poursuite du traitement.

3. Ingeval van een onvoldoende therapeutische respons of als 12 tabletten per 6 maand niet volstaan, moet een geneesheer-specialist in de neurologie of de neuropsychiatrie de therapeutische aanpak herzien. In dat geval kan de machtiging tot vergoeding verlengd worden met nieuwe periodes van 12 maanden maximum naar rata van telkens maximum 24 tabletten op basis van een gemotiveerd verslag van de voornoemde geneesheer specialist dat de noodzakelijkheid van de verderzetting van de behandeling bevestigt.

4. Le remboursement simultané des spécialités admises sous le groupe de remboursement B-221 n’est jamais autorisé.

4. De gelijktijdige terugbetaling van specialiteiten opgenomen in vergoedingsgroep B-221, is nooit toegelaten.

A cet effet, sur base du type de demande prévu par la réglementation qui précède, le médecin-conseil délivre au bénéficiaire une attestation dont le modèle est fixé sous « e » de l’annexe III de l’arrêté royal du 21 décembre 2001, et dont la durée de validité et le nombre de conditionnements remboursables sont limités en fonction des conditions précitées.

Daartoe reikt de adviserend geneesheer, op basis van het soort aanvraag dat voorzien is in de voorgaande reglementering, aan de rechthebbende een attest uit, waarvan het model is vastgesteld onder « e » van bijlage III van het koninklijk besluit van 21 december 2001 en waarvan de geldigheidsduur en het aantal vergoedbare verpakkingen beperkt zijn overeenkomstig de bovenvermelde voorwaarden.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD l) il est inséré un § 4990000, rédigé comme suit : Paragraphe 4990000 a) La spécialité fait l’objet d’un remboursement si elle est utilisée pour le traitement de patients atteints d’hypertension artérielle pulmonaire (HTAP primitive ou associée), telle que définie par la Classification de Venise (Farber NEJM, 2004), à l’exclusion des formes secondaires aux affections cardiaques gauches et aux affections du système respiratoire et des classes fonctionnelles NYHA I. Le diagnostic doit avoir été établi sur base notamment d’un cathétérisme cardiaque droit avec épreuve pharmacodynamique au monoxyde d’azote ou à l’époprostenol, avec mesure des pressions pulmonaires, du débit cardiaque et de la gazométrie sanguine, complété par un test de marche de 6 minutes. b) Le nombre de conditionnements remboursables tiendra compte d’une posologie maximale remboursable ne dépassant pas 10 mg par jour. c) Le remboursement est conditionné par la fourniture préalable au médecin-conseil du protocole du cathétérisme cardiaque (uniquement pour la première demande d’autorisation) et, dans tous les cas, d’un formulaire de demande, dont le modèle est repris à l’annexe A du présent paragraphe, complété et signé par un médecin spécialiste cardiologue ou pneumologue, expérimenté dans la prise en charge de l’hypertension artérielle pulmonaire, et attaché à un hôpital. En complétant ainsi ce formulaire aux rubriques ad hoc, le médecin spécialiste susvisé, simultanément : 1. Mentionne les éléments relatifs au diagnostic précis et à la détermination de la classe fonctionnelle du patient, ou, lorsqu’il s’agit d’une demande de prolongation de remboursement, les éléments relatifs à l’évolution clinique du patient. 2. Mentionne les éléments permettant : 2.1. de démontrer qu’il est expérimenté dans la prise en charge de l’hypertension artérielle pulmonaire; 2.2. d’identifier l’hôpital auquel il est attaché; 2.3. d’identifier le pharmacien hospitalier attaché à l’hôpital concerné. 3. S’engage à tenir à la disposition du médecin-conseil les éléments de preuve confirmant les éléments attestés.

3207

l) er wordt een § 4990000 toegevoegd, luidende : Paragraphe 4990000 a) De specialiteit is vergoedbaar indien het gebruikt wordt voor de behandeling van patiënten met arteriële pulmonale hypertensie (primair of geassocieerd), zoals gedefinieerd in de Classificatie van Venetië (Farber NEJM, 2004), met uitsluiting van secundaire vormen te wijten aan linker hartaandoeningen en aandoeningen van het ademhalingsstelsel en met functionele klassen NYHA I. De diagnose dient met name te worden gesteld op basis van een rechter hartskatheterisatie met farmacodynamische test met stikstofmonoxide of epoprostenol, met metingen van pulmonale drukken, hartsdebiet en bloedgaswaarden, vervolledigd met een staptest van 6 minuten. b) Het aantal vergoedbare verpakkingen zal rekening houden met een maximaal vergoedbare posologie die de 10 mg per dag niet mag overschrijden. c) De vergoeding hangt af van het voorafgaand ter beschikking stellen aan de geneesheer-adviseur van het protocol van de hartscatheterisatie (enkel voor de eerste aanvraag van toelating) en, in alle gevallen, van een aanvraagformulier, waarvan het model overgenomen is in annex A van de huidige paragraaf, volledig ingevuld en ondertekend door een geneesheer-specialist in cardiologie of pneumologie, die ervaren is in de zorg van arteriële pulmonale hypertensie, en verbonden is aan een ziekenhuis. Door aldus het formulier volledig in te vullen in de ad hoc rubrieken, vermeldt de geneesheer-specialist van wie hierboven sprake, gelijktijdig : 1. De elementen die betrekking hebben op de precieze diagnose en bepaling van de functionele klasse van de patiënt, of, wanneer het een aanvraag voor verlenging van vergoeding betreft, de klinische gegevens over de evolutie van de patiënt. 2. De elementen die toelaten : 2.1. aan te tonen dat hij ervaren is in de zorg van arteriële pulmonale hypertensie; 2.2. het ziekenhuis te identificeren waartoe hij behoort; 2.3. de ziekenhuisapotheker te identificeren die aan het betreffende ziekenhuis verbonden is. 3. Dat hij zich engageert om ten behoeve van de geneesheer-adviseur de bewijsstukken ter beschikking te stellen die de geattesteerde gegevens bevestigen.

4. S’engage à collaborer, en application du point f) ci-dessous, à l’enregistrement et la collecte des données codées relatives à l’évolution et au devenir du patient concerné.

4. Dat hij zich ertoe verbindt om, in toepassing van punt f) hieronder, samen te werken met de registratie en verzameling van de gecodeerde gegevens over de evolutie en uitkomst van de betrokken patiënt.

d) Le remboursement est autorisé par le médecin-conseil par périodes de 12 mois, en application de la procédure visée aux articles 7, 8, 9 de l’arrêté royal du 8 juillet 2004 relatif au remboursement des médicaments orphelins.

d) De vergoeding word toegestaan door de geneesheer-adviseur voor periodes van 12 maanden, in toepassing van de procedure bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 van het koninklijk besluit van 8 juli 2004 betreffende de vergoeding van weesgeneesmiddelen.

Sans préjudice des dispositions prévues par la procédure susvisée, le médecin-conseil, en cas de décision positive :

Onafgezien van de voorziene beschikkingen door bovenstaande procedure, zorgt de geneesheer-adviseur, in geval van positieve beslissing :

1. Attribue au bénéficiaire concerné un numéro spécifique, unique, codé de faç on à rendre impossible l’identification du bénéficiaire par des tiers. Dans ce numéro doit figurer l’identification de l’organisme assureur ainsi que les dates de début et de fin de période autorisée.

1. Hij verleent aan de betreffende begunstigde een specifiek en uniek nummer dat zodanig gecodeerd is dat de identificatie van de begunstigde door derden onmogelijk is. Dit nummer moet de identificatie van de verzekeringsinstelling bevatten alsook de data van begin en einde van de toegestane periode.

2. Communique au médecin demandeur susvisé le numéro unique attribué à son patient, ainsi que les dates de début et de fin de la période autorisée.

2. Hij deelt aan bovenvermelde aanvragende geneesheer het uniek nummer toegekend aan zijn patiënt, alsook de data van begin en einde van de toegestane periode.

3. Communique au pharmacien hospitalier visé au point c) 2.3. ci-dessus, un document sur lequel figure l’identification du bénéficiaire et du médecin demandeur, avec les dates de début et de fin de la période autorisée.

3. Hij bezorgt aan de ziekenhuisapotheker, bedoeld in punt c) 2.3 hierboven, een document die de identificatie van de begunstigde en de aanvragende geneesheer bevat, alsook de data van begin en einde van de toegestane periode.

e) Le remboursement ne peut être accordé que si le pharmacien dispensateur dispose, préalablement à la dispensation, d’une copie du document visé au point d) 3. ci-dessus. A cet effet, le pharmacien dispensateur doit joindre une copie du document visé au point d) 3. à la facture intégrée individuelle du patient concerné.

e) De vergoeding kan slechts toegekend worden indien de afleverende apotheker, voorafgaand aan de aflevering, een kopie van het document bezit bedoeld onder punt d) 3. hierboven. Met het oog hierop moet de afleverende apotheker een kopie van het document bedoeld onder punt d) 3 hechten aan de globale individuele factuur van de betrokken patiënt.

f) Afin de permettre à la Commission de Remboursement des Médicaments d’exécuter les missions définies à l’article 29bis et 35bis de la loi, notamment en ce qui concerne une modification ultérieure de l’inscription de la spécialité pharmaceutique, le remboursement de la spécialité est accordé pour autant que des données codées, relatives à l’évolution et au devenir des bénéficiaires recevant ce remboursement, puissent être enregistrées et puissent faire l’objet d’une évaluation. Les modalités relatives à la nature des données, à l’enregistrement, à la collecte et à l’évaluation sont fixées par le Ministre sur la proposition de la Commission de Remboursement des Médicaments après avis de la Commission de la protection de la vie privée.

f) Teneinde de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen toe te laten haar taken uit te voeren zoals bepaald in artikel 29bis en 35bis van de wet, meer bepaald een verdere wijziging van de inschrijving van de farmaceutische specialiteit, wordt de vergoeding van de specialiteit toegestaan voor zover de gecodeerde gegevens over de evolutie en uitkomst van begunstigden die deze vergoeding ontvangen, geregistreerd worden en voorwerp van een evaluatie kunnen worden. De modaliteiten eigen aan de aard van de gegevens, de registratie, de verzameling en de evaluatie worden vastgelegd door de Minister op voorstel van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen, na advies van de Commissie over de bescherming van de privésfeer.

3208



3209

3210



3211

3212



m) il est inséré un § 5000000, rédigé comme suit : Paragraphe 5000000 a) La spécialité fait l’objet d’un remboursement si elle est utilisée chez des bénéficiaires âgés d’au moins 18 ans, atteints d’un diabète de type 2, en remplacement de la vildagliptine et de la metformine pris séparément en comprimés, pour autant que le patient ait bénéficié d’un remboursement préalable pour une spécialité à base de vildagliptine, conformément à la réglementation en vigueur, et pour autant que le patient ait reç u celle-ci en combinaison avec de la metformine pendant au moins 4 mois. Dans ce cas, le nombre de conditionnements remboursables tiendra compte d’une dose journalière maximale de 100 mg de vildagliptine, c’est-à-dire 2 x 1 comprimé 50 mg par jour. b) L’autorisation de remboursement sera délivrée par le médecinconseil sur base d’un formulaire de demande, dont le modèle est repris ci-dessous, sur lequel le médecin traitant mentionne la posologie ainsi que le nombre de conditionnements et le dosage souhaités, et, par sa signature et en cochant la case correspondant aux critères visés au point a) ci-dessus, atteste que le patient concerné répond aux conditions. Le médecin traitant doit tenir à la disposition du médecin conseil les éléments de preuve établissant que le patient concerné se trouvait au moment de la demande dans la situation attestée. c) Sur base de ce formulaire de demande, signé et dûment complété par le médecin traitant, le médecin-conseil délivre au bénéficiaire l’attestation dont le modèle est fixé sous « e » de l’annexe III du présent arrêté, dont le nombre de conditionnements remboursables est limité en fonction de la posologie prévue pour chaque situation visée au point a) et dont la durée de validité est limitée à une période maximale de 390 jours. d) A terme, ces autorisations de remboursement peuvent être prolongées pour de nouvelles périodes de 390 jours maximum, sur base chaque fois d’un formulaire de demande, signé et dûment complété par le médecin traitant qui atteste notamment que les conditions mentionnées au point a) restent rencontrées et que le taux d’hémoglobine glyquée (HbA1c) ne dépasse pas le niveau correspondant à 150 % de la valeur normale supérieure du laboratoire. Le médecin traitant doit tenir à la disposition du médecin conseil les éléments de preuve établissant que le patient concerné se trouvait au moment de la prolongation dans la situation attestée.

3213

m) er wordt een § 5000000 toegevoegd, luidende : Paragraaf 5000000 a) De specialiteit wordt vergoed als ze wordt gebruikt bij rechthebbenden vanaf 18 jaar met een diabetes type 2, ter vervanging van de afzonderlijke tabletten van vildagliptine en metformine, voor zover voor de patiënt een voorafgaande vergoeding voor een specialiteit op basis van vildagliptine werd toegestaan overeenkomstig de geldende reglementering, en voor zover de patiënt deze in combinatie met metformine gedurende minstens 4 maanden ingenomen heeft. In dit geval wordt voor het aantal vergoedbare verpakkingen rekening gehouden met een maximale dagdosis van 100 mg vildagliptine, namelijk 2 x 1 tablet 50 mg per dag. b) De machtiging tot vergoeding wordt afgeleverd door de adviserend geneesheer op basis van een aanvraagformulier, waarvan het model is vastgesteld hieronder, waarop de behandelende arts de posologie vermeldt, evenals het aantal verpakkingen en de gewenste dosis, en waarop hij, door zijn handtekening te plaatsen en het vakje aan te kruisen dat overeenstemt met de criteria voorzien onder punt a) hierboven, attesteert dat de betrokken patiënt aan de voorwaarden voldoet. De behandelende arts moet de bewijsstukken die aantonen dat de betrokken patiënt zich op het moment van de aanvraag in de geattesteerde toestand bevindt, ter beschikking houden van de adviserend geneesheer. c) Op basis van dit aanvraagformulier, ondertekend en behoorlijk ingevuld door de behandelende geneesheer, levert de adviserend geneesheer aan de rechthebbende het attest uit, waarvan het model is vastgesteld onder « e » van bijlage III van dit besluit, en waarvan het aantal vergoedbare verpakkingen is beperkt in functie van de posologie voorzien voor elk van de onder het punt a) voorziene situatie en waarvan de geldigheidsduur is beperkt tot maximum 390 dagen. d) Nadien kunnen deze machtigingen tot vergoeding worden verlengd voor nieuwe perioden van maximum 390 dagen, telkens op basis van een aanvraagformulier, ondertekend en behoorlijk ingevuld door de behandelende arts, die onder meer attesteert dat de patiënt nog steeds wordt voldoet aan de voorwaarden vermeld onder punt a) en dat het gehalte geglycosyleerd hemoglobine (HbA1c) geen hoger niveau heeft dan 150 % van de normale bovenste waarde van het betrokken laboratorium. De behandelende arts moet de bewijsstukken die aantonen dat de betrokken patiënt zich op het moment van de verlenging in de geattesteerde toestand bevindt, ter beschikking houden van de adviserend geneesheer.

3214


e) Le remboursement simultané avec d’autres antidiabétiques oraux (groupes de remboursement A-12, A-61, A-64, A-67, A-75, A-91) ou avec des incrétinomimétiques (groupe de remboursement A-92) n’est jamais autorisé. Le remboursement simultané avec un supplément de metformine (groupe de remboursement A-13) est, si nécessaire, remboursable.

e) De gelijktijdige terugbetaling met andere orale antidiabetica (vergoedingsgroepen A-12, A-61, A-64, A-67, A-75, A-91) of met incretinomimetica (vergoedingsgroep A-92) is nooit toegestaan. Simultane terugbetaling met supplementair metformine (vergoedingsgroep A-13) is, indien nodig, wel vergoedbaar.


3215

3216


n) il est inséré un § 5010000, rédigé comme suit :

n) er wordt een § 5010000 toegevoegd, luidende :

Paragraphe 5010000

Paragraaf 5010000

OctreoScan fait l’objet d’un remboursement s’il est utilisé pour la localisation visuelle de tumeurs neuroendocrines gastro-entéropancréatiques et de tumeurs carcinoïdes par tomographie par émission monophotonique (SPECT) chez des patients chez qui on suspecte fortement ce diagnostic sur base d’examens biologiques et/ou radiologiques ou chez qui le diagnostic a déjà été fait et qui sont soumis à un suivi annuel.

OctreoScan wordt vergoed indien het wordt gebruikt voor de visuele plaatsbepaling door middel van emissietomografie (SPECT) van gastroentero-pancreatische neuroendocriene tumoren en carcinoïdtumoren bij patiënten bij wie de diagnose sterk wordt vermoed op basis van biologische onderzoeken en/of diagnostische beeldvorming of bij wie de diagnose al werd gesteld en die een jaarlijkse follow-up ondergaan.

Normalement, seul un remboursement pour un conditionnement par an peut être autorisé. Dans le cas où le patient a subi une intervention chirurgicale pour cette affection, un deuxième conditionnement peut être remboursé, dans les 6 mois suivant l’intervention chirurgicale.

Normaal kan er maar een vergoeding voor één verpakking per jaar worden toegestaan. In geval de patiënt een chirurgische ingreep heeft ondergaan voor deze aandoening, kan er een 2e verpakking vergoed worden, binnen de 6 maanden na de chirurgische ingreep.

Le remboursement est subordonné à la remise au pharmacien hospitalier concerné du formulaire de demande, dont le modèle est repris à l’annexe A du présent paragraphe, complété et signé par le médecin spécialiste responsable du traitement, qui est agréé en oncologie médicale, ou en médecine interne ou en chirurgie.

De vergoeding hangt af van de aflevering aan de betrokkene ziekenhuisapotheker van het aanvraagformulier, waarvan het model in bijlage A van de huidige paragraaf is overgenomen, ingevuld en ondertekend door de geneesheer-specialist verantwoordelijk voor de behandeling en die erkend is in de medische oncologie of in de interne geneeskunde of in de heelkunde.

En complétant de la sorte les rubriques ad hoc de ce formulaire, le médecin spécialiste dont il est question ci-dessus s’engage également à conserver les documents exigés dans son dossier.

Door aldus het formulier volledig in te vullen in de ad hoc rubrieken, engageert de geneesheer-specialist van wie hierboven sprake is, gelijktijdig om in zijn dossier de vereiste documenten bij te houden.

Le formulaire A doit être tenu à la disposition du médecin conseil.

Het formulier A moet ter beschikking gehouden worden van de geneesheer-adviseur.


3217

3218


3219


Art. 2. In bijlage II van hetzelfde besluit :

Art. 2. A l’annexe II du même arrêté : à la rubrique VI.1.11, les mots « (stade III-IV) » sont supprimés;

onder rubriek VI.1.11, worden de woorden « (stadium III-IV) » geschrapt;

à la rubrique VIII.1., est ajouté un point 13 libellé comme suit : « Antinéoplasique possédant la structure tétrahydroisoquinoline. Groupe de remboursement : A-93 »;

onder rubriek VIII.1, wordt een als volgt opgesteld punt 13 toegevoegd : « Antineoplastisch middel met tetrahydroisoquinolinestructuur - Vergoedingsgroep : A-93 »;

Art. 3. A l’annexe IV du même arrêté, tel qu’il a été modifié à ce jour, sont ajoutés les codes ATC libellés comme suit :

Art. 3. In bijlage IV van hetzelfde besluit, zoals tot op heden gewijzigd, worden de als volgt opgestelde ATC-codes toegevoegd :

« C02KX02 - Ambrisentan »;

« C02KX02 - Ambrisentan »;

« J05AR03 – Tenofovir disoproxil et emtricitabine »;

« J05AR03 - Tenofovir disoproxil en emtricitabine »;

« L01CX01 - Trabectédine »;

« L01CX01 – Trabectedine »;

« V09IB01 – Indium (111IN) pentétréotide »;

« V09IB01 – Indium (111IN) pentetreotide »;

Art. 4. Le présent arrêté entre en vigueur le premier jour du mois qui suit l’expiration d’un délai de dix jours prenant cours le jour suivant sa publication au Moniteur belge.

Art. 4. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een termijn van tien dagen die ingaat de dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Brussel, 15 januari 2009.

Bruxelles, le 15 janvier 2009.

Mevr. L. ONKELINX

Mme L. ONKELINX

* SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE F. 2009 — 201

[C − 2008/11540]

11 JANVIER 2009. — Arrêté royal portant approbation du règlement d’ordre intérieur de l’Auditorat du Conseil de la concurrence ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.

FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE N. 2009 — 201

[C − 2008/11540]

11 JANUARI 2009. — Koninklijk besluit houdende goedkeuring van het huishoudelijk reglement van het Auditoraat van de Raad voor de Mededinging ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Vu la loi sur la protection de la concurrence économique, coordonnée le 15 septembre 2006, l’article 29, § 4;

Gelet op de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 15 september 2006, artikel 29, § 4;

Considérant que l’Auditorat du Conseil de la concurrence, réuni en séance le 16 février 2007, a établi le règlement d’ordre intérieur annexé au présent arrêté;

Overwegende dat het Auditoraat van de Raad voor de Mededinging, in zijn vergadering van 16 februari 2007, het bij dit besluit gevoegde huishoudelijk reglement heeft opgemaakt;

Considérant que l’assemblée générale du Conseil de la concurrence, en réunion plénière du 7 novembre 2007, a déclaré n’avoir aucune objection contre le règlement d’ordre intérieur précité;

Overwegende dat de algemene vergadering van de Raad voor de Mededinging, in plenaire vergadering van 7 november 2007, verklaard heeft geen bezwaar te hebben tegen voornoemd huishoudelijk reglement;

Sur la proposition du Ministre pour l’Entreprise et la Simplification,

Op de voordracht van de Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen,

Nous avons arrêté et arrêtons :

Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Article 1er. Le règlement d’ordre intérieur, établi par l’Auditorat du Conseil de la concurrence en sa séance du 16 février 2007, annexé au présent arrêté, est approuvé.

Artikel 1. Het huishoudelijk reglement, opgemaakt door het Auditoraat van de Raad voor de Mededinging in zijn vergadering van 16 februari 2007, gevoegd bij dit besluit, wordt goedgekeurd.

Art. 2. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.

Art. 2. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

3220


Art. 3. Le Ministre qui a l’Economie dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 11 janvier 2009.

ALBERT

Art. 3. De Minister bevoegd voor Economie is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 11 januari 2009.

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

Le Ministre pour l’Entreprise et la Simplification, V. VAN QUICKENBORNE

De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE

Annexe

Bijlage

CONSEIL DE LA CONCURRENCE

RAAD VOOR DE MEDEDINGING

AUDITORAT

AUDITORAAT

REGLEMENT D’ORDRE INTERIEUR

HUISHOUDELIJK REGLEMENT

Section 1re. — Définitions er Article 1 . Au sens du présent règlement d’ordre intérieur, il faut entendre par : 1° la loi : la loi sur la protection de la concurrence économique, coordonnée le 15 septembre 2006; 2° l’AR procédure : l’arrêté royal du 31 octobre 2006 relatif aux procédures en matière de protection de la concurrence économique;

Sectie 1. — Definities Artikel 1. In de zin van dit huishoudelijk reglement moet worden verstaan onder : 1° de wet : de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 15 september 2006; 2° het KB procedure : koninklijk besluit van 31 oktober 2006 betreffende de procedures inzake bescherming van de economische mededinging; 3° de auditeur : het lid van het Auditoraat bedoeld in Hoofdstuk III, Sectie 1, Sub-sectie 4 van de wet; 4° de Raad : de Raad voor de Mededinging, bedoeld in Hoofdstuk III, Sectie 1, Sub-sectie 3 van de wet; 5° de Dienst : de Dienst voor de Mededinging, bedoeld in Hoofdstuk III, Sectie 2, van de wet; 6° de griffie : de griffie bedoeld in Hoofdstuk III, Sectie 1, Sub-sectie 6, van de wet.

3° l’auditeur : le membre de l’Auditorat visé au Chapitre III, Section 1re, Sous-section 4 de la loi; 4° le Conseil : le Conseil de la concurrence visé au Chapitre III, Section 1re, Sous-section 3 de la loi; 5° le Service : le Service de la concurrence visé au Chapitre III, Section 2, de la loi; 6° le greffe : le greffe visé au Chapitre III, Section 1re, Sous-section 6, de la loi. Section 2. — Auditeur général et Auditorat Art. 2. L’auditeur général dirige l’Auditorat et exerce les pouvoirs qui lui sont conférés par la loi et le présent règlement. Il exerce son autorité sur les membres de l’Auditorat et garantit leur indépendance dans le traitement des affaires qu’il leur confie. L’auditeur général veille à la continuité des activités de l’Auditorat. Section 3. — Réunions de l’Auditorat A. Règles générales Art. 3. § 1er. L’Auditorat se réunit valablement pour autant que la majorité de ses membres soient présents ou représentés. § 2. Tout auditeur peut donner par écrit mandat à un autre auditeur pour le représenter à une réunion déterminée de l’Auditorat et y voter. Toute représentation par mandat sera prise en compte pour la détermination du quorum pour autant que la moitié des auditeurs soient présents. § 3. L’Auditorat se réunit au moins une fois par mois. Il se réunit en outre chaque fois que l’intérêt de l’Auditorat l’exige ou chaque fois que deux auditeurs le demandent. § 4. Les réunions ont notamment pour objet de permettre à l’Auditorat d’exercer les pouvoirs qui lui sont conférés par les articles 7, § 3, 29, § 1er, 7°, et § 3, 44, § 1er, 2°, 45, § 4, 47, 50, § 1er, et 71 de la loi. § 5. L’auditeur général préside les réunions de l’Auditorat et en fixe l’ordre du jour. Chaque auditeur peut demander l’inscription d’un ou plusieurs points à l’ordre du jour. § 6. L’Auditorat délibère à la majorité simple des voix exprimées, la voix de l’auditeur général étant prépondérante en cas de partage. Art. 4. Les réunions de l’Auditorat ne sont pas publiques. Les débats sont confidentiels. Art. 5. Les réunions de l’Auditorat font l’objet d’un procès-verbal qui est soumis à approbation lors de la prochaine réunion de l’Auditorat. Il est signé par l’auditeur général.

Sectie 2. — Auditeur-generaal en Auditoraat Art. 2. De auditeur-generaal leidt het Auditoraat en oefent de bevoegdheden uit die hem door de wet en dit reglement zijn toegekend. Hij oefent zijn gezag uit over de leden van het Auditoraat en waarborgt hun onafhankelijkheid bij de behandeling van de zaken die hij hun toevertrouwt. De auditeur-generaal waakt over de continuïteit van de activiteiten van het Auditoraat. Sectie 3. — Vergaderingen van het Auditoraat A. Algemene regels Art. 3. § 1. Het Auditoraat komt geldig bijeen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden aanwezig of vertegenwoordigd zijn. § 2. Elke auditeur kan schriftelijk een mandaat geven aan een andere auditeur om hem op een bepaalde vergadering van het Auditoraat te vertegenwoordigen en er te stemmen. Elke vertegenwoordiging via een mandaat zal in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het quorum, op voorwaarde dat de helft van de auditeurs aanwezig zijn. § 3. Het Auditoraat komt ten minste eenmaal per maand bijeen. Het komt bovendien bijeen telkens het belang van het Auditoraat dit vereist of telkens twee auditeurs dit vragen. § 4. De vergaderingen zijn in het bijzonder bedoeld om het Auditoraat de mogelijkheid te bieden de bevoegdheden uit te oefenen die hem door de artikelen 7, § 3, 29, § 1, 7° en § 3, 44, § 1, 2°, 45, § 4, 47, 50, § 1, en 71 van de wet zijn toegekend. § 5. De auditeur-generaal zit de vergaderingen van het Auditoraat voor en legt de agenda vast. Elke auditeur kan vragen dat een of meer punten op de agenda worden ingeschreven. § 6. Het Auditoraat beraadslaagt bij gewone meerderheid van de uitgebrachte stemmen; de stem van de auditeur-generaal is doorslaggevend in geval van staking van stemmen. Art. 4. De vergaderingen van het Auditoraat zijn niet publiek. De debatten zijn vertrouwelijk. Art. 5. Van de vergaderingen van het Auditoraat wordt een verslag opgemaakt dat tijdens de volgende vergadering van het Auditoraat ter goedkeuring wordt voorgelegd. Het wordt ondertekend door de auditeur-generaal.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B. Réunions visées à l’article 29, § 1er, de la loi

3221

B. Vergaderingen bedoeld in artikel 29, § 1, van de wet

Art. 6. § 1er. Le fonctionnaire dirigeant du Service de la concurrence et l’auditeur général déterminent de commun accord le calendrier et l’ordre du jour des réunions de l’Auditorat qui ont pour objet la détermination des priorités de la politique de mise en oeuvre de la loi et la fixation de l’ordre de traitement des dossiers introduits en vertu de l’article 44 de la loi et qui sont présidées par le fonctionnaire dirigeant du Service de la concurrence en vertu de l’article 29, § 1er, de la loi.

Art. 6. § 1. De leidende ambtenaar van de Dienst voor de Mededinging en de auditeur-generaal bepalen in onderling overleg de kalender en de agenda van de vergaderingen van het Auditoraat die tot doel hebben de prioriteiten van het implementatiebeleid van de wet te bepalen en de volgorde van behandeling van de dossiers die ingediend werden op grond van artikel 44 van de wet vast te leggen; deze vergaderingen worden op grond van artikel 29, § 1, van de wet voorgezeten door de leidende ambtenaar van de Dienst voor de Mededinging.

§ 2. Le fonctionnaire dirigeant du Service de la concurrence dispose d’une voix consultative.

§ 2. De leidende ambtenaar van de Dienst voor de Mededinging heeft een raadgevende stem.

§ 3. Les réunions visées au § 1er font l’objet d’un procès-verbal signé par le fonctionnaire dirigeant du Service de la concurrence et l’auditeur général après approbation par le fonctionnaire dirigeant du Service de la concurrence, l’auditeur général et les auditeurs présents.

§ 3. Over de vergaderingen bedoeld in § 1 wordt een verslag opgemaakt dat ondertekend wordt door de leidende ambtenaar van de Dienst voor de Mededinging en door de auditeur-generaal, na goedkeuring door de leidende ambtenaar van de Dienst voor de Mededinging, de auditeur-generaal en de aanwezige auditeurs.

§ 4. Les dispositions des paragraphes 1er, 2 et 6, de l’article 3 et de l’article 4 du présent règlement sont applicables aux réunions visées au § 1er.

§ 4. De bepalingen van de paragrafen 1, 2 en 6 van artikel 3 en artikel 4 van dit reglement zijn van toepassing op de vergaderingen bedoeld in § 1.

C. Décisions de classement de l’Auditorat en matière de pratiques restrictives

C. Sepotbeslissingen van het Auditoraat inzake restrictieve praktijken

Art. 7. § 1er. Par dérogation à l’article 3 du présent règlement, les délibérations de l’Auditorat relatives aux décisions motivées de classement en matière de pratiques restrictives visées à l’article 45, § 2, de la loi sont valablement prises dès lors que trois auditeurs sont présents.

Art. 7. § 1. In afwijking van artikel 3 van dit reglement worden de beraadslagingen van het Auditoraat betreffende de met redenen omklede sepotbeslissingen inzake restrictieve praktijken, bedoeld in artikel 45, § 2, van de wet, geldig gehouden wanneer drie auditeurs aanwezig zijn.

§ 2. Un membre de l’auditorat ayant participé au délibéré est chargé de la rédaction finale de la décision.

§ 2. Een lid van het Auditoraat dat aan de beraadslaging heeft deelgenomen, wordt belast met de eindredactie van de beslissing.

§ 3. La décision est signée par les auditeurs ayant participé au délibéré.

§ 3. De beslissing wordt ondertekend door de auditeurs die aan de beraadslaging hebben deelgenomen.

Section 4. — Procédures

Sectie 4. — Procedures

Art. 8. Lorsque l’Auditorat est amené à se prononcer sur le caractère confidentiel des données et documents rassemblés au cours d’une instruction en application de l’article 44, § 6, de la loi ou des observations déposées en application de l’article 9 du présent règlement, les décisions sont prises et signées au nom de l’Auditorat par l’auditeur en charge du dossier.

Art. 8. Wanneer het Auditoraat zich moet uitspreken over de vertrouwelijkheid van de gegevens en documenten verzameld tijdens een onderzoek bij toepassing van artikel 44, § 6, van de wet of over de opmerkingen ingediend bij toepassing van artikel 9 van dit reglement worden de beslissingen in naam van het Auditoraat genomen en ondertekend door de auditeur die met het dossier is belast.

Art. 9. § 1er. Lorsque l’Auditorat envisage de conclure à l’irrecevabilité ou au non-fondement de la plainte ou de la demande en application de l’article 45, § 2, de la loi et s’il estime nécessaire d’entendre le plaignant, le requérant ou toute autre personne physique ou morale, il les convoque à la date qu’il fixe.

Art. 9. § 1. Indien het Auditoraat overweegt te besluiten dat de klacht of het verzoek, ingediend bij toepassing van artikel 45, § 2, van de wet, niet ontvankelijk of ongegrond is, en indien het Auditoraat meent dat het noodzakelijk is de indiener van de klacht, de indiener van het verzoek of elke andere natuurlijke of rechtspersoon te horen, roept het hen op aanwezig te zijn op de datum die het vaststelt.

Les dispositions des articles 3 à 5 de l’arrêté royal procédure sont d’application.

De bepalingen van de artikelen 3 tot 5 van het koninklijk besluit procedure zijn van toepassing.

§ 2. Les éventuelles observations écrites des personnes convoquées sont adressées au greffe pendant les heures d’ouverture de ce dernier au plus tard le jour précédent l’audience, avec copie électronique. Si les documents communiqués contiennent des secrets d’affaire ou d’autres éléments confidentiels, il y a lieu d’en justifier le caractère confidentiel et de joindre une version non-confidentielle.

§ 2. Eventuele schriftelijke opmerkingen van de opgeroepen personen worden aan de griffie gericht tijdens de openingsuren van deze laatste en ten laatste de dag voorafgaand aan de zitting, met elektronische kopie. Indien de meegedeelde documenten zakengeheimen of andere vertrouwelijke elementen bevatten, moet de vertrouwelijkheid ervan worden gerechtvaardigd en een niet-vertrouwelijke versie worden bijgevoegd.

Art. 10. L’audience n’est pas publique.

Art. 10. De zitting is niet openbaar.

Art. 11. Les doubles authentiques des décisions de l’Auditorat ou de l’auditeur sont certifiées conformes par l’auditeur général, l’auditeur qu’il désigne à cette fin ou l’auditeur en charge du dossier.

Art. 11. De rechtsgeldige duplicaten van de beslissingen van het Auditoraat of van de auditeur worden voor eensluidend gewaarmerkt door de auditeur-generaal, de auditeur die hij daartoe aanstelt of de auditeur die met het dossier is belast.

En matière de concentrations, un double de la lettre de l’auditeur visée à l’article 61, § 3, de la loi qui est considérée comme une décision du Conseil est certifié conforme par l’auditeur en charge du dossier et conservé au greffe.

Inzake concentraties wordt een duplicaat van de brief van de auditeur, bedoeld in artikel 61, § 3, van de wet, die als een beslissing van de Raad wordt beschouwd, voor eensluidend gewaarmerkt door de auditeur die met het dossier is belast en ter griffie bewaard.

Section 5. — Représentation de l’Auditorat

Sectie 5. — Vertegenwoordiging van het Auditoraat

Art. 12. L’Auditorat est représenté par l’auditeur général. Ce dernier peut déléguer tout ou partie de ce pouvoir à l’auditeur qu’il désigne.

Art. 12. Het Auditoraat wordt vertegenwoordigd door de auditeurgeneraal. Deze laatste kan zijn bevoegdheid geheel of gedeeltelijk overdragen aan de auditeur die hij aanduidt.

Les membres de l’Auditorat ne peuvent s’exprimer au nom du Conseil, sauf autorisation préalable et expresse de la part du président du Conseil. Ils ne peuvent s’exprimer au nom de l’Auditorat qu’après autorisation de la part de l’auditeur général.

De leden van het Auditoraat mogen zich niet uitspreken in naam van de Raad, tenzij zij hiertoe voorafgaand en uitdrukkelijk de toestemming van de voorzitter van de Raad hebben gekregen. Zij mogen zich enkel uitspreken in naam van het Auditoraat nadat zij hiertoe de toestemming van de auditeur-generaal hebben gekregen.

3222


Lorsque l’auditeur général ou un auditeur représente l’Auditorat, ils veillent à n’exprimer que des avis ayant fait l’objet d’un accord au sein de l’Auditorat. A défaut d’accord, il précise qu’il s’exprime en son nom personnel. Art. 13. Les membres de l’Auditorat peuvent faire mention de leur appartenance à l’Auditorat institué auprès du Conseil. Lorsque des membres mentionnent leur appartenance à l’Auditorat, ils utilisent ce titre avec modération, prudence et dans le souci de l’intérêt et de la réputation de l’Auditorat et du Conseil.

Wanneer de auditeur-generaal of een auditeur het Auditoraat vertegenwoordigen, letten zij erop enkel adviezen te verstrekken waarover binnen het Auditoraat overeenstemming werd bereikt. Bij gebrek aan overeenstemming verduidelijkt hij dat hij zich uitspreekt in zijn persoonlijke naam. Art. 13. De leden van het Auditoraat mogen vermelden dat zij tot het bij de Raad ingestelde Auditoraat behoren. Wanneer de leden vermelden dat zij tot het Auditoraat behoren, gebruiken zij deze titel gematigd en voorzichtig en uit bezorgdheid voor het belang en de reputatie van het Auditoraat en de Raad.

Section 6. — Incompatibilités Art. 14. Les membres de l’Auditorat informent l’auditeur général des intérêts qu’ils détiennent, directement ou non, dans toute entreprise, association, société, groupement, de nature commerciale, financière, économique ou sociale. Cette obligation ne porte pas sur les intérêts qui n’ont que peu d’importance. Art. 15. Les membres de l’Auditorat ne peuvent ni diriger ou organiser une instruction ni délibérer dès lors qu’ils ont un intérêt, direct ou indirect, personnel ou non, à la solution du litige ou que les circonstances de la cause sont telles que leur impartialité est susceptible d’être mise en doute. Le membre qui connaît une cause d’empêchement en avertit immédiatement l’auditeur général. Ce dernier peut pourvoir à son remplacement immédiat.

Sectie 6. — Onverenigbaarheden Art. 14. De leden van het Auditoraat brengen de auditeur-generaal op de hoogte van de commerciële, financiële, economische of sociale belangen die zij hebben, rechtstreeks of niet, in elke onderneming, vereniging, maatschappij of groepering. Deze verplichting slaat niet op belangen die maar weinig betekenis hebben. Art. 15. De leden van het Auditoraat mogen geen onderzoek leiden, organiseren of erover beraadslagen wanneer zij rechtstreeks of onrechtstreeks, persoonlijk of niet, een belang hebben bij de oplossing van het geschil of wanneer de omstandigheden van het geding van die aard zijn dat hun onpartijdigheid zou kunnen worden betwijfeld. Het lid dat een verhinderingsgrond kent, verwittigt onmiddellijk de auditeur-generaal. Deze laatste kan dat lid onmiddellijk vervangen.

Section 7. — Entrée en vigueur Art. 16. Le présent règlement d’ordre intérieur entre en vigueur le jour de la publication de l’arrêté royal portant approbation du règlement d’ordre intérieur de l’Auditorat du Conseil de la concurrence

Sectie 7. — Inwerkingtreding Art. 16. Dit huishoudelijk reglement treedt in werking de dag van de publicatie van het koninklijk besluit houdende goedkeuring van het huishoudelijk reglement van het Auditoraat, van de Raad voor de Mededinging. Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 11 januari 2009 houdende goedkeuring van het huishoudelijk reglement van het Auditoraat.

Vu pour être annexé à notre arrêté du 11 janvier 2009 portant approbation du règlement d’ordre intérieur de l’Auditorat.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

Le Ministre pour l’Entreprise et la Simplification, V. VAN QUICKENBORNE

De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE

* SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE F. 2009 — 202

[C − 2009/09002]

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE N. 2009 — 202

[C − 2009/09002]

19 DECEMBRE 2008. — Arrêté royal déterminant en vue de l’application de l’article 43 des lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, les emplois des agents de l’Institut national de Criminalistique et de Criminologie du Service public fédéral Justice, qui constituent un même degré de la hiérarchie

19 DECEMBER 2008. — Koninklijk besluit tot vaststelling, met het oog op de toepassing van artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, van de betrekkingen van de personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie bij de Federale Overheidsdienst Justitie, die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen

ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu les lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, notamment l’article 43, inséré par la loi du 12 juin 2002; Vu l’arrêté royal du 30 avril 1999 fixant le statut du personnel administratif et du personnel technique des établissements scientifiques; Vu l’arrêté royal du 5 août 2006 déterminant en vue de l’application de l’article 43ter des lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, les emplois des agents de l’Institut national de Criminalistique et de Criminologie du Service public fédéral Justice, qui constituent un même degré linguistique;

ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, inzonderheid op artikel 43 ingevoegd bij de wet van 12 juni 2002; Gelet op het koninklijk besluit van 30 april 1999 tot vaststelling van het statuut van het administratief en technisch personeel van de federale wetenschappelijke instellingen van de staat; Gelet op het koninklijk besluit van 5 augustus 2006 tot vaststelling, met het oog op de toepassing van artikel 43ter van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, van de betrekkingen van de personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie bij de Federale Overheidsdienst Justitie, die eenzelfde taaltrap vormen; Gelet op het koninklijk besluit van 25 februari 2008 tot vaststelling van het statuut van het wetenschappelijk personeel van de federale wetenschappelijke instellingen; Gelet op de adviezen, gegeven op 28 april 2008 voor wat betreft het Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt en op 6 mei 2008, voor wat betreft de Algemene Centrale van Openbare Diensten, overeenkomstig artikel 54, tweede lid van voormelde wetten; Gelet op het advies van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 6 augustus 2008;

Vu l’arrêté royal du 25 février 2008 fixant le statut du personnel scientifique des établissements scientifiques fédéraux; Vu les avis des syndicats, donnés le 28 avril 2008, en ce qui concerne le Syndicat libre de la Fonction publique et le 6 mai 2008, en ce qui concerne la Centrale générale des Services publics, conformément à l’article 54, alinéa 2 des lois précitées; Vu l’avis de Notre Ministre de la Fonction publique, donné le 6 août 2008;


3223

Vu l’avis n° 40.163/I/PF de la Commission permanente de Contrôle linguistique, donné le 14 novembre 2008;

Gelet op het advies nr. 40.163/I/PF van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, gegeven op 14 november 2008;

Considérant que le nouveau statut du personnel scientifique des établissements scientifiques fédéraux nécessite de déterminer en vue de l’application de l’article 43 des lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, les grades des agents de l’Institut national de Criminalistique et de Criminologie, qui constituent un même degré de hiérarchie;

Overwegende dat het nieuw statuut van het wetenschappelijk personeel van de federale wetenschappelijke instellingen wordt vereist dat met het oog op de toepassing van artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, de graden worden vastgesteld van de personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen;

Sur la proposition de Notre Ministre de la Justice, Arrête :

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie, Besluit :

Article 1er. En vue de l’application aux agents de l’Institut national de Criminalistique et de Criminologie du Service public fédéral Justice de l’article 43 des lois sur l’emploi des langues en matière administrative coordonnées le 18 juillet 1966, les divers emplois constituant un degré de la hiérarchie sont déterminés de la faç on suivante :

Artikel 1. Met het oog op de toepassing, op de personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie bij de Federale Overheidsdienst Justitie, van artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, worden de diverse betrekkingen die een trap van de hiërarchie vormen, vastgesteld als volgt :

1er degré

1ste trap

Fonctions de management et d’encadrement

Management- en staf functies

Directeur général

Algemeen directeur

Directeur du service d’appui

Directeur van de ondersteunende diensten

e

2 degré

2de trap

Personnel scientifique

Wetenschappelijk personeel

Directeur opérationnel

Operationeel Directeur

Chef de travaux principal

Eerstaanwezend werkleider

Chef de travaux

Werkleider

Personnel non-scientifique

Niet-wetenschappelijk personeel

Les emplois correspondant à des fonctions de la classe A3, A4 et A5.

De betrekkingen die overeenkomen met de functies van klasse A3, A4 en A5.

3e degré

3de trap

Personnel scientifique

Wetenschappelijk personeel

Assistant-stagiaire

Assistent-stagiair

Assistant

Assistent

Premier assistant

Eerstaanwezend assistent



Les emplois correspondant à des fonctions des classes A1 et A2 et les grades appartenant au niveau B

De betrekkingen die overeenkomen met de functies van de klassen A1 et A2 en de graden van niveau B

4e degré

4de trap



Les grades du niveau C

De graden van niveau C

5e degré

5de trap



Les grades du niveau D

De graden van niveau D

Art. 2. L’arrêté royal du 5 août 2006 déterminant en vue de l’application de l’article 43ter des lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, les emplois des agents de l’Institut national de Criminalistique et de Criminologie du Service public fédéral Justice, qui constituent un même degré linguistique, est abrogé.

Art. 2. Het koninklijk besluit van 5 augustus 2006 tot vaststelling, met het oog op de toepassing van artikel 43ter van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, van de betrekkingen van de personeelsleden van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie bij de Federale Overheidsdienst Justitie, die eenzelfde taaltrap vormen, wordt opgeheven.

Art. 3. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de la publication au Moniteur belge.

Art. 3. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Art. 4. Notre Ministre de la Justice est chargé de l’exécution du présent arrêté.

Art. 4. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.

Donné à Bruxelles, le 19 décembre 2008.

Gegeven te Brussel, op 19 december 2008.

ALBERT

ALBERT

Par le Roi :

Van Koningswege :

Le Ministre de la Justice, J. VANDEURZEN

De Minister van Justitie, J. VANDEURZEN

3224


GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN

VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID N. 2009 — 203 [2009/200058] 28 NOVEMBER 2008. — Decreet tot wijziging van het decreet van 13 februari 2004 tot vaststelling van de algemene regels inzake de erkenning en basissubsidiëring van mobiliteitsverenigingen en koepels van verenigingen en de subsidiëring van mobiliteitsverenigingen (1) Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : decreet tot wijziging van het decreet van 13 februari 2004 tot vaststelling van de algemene regels inzake de erkenning en basissubsidiëring van mobiliteitsverenigingen en koepels van verenigingen en de subsidiëring van mobiliteitsverenigingen. Artikel 1. Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid. Art. 2. In artikel 2 van het decreet van 13 februari 2004 tot vaststelling van de algemene regels inzake de erkenning en basissubsidiëring van mobiliteitsverenigingen en koepels van verenigingen en de subsidiëring van mobiliteitsprojecten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1o in punt 1o worden de woorden ″of de verkeersveiligheid″ geschrapt; 2o punt 2o wordt vervangen door wat volgt : ″2o duurzame mobiliteit : omvat het streven naar de volgende doelstellingen : a) het vrijwaren van de bereikbaarheid; b) het garanderen van de toegankelijkheid; c) het verzekeren van de veiligheid; d) het verbeteren van de verkeersleefbaarheid; e) het terugdringen van de schade aan natuur en milieu;″; 3o punt 3o wordt vervangen door wat volgt : ″3o duurzame vervoersmodus : één van de volgende modi : te voet, met de fiets, met het openbaar vervoer en met collectief en duurzaam autogebruik;″; 4o er worden een punt 7o, 8o en 9o toegevoegd, die luiden als volgt : ″7o mobiliteitsproject : een bijzonder initiatief met een tijdelijk karakter, dat expliciet en overwegend gericht is op duurzame mobiliteitsdoelstellingen; 8o actieprogramma : een samenhangend geheel van activiteiten met een permanent karakter, dat expliciet en overwegend gericht is op duurzame mobiliteitsdoelstellingen; 9o mobiliteitscampagne : jaarlijks terugkerende organisatie van een samenhangend geheel van publieksgerichte en doelgroepgerichte acties rond duurzame mobiliteit gedurende een bepaalde periode.″. Art. 3. In artikel 3 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1o de inleidende zin wordt vervangen door wat volgt : ″De Vlaamse Regering kan mobiliteitsverenigingen per duurzame vervoersmodus erkennen als ze :″; 2o punt 1o en 2o worden vervangen door wat volgt : ″1o opgericht zijn op privaat initiatief in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk of een stichting met als voornaamste doelstelling de belangen van gebruikers van duurzame vervoersmodi verdedigen en zich actief inzetten voor een duurzame mobiliteit in Vlaanderen. Hun activiteiten moeten in overeenstemming zijn met de doelstellingen uit het mobiliteitsplan Vlaanderen. Ze moeten dat kunnen aantonen aan de hand van hun statuten, doelstellingen, missie en maatschappelijke visie; 2o een door de Vlaamse Regering bepaald aantal individuele leden hebben, verspreid over de verschillende Vlaamse provincies, en actief zijn in heel Vlaanderen. Eén gezinslidmaatschap geldt voor drie individuele leden. De leden betalen jaarlijks een minimumbijdrage, die door de Vlaamse Regering wordt bepaald;″; 3o in punt 6o worden de woorden ″onder de door de Vlaamse Regering bepaalde voorwaarden″ geschrapt; 4o punt 7o wordt geschrapt; 5o punt 10o en 11o worden vervangen door wat volgt : ″10o hun werkzaamheden organiseren volgens de principes inzake het maatschappelijk verantwoord ondernemen en het deugdelijk bestuur, met aandacht voor responsabilisering, objectivering van de besluitvorming en transparantie; 11o jaarlijks een door de bevoegde organen goedgekeurde begroting en de rekeningen van het vorige jaar met de nodige bewijsstukken en een verslag over de georganiseerde activiteiten voorleggen.″; 6o er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : ″Als verschillende verenigingen die de belangen van de gebruikers van eenzelfde duurzame vervoersmodus verdedigen, een aanvraag voor erkenning indienen, zullen de verenigingen worden erkend die inzake die modus het meest representatief zijn. De verenigingen tonen dat aan op basis van het aantal leden, het aantal publicaties, het aantal activiteiten en de spreiding over het grondgebied van Vlaanderen.″

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 4. Artikel 4 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt : ″Art. 4. De Vlaamse Regering kan koepels van mobiliteitsverenigingen erkennen als de koepel : 1o minstens, naast niet-erkende mobiliteitsverenigingen, de meerderheid van alle erkende mobiliteitsverenigingen als lid heeft. Als een erkende mobiliteitsvereniging lid is van verschillende koepels van mobiliteitsverenigingen, dan moet ze aangeven bij welke koepel van mobiliteitsverenigingen haar erkenning in rekening kan worden gebracht; 2o zich actief inzet om nieuwe leden te werven die werkzaam zijn op het domein van duurzame mobiliteit; 3o zorgt voor een transparante besluitvorming, waarbij ook de niet-erkende mobiliteitsverenigingen in voldoende mate impact hebben op die besluitvorming; 4o voldoet aan alle voorwaarden, vermeld in artikel 3, met uitzondering van punt 2o; 5o minstens de volgende taken uitvoert : a) ze verzorgt voor haar aangesloten lidverenigingen een algemene coördinatiestructuur en specifieke netwerking. Daartoe realiseert ze een inhoudelijke werking, onder meer door het innemen van gezamenlijke standpunten. Ze treedt in mobiliteitsaangelegenheden op als spreekbuis voor haar aangesloten verenigingen; b) ze ontwikkelt en coördineert publieksgerichte of doelgroepgerichte acties inzake mobiliteit; c) ze organiseert een of meer mobiliteitscampagnes inzake duurzame mobiliteit, gericht op het stimuleren van het maatschappelijk engagement inzake duurzame mobiliteit, zowel bij het brede publiek als bij specifieke doelgroepen; d) ze vertegenwoordigt haar aangesloten verenigingen bij de Vlaamse overheid, in de overlegfora en adviesorganen en bij andere doelgroepen die bij het Vlaamse mobiliteitsbeleid betrokken zijn; e) ze neemt initiatieven om het publieke debat rond duurzame mobiliteit te stimuleren; f) ze stimuleert haar aangesloten verenigingen op het vlak van informatie-uitwisseling en onderlinge samenwerking; g) ze ondersteunt haar aangesloten verenigingen op het vlak van organisatieontwikkeling en projecten methodiekontwikkeling.″. Art. 5. In artikel 6 van hetzelfde decreet wordt het woord ″verenigingen″ vervangen door het woord ″mobiliteitsverenigingen″. Art. 6. Het opschrift van afdeling II van hoofdstuk II van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt : ″Basissubsidie en aanvullende subsidie″. Art. 7. In artikel 8 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1o het woord ″verenigingen″ wordt vervangen door het woord ″mobiliteitsverenigingen″; 2o er wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : ″Aan erkende mobiliteitsverenigingen kan een aanvullende subsidie worden toegekend als ze aan een aantal extra voorwaarden voldoen die de Vlaamse Regering heeft vastgesteld. Aan erkende koepels van mobiliteitsverenigingen kan een aanvullende subsidie worden toegekend voor de organisatie van goedgekeurde mobiliteitscampagnes.″. Art. 8. Artikel 10 van hetzelfde decreet wordt vervangen door wat volgt : ″Art. 10. Het bedrag van de basissubsidie en de aanvullende subsidie zal gebaseerd zijn op de personeels- en werkingskosten van de mobiliteitsverenigingen en koepels van mobiliteitsverenigingen. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de berekening van de basissubsidie en de aanvullende subsidie.″. Art. 9. In artikel 11 van hetzelfde decreet worden na de woorden ″van de basissubsidie″ de woorden ″en de aanvullende subsidie″ toegevoegd. Art. 10. In artikel 12 van hetzelfde decreet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1o in de eerste zin worden na de woorden ″op de basissubsidies″ de woorden ″en de aanvullende subsidies″ ingevoegd; 2o in het tweede lid worden na de woorden ″van de basissubsidie″ telkens de woorden ″en de aanvullende subsidie″ ingevoegd. Art. 11. In artikel 13, eerste lid, van hetzelfde decreet worden de woorden ″instelling van openbaar nut″ vervangen door het woord ″stichting″ en de woorden ″koepel van verenigingen″ vervangen door de woorden ″koepel van mobiliteitsverenigingen″. Art. 12. In artikel 14 van hetzelfde decreet worden de woorden ″of verkeersveiligheid″ en ″en geen investeringen in infrastructuur bevatten″ geschrapt. Art. 13. In artikel 16 van hetzelfde decreet wordt het tweede lid vervangen door wat volgt : ″Bij de eindafrekening wordt aangetoond dat er geen sprake is van een dubbele subsidiëring van het project.″. Art. 14. In hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk IIIbis, bestaande uit artikel 18bis tot en met artikel 18septies, ingevoegd, dat luidt als volgt : ″HOOFDSTUK IIIbis. — Subsidiëring van actieprogramma’s Art. 18bis. Alle niet-erkende mobiliteitsverenigingen die opgericht zijn op privaat initiatief in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk of een stichting, kunnen een subsidie voor de financiering van actieprogramma’s inzake duurzame mobiliteit ontvangen. De jaarlijks door het Vlaams Parlement goedgekeurde kredieten bepalen het maximumbedrag aan actieprogramma’s dat jaarlijks toegekend kan worden. Art. 18ter. De Vlaamse Regering kan actieprogramma’s van niet-erkende mobiliteitsverenigingen subsidiëren. De niet-erkende mobiliteitsverenigingen moeten voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3, 3o tot en met 11o. Art. 18quater. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere criteria op basis waarvan de ingediende actieprogramma’s worden beoordeeld. Hierbij wordt minstens rekening gehouden met : 1o de mate waarin het actieprogramma zich richt op een specifieke doelgroep of een specifiek thema binnen de duurzame mobiliteit;

3225

3226

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2o de kostenefficiëntie; 3o de openbaarheid; 4o het spreidingsgebied; 5o de grootte van de betrokken doelgroep; 6o de effectiviteit. Art. 18quinquies. Bij de bepaling van het bedrag van de subsidie voor een actieprogramma wordt minstens rekening gehouden met de financiële middelen die via andere kanalen worden verkregen. Bij de eindafrekening wordt aangetoond dat er geen sprake is van een dubbele subsidiëring van het actieprogramma. Art. 18sexies. De Vlaamse Regering bepaalt de procedures voor het aanvragen, beoordelen, toekennen en uitbetalen van de subsidies voor actieprogramma’s. Art. 18septies. Onder voorbehoud dat de ingediende begroting voor het lopende begrotingsjaar werd goedgekeurd door het Vlaams Parlement, kunnen voorschotten worden uitbetaald op de subsidies voor actieprogramma’s, voor het begrotingsjaar waarvoor ze werden ingeschreven en goedgekeurd. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de betaling van die voorschotten, die samen maximaal 90 % van de subsidie voor actieprogramma’s kunnen bedragen. Het saldo van de subsidie wordt uitbetaald volgens de regels die de Vlaamse Regering vaststelt. Bij de berekening van het saldo wordt rekening gehouden met de uitgekeerde voorschotten.″ Art. 15. In hetzelfde decreet wordt een hoofdstuk IIIter, bestaande uit artikel 18octies tot en met 18duodecies, ingevoegd, dat luidt als volgt : ″HOOFDSTUK IIIter. — Subsidiëring van mobiliteitscampagnes Art. 18octies. De erkende koepels van mobiliteitsverenigingen kunnen een campagnesubsidie ontvangen voor de organisatie van een of meer mobiliteitscampagnes inzake duurzame mobiliteit die een gewestelijke impact hebben. Dat betekent dat er in elke provincie activiteiten worden georganiseerd en dat er op gewestniveau over wordt gecommuniceerd. Als meerdere erkende koepels van mobiliteitsverenigingen een campagnesubsidie aanvragen, moeten ze een gezamenlijke aanvraag indienen. Art. 18novies. De aanvraag voor een subsidie voor de organisatie van mobiliteitscampagnes wordt ingediend in de vorm van een jaarprogramma en moet aan volgende criteria beantwoorden : 1o de mobiliteitscampagnes worden voorbereid en uitgevoerd door de erkende koepels van mobiliteitsverenigingen in samenwerking met de aangesloten lidverenigingen van de erkende koepels van mobiliteitsverenigingen en in samenwerking met de Vlaamse overheid; 2o de mobiliteitscampagnes zijn gericht op het stimuleren en activeren van het maatschappelijk engagement inzake duurzame mobiliteit, zowel bij het brede publiek als bij specifieke doelgroepen; 3o het jaarprogramma omvat alle mobiliteitscampagnes die worden gepland, waarbij de inhoud, de looptijd en het budget worden omschreven en gemotiveerd. Art. 18decies. Onverminderd artikelen 18octies en 18novies kan de Vlaamse Regering bijkomende voorwaarden bepalen betreffende het bedrag van de campagnesubsidie en de inhoud van de campagne. Art. 18undecies. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere procedures voor het aanvragen, toekennen en uitbetalen van de campagnesubsidie. Art. 18duodecies. Onder voorbehoud dat de ingediende begroting voor het lopende begrotingsjaar werd goedgekeurd door het Vlaams Parlement, kunnen voorschotten worden uitbetaald op de campagnesubsidies, voor het begrotingsjaar waarvoor ze werden ingeschreven en goedgekeurd. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de betaling van die voorschotten, die samen maximaal 90 % van de campagnesubsidie kunnen bedragen. Het saldo van de campagnesubsidie wordt uitbetaald volgens de regels die de Vlaamse Regering vaststelt. Bij de berekening van het saldo wordt rekening gehouden met de uitgekeerde voorschotten. Bij de eindafrekening wordt aangetoond dat er geen sprake is van een dubbele subsidiëring.″. Art. 16. In hetzelfde decreet wordt het opschrift van hoofdstuk IV vervangen door wat volgt : ″Hoofdstuk IV. Slotbepalingen″. Art. 17. In hoofdstuk IV van hetzelfde decreet wordt een artikel 18ter decies ingevoegd, dat luidt als volgt : ″Art. 18ter decies. De verenigingen die al erkend zijn, kunnen een nieuwe erkenning en subsidiëring op basis van hoofdstuk II aanvragen. Als ze dat niet doen, blijft de oorspronkelijke erkenning en subsidiëring voor de duur die in de erkenning is vastgesteld, behouden.″. Art. 18. De Vlaamse Regering bepaalt de datum waarop dit decreet in werking treedt. Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Brussel, 28 november 2008. De minister-president van de Vlaamse Regering, Kr. PEETERS. De Vlaamse minister van Mobiliteit, Sociale Economie en Gelijke Kansen, K. VAN BREMPT. Nota (1) Zitting 2008-2009. Stukken. — Ontwerp van decreet : 1820 - Nr. 1. — Verslag : 1820 - Nr. 2. — Tekst aangenomen door de plenaire vergadering : 1820 - Nr. 3. Handelingen. — Bespreking en aanneming. Vergadering van 19 november 2008.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD TRADUCTION AUTORITE FLAMANDE F. 2009 — 203 [2009/200058] 28 NOVEMBRE 2008. — Décret modifiant le décret du 13 février 2004 fixant les règles générales en matière d’agrément et de subvention de base des associations de mobilité et des organismes de coordination d’associations et de subvention de projets de mobilité (1) Le Parlement flamand a adopté et Nous, Gouvernement, sanctionnons ce qui suit : décret modifiant le décret du 13 février 2004 fixant les règles générales en matière d’agrément et de subvention de base des associations de mobilité et des organismes de coordination d’associations et de subvention de projets de mobilité. Article 1er. Le présent décret règle une matière régionale. Art. 2. A l’article 2 du décret du 13 février 2004 fixant les règles générales en matière d’agrément et de subvention de base des associations de mobilité et des organismes de coordination d’associations et de subvention de projets de mobilité, les modifications suivantes sont apportées : 1o au point 1o, les mots ″ou la sécurité routière″ sont supprimés; 2o le point 2o est remplacé par la disposition suivante : ″2o mobilité durable : contient la volonté d’atteindre les objectifs suivants : a) la préservation de l’accessibilité; b) la garantie de l’accessibilité; c) assurer la sécurité; d) l’amélioration de la viabilité routière; e) la réduction des dégâts causés à la nature et à l’environnement;″; 3o le point 3o est remplacé par la disposition suivante : ″3o mode de transport durable : un des modes suivants : à pied, à bicyclette, au moyen des transports publics et au moyen d’une utilisation collective et durable de véhicule;″; 4o il est ajouté un 7o, 8o et 9o, rédigés comme suit : ″7o projet de mobilité : une initiative particulière à caractère temporaire axée explicitement et essentiellement sur des objectifs de mobilité durables; 8o programme d’action : un ensemble cohérent d’activités à caractère permanent axé explicitement et essentiellement sur des objectifs de mobilité durables; 9o campagne de mobilité : organisation annuelle récurrente d’un ensemble cohérent d’actions axées sur le public et des groupes cibles en matière de mobilité durable pendant une certaine période.″. Art. 3. A l’article 3 du même décret sont apportées les modifications suivantes : 1o la phrase introductive est remplacée par : ″Le Gouvernement flamand peut agréer des associations de mobilité par mode de transport durable lorsqu’elles :″; 2o les points 1o et 2o sont remplacés par les dispositions suivantes : ″1o ont été créées sur initiative privée sous forme d’une association sans but lucratif ou d’une fondation ayant pour objectif principal de défendre les intérêts des usagers de modes de transport durables et de s’engager activement en vue d’une mobilité durable en Flandre. Leurs activités doivent être conformes aux objectifs du plan de mobilité de la Flandre. Elles doivent pouvoir le prouver à l’aide de leurs statuts, objectifs, mission et vision sociale; 2o ont un nombre fixé par le Gouvernement flamand de membres individuels dispersés dans les différentes provinces flamandes, et être actives dans toute la Flandre. Une affiliation familiale vaut pour trois membres individuels. Les membres paient annuellement une cotisation minimale fixée par le Gouvernement flamand;″; 3o au point 6o, les mots ″aux conditions fixées par le Gouvernement flamand″ sont supprimés; 4o le point 7o est supprimé; 5o les points 10o et 11o sont remplacés par les dispositions suivantes : ″10o organiser leurs activités suivant les principes en matière d’entreprise socialement justifiée et de bonne administration, en prêtant attention à la responsabilisation et au caractère objectif des décisions et à la transparence; 11o présenter annuellement un budget approuvé par les organes compétents, ainsi que le comptes de l’année précédente accompagnés des pièces justificatives nécessaires et un rapport sur les activités organisées.″; 6o il est ajouté un alinéa deux, rédigé comme suit : ″Si plusieurs associations qui défendent les intérêts des usagers d’un même mode de transport durable introduisent une demande d’agrément, ce seront les associations les plus représentatives pour ce mode de transport qui seront agréées. Les associations le prouvent sur la base du nombre de membres, du nombre de publications, du nombre d’activités et la dispersion sur le territoire flamand.″; Art. 4. L’article 4 du même décret est remplacé par la disposition suivante : ″Art. 4. Le Gouvernement peut agréer des organismes d’organisation des associations lorsque cet organisme : 1o a, outre des associations de mobilité non-agréées, la majorité de toutes les associations de mobilité agréées comme membre. Si une association de mobilité agréée est membre de plusieurs organismes d’organisation d’associations de mobilité, elle doit mentionner auprès de quel organisme d’organisation son agrément doit être porté en compte; 2o s’engage activement à recruter des membres qui sont actifs dans le domaine de la mobilité durable; 3o assure des décisions transparentes, tout en permettant également les associations de mobilité non-agréées à avoir un impact suffisant sur ces décisions; 4o répond à toutes les conditions, visées à l’article 3, à l’exception du point 2o;

3227

3228

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 5o exécute au moins les tâches suivantes : a) au besoin des associations-membres affiliées, il veille à une structure de coordination générale et à un réseautage spécifique. A cet effet, il réalise un fonctionnement compréhensif, entre autres par des points de vue communs. Pour ce qui concerne les questions liées à la mobilité, il intervient comme porte-parole de ses associations affiliées; b) il développe et coordonne des actions en matière de mobilité axées sur le public et sur des groupes cibles; c) il organise une ou plusieurs campagnes de mobilité en matière de mobilité durable, axées sur l’encouragement de l’engagement social en matière de mobilité durable, tant auprès du grand public qu’auprès de groupes cibles; d) il représente ses associations affiliées auprès de l’Autorité flamande, dans les forums de concertation et organes consultatifs et auprès d’autres groupes cibles associés à la politique flamande de la mobilité; e) il prend des initiatives en vue d’encourager le débat autour de la mobilité durable; f) il encourage ses associations affiliées sur le plan de l’échange d’information et de la coopération mutuelle; g) il aide ses associations affiliées sur le plan du développement d’organisation et du développement de projets et de méthodique.″. Art. 5. A l’article 6 du même décret le mot ″associations″ est remplacé par les mots ″associations de mobilité″. Art. 6. Dans le même décret, l’intitulé de la section II du chapitre II est remplacé par l’intitulé suivant : ″Subvention de base et subvention supplémentaire″. Art. 7. A l’article 8 du même décret sont apportées les modifications suivantes : 1o le mot ″associations″ est remplacé par les mots ″associations de mobilité″; 2o il est ajouté un alinéa deux, rédigé comme suit : ″Une subvention supplémentaire peut être accordée aux associations de mobilité agréées si elles répondent à un nombre de conditions supplémentaires fixées par le Gouvernement flamand. Une subvention supplémentaire peut être accordée aux organismes d’organisation d’associations de mobilité en vue de l’organisation de campagnes de mobilité approuvées.″. Art. 8. L’article 10 du même décret est remplacé par la disposition suivante : ″Art. 10. Le montant de la subvention de base et de la subvention supplémentaire sera basé sur les frais de personnel et de fonctionnement des associations de mobilité et des organismes d’organisation des associations de mobilité. Le Gouvernement flamand fixe les modalités du calcul de la subvention de base et de la subvention supplémentaire.″. Art. 9. A l’article 11 du même décret, les mots ″et de la subvention supplémentaire″ sont ajoutés après les mots ″de la subvention de base″. Art. 10. A l’article 12 du même décret sont apportées les modifications suivantes : 1o dans la première phrase, les mots ″et sur les subventions supplémentaires″ sont insérés après les mots ″sur les subventions de base″; 2o à l’alinéa deux, les mots ″et de la subvention supplémentaire″ sont insérés après les mots ″de la subvention de base″. Art. 11. A l’article 13, alinéa premier, du même décret, les mots ″institution d’utilité publique″ sont remplacés par le mot ″fondation″ et les mots ″organisme de coordination d’associations″ par les mots ″organisme de coordination d’associations de mobilité″. Art. 12. A l’article 14 du même décret, les mots ″ou d’une sécurité routière″ et ″et qu’ils ne contiennent pas d’investissements dans l’infrastructure″ sont supprimés. Art. 13. A l’article 16 du même décret, l’alinéa deux est remplacé par la disposition suivante : ″Le décompte final fait apparaître que le projet n’a pas fait l’objet d’un double subventionnement.″. Art. 14. Dans le même décret, il est inséré un chapitre IIIbis, comprenant les articles 18bis à 18septies inclus, rédigé comme suit : ″CHAPITRE IIIbis. — Subventionnement de programmes d’action Art. 18bis. Toutes les associations de mobilité non-agréées créées sur initiative privée sous forme d’une association sans but lucratif ou d’une fondation, peuvent bénéficier d’une subvention en vue du financement de programmes d’action en matière de mobilité durable. Les crédits annuellement approuvés par le Parlement flamand fixent le montant maximal des programmes d’action pouvant annuellement être attribué. Art. 18ter. Le Gouvernement flamand peut subventionner des programmes d’action d’associations de mobilité non-agréées. Les associations de mobilité non-agréées doivent répondre aux conditions, visées à l’article 3, 3o à 11o inclus. Art. 18quater. Le Gouvernement flamand fixe les critères détaillés sur la base desquels les programmes d’action introduits sont évalués. Concrètement, il sera notamment tenu compte de : 1o la mesure dans laquelle le programme d’action s’axe sur un groupe cible spécifique ou sur un thème spécifique dans le domaine de la mobilité durable; 2o l’efficacité sur le plan des frais; 3o la publicité; 4o la zone de dispersion; 5o le volume du groupe cible concerné; 6o l’efficacité. Art. 18quinquies. Lors de la détermination du montant de la subvention d’un programme d’action, il est au moins tenu compte des moyens financiers obtenus par le biais d’autres canaux. Le décompte final fait apparaître que le programme d’action n’a pas fait l’objet d’un double subventionnement.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 18sexies. Le Gouvernement flamand fixe les procédures de la demande, de l’évaluation, de l’octroi et du paiement des subventions de programmes d’action. Art. 18septies. Sous réserve que le budget présenté pour l’année budgétaire en cours est approuvé par le Gouvernement flamand, des avances peuvent être payées sur les subventions des programmes d’action, pour l’année budgétaire pour laquelle ils ont été inscrits et approuvés. Le Gouvernement flamand fixe les modalités du paiement de ces avances pouvant conjointement atteindre au maximum 90 % de la subvention des programmes d’action. Le solde de la subvention est payé suivant les règles fixées par le Gouvernement flamand. Lors du calcul du solde, il est tenu compte des acomptes payés.″ Art. 15. Dans le même décret, il est inséré un chapitre IIIter, comprenant les articles 18octies à 18duodecies inclus, rédigé comme suit : ″CHAPITRE IIIter. — Subventionnement des campagnes de mobilité Art. 18octies. Les organismes d’organisation agréés des associations de mobilité peuvent bénéficier d’une subvention pour une campagne en vue de l’organisation d’une ou plusieurs campagnes de mobilité durable ayant un impact régional. Cela signifie que des activités sont organisées dans chaque province et qu’il y a communication à ce sujet au niveau régional. Si plusieurs organismes d’organisation agréés des associations de mobilité demandent une subvention en vue d’une campagne, ils doivent introduire une demande commune. Art. 18novies. La demande d’une subvention pour l’organisation de campagnes de mobilité est introduite sous forme d’un programme annuel et doit répondre aux critères suivants : 1o les campagnes de mobilité sont préparées et exécutées par les organismes d’organisation agréés des associations de mobilité en coopération avec les associations membres affiliées des organismes d’organisation agréés des associations de mobilité et en coopération avec l’Autorité flamande; 2o les campagnes de mobilité sont axées sur l’encouragement et sur l’activation de l’engagement social en matière de mobilité durable, tant auprès du grand public qu’auprès de groupes cibles spécifiques; 3o le programme annuel comprend toutes les campagnes de mobilité envisagées, tout en donnant une description et une motivation du contenu, de la durée et du budget. Art. 18decies. Sans préjudice des articles 18octies et 18novies, le Gouvernement flamand peut fixer des conditions supplémentaires en ce qui concerne le montant de la subvention de la campagne et le contenu de la campagne. Art. 18undecies. Le Gouvernement flamand fixe les procédures détaillées de la demande, de l’octroi et du paiement de la subvention de la campagne. Art. 18duodecies. Sous réserve que le budget présenté pour l’année budgétaire en cours est approuvé par le Gouvernement flamand, des avances peuvent être payées sur les subventions de la campagne, pour l’année budgétaire pour laquelle elle a été inscrite et approuvée. Le Gouvernement flamand fixe les modalités du paiement de ces avances pouvant conjointement atteindre au maximum 90 % de la subvention de la campagne. Le solde de la subvention de la campagne est payé suivant les règles fixées par le Gouvernement flamand. Lors du calcul du solde, il est tenu compte des acomptes payés. Le décompte final fait apparaître qu’il n’y a pas question d’un double subventionnement.″. Art. 16. Dans le même décret, l’intitulé du chapitre IV est remplacé par l’intitulé suivant : ″Chapitre IV. Dispositions finales″. Art. 17. Dans le chapitre IV du même décret, il est inséré un article 18ter decies, rédigé comme suit : ″Art. 18ter decies. Les associations qui sont déjà agréées, peuvent demander un nouvel agrément et une subvention sur la base du chapitre II. A défaut d’une telle demande, l’agrément et la subvention originaux restent maintenus pour la durée fixée dans cet agrément.″. Art. 18. Le Gouvernement flamand fixe la date d’entrée en vigueur du présent décret. Promulguons le présent décret, ordonnons qu’il soit publié au Moniteur belge. Bruxelles, le 28 novembre 2008. Le Ministre-Président du Gouvernement flamand, K. PEETERS La Ministre flamande de la Mobilité, de l’Economie sociale et de l’Egalité des Chances, K. VAN BREMPT Note (1) Session 2008-2009. Documents. — Projet de décret : 1820 - N° 1. — Rapport : 1820 - N° 2. — Texte adopté en séance plénière : 1820 N° 3. Annales. — Discussion et adoption. Séance du 19 novembre 2008.

3229

3230


REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST SERVICE PUBLIC DE WALLONIE F. 2009 — 204

[2009/200085]

18 DECEMBRE 2008. — Décret relatif à la gestion des déchets de l’industrie extractive (1) Le Parlement wallon a adopté et Nous, Gouvernement, sanctionnons ce qui suit :

Article 1er. Le présent décret transpose partiellement la Directive 2006/21/CE du Parlement européen et du Conseil du 15 mars 2006 concernant la gestion des déchets de l’industrie extractive et modifiant la Directive 2004/35/CE.

Art. 2. Dans le titre II du décret du 7 juillet 1988 des mines, il est ajouté un chapitre VII rédigé comme suit : ″Chapitre VII - Des installations de gestion de déchets d’extraction minière Article 55bis. Le Gouvernement insère et classe les installations de gestion de déchets d’extraction minière qu’il détermine dans la liste des installations et activités arrêtée sur la base de l’article 3 du décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement. Le permis de recherche ou l’acte de concession délivré pour une mine ne couvre pas l’exploitation de ces installations.″ Art. 3. Dans l’article 18, alinéa 1er, du même décret : 1o les mots ″Sans préjudice des obligations résultant, pour une installation de gestion de déchets d’extraction minière, du décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement″ sont ajoutés au début de l’alinéa; 2o le tiret suivant est ajouté : ″ - quant au remblayage des trous d’excavation à des fins de remise en état et de construction. ″ Art. 4. Dans l’article 24 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, il est ajouté un troisième paragraphe rédigé comme suit : ″§ 3. Un permis d’environnement pour une installation de gestion de déchets d’extraction visée par le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement ne peut être délivré que si l’autorité a l’assurance que la gestion des déchets n’entre pas directement en conflit ou n’interfère pas d’une autre manière avec la mise en œuvre des plans visés au paragraphes 1er et 2.″ Art. 5. Dans l’article 13, alinéa 2, in fine, du décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, les mots ″à tout établissement constituant une installation de gestion de déchets d’extraction minière telle que définie par le Gouvernement,″ sont insérés entre le mot ″relatives″ et les mots ″aux établissements mobiles″. Art. 6. Dans l’article 14, § 1er, alinéa 2, 1o, du décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, les mots ″à un établissement constituant une installation de gestion de déchets d’extraction minière telle que définie par le Gouvernement ou″ sont insérés entre le mot ″relative″ et les mots ″à un établissement mobile″. Art. 7. Dans l’article 55, § 1er, alinéa 2, du même décret, les mots ″, ainsi que les obligations relatives au suivi après fermeture″ sont ajoutés in fine. Art. 8. Dans le même décret, il est ajouté un article 59quater rédigé comme suit : ″Art. 59quater. Le Gouvernement détermine les obligations auxquelles, après la fermeture d’un établissement constituant une installation de gestion de déchets d’extraction telle que définie par le Gouvernement, l’exploitant de cet établissement est tenu pour prévenir ou réduire autant que possible les effets néfastes sur l’environnement et la santé humaine résultant de la gestion de déchets d’extraction. Le Gouvernement établit un inventaire des installations de gestion de déchets d’extraction fermées, y compris les installations désaffectées, ayant des incidences graves sur l’environnement ou risquant, à court ou à moyen terme, de constituer une menace sérieuse pour la santé humaine ou l’environnement. Cet inventaire est réalisé en tenant compte, si elles sont disponibles, des méthodologies visées à l’article 21 de la Directive 2006/21/CE du 15 mars 2006 concernant la gestion des déchets de l’industrie extractive et modifiant la Directive 2004/35/CE. Il est mis à la disposition du public et est régulièrement mis à jour.″. Art. 9. Dans l’article 65, § 1er du même décret : 1o à l’alinéa 1er, il est ajouté un point 4o rédigé comme suit : ″4o en ce qui concerne les établissements constituant une installation de gestion de déchets d’extraction telle que définie par le Gouvernement, si cela s’avère nécessaire : a) suite à une modification importante de l’exploitation de l’installation. Par modification importante, on entend une modification apportée à la structure ou à l’exploitation de l’installation qui, de l’avis du fonctionnaire technique, est susceptible d’avoir des effets négatifs importants sur la santé humaine ou l’environnement; b) suite à un événement susceptible de porter atteinte à la stabilité de l’installation ou à un effet néfaste important sur l’environnement révélé par les procédures de contrôle et de surveillance de l’installation; c) à la lumière de l’échange d’informations sur une évolution majeure des meilleures techniques disponibles prévu à l’article 21, § 3, de la Directive 2006/21/CE du Parlement européen et du Conseil du 15 mars 2006 concernant la gestion des déchets de l’industrie extractive et modifiant la Directive 2004/35/CE.″; 2o à l’alinéa 5, il est ajouté un troisième tiret rédigé comme suit : ″- cette proposition ou cette demande concerne un des cas visés à l’alinéa 1er, 4o.″

3231

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 10. Dans l’article 77, § 1er, du même décret, il est ajouté un point 5o rédigé comme suit : ″5o celui qui contrevient à l’article 59quater, alinéa 1er.″ Art. 11. Dans l’article 79, § 1er, du même décret, les mots ″et 59quater, alinéa 1er″ sont ajoutés entre les mots ″59bis″ et ″, le tribunal″. Art. 12. Dans l’article 81, § 2, alinéa 3, du même décret, les mots ″, ainsi qu’à tout établissement constituant une installation de gestion de déchets d’extraction minière telle que définie par le Gouvernement ″ sont ajoutés in fine. Art. 13. Dans le même décret, il est inséré un article 181bis rédigé comme suit : ″L’inventaire des installations de gestion de déchets d’extraction fermées visé à l’article 59quater, alinéa 2, est réalisé avant le 1er mai 2012.″. Promulguons le présent décret, ordonnons qu’il soit publié au Moniteur belge. Namur, le 18 décembre 2008. Le Ministre-Président, R. DEMOTTE Le Ministre du Logement, des Transports et du Développement territorial, A. ANTOINE Le Ministre du Budget, des Finances et de l’Equipement, M. DAERDEN Le Ministre des Affaires intérieures et de la Fonction publique, Ph. COURARD Le Ministre de l’Economie, de l’Emploi, du Commerce extérieur et du Patrimoine, J.-C. MARCOURT La Ministre de la Recherche, des Technologies nouvelles et des Relations extérieures, Mme M.-D. SIMONET Le Ministre de la Formation, M. TARABELLA Le Ministre de la Santé, de l’Action sociale et de l’Egalité des Chances, D. DONFUT Le Ministre de l’Agriculture, de la Ruralité, de l’Environnement et du Tourisme, B. LUTGEN Note (1) Session 2008-2009. Documents du Parlement wallon, 863 (2008-2009). Nos 1 et 2. Compte rendu intégral, séance publique du 18 décembre 2008. Discussion - Votes.

ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE D. 2009 — 204

[2009/200085]

18. DEZEMBER 2008 — Dekret über die Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie (1) Das Wallonische Parlament hat Folgendes angenommen, und Wir, Regierung, sanktionieren es: Artikel 1 - Durch das vorliegende Dekret wird die Richtlinie 2006/21/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 15. März 2006 über die Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie und zur Änderung der Richtlinie 2004/35/EG teilweise umgesetzt. Art. 2 - In den Titel II des Dekrets vom 7. Juli 1988 über die Gruben wird ein Kapitel VII mit folgendem Wortlaut eingefügt: ″Kapitel VII — Anlagen zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie Artikel 55bis - Die Anlagen zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie werden von der Regierung in die von ihr bestimmte Liste der Anlagen und Tätigkeiten eingefügt und eingestuft, die auf der Grundlage von Artikel 3 des Dekrets vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung festgelegt wurde. Die für eine Grube ausgestellte Schürfgenehmigung oder die Konzessionsurkunde deckt nicht die Bewirtschaftung dieser Anlagen.″

3232

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 3 - In Artikel 18, Absatz 1 desselben Dekrets werden folgende Änderungen vorgenommen: 1o der Wortlaut ″Unbeschadet der Verpflichtungen, die sich für eine Anlage zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie aus dem Dekret vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung ergeben″ wird am Anfang des Absatzes hinzugefügt; 2o der folgende Strich wird hinzugefügt: ″- was das Auffüllen der Abbaulöcher im Hinblick auf die Wiederinstandsetzung und die Bebauung betrifft.″ Art. 4 - In Artikel 24 des Dekrets vom 27. Juni 1996 über die Abfälle wird ein dritter § mit folgendem Wortlaut hinzugefügt: ″§ 3. Eine Umweltgenehmigung für eine im Dekret vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung erwähnte Anlage zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie kann nur dann ausgestellt werden, wenn die Behörde davon sicher ist, dass die Bewirtschaftung der Abfälle die Durchführung der in den §§ 1 und 2 erwähnten Pläne weder direkt beeinträchtigt noch auf irgend eine Weise stört.″ Art. 5 - In Artikel 13, Absatz 2, in fine, des Dekrets vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung wird der Wortlaut ″jedes Betriebs, der eine wie durch die Regierung bestimmte Anlage zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie darstellt,″ zwischen das Wort ″bezüglich″ und den Wortlaut ″der mobilen Betriebe″ eingefügt. Art. 6 - In Artikel 14, § 1, Absatz 2, 1o des Dekrets vom 11. März 1999 über die Umweltgenehmigung wird der Wortlaut ″eines Betriebs, der eine wie durch die Regierung bestimmte Anlage zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie darstellt, oder ″ zwischen das Wort ″bezüglich″ und den Wortlaut ″eines mobilen Betriebs″ eingefügt. Art. 7 - In Artikel, 55, § 1, Absatz 2 desselben Dekrets wird der Wortlaut ″sowie die mit der Weiterbehandlung nach der Schließung verbundenen Verpflichtungen″ zwischen das Wort ″Kosten″ und das Wort ″deckt″ eingefügt. Art. 8 - Demselben Dekret wird ein Artikel 59quater mit folgendem Wortlaut hinzugefügt: ″Art. 59quater - Die Regierung bestimmt die Verpflichtungen, denen ein Betreiber nach der Schließung eines Betriebs, der eine Anlage zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie, so wie durch die Regierung bestimmt, darstellt, genügen muss, um die durch die Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie verursachten nachteiligen Auswirkungen auf die Umwelt und die menschliche Gesundheit zu vermeiden oder möglichst zu verringern. Die Regierung erstellt eine Auflistung der geschlossenen Anlagen zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie, einschließlich der stillgelegten Anlagen, die schwerwiegende Auswirkungen auf die Umwelt haben oder die kurz- bzw. langfristig eine ernsthafte Bedrohung für die menschliche Gesundheit oder die Umwelt darstellen können. Bei der Erstellung dieser Auflistung werden, falls sie verfügbar sind, die in Artikel 21 der Richtlinie 2006/21/EG vom 15. März 2006 über die Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie und zur Abänderung der Richtlinie 2004/35/EG erwähnten Methodologien berücksichtigt. Sie wird der Öffentlichkeit zur Verfügung gestellt und regelmäßig aktualisiert. ″ Art. 9 - In Artikel 65, § 1 desselben Dekrets werden folgende Änderungen vorgenommen: 1o in Absatz 1 wird ein Punkt 4o mit folgendem Wortlaut hinzugefügt: ″4o was die Betriebe betrifft, die eine Anlage zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie, so wie durch die Regierung bestimmt, darstellen, wenn es sich aus folgenden Gründen als notwendig erweist: a) aufgrund einer größeren Änderung der Bewirtschaftung der Anlagen. Unter ″größerer Änderung″ versteht man eine an der Struktur oder der Bewirtschaftung der Anlage vorgenommene Änderung, die nach der Meinung des technischen Beamten größere negative Auswirkungen auf die menschliche Gesundheit oder die Umwelt haben kann; b) aufgrund eines Vorkommnisses, das die Stabilität der Anlage beeinträchtigen kann, oder einer größeren nachteiligen Auswirkung auf die Umwelt, die durch die Kontroll- und Überwachungsverfahren der Anlage ans Licht gebracht worden ist; c) aufgrund des Informationsaustauschs über eine bedeutende Entwicklung der bestmöglichen verfügbaren Techniken, der in Artikel 21, § 3 der Richtlinie 2006/21/CE/21/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 15. März 2006 über die Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie und zur Abänderung der Richtlinie 2004/35/EG vorgesehen ist.″; 2o in Absatz 5 wird ein dritter Strich mit folgendem Wortlaut hinzugefügt: ″- dieser Vorschlag oder dieser Antrag betrifft einen der in Absatz 1, 4o erwähnten Fälle.″ Art. 10 - In Artikel 77, § 1 desselben Dekrets wird ein Punkt 5o mit folgendem Wortlaut hinzugefügt: ″5o derjenige, der gegen Art. 59quater, Absatz 1 verstößt.″ Art. 11 - In Artikel 79, § 1 desselben Dekrets wird der Wortlaut ″und 59quater, Absatz 1″ zwischen den Wortlaut ″59bis″ und das Wort ″kann″ eingefügt. Art. 12 - In Artikel, 81, § 2, Absatz 3 desselben Dekrets wird der Wortlaut ″sowie jedem Betrieb, der eine Anlage zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie, so wie durch die Regierung bestimmt, darstellt.″ am Ende hinzugefügt.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 13 - In dasselbe Dekret wird ein Artikel 181bis mit folgendem Wortlaut eingefügt: ″Die in Artikel 59quater, Absatz 2 erwähnte Auflistung der geschlossenen Anlagen zur Bewirtschaftung von Abfällen aus der mineralgewinnenden Industrie wird vor dem 1. Mai 2012 erstellt.″ Wir fertigen das vorliegende Dekret aus und ordnen an, dass es im Belgischen Staatsblatt veröffentlicht wird. Namur, den 18. Dezember 2008 Der Minister-Präsident, R. DEMOTTE Der Minister des Wohnungswesens, des Transportwesens und der räumlichen Entwicklung, A. ANTOINE Der Minister des Haushalts, der Finanzen und der Ausrüstung, M. DAERDEN Der Minister der Inneren Angelegenheiten und des Öffentlichen Dienstes, Ph. COURARD Der Minister der Wirtschaft, der Beschäftigung, des Außenhandels und des Erbes, J.-C. MARCOURT Die Ministerin der Forschung, der neuen Technologien und der auswärtigen Beziehungen, Frau M.-D. SIMONET Der Minister der Ausbildung, M. TARABELLA Der Minister der Gesundheit, der sozialen Maßnahmen und der Chancengleichheit, D. DONFUT Der Minister der Landwirtschaft, der ländlichen Angelegenheiten, der Umwelt und des Tourismus, B. LUTGEN Fußnote (1) Sitzung 2008-2009. Dokumente des Wallonischen Parlaments 863 (2008-2009). Nrn. 1 und 2. Ausführliches Sitzungsprotokoll, öffentliche Sitzung vom 18. Dezember 2008. Diskussion - Abstimmung.

VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST N. 2009 — 204 [2009/200085] 18 DECEMBER 2008. — Decreet betreffende het beheer van de afval van winningsindustrieën (1) Het Waals Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt : Artikel 1. Bij dit decreet wordt Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG gedeeltelijk omgezet. Art. 2. Titel II van het decreet van 7 juli 1988 op de mijnen wordt aangevuld met een hoofdstuk VII, luidend als volgt : ″Hoofdstuk VII — Installaties voor het beheer van afval van winningsindustrieën Artikel 55bis. De door de Regering bepaalde installaties voor het beheer van afval van winningsindustrieën worden door haar opgenomen en ingedeeld op de lijst van de installaties voor het beheer van afval van winningsindustrieën, die vastgelegd is op basis van artikel 3, van het decreet van 11 maart 1999, betreffende de milieuvergunning. De exploitatie van die installaties wordt niet gedekt door de onderzoeksvergunning of de concessieakte die voor een mijn afgeleverd wordt.″ Art. 3. In artikel 18, eerste lid, van hetzelfde decreet : 1o worden de woorden ″Onverminderd de verplichtingen die voor een installatie voor het beheer van afval van winningsindustrieën opgelegd worden bij het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning″ in het begin van het lid toegevoegd; 2o wordt het volgende streepje toegevoegd : ″- wat betreft de opvulling van uitgravingskuilen met het oog op herstel- en bouwwerken.″ Art. 4. Artikel 24 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen wordt aangevuld met een derde paragraaf, luidend als volgt : ″§ 3. Een milieuvergunning voor een installatie voor het beheer van winningsafval bedoeld in het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning mag slechts afgegeven worden als de overheid de garantie heeft dat het afvalbeheer niet rechtstreeks in conflict komt met of niet op een andere wijze interfereert vóór de tenuitvoerlegging van de plannen bedoeld in de paragrafen 1 en 2.″ Art. 5. In artikel 13, tweede lid, in fine, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning worden de woorden ″elke inrichting die een installatie voor het beheer van afval van winningsindustrieën vormt, zoals bepaald door de Regering,″ ingevoegd tussen de woorden ″betreffende″ en ″de mobiele inrichtingen″. Art. 6. In artikel 14, § 1, tweede lid, 1o, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning worden de woorden ″elke inrichting die een installatie voor het beheer van afval van winningsindustrieën vormt, zoals bepaald door de Regering,″ ingevoegd tussen de woorden ″betreffende″ en ″de mobiele inrichtingen″.

3233

3234

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 7. In artikel 55, § 1, tweede lid, van hetzelfde decreet worden de woorden ″, alsook de verplichtingen tot opvolging na sluiting″ in fine toegevoegd. Art. 8. Hetzelfde decreet wordt aangevuld met een artikel 59quater, luidend als volgt : ″Art. 59quater. De Regering bepaalt de verplichtingen die de exploitant van een inrichting die een installatie voor het beheer van afval van winningsindustrieën vormt, zoals bepaald door de Regering, moet nakomen om de uit genoemd beheer voortkomende nadelige gevolgen voor het leefmilieu en de menselijke gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. De Regering maakt een inventaris van de gesloten installaties voor het beheer van afval van winningsindustrieën, met inbegrip van de afgedankte installaties, die ernstige milieueffecten hebben of die op korte of middellange termijn een ernstig gevaar voor het leefmilieu en de menselijke gezondheid dreigen te vormen. Die inventaris wordt gemaakt met inachtneming van de methodologieën bedoeld in artikel 21 van Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG. Het wordt ter inzage van het publiek gelegd en regelmatig bijgehouden.″ Art. 9. In artikel 65, § 1, van hetzelfde decreet : 1o wordt het eerste lid aangevuld met een punt 4o, luidend als volgt : ″4o wat betreft de inrichtingen die een installatie voor het beheer van afval van winningsindustrieën vormt, zoals bepaald door de Regering, indien zulks nodig blijkt te zijn : a) ingevolge een ingrijpende wijziging in de exploitatie van de installatie. Onder ingrijpende wijziging wordt verstaan een wijziging in de structuur of de exploitatie van de installatie die, naar het oordeel van de technisch ambtenaar, belangrijke negatieve gevolgen kan hebben voor de menselijke gezondheid of voor het milieu; b) ingevolge een gebeurtenis die de stabiliteit van de installatie in het gedrang kan brengen of ingevolge een belangrijk nadelig milieueffect aan het licht gebracht via de controle- en toezichtsprocedures; c) via de uitwisseling van informatie over een belangrijke ontwikkeling van de beste beschikbare technieken, bedoeld in artikel 21, § 3, van Richtlijn 2006/21/CE/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG. » 2o in het vijfde lid wordt een derde streepje toegevoegd, luidend als volgt : ″- dat voorstel of die aanvraag betreft één van de gevallen bedoeld in het eerste lid, 4o.″ Art. 10. In artikel 77, § 1, van hetzelfde decreet wordt een punt 5o toegevoegd, luidend als volgt : 5o een overtreding van artikel 59quater, eerste lid.″ Art. 11. In artikel 79, § 1, van hetzelfde decreet worden de woorden ″en 59quater, eerste lid″ ingevoegd tussen de woorden ″59bis″ en ″, kan de rechtbank″. Art. 12. In artikel 81, § 2, derde lid, van hetzelfde decreet worden de woorden ″, alsook elke inrchting die een installatie voor het beheer van afval van winningsindustrieën vormt, zoals bepaald door de Regering″, in fine toegevoegd. Art. 13. Hetzelfde decreet wordt aangevuld met een artikel 181bis, luidend als volgt : ″De in artikel 59quater, tweede lid, bedoelde inventaris van de gesloten installaties voor het beheer van afval van winningsindustrieën wordt vóór 1 mei 2012 gemaakt.″. Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Namen, 18 december 2008. De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Huisvesting, Vervoer en Ruimtelijke Ontwikkeling, A. ANTOINE De Minister van Begroting, Financiën en Uitrusting, M. DAERDEN De Minister van Binnenlandse Aangelegenheden en Ambtenarenzaken, Ph. COURARD De Minister van Economie, Tewerkstelling, Buitenlandse handel en Patrimonium, J.-C. MARCOURT De Minister van Onderzoek, Nieuwe Technologieën en Buitenlandse Betrekkingen, Mevr. M.-D. SIMONET De Minister van Vorming, M. TARABELLA De Minister van Gezondheid, Sociale Actie en Gelijke Kansen, D. DONFUT De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN Nota (1) Zitting 2008-2009. Stukken van het Waals Parlement, 863 (2008-2009). Nrs. 1 en 2. Volledig verslag, openbare vergadering van 18 december 2008. Bespreking - Stemmingen.

3235


AUTRES ARRETES — ANDERE BESLUITEN SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE

[C − 2009/09034]

[C − 2009/09034]

Ordre judiciaire

Rechterlijke Orde

Par arrêtés royaux du 11 janvier 2009 : — M. Manka, A., juge au tribunal de première instance de Liège, est nommé conseiller à la cour d’appel de Liège; — Mme Vullo, A., juriste de parquet près le tribunal de première instance de Mons, est nommée substitut du procureur du Roi près ce tribunal. Elle est nommée simultanément substitut du procureur du Roi près les tribunaux de première instance de Charleroi et de Tournai; — Mme Fischer, J., avocat, est nommée juge suppléant au tribunal de police de Bruxelles. Le recours en annulation des actes précités à portée individuelle peut être soumis à la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit êntre envoyée au Conseil d’Etat (adresse : rue de la Science 33, 1040 Bruxelles), sous pli recommandé à la poste.

Bij koninklijke besluiten van 11 januari 2009 : — is de heer Manka, A., rechter in de rechtbank van eerste aanleg te Luik, benoemd tot raadsheer in het hof van beroep te Luik; — is Mevr. Vullo, A., parketjuriste bij de rechtbank van eerste aanleg te Bergen, benoemd tot substituut-procureur des Konings bij deze rechtbank. Zij is gelijktijdig benoemd tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbanken van eerste aanleg te Charleroi en te Doornik; — is Mevr. Fischer, J., advocaat, benoemd tot plaatsvervangend rechter in de politierechtbank te Brussel. Het beroep tot nietigverklaring van de voormelde akten met individuele strekking kan voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden gebracht binnen zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift dient bij ter post aangetekende brief aan de Raad van State (adres : Wetenschapsstraat 33, 1040 Brussel), te worden toegezonden.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE


[C − 2009/09033]

[C − 2009/09033]

Conseil d’Etat. — Annulation

Raad van State. — Vernietiging

Par un arrêt numéro 189.226 du Conseil d’Etat du 24 décembre 2008, est annulé l’arrêté royal du 12 septembre 2007 portant nomination de Jean-Claude Maurice Paul Fernand Elslander substitut du procureur du Roi près le tribunal de première instance de Nivelles et le désignant au mandat de procureur du Roi près ce même tribunal pour un terme de cinq ans.

Bij arrest nummer 189.226 van de Raad van State, van 24 december 2008, wordt het koninklijk besluit van 12 september 2007 houdende de benoeming van de heer Jean-Claude Maurice Paul Fernand Elslander tot substituut-procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Nijvel en aanwijzing tot het mandaat van procureur des Konings bij deze rechtbank voor een termijn van vijf jaar, vernietigd.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE


[C − 2009/09032]

[C − 2009/09032]

Conseil d’Etat. — Annulation

Raad van State. — Vernietiging

L’arrêt numéro 189.228 du 24 décembre 2008 du Conseil d’Etat annule l’arrêté royal du 19 novembre 2003 portant nomination de Mme Florence Burgue en qualité d’huissier de justice dans l’arrondissement judiciaire de Huy.

Het arrest nummer 189.228 van 24 december 2008, vernietigt het koninklijk besluit van 19 november 2003 houdende de benoeming van Mevr. Florence Burgue tot het ambt van gerechtsdeurwaarder in het gerechtelijk arrondissement Hoei.

* SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE

FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE

[C − 2008/22713] 17 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Conseil d’administration de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants fixant le plan de personnel de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants

[C − 2008/22713] 17 DECEMBER 2008. — Besluit van de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen tot vaststelling van het personeelsplan van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen

Le Conseil d’administration, Vu la loi du 21 décembre 1970 portant création d’un Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants; Vu l’arrêté royal n° 38 du 27 juillet 1967 organisant le statut social des travailleurs indépendants, notamment l’article 21, § 4, modifié en dernier lieu par la loi-programme du 8 avril 2003; Vu l’arrêté royal du 3 avril 1997 portant des mesures en vue de la responsabilisation des institutions publiques de sécurité sociale, en application de l’article 47 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions, modifié en dernier lieu par la loi-programme du 9 juillet 2004; Vu l’arrêté royal du 19 juillet 2006 portant approbation du deuxième contrat d’administration de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants;

De Raad van beheer, Gelet op de wet van 21 december 1970 houdende oprichting van een Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen; Gelet op het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, inzonderheid op artikel 21, § 4, laatst gewijzigd bij de programmawet van 8 april 2003; Gelet op het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, laatst gewijzigd bij de programmawet van 9 juli 2004; Gelet op het koninklijk besluit van 19 juli 2006 tot goedkeuring van de tweede bestuursovereenkomst van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen;

3236


Vu l’avis motivé du Comité de concertation de base de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants, donné le 16 décembre 2008; Vu l’avis du Commissaire du gouvernement du budget de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants, donné le 28 novembre 2008; Délibérant en sa séance du 17 décembre 2008,

Besluit :

Arrête : er

Gelet op het met redenen omkleed advies van het Basisoverlegcomité van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, gegeven op 16 december 2008; Gelet op het advies van de Regeringscommissaris van begroting van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, gegeven op 28 november 2008; Beraadslagende in zijn vergadering van 17 december 2008,

er

Article 1 . § 1 . Le plan de personnel de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants est fixé comme suit :

Artikel 1. § 1. Het personeelsplan van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen wordt als volgt vastgesteld :

A. Services centraux

A. Centrale diensten

Fonctions de mandat Administrateur général Administrateur général adjoint

1 1

Mandaatfuncties Administrateur-generaal Adjunct-administrateur-generaal

Niveau A Classe A4 Conseiller général Classe A3 Conseiller Classe A2/Classe A1 Attaché

Niveau A 4 18 61

Klasse A4 Adviseur-generaal Klasse A3 Adviseur Klasse A2/Klasse A1 Attaché

4 18 61

Niveau B Expert administratif Expert financier Expert technique

Niveau B 23 4 4

Administratief deskundige Financieel deskundige Technisch deskundige

Niveau C Assistant administratif Assistant technique

Administratief assistent Technisch assistent

145 2

Niveau D

Niveau D 32 6

Administratief medewerker Technisch medewerker

B. Services régionaux

Niveau A 7 42

Klasse A3 Adviseur Klasse A2/Klasse A1 Attaché

7 42

Niveau B Expert administratif Expert technique

Niveau B 49 43

Administratief deskundige Technisch deskundige

Niveau C Assistant administratif

32 6

B. Gewestelijke diensten

Niveau A Classe A3 Conseiller Classe A2/Classe A1 Attaché

23 4 4 Niveau C

145 2

Collaborateur administratif Collaborateur technique

1 1

49 43 Niveau C

226

Administratief assistent

226

Niveau D Collaborateur administratif 39 § 2. Les emplois mentionnés ci-après sont supprimés au départ des titulaires :

Niveau D Administratief medewerker 39 § 2. De hierna vermelde betrekkingen worden afgeschaft bij het vertrek van de titularissen ervan :

Services régionaux

Gewestelijke diensten

Niveau D Collaborateur administratif 20 § 3. Les emplois du § 1er mentionnés ci-après ne peuvent être pourvus que lorsque les postes de travail de contractuels visés à l’article 5, § 1er, auxquels ils se substituent, ont été supprimés par le départ des titulaires :

Niveau D Administratief medewerker 20 § 3. In de hierna vermelde betrekkingen van § 1 mag slechts worden voorzien wanneer de arbeidsposten van contractuelen, vermeld in artikel 5, § 1, waarvoor ze in de plaats komen afgeschaft worden bij het vertrek van de titularissen ervan :

Services centraux

Centrale diensten

Niveau A Attaché

Niveau A 3

Attaché

Niveau B Expert administratif

3 Niveau B

1

Niveau C Assistant administratif 21 § 4. Le Commissaire du gouvernement du budget constatera que la condition requise au § 3 est remplie, préalablement à l’occupation des emplois.

Administratief deskundige

1

Niveau C Administratief assistent 21 § 4. De Regeringscommissaris van begroting zal, vóór de bezetting van de betrekkingen, vaststellen dat de voorwaarde in § 3 vervuld is.


3237

Art. 2. § 1er. L’attribution d’emplois par promotion se fera dans le respect des normes de programmation sociale.

Art. 2. § 1. Bij de toewijzing van bevorderingsbetrekkingen zullen de normen van de sociale programmatie worden nageleefd.

§ 2. Les emplois de niveau C repris à l’article 1er, § 1 sont répartis comme suit :

§ 2. De betrekkingen van niveau C opgenomen in artikel 1, § 1 worden onderverdeeld als volgt :

50 emplois d’assistant administratif sont rémunérés dans l’échelle de traitement 22B en extinction.

50 betrekkingen van administratief assistent worden bezoldigd in de weddenschaal 22B in uitdoving.

Art. 3. Le cas échéant, les agents qui sont repris en surnombre dans les emplois d’une échelle de traitement en application des dispositions réglementaires portant le statut du personnel, empêchent toute promotion par avancement barémique soumise à la vacance d’un emploi tant que l’effectif en surnombre subsiste par rapport au nombre d’emplois fixé à l’article 2.

Art. 3. In voorkomend geval beletten de ambtenaren die, met toepassing van de verordeningsbepalingen houdende het statuut van het personeel, in overtal zijn opgenomen in de betrekkingen van een weddenschaal, elke bevordering door verhoging in weddenschaal die afhankelijk is van het vacant zijn van een betrekking, zolang de overtallige personeelsbezetting blijft bestaan in vergelijking met het aantal in artikel 2 vastgestelde betrekkingen.

Art. 4. Dans les limites des crédits de personnel, fixés dans le contrat d’administration, des agents statutaires, temporairement absents, peuvent être remplacés par des membres du personnel contractuel.

Art. 4. Binnen de personeelskredieten, vastgesteld in de bestuursovereenkomst, mogen tijdelijk afwezige statutaire personeelsleden worden vervangen door contractuele personeelsleden.

Art. 5. § 1er. L’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants est autorisé à maintenir en service dans les services centraux des personnes sous contrat de travail en vue de répondre à des besoins exceptionnels et temporaires en personnel pour la durée de validité du contrat d’administration :

Art. 5. § 1. Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen wordt gemachtigd om in de centrale diensten personen bij arbeidsovereenkomst in dienst te houden om te voldoen aan uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften voor de looptijd van de bestuursovereenkomst :

a) Pour le service Sociétés :

a) Voor de dienst Vennootschappen :

Classe A1

Klasse A1

Attaché

1

Attaché

Expert administratif

1

Administratief deskundige

Assistant administratif

18

1


b) Pour le Secrétariat du Comité général de gestion :

b) Voor het Secretariaat van het Algemeen Beheerscomité :

Classe A1

Klasse A1

Attaché

2

c) Pour le service Estimation :

1 18

Attaché

2

c) Voor de dienst Ramingen :

Assistant administratif

3


3

§ 2. Les emplois visés au § 1er sont supprimés au départ des titulaires.

§ 2. De betrekkingen vermeld in § 1 worden afgeschaft bij het vertrek van de titularissen ervan.

Art. 6. L’arrêté du 6 décembre 2006 du Conseil d’administration de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants fixant le plan de personnel de l’Institut national d’assurances sociales pour travailleurs indépendants est abrogé.

Art. 6. Het besluit van 6 december 2006 van de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen tot vaststelling van het personeelsplan van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen wordt opgeheven.

Art. 7. Le présent arrêté entre en vigueur le 1er janvier 2009.

Art. 7. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2009.

Bruxelles, le 17 décembre 2008.

Brussel, 17 december 2008.

Le Président, J.M. SEVERIN

De Voorzitter, J.M. SEVERIN


VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID Welzijn, Volksgezondheid en Gezin [2009/200053] 15 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan CM Limburg voor het project ″Thuiszorg zoekt deur voor kansarmen″ De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, inzonderheid op artikel 55 tot en met 58; Gelet op het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, inzonderheid op artikel 26 en 27, gewijzigd bij het decreet van 18 mei 1999; Gelet op het decreet van 21 december 2007 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008, inzonderheid op begrotingsartikel GD3402E, gewijzigd bij het decreet van 23 mei 2008 en 21 november 2008;

3238

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 30 maart 1999, 8 juni 1999, 17 december 1999, 5 mei 2000, 10 november 2000, 30 maart 2001, 10 juli 2001, 30 november 2001, 14 december 2001, 1 februari 2002, 15 maart 2002, 5 juli 2002, 6 december 2002, 17 januari 2003, 28 november 2003, 5 december 2003, 30 april 2004, 4 juni 2004, 7 mei 2004, 17 maart 2006, 31 maart 2006, 28 april 2006, 8 september 2006 en 12 januari 2007; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de Vlaamse Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 oktober 2004, 23 december 2005, 19 mei 2006, 30 juni 2006, 1 september 2006, 15 juni 2007, 28 juni 2007, 10 oktober 2007, 10 november 2007, 5 september 2008 en 22 september 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2008 houdende verdeling van het provisionele krediet ingeschreven onder basisallocaties 01.01 B, 01.05 B en 01.07 B van het programma GB van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het ministerieel besluit van 2 maart 1999 houdende de nadere regels betreffende de subsidieverlening voor projecten in de thuiszorg, gewijzigd bij ministeriële besluiten van 14 februari 2001 en 4 maart 2004; Gelet op het ministerieel besluit van 30 juli 2008, tot bepaling van de thema’s van de projecten in de thuiszorg voor het jaar 2008; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 11 december 2008; Besluit : Artikel 1. Aan CM Limburg, Prins Bischopssingel 75 in 3500 Hasselt (784-5501092-54) wordt een subsidie van 71.134,61 euro (eenenzeventigduizend honderdvierendertig euro en eenenzestig cent) toegekend. De subsidie wordt aangerekend op het begrotingsartikel GD 3402 E van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008. Art. 2. De subsidie wordt verleend ter financiële ondersteuning van het project ″Thuiszorg zoekt deur voor kansarmen″, dat loopt van 1 december 2008 tot 1 november 2009. Het project heeft tot doel de kwaliteit van de zorgverlening door erkende thuiszorgvoorzieningen aan kansarme gezinnen te verbeteren door het ontwikkelen en het implementeren van methodieken, gericht op maximaal doelgroepbereik en doelgroepbehoud. Er wordt verwacht dat volgende aspecten aan bod komen : — de capaciteit van de voorziening en het profiel van de gebruikers; — de wijze waarop men meer kansarme gezinnen tracht te bereiken en het zorgaanbod meer toegankelijk wil maken voor deze doelgroep; — de wijze waarop men het voortijdig afhaken van kansarme gezinnen tijdens het hulpverleningsproces wenst te voorkomen; — de beoogde effecten die men t.a.v. de kansarme gezinnen en het personeel van de voorziening; — de wijze waarop men deze effecten zal meten; — de wijze waarop men na afloop van het project op permanente basis de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg voor kansarme gezinnen zal bewaken; De initiatiefnemer wordt geacht bereid te zijn in een gezamenlijke stuurgroep te zetelen, die tweemaandelijks samenkomt om wederzijdse bevindingen en methodieken uit te wisselen. De stuurgroep ontwikkelt een conceptnota van maximaal tien pagina’s die de resultaten en de tijdens het project ontwikkelde werkmodellen beschrijft en die kan ter beschikking gesteld worden van andere voorzieningen en geïnteresseerde initiatiefnemers. Art. 3. De subsidie dient als tegemoetkoming in de loon- en werkingskosten van het project. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat : 1o maximaal 20 % aan overheadkosten in aanmerking kan komen; 2o de kosten tengevolge van duurzame aankopen slechts voor een afschrijvingswaarde van 33 % bij het project in rekening gebracht kunnen worden. De kosten die in rekening gebracht worden, moeten ook daadwerkelijk gemaakt en vereffend worden. De activiteiten van verzorgend personeel, logistieke hulpen of omkadering, en vervoersonkosten die al gesubsidieerd worden in het kader van de uitvoering van de bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg of in het kader van het besluit van 10 juli 2001 tot regeling van de subsidiëring van de diensten voor logistieke hulp en aanvullende thuiszorg, mogen niet in rekening gebracht worden. Art. 4. Een voorschot van 75 % van het subsidiebedrag of 53.350,96 euro (drieënvijftigduizend driehonderdvijftig euro en zesennegentig cent) wordt uitbetaald na ondertekening van dit besluit en na vastlegging van de subsidie. Het saldo van 25 % of 17.783,65 euro (zeventienduizend zevenhonderddrieëntachtig euro en vijfenzestig cent) wordt uitbetaald nadat het agentschap Zorg en Gezondheid het inhoudelijke en het financiële verslag heeft gecontroleerd en goedgekeurd. Deze verslagen worden aan het agentschap bezorgd op uiterlijk 15 november 2009. Tijdens de controle, vermeld in het eerste lid, zal er worden nagegaan in hoeverre aan de bepalingen van dit besluit werd voldaan. Als dat niet het geval is, kan het subsidiërende agentschap de voorschotten terugvorderen. Art. 5. § 1. Het financieel verslag bevat : 1o een overzicht van de kosten en opbrengsten van het project; 2o de oorsprong, de omvang en de besteding van de eventuele middelen die verkregen worden buiten dit besluit en die aangewend worden om de activiteiten te realiseren; 3o een genummerde lijst van de gemaakte kosten, met een verwijzing naar de uitgavencategorie en een kopie van de bewijsstukken; 4o een voor waar en echt verklaarde schuldvordering; 5o indien van toepassing, een afschrijvingstabel met de lopende en de nieuwe afschrijvingen. De documenten worden ondertekend door de vertegenwoordigers van CM Limburg. De originele, genummerde en gedateerde bewijsstukken die betrekking hebben op de subsidieperiode en op het project worden voor controle ter beschikking gehouden.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD § 2. Het inhoudelijk verslag bevat : 1o een kritische beschouwing en toetsing van de vooropgestelde doelstellingen; 2o een verslag van de beoogde en bereikte resultaten en in voorkomend geval, de redenen waarom de resultaten niet of slechts gedeeltelijk gehaald werden; 3o een omschrijving van de processen; 4o een toekomstperspectief. Art. 6. Indien de bewijsstukken, vermeld in artikel 5, het volledige toegekende bedrag niet verantwoorden, dan zal de subsidiërende administratie het bedrag volledig of gedeeltelijk terugvorderen. Art. 7. Het Rekenhof en het agentschap kunnen alle bewijsstukken over de aanwending van de subsidie opvragen of ter plaatse controleren. Art. 8. § 1. Resultaten van activiteiten die gefinancierd worden in het kader van dit besluit, mogen alleen openbaar gemaakt worden of gepubliceerd worden nadat ze bezorgd zijn aan het agentschap en nadat het agentschap zijn akkoord heeft verleend voor de openbaarmaking of de publicatie. Dat akkoord wordt geacht te zijn gegeven als het agentschap geen opmerkingen formuleert binnen twintig werkdagen nadat het agentschap de resultaten in kwestie ontvangen heeft. § 2. De steun van de Vlaamse overheid moet vermeld worden bij publicaties, presentaties en andere mededelingen over de activiteiten, vermeld in dit besluit. Die publicaties, presentaties en mededelingen worden, bij voorkeur elektronisch, bezorgd aan het agentschap. Als dat niet mogelijk is, wordt het agentschap daarover geïnformeerd. § 3. De Vlaamse overheid mag, zonder dat ze eventuele kosten moet betalen of aan andere verplichtingen moet voldoen, gebruikmaken van logo’s, foto’s, publicaties, documenten en andere materialen die, al dan niet volledig, in het kader van dit besluit werden ontwikkeld, en waarvan de begunstigde, of zijn onderaannemer, de rechten bezit. Art. 9. De initiatiefnemer wordt geacht te participeren aan een eventuele communicatiedag rond de projecten 2008. Brussel, 15 december 2008. De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, S. VANACKERE

* VLAAMSE OVERHEID Welzijn, Volksgezondheid en Gezin

[2009/200054] 15 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan OCMW Heusden-Zolder voor het project « Samen sterk (gezin en verzorgende samen aan meer zelfredzaamheid) » DE VLAAMSE MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, inzonderheid op artikel 55 tot en met 58; Gelet op het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, inzonderheid op artikel 26 en 27, gewijzigd bij het decreet van 18 mei 1999; Gelet op het decreet van 21 december 2007 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008, inzonderheid op begrotingsartikel GD3402E, gewijzigd bij het decreet van 23 mei 2008 en 21 november 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 30 maart 1999, 8 juni 1999, 17 december 1999, 5 mei 2000, 10 november 2000, 30 maart 2001, 10 juli 2001, 30 november 2001, 14 december 2001, 1 februari 2002, 15 maart 2002, 5 juli 2002, 6 december 2002, 17 januari 2003, 28 november 2003, 5 december 2003, 30 april 2004, 4 juni 2004, 7 mei 2004, 17 maart 2006, 31 maart 2006, 28 april 2006, 8 september 2006 en 12 januari 2007; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de Vlaamse Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 oktober 2004, 23 december 2005, 19 mei 2006, 30 juni 2006, 1 september 2006, 15 juni 2007, 28 juni 2007, 10 oktober 2007, 10 november 2007, 5 september 2008 en 22 september 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2008 houdende verdeling van het provisionele krediet ingeschreven onder basisallocaties 01.01 B, 01.05 B en 01.07 B van het programma GB van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het ministerieel besluit van 2 maart 1999 houdende de nadere regels betreffende de subsidieverlening voor projecten in de thuiszorg, gewijzigd bij ministeriële besluiten van 14 februari 2001 en 4 maart 2004; Gelet op het ministeriële besluit van 30 juli 2008, tot bepaling van de thema’s van de projecten in de thuiszorg voor het jaar 2008; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 11 december 2008; Besluit : Artikel 1. Aan OCMW Heusden-Zolder, Sint Willibrordusplein 4 in 3550 Heusden-Zolder (091-0009935-70) wordt een subsidie van 27.982,60 euro (zevenentwintigduizend negenhonderdtweeëntachtig euro en zestig cent) toegekend. De subsidie wordt aangerekend op het begrotingsartikel GD 3402 E van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008.

3239

3240

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 2. De subsidie wordt verleend ter financiële ondersteuning van het project ″Samen sterk (gezin en verzorgende samen aan meer zelfredzaamheid)″, dat loopt van 1 januari 2009 tot 30 september 2009. Het project heeft tot doel de kwaliteit van de zorgverlening door erkende thuiszorgvoorzieningen aan kansarme gezinnen te verbeteren door het ontwikkelen en het implementeren van methodieken, gericht op maximaal doelgroepbereik en doelgroepbehoud. Er wordt verwacht dat volgende aspecten aan bod komen : — de capaciteit van de voorziening en het profiel van de gebruikers; — de wijze waarop men meer kansarme gezinnen tracht te bereiken en het zorgaanbod meer toegankelijk wil maken voor deze doelgroep; — de wijze waarop men het voortijdig afhaken van kansarme gezinnen tijdens het hulpverleningsproces wenst te voorkomen; — de beoogde effecten die men t.a.v. de kansarme gezinnen en het personeel van de voorziening; — de wijze waarop men deze effecten zal meten; — de wijze waarop men na afloop van het project op permanente basis de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg voor kansarme gezinnen zal bewaken; De initiatiefnemer wordt geacht bereid te zijn in een gezamenlijke stuurgroep te zetelen, die tweemaandelijks samenkomt om wederzijdse bevindingen en methodieken uit te wisselen. De stuurgroep ontwikkelt een conceptnota van maximaal tien pagina’s die de resultaten en de tijdens het project ontwikkelde werkmodellen beschrijft en die kan ter beschikking gesteld worden van andere voorzieningen en geïnteresseerde initiatiefnemers. Art. 3. De subsidie dient als tegemoetkoming in de loon- en werkingskosten van het project. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat : 1o maximaal 20 % aan overheadkosten in aanmerking kan komen; 2o de kosten tengevolge van duurzame aankopen slechts voor een afschrijvingswaarde van 33 % bij het project in rekening gebracht kunnen worden. De kosten die in rekening gebracht worden, moeten ook daadwerkelijk gemaakt en vereffend worden. De activiteiten van verzorgend personeel, logistieke hulpen of omkadering, en vervoersonkosten die al gesubsidieerd worden in het kader van de uitvoering van de bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg of in het kader van het besluit van 10 juli 2001 tot regeling van de subsidiëring van de diensten voor logistieke hulp en aanvullende thuiszorg, mogen niet in rekening gebracht worden. Art. 4. Een voorschot van 75 % van het subsidiebedrag of 20.986,95 euro (twintigduizend negenhonderdzesentachtig euro en vijfennegentig cent) wordt uitbetaald na ondertekening van dit besluit en na vastlegging van de subsidie. Het saldo van 25 % of 6.995,65 euro (zesduizend negenhonderdvijfennegentig euro en vijfenzestig cent) wordt uitbetaald nadat het agentschap Zorg en Gezondheid het inhoudelijke en het financiële verslag heeft gecontroleerd en goedgekeurd. Deze verslagen worden aan het agentschap bezorgd op uiterlijk 15 november 2009. Tijdens de controle, vermeld in het eerste lid, zal er worden nagegaan in hoeverre aan de bepalingen van dit besluit werd voldaan. Als dat niet het geval is, kan het subsidiërende agentschap de voorschotten terugvorderen. Art. 5. § 1. Het financieel verslag bevat : 1o een overzicht van de kosten en opbrengsten van het project; 2o de oorsprong, de omvang en de besteding van de eventuele middelen die verkregen worden buiten dit besluit en die aangewend worden om de activiteiten te realiseren; 3o een genummerde lijst van de gemaakte kosten, met een verwijzing naar de uitgavencategorie en een kopie van de bewijsstukken; 4o een voor waar en echt verklaarde schuldvordering; 5o indien van toepassing, een afschrijvingstabel met de lopende en de nieuwe afschrijvingen. De documenten worden ondertekend door de vertegenwoordigers van OCMW Heusden-Zolder. De originele, genummerde en gedateerde bewijsstukken die betrekking hebben op de subsidieperiode en op het project worden voor controle ter beschikking gehouden. § 2. Het inhoudelijk verslag bevat : 1o een kritische beschouwing en toetsing van de vooropgestelde doelstellingen; 2o een verslag van de beoogde en bereikte resultaten en in voorkomend geval, de redenen waarom de resultaten niet of slechts gedeeltelijk gehaald werden; 3o een omschrijving van de processen; 4o een toekomstperspectief. Art. 6. Indien de bewijsstukken, vermeld in artikel 5, het volledige toegekende bedrag niet verantwoorden, dan zal de subsidiërende administratie het bedrag volledig of gedeeltelijk terugvorderen. Art. 7. Het Rekenhof en het agentschap kunnen alle bewijsstukken over de aanwending van de subsidie opvragen of ter plaatse controleren. Art. 8. § 1. Resultaten van activiteiten die gefinancierd worden in het kader van dit besluit, mogen alleen openbaar gemaakt worden of gepubliceerd worden nadat ze bezorgd zijn aan het agentschap en nadat het agentschap zijn akkoord heeft verleend voor de openbaarmaking of de publicatie. Dat akkoord wordt geacht te zijn gegeven als het agentschap geen opmerkingen formuleert binnen twintig werkdagen nadat het agentschap de resultaten in kwestie ontvangen heeft. § 2. De steun van de Vlaamse overheid moet vermeld worden bij publicaties, presentaties en andere mededelingen over de activiteiten, vermeld in dit besluit. Die publicaties, presentaties en mededelingen worden, bij voorkeur elektronisch, bezorgd aan het agentschap. Als dat niet mogelijk is, wordt het agentschap daarover geïnformeerd.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD § 3. De Vlaamse overheid mag, zonder dat ze eventuele kosten moet betalen of aan andere verplichtingen moet voldoen, gebruikmaken van logo’s, foto’s, publicaties, documenten en andere materialen die, al dan niet volledig, in het kader van dit besluit werden ontwikkeld, en waarvan de begunstigde, of zijn onderaannemer, de rechten bezit. Art. 9. De initiatiefnemer wordt geacht te participeren aan een eventuele communicatiedag rond de projecten 2008. Brussel, 15 december 2008. De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, S. VANACKERE


[2009/200055] 15 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning van een subsidie van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 2008 aan OCMW Kalmthout voor het project ″Ikkant″ De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Gelet op de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, inzonderheid op artikel 55 tot en met 58; Gelet op het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, inzonderheid op artikel 26 en 27, gewijzigd bij het decreet van 18 mei 1999; Gelet op het decreet van 21 december 2007 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008, inzonderheid op begrotingsartikel GD3402E, gewijzigd bij het decreet van 23 mei 2008 en 21 november 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 30 maart 1999, 8 juni 1999, 17 december 1999, 5 mei 2000, 10 november 2000, 30 maart 2001, 10 juli 2001, 30 november 2001, 14 december 2001, 1 februari 2002, 15 maart 2002, 5 juli 2002, 6 december 2002, 17 januari 2003, 28 november 2003, 5 december 2003, 30 april 2004, 4 juni 2004, 7 mei 2004, 17 maart 2006, 31 maart 2006, 28 april 2006, 8 september 2006 en 12 januari 2007; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de Vlaamse Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 oktober 2004, 23 december 2005, 19 mei 2006, 30 juni 2006, 1 september 2006, 15 juni 2007, 28 juni 2007, 10 oktober 2007, 10 november 2007, 5 september 2008 en 22 september 2008; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2008 houdende verdeling van het provisionele krediet ingeschreven onder basisallocaties 01.01 B, 01.05 B en 01.07 B van het programma GB van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het ministerieel besluit van 2 maart 1999 houdende de nadere regels betreffende de subsidieverlening voor projecten in de thuiszorg, gewijzigd bij ministeriële besluiten van 14 februari 2001 en 4 maart 2004; Gelet op het ministeriële besluit van 30 juli 2008, tot bepaling van de thema’s van de projecten in de thuiszorg voor het jaar 2008; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 11 december 2008; Besluit : Artikel 1. Aan OCMW Kalmthout, Heuvel 29 in 2920 Kalmthout (000-0461175-37) wordt een subsidie van 24.016,67 euro (vierentwintigduizend zestien euro en zevenenzestig cent) toegekend. De subsidie wordt aangerekend op het begrotingsartikel GD 3402 E van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008. Art. 2. De subsidie wordt verleend ter financiële ondersteuning van het project ″Ikkant″, dat loopt van 1 december 2008 tot 1 november 2009. Het project heeft tot doel de kwaliteit van de zorgverlening door erkende thuiszorgvoorzieningen aan kansarme gezinnen te verbeteren door het ontwikkelen en het implementeren van methodieken, gericht op maximaal doelgroepbereik en doelgroepbehoud. Er wordt verwacht dat volgende aspecten aan bod komen : — de capaciteit van de voorziening en het profiel van de gebruikers; — de wijze waarop men meer kansarme gezinnen tracht te bereiken en het zorgaanbod meer toegankelijk wil maken voor deze doelgroep; — de wijze waarop men het voortijdig afhaken van kansarme gezinnen tijdens het hulpverleningsproces wenst te voorkomen; — de beoogde effecten die men t.a.v. de kansarme gezinnen en het personeel van de voorziening; — de wijze waarop men deze effecten zal meten; — de wijze waarop men na afloop van het project op permanente basis de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg voor kansarme gezinnen zal bewaken; De initiatiefnemer wordt geacht bereid te zijn in een gezamenlijke stuurgroep te zetelen, die tweemaandelijks samenkomt om wederzijdse bevindingen en methodieken uit te wisselen. De stuurgroep ontwikkelt een conceptnota van maximaal tien pagina’s die de resultaten en de tijdens het project ontwikkelde werkmodellen beschrijft en die kan ter beschikking gesteld worden van andere voorzieningen en geïnteresseerde initiatiefnemers.

3241

3242

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Art. 3. De subsidie dient als tegemoetkoming in de loon- en werkingskosten van het project. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat : 1o maximaal 20 % aan overheadkosten in aanmerking kan komen; 2o de kosten tengevolge van duurzame aankopen slechts voor een afschrijvingswaarde van 33 % bij het project in rekening gebracht kunnen worden. De kosten die in rekening gebracht worden, moeten ook daadwerkelijk gemaakt en vereffend worden. De activiteiten van verzorgend personeel, logistieke hulpen of omkadering, en vervoersonkosten die al gesubsidieerd worden in het kader van de uitvoering van de bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg of in het kader van het besluit van 10 juli 2001 tot regeling van de subsidiëring van de diensten voor logistieke hulp en aanvullende thuiszorg, mogen niet in rekening gebracht worden. Art. 4. Een voorschot van 75 % van het subsidiebedrag of 18.012,50 euro (achttienduizend en twaalf euro en vijftig cent) wordt uitbetaald na ondertekening van dit besluit en na vastlegging van de subsidie. Het saldo van 25 % of 6.004,17 euro (zesduizend en vier euro en zeventien cent) wordt uitbetaald nadat het agentschap Zorg en Gezondheid het inhoudelijke en het financiële verslag heeft gecontroleerd en goedgekeurd. Deze verslagen worden aan het agentschap bezorgd op uiterlijk 15 november 2009. Tijdens de controle, vermeld in het eerste lid, zal er worden nagegaan in hoeverre aan de bepalingen van dit besluit werd voldaan. Als dat niet het geval is, kan het subsidiërende agentschap de voorschotten terugvorderen. Art. 5. § 1. Het financieel verslag bevat : 1o een overzicht van de kosten en opbrengsten van het project; 2o de oorsprong, de omvang en de besteding van de eventuele middelen die verkregen worden buiten dit besluit en die aangewend worden om de activiteiten te realiseren; 3o een genummerde lijst van de gemaakte kosten, met een verwijzing naar de uitgavencategorie en een kopie van de bewijsstukken; 4o een voor waar en echt verklaarde schuldvordering; 5o indien van toepassing, een afschrijvingstabel met de lopende en de nieuwe afschrijvingen. De documenten worden ondertekend door de vertegenwoordigers van OCMW Kalmthout. De originele, genummerde en gedateerde bewijsstukken die betrekking hebben op de subsidieperiode en op het project worden voor controle ter beschikking gehouden. § 2. Het inhoudelijk verslag bevat : 1o een kritische beschouwing en toetsing van de vooropgestelde doelstellingen; 2o een verslag van de beoogde en bereikte resultaten en in voorkomend geval, de redenen waarom de resultaten niet of slechts gedeeltelijk gehaald werden; 3o een omschrijving van de processen; 4o een toekomstperspectief. Art. 6. Indien de bewijsstukken, vermeld in artikel 5, het volledige toegekende bedrag niet verantwoorden, dan zal de subsidiërende administratie het bedrag volledig of gedeeltelijk terugvorderen. Art. 7. Het Rekenhof en het agentschap kunnen alle bewijsstukken over de aanwending van de subsidie opvragen of ter plaatse controleren. Art. 8. § 1. Resultaten van activiteiten die gefinancierd worden in het kader van dit besluit, mogen alleen openbaar gemaakt worden of gepubliceerd worden nadat ze bezorgd zijn aan het agentschap en nadat het agentschap zijn akkoord heeft verleend voor de openbaarmaking of de publicatie. Dat akkoord wordt geacht te zijn gegeven als het agentschap geen opmerkingen formuleert binnen twintig werkdagen nadat het agentschap de resultaten in kwestie ontvangen heeft. § 2. De steun van de Vlaamse overheid moet vermeld worden bij publicaties, presentaties en andere mededelingen over de activiteiten, vermeld in dit besluit. Die publicaties, presentaties en mededelingen worden, bij voorkeur elektronisch, bezorgd aan het agentschap. Als dat niet mogelijk is, wordt het agentschap daarover geïnformeerd. § 3. De Vlaamse overheid mag, zonder dat ze eventuele kosten moet betalen of aan andere verplichtingen moet voldoen, gebruikmaken van logo’s, foto’s, publicaties, documenten en andere materialen die, al dan niet volledig, in het kader van dit besluit werden ontwikkeld, en waarvan de begunstigde, of zijn onderaannemer, de rechten bezit. Art. 9. De initiatiefnemer wordt geacht te participeren aan een eventuele communicatiedag rond de projecten 2008. Brussel, 15 december 2008. De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, S. VANACKERE

3243

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VLAAMSE OVERHEID Welzijn, Volksgezondheid en Gezin [2009/200034] 16 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot overschrijving van de vastleggingsmachtigingen en ordonnanceringskredieten van de begroting van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden voor het begrotingsjaar 2008 De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Gelet op het decreet van 2 juni 2006 tot omvorming van het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden tot een intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid, en tot wijziging van het decreet van 23 februari 1994 inzake de infrastructuur voor persoonsgebonden aangelegenheden; Gelet op het decreet van 21 december 2007 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2008; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 4 november 2008; Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 2 december 2008; Besluit : Artikel 1. Het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden wordt ertoe gemachtigd om in zijn begroting voor het jaar 2008 volgende herverdeling van de vastleggingsmachtigingen door te voeren : 1o de vastleggingsmachtiging ten laste van artikel 01.10 van hoofdstuk 5 voor de instellingen voor bijzondere jeugbijstand wordt verminderd met 900 duizend euro; 2o de vastleggingsmachtiging ten laste van artikel 01.12 van hoofdstuk 5 voor de kinderdagverblijven wordt vermeerderd met 900 duizend euro. Art. 2. Het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden wordt ertoe gemachtigd om in zijn begroting voor het jaar 2008 volgende herverdeling van de ordonnanceringskredieten door te voeren : 1o de ordonnanceringskredieten ten laste van artikel 01.02 van hoofdstuk 5 voor de centra voor geestelijke gezondheidszorg wordt verminderd met 2.000 duizend euro; 2o de ordonnanceringskredieten ten laste van artikel 01.09 van hoofdstuk 5 voor de Centra Algemeen Welzijnswerk wordt verminderd met 2.000 duizend euro. 3o de ordonnanceringskredieten ten laste van artikel 01.11 van hoofdstuk 5 voor de instellingen voor gehandicapten wordt vermeerderd met 4.000 duizend euro. Art. 3. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van de datum van ondertekening van dit besluit. Art. 4. De Vlaamse minister, bevoegd voor het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden, is belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 16 december 2008. De Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, S. VANACKERE


[2009/200035] Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België Samenstelling van de bestuurscommissie voor het jaar 2009 De bestuurscommissie van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde van België is voor het jaar 2009 als volgt samengesteld : — voorzitter (tot 31 december 2010) : de heer prof. dr. Guy DE BACKER, Zevecotestraat 43, 9830 Sint-MartensLatem; — algemeen secretaris (tot 31 december 2012) : de heer prof. dr. Bernard HIMPENS, Waverse Baan 348, 3001 Leuven (Heverlee); — bestuurder (tot 31 december 2009) : de heer prof. dr. Erik DE CLERCQ, Parklaan 9, 3360 Bierbeek (Lovenjoel); — bestuurder (tot 31 december 2009) : de heer prof. dr. Willem STEVENS, Kleistraat 131, 2630 Aartselaar; — bestuurder (tot 31 december 2010) : de heer prof. dr. Simon SCHARPÉ, Kerkhofstraat 7, 9280 Lebbeke (Wieze); — bestuurder (tot 31 december 2009) : de heer prof. dr. Jean PLUM, James Ensorlaan 37, 9051 Gent (Sint-Denijs-Westrem). — bestuurder (tot 31 december 2010) : de heer prof. dr. Leonard KAUFMAN, De Eeckhofstraat 4, 2650 Edegem;

3244

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VLAAMSE OVERHEID Werk en Sociale Economie

[2009/200037] 22 DECEMBER 2008. — Besluit van de administrateur-generaal houdende subdelegatie van sommige bevoegdheden aan personeelsleden van het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale economie De administrateur-generaal, Gelet op het kaderdecreet bestuurlijk beleid van 18 juli 2003; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 10 oktober 2003 tot regeling van de delegatie van beslissingsbevoegdheden aan de hoofden van de intern verzelfstandigde agentschappen van de Vlaamse overheid, inzonderheid op artikel 19 en 20; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 21 oktober 2005 tot oprichting van het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie; Besluit : HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie. Art. 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1o minister : het lid van de Vlaamse Regering, bevoegd voor het tewerkstellingsbeleid en voor de sociale economie; 2o administrateur-generaal : de ambtenaar die aan het hoofd staat van het intern verzelfstandigd agentschap Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie; 3o afdelingshoofd : het personeelslid dat belast is met de leiding van de afdeling Tewerkstelling en Sociale Economie; 4o diensthoofd : het personeelslid dat belast is met de leiding van de Dienst Migratie en Arbeidsbemiddelingsbureaus en van de Dienst Aanmoedigingspremies, Ervaringsbewijzen en Sociale Promotie. Art. 3. De bij dit besluit verleende delegaties hebben wat de kredieten betreft enkel betrekking op de beleidskredieten. Art. 4. § 1. De bij dit besluit gedelegeerde beslissingsbevoegdheden worden uitgeoefend binnen de perken en met inachtname van de voorwaarden en modaliteiten die zijn vastgelegd in de bepalingen van relevante wetten, decreten, besluiten, omzendbrieven, dienstorders en andere vormen van reglementeringen, richtlijnen en beslissingen, alsook van de desbetreffende beheersovereenkomst. § 2. De bij dit besluit aan het afdelingshoofd en diensthoofden gedelegeerde beslissingsbevoegdheden, kunnen enkel uitgeoefend worden inzake de aangelegenheden die tot de taken van de betrokken afdeling of dienst behoren en binnen de grenzen van de kredieten en middelen die onder het beheer van de afdeling of dienst in kwestie ressorteren. Art. 5. Als in dit besluit de beslissingsbevoegdheid voor bepaalde aangelegenheden expliciet gedelegeerd wordt, strekt de delegatie zich ook uit tot : 1o de beslissingen die moeten worden genomen in het kader van de voorbereiding en de uitvoering van de bedoelde aangelegenheden; 2o de beslissingen van ondergeschikt belang of aanvullende aard die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bevoegdheid of er inherent deel van uitmaken; 3o het afsluiten van overeenkomsten. HOOFDSTUK II. — Bevoegdheden van het afdelingshoofd Afdeling 1. Delegaties van algemene aard Art. 6. Het afdelingshoofd is gemachtigd om de volgende opdrachten uit te oefenen in verband met het ondertekenen van briefwisseling : 1o het voeren van de dagelijkse briefwisseling, met uitzondering van die gericht aan het Rekenhof of aan een Vlaams minister; 2o het in ontvangst nemen van gewone en aangetekende zendingen, met uitzondering van dagvaardingen; 3o in afwijking van artikel 3 het goedkeuren van staten van verschuldigde sommen betreffende presentiegelden en reis- en verblijfskosten, voor zover ze betrekking hebben op personeel dat aan zijn afdeling verbonden is; 4o het goedkeuren van regularisaties van de werktijdregeling voor het personeel van zijn afdeling, evenals het toestaan van verlof, met uitzondering van deze met financiële gevolgen; 5o het eensluidend verklaren en afleveren van uittreksels en afschriften van documenten die verband houden met de taken van zijn afdeling; 6o het goedkeuren van de besluiten betreffende de toekenning van voorschotten en saldi. Art. 7. § 1. Het afdelingshoofd is gemachtigd om de volgende opdrachten uit te oefenen in verband met de uitvoering van de begroting : 1o met betrekking tot de beslissingsbevoegdheden die aan hem gedelegeerd zijn binnen de kredieten en de middelen die onder het beheer van zijn afdeling ressorteren, het nemen van beslissingen met betrekking tot het aangaan van verbintenissen, het nemen van vastleggingen, het goedkeuren van verplichtingen, uitgaven en betalingen, met inbegrip van de ondertekening van de vastleggings- en ordonnanceringsdocumenten, het vaststellen van vorderingen en het verkrijgen van ontvangsten en inkomsten;

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2o met betrekking tot de aangelegenheden waarvoor de beslissing bij de Vlaamse Regering, de minister, de administrateur-generaal of een ander orgaan berust, binnen de kredieten en middelen die onder het beheer van zijn afdeling ressorteren, het nemen van administratieve beslissingen en het stellen van administratieve handelingen, met inbegrip van de ondertekening van de vastleggings- en ordonnanceringsdocumenten die in het kader van de ontvangsten- en uitgavencyclus noodzakelijk zijn voor de voorbereiding en de uitvoering van de beslissing van de Vlaamse Regering, de minister, de administrateur-generaal of het ander orgaan. § 2. Overeenkomstig het bepaalde in § 1 treedt het afdelingshoofd, in het kader van de ontvangsten- en uitgavencyclus en van het systeem van interne controle, op als inhoudelijk ordonnateur voor zijn afdeling. § 3. De delegatie aan het afdelingshoofd, zoals voorzien in § § 1 en 2, geldt onverminderd de bevoegdheden en opdrachten van de andere actoren in de ontvangsten- en uitgavencyclus en het systeem van interne controle. Afdeling 2. — Specifieke delegaties Art. 8. Het afdelingshoofd is gemachtigd om de beslissingen te nemen in verband met de toepassing van de wetgeving met betrekking tot 1o het Derde Arbeidscircuit, met name het koninklijk besluit nr. 25 van 24 maart 1982 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de niet-commerciële sector, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 473 van 28 oktober 1986 en uitvoeringsbesluiten; 2o het stelsel van gesubsidieerde contractuelen, zoals bepaald bij het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986 en het besluit van de Vlaamse Regering van 27 oktober 1993; 3o het veralgemeend stelsel van gesubsidieerde contractuelen, bepaald bij de programmawet van 30 december 1988 en bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 oktober 1993 tot veralgemening van het stelsel van gesubsidieerde contractuelen; 4o het stelsel van werkervaring, zoals bepaald bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juni 1997 houdende harmonisering van diverse stelsels werkervaringsprojecten en bij het besluit van de Vlaamse Regering van 10 juli 2008 betreffende werkervaring. Art. 9. § 1. Het afdelingshoofd is gemachtigd in verband met de toepassing van de wetgeving met betrekking tot de sociale werkplaatsen, zoals bepaald in het decreet van 14 juli 1998 inzake sociale werkplaatsen en het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 1998 tot uitvoering van het decreet inzake sociale werkplaatsen, de beslissing inzake de verlenging van een vervangingstermijn te nemen. § 2. Het afdelingshoofd is gemachtigd in verband met de toepassing van de wetgeving met betrekking tot de meerwaardeneconomie, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 8 september 2000 houdende een impuls- en ondersteuningsprogramma van de meerwaardeneconomie, de beslissing over de toekenning van de adviespremie te nemen. Afdeling 3. — Gemeenschappelijke bepalingen Art. 10. De bij dit hoofdstuk verleende delegaties worden tevens verleend aan het personeelslid dat met de waarneming van de functie van afdelingshoofd is belast of die het afdelingshoofd vervangt bij tijdelijke afwezigheid of verhindering. In geval van tijdelijke afwezigheid of verhindering plaatst het betrokken personeelslid, boven de vermelding van zijn graad en zijn handtekening de formule ″voor het afdelingshoofd, afwezig″. Art. 11. § 1. Het afdelingshoofd subdelegeert de hiervoor in aanmerking komende gedelegeerde bevoegdheden, na overleg met de administrateur-generaal, aan personeelsleden van zijn afdeling, tot op het meest functionele niveau. Elke subdelegatie wordt meegedeeld aan het Rekenhof en aan de minister. § 2. De subdelegaties worden vastgesteld in een besluit van het afdelingshoofd. Een afschrift van het besluit wordt aan de administrateur-generaal bezorgd. HOOFDSTUK III. — Bevoegdheden van het diensthoofd van de dienst Migratie en Arbeidsbemiddelingsbureaus Afdeling 1. — Delegaties van algemene aard Art. 12. Het diensthoofd is gemachtigd om de volgende opdrachten uit te oefenen in verband met het ondertekenen van briefwisseling : 1o het voeren van de dagelijkse briefwisseling, met uitzondering van die gericht aan het Rekenhof of aan een Vlaams minister; 2o het in ontvangst nemen van gewone en aangetekende zendingen, met uitzondering van dagvaardingen; 3o in afwijking van artikel 3 het goedkeuren van staten van verschuldigde sommen betreffende presentiegelden en reis- en verblijfskosten, voor zover ze betrekking hebben op personeel dat aan zijn dienst verbonden is; 4o het goedkeuren van regularisaties van de werktijdregeling voor het personeel van zijn dienst, evenals het toestaan van verlof, met uitzondering van deze met financiële gevolgen; 5o het eensluidend verklaren en afleveren van uittreksels en afschriften van documenten die verband houden met de taken van zijn dienst. Afdeling 2. — Specifieke delegaties Art. 13. Het diensthoofd is gemachtigd wat de migratie van personen betreft, om binnen de bepalingen van de wet van 30 april 1999 en binnen het koninklijk besluit van 9 juni 1999 : 1o arbeidsvergunningen en arbeidskaarten te verlenen met het oog op de tewerkstelling van vreemde werknemers of om die te weigeren, zowel met betrekking tot eerste aanvragen als hernieuwingaanvragen; 2o verleende arbeidsvergunningen of arbeidskaarten in te trekken; 3o bij aanvragen tot hernieuwing, in individuele behartenswaardige gevallen, met toepassing van artikel 38, § 2, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999, af te wijken van artikel 8 en 10 van voornoemd koninklijk besluit; 4o beroepen nietig te verklaren die niet beantwoorden aan de vormvereisten, vastgesteld in artikel 10 van de wet van 30 april 1999.

3245

3246

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Afdeling 3. — Gemeenschappelijke bepalingen Art. 14. De bij dit hoofdstuk verleende delegaties worden tevens verleend aan het personeelslid dat met de waarneming van de functie van diensthoofd is belast of die het diensthoofd vervangt bij tijdelijke afwezigheid of verhindering. In geval van tijdelijke afwezigheid of verhindering plaatst het betrokken personeelslid, boven de vermelding van zijn graad en zijn handtekening de formule ″voor het diensthoofd, afwezig″. Art. 15. § 1. Het diensthoofd subdelegeert de hiervoor in aanmerking komende gedelegeerde bevoegdheden, na overleg met de administrateur-generaal, aan personeelsleden van zijn dienst, tot op het meest functionele niveau. Elke subdelegatie wordt meegedeeld aan het Rekenhof en aan de minister. § 2. De subdelegaties worden vastgesteld in een besluit van het diensthoofd. Een afschrift van het besluit wordt aan de administrateur-generaal bezorgd. HOOFDSTUK IV. — Bevoegdheden van het diensthoofd van de Dienst Aanmoedigingspremies, Ervaringsbewijzen en Sociale Promotie Afdeling 1. — Delegaties van algemene aard Art. 16. Het diensthoofd is gemachtigd om de volgende opdrachten uit te oefenen in verband met het ondertekenen van briefwisseling : 1o het voeren van de dagelijkse briefwisseling, met uitzondering van die gericht aan het Rekenhof of aan een Vlaams minister; 2o het in ontvangst nemen van gewone en aangetekende zendingen, met uitzondering van dagvaardingen; 3o in afwijking van artikel 3 het goedkeuren van staten van verschuldigde sommen betreffende presentiegelden en reis- en verblijfskosten, voor zover ze betrekking hebben op personeel dat aan zijn dienst verbonden is; 4o het goedkeuren van regularisaties van de werktijdregeling voor het personeel van zijn dienst, evenals het toestaan van verlof, met uitzondering van deze met financiële gevolgen; 5o het eensluidend verklaren en afleveren van uittreksels en afschriften van documenten die verband houden met de taken van zijn dienst; 6o het goedkeuren van de besluiten betreffende de toekenning van voorschotten en saldi. Art. 17. § 1. Het diensthoofd is gemachtigd om de volgende opdrachten uit te oefenen in verband met de uitvoering van de begroting : 1o met betrekking tot de beslissingsbevoegdheden die aan hem gedelegeerd zijn binnen de kredieten en de middelen die onder het beheer van zijn dienst ressorteren, het nemen van beslissingen met betrekking tot het aangaan van verbintenissen, het nemen van vastleggingen, het goedkeuren van verplichtingen, uitgaven en betalingen, met inbegrip van de ondertekening van de vastleggings- en ordonnanceringsdocumenten, het vaststellen van vorderingen en het verkrijgen van ontvangsten en inkomsten; 2o met betrekking tot de aangelegenheden waarvoor de beslissing bij de Vlaamse Regering, de minister, de administrateur-generaal of een ander orgaan berust, binnen de kredieten en middelen die onder het beheer van zijn dienst ressorteren, het nemen van administratieve beslissingen en het stellen van administratieve handelingen, met inbegrip van de ondertekening van de vastleggings- en ordonnanceringsdocumenten die in het kader van de ontvangsten- en uitgavencyclus noodzakelijk zijn voor de voorbereiding en de uitvoering van de beslissing van de Vlaamse Regering, de minister, de administrateur-generaal of het ander orgaan. § 2. Overeenkomstig het bepaalde in § 1 treedt het diensthoofd, in het kader van de ontvangsten- en uitgavencyclus en van het systeem van interne controle, op als inhoudelijk ordonnateur voor zijn dienst. § 3. De delegatie aan het diensthoofd, zoals voorzien in § § 1 en 2, geldt onverminderd de bevoegdheden en opdrachten van de andere actoren in de ontvangsten- en uitgavencyclus en het systeem van interne controle. Afdeling 2. — Specifieke delegaties Art. 18. Het diensthoofd is gemachtigd om de beslissingen te nemen in verband met de toepassing van de wetgeving met betrekking tot aanmoedigingspremies, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 2002 tot instelling van de aanmoedigingspremies in de Vlaamse private sociale sector, het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2001 houdende toekenning van een aanmoedigingspremie bij loopbaanonderbreking in het kader van de landingsbanen voor de personeelsleden van de gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand, het besluit van de Vlaamse Regering van 22 september 1998 houdende instelling van een aanmoedigingspremie voor loopbaanonderbreking voor personeelsleden van de Vlaamse openbare sector en het Nederlandstalig onderwijs in het raam van de maatregelen tot herverdeling van de arbeid en het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2002 houdende de hervorming van het stelsel van de aanmoedigingspremies in de privé sector. Art. 19. Het diensthoofd is gemachtigd om de beslissingen te nemen in verband met de toepassing van de wetgeving met betrekking tot de sociale promotie van werknemers en zelfstandigen, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 20 juli 1964 betreffende de voorwaarden van toekenning van een vergoeding voor sociale promotie aan de werknemers die met goed gevolg, in een inrichting van de Staat of in een gesubsidieerde of erkende inrichting, een volledige tot het avond- of zondagonderwijs behorende cyclus van leergangen hebben beëindigd, waardoor zij hun beroepskwalificatie kunnen verhogen, in het koninklijk besluit van 1 juli 1965 betreffende de toekenning van een vergoeding voor sociale promotie aan de zelfstandigen en helpers die met goed gevolg een volledige tot het onderwijs met beperkt leerplan behorende cyclus hebben beëindigd, waardoor zij hun beroepskwalificatie kunnen verhogen, en in het koninklijk besluit van 28 december 1973 waarbij aan de werknemers die cursussen volgen ten einde hun intellectuele, morele en sociale vorming te vervolmaken een vergoeding voor sociale promotie wordt toegekend. Afdeling 3. — Gemeenschappelijke bepalingen Art. 20. De bij dit hoofdstuk verleende delegaties worden tevens verleend aan het personeelslid dat met de waarneming van de functie van diensthoofd is belast of die het diensthoofd vervangt bij tijdelijke afwezigheid of verhindering. In geval van tijdelijke afwezigheid of verhindering plaatst het betrokken personeelslid, boven de vermelding van zijn graad en zijn handtekening de formule ″voor het diensthoofd, afwezig″. Art. 21. § 1. Het diensthoofd subdelegeert de hiervoor in aanmerking komende gedelegeerde bevoegdheden, na overleg met de administrateur-generaal, aan personeelsleden van zijn dienst, tot op het meest functionele niveau. Elke subdelegatie wordt meegedeeld aan het Rekenhof en aan de minister.

3247

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD § 2. De subdelegaties worden vastgesteld in een besluit van het diensthoofd. Een afschrift van het besluit wordt aan de administrateur-generaal bezorgd. HOOFDSTUK V. — Gemeenschappelijke bepalingen Art. 22. De personeelsleden aan wie de beslissingsbevoegdheden werden gedelegeerd, nemen de nodige zorgvuldigheid in acht bij het gebruik van de verleende delegaties. Art. 23. Over het gebruik van de verleende delegaties wordt aan de administrateur-generaal minimaal driemaandelijks gerapporteerd overeenkomstig zijn richtlijnen. Art. 24. § 1. De administrateur-generaal heeft het recht om, bij eenvoudige beslissing, de verleende delegaties tijdelijk, geheel of gedeeltelijk op te heffen. § 2. In voorkomend geval worden de beslissingen over de aangelegenheden waarvoor de delegatie tijdelijk werd opgeheven, genomen door de administrateur-generaal. Art. 25. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2009. Brussel, 22 december 2008. De administrateur-generaal van het Vlaams Subsidieagentschap voor Werk en Sociale Economie E. VERNAILLEN

* VLAAMSE OVERHEID Leefmilieu, Natuur en Energie [C − 2009/35044] 9 JANUARI 2009. — Ministerieel besluit tot instelling van een tijdelijk jachtverbod De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, Gelet op het jachtdecreet van 24 juli 1991; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 27 juli 2004 tot bepaling van de bevoegdheden van de leden van de Vlaamse Regering, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 15 oktober 2004, 23 december 2005, 19 mei 2006, 30 juni 2006, 1 september 2006, 15 juni 2007, 28 juni 2007, 10 oktober 2007, 14 november 2007, 5 september 2008, 22 september 2008 en 6 januari 2009; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 30 mei 2008 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder de jacht kan worden uitgeoefend, inzonderheid op artikel 2 §4; Gelet op het advies van het bureau van de Vlaamse Hoge Jachtraad van 7 januari 2009; Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 4 juli 1989; Gelet op de dringende noodzakelijkheid; Overwegende dat de strenge, langdurige vorst het wild dermate heeft verzwakt dat het instellen van een tijdelijk jachtverbod zich opdringt, Besluit : Artikel 1. De jacht op wild is verboden tot en met 18 januari 2009. Art. 2. Dit besluit treedt in werking op de dag van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Brussel, 9 januari 2009. De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, Mevr. H. CREVITS

* VLAAMSE OVERHEID Leefmilieu, Natuur en Energie

[2009/200051] Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij Individuele afwijking op de verbodsbepalingen van art. 5.4.1. van VLAREA Bij ministerieel besluit van 18 december 2008 wordt een individuele afwijking verleend aan de CV IMOG, op de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1. van het VLAREA voor het storten van afvalstoffen op de categorie 2 - stortplaats IMOG gelegen te Moen/Zwevegem, voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. Bij ministerieel besluit van 18 december 2008 wordt een individuele afwijking verleend aan de Intercommunale Vereniging Hooge Maey, op de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1. van het VLAREA voor het storten van afvalstoffen op de categorie 2 - stortplaats Hooge Maey gelegen te Antwerpen, voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. Bij ministerieel besluit van 18 december 2008 wordt een individuele afwijking verleend aan de NV Depovan, op de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1. van het VLAREA voor het storten van afvalstoffen op de categorie 2 - stortplaats Depovan gelegen te Rumbeke/Roeselare, voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

3248

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij ministerieel besluit van 18 december 2008 wordt een individuele afwijking verleend aan het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband voor Milieu IlvA cvba, op de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1. van het VLAREA voor het storten van afvalstoffen op de categorie 2 - stortplaats IlvA gelegen te Vlierzele, voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200033] Ruimtelijke ordening BALEN : Bij ministerieel besluit van 29 december 2008 is vastgesteld dat de gemeente Balen voldoet aan de vijf voorwaarden van artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. GAVERE : Bij ministerieel besluit van 29 december 2008 is vastgesteld dat de gemeente Gavere voldoet aan de vijf voorwaarden van artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. HAM : Bij ministerieel besluit van 29 december 2008 is vastgesteld dat de gemeente Ham voldoet aan de vijf voorwaarden van artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. ROOSDAAL : Bij ministerieel besluit van 29 december 2008 is vastgesteld dat de gemeente Roosdaal voldoet aan de vijf voorwaarden van artikel 193, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening.

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2009/200036] Driemaandelijkse bekendmaking in toepassing van artikel 199, § 2 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening In de volgende gemeenten werd in de periode tussen 1 oktober 2008 en 1 januari 2009 voldaan aan de voorwaarde van het beschikken over een plannen- en vergunningenregister : Brugge, Gavere, Kortessem, Oosterzele, Roosdaal, Sint-Amands. De volledige lijst van gemeenten die op 1 januari 2009 beschikten over een plannen- en vergunningenregister, luidt aldus : Alken, Antwerpen, Anzegem, Ardooie, As, Avelgem, Balen, Beringen, Borgloon, Bornem, Brugge, De Panne, De Pinte, Denderleeuw, Diepenbeek, Dilsen-Stokkem, Evergem, Gavere, Geel, Genk, Gent, Gingelom, Glabbeek, Ham, Hasselt, Hemiksem, Hoogstraten, Houthulst, Hulshout, Ieper, Kapellen, Kortenaken, Kortessem, Kruibeke, Kruishoutem, Leuven, Liedekerke, Lommel, Londerzeel, Lummen, Maaseik, Nazareth, Neerpelt, Niel, Oosterzele, Peer, Rijkevorsel, Roosdaal, Schoten, Sint-Amands, Sint-Gillis-Waas, Sint-Laureins, Sint-Lievens-Houtem, Sint-Niklaas, Stabroek, Stekene, Tielt, Vilvoorde, Waregem, Wellen, Wetteren, Wevelgem, Wommelgem, Zonhoven, Zonnebeke, Zoutleeuw, Zwevegem.

* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed

[2009/200048] Bijzondere plannen van aanleg TURNHOUT : Bij besluit van 17 december 2008 van de Viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening is van goedkeuring onthouden het bijgaand bijzonder plan van aanleg ″Kapelhoek″, van de stad Turnhout, bestaande uit een plan bestaande toestand, een bestemmingsplan en stedenbouwkundige voorschriften. KORTEMARK : Bij besluit van 17 december 2008 van de Viceminister-president van de Vlaamse Regering en Vlaams Minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening is goedgekeurd het bijgaand bijzonder plan van aanleg ″Gouden Hoofd″, van de gemeente Kortemark, bestaande uit een plan van de bestaande toestand en uit een bestemmingsplan met bijhorende stedenbouwkundige voorschriften, met uitsluiting van de met blauw omrande delen van het bestemmingsplan en de bijhorende stedenbouwkundige voorschriften.

3249


REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2009/200121] 19 DECEMBRE 2008. — Arrêté du Gouvernement wallon mo ifiant l’arrêté du Gouvernement wallon du 22 décembre 2005 portant nomination des membres du Comité de contrôle de l’eau Le Gouvernement wallon, Vu le décret du 15 mai 2003 promouvant la présence équilibrée d’hommes et de femmes dans les organes consultatifs; Vu le Livre II du Code de l’Environnement contenant le Code de l’Eau, notamment les articles D.4. et R.16 à R.34; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 22 décembre 2005 portant nomination des membres du Comité de contrôle de l’eau; Considérant la règle du quota des deux tiers au terme de laquelle il ne peut y avoir dans un organe consultatif que deux tiers des membres d’un même sexe est respectée, Arrête : Article 1er. A l’article 2 de l’arrêté du Gouvernement wallon du 22 décembre 2005 portant nomination des membres du Comité de contrôle de l’eau, Mme Dominique Defrise est remplacée par Mme Evelyne Jadoul en tant que membre effectif. Art. 2. Le Ministre qui a la Politique de l’Eau dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté. Namur, le 19 décembre 2008. Le Ministre-Président, R. DEMOTTE Le Ministre de l’Agriculture, de la Ruralité, de l’Environnement et du Tourisme, B. LUTGEN

ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE [2009/200121] 19. DEZEMBER 2008 — Erlass der Wallonischen Regierung zur Abänderung des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 22. Dezember 2005 zur Ernennung der Mitglieder des Kontrollausschusses für Wasser Die Wallonische Regierung, Aufgrund des Dekrets vom 15. Mai 2003 zur Förderung einer ausgeglichenen Vertretung von Mann und Frau in den Beratungsorganen; Aufgrund des Buches II des Umweltgesetzbuches, welches das Wassergesetzbuch bildet, insbesondere der Artikel D.4 und R.16 bis R.34; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 22. Dezember 2005 zur Ernennung der Mitglieder des Kontrollausschusses für Wasser; In der Erwägung, dass die Regel der Zweidrittelquote, nach der sich lediglich zwei Drittel der Mitglieder eines selben Geschlechts in einem Beratungsorgan befinden dürfen, eingehalten wird, Beschließt: Artikel 1 - In Artikel 2 des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 2. Dezember 22 zur Ernennung der Mitglieder des Kontrollausschusses für Wasser wird Frau Dominique Defrise durch Frau Evelyne Jadoul als effektives Mitglied ersetzt. Art. 2 - Der Minister, zu dessen Zuständigkeitsbereich die Wasserpolitik gehört, wird mit der Durchführung des vorliegenden Erlasses beauftragt. Namur, den 19. Dezember 2008 Der Minister-Präsident, R. DEMOTTE Der Minister der Landwirtschaft, der ländlichen Angelegenheiten, der Umwelt und des Tourismus, B. LUTGEN

3250

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST [2009/200121] 19 DECEMBER 2008. — Besluit van de Waalse Regering tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2005 tot benoeming van de leden van het Comité voor watercontrole De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 15 mei 2003 tot bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen binnen de adviesorganen; Gelet op Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, inzonderheid op de artikelen D.4 en R.6 tot R.34; Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2005 tot benoeming van de leden van het Comité voor watercontrole; Overwegende dat voldaan is aan de regel van het tweederdequorum op grond waarvan niet meer dan twee derde van de leden van een adviesorgaan van hetzelfde geslacht mag zijn, Besluit : Artikel 1. In artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2005 tot benoeming van de leden van het Comité voor watercontrole wordt Mevr. Dominique Defrise door Mevr. Evelyne Jadoul vervangen als gewoon lid. Art. 2. De Minister bevoegd voor het Waterbeleid is belast met de uitvoering van dit besluit. Namen, 19 december 2008. De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

* SERVICE PUBLIC DE WALLONIE [2009/200087] 3 DECEMBRE 2008. — Arrêté ministériel octroyant ou renouvelant l’agrément d’organismes d’éducation à la nature et aux forêts Le Ministre de l’Agriculture, de la Ruralité, de l’Environnement et du Tourisme, Vu la loi du 12 juillet 1973 sur la Conservation de la Nature, notamment l’article 31bis, inséré par le décret du 28 juin 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 8 février 2002 relatif à l’agrément des organismes d’éducation à la nature et aux forêts et à l’octroi de subventions pour leurs activités de formation et de sensibilisation au patrimoine naturel wallon; Vu la demande des ASBL, considérant qu’elles réunissent les conditions visées aux articles 3 et 4 de l’arrêté précité; Vu l’avis favorable de la Commission d’agrément donné le 18 novembre 2008, Arrête : Article unique. L’agrément en tant qu’organisme d’éducation à la nature et aux forêts est accordé aux ASBL citées ci-dessous : Dénomination ASBL

Siège social

No Agrément

ADAGE

Rue des Sapins 31

7603 BONSECOURS

08/A003

Centre d’écologie appliquée du Hainaut

Rue des Dominicains 24

7000 MONS

08/A004

CREE

Chaussée de Gramptine 70

5340 GESVES

08/A005

Défi Nature

Place Communale 20a

6230 PONT-A-CELLES

08/A006

Domaine des Fawes

Les Fawes 385

4654 CHARNEUX-HERVE

08/A007

Education environnement

Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A008

ENASC (domaine de Mambaye)

Route de Barisart 291

4900 SPA

08/A009

Environnement et Découvertes

Rue des Robiniers 63

7023 MONS (CIPLY)

08/A010

Etudes et Environnement

Rue du Vicinal 31

4400 FLEMALLE

08/A011

Galilée

Place Communale 20b

6230 PONT-A-CELLES

08/A012

Identité Amérique Indienne

Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A013

Initiative-Nature

Rue Emile Romedenne 9

5150 FLOREFFE

08/A014

Institut éco-pédagogie

Boulevard du Rectorat 27

4000 LIEGE

08/A015

3251


Dénomination ASBL

No Agrément

Siège social

La Malogne - Faculté polytechnique de Mons

Rue de Houdain 9

7000 MONS

08/A016

Le Genévrier

Allée de Bernardfagne 7A

4190 FERRIERES

08/A017

Le Petit Fagnard

Surister 44

4845 JALHAY

08/A018

Maison liégeoise de l’Environnement - AVES

Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A019

Orée

Domaine de Tribomont 69

4860 WEGNEZ

08/A020

Patrimoine nature

Chemin Rue 34

4960 MALMEDY

08/A021

Société royale des Naturalistes Mons et du Borinage

Rue des Gailliers 7

7000 MONS

08/A022

Val de Lienne

Neufmoulin 33

4987 CHEVRON

08/A023

L’agrément est octroyé pour une période de trois ans à partir de la signature du présent arrêté. Namur, le 3 décembre 2008. B. LUTGEN

ÜBERSETZUNG ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE [2009/200087] 3. DEZEMBER 2008 — Ministerialerlass zur Gewährung oder Erneuerung der Zulassung von Einrichtungen für die Natur- und Forsterziehung Der Minister der Landwirtschaft, der ländlichen Angelegenheiten, der Umwelt und des Tourismus, Aufgrund des Gesetzes vom 12. Juli 1973 über die Erhaltung der Natur, insbesondere des Artikels 31bis, eingefügt durch das Dekret vom 28. Juni 2001; Aufgrund des Erlasses der Wallonischen Regierung vom 8. Februar 2002 über die Zulassung der Einrichtungen für die Natur- und Forsterziehung und die Gewährung von Zuschüssen für ihre Aktivitäten im Bereich der Ausbildung und der Sensibilisierung für das wallonische Naturerbe; Aufgrund des Antrags der Vereinigungen ohne Gewinnerzielungszweck, die der Ansicht sind, dass sie die Bedingungen nach Artikel 3 und 4 des vorgenannten Erlasses erfüllen; Aufgrund des am 18. November 2008 abgegebenen günstigen Gutachtens des Zulassungsausschusses, Beschließt: Einziger Artikel - Die Zulassung als Einrichtung für die Natur- und Forsterziehung wird den nachstehenden Vereinigungen ohne Gewinnerzielungszweck gewährt: Bezeichnung der VoG

Gesellschaftssitz

Nr. der Zulassung

ADAGE

Rue des Sapins 31

7603 BONSECOURS

08/A003



7000 MONS

08/A004

CREE


5340 GESVES

08/A005

Défi Nature

Place Communale 20a

6230 PONT-A-CELLES

08/A006

Domaine des Fawes

Les Fawes 385

4654 CHARNEUX-HERVE

08/A007


Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A008



4900 SPA

08/A009



7023 MONS (CIPLY)

08/A010


Rue du Vicinal 31

4400 FLEMALLE

08/A011

Galilée

Place Communale 20b

6230 PONT-A-CELLES

08/A012


Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A013

Initiative-Nature


5150 FLOREFFE

08/A014



4000 LIEGE

08/A015


Rue de Houdain 9

7000 MONS

08/A016

Le Genévrier


4190 FERRIERES

08/A017

Le Petit Fagnard

Surister 44

4845 JALHAY

08/A018

3252


Bezeichnung der VoG

Gesellschaftssitz

Nr. der Zulassung


Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A019

Orée


4860 WEGNEZ

08/A020

Patrimoine nature

Chemin Rue 34

4960 MALMEDY

08/A021


Rue des Gailliers 7

7000 MONS

08/A022

Val de Lienne

Neufmoulin 33

4987 CHEVRON

08/A023

Die Zulassung wird für einen Zeitraum von drei Jahren ab der Unterschrift vorliegenden Erlasses gewährt. Namur, den 3. Dezember 2008 B. LUTGEN

VERTALING WAALSE OVERHEIDSDIENST [2009/200087] 3 DECEMBER 2008. — Ministerieel besluit tot toekenning of hernieuwing van de erkenning van instellingen voor natuur- en boseducatie De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, Gelet op de wet van 12 juli 1973 op het Natuurbehoud, inzonderheid op artikel 31bis, ingevoegd bij het decreet van 28 juni 2001; Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 8 februari 2002 betreffende de erkenning van instellingen voor natuur- en boseducatie en de toekenning van toelagen wegens hun vormings- en bewustmakingsactiviteiten betreffende het Waalse natuurlijk patrimonium; Gelet op het verzoek van de VZW’s, overwegende dat ze voldoen aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 3 en 4 van voornoemd besluit; Gelet op het gunstig advies van de Erkenningscommissie, gegeven op 18 november 2008, Besluit : Enig artikel. De erkenning als instelling voor natuur- en boseducatie wordt verleend aan de volgende VZW’s : Benaming VZW

Maatschappelijke zetel

Erkenningsnummer

ADAGE

Rue des Sapins 31

7603 BONSECOURS

08/A003



7000 MONS

08/A004

CREE


5340 GESVES

08/A005

Défi Nature

Place Communale 20a

6230 PONT-A-CELLES

08/A006

Domaine des Fawes

Les Fawes 385

4654 CHARNEUX-HERVE

08/A007


Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A008



4900 SPA

08/A009



7023 MONS (CIPLY)

08/A010


Rue du Vicinal 31

4400 FLEMALLE

08/A011

Galilée

Place Communale 20b

6230 PONT-A-CELLES

08/A012


Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A013

Initiative-Nature


5150 FLOREFFE

08/A014



4000 LIEGE

08/A015


Rue de Houdain 9

7000 MONS

08/A016

Le Genévrier


4190 FERRIERES

08/A017

Le Petit Fagnard

Surister 44

4845 JALHAY

08/A018


Rue Fush 3

4000 LIEGE

08/A019

Orée


4860 WEGNEZ

08/A020

Patrimoine nature

Chemin Rue 34

4960 MALMEDY

08/A021

3253


Benaming VZW

Maatschappelijke zetel

Erkenningsnummer


Rue des Gailliers 7

7000 MONS

08/A022

Val de Lienne

Neufmoulin 33

4987 CHEVRON

08/A023

De erkenning wordt verleend voor een periode van drie jaar, die ingaat op de datum van de ondertekening van dit besluit. Namen, 3 december 2008. B. LUTGEN

AVIS OFFICIELS — OFFICIELE BERICHTEN COUR CONSTITUTIONNELLE [2008/204734] Extrait de l’arrêt n° 147/2008 du 30 octobre 2008 Numéro du rôle : 4416 En cause : la question préjudicielle relative à l’article 29, § 1er, de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale, posée par le Tribunal du travail de Bruxelles. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Melchior et M. Bossuyt, et des juges P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman et E. Derycke, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Melchior, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par jugement du 15 janvier 2008 en cause de M.R. contre le centre public d’action sociale d’Anderlecht, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 22 janvier 2008, le Tribunal du travail de Bruxelles a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 29, § 1er, de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution, en ce qu’il soumet à un délai de prescription de 10 ans l’action en remboursement du droit à l’intégration sociale versé à une personne qui vient à disposer de ressources en vertu de droits qu’elle possédait pendant la période pour laquelle le revenu d’intégration lui a été versé, alors que l’article 102 de la loi du 8 juillet 1976 organique des CPAS se réfère au délai de prescription de 5 ans pour l’action en remboursement de l’aide sociale versée à une personne qui vient à disposer de ressources en vertu de droits qu’elle possédait pendant la période au cours de laquelle une aide lui a été accordée par le CPAS ? ». (...) III. En droit (...) B.1.1. L’article 24 de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale (ci-après : la loi du 26 mai 2002) détermine les cas dans lesquels le CPAS peut récupérer à charge de l’intéressé le revenu d’intégration qui lui a été versé : « § 1er. Le revenu d’intégration versé en application de la présente loi est récupéré à charge de l’intéressé : [...] 2o lorsqu’il vient à disposer de ressources en vertu de droits qu’il possédait pendant la période pour laquelle le revenu d’intégration lui a été versé. Dans ce cas, la récupération est limitée au montant des ressources qui auraient dû être prises en considération pour le calcul du revenu d’intégration à payer s’il en avait déjà disposé à ce moment. Par dérogation à l’article 1410 du Code judiciaire, le centre est subrogé de plein droit, jusqu’à concurrence de cette somme, dans les droits que le bénéficiaire peut faire valoir aux ressources susvisées. [...] ». En dehors des cas visés à l’article 24, § 1er, aucune récupération du revenu d’intégration auprès de l’intéressé n’est possible (article 24, § 2, de la loi du 26 mai 2002). B.1.2. L’article 29 de la loi du 26 mai 2002 dispose : « § 1er. L’action en remboursement visée à l’article 24, § 1er et l’action visée à l’article 27, alinéa 1er, se prescrivent conformément à l’article 2262bis, § 1er, alinéa 1er, du Code civil. [...] ». B.1.3. L’article 2262bis, § 1er, alinéa 1er, du Code civil dispose : « Toutes les actions personnelles sont prescrites par dix ans ». B.2.1. L’article 99 de la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d’aide sociale (ci-après : la loi du 8 juillet 1976) prévoit comme suit la possibilité de récupérer à charge de l’intéressé l’aide sociale versée : « § 1er. Lorsqu’une personne vient à disposer de ressources en vertu de droits qu’elle possédait pendant la période au cours de laquelle une aide lui a été accordée par le centre public d’aide sociale, celui-ci récupère auprès de cette personne les frais de l’aide jusqu’à concurrence du montant des ressources susvisées, en tenant compte des minima exonérés. [...] ». B.2.2. L’article 102 de la même loi dispose : « L’action en remboursement prévue aux articles 98 et 99 se prescrit conformément à l’article 2277 du Code civil. [...] ». B.2.3. L’article 2277 du Code civil dispose : « Les arrérages de rentes perpétuelles et viagères;

3254

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Ceux des pensions alimentaires; Les loyers des maisons, et le prix de ferme des biens ruraux; Les intérêts des sommes prêtées, et généralement tout ce qui est payable par année, ou à des termes périodiques plus courts, Se prescrivent par cinq ans ». B.3.1. Le juge a quo interroge la Cour sur la compatibilité avec les articles 10 et 11 de la Constitution de l’article 29, § 1er, de la loi du 26 mai 2002, en ce qu’il crée une différence de traitement entre les bénéficiaires du droit à l’intégration sociale et les bénéficiaires du droit à l’aide sociale, en ce qui concerne le délai de prescription de l’action en remboursement du droit versé à une personne qui vient à disposer de ressources en vertu de droits qu’elle possédait pendant la période pour laquelle le droit à l’intégration sociale ou le droit à l’aide sociale lui a été versé : alors que les premiers sont soumis à un délai de prescription de dix ans, les seconds sont soumis à un délai de prescription de cinq ans. Le litige devant le juge a quo concerne le remboursement de sommes d’argent versées au titre de minimex, puis au titre de revenu d’intégration sociale. B.3.2. La Cour limite son examen à la disposition en cause, en ce qu’elle fixe un délai de prescription décennal pour l’action en remboursement à charge de l’intéressé, visée à l’article 24, § 1er, 2o, lorsque le droit à l’intégration sociale a été octroyé sous la forme d’un revenu d’intégration sociale. B.4.1. En ce qui concerne l’article 24, les travaux préparatoires de la loi du 26 mai 2002 exposent : « La nouvelle loi permet de reformuler tous les articles existants en matière de recouvrements d’une manière claire et structurée. Les recouvrements auprès de l’intéressé viennent en premier lieu et à partir de l’article 26 les recouvrements à charge de tiers. § 1er. L’article 24 énumère les cas différents dans lesquels une récupération du revenu d’intégration est possible auprès de l’intéressé. Suite à la charte de l’assuré social, la possibilité de récupération en cas d’erreur matérielle de la part du CPAS est limitée au cas où la personne elle-même pouvait savoir que le CPAS commettait une erreur. § 2. Par souci de clarté, la loi dispose que d’autres récupérations ne sont pas possibles, même si le CPAS a conclu une convention à ce sujet avec l’intéressé » (Doc. parl., Chambre, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 30). B.4.2. En ce qui concerne l’article 29, les travaux préparatoires exposent : « L’action en récupération en cas d’omission ou de déclaration incomplète ou inexacte, ainsi que l’action subrogatoire du CPAS à l’égard d’un tiers responsable se prescrit par dix ans. L’action en récupération contre les débiteurs d’aliments conformément à l’article 26 de la présente loi se prescrit par cinq ans. L’action contre le tiers responsable qui commet en même temps un délit, se prescrit par cinq ans à partir du jour suivant la prise de connaissance par la personne lésée de l’identité de l’auteur du délit ou du dommage et au plus tard par vingt ans à partir du jour suivant celui au cours duquel [le] fait qui a entraîné le dommage s’est produit » (Doc. parl., Chambre, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 32). B.5.1. La loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale remplace et abroge la loi du 7 août 1974 « instituant le droit à un minimum de moyens d’existence » (ci-après : la loi du 7 août 1974), parce que cette loi a été considérée comme n’étant plus adaptée aux profonds changements économiques et sociaux. B.5.2. Avant d’être abrogée par la loi du 26 mai 2002, la loi du 7 août 1974 prévoyait que lorsqu’une personne vient à bénéficier de ressources en vertu de droits qu’elle possédait pendant la période pour laquelle le minimex lui a été payé, l’action en remboursement du CPAS contre le bénéficiaire du minimex (article 12 de la loi du 7 août 1974) se prescrit par cinq ans conformément à l’article 2277 du Code civil (article 15, alinéa 1er, de la loi du 7 août 1974). A la suite d’une observation de la section de législation du Conseil d’Etat, l’application de l’article 12, qui autorise la récupération du montant payé à charge du bénéficiaire, a été limitée aux ressources qui influent sur le calcul du minimex et au montant jusqu’à concurrence duquel cette influence peut s’exercer (Doc. parl., Sénat, S.E. 1974, no 247/1, p. 23). B.5.3. Comme l’exposent les travaux préparatoires de la loi du 7 août 1974, l’action en remboursement et le délai de prescription quinquennal qui s’y applique trouvent leur origine respective dans les articles 16 et 18, alinéa 2, de la loi du 2 avril 1965 « relative à la prise en charge des secours accordés par les centres publics d’aide sociale ». En ce qui concerne la prescription de l’action en remboursement, l’article 18, alinéa 2, de cette loi disposait : « L’action en remboursement prévue aux articles 16 et 17 se prescrit conformément à l’article 2277 du Code civil ». B.5.4. Avant l’adoption de la loi du 26 mai 2002, le délai de prescription de l’action en remboursement du minimex versé était - et, comme il sera rappelé ultérieurement, le délai de prescription de l’action en remboursement de l’aide sociale versée s’en inspire - fixé en référence au délai de prescription quinquennal prévu par l’article 2277 du Code civil pour les dettes périodiques. B.6. La prescription abrégée établie par l’article 2277 du Code civil est justifiée par la nature particulière des créances qu’elle vise : il s’agit, lorsque la dette a pour objet des prestations de revenus « payables par année, ou à des termes périodiques plus courts », soit de protéger les emprunteurs et d’inciter les créanciers à la diligence, soit d’éviter l’accroissement constant du montant global des créances périodiques. La prescription abrégée permet aussi de protéger les débiteurs contre l’accumulation de dettes périodiques qui, dans la durée, pourraient se transformer en une dette de capital importante. B.7.1. La loi du 26 mai 2002 prévoit que l’intéressé a droit, aux conditions fixées par la loi, à un revenu d’intégration dans l’attente d’un emploi lié à un contrat de travail, ou lorsqu’il fait l’objet d’un projet individualisé d’intégration sociale, ou encore s’il ne peut travailler pour des raisons de santé ou d’équité (article 10). Conformément à l’article 3 de cette même loi, le demandeur du revenu d’intégration doit, entre autres conditions, ne pas disposer de ressources suffisantes, ni pouvoir y prétendre, ni être en mesure de se les procurer soit par ses efforts personnels, soit par d’autres moyens; en outre, le demandeur doit être disposé à travailler, sous réserve des raisons de santé ou d’équité précitées. B.7.2. Le revenu d’intégration est un « revenu indexé, qui doit permettre à la personne de mener une vie conforme à la dignité humaine » (Doc. parl., Chambre, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 7). En vertu de l’article 23, § 1er, alinéa 2, de la loi du 26 mai 2002, le revenu d’intégration est, après le premier paiement qui suit la demande d’octroi, payé par semaine, par quinzaine ou par mois au choix du centre, déterminé dans la décision d’octroi. Le revenu d’intégration est donc octroyé sous la forme de paiements périodiques. B.8.1. La loi du 8 juillet 1976 prévoit que toute personne a droit à l’aide sociale (article 1er). Le législateur confère à celle-ci une finalité large, prévoyant qu’elle a pour but de « permettre à chacun de mener une vie conforme à la dignité humaine »; pour le surplus, le législateur ne précise pas à quelles conditions cette aide sociale est accordée.

3255

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Conformément à l’article 57 de la loi du 8 juillet 1976, cette aide peut être accordée sous différentes formes, en espèces ou en nature, aussi bien palliative que curative ou préventive (article 57, § 1er, alinéa 2); l’aide peut être matérielle, sociale, médicale, médico-sociale ou psychologique (article 57, § 1er, alinéa 3); il est en outre prévu que l’aide matérielle est accordée sous la forme la plus appropriée (article 60, § 3). Par ailleurs, l’article 60, § 3, alinéa 2, de cette loi, tel qu’il a été modifié par l’article 58 de la loi du 26 mai 2002, prévoit que l’aide financière peut être liée par décision du centre aux conditions énoncées aux articles 3, 5o et 6o, 4, 11 et 13, § 2, de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale; l’aide sociale financière est, le plus souvent, fixée en référence aux montants du revenu d’intégration. B.8.2. Bien que l’aide sociale ne soit nécessairement ni financière ni périodique, les articles 99, § 1er, et 102, alinéa 1er, de la loi du 8 juillet 1976 reproduisent, moyennant les adaptations nécessaires, les articles 12 et 15 de la loi sur le minimex (Doc. parl., Sénat, 1975-1976, no 581/1, p. 28) : quelle que soit la forme sous laquelle l’aide sociale est octroyée, le législateur a donc choisi d’aligner sur la prescription abrégée de l’article 2277 du Code civil, comme il l’a fait pour le remboursement du minimex, la prescription de l’action en remboursement des frais de l’aide sociale, au cas où la personne vient à disposer de ressources en vertu de droits qu’elle possédait pendant la période au cours de laquelle une aide lui a été accordée par le CPAS. B.9.1. Bien qu’il existe entre le régime du droit à l’intégration sociale et celui de l’aide sociale des différences objectives portant autant sur la finalité et les conditions d’octroi que sur la nature et l’ampleur de l’aide octroyée, l’action en recouvrement peut concerner, dans les deux régimes, des sommes d’argent versées périodiquement et dont le montant augmente avec l’écoulement du temps, et auxquelles devraient dès lors en principe s’appliquer, si ces sommes doivent être remboursées, le délai de prescription abrégé fixé par l’article 2277 du Code civil. B.9.2. Or, lors de l’adoption de la loi du 26 mai 2002, aucune justification n’a été donnée dans les travaux préparatoires en ce qui concerne l’allongement, de cinq à dix ans, du délai de prescription de l’action en remboursement à charge du bénéficiaire, en ce que la disposition en cause se réfère à la prescription décennale prévue à l’article 2262bis du Code civil et non plus, comme le faisait la loi du 7 août 1974 pour le minimex, à la prescription quinquennale prévue à l’article 2277 du Code civil. B.9.3. Cette dérogation au délai de prescription abrégé prévu par l’article 2277 du Code civil, dont l’objectif est de protéger les débiteurs contre l’accumulation de dettes périodiques sur une période trop importante, n’est, dans de telles circonstances, pas justifiée puisque le recouvrement du revenu d’intégration versé pendant une longue période peut porter sur des montants qui, à terme, se sont transformés en une dette à ce point importante qu’elle pourrait causer la ruine du débiteur, ce qui serait en complète contradiction avec l’objectif même d’intégration sociale poursuivi par la loi du 26 mai 2002. B.9.4. La différence de traitement, en ce qui concerne le délai de prescription de l’action en remboursement, entre les bénéficiaires d’un revenu d’intégration et les bénéficiaires d’une aide sociale financière périodique ou, de manière générale, la différence de traitement entre les bénéficiaires d’un revenu d’intégration qui doivent rembourser les sommes versées et les débiteurs de dettes périodiques visées par l’article 2277 du Code civil, n’est donc pas justifiée. B.10. La question préjudicielle appelle une réponse positive. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 29, § 1er, de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale viole les articles 10 et 11 de la Constitution, dans la mesure où le délai de prescription auquel il se réfère dépasse le délai de prescription prévu par l’article 2277 du Code civil. Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 30 octobre 2008. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

GRONDWETTELIJK HOF [2008/204734] Uittreksel uit arrest nr. 147/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer : 4416 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 15 januari 2008 in zake M.R. tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Anderlecht, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 januari 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de vordering tot terugbetaling van het recht op maatschappelijke integratie dat werd uitbetaald aan een persoon die de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem een leefloon werd uitbetaald, aan een verjaringstermijn van tien jaar onderwerpt, terwijl artikel 102 van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 verwijst naar de verjaringstermijn van vijf jaar voor de vordering tot terugbetaling van de maatschappelijke dienstverlening die werd uitbetaald aan een persoon die de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem hulp werd verleend door het OCMW ? ». (...)

3256

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 24 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (hierna : wet van 26 mei 2002) bepaalt de gevallen waarin het OCMW op de betrokkene het leefloon kan verhalen dat hem werd uitgekeerd : « § 1. Het leefloon uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt op de betrokkene verhaald : [...] 2o indien hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald. In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad. In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het centrum van rechtswege en tot beloop van dat bedrag in de rechten die de begunstigde op de hierboven bedoelde inkomsten kan doen gelden. [...] ». Buiten de in artikel 24, § 1, bedoelde gevallen, is geen enkele terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk (artikel 24, § 2, van de wet van 26 mei 2002). B.1.2. Artikel 29 van de wet van 26 mei 2002 bepaalt : « § 1. De terugvordering bedoeld in artikel 24, § 1 en de vordering bedoeld in artikel 27, eerste lid, verjaren overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. [...] ». B.1.3. Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar ». B.2.1. Artikel 99 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : wet van 8 juli 1976) voorziet in de mogelijkheid om de uitbetaalde maatschappelijke dienstverlening als volgt op de betrokkene te verhalen : « § 1. Wanneer een persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem hulp werd verleend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vordert dit laatste de kosten van de hulpverlening van hem terug tot beloop van het bedrag van de bovenbedoelde inkomsten, rekening houdende met de vrijgestelde minima. [...] ». B.2.2. Artikel 102 van dezelfde wet bepaalt : « De vordering tot terugbetaling bedoeld in de artikelen 98 en 99 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. [...] ». B.2.3. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten; Die van uitkeringen tot levensonderhoud; Huren van huizen en pachten van landeigendommen; Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, Verjaren door verloop van vijf jaren ». B.3.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002, in zoverre het een verschil in behandeling creëert tussen de rechthebbenden op maatschappelijke integratie en de rechthebbenden op maatschappelijke dienstverlening, wat betreft de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van het recht dat werd uitbetaald aan een persoon die de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem het recht op maatschappelijke integratie of het recht op maatschappelijke dienstverlening werd uitbetaald : terwijl de eerstgenoemden zijn onderworpen aan een verjaringstermijn van tien jaar, zijn de laatstgenoemden onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar. Het geschil voor de verwijzende rechter betreft de terugbetaling van geldsommen die werden uitbetaald als bestaansminimum, en daarna als leefloon. B.3.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de in het geding zijnde bepaling, in zoverre ze een tienjarige verjaringstermijn vastlegt voor de vordering tot terugbetaling ten laste van de betrokkene, bedoeld in artikel 24, § 1, 2o, wanneer het recht op maatschappelijke integratie werd toegekend in de vorm van een leefloon. B.4.1. Wat artikel 24 betreft, wordt in de parlementaire voorbereiding van de wet van 26 mei 2002 het volgende uiteengezet : « Met de nieuwe wet wordt de kans gegrepen om alle bestaande artikelen over de terugvorderingen op een heldere en gestructureerde wijze naar voor te brengen. Vooreerst worden de terugvorderingen bij de betrokkene besproken om vervolgens vanaf artikel 26 de terugvorderingen te behandelen jegens derden. § 1. In artikel 24 worden de verschillende gevallen opgesomd waarin een terugvordering van het leefloon bij de persoon mogelijk is. Ten gevolge van het Handvest is de terugvorderingsmogelijkheid in geval van een materiële fout vanwege het OCMW beperkt tot de gevallen waarin de persoon zelf kon weten dat het OCMW een fout beging. § 2. Voor alle duidelijkheid bepaalt de wet dat er geen andere terugvorderingen mogelijk zijn, zelfs wanneer het OCMW met de betrokkene hierover een overeenkomst zou hebben gesloten » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 30). B.4.2. Wat artikel 29 betreft, wordt in de parlementaire voorbereiding het volgende uiteengezet : « De verhaalsvordering in geval van verzuim, onjuiste of onvolledige verklaring, evenals de subrogatoire vordering van het OCMW in geval van een aansprakelijke derde, verjaart binnen de tien jaar. De verhaalsvordering op de onderhoudsplichtigen overeenkomstig artikel 26 van deze wet verjaart door verloop van vijf jaar. De vordering ten opzichte van de aansprakelijke derde die tegelijkertijd een misdrijf uitmaakt, verjaart door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op de kennisname door de benadeelde van de identiteit van de dader of van de schade en uiterlijk door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 32). B.5.1. Bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie wordt de wet van 7 augustus 1974 « tot instelling van het recht op een bestaansminimum » (hierna : wet van 7 augustus 1974) vervangen en opgeheven, omdat die wet niet meer aangepast werd geacht aan de grondige economische en sociale veranderingen.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.5.2. Voordat ze werd opgeheven bij de wet van 26 mei 2002, bepaalde de wet van 7 augustus 1974 dat wanneer een persoon de beschikking kreeg over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een bestaansminimum werd uitbetaald, de vordering van het OCMW tot terugbetaling ten laste van de rechthebbende op het bestaansminimum (artikel 12 van de wet van 7 augustus 1974) door verloop van vijf jaar verjaarde, overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 15, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974). Naar aanleiding van een opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State werd de toepassing van artikel 12, dat de terugvordering van het uitbetaalde bedrag ten laste van de rechthebbende mogelijk maakt, beperkt tot de inkomsten die een invloed hebben op de berekening van het bestaansminimum en tot het bedrag waarvoor zij een invloed kunnen hebben (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 247/1, p. 23). B.5.3. Zoals wordt uiteengezet in de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 augustus 1974, vinden de vordering tot terugbetaling en de vijfjarige verjaringstermijn die erop van toepassing is, hun respectieve oorsprong in de artikelen 16 en 18, tweede lid, van de wet van 2 april 1965 « betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ». Wat de verjaring van de vordering tot terugbetaling betreft, bepaalde artikel 18, tweede lid, van die wet : « De vordering tot terugbetaling bedoeld in de artikelen 16 en 17 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek ». B.5.4. Vóór de aanneming van de wet van 26 mei 2002 werd de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van het uitgekeerde bestaansminimum - en, zoals later eraan zal worden herinnerd, de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van de uitbetaalde maatschappelijke dienstverlening bouwt erop voort - vastgelegd onder verwijzing naar de vijfjarige verjaringstermijn bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voor de periodieke schulden. B.6. De kortere verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt : het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die « bij het jaar of bij kortere termijnen » betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke kapitaalschuld zouden kunnen worden. B.7.1. De wet van 26 mei 2002 bepaalt dat de betrokkene, overeenkomstig de bij de wet gestelde voorwaarden, recht heeft op een leefloon in afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer hij wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken (artikel 10). Overeenkomstig artikel 3 van diezelfde wet, moet de aanvrager van een leefloon aan een aantal voorwaarden voldoen; zo mag hij, onder andere, niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak op kunnen maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven; daarnaast moet de aanvrager werkbereid zijn, onder voorbehoud van de bovenvermelde gezondheids- of billijkheidsredenen. B.7.2. Het leefloon is een « geïndexeerd inkomen dat de persoon in staat moet stellen om een menswaardig bestaan te leiden » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 7). Krachtens artikel 23, § 1, tweede lid, van de wet van 26 mei 2002 wordt het leefloon, na de eerste betaling die volgt op de aanvraag tot toekenning, betaald per week, per veertien dagen of per maand naar keuze van het centrum, zoals bepaald in de toekenningsbeslissing. Het leefloon wordt dus toegekend in de vorm van periodieke betalingen. B.8.1. De wet van 8 juli 1976 bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening (artikel 1). De wetgever kent hieraan een verstrekkende doelstelling toe door te bepalen dat zij tot doel heeft « eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid »; voor het overige preciseert de wetgever niet onder welke voorwaarden die maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend. Die dienstverlening, kan, overeenkomstig artikel 57 van de wet van 8 juli 1976, onder verschillende vormen worden toegekend, zoals hulp in contanten of in natura, en kan zowel van lenigende als van curatieve of preventieve aard zijn (artikel 57, § 1, tweede lid); de dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaalgeneeskundige of psychologische aard zijn (artikel 57, § 1, derde lid); bovendien is bepaald dat de materiële hulp in de meest passende vorm wordt verstrekt (artikel 60, § 3). Bovendien bepaalt artikel 60, § 3, tweede lid, van die wet, zoals gewijzigd bij artikel 58 van de wet van 26 mei 2002, dat de financiële hulpverlening bij beslissing van het centrum kan worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 3, 5o en 6o, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie; de financiële maatschappelijke hulp wordt meestal vastgelegd onder verwijzing naar de bedragen van het leefloon. B.8.2. Hoewel de maatschappelijke dienstverlening niet noodzakelijk financieel of periodiek is, geven de artikelen 99, § 1, en 102, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 met de nodige aanpassingen de artikelen 12 en 15 weer van de wet op het bestaansminimum (Parl. St., Senaat, 1975-1976, nr. 581/1, p. 28) : ongeacht de vorm waarin de maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend, heeft de wetgever dus ervoor gekozen de verjaring van de vordering tot terugbetaling van de kosten van de maatschappelijke dienstverlening af te stemmen op de kortere verjaring van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, zoals hij dat heeft gedaan voor de terugbetaling van het bestaansminimum, indien de persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarin hem een dienstverlening werd toegekend door het OCMW. B.9.1. Hoewel er tussen het stelsel van het recht op maatschappelijke integratie en dat van de maatschappelijke dienstverlening objectieve verschillen bestaan die betrekking hebben op zowel het doel en de toekenningsvoorwaarden als de aard en de omvang van de toegekende steun, kan de terugvordering in beide stelsels betrekking hebben op periodiek uitbetaalde geldsommen waarvan het bedrag toeneemt naarmate de tijd verstrijkt, en waarop, indien die sommen dienen te worden terugbetaald, in beginsel de kortere verjaringstermijn vastgelegd in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bijgevolg van toepassing zou moeten zijn. B.9.2. Bij de aanneming van de wet van 26 mei 2002 werd in de parlementaire voorbereiding echter geen enkele verantwoording gegeven wat betreft de verlenging, van vijf tot tien jaar, van de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling ten laste van de rechthebbende, in zoverre de in het geding zijnde bepaling verwijst naar de tienjarige verjaring bedoeld in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek en niet meer, zoals dat het geval was in de wet van 7 augustus 1974 voor het bestaansminimum, naar de vijfjarige verjaring bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.

3257

3258

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.9.3. Die afwijking van de in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde kortere verjaringstermijn, die ten doel heeft de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode, is in dergelijke omstandigheden niet verantwoord daar de terugvordering van het leefloon dat werd uitgekeerd tijdens een lange periode betrekking kan hebben op bedragen die, op termijn, een dermate grote schuld zijn geworden dat zij de schuldenaar zouden kunnen ruïneren, wat volledig in strijd zou zijn met de doelstelling zelf van maatschappelijke integratie die wordt nagestreefd door de wet van 26 mei 2002. B.9.4. Het verschil in behandeling, wat de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling betreft, tussen de rechthebbenden op een leefloon en de rechthebbenden op periodieke financiële maatschappelijke hulp of, algemeen genomen, het verschil in behandeling tussen de rechthebbenden op een leefloon die de uitbetaalde sommen dienen terug te betalen en de schuldenaars van periodieke schulden bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, is dus niet verantwoord. B.10. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 29, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de verjaringstermijn waarnaar het verwijst, de verjaringstermijn bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek overschrijdt. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 30 oktober 2008. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2008/204734] Auszug aus dem Urteil Nr. 147/2008 vom 30. Oktober 2008 Geschäftsverzeichnisnummer: 4416 In Sachen: Präjudizielle Frage in Bezug auf Artikel 29 § 1 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 über das Recht auf soziale Eingliederung, gestellt vom Arbeitsgericht Brüssel. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Melchior und M. Bossuyt, und den Richtern P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman und E. Derycke, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Melchior, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der präjudiziellen Frage und Verfahren In seinem Urteil vom 15. Januar 2008 in Sachen M.R. gegen das Öffentliche Sozialhilfezentrum Anderlecht, dessen Ausfertigung am 22. Januar 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat das Arbeitsgericht Brüssel folgende präjudizielle Frage gestellt: «Verstößt Artikel 29 § 1 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 über das Recht auf soziale Eingliederung gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem er den Anspruch auf Rückforderung des Eingliederungseinkommens, das einer Person ausgezahlt worden ist, die aufgrund von Rechten, die sie während des Zeitraums besaß, für den ihr das Eingliederungseinkommen ausgezahlt wurde, Einkünfte erhält, einer zehnjährigen Verjährungsfrist unterwirft, während Artikel 102 des Grundlagengesetzes vom 8. Juli 1976 über die öffentlichen Sozialhilfezentren für den Anspruch auf Rückforderung der Sozialhilfe, die einer Person ausgezahlt worden ist, die aufgrund von Rechten, die sie während des Zeitraums besaß, für den ihr vom ÖSHZ Hilfe gewährt wurde, Einkünfte erhält, auf die fünfjährige Verjährungsfrist verweist?». (...) III. In rechtlicher Beziehung (...) B.1.1. Artikel 24 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 über das Recht auf soziale Eingliederung (nachstehend: Gesetz vom 26. Mai 2002) bestimmt die Fälle, in denen das ÖSHZ das Eingliederungseinkommen zu Lasten des Betreffenden zurückfordern kann: «§ 1. Das Eingliederungseinkommen, das in Anwendung des vorliegenden Gesetzes ausgezahlt worden ist, wird zu Lasten des Betreffenden zurückgefordert: [...] 2. wenn der Betreffende aufgrund von Rechten, die er während des Zeitraums besaß, für den ihm das Eingliederungseinkommen ausgezahlt wurde, Einkünfte erhält. In diesem Fall ist die Rückforderung auf die Höhe der Einkünfte begrenzt, die bei der Berechnung des Eingliederungseinkommens hätten in Betracht gezogen werden müssen, wenn der Betreffende bereits zu jener Zeit über diese Einkünfte verfügt hätte. In Abweichung von Artikel 1410 des Gerichtsgesetzbuches tritt das Zentrum von Rechts wegen bis in Höhe dieses Betrags in die Rechte ein, die der Empfänger auf die oben erwähnten Einkünfte geltend machen kann. [...]». Außer in den in Artikel 24 § 1 erwähnten Fällen ist die Rückforderung des Eingliederungseinkommens vom Betreffenden nicht möglich (Artikel 24 § 2 des Gesetzes vom 26. Mai 2002). B.1.2. Artikel 29 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 bestimmt: «§ 1. Der in Artikel 24 § 1 vorgesehene Anspruch auf Rückforderung und der in Artikel 27 Absatz 1 vorgesehene Anspruch verjähren gemäß Artikel 2262bis § 1 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches. [...]». B.1.3. Artikel 2262bis § 1 Absatz 1 des Zivilgesetzbuches bestimmt: «Alle persönlichen Klagen verjähren nach zehn Jahren».

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.2.1. Artikel 99 des Grundlagengesetzes vom 8. Juli 1976 über die öffentlichen Sozialhilfezentren (nachstehend: Gesetz vom 8. Juli 1976) sieht wie folgt die Möglichkeit zur Rückforderung der gezahlten Sozialhilfe von Betroffenen vor: «§ 1. Wenn eine Person aufgrund von Rechten, die sie während des Zeitraums besaß, für den ihr durch das öffentliche Sozialhilfezentrum eine Hilfe gewährt wurde, Einkünfte erhält, fordert dieses von ihr die Kosten der Hilfe bis in Höhe des Betrags der vorerwähnten Einkünfte unter Berücksichtigung der befreiten Mindestbeträge zurück. [...]». B.2.2. Artikel 102 desselben Gesetzes bestimmt: «Die Forderung auf Rückzahlung, auf die sich die Artikel 98 und 99 beziehen, verjährt gemäß Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches. [...]». B.2.3. Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches bestimmt: «Rückstände von tilgungsfreien Renten oder Leibrenten; Diejenigen von Unterhaltszahlungen; Die Mieten für Häuser und Pachtgelder von Landeigentum; Die Zinsen von geliehenen Summen und im Allgemeinen alles, was jährlich oder in kürzeren Zeitabständen zahlbar ist; Verjähren nach fünf Jahren». B.3.1. Der vorlegende Richter fragt den Hof, ob Artikel 29 § 1 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung vereinbar sei, insofern er einen Behandlungsunterschied einführe zwischen den Anspruchsberechtigten des Rechtes auf soziale Eingliederung und den Anspruchsberechtigten der Sozialhilfe hinsichtlich der Verjährungsfrist der Forderung auf Rückzahlung des Rechtes, das einer Person ausgezahlt worden sei, die Einkünfte erhalte aufgrund von Rechten, die sie während des Zeitraums besessen habe, für den ihr das Recht auf soziale Eingliederung oder das Recht auf Sozialhilfe geleistet worden sei; während die Ersteren einer Verjährungsfrist von zehn Jahren unterlägen, würden die Letzteren einer Verjährungsfrist von fünf Jahren unterliegen. Die Streitsache vor dem vorlegenden Richter betrifft die Rückzahlung von Geldbeträgen, die als Existenzminimum und anschließend als Eingliederungseinkommen gezahlt worden sind. B.3.2. Der Hof beschränkt seine Prüfung auf die fragliche Bestimmung, insofern sie eine Verjährungsfrist von zehn Jahren für die Forderung auf Rückzahlung gegenüber den Betroffenen im Sinne von Artikel 24 § 1 Nr. 2 vorsieht, wenn das Recht auf soziale Eingliederung in Form eines Eingliederungseinkommens geleistet wurde. B.4.1. In Bezug auf Artikel 24 wurde während der Vorarbeiten zum Gesetz vom 26. Mai 2002 Folgendes dargelegt: «Das neue Gesetz ermöglicht es, alle bestehenden Artikel über Rückforderungen klar und strukturiert neu zu formulieren. Die Rückforderungen gegenüber den Betroffenen sind zunächst vorgesehen, und ab Artikel 26 die Rückforderungen gegenüber Dritten. § 1. In Artikel 24 sind die verschiedenen Fälle aufgezählt, in denen eine Rückforderung des Eingliederungseinkommens vom Betroffenen möglich ist. Gemäß der Charta der Sozialversicherten ist die Möglichkeit der Rückforderung im Falle eines materiellen Fehlers des ÖSHZ auf den Fall begrenzt, in dem die Person selbst wissen konnte, dass das ÖSHZ einen Fehler beging. § 2. Der Klarheit halber bestimmt das Gesetz, dass andere Rückforderungen nicht möglich sind, selbst wenn das ÖSHZ diesbezüglich eine Vereinbarung mit dem Betroffenen geschlossen hat» (Parl. Dok., Kammer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, S. 30). B.4.2. In Bezug auf Artikel 29 wurde in den Vorarbeiten Folgendes erklärt: «Die Rückforderung im Falle einer Unterlassung oder im Falle einer unvollständigen oder falschen Erklärung sowie die Subrogationsforderung des ÖSHZ gegenüber einem haftbaren Dritten verjährt nach zehn Jahren. Die Rückforderung gegenüber den zur Zahlung von Unterhalt verpflichteten Personen gemäß Artikel 26 dieses Gesetzes verjährt nach fünf Jahren. Die Forderung gegenüber haftenden Dritten, die gleichzeitig eine Straftat begehen, verjährt nach fünf Jahren ab dem Tag, nach dem die geschädigte Person Kenntnis von der Identität des Straftäters oder vom Schaden erhält, und spätestens zwanzig Jahre ab dem Tag nach demjenigen, an dem sich die zu dem Schaden führende Tat ereignet hat» (Parl. Dok., Kammer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, S. 32). B.5.1. Das Gesetz vom 26. Mai 2002 über das Recht auf soziale Eingliederung hat das Gesetz vom 7. August 1974 «zur Einführung des Rechts auf ein Existenzminimum» (nachstehend: Gesetz vom 7. August 1974) ersetzt und aufgehoben, weil man davon ausging, dass dieses Gesetz nicht mehr den tiefgreifenden wirtschaftlichen und sozialen Veränderungen angepasst war. B.5.2. Vor seiner Aufhebung durch das Gesetz vom 26. Mai 2002 sah das Gesetz vom 7. August 1974 vor, dass in dem Fall, wo eine Person aufgrund von Rechten, die sie während des Zeitraums besaß, für den ihr ein Existenzminimum ausgezahlt wurde, Einkünfte erhält, die Forderung des ÖSHZ auf Rückzahlung gegenüber dem Empfänger des Existenzminimums (Artikel 12 des Gesetzes vom 7. August 1974) nach fünf Jahren verjährte gemäß Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches (Artikel 15 Absatz 1 des Gesetzes vom 7. August 1974). Infolge einer Bemerkung der Gesetzgebungsabteilung des Staatsrates wurde die Anwendung von Artikel 12, der die Rückforderung des gezahlten Betrags zu Lasten des Empfängers erlaubte, auf die Einkünfte begrenzt, die einen Einfluss auf die Berechnung des Existenzminimums hatten, und auf den Betrag, in dessen Höhe dieser Einfluss möglich war (Parl. Dok., Senat, Sondersitzungsperiode 1974, Nr. 247/1, S. 23). B.5.3. Wie in den Vorarbeiten zum Gesetz vom 7. August 1974 dargelegt wurde, finden die Forderung auf Rückzahlung und die dafür geltende Verjährungsfrist von fünf Jahren ihren Ursprung in den Artikeln 16 und 18 Absatz 2 des Gesetzes vom 2. April 1965 «bezüglich der Übernahme der von den öffentlichen Sozialhilfezentren gewährten Hilfeleistungen». Bezüglich der Verjährung der Forderung auf Rückzahlung bestimmte Artikel 18 Absatz 2 dieses Gesetzes: «Die in den Artikeln 16 und 17 erwähnte Forderung auf Rückzahlung verjährt gemäß Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches». B.5.4. Vor der Annahme des Gesetzes vom 26. Mai 2002 wurde die Verjährungsfrist der Forderung auf Rückzahlung des gezahlten Existenzminimums - und, wie später in Erinnerung gerufen wird, ist die Verjährungsfrist der Forderung auf Rückzahlung der gezahlten Sozialhilfe daraus abgeleitet - unter Bezugnahme auf die in Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches für regelmäßige Schulden vorgesehene Verjährungsfrist von fünf Jahren festgelegt.

3259

3260

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.6. Die durch Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches festgelegte verkürzte Verjährung ist gerechtfertigt durch die besondere Beschaffenheit der betreffenden Schuldforderungen; wenn die Schuld sich auf Einkommenszahlungen bezieht, die «jährlich oder in kürzeren Zeitabständen zahlbar» sind, sollen die Darlehensnehmer geschützt und die Gläubiger zur Sorgfalt angehalten werden oder soll vermieden werden, dass der Gesamtbetrag der regelmäßigen Schuldforderungen ständig wächst. Durch die verkürzte Verjährung können ebenfalls die Schuldner vor der Anhäufung regelmäßiger Schulden geschützt werden, die sich mit der Zeit zu einer bedeutenden Kapitalschuld entwickeln könnten. B.7.1. Das Gesetz vom 26. Mai 2002 sieht vor, dass eine Person, die auf eine Beschäftigung im Rahmen eines Arbeitsvertrags oder eines individualisierten Projekts zur sozialen Eingliederung wartet oder aus gesundheitlichen oder Billigkeitsgründen nicht arbeiten kann, unter den durch das Gesetz festgelegten Bedingungen ein Recht auf ein Eingliederungseinkommen hat (Artikel 10). Gemäß Artikel 3 desselben Gesetzes darf der Antragsteller eines Eingliederungseinkommens neben anderen Bedingungen nicht über ausreichende Existenzmittel verfügen, noch Anspruch darauf erheben können, noch in der Lage sein, sie sich durch persönliche Bemühungen oder auf andere Art zu erwerben; außerdem muss der Antragsteller bereit sein, zu arbeiten, es sei denn, dass dies aus gesundheitlichen oder Billigkeitsgründen nicht möglich ist. B.7.2. Das Eingliederungseinkommen ist ein «indexiertes Einkommen, das es der Person ermöglichen soll, ein menschenwürdiges Leben zu führen» (Parl. Dok., Kammer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, S. 7). Aufgrund von Artikel 23 § 1 Absatz 2 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 wird das Eingliederungseinkommen nach der ersten Auszahlung im Anschluss an den Antrag auf Gewährung je nach Wahl des Zentrums wöchentlich, zweiwöchentlich oder monatlich ausgezahlt, so wie im Bewilligungsbeschluss bestimmt. Das Eingliederungseinkommen wird also in Form von regelmäßigen Auszahlungen gewährt. B.8.1. Das Gesetz vom 8. Juli 1976 sieht vor, dass jeder Anspruch auf Sozialhilfe hat (Artikel 1). Der Gesetzgeber misst dieser eine breite Zielsetzung bei und sieht vor, dass sie bezweckt, «jedem die Möglichkeit zu bieten, ein menschenwürdiges Leben zu führen»; außerdem legt der Gesetzgeber nicht fest, unter welchen Bedingungen diese Sozialhilfe gewährt wird. Gemäß Artikel 57 des Gesetzes vom 8. Juli 1976 kann diese Hilfe gleich welche Form haben, sei es in Form von Geld oder in natura, palliativ, heilend oder vorbeugend (Artikel 57 § 1 Absatz 2); die Hilfe kann materiell, sozial, ärztlich, medizinisch-sozial oder psychologisch sein (Artikel 57 § 1 Absatz 3); außerdem ist vorgesehen, dass die materielle Hilfe in der geeignetsten Form erteilt wird (Artikel 60 § 3). Im Übrigen sieht Artikel 60 § 3 Absatz 2 dieses Gesetzes in der durch Artikel 58 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 abgeänderten Fassung vor, dass die finanzielle Hilfe durch Beschluss des Zentrums an die in den Artikeln 3 Nr. 5 und Nr. 6, 4, 11 und 13 § 2 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 über das Recht auf soziale Eingliederung angeführten Bedingungen gebunden werden kann; die finanzielle Sozialhilfe wird meist unter Bezugnahme auf die Beträge des Eingliederungseinkommens festgesetzt. B.8.2. Obwohl die Sozialhilfe nicht notwendigerweise finanzieller oder regelmäßiger Art ist, werden in den Artikeln 99 § 1 und 102 Absatz 1 des Gesetzes vom 8. Juli 1976 mit den notwendigen Anpassungen die Artikel 12 und 15 des Gesetzes über das Existenzminimum übernommen (Parl. Dok., Senat, 1975-1976, Nr. 581/1, S. 28); unbeschadet der Form, in der die Sozialhilfe gewährt wird, hat der Gesetzgeber sich also dafür entschieden, die Verjährung der Forderung auf Rückzahlung der Kosten der Sozialhilfe auf die kürzere Verjährung von Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches abzustimmen, so wie er es für die Rückzahlung des Existenzminimums getan hat, falls die Person Einkünfte erhält aufgrund von Rechten, die sie während des Zeitraums besessen hat, in dem ihr durch das ÖSHZ eine Hilfe gewährt worden ist. B.9.1. Obwohl zwischen dem System des Rechtes auf soziale Eingliederung und demjenigen der Sozialhilfe objektive Unterschiede bestehen, die sowohl die Zielsetzung und die Bedingungen für die Gewährung als auch die Beschaffenheit und den Umfang der gewährten Hilfe betreffen, kann die Rückforderung auf Rückzahlung sich in beiden Systemen auf Geldbeträge beziehen, die regelmäßig gezahlt wurden und deren Höhe im Laufe der Zeit zunimmt, und auf die folglich grundsätzlich, falls diese Beträge zurückgezahlt werden müssen, die kürzere Verjährungsfrist, die in Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches festgelegt wurde, Anwendung finden müsste. B.9.2. Bei der Annahme des Gesetzes vom 26. Mai 2002 ist jedoch während der Vorarbeiten keinerlei Rechtfertigung für die Verlängerung der Verjährungsfrist bezüglich der Forderung auf Rückzahlung gegenüber dem Empfänger von fünf auf zehn Jahre angeführt worden, insofern in der fraglichen Bestimmung auf die in 2262bis des Zivilgesetzbuches vorgesehene Verjährungsfrist von zehn Jahren verwiesen wird, und nicht, wie im Gesetz vom 7. August 1974 für das Existenzminimum, auf die in Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches vorgesehene Verjährungsfrist von fünf Jahren. B.9.3. Diese Abweichung von der in Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches vorgesehene kürzere Verjährungsfrist, mit der bezweckt wird, die Schuldner wegen der Anhäufung von regelmäßigen Schulden über einen allzu langen Zeitraum zu schützen, ist unter solchen Umständen nicht gerechtfertigt, da die Rückforderung des während eines langen Zeitraums gezahlten Eingliederungseinkommens Beträge betreffen kann, die sich schließlich in eine derart hohe Schuld verwandeln, dass sie zum Ruin des Schuldners führen könnte, was absolut im Widerspruch zur eigentlichen Zielsetzung der sozialen Eingliederung, die mit dem Gesetz vom 26. Mai 2002 verfolgt wird, stehen würde. B.9.4. Der Behandlungsunterschied hinsichtlich der Verjährungsfrist der Forderung auf Rückzahlung zwischen den Anspruchsberechtigten eines Eingliederungseinkommens und den Anspruchsberechtigten regelmäßiger finanzieller Sozialhilfe oder, im Allgemeinen, der Behandlungsunterschied zwischen den Anspruchsberechtigten eines Eingliederungseinkommens, die die ausgezahlten Summen zurückzahlen müssen, und den Schuldnern regelmäßiger Schulden im Sinne von Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches ist also nicht gerechtfertigt. B.10. Die präjudizielle Frage ist bejahend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Hof erkennt für Recht: Artikel 29 § 1 des Gesetzes vom 26. Mai 2002 über das Recht auf soziale Eingliederung verstößt gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern die Verjährungsfrist, auf die er sich bezieht, die in Artikel 2277 des Zivilgesetzbuches erwähnte Verjährungsfrist überschreitet. Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 30. Oktober 2008. Der Kanzler, (gez.) P.-Y. Dutilleux.

Der Vorsitzende, (gez.) M. Melchior.

3261

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200002] Extrait de l’arrêt n° 160/2008 du 20 novembre 2008 Numéro du rôle : 4334 En cause : la question préjudicielle relative à l’article 7 du décret du 28 juin 1957 portant statut de la Caisse coloniale d’assurance, posée par le Tribunal de première instance de Bruxelles. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Melchior et M. Bossuyt, et des juges P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen et J.-P. Snappe, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Melchior, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet de la question préjudicielle et procédure Par jugement du 26 octobre 2007 en cause de Solange Walhin contre l’Etat belge, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 9 novembre 2007, le Tribunal de première instance de Bruxelles a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 7 du décret du 28 juin 1957 portant statut de la Caisse coloniale d’assurance viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il prévoit que la femme divorcée n’a droit à une rente de survie calculée conformément à l’article 13 du décret survisé qu’à condition qu’il s’agisse : - soit d’une femme divorcée aux torts exclusifs du mari; - soit d’une femme qui était originairement défenderesse dans l’action qui a abouti au divorce sur base de l’article 232 du Code civil exclusivement et à charge de laquelle le tribunal n’a pas mis la responsabilité de la séparation de fait; et ce alors que l’article 6 de la loi portant mesures d’harmonisation dans les régimes des pensions ne fait pas dépendre la pension de survie des veuves d’agents métropolitains du contenu du jugement prononçant le divorce ? ». (...) III. En droit (...) B.1. L’article 7 du décret du 28 juin 1957 portant statut de la Caisse coloniale d’assurance, tel qu’il a été modifié par l’article 3 de la loi du 14 avril 1975 « modifiant l’arrêté royal no 254 du 12 mars 1936 unifiant le régime des pensions des veuves et des orphelins du personnel civil de l’Etat et du personnel assimilé, l’arrêté royal no 255 du 12 mars 1936 unifiant le régime des pensions des veuves et orphelins des membres de l’armée et de la gendarmerie et le décret du 28 juin 1957 portant statut de la Caisse coloniale d’assurance », dispose : « § 1er. La séparation de corps et de biens laisse intacts les droits assurés par le présent décret. § 2. La femme divorcée perd ses droits à la rente de veuve. Cependant la femme divorcée a droit à une rente de survie calculée conformément à l’article 13, à condition : 1o qu’il s’agisse : - soit d’une femme divorcée après le 1er janvier 1954 aux torts exclusifs du mari même si le divorce a été admis après cette date par l’effet de la conversion d’une séparation de corps; - soit d’une femme qui était originairement défenderesse dans l’action qui a abouti au divorce sur [la] base de l’article 232 du Code civil exclusivement et à charge de laquelle le tribunal n’a pas mis la responsabilité de la séparation de fait; 2o que l’intéressée n’ait pas contracté un nouveau mariage avant le décès de celui qui était son époux; 3o qu’une demande tendant à l’obtention de la rente de survie ait été introduite dans le délai d’un an après le décès. § 3. Toutefois, lorsque le dernier divorce a été prononcé après la cessation définitive des fonctions et que la rente totale correspondant à la carrière entière de l’affilié est attribuée à la femme divorcée, par application de l’article 13, aucune rente n’est due à la femme qui épouse cet affilié après ce divorce ». L’article 6 de la loi du 15 mai 1984 portant mesures d’harmonisation dans les régimes de pensions fait partie du livre Ier de cette loi qui est intitulé « Mesures d’harmonisation dans le régime de pension du secteur public ». Tel qu’il a été modifié par l’article 16 de l’arrêté royal du 16 juillet 1998 « portant exécution pour les régimes de pensions du secteur public de la loi du 11 avril 1995 visant à instituer la charte de l’assuré social » et par l’article 67 de la loi du 12 janvier 2006 « portant création du ’Service des Pensions du Secteur public’ », cet article 6 dispose : « Les dispositions relatives aux conditions d’octroi, de prise de cours et de suspension de la pension de survie, prévues par les articles 2 et 3, sont applicables au conjoint divorcé qui n’a pas contracté un nouveau mariage avant le décès de celui qui a été son conjoint mais le paiement de la pension est suspendu aussi longtemps qu’il n’a pas atteint l’âge de 45 ans, à moins qu’il ne justifie d’une incapacité permanente de 66 p.c. au moins ou qu’il n’ait un enfant à charge. Le Roi détermine les modalités de reconnaissance de l’incapacité permanente et définit la notion d’enfant à charge au sens du présent alinéa. Si, au décès de l’agent, il y a simultanément un conjoint divorcé et un conjoint survivant qui a droit à la pension visée à l’article 2, § 1er, le conjoint divorcé, même âgé de moins de 45 ans, est déchu de ses droits à pension si sa demande de pension n’est pas parvenue au Service des Pensions du Secteur public dans l’année qui suit le jour du décès de son ex-conjoint. Dans ce cas, la pension entière est attribuée au conjoint survivant. Le conjoint divorcé ne peut prétendre au bénéfice du présent chapitre s’il a été condamné pour avoir attenté à la vie de celui qui a été son conjoint ». B.2. Il ressort des faits de la cause et des termes de la question préjudicielle que la Cour est invitée à statuer sur la compatibilité, avec les articles 10 et 11 de la Constitution, de l’article 7, § 2, alinéa 2, 1o, du décret du 28 juin 1957, en ce que cette disposition introduirait une différence de traitement entre deux catégories de femmes divorcées par consentement mutuel d’un agent public décédé : d’une part, celles auxquelles s’applique le décret précité et, d’autre part, celles auxquelles s’applique l’article 6 de la loi du 15 mai 1984. Les premières n’ont pas droit à une rente de survie, tandis que les secondes ont droit à une pension de survie, lorsqu’elles respectent toutes les autres conditions prévues en la matière. B.3. L’octroi d’une pension de survie au conjoint divorcé d’un fonctionnaire décédé a pour but de garantir une certaine sécurité d’existence à une personne qui, parce qu’elle a dépendu financièrement, au moins partiellement, de son ex-conjoint et parce que, souvent, elle n’a pas eu de revenus propres et n’a pas eu la possibilité de se constituer une retraite personnelle, risque de se trouver dans une situation matérielle précaire à la suite du divorce. L’exercice du droit à une pension de survie peut être soumis à certaines conditions qui ne peuvent, sans justification raisonnable, être imposées à certaines personnes, tandis que d’autres en sont exemptées.

3262

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.4. Par l’adoption de l’article 6 de la loi du 15 mai 1984, le législateur a considéré qu’il n’y avait plus lieu de tenir compte de la cause du divorce lors de l’octroi d’une pension de survie au conjoint divorcé auquel s’applique cette disposition (Doc. parl., Sénat, 1983-1984, no 557/1, p. 20; ibid., no 557/4, p. 62). La Cour observe que le Conseil des ministres reconnaît que la différence de traitement visée en B.2 est dénuée de toute justification raisonnable. B.5. Dans ces circonstances, la Cour n’aperçoit pas non plus quelle pourrait être la justification raisonnable de cette différence de traitement. B.6. La question préjudicielle appelle une réponse affirmative. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 7, § 2, alinéa 2, 1o, du décret du 28 juin 1957 portant statut de la Caisse coloniale d’assurance viole les articles 10 et 11 de la Constitution en ce que la femme divorcée par consentement mutuel est privée du droit à la rente de survie prévu par cette disposition. Ainsi prononcé en langue française et en langue néerlandaise, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 20 novembre 2008. Le greffier,

Le président,

P.-Y. Dutilleux

M. Melchior

GRONDWETTELIJK HOF [2009/200002] Uittreksel uit arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008 Rolnummer : 4334 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7 van het decreet van 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale verzekeringskas, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 oktober 2007 in zake Solange Walhin tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 november 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van het decreet van 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale verzekeringskas de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat de uit de echt gescheiden vrouw enkel recht heeft op een overlevingsrente, berekend overeenkomstig artikel 13 van het voormelde decreet, op voorwaarde dat het gaat om : - hetzij een vrouw die uitsluitend ten nadele van de man uit de echt gescheiden is; - hetzij een vrouw die oorspronkelijk verweerster was in de vordering die heeft geleid tot de echtscheiding uitsluitend op grond van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek en ten laste van wie de rechtbank niet de verantwoordelijkheid voor de feitelijke scheiding heeft gelegd; en zulks terwijl artikel 6 van de wet houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen het overlevingspensioen van de weduwen van ambtenaren die tot het moederland behoren niet laat afhangen van de inhoud van het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken ? ». (...) II. In rechte (...) B.1. Artikel 7 van het decreet van 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale verzekeringskas, zoals het werd gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 14 april 1975 « tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 254 van 12 maart 1936 waarbij eenheid gebracht wordt in het regime van de pensioenen der weduwen en wezen van het burgerlijk staatspersoneel en het daarmee gelijkgesteld personeel, van het koninklijk besluit nr. 255 van 12 maart 1936 tot eenmaking van het pensioenregime voor de weduwen en wezen der leden van het leger en van de Rijkswacht en van het decreet van 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale verzekeringskas », bepaalt : « § 1. Scheiding van tafel en bed laat de bij dit decreet verzekerde rechten onverkort. § 2. De uit de echt gescheiden vrouw verliest haar recht op de weduwenrente. De uit de echtgescheiden vrouw heeft echter recht op een overeenkomstig artikel 13 berekende overlevingsrente, op voorwaarde : 1o dat het gaat : - ofwel om een vrouw die na 1 januari 1954 uit de echt is gescheiden in het exclusief nadeel van de man zelfs indien de echtscheiding na deze datum is toegestaan ingevolge de omzetting van een scheiding van tafel en bed; - ofwel om een vrouw die oorspronkelijk gedaagde was in het geding dat de echtscheiding uitsluitend op grond van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek toestaat en te wier laste de rechtbank de verantwoordelijkheid voor de feitelijke scheiding niet heeft gelegd;

3263

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2o dat de betrokkene geen nieuw huwelijk heeft aangegaan voor het overlijden van degene die haar echtgenoot was; 3o dat een aanvraag om toekenning van de overlevingsrente ingediend werd binnen de termijn van één jaar na het overlijden. § 3. Wanneer, nochtans, de laatste echtscheiding na de definitieve ambtsneerlegging wordt uitgesproken en de totale rente welke overeenstemt met de volledige loopbaan van het aangesloten lid aan de uit-de-echt-gescheiden vrouw wordt toegekend bij toepassing van artikel 13, is geen enkele rente verschuldigd aan die vrouw, die na voornoemde echtscheiding met het aangesloten lid huwt ». Artikel 6 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen maakt deel uit van boek I van die wet met als opschrift « Maatregelen tot harmonisering in de pensioenregeling van de openbare sector ». Zoals het werd gewijzigd bij artikel 16 van het koninklijk besluit van 16 juli 1998 « tot uitvoering voor de pensioensstelsels van de openbare sector van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde » en bij artikel 67 van de wet van 12 januari 2006 « tot oprichting van de ’Pensioendienst voor de Overheidssector’ », bepaalt dat artikel 6 : « De bepalingen betreffende de in de artikelen 2 en 3 gestelde voorwaarden inzake toekenning, ingangsdatum en schorsing van het overlevingspensioen zijn toepasselijk op de uit de echt gescheiden echtgenoot die geen nieuw huwelijk heeft aangegaan vóór het overlijden van degene die zijn echtgenoot was maar de betaling van het pensioen wordt geschorst zolang hij de leeftijd van 45 jaar niet heeft bereikt, tenzij hij het bewijs levert van een blijvende ongeschiktheid van ten minste 66 pct. of indien hij een kind ten laste heeft. De Koning bepaalt de erkenningsmodaliteiten van de blijvende ongeschiktheid evenals het begrip kind ten laste in de zin van deze paragraaf. Wanneer er bij het overlijden van het personeelslid tegelijk een uit de echt gescheiden echtgenoot is en een langstlevende echtgenoot die recht heeft op het in artikel 2, § 1, bedoelde pensioen, verliest de uit de echt gescheiden echtgenoot, zelfs indien hij de leeftijd van 45 jaar niet heeft bereikt, zijn rechten op pensioen als zijn pensioenaanvraag niet bij de Pensioendienst voor de overheidssector is toegekomen tijdens het jaar volgend op de overlijdensdatum van zijn ex-echtgenoot. In dat geval wordt het volledige pensioen toegekend aan de langstlevende echtgenoot. De uit de echt gescheiden echtgenoot kan geen aanspraak maken op de voordelen van dit hoofdstuk indien hij werd veroordeeld om diegene die zijn echtgenoot was naar het leven te hebben gestaan ». B.2. Uit de feiten van de zaak en de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 7, § 2, tweede lid, 1o, van het decreet van 28 juni 1957, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen twee categorieën van vrouwen die door onderlinge toestemming uit de echt zijn gescheiden van een overleden overheidsambtenaar : enerzijds, diegenen op wie het voormelde decreet van toepassing is en, anderzijds, diegenen op wie artikel 6 van de wet van 15 mei 1984 van toepassing is. Eerstgenoemden hebben geen recht op een overlevingsrente, terwijl laatstgenoemden recht hebben op een overlevingspensioen, wanneer zij alle andere voorwaarden waarin ter zake is voorzien in acht nemen. B.3. De toekenning van een overlevingspensioen aan de uit de echt gescheiden echtgenoot van een overleden ambtenaar heeft tot doel een bepaalde bestaanszekerheid te waarborgen voor de persoon die, doordat hij - minstens gedeeltelijk - financieel afhankelijk is geweest van zijn ex-echtgenoot en doordat hij vaak geen eigen inkomsten heeft gehad en niet de mogelijkheid heeft gehad een persoonlijk pensioen op te bouwen, ten gevolge van de echtscheiding in een precaire materiële situatie dreigt terecht te komen. De uitoefening van het recht op een overlevingspensioen kan aan bepaalde voorwaarden worden onderworpen, die niet zonder redelijke verantwoording aan bepaalde personen kunnen worden opgelegd, terwijl anderen ervan worden vrijgesteld. B.4. Met de aanneming van artikel 6 van de wet van 15 mei 1984 heeft de wetgever geoordeeld dat niet langer rekening diende te worden gehouden met de oorzaak van de echtscheiding bij de toekenning van een overlevingspensioen aan de uit de echtgescheiden echtgenoot op wie die bepaling van toepassing is (Parl. St., Senaat, 1983-1984, nr. 557/1, p. 20; ibid., nr. 557/4, p. 62). Het Hof merkt op dat de Ministerraad erkent dat het in B.2 beoogde verschil in behandeling verstoken is van elke redelijke verantwoording. B.5. In die omstandigheden ziet het Hof ook niet in hoe dat verschil in behandeling redelijkerwijze zou kunnen worden verantwoord. B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, § 2, tweede lid, 1o, van het decreet van 28 juni 1957 houdende statuut van de Koloniale verzekeringskas schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de door onderlinge toestemming uit de echt gescheiden vrouw het recht op het overlevingspensioen waarin het voorziet, ontzegt. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 november 2008. De griffier, P.-Y. Dutilleux

De voorzitter, M. Melchior

3264

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200002] Auszug aus dem Urteil Nr. 160/2008 vom 20. November 2008 Geschäftsverzeichnisnummer: 4334 In Sachen: Präjudizielle Frage in Bezug auf Artikel 7 des Dekrets vom 28. Juni 1957 zur Festlegung des Statuts der Kolonialen Versicherungskasse, gestellt vom Gericht erster Instanz Brüssel. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Melchior und M. Bossuyt, und den Richtern P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen und J.-P. Snappe, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Melchior, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der präjudiziellen Frage und Verfahren In seinem Urteil vom 26. Oktober 2007 in Sachen Solange Walhin gegen den Belgischen Staat, dessen Ausfertigung am 9. November 2007 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat das Gericht erster Instanz Brüssel folgende präjudizielle Frage gestellt: «Verstößt Artikel 7 des Dekrets vom 28. Juni 1957 zur Festlegung des Statuts der Kolonialen Versicherungskasse gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem er vorsieht, dass eine geschiedene Frau nur dann Anrecht auf eine gemäß Artikel 13 des vorerwähnten Dekrets berechnete Hinterbliebenenrente hat, wenn sie - entweder eine Frau ist, deren Ehe aus der Alleinschuld des Ehegatten geschieden wurde, - oder eine Frau ist, die ursprünglich Beklagte in dem Verfahren, das ausschließlich aufgrund von Artikel 232 des Zivilgesetzbuches zur Ehescheidung geführt hat, war und der das Gericht nicht die Verantwortung für die tatsächliche Trennung angelastet hat, während Artikel 6 des Gesetzes zur Festlegung von Maßnahmen zur Harmonisierung der Pensionsregelungen die Hinterbliebenenpension der Witwen von Bediensteten des Mutterlandes nicht vom Inhalt des Ehescheidungsurteils abhängig macht?». (...) III. In rechtlicher Beziehung (...) B.1. Artikel 7 des Dekrets vom 28. Juni 1957 zur Festlegung des Statuts der Kolonialen Versicherungskasse, abgeändert durch Artikel 3 des Gesetzes vom 14. April 1975 «zur Abänderung des königlichen Erlasses vom Nr. 254 vom 12. März 1936 über die Vereinheitlichung der Pensionsregelung für die Witwen und Waisen des staatlichen Zivilpersonals und des ihm gleichgestellten Personals, des königlichen Erlasses Nr. 255 vom 12. März 1936 über die Vereinheitlichung der Pensionsregelung für die Witwen und Waisen der Mitglieder der Armee und der Gendarmerie und des Dekrets vom 28. Juni 1957 zur Festlegung des Statuts der Kolonialen Versicherungskasse», bestimmt: «§ 1. Die Trennung von Tisch und Bett beeinträchtigt nicht die durch dieses Dekret gesicherten Rechte. § 2. Eine geschiedene Frau verliert ihr Recht auf die Witwenrente. Eine geschiedene Frau hat jedoch Anrecht auf eine gemäß Artikel 13 berechnete Hinterbliebenenrente unter der Bedingung, 1. dass sie - entweder eine Frau ist, die nach dem 1. Januar 1954 aus der Alleinschuld des Ehegatten geschieden wurde, selbst wenn die Ehescheidung nach diesem Datum infolge der Umsetzung einer Trennung von Tisch und Bett gestattet wurde; - oder eine Frau ist, die ursprünglich Beklagte in dem Verfahren war, das ausschließlich aufgrund von Artikel 232 des Zivilgesetzbuches zur Ehescheidung geführt hat, und der das Gericht nicht die Verantwortung für die tatsächliche Trennung angelastet hat; 2. dass die Betroffene keine neue Ehe geschlossen hat vor dem Ableben desjenigen, der ihr Ehegatte war; 3. dass ein Antrag auf Gewährung der Hinterbliebenenrente innerhalb der Frist eines Jahres nach dem Ableben eingereicht wurde. § 3. Wenn jedoch die letzte Ehescheidung nach dem endgültigen Ausscheiden aus dem Amt verkündet wurde und die Gesamtrente, die der vollständigen Laufbahn des Mitglieds entspricht, einer geschiedenen Frau in Anwendung von Artikel 13 gewährt wird, hat die Frau, die mit diesem Mitglied nach der vorerwähnten Ehescheidung die Ehe schließt, keinerlei Anrecht auf eine Rente». Artikel 6 des Gesetzes vom 15. Mai 1984 zur Festlegung von Maßnahmen zur Harmonisierung der Pensionsregelungen ist Bestandteil von Buch I dieses Gesetzes mit der Überschrift «Maßnahmen zur Harmonisierung der Pensionsregelung im öffentlichen Sektor». Dieser Artikel 6 bestimmt in der durch Artikel 16 des königlichen Erlasses vom 16. Juli 1998 «zur Ausführung des Gesetzes vom 11. April 1995 zur Einführung der ’Charta’ der Sozialversicherten für die Pensionsregelungen des öffentlichen Sektors » und durch Artikel 67 des Gesetzes vom 12. Januar 2006 «zur Schaffung des ’Pensionsdienstes für den öffentlichen Sektor’» abgeänderten Fassung: «Die Bestimmungen über die in den Artikeln 2 und 3 angeführten Bedingungen über die Zuerkennung, das Eingangsdatum und die Aussetzung der Hinterbliebenenpension gelten für einen geschiedenen Ehegatten, der vor dem Ableben desjenigen, der sein Ehepartner war, keine neue Ehe geschlossen hat, doch die Zahlung der Pension wird ausgesetzt, bis er das Alter von 45 Jahren erreicht hat, außer wenn er den Nachweis einer bleibenden Invalidität von mindestens 66 Prozent erbringt oder ein Kind zu Lasten hat. Der König legt die Modalitäten zur Anerkennung der bleibenden Invalidität sowie den Begriff des Kindes zu Lasten im Sinne dieses Paragraphen fest. Wenn beim Ableben des Personalmitglieds gleichzeitig ein geschiedener Ehepartner und ein hinterbliebener Ehepartner, der Anrecht auf die Pension im Sinne von Artikel 2 § 1 hat, vorhanden sind, verliert der geschiedene Ehepartner, selbst wenn er das Alter von 45 Jahren nicht erreicht hat, seinen Pensionsanspruch, wenn sein Pensionsantrag nicht innerhalb eines Jahres nach dem Datum des Ablebens seines ehemaligen Ehepartners beim Pensionsdienst für den öffentlichen Sektor eingegangen ist. In diesem Fall wird die vollständige Pension dem hinterbliebenen Ehepartner gewährt. Der geschiedene Ehepartner kann nicht die Vorteile dieses Kapitels in Anspruch nehmen, wenn er dazu verurteilt wurde, demjenigen, der sein Ehepartner war, nach dem Leben getrachtet zu haben».

3265

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD B.2. Aus dem Sachverhalt der Rechtssache und der Formulierung der präjudiziellen Frage geht hervor, dass der Hof gebeten wird, über die Vereinbarkeit von Artikel 7 § 2 Absatz 2 Nr. 1 des Dekrets vom 28. Juni 1957 mit den Artikeln 10 und 11 der Verfassung zu befinden, insofern diese Bestimmung einen Behandlungsunterschied zwischen zwei Kategorien von Frauen, deren Ehe mit einem verstorbenen Beamten im gegenseitigen Einverständnis geschieden worden sei, einführe: einerseits diejenigen, auf die das vorerwähnte Dekret anwendbar sei, und andererseits diejenigen, auf die Artikel 6 des Gesetzes vom 15. Mai 1984 anwendbar sei. Die Erstgenannten hätten kein Anrecht auf eine Hinterbliebenenrente, während die Zweitgenannten Anrecht auf eine Hinterbliebenenpension hätten, wenn sie alle anderen diesbezüglich vorgesehenen Bedingungen erfüllten. B.3. Dadurch, dass dem geschiedenen Ehepartner eines verstorbenen Beamten eine Hinterbliebenenpension gewährt wird, soll den Personen, die - zumindest teilweise - finanziell von ihrem ehemaligen Ehepartner abhängig waren und die in vielen Fällen weder ein eigenes Einkommen noch die Möglichkeit hatten, eine persönliche Pension aufzubauen, so dass sie infolge der Ehescheidung in eine unsichere materielle Lage zu gelangen drohen, eine gewisse Existenzsicherheit gewährt werden. Die Ausübung des Rechtes auf eine Hinterbliebenenpension kann von gewissen Bedingungen abhängig gemacht werden, die nicht ohne vernünftige Rechtfertigung bestimmten Personen auferlegt werden können, während andere davon befreit sind. B.4. Mit der Annahme von Artikel 6 des Gesetzes vom 15. Mai 1984 hat der Gesetzgeber den Standpunkt vertreten, dass die Ursache der Ehescheidung bei der Gewährung einer Hinterbliebenenpension an einen geschiedenen Ehepartner, auf den diese Bestimmung anwendbar ist, nicht mehr zu berücksichtigen ist (Parl. Dok., Senat, 1983-1984, Nr. 557/1, S. 20; ebenda, Nr. 557/4, S. 62). Der Hof bemerkt, dass der Ministerrat anerkennt, dass der in B.2 angeführte Behandlungsunterschied jeder vernünftigen Rechtfertigung entbehrt. B.5. Unter diesen Umständen erkennt der Hof auch nicht, wie dieser Behandlungsunterschied vernünftig zu rechtfertigen wäre. B.6. Die präjudizielle Frage ist bejahend zu beantworten. Aus diesen Gründen: Der Hof erkennt für Recht: Artikel 7 § 2 Absatz 2 Nr. 1 des Dekrets vom 28. Juni 1957 zur Festlegung des Statuts der Kolonialen Versicherungskasse verstößt gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, insofern er einer im gegenseitigen Einverständnis geschiedenen Frau das Recht auf die darin vorgesehene Hinterbliebenenpension versagt. Verkündet in französischer und niederländischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 20. November 2008. Der Kanzler, Der Vorsitzende, (gez.) P.-Y. Dutilleux (gez.) M. Melchior

* GRONDWETTELIJK HOF [2009/200095] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 7 november 2008 in zake de Belgische Staat tegen Geert Swinnen en Anna Hermans, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 356 W.I.B. 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat geen termijn wordt bepaald binnen dewelke de subsidiaire aanslag moet worden gevestigd, terwijl voor de vestiging van de aanslag normaal wel een termijn bepaald wordt door de artikelen 353 en 354 W.I.B. 1992 en terwijl artikel 355 W.I.B. 1992 bepaalt dat wanneer de aanslag wordt nietig verklaard door de gewestelijke directeur of de door hem gedelegeerde ambtenaar de administratie een nieuwe aanslag kan vestigen binnen drie maanden vanaf de datum waarop de beslissing van de directeur der belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar niet meer voor de rechter kan worden gebracht ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4565 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200095] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par jugement du 7 novembre 2008 en cause de l’Etat belge contre Geert Swinnen et Anna Hermans, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 27 novembre 2008, le Tribunal de première instance de Louvain a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 356 du CIR 1992 viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il ne prévoit pas de délai dans lequel la cotisation subsidiaire doit être établie, alors que, pour l’établissement de l’imposition, un délai est normalement prévu par les articles 353 et 354 du CIR 1992 et que l’article 355 du CIR 1992 dispose que lorsque l’imposition a été annulée par le directeur régional ou par le fonctionnaire délégué par lui, l’administration peut établir une nouvelle cotisation dans les trois mois de la date à laquelle la décision du directeur des contributions ou du fonctionnaire délégué par lui n’est plus susceptible de recours en justice ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4565 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

3266

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200095] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil vom 7. November 2008 in Sachen des Belgischen Staates gegen Geert Swinnen und Anna Hermans, dessen Ausfertigung am 27. November 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat das Gericht erster Instanz Löwen folgende präjudizielle Frage gestellt : «Verstößt Artikel 356 des EStGB 1992 gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem keine Frist bestimmt wird, innerhalb deren die Ersatzsteuer festzulegen ist, während für die Festlegung der Steuer normalerweise eine Frist in den Artikeln 353 und 354 des EStGB 1992 vorgesehen ist und Artikel 355 des EStGB 1992 bestimmt, dass in dem Fall, wo die Veranlagung durch den Regionaldirektor oder den von ihm beauftragten Beamten für ungültig erklärt wurde, die Verwaltung eine neue Steuer festlegen kann, und zwar innerhalb dreier Monate ab dem Datum, an dem gegen den Beschluss des Steuerdirektors oder des von ihm beauftragten Beamten keine Beschwerde vor Gericht mehr eingereicht werden kann? ». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4565 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

*

GRONDWETTELIJK HOF [2009/200094] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 17 november 2008 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen Nicole Witgeers, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 december 2008, heeft de Rechtbank van koophandel te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 530 § 2 Wb. Venn., zoals gewijzigd door artikel 58 van de Programmawet van 20 juli 2006 en artikel 88 van de wet houdende diverse bepalingen van 27 december 2006 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre bestuurders, gewezen bestuurders en feitelijke bestuurders van een naamloze vennootschap persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten en de vaste vergoeding bedoeld in artikel 54ter van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, indien zij zich, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring in de situatie bevonden hebben zoals beschreven in artikel 38, § 3octies, 8o, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, in deze zin geïnterpreteerd dat een grove fout wordt geacht begaan te zijn wanneer de vennootschap geleid wordt door een bestuurder of een verantwoordelijke die betrokken is geweest bij minstens twee faillissementen, vereffeningen of gelijkaardige operaties met schulden tegenover een instelling die socialezekerheidsbijdragen int, en aldus een objectieve aansprakelijkheidsregeling op grond van een niet-weerlegbaar vermoeden wordt ingevoerd, terwijl de bestuurders, gewezen bestuurders en feitelijke bestuurders van een naamloze vennootschap niet aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond van een niet-weerlegbaar vermoeden voor een andere schuld dan de verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten en de vaste vergoeding bedoeld in artikel 54ter van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zo zij zich, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring in de situatie bevonden hebben zoals beschreven in artikel 38, § 3octies, 8o, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4568 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200094] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par jugement du 17 novembre 2008 en cause de l’Office national de sécurité sociale contre Nicole Witgeers, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 3 décembre 2008, le Tribunal de commerce de Bruges a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 530, § 2, du Code des sociétés, tel qu’il a été modifié par l’article 58 de la loi-programme du 20 juillet 2006 et par l’article 88 de la loi portant des dispositions diverses du 27 décembre 2006, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce que les administrateurs, anciens administrateurs et administrateurs de fait d’une société anonyme sont tenus pour personnellement et solidairement responsables de la totalité ou d’une partie des cotisations sociales, majorations et intérêts de retard et de l’indemnité forfaitaire visée à l’article 54ter de l’arrêté royal du 28 novembre 1969 pris en exécution de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, dus au moment du prononcé de la faillite, si, au cours de la période de cinq ans qui précède le prononcé de la faillite, les administrateurs, anciens administrateurs et administrateurs de fait se sont trouvés dans la situation décrite à l’article 38, § 3octies, 8o, de la loi du 29 juin 1981 établissant les principes généraux de la sécurité sociale des travailleurs salariés, interprété en ce sens qu’une faute grave est réputée avoir été commise lorsque la société est dirigée par un administrateur ou un responsable qui a été impliqué dans au moins deux faillites, liquidations ou opérations similaires entraînant des dettes à l’égard d’un organisme percepteur des cotisations sociales et que s’instaure ainsi un régime de responsabilité objective sur la base d’une présomption irréfragable, alors que les administrateurs, anciens administrateurs et administrateurs de fait d’une société anonyme ne peuvent pas être tenus pour responsables, sur la base d’une présomption irréfragable, de dettes autres que les cotisations sociales, majorations

3267

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD et intérêts de retard ou que l’indemnité forfaitaire visée à l’article 54ter de l’arrêté royal du 28 novembre 1969 pris en exécution de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, si, au cours de la période de cinq ans qui précède le prononcé de la faillite, les administrateurs, anciens administrateurs et administrateurs de fait se sont trouvés dans la situation décrite à l’article 38, § 3octies, 8o, de la loi du 29 juin 1981 établissant les principes généraux de la sécurité sociale des travailleurs salariés ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4568 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200094] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil vom 17. November 2008 in Sachen des Landesamtes für soziale Sicherheit gegen Nicole Witgeers, dessen Ausfertigung am 3. Dezember 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat das Handelsgericht Brügge folgende präjudizielle Frage gestellt : « Verstößt Artikel 530 § 2 des Gesellschaftsgesetzbuches in der durch Artikel 58 des Programmgesetzes vom 20. Juli 2006 und Artikel 88 des Gesetzes vom 27. Dezember 2006 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen abgeänderten Fassung gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem Verwalter, ehemalige Verwalter und faktische Verwalter einer Aktiengesellschaft persönlich und gesamtschuldnerisch haftbar gemacht werden für die Gesamtheit oder einen Teil der zum Zeitpunkt der Verkündung des Konkurses geschuldeten Sozialbeiträge, Beitragszuschläge, Verzugszinsen und der Pauschalentschädigung erwähnt in Artikel 54ter des königlichen Erlasses vom 28. November 1969 zur Ausführung des Gesetzes vom 27. Juni 1969 zur Revision des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer, wenn sie sich im Laufe eines Zeitraums von fünf Jahren vor Verkündung des Konkurses in der in Artikel 38 § 3octies Nr. 8 des Gesetzes vom 29. Juni 1981 zur Festlegung der allgemeinen Grundsätze der sozialen Sicherheit für Lohnempfänger beschriebenen Situation befunden haben, dahingehend ausgelegt, dass als schwerwiegend anzusehender Fehler die Tatsache gilt, dass die Gesellschaft von einem Verwalter oder Verantwortlichen geleitet wird, der in mindestens zwei Konkursen, Liquidationen oder gleichartigen Verrichtungen verwickelt war, die zu Schulden bei einer Einrichtung zur Einziehung von Sozialbeiträgen geführt haben, und somit eine objektive Haftungsregelung aufgrund einer nicht widerlegbaren Vermutung eingeführt wird, während die Verwalter, ehemaligen Verwalter und faktischen Verwalter einer Aktiengesellschaft nicht aufgrund einer nicht widerlegbaren Vermutung haftbar gemacht werden können für eine andere Schuld als die geschuldeten Sozialbeiträge, Beitragszuschläge, Verzugszinsen und die Pauschalentschädigung erwähnt in Artikel 54ter des königlichen Erlasses vom 28. November 1969 zur Ausführung des Gesetzes vom 27. Juni 1969 zur Revision des Erlassgesetzes vom 28. Dezember 1944 über die soziale Sicherheit der Arbeitnehmer, wenn sie sich im Laufe eines Zeitraums von fünf Jahren vor Verkündung des Konkurses in der in Artikel 38 § 3octies Nr. 8 des Gesetzes vom 29. Juni 1981 zur Festlegung der allgemeinen Grundsätze der sozialen Sicherheit für Lohnempfänger beschriebenen Situation befunden haben? ». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4568 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

* COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200136] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par arrêt no 188.252 du 27 novembre 2008 en cause de la SC intercommunale « Association Liégeoise d’Electricité » contre le Conseil supérieur de l’audiovisuel de la Communauté française, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 4 décembre 2008, le Conseil d’Etat a posé les questions préjudicielles suivantes : 1. « L’article 22, § 1er, 5ème tiret, du décret de la Communauté française du 17 juillet 1987 sur l’audiovisuel, modifié par le décret du 4 janvier 1999, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en tant qu’il impose aux télédistributeurs de transmettre deux chaînes de télévision de la communauté flamande, alors qu’il n’impose pas la même obligation pour les autres chaînes privées belges, lesquelles doivent obtenir du Gouvernement de la Communauté française l’autorisation d’émettre, toujours révocable ? »; 2. « Le même article viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution combinés avec l’article 86 du Traité instituant la Communauté européenne (version consolidée) en ce qu’il impose aux télédistributeurs de transmettre des programmes de la télévision communautaire flamande alors qu’il n’impose pas la même obligation pour les programmes des chaînes publiques et privées étrangères ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4569 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

GRONDWETTELIJK HOF [2009/200136] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij arrest nr. 188.252 van 27 november 2008 in zake de intercommunale cv « Association Liégeoise d’Electricité » tegen de Hoge Raad voor de audiovisuele sector van de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 december 2008, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 22, § 1, vijfde streepje, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 17 juli 1987 over de audiovisuele sector, gewijzigd bij het decreet van 4 januari 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de televisieverdelers de verplichting oplegt twee televisiezenders van de Vlaamse Gemeenschap door te geven, terwijl het dezelfde verplichting niet oplegt voor de andere Belgische privézenders, die van de Franse Gemeenschapsregering de zendvergunning dienen te krijgen, die steeds kan worden ingetrokken ? »;

3268

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD 2. « Schendt hetzelfde artikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 86 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (geconsolideerde versie), in zoverre het de televisieverdelers de verplichting oplegt programma’s van de televisie van de Vlaamse Gemeenschap door te geven, terwijl het dezelfde verplichting niet oplegt voor de programma’s van de buitenlandse openbare en privézenders ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4569 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux. VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200136] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil Nr. 188.252 vom 27. November 2008 in Sachen der interkommunalen Genossenschaft «Association Liégeoise d’Electricité» gegen den Hohen Rat für den audiovisuellen Sektor der Französischen Gemeinschaft, dessen Ausfertigung am 4. Dezember 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat der Staatsrat folgende präjudizielle Fragen gestellt: 1. «Verstößt Artikel 22 § 1 fünfter Gedankenstrich des Dekrets der Französischen Gemeinschaft vom 17. Juli 1987 über die audiovisuellen Medien in der durch das Dekret vom 4. Januar 1999 abgeänderten Fassung gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem er den Kabelnetzbetreibern die Verpflichtung auferlegt, zwei Fernsehsender der Flämischen Gemeinschaft zu übertragen, während er dieselbe Verpflichtung nicht für die anderen belgischen Privatsender auferlegt, die von der Regierung der Französischen Gemeinschaft eine Sendegenehmigung erlangen müssen, welche jederzeit widerrufen werden kann?»; 2. «Verstößt derselbe Artikel gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 86 des Vertrags zur Gründung der Europäischen Gemeinschaft (konsolidierte Fassung), indem er den Kabelnetzbetreibern die Verpflichtung auferlegt, Sendungen des Fernsehsenders der Flämischen Gemeinschaft zu übertragen, während er dieselbe Verpflichtung nicht für die Sendungen der ausländischen öffentlich-rechtlichen und privaten Sender auferlegt?». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4569 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

* COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200093] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 4 décembre 2008 et parvenue au greffe le 5 décembre 2008, l’ASBL « L’Erablière », dont le siège social est établi à 6951 Bande, rue Au-delà de l’Eau 1 B, a introduit un recours en annulation de l’article 2, alinéa 3, du décret de la Région wallonne du 22 mai 2008 « modifiant les articles 35 et 111 du Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme, du Patrimoine et de l’Energie (CWATUPE) » (publié au Moniteur belge du 5 juin 2008), pour cause de violation des articles 10, 11 et 23 de la Constitution. Cette affaire est inscrite sous le numéro 4570 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

GRONDWETTELIJK HOF [2009/200093] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 4 december 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 5 december 2008, heeft de vzw « L’Erablière », met maatschappelijke zetel te 6951 Bande, rue Au-delà de l’Eau 1 B, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2, derde lid, van het decreet van het Waalse Gewest van 22 mei 2008 « houdende wijziging van de artikelen 35 en 111 van het Waals Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 juni 2008), wegens schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet. Die zaak is ingeschreven onder nummer 4570 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200093] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 4. Dezember 2008 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 5. Dezember 2008 in der Kanzlei eingegangen ist, erhob die VoG «L’Erablière», mit Vereinigungssitz in 6951 Bande, rue Au-delà de l’Eau 1 B, Klage auf Nichtigerklärung von Artikel 2 Absatz 3 des Dekrets der Wallonischen Region vom 22. Mai 2008 «zur Abänderung der Artikel 35 und 111 des Wallonischen Gesetzbuches über die Raumordnung, den Städtebau, das Erbe und die Energie (CWATUPE)» (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 5. Juni 2008), wegen Verstoßes gegen die Artikel 10, 11 und 23 der Verfassung. Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4570 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

3269

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200092] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par jugement du 1er décembre 2008 en cause de A.C contre J.-L. C, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 5 décembre 2008, le Juge de paix du canton de Thuin a posé la question préjudicielle suivante : « L’interprétation de l’article 42, § 3 (lu en corrélation avec l’article 42, § 2) de la loi du 27 avril 2007 [réformant le divorce] suivant laquelle le droit à la pension alimentaire serait régi par la loi ancienne alors que les modalités de fixation de cette pension seraient régies par la loi nouvelle viole-t-elle les dispositions des articles 10 et 11 de la Constitution interprétés en relation ou non avec les articles 6 et/ou 14 de la Convention européenne des Droits de l’Homme et avec les articles 6.1 et 6.2 du Traité sur l’Union Européenne ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4571 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

GRONDWETTELIJK HOF [2009/200092] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 1 december 2008 in zake A.C. tegen J.-L. C., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 december 2008, heeft de Vrederechter van het kanton Thuin de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de interpretatie van artikel 42, § 3 (in samenhang gelezen met artikel 42, § 2), van de wet van 27 april 2007 [betreffende de hervoming van de echtscheiding] volgens welke het recht op levensonderhoud zou worden geregeld bij de oude wet terwijl de modaliteiten voor vaststelling van dat levensonderhoud zouden worden geregeld door de nieuwe wet, de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet geïnterpreteerd in samenhang met de artikelen 6 en/of 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 6.1 en 6.2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4571 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200092] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil vom 1. Dezember 2008 in Sachen A.C. gegen J.-L. C., dessen Ausfertigung am 5. Dezember 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat der Friedensrichter des Kantons Thuin folgende präjudizielle Frage gestellt : « Verstößt Artikel 42 § 3 (in Verbindung mit Artikel 42 § 2) des Gesetzes vom 27. April 2007 [zur Reform der Ehescheidung], dahingehend ausgelegt, dass der Unterhaltsanspruch weiterhin dem früheren Gesetz unterliegen würde, während die Modalitäten der Festsetzung der betreffenden Unterhaltsleistung dem neuen Gesetz unterliegen würden, gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, an sich oder in Verbindung mit den Artikeln 6 und/oder 14 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 6 Absätze 1 und 2 des Vertrags über die Europäische Union? ». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4571 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

* COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200091] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 10 décembre 2008 et parvenue au greffe le 12 décembre 2008, la SPRL « AGNES SCHOOL », dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, rue Louis Hap 143, a introduit un recours en annulation des articles 11, 14, 17 et 21 du décret de la Communauté française du 25 avril 2008 fixant les conditions pour pouvoir satisfaire à l’obligation scolaire en dehors de l’enseignement organisé ou subventionné par la Communauté française (publié au Moniteur belge du 12 juin 2008), pour cause de violation des articles 10, 11, 22, 24, 30 et 129, § 1er, 2o, de la Constitution.

Cette affaire est inscrite sous le numéro 4575 du rôle de la Cour.

Le greffier,

P.-Y. Dutilleux.

3270

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD GRONDWETTELIJK HOF [2009/200091] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 december 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 december 2008, heeft de bvba « AGNES SCHOOL », met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Louis Hapstraat 143, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 11, 14, 17 en 21 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 april 2008 tot vaststelling van de voorwaarden om te kunnen voldoen aan de leerplicht buiten het onderwijs georganiseerd of gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 2008), wegens schending van de artikelen 10, 11, 22, 24, 30 en 129, § 1, 2o, van de Grondwet. Die zaak is ingeschreven onder nummer 4575 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200091] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 10. Dezember 2008 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 12. Dezember 2008 in der Kanzlei eingegangen ist, erhob die « AGNES SCHOOL » PGmbH, mit Gesellschaftssitz in 1040 Brüssel, rue Louis Hap 143, Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 11, 14, 17 und 21 des Dekrets der Französischen Gemeinschaft vom 25. April 2008 zur Festlegung der Bedingungen im Hinblick auf die Erfüllung der Schulpflicht außerhalb des von der Französischen Gemeinschaft organisierten oder subventionierten Unterrichts (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 12. Juni 2008), wegen Verstoßes gegen die Artikel 10, 11, 22, 24, 30 und 129 § 1 Nr. 2 der Verfassung. Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4575 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

* COUR CONSTITUTIONNELLE [2009/200090] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 10 décembre 2008 et parvenue au greffe le 12 décembre 2008, la SPRL « AGNES SCHOOL », dont le siège social est établi à 1040 Bruxelles, rue Louis Hap 143, a introduit un recours en annulation de l’article 19 du décret de la Communauté française du 25 avril 2008 « visant à renforcer la gratuité dans l’enseignement de la Communauté française par la suppression des droits d’homologation des diplômes et par la simplification des procédures afférentes à leur délivrance » (publié au Moniteur belge du 13 juin 2008), pour cause de violation des articles 10, 11 et 24 de la Constitution. Cette affaire est inscrite sous le numéro 4576 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.

GRONDWETTELIJK HOF [2009/200090] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 december 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 december 2008, heeft de bvba « AGNES SCHOOL », met maatschappelijke zetel te 1040 Brussel, Louis Hapstraat 143, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 19 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 25 april 2008 « tot bevordering van de kosteloosheid in het onderwijs van de Franse Gemeenschap door de afschaffing van de homologatierechten voor diploma’s en door de vereenvoudiging van de procedures voor hun uitreiking » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juni 2008), wegens schending van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet. Die zaak is ingeschreven onder nummer 4576 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.

VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2009/200090] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 10. Dezember 2008 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 12. Dezember 2008 in der Kanzlei eingegangen ist, erhob die « AGNES SCHOOL » PGmbH, mit Gesellschaftssitz in 1040 Brüssel, rue Louis Hap 143, Klage auf Nichtigerklärung von Artikel 19 des Dekrets der Französischen Gemeinschaft vom 25. April 2008 « zur Förderung der Unentgeltlichkeit im Unterrichtswesen der Französischen Gemeinschaft durch die Aufhebung der Beglaubigungsgebühren für die Abschlusszeugnisse und durch die Vereinfachung der Verfahren zu deren Ausstellung » (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 13. Juni 2008), wegen Verstoßes gegen die Artikel 10, 11 und 24 der Verfassung. Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4576 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.

3271



VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID Landbouw en Visserij

[C − 2009/35002] 12 DECEMBER 2008. — Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) Omzendbrief nr. 48 over aanpassingen van de VLIF-steunmaatregelen voor de landen tuinbouwproducenten De aandacht van de landen tuinbouwers, de erkende kredietinstellingen en allen die betrokken zijn bij de advisering en financiering van landen tuinbouwbedrijven wordt gevestigd op een wijziging van de VLIF-regelgeving voor landen tuinbouwproducenten. De wijziging maakt het voorwerp uit van een besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 2008 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 november 2000 betreffende steun aan de investeringen en de installatie in de landbouw en het bijhorend ministerieel besluit. Met voorliggende omzendbrief worden de wijzigingen toegelicht. Tevens wordt informatie verstrekt over bepaalde aspecten van de praktische toepassing van de regelgeving en wordt toelichting gegeven bij het openbaar maken van de toegekende steun. De omzendbrief is in elektronische vorm beschikbaar op de website : www.vlaanderen.be/vlif De wijzigingen zijn divers van aard. Ze hebben betrekking op : — bepalingen van algemene aard : o definitie van landbouwer; o referentie-inkomen vanaf 2008; o minimum investeringsbedrag; o aanvaardbare niet-landbouwactiviteiten bij vennootschappen; — de steun aan de investeringen : o gewijzigde steunintensiteit voor bepaalde investeringen; o normbedragen voor een melkrobot en carrousel; o verband tussen capaciteit, milieuvergunning, nutriëntenemissie- en productierechten; o mogelijkheden op steun per subsector van de veehouderij; o gewijzigde voorwaarden bij aankoop van bedrijfsgebouwen; o steun voor mestopslagplaatsen; — de steun aan de vestiging : o gewijzigd bedrijfsplan bij vestiging; o vorm van de vestigingssteun; o aankoop bedrijfsgebouwen als vestigingskost; o subsidiabele fractie bij overname van aandelen; — de aanvraagprocedure : o wijziging aanvraagformulier; o aantal aanvragen per aanvrager; — andere aspecten : o bekendmaking toegekende steun; o tijdelijk gewijzigde steunmodaliteiten voor bedrijven met suikerbieten. 1. Bepalingen van algemene aard Definitie landbouwer Om te kunnen gerangschikt worden als landbouwer in aanmerking komend voor VLIF-steun moet ondermeer een inkomensvoorwaarde vervuld worden. Voor aanvragen vanaf 27 juni 2008 geldt dat 35 % van het totale beroepsinkomen moet verkregen worden met het uitoefenen van activiteiten op het landbouwbedrijf. Voorheen was dit 35 % van het totale inkomen. De wijziging houdt in dat roerende en onroerende inkomsten buiten beschouwing gelaten worden bij het onderzoek naar de mate waarin aan de inkomensvoorwaarde voldaan wordt. De controle wordt, zoals voorheen, gevoerd op basis van het recentste aanslagbiljet over de personenbelasting. Andere voorwaarden om te kunnen gerangschikt worden als landbouwer, blijven ongewijzigd behouden. Referentie-inkomen 2008 Het referentie-inkomen dat gebruikt wordt bij het toetsen van de voorwaarde inzake levensvatbaarheid van het bedrijf bedraagt 25.700 euro per volle arbeidskracht (VAK) voor aanvragen vanaf 2008. Om steun te kunnen verkrijgen zal de bevoegde ambtenaar in buitendienst met een bedrijfseconomische analyse moeten aantonen dat het arbeidsinkomen (AI) per VAK groter is dan dit bedrag. Minimum investeringsbedrag Het minimum investeringsbedrag bedraagt 15.000 euro. Die wijziging werd al bekendgemaakt met de ministeriële omzendbrief nr. 43 en wordt toegepast op aanvragen om steun vanaf 1 september 2007. Er is geen minimum kredietbedrag bepaald.

3272

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Aanvaardbare niet-landbouwactiviteiten bij vennootschappen Zoals voor een landbouwer-natuurlijke persoon het belang van de niet-landbouwactiviteiten ondergeschikt moet zijn aan dat van de landbouwactiviteiten, moeten bij een vennootschap de niet-landbouwactiviteiten ondergeschikt zijn aan de landbouwactiviteiten voor het verkrijgen van VLIF-steun. Het onderzoek naar het belang van de verschillende activiteiten wordt gevoerd aan de hand van de recentste resultatenrekening. De verhouding tussen de omzet uit de landbouwactiviteiten en die uit niet-landbouwactiviteiten en de verhouding tussen het brutobedrijfsresultaat (omzet – inkopen – diensten en diverse goederen) van de landbouwactiviteiten en dat van de niet-landbouwactiviteiten is bepalend voor het aanvaarden van de landbouwinvesteringen door de vennootschap voor steun. Een vennootschap met een omzet uit landbouwactiviteiten (activiteiten met een landof tuinbouwproduct als eindproduct) die groter is dan een omzet uit niet-landbouwactiviteiten komt, met in acht name van de algemene en bijzondere voorwaarden, in aanmerking voor steun op landbouwinvesteringen. Wanneer de omzet het belang van de verschillende activiteiten niet weerspiegelt doordat de bruto-marge van de niet-landbouwactiviteiten klein is, zal bijkomend onderzoek van het brutobedrijfsresultaat bepalend zijn voor het verlenen van de steun. Landbouwvennootschappen komen principieel altijd in aanmerking voor steun op landbouwinvesteringen. Bij vennootschappen die landen tuinbouwactiviteiten combineren met activiteiten inzake verbreding in aanmerking komend voor VLIF-steun (hoevetoerisme, openstellen bedrijf voor dagrecreatie, aanmaak en commercialisatie van hoeveproducten, productie hernieuwbare energie, opvang van zorgvragers en landschapsbeheer) moeten de verbrede activiteiten van ondergeschikt belang zijn t.o.v. de landbouwactiviteiten ss. Het onderzoek naar het belang van de verbrede activiteiten gebeurt analoog als voor andere niet-landbouwactiviteiten (cfr. supra). 2. Steun aan de investeringen Gewijzigde steunintensiteit De vier steunintensiteiten (10 %, 20 %, 30 % en 40 %) blijven behouden maar alleen welbepaalde investeringen die specifiek zijn voor de biologische landbouw genieten nog van de hoogste steunintensiteit van 40 %. Voor alle andere investeringen die van 40 % steun konden genieten wordt voor aanvragen vanaf 27 juni 2008 nog 30 % steun verleend. Vanaf dat tijdstip bedraagt de steunintensiteit : — 40 % voor investeringen die specifiek zijn voor de biologische landbouw; — 30 % voor investeringen, gericht op de realisatie van een landbouw met verbrede doelstellingen, duurzame landbouw of de reconversie van het landbouwbedrijf; — 20 % voor investeringen in onroerend goed, gericht op de realisatie van een structuurverbetering; — 10 % voor overige investeringen gericht op de realisatie van een structuurverbetering. Bijlage 1 geeft een overzicht van de subsidiabele investeringen en de steunintensiteit. Normbedragen Het subsidiabele bedrag wordt beperkt tot een maximumbedrag per aanwezige dierplaats of per m2 bedrijfsgebouw. Voor aanvragen vanaf 27 juni 2008 wordt de lijst van maximum subsidiabele bedragen uitgebreid met twee normbedragen nl. 110.000 euro voor een melkrobot en 7.500 euro per plaats van een melkcarrousel (exclusief het gebouw waarin de installatie opgesteld staat). Voorwaarden bij de bouw van veestallen : verband tussen stalcapaciteit, milieuvergunning, nutriëntenemissie- en productierechten. Bij de bouw van veestallen wordt slechts steun verleend wanneer de totale stalcapaciteit van het bedrijf in overeenstemming is met de milieuvergunning d.w.z. binnen de limieten blijft van het aantal dieren vermeld op de milieuvergunning. Bovendien wordt rekening gehouden met de nutriëntenemissie- en productierechten van het bedrijf. Op basis van een bedrijfseconomische berekening wordt bepaald of de nieuwe veestal subsidiabel is, al of niet onder voorwaarden. Bij een kleine afwijking tussen de stalcapaciteit en een aantal dierplaatsen verkregen op basis van de nutriëntenemissie- of productierechten en de emissies of productie per dier, wordt de steun verleend zonder voorwaarden inzake overname van bijkomende emissie- of productierechten. Bij een substantiële afwijking tussen de stalcapaciteit en een aantal dierplaatsen verkregen op basis van de nutriëntenemissierechten en de emissies per dier, wordt de steun slechts verleend op voorwaarde van een overname van de noodzakelijke bijkomende emissierechten. Afhankelijk van het tekort aan emissierechten wordt over de aanvraag om steun als volgt beslist : — Bij een verschil tot 25 % wordt de steun voorwaardelijk verleend. Als binnen een termijn van 2 jaar vanaf de beslissing het bewijs geleverd wordt dat het bedrijf voldoende emissierechten heeft, wordt de steun definitief. — Bij een verschil van meer dan 25 % wordt geen steun verleend. In dit geval is een herziening mogelijk wanneer binnen een termijn van 2 jaar vanaf de beslissing het bewijs geleverd wordt dat het bedrijf voldoende emissierechten heeft. Voor aanvragen tot 31 december 2008 wordt m.b.t. het verwerven van bijkomende emissierechten alleen rekening gehouden met emissierechten verworven door overname van stoppende bedrijven. Voor aanvragen vanaf 1 januari 2009 wordt ook rekening gehouden met nutriëntenemissierechten verkregen door mestverwerking binnen de mogelijkheden voorzien bij het Mestdecreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen. Bij productierechten toegekend in het kader van marktordeningen (b.v. melkquotum) is het resultaat van de bedrijfseconomische berekening bepalend voor de steunverlening. Het bedrijf moet levensvatbaar zijn vertrekkend van de toegekende productierechten. Bij de voorziene stijging van het bedrijfsquotum tot 2015 en aansluitend de afschaffing ervan, zal binnen bedrijfseconomisch verantwoorde grenzen tegemoetkomender geoordeeld worden over de aanvaardbare stalcapaciteit t.o.v. een aantal dierplaatsen verkregen op basis van het actuele bedrijfsquotum en de melkproductie per koe. Mogelijkheden op steun per subsector van de veehouderij Investeringen in de melkveehouderij zijn subsidiabel wanneer het bedrijf na investering over voldoende melkquotum beschikt om de investering bedrijfseconomisch te verantwoorden (cfr. supra).

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Volgende investeringen in de varkenshouderij zijn subsidiabel : — nieuwe ammoniakemissiearme stal die voorkomt op de lijst van ammoniakemissiearme stallen ter uitvoering van het VLAREM. Bij de bouw van stallen waarin zeugen gehouden worden (uitgezonderd kraamstallen) moet groepshuisvesting toegepast worden; — herinrichten bestaande zeugenstal naar een stal met groepshuisvesting; — bijkomende mestopslagcapaciteit (cfr. infra); — aankoop varkensstallen (cfr. infra); — investeringen ter verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren; — investeringen in biologische varkenshouderij. Andere investeringen in de varkenshouderij zijn niet subsidiabel. Hieronder rangschikken zich ondermeer de verbouwing en de vernieuwing van de uitrusting van stallen die niet gericht zijn op de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren. Volgende investeringen in de pluimveehouderij zijn subsidiabel : — nieuwe ammoniakemissiearme stal die voorkomt op de lijst van ammoniakemissiearme stallen ter uitvoering van het VLAREM. Bij de bouw van een legkippenstal moet huisvesting in verrijkte kooien, volièrehuisvesting of grondhuisvesting toegepast worden; — herinrichten bestaande legkippenstal met huisvesting in verrijkte kooien, volièrehuisvesting of grondhuisvesting; — bijkomende mestopslagcapaciteit (cfr. infra); — aankoop pluimveestallen (cfr. infra); — investeringen ter verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren; — investeringen in biologische pluimveehouderij; Andere investeringen in de pluimveehouderij zijn niet subsidiabel. Hieronder rangschikken zich ondermeer de verbouwing en de vernieuwing van uitrusting van stallen die niet gericht zijn op de verbetering van het leefmilieu, de hygiëne en het welzijn van de dieren. Voor investeringen in de vleesveehouderij wordt de voorwaarde van grondgebondenheid afgeschaft voor aanvragen vanaf 1 januari 2009. Op dat tijdstip worden die investeringen subsidiabel onder de algemene voorwaarden. Voor investeringen in de vleeskalverhouderij worden de beperkende sectorale voorwaarden afgeschaft voor aanvragen vanaf 1 januari 2009. Op dat tijdstip worden die investeringen subsidiabel onder de algemene voorwaarden. In de paardenhouderij is een buitenpiste subsidiabel wanneer ze gebruikt wordt in het kader van de activiteiten van paardenfokkerij, hengstenhouderij en de opleiding van zelf gefokte veulens. Voor aanvragen vanaf 1 januari 2009 worden bij het onderzoek naar de mogelijkheden op steun voor investeringen in hoevetoerisme, openstellen bedrijf voor dagrecreatie, aanmaak en commercialisatie van hoeveproducten, productie van hernieuwbare energie, opvang van zorgvragers en landschapsbeheer geen voorwaarden meer gesteld die verband houden met de subsector van de landof tuinbouw waarin het bedrijf actief is. Gewijzigde voorwaarden bij aankoop van bedrijfsgebouwen Voor aanvragen vanaf 1 januari 2009 is de steun bij aankoop van bedrijfsgebouwen niet langer afhankelijk van de aard van de bedrijfsgebouwen maar van de ouderdom. Er wordt alleen steun verleend voor gebouwen die minder dan 15 jaar oud zijn. Voor die gebouwen is het subsidiabel bedrag het kleinste van volgende bedragen : — de aankoopsom of de betaalde opleg bij uit onverdeeldheid treden; — de boekhoudkundige waarde van de bedrijfsgebouwen die verkregen wordt door op een berekende nieuwbouwwaarde van de gebouwen een lineaire afschrijving toe te passen op 15 jaar. De nieuwbouwwaarde wordt berekend door het aantal veeplaatsen in de stal of de oppervlakte van het gebouw te vermenigvuldigen met het overeenstemmende VLIF-normbedrag bij nieuwbouw. Voor het vaststellen van de ouderdom wordt gerekend met volle kalenderjaren. De ouderdom wordt bepaald als het verschil tussen het jaar van de aankoop en het jaar waarin het gebouw in gebruik genomen werd. Voor gebouwen die gesubsidieerd werden bij de oprichting is het jaar van ingebruikname gekend door het VLIF. De berekening van het subsidiabel bedrag wordt verduidelijkt met navolgende voorbeelden. Voorbeeld 1 : Aankoop van een glastuinbouwbedrijf — 10 000 m2 licht verwarmde serres voor 525.000 euro van 5 jaar oud; — 500 m2 loods voor 75.000 euro van 5 jaar oud. VLIF-normbedragen en nieuwbouwwaarde : — Serres : 75 euro/m2 (norm licht verwarmde serre) à 10.000 m2 geeft 750.000 euro nieuwbouwwaarde; — Loods : 200 euro/m2 (norm gewone loods) à 500 m2 geeft 100.000 euro nieuwbouwwaarde. Berekening subsidiabel bedrag : Boekwaarde bij afschrijving op 15 jaar : — Serres : 750.000 euro * 10/15 = 500.000 euro; — Loods : 100.000 euro * 10/15 = 66.667 euro. Er kan steun verkregen worden op 566.667 euro. Er wordt gesubsidieerd naar rato van de boekwaarde omdat die kleiner is dan de betaalde prijs. Voorbeeld 2 : Aankoop van een gemengd veebedrijf. — 100 m2 loods voor 12.000 euro van 10 jaar oud; — Zoogkoeienstal voor 25 zoogkoeien voor 60.000 euro van 5 jaar oud; — Jongveestal voor 40 stuks jongvee van melkvee voor 40.000 euro van 12 jaar oud; — Jongveestal voor 20 stuks jongvee van vleesvee voor 35.000 euro van 5 jaar oud. Andere bedrijfsgebouwen (melkveestal en loods) zijn al eigendom van de aanvrager. VLIF-normbedragen en nieuwbouwwaarde : — Loods : 200 euro/m2 (norm gewone loods) à 100 m2 geeft 20.000 euro nieuwbouwwaarde; — Zoogkoeienstal : 2.500 euro/koe (norm zoogkoeienplaats) à 25 zoogkoeien geeft 62.500 euro nieuwbouwwaarde;

3273

3274

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD — Jongveestal : 1.350 euro/dier (norm jongveeplaats) à 40 stuks jongvee van melkvee geeft 54.000 euro nieuwbouwwaarde; — Jongveestal : 1.350 euro/dier (norm jongveeplaats) à 20 stuks jongvee van vleesvee geeft 27.000 euro nieuwbouwwaarde. Berekening subsidiabel bedrag : Boekwaarde bij afschrijving op 15 jaar : — Loods : 20.000 euro* 5/15 = 6.667 euro; — Zoogkoeienstal : 62.500 euro* 10/15 = 41.667 euro; — Jongveestal : 54.000 euro* 3/15 = 10.800 euro; — Jongveestal : 27.000 euro* 10/15 = 18.000 euro. Er kan steun verkregen worden op 77.133 euro. Er wordt gesubsidieerd naar rato van de boekwaarde omdat die kleiner is dan de betaalde prijs. Voorbeeld 3 : Verwerven gemengd bedrijf, opleg te betalen bij uit onverdeeldheid treden : — 300 m2 loods voor 30.000 euro van 15 jaar oud; — Vleesvarkensstal (1000 plaatsen) voor 200.000 euro van 8 jaar oud; VLIF-normbedragen en nieuwbouwwaarde : — Loods : 200 euro/m2 à 300 m2 geeft 60.000 euro nieuwbouwwaarde; — Vleesvarkensstal : 400 euro/dier (norm vleesvarkensplaats) à 1000 vleesvarkens geeft 400.000 euro nieuwbouwwaarde. Berekening subsidiabel bedrag : Boekwaarde bij afschrijving op 15 jaar : — Loods : 60.000 euro* 0/15 = 0 euro; — Vleesvarkensstal : 400.000 euro* 7/15 = 186.667 euro. Er kan steun verkregen worden op 186.667 euro. Er wordt gesubsidieerd naar rato van de boekwaarde omdat die kleiner is dan de betaalde prijs. Bijkomende mestopslagcapaciteit Voor aanvragen vanaf 1 januari 2009 kan steun verkregen worden voor investeringen in bijkomende mestopslagcapaciteit die tot doel hebben de opslagcapaciteit voor bedrijfseigen mest uit te breiden tot een volume waarbij de mestproductie van 9 maanden kan gestockeerd worden in afwachting van de verspreiding op het land. Op 1 januari 2012 d.w.z. het tijdstip dat de nieuwe normen inzake opslagcapaciteit bepaald bij artikel 9, § 1 van het Decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen van kracht worden, vervalt die mogelijkheid op steun. 3. Steun aan de vestiging Bedrijfsplan bij vestiging De vestiging moet planmatig aangepakt worden. In een bedrijfsplan bij vestiging wordt aangetoond dat het landof tuinbouwbedrijf bij vestiging economisch levensvatbaar is en voldoende bedrijfszekerheid biedt. Dit plan bevat voortaan ook de bijzondere voorwaarden waaronder de steun verleend wordt. Het wordt vóór de toekenning van de steun voor ondertekening voorgelegd aan de jonge landbouwer. Hij of zij kan in dit stadium kennis nemen van de bijzondere voorwaarden en de gepaste maatregelen nemen. Praktisch wordt het bedrijfsplan bij vestiging opgesteld door de bevoegde ambtenaar in buitendienst. Hij of zij maakt onder meer gebruik van de informatie verstrekt door de aanvrager of de bank. Omvang en vorm van de vestigingssteun Voor aanvragen om vestigingssteun vanaf 1 januari 2008 bedraagt de totale gekapitaliseerde vestigingssteun maximaal 55.000 euro (cfr. omzendbrief 43). Het maximumbedrag aan vestigingssteun is hetzelfde ongeacht de aard van het bedrijf of vestigingskosten. De vorm van de steun verschilt naargelang het een vestiging betreft als landbouwer-natuurlijke persoon in een eenmanszaak of in een maatschap dan wel een vestiging als mandataris van een landbouwer-rechtspersoon. Bij een vestiging als landbouwer-natuurlijke persoon heeft de steun de vorm van : — een vestigingspremie van maximaal 50 % op de eerste 50.000 euro aanvaardbare vestigingskosten; — een rentesubsidie op de aanvaardbare vestigingskosten die het bedrag van 50.000 euro overtreffen. De rentesubsidie bedraagt maximaal 4 % gedurende 10 jaar met 1 jaar vrijstelling van kapitaalaflossing op een bedrag dat afhankelijk is van het maximumbedrag aan vestigingssteun onder vorm van rentesubsidie, de periodiciteit, de vrijstelling en de actualisatievoet. De gekapitaliseerde waarde van de rentesubsidie bedraagt ten hoogste 30.000 euro en alleen vestigingskosten die gefinancierd worden met krediet bij een erkende bank komen in aanmerking voor steun. In onderstaande tabel worden de maximum subsidiabele kredietbedragen voor aanvragen van 2008 weergegeven. Bij die subsidiabele bedragen bedraagt de gekapitaliseerde waarde van de rentesubsidie 30.000 euro. Periodiciteit Vrijstelling

Maandelijks

Driemaandelijks

Zesmaandelijks

Jaarlijks

Zonder vrijstelling

176.004

173.997

171.105

165.707

Met vrijstelling

160.402

158.842

156.584

152.336

Actualisatievoet 2008 : 5,19 %

3275

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij een vestiging als beherende vennoot, zaakvoerder, bestuurder of gedelegeerd bestuurder met de kwalificatie landbouwer van een landbouwer-rechtspersoon heeft de steun de vorm van : — een vestigingspremie van maximaal 50 % op de eerste 80.000 euro aanvaardbare vestigingskosten; — een rentesubsidie op de aanvaardbare vestigingskosten die het bedrag van 80.000 euro overtreffen. De rentesubsidie bedraagt maximaal 4 % gedurende 10 jaar met 1 jaar vrijstelling van kapitaalaflossing op een bedrag dat afhankelijk is van het maximumbedrag aan vestigingssteun onder vorm van rentesubsidie, de periodiciteit, de vrijstelling en de actualisatievoet. De gekapitaliseerde waarde van de rentesubsidie bedraagt ten hoogste 15.000 euro en alleen vestigingskosten die gefinancierd worden met krediet bij een erkende bank komen in aanmerking voor steun. In onderstaande tabel worden de maximum subsidiabele kredietbedragen voor aanvragen van 2008 weergegeven. Bij die subsidiabele bedragen bedraagt de gekapitaliseerde waarde van de rentesubsidie 15.000 euro. Periodiciteit Vrijstelling

Maandelijks

Driemaandelijks

Zesmaandelijks

Jaarlijks

Zonder vrijstelling

88.002

86.998

85.552

82.853

Met vrijstelling

80.201

79.421

78.292

76.168

Actualisatievoet 2008 : 5,19 % Er kan maximaal 80 % waarborg verkregen worden op het kredietbedrag dat van rentesubsidie geniet. Vestigingskosten Alleen vestigingskosten die binnen een periode van één jaar na de vestiging gemaakt worden, kunnen aanvaard worden voor het verlenen van vestigingssteun. Navolgende kosten worden gerangschikt als vestigingskosten : — De overname van de bedrijfsbekleding bestaande uit dieren, uitrusting, materieel, voorraden, aanplantingen, vruchten te velde en navetten op basis van een geregistreerd overnamecontract met een reële inventaris. — De aankoop van dieren, uitrusting, materieel en voorraden gericht op het vervolledigen van de bekleding van een bedrijf dat niet of gedeeltelijk in productie is, of de vervanging van vee, uitrusting en materieel dat niet overgenomen wordt, voor zover de verrichtingen verantwoord zijn en er geen nieuwe oriëntatie gegeven wordt aan de activiteiten op het bedrijf. De eerste aankoop van vee en voorraden op een veebedrijf dat gecreëerd werd vertrekkend van een verplaatste productiecapaciteit (overgenomen milieuvergunning en nutriëntenemissierechten) is eveneens subsidiabel. — De aankoop van bedrijfsgebouwen die minder dan 15 jaar oud zijn waarbij het subsidiabel bedrag op dezelfde manier berekend wordt als bij een aankoop buiten het kader van de vestiging (cfr. supra); — De overname van aandelen ter gelegenheid van de vestiging als (mede-)bedrijfsleider (d.w.z. beherend vennoot, zaakvoerder, bestuurder of gedelegeerd bestuurder) van een vennootschap die de landbouw als hoofdactiviteit heeft (cfr. supra). De kosten voor de overname van vaste bedrijfsuitrusting die onroerend is van nature en voor het verwerven van productierechten, rechten op vergoeding en allerlei andere rechten worden niet aanvaard als vestigingskosten. Het berekende subsidiabel bedrag voor een aangekocht bedrijfsgebouw kan niet gesplitst worden in een bedrag in aanmerking komend voor vestigingssteun en een bedrag in aanmerking komend voor investeringssteun. Overname aandelen Wanneer in het kader van de vestiging als (mede-)bedrijfsleider (d.w.z. beherend vennoot, zaakvoerder, bestuurder of gedelegeerd bestuurder) van een vennootschap die de landbouw als hoofdactiviteit heeft aandelen overgenomen worden, worden die kosten aanvaard als vestigingskost. De steun wordt verleend op basis van een contract over de overdracht van aandelen en een verslag van een bedrijfsrevisor of een erkend accountant waarin de waarde van de aandelen beoordeeld wordt vertrekkend van de jaarrekening van het laatste boekjaar voorafgaand aan de overname. Een voorafgaande herwaardering van activa met fiscale verwerking wordt aanvaard. Voor de overname van aandelen van een pas opgerichte vennootschap, wordt geoordeeld op basis van de startbalans. Het subsidiabel bedrag wordt berekend vertrekkend van de boekhoudkundige waarde van de aandelen. Dit betekent dat de waarde van de aandelen gelijk is aan de waarde van het eigen vermogen van de vennootschap. De fractie van de waarde van het aandeel die overeenkomt met de fractie van de boekhoudkundige waarde van de gronden en de productie- en emissierechten in het geheel van de waarde van de activa, is niet subsidiabel. De subsidiabele fractie wordt verkregen door de som van de waarde van de aanvaardbare activaposten te delen door het balanstotaal. Voor een landbouwvennootschap die geen jaarrekening heeft, wordt de steun verleend op basis van een verslag van een bedrijfsrevisor of een erkend accountant waarin de waarde van de aandelen beoordeeld wordt vertrekkend van een voor die gelegenheid opgestelde balans van de vennootschap die de staat van activa en passiva van de vennootschap weergeeft op het tijdstip van de overname. 4. De aanvraagprocedure Wijziging aanvraagformulier Bij de vaststelling dat de gewestwaarborg voor een beperkt aantal dossiers aangevraagd wordt; dat het algemeen grote bedragen betreft en de nood aan informatie in die gevallen groot is, wordt de lay-out en de inhoud van de aanvraag om tussenkomst gewijzigd waarbij de gevraagde informatie verschilt naargelang er geen of wel gewestwaarborg gevraagd wordt. Het nieuwe model aanvraagformulier is opgenomen in bijlage 2 en wordt gebruikt voor aanvragen vanaf 1 januari 2009. Omdat geen steun kan verkregen worden voor investeringen of verrichtingen die niet vermeld worden op de aanvraag om tussenkomst 1e luik (cfr. infra) wordt in de verklaring op erewoord die samen met de aanvraag om tussenkomst 2e luik ingestuurd wordt, uitdrukkelijk verwezen naar de investeringen of verrichtingen die aangemeld werden met de aanvraag om tussenkomst 1e luik met vermelding van het VLIF-dossiernummer. Bovendien verklaart de landof tuinbouwer dat hij of zij er kennis van heeft dat de toegekende steun openbaar gemaakt zal worden (cfr. infra). Het nieuwe model « verklaring op erewoord » is opgenomen in bijlage 3 en wordt eveneens gebruikt vanaf 1 januari 2009. De investeringen en de bestemming van het krediet moeten precies weergegeven worden. De aanvraag slaat op investeringen die een logisch samenhangend geheel vormen en het voorwerp uitmaken van een plan ter verbetering van de structuur van het bedrijf. Kleine investeringen zonder logische samenhang, worden in principe uitgesloten van steun. Alleen de investeringen vermeld op de aanvraag worden betrokken bij het onderzoek naar de mogelijkheden op steun. Tot een maand na het inleiden van een aanvraag om tussenkomst 1e luik kunnen nog beperkte verantwoorde wijzigingen van het investeringsplan aanvaard worden.

3276

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Aantal aanvragen per aanvrager Om te benadrukken dat alleen voor projectmatig aangepakte investeringen steun kan aangevraagd worden, werd met ingang van 1 september 2007 nog één aanvraag per aanvrager per jaar aanvaard. Er werd abstractie gemaakt van de aanvraag om vestigingssteun. Omdat de landof tuinbouwer, enerzijds, steeds de beste kredietmodaliteiten moet kunnen bedingen en omdat, anderzijds, bepaalde banken selectief optreden bij het financieren van investeringen, wordt vanaf 1 januari 2009 overgeschakeld op twee aanvragen om steun per kalenderjaar, ongeacht de aard van de investering of verrichting. Vanaf dat tijdstip moet een aanvraag om tussenkomst 2e luik voor het bouwen van bedrijfsgebouwen altijd vergezeld zijn van de bouwvergunning. Dossiers waar die bouwvergunning ontbreekt worden geweigerd. Het minimum investeringsbedrag van 15.000 euro per aanvraag blijft behouden. 5. Andere wijzigingen Bekendmaking toegekende steun Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 259/2008 van de Commissie van 18 maart 2008 moet bepaalde informatie over de begunstigden van financiële middelen uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) openbaar gemaakt worden. De vestigings-, investerings- en diversificatiesteun (zowel rentesubsidies als kapitaalpremies) die toegekend wordt door het VLIF wordt voor 30 % betaald met middelen uit het ELFPO en is gevat door die verplichting. Het doel van die openbaarheid is het vergroten van de transparantie rond het gebruik van communautaire middelen voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en het bevorderen van een goed beheer van die middelen door de publieke controle op de bestede middelen te versterken. Ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen kan die informatie ook worden verwerkt door organen voor financiële controle en onderzoek van de Europese Gemeenschappen en de lidstaten. De bekendmaking houdt de publicatie in van de volgende gegevens op de website www.belpa.be : — de naam en voornaam van de begunstigde natuurlijke persoon; — de naam van de begunstigde rechtspersoon; — de naam van de begunstigde vereniging van natuurlijke personen of rechtspersonen zonder eigen rechtspersoonlijkheid; — de postcode en de gemeente; — de bedragen aan uitbetaalde steun die elke begunstigde in het voorbije Europese begrotingsjaar (van 16 oktober tot 15 oktober) heeft verkregen. Het betreft de volledige steun (Vlaamse en Europese). De gegevens zijn ook op volgende website van de Europese Commissie te consulteren : http ://ec.europa.eu/agriculture/funding/index_nl.htm. In het geval van verwerking van persoonsgegevens is de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens van toepassing. Voor inzage in de persoonsgegevens en eventuele verbetering van onjuiste of niet relevante gegevens, of wanneer meer informatie gewenst is over die publicatie, kan contact genomen worden met Mevr. C. Messiaen, attaché, Trierstraat 82, 1040 Brussel, tel. 02-287 24 13, e-mail : [email protected]. De begunstigden worden ingelicht over de publicatie door vermelding van volgende zin op het notificatiedocument. « Gegevens over de uitbetalingen van de steun in dit dossier waarvoor er Europese medefinanciering is, worden jaarlijks uiterlijk op 30 april volgend op het betreffende boekjaar gepubliceerd op de website www.belpa.be in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 259/2008 van de Commissie van 18 maart 2008 » (zie ook VLIFomzendbrief nr 48). De gegevens voor het boekjaar 2007 zijn gepubliceerd op 30 september 2008 en voor de volgende boekjaren zal dat telkens gebeuren op 30 april van het volgende jaar. Ze blijven gedurende twee jaar na hun bekendmaking beschikbaar op de site. Tijdelijk gewijzigde modaliteiten inzake steunverlening voor bedrijven met suikerbieten Op Europees vlak werd een tijdelijke regeling ingesteld voor de herstructurering van de suikerindustrie in de Europese Gemeenschap (Verordening 320/2006). Ter compensatie van ingeleverd suikerquotum werd voorzien in een aantal maatregelen waaronder het toekennen aan de lidstaten van een steunbedrag voor diversificatie van de suikersector, te besteden in het kader van bestaande maatregelen inzake plattelandsontwikkeling. Het bedrag dat aan Vlaanderen toekomt wordt grotendeels benut via het VLIF ten gunste van suikerbiettelers. Voor VLIF-aanvragen vanaf 1 januari 2009 (1e luik) van landbouwers die in 2007 volgens de verzamelaanvraag suikerbieten in hun teeltplan hadden, zal de steun voor navolgende investeringen volledig betaald worden als kapitaalpremie met middelen die in dit kader ter beschikking zijn en maximaal tot uitputting van die middelen : — Alle investeringen in aanmerking komend voor 10 % investeringssteun, ongeacht de aard van de financiering. Dit wil zeggen dat voor een investering gefinancierd met krediet geen rentesubsidie verleend wordt. — Alle investeringen in aanmerking komend voor investeringssteun in de andere steuncategorieën (20 %, 30 % en 40 %) die volledig gefinancierd worden met eigen middelen. Gezien de specificiteit van de ter beschikking gestelde middelen en de korte periode dat die Europese middelen kunnen aangewend worden op betalingsniveau, wordt hiervoor een nieuw type VLIF-kapitaalpremie gecreëerd. De dossiers met dit nieuwe steunstelsel worden door het VLIF versneld afgehandeld, nl. binnen de 6 maand na de indiening van de aanvraag om tussenkomst 2e luik, ook al volgen ze hetzelfde proces als alle andere VLIF-dossiers. Het Vlaams Programma voor Plattelandsontwikkeling 2007-2013 blijft het kader. Of de steun in de vorm van die nieuwe kapitaalpremie wordt toegekend, dan wel op de klassieke manier, wordt voor elke investering in een dossier met meerdere investeringen afzonderlijk bepaald. Voor landbouwers die in 2007 volgens de verzamelaanvraag suikerbieten in het teeltplan hadden en investeringen doen die in aanmerking komen voor dit tijdelijk steunstelsel (cfr. supra), al of niet in combinatie met andere investeringen, wordt het minimum investeringsbedrag voor het indienen van een aanvraag om steun bepaald op 3.000 euro, ongeacht de aard van de financiering. Alle andere VLIF-richtlijnen inzake basisvoorwaarden en permanente voorwaarden, indieningsprocedure, documenten, boekhoudkundige opvolging, uitbetaling, enz. zijn van toepassing op dit nieuwe steunstelsel. Aangezien er een vaste financiële enveloppe is, zal dit steunstelsel worden toegepast tot uitputting van die enveloppe en ten laatste op 30 september 2010 (op basis van de registratie van de investeringen in de aanvragen om tussenkomst 2e luik). De begunstigde ondervindt geen financieel voor- of nadeel omdat de steunvolumes ongewijzigd blijven. De toegekende kapitaalpremies in dit nieuwe steunstelsel worden, na factuurcontrole, in één keer volledig uitbetaald aan de begunstigde. Dit zal twee keer per jaar gebeuren op vaste tijdstippen, nl. 31 maart en 30 september, zowel in 2009, 2010 en 2011. De Vlaamse minister van Institutionele Hervormingen, Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media, Toerisme, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid, K. PEETERS


3277

3278



3279

3280



3281

3282



3283

3284



3285

3286



3287

3288


PUBLICATIONS LEGALES ET AVIS DIVERS WETTELIJKE BEKENDMAKINGEN EN VERSCHILLENDE BERICHTEN

innemen van een zitplaats, art. 110 Treinkaarten geldig tussen een Belgisch station of stopplaats naar Maastricht via Visé Grens en vice versa, art. 111 Reisweg-Reisonderbreking-Reisverlenging, art. 113 Terugbetalingen, art. 114 Verloren en vergeten Treinkaarten. Dit document kan gratis geraadpleegd worden in de stations en in de inlichtingenkantoren en kan gratis gedownload worden op www. nmbs.be Om per post de Bundel en eventuele bijlage(n) te ontvangen, volstaat het een bestelbon aan te vragen : per fax op het nummer 02-528 82 39;

Société nationale des Chemins de fer belges

per e-mail op het adres : 76.092:[email protected]; per post op het adres :

Plusieurs articles du “Recueil officiel des tarifs, Fascicule I, Conditions générales pour le transport des voyageurs, des bagages accompagnés et pour d’autres prestations en service intérieur” ont été modifiés. Ces modifications font l’objet d’un : e

10 supplément au Fascicule I au 01.02.2009 : Service intérieur - art. 18 Généralités, art. 19 Cartes train uniquement pour des trajets SNCB, art. 34 Tarif pour des voyages en groupe, art. 37 Billet pour BrusselNationaal-Luchthaven et Charleroi Airport, art. 90 Utilisation des facilités mises à la disposition des personnes à mobilité réduite dans certaines gares, Service transfrontalier Maastricht - art. 91 Validité, art. 92 Itinéraire – Interruption du voyage, art. 97 Maastricht Billet carte 50 %, art. 98 Maastricht Week-End, art. 99 Maastricht Groupe, art. 101 Maastricht Senior, art. 108 Maastricht Carte pour raison patriotique, art. 110 Cartes train valables entre une gare belge ou Pang et Maastricht via Visé-Fr et vice-versa, art. 111 Itinéraires – Interruption du voyage – Complément de parcours, art. 113 Remboursements, art. 114 Carte train perdues ou oubliées. Ce document peut être consulté gratuitement dans les gares et bureaux de renseignements et téléchargé gratuitement à l’adresse suivante : www.sncb.be. Pour recevoir par courrier le Fascicule et supplément(s) éventuel(s), le bon de commande peut être demandé : par fax au numéro 02-528 82 39; par e-mail à l’adresse : 76.092:[email protected];

NMBS Directie Reizigers Nationaal Bureau B-RN.092 – sectie 13/8 Hallepoortlaan 40 1060 Brussel De bestelbon bevat alle inlichtingen betreffende de betaling. De betaling van voormeld document geeft recht op de automatische ontvangst van eventuele aanpassingen tot de publicatie van een nieuwe uitgave. (1910)

VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL Vacature academisch personeel Vacature nr. : PE/2009/001. Faculteit : psychologie en educatiewetenschappen. Betrekking : assisterend academisch personeel. Intern of extern : extern. Mandaat : voltijds assistent.

par courrier à l’adresse :

Ingangsdatum : zo spoedig mogelijk.

SNCB

Duur : 2 jaar (verlengbaar met 2 × 2 jaar).

Direction Voyageurs National

Vakgebied en vakgroep : educatiewetenschappen (EDWE).

Bureau B-VN.092 – section 13/8

Omschrijving :

avenue Porte de Hal 40 1060 Bruxelles Le bon de commande reprend tous les détails relatifs au paiement. Le paiement du document ci-dessus donne droit à l’envoi automatique et gratuit des adaptations jusqu’à la parution d’une nouvelle édition. (1910)

Ondersteuning werkcollege « Onderzoeksmethoden en technieken » (9SP) Ondersteuning « Agogisch Onderzoekspracticum » (6SP) Ondersteuning « Thesisseminaries » (6SP) Thesisbegeleiding Zelfstandig uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek in de Agogische Wetenschappen (bij voorkeur in het domein van de gerontagogiek, met het oog op het behalen van een doctoraat in de Agogische Wetenschappen. Ondersteuning van het beleid en de werking van de vakgroep met betrekking tot de personeelsontwikkeling. Vereisten :

Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen

Licentiaat in de Agogische Wetenschappen (geslaagd met minstens onderscheiding).

Meerdere artikelen van de ″Officiële Verzameling van de tarieven, Bundel I, Algemene Voorwaarden voor het vervoer van reizigers, begeleide bagage en voor andere prestaties in binnenlands verkeer” werden aangepast. Deze wijzigingen zijn het voorwerp van een :

Bijkomende vereisten : Bij voorkeur met enige onderzoekservaring in het domein van de agogische wetenschappen zijn vereist. In staat zijn tot het zelfstandig uitvoeren en coördineren van onderzoek. Beschikken over methodologisch inzicht met betrekking tot het opzetten, analyseren en rapporteren van onderzoek, analyseren en rapporteren van onderzoek.

10e bijvoegsel aan Bundel I op 01.09.2009 : Binnenlands verkeer art. 18 Algemeen, art. 19 Treinkaarten uitsluitend voor NMBS-trajecten, art. 34 Tarief voor groepsreizen, art. 37 Biljet Brussel-NationaalLuchthaven en Charleroi Airport, art. 90 Gebruik van de faciliteiten die in bepaalde stations ter beschikking gesteld worden van personen met een beperkte mobiliteit, Grensoverschrijdend verkeer Maastricht – art. 91 Geldigheid, art. 92 Reisweg-Reisonderbreking, art. 97 Maastricht Biljet Kaart 50 %, art. 98 Maastricht Weekend, art. 99 Maastricht Groep, art. 101 Maastricht Senior, art. 108 Maastricht Voorrangskaart voor het

Beheersen van kwantitatieve analysesoftware zoals SPSS en Statistica. Kennis van de agogische kaders, specifiek gemeenschapsvorming, inspraak- en participatieprocessen. Kennis van de agogische kaders, specifiek de sociaal-culturele sector, het vormingswerk en het verenigingsleven. Beschikken over een aantoonbaar maatschappelijk engagement. Beschikken over een basiskennis van en/of ervaring met personeelsbeleid.

3289

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Contactpersoon : prof. dr. Dominique Verte.

5) Conversion d’un certificat représentant les actions numérotées 901, à 1000 en 100 actions individuelles réparties entre la société CELEBRITY GROUP INVEST CORP (pour les actions 901, à 976) et Mme Marianna Murri (pour les actions 977, à 1000)

Contact telefoon : 02-629 13 55. Contact e-mail : [email protected]

(AXPC-1-9-00124/21.01)

Naam decaan : prof. dr. Roland Pepermans. Inwachtingstermijn : uiterlijk 2 weken na publicatie in het Belgisch Staatsblad. De kandidaten worden verzocht gebruik te maken van het daartoe bestemde kandidaatstellingsformulier met cumulatieformulier dat kan gedownload worden op het internetadres http://www.vub.ac.be/DP/ AP.html of bekomen worden op de dienst personeel (tel. 02-629 20 02) van de Vrije Universiteit Brussel, Pleinlaan 2, te 1050 Brussel. Dit ingevuld kandidaatstellingsformulier dient gericht te worden aan de rector van de Vrije Universiteit Brussel. (80007)

(2057)

I.L.B., naamloze vennootschap, Diksmuidseweg 416, 8904 BOEZINGE 0451.586.963 RPR Ieper Jaarvergadering op 14 februari 2009, om 14 uur, op de zetel. Agenda : 1. Verslag raad van bestuur. 2. Goedkeuring jaarrekening per 30 september 2008. 3. Bestemming resultaat. 4. Kwijting bestuurders. Zich schikken naar de statuten. (AOPC-1-8-09120/21.01)

(2058)

LIPO INVEST, naamloze vennootschap, Horensbergdam, Europalaan 555, 3600 GENK

Annonces − Aankondigingen

Ondernemingsnummer 0460.688.929 SOCIETES − VENNOOTSCHAPPEN

Algemene vergadering op de zetel, op 10 februari 2009, om 17 uur. Agenda : Jaarverslag. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. (Her)Benoemingen. Divers. (AOPC-1-8-08847/21.01)

ADB-TTV Technologies, naamloze vennootschap, Leuvensesteenweg 585, 1930 ZAVENTEM

(2059)

Ondernemingsnummer 0464.722.842

MONT-BLANC, société anonyme, rue du Ruisseau Saint-Jean 46, 1367 Huppaye

Algemene vergadering op de zetel, op 10 februari 2009, om 14 uur. Agenda : Jaarverslag. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. (Her)Benoemingen. Divers. (AOPC1809017/21.01) (2055)

Numéro d’entreprise 0453.956.436 Convocation MM. les actionnaires sont invités, à assister, à l’assemblée générale des actionnaires qui aura lieu le 10 février 2009, à 14 heures, en l’étude du notaire Dauwe, à Auderghem, avenue des Paradisiers 24, avec l’ordre du jour suivant :

GOSGOI, naamloze vennootschap, Karel van Lorreinenlaan 36A, 1970 WEZEMBEEK-OPPEM Ondernemingsnummer 0462.312.787

1) Inscription dans les statuts le siège actuel de la société.

Algemene vergadering op de zetel, op 10 februari 2009, om 16 uur. Agenda : Jaarverslag. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. (Her)Benoemingen. Divers. (AOPC-1-8-08756/21.01) (2056)

2) Modification des statuts pour tenir compte de l’entrée en vigueur de la loi du 14 décembre 2005 sur la suppression des titres au porteur. 3) Modification du mode de représentation de la société. Celle-ci sera désormais représentée soit par deux administrateurs agissant conjointement, soit par l’administrateur-délégué. 4) Adoption de nouveaux statuts tenant compte des modifications qui précèdent, de l’entrée en vigueur du Code des sociétés et des législations ultérieures venues modifier le Code des sociétés.

IMMOBOLIERE EUROPEENNE, société anonyme, avenue Winston Churchill 118A, 1180 BRUXELLES Numéro d’entreprise 0417.492.255

5) Nomination d’un troisième administrateur. 6) Pouvoirs.

Le conseil d’administration a le plaisir de convoquer les actionnaires de la société, à une assemblée générale extraordinaire qui se tiendra en date du 9 février 2009 dans les locaux de BDO ATRIO – The Corporate Village, Da Vincilaan 9, Elsinore Building, 1935 Zaventem, à 11 heures, et dont l’ordre du jour sera le suivant : 1) Démission d’administrateurs Mme Paola Murri);

(M.

Francesco

Sciortino

et

2) Décharge aux administrateurs démissionnaires pour l’accomplissement de leur fonction; 3) Remplacement des administrateurs démissionnaires; 4) Conversion du certificat représentant les actions numérotées 151, à 200 en 50 actions individuelles qui devront être réparties entre la société CELEBRITY GROUP INVEST CORP (pour les 151, à 190) et Mme Marianna Murri (pour les actions 191, à 200);

Le conseil d’administration. (AXPC-1-9-00093/21.01)

(2060)

M.A.T. Beheer, naamloze vennootschap, Bosdreef 10, 2390 MALLE Ondernemingsnummer 0466.781.123 Algemene vergadering op de zetel, op 10 februari 2009, om 18 uur. Agenda : Jaarverslag. Goedkeuring jaarrekening. Bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. Divers. De algemene vergadering zal definitief beslissen ongeacht het aanwezigheidsquorum. (AOPC-1-8-08826/21.01)

(2061)

3290

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD ABTS, naamloze vennootschap, Tiensesteenweg 63, 3360 Bierbeek

Actes judiciaires et extraits de jugements

0403.553.850 RPR Leuven Op verzoek van de aandeelhouder I&PI, vertegenwoordigd door de heer Jos Abts, wordt een buitengewone algemene vergadering bijeengeroepen op 6 februari 2009, om 18 uur, op de maatschappelijke zetel. Agenda : 1. Benoeming commissaris revisor. 2. Bekrachtiging management en volmachtdrager. 3. Diversen. (2062)

IMMO Z.V.H, burgerlijke vennootschap onder de vorm van een naamloze vennootschap, Hazewindstraat 7, 9100 Sint-Niklaas 0433.912.672 RPR Dendermonde De aandeelhouders worden verzocht de jaarvergadering bij te wonen die zal gehouden worden op de zetel van de vennootschap, op 4 februari 2009, om 15 uur, met volgende agenda : 1. Bespreking en goedkeuring van de jaarrekening afgesloten per 30 juni 2008. 2. Kwijting. De raad van bestuur. (2063)

Immo-In, naamloze vennootschap, Dorpstraat 13, 3792 Sint-Pieters-Voeren 0474.102.148 RPR Tongeren Jaarvergadering op 13 februari 2009, om 16 uur, op de zetel. Agenda : Goedkeuring jaarrekening per 30 september 2008 en bestemming resultaat. Kwijting bestuurders. Varia. Zich richten naar de statuten. (2064)

Gerechtelijke akten en uittreksels uit vonnissen

Publication faite en exécution de l’article 490 du Code pénal Bekendmaking gedaan overeenkomstig artikel 490 van het Strafwetboek

Infractions liées à l’état de faillite Misdrijven die verband houden met de staat van faillissement

Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen

Bij vonnis van 29 oktober 2008, gewezen op tegenspraak, heeft de 4C kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, rechtdoende in correctionele zaken, de genaamde : Saenen, Ivo Edmond Constance, zaakvoerder, geboren te Wilrijk op 27 januari 1956, wonende te 2845 Niel, Overwinningsstraat 18. Als verantwoordelijke, in rechte of in feite, van een gefailleerde handelsvennootschap, namelijk als gedelegeerde-bestuurder, van de N.V. Transport Wille, onderneming in goederenvervoer, voorheen ingeschreven in het handelsregister te Antwerpen, onder het nummer 326966, waarvan de maatschappelijke zetel was gevestigd te 2840 Rumst, Nieuwstraat 48, op bekentenis, failliet verklaard bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, op 11 december 2003. Uit hoofde van de vermengde feiten : mededaderschap :

United Estate Company, coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, Breedstraat 38, 9190 Stekene 0440.779.084 RPR Dendermonde De buitengewone algemene vergadering, d.d. 30 december 2008, heeft beslist om in te gaan op het voorstel van de raad van bestuur inhoudende de uitsluiting van de titularissen van de vijfhonderd en vijf (505) aandelen waarvoor geen bewijs van inschrijving op naam van de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid werd verstrekt, overeenkomstig artikel 14 van de statuten, meer bepaald omdat zij niet actief deelnemen aan de activiteiten en/of het beleid van de vennootschap door niet aanwezig te zijn op een algemene vergadering of zich hierop niet laten vertegenwoordigen. Meer in het bijzonder hebben de titularissen van de voormelde vijfhonderd en vijf (505) aandelen geen gevolg gegeven aan de oproeping om de aandelen aan toonder in te ruilen voor certificaten van inschrijving van de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid; zij hebben evenmin gevolg gegeven aan de oproeping om aanwezig te zijn op deze algemene vergadering. Om te voldoen aan artikel 370 van het Wetboek van vennootschappen, worden de titularissen van de vijfhonderd en vijf (505) aandelen waarvoor geen bewijs van inschrijving op naam uitgegeven door deze vennootschap, niet kon worden verstrekt, en waardoor bijgevolg het voornemen tot uitsluiting niet bij aangetekend schrijven kon worden gemeld, zoals voorzien in artikel 370 van het Wetboek van vennootschappen, verzocht hun opmerkingen schriftelijk te kennen te geven aan de algemene vergadering op de zetel van de vennootschap, binnen de maand na de publicatie van dit besluit in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad. Raad van bestuur. (2065)

- valsheid in geschriften en gebruik, particulieren; - in staat van faillissement, met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, een gedeelte van de activa te hebben verduisterd of verborgen; - in staat van faillissement, met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, boeken of bescheiden uit de boekhouding te hebben doen verdwijnen; - om de faillietverklaring uit te stellen, verzuimd binnen bij artikel 9, van de faillissementswet n.a.v. aangifte van het faillissement, inlichtingen/onjuiste inlichtingen hebben verstrekt; - in staat van faillissement, met het oogmerk om de faillietverklaring uit te stellen, een schuldeiser ten nadele van boedel betaald of bevoordeeld te hebben; - cheque zonder dekking-bankcheque-uitgifte, overdracht, wetens en willens afhalen van een dekking, herroepen met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden; - boekhouding en jaarrekeningen in de onderneming, gebrekkige boekhouding. Veroordeeld : tot een hoofdgevangenisstraf van tien maanden met gewoon uitstel voor een periode van drie jaar, en tot een geldboete van 250 euro x 40 decimes = 1.250 euro of twee maanden vervangende gevangenisstraf, en tot een verbod om enige functie als omschreven in artikel 1 van het koninklijk besluit, d.d. 24.10.1934, gewijzigd bij wet van 22 juni 1998 uit te oefenen voor een termijn van drie jaar. De rechtbank beveelt dat een uittreksel van onderhavig vonnis zal gepubliceerd worden in het Belgisch Staatsblad.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De feiten werden gepleegd te Rumst en/of elders in het Rijk, tussen 11 januari 1998 en 31 december 2003. Tegen bovenvermeld vonnis is tot op heden ter griffie geen enkel rechtsmiddel gekend.

3291

été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de son fils : M. Cerfaux, Joseph André, né le 6 février 1961, à Namur, domicilié rue Grande 12, à 5070 Le Roux. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Lesire, Huguette. (60686)

Antwerpen, 27 november 2008. Voor eensluidend verklaard uittreksel afgeleverd aan het openbaar ministerie, de griffier (get.) S. De Ridder. (1911) Justice de paix du deuxième canton de Liège Publication faite en exécution de l’article 488bis e, § 1er du Code civil Bekendmaking gedaan overeenkomstig artikel 488bis e, § 1 van het Burgerlijk Wetboek

Désignation d’administrateur provisoire Aanstelling voorlopig bewindvoerder

Suite à la requête déposée le 9 décembre 2008, une ordonnance du juge de paix du deuxième canton de Liège, rendue le 13 janvier 2009, a déclaré : Mme Aussems, Laurette Marie Agnès, née le 27 avril 1936, à Cheratte, Résidence Chantebrise, à 4000 Liège, rue Saint-Gilles 343/ 0032, incapable de gérer ses biens et cette pesonne a, en conséquence, été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Dewez, Jean-Luc, avocat, dont le cabinet est sis à 4600 Visé, rue des Remparts 6/D2. Liège, le 13 janvier 2009.

Justice de paix du canton de Couvin-Philippeville, siège de Couvin

Suite à la requête déposée le 9 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Couvin-Philippeville, siégeant à Couvin, rendue le 8 janvier 2009, Mme Orban, Jennifer, née le 26 mars 1988, à Charleroi, domiciliée Ferme de l’Aubligneux, chemin de l’Aubligneux 1, à 5660 Dailly, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Rasquin, Dominique, avocat, domicilié rue Pépin 44, à 5000 Namur. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Dussenne, Dominique. (60683)

Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Martin, Christine. (60687)

Suite à la requête déposée le 26 novembre 2008, une ordonnance du juge de paix du deuxième canton de Liège, rendue le 13 janvier 2009, a déclaré : Mme Lo Buono, Giovanna, de nationalité italienne, née le 12 mars 1923, à Palermo (Italie), pensionnée, domiciliée à 4000 Liège, rue Maréchal-Foch 7, résidant Maison de repos Les Orchidées, rue des Orchidées 178, à 4030 Grivegnée (Liège), incapable de gérer ses biens et cette personne a, en conséquence, été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : M. Traina, Giuseppe, né le 6 février 1949, à Palerme, domicilié à 4610 Beyne-Heusay, rue de l’Enclos 34. Liège, le 13 janvier 2009.

Justice de paix du canton de Fontaine-l’Evêque


Par ordonnance du juge de paix du canton de Fontaine-l’Evêque, en date du 8 janvier 2009, la nommée Berriot, Françoise Armande Francine, née à Souvret le 18 juin 1956, sans profession, domiciliée et résidant à 6183 Trazegnies, rue Marais des Oies 4, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire, en la personne de Mme Bonte, Jennifer, domiciliée à 6044 Roux, rue de la Victoire 29. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) M. Métillon. (60684)

Suite à la requête déposée le 27 novembre 2008, une ordonnance du juge de paix du deuxième canton de Liège, rendue le 13 janvier 2009, a déclaré : Mme Denée, Angèle Léontine Félicie, de nationalité belge, née le 6 août 1919, à Flémalle-Haute, pensionnée, domiciliée à 4000 Liège, rue Constantin-le-Paige 7, incapable de gérer ses biens et cette personne a, en conséquence, été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Dembour, François, avocat, cabinet Leodium, dont le le cabinet est sis à 4000 Liège, place de Bronckart 1. Liège, le 13 janvier 2009.

Justice de paix du canton de Fosses-la-Ville


Suite à la requête déposée le 20 novembre 2008, par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Fosses-la-Ville, rendue le 14 janvier 2009, Mme Denis, Andrée, née le 1er janvier 1933, à Montignies-sur-Sambre, domiciliée clos des Mines 7, à 5060 Falisolle, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Ansotte, Régine, avocat, place Saint-Martin 9, à 5060 Tamines. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Lesire, Huguette. (60685)

Suite à la requête déposée le 5 décembre 2008, par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Fosses-la-Ville, rendue le 14 janvier 2009, Mme Nijs, Philomena Josephina Maria, née le 6 mars 1918, à Rijkhoven, domiciliée rue Grande 12, à 5070 Le Roux, résidant Home Dejaifve, rue Sainte-Brigide 43, à 5070 Fosses-la-Ville, a

Justice de paix du premier canton de Liège

Suite à la requête déposée le 8 décembre 2008, par décision du juge de paix du premier canton de Liège, rendue le 12 janvier 2009, Mme Anne-Lise Hélène Marie Aline Mouchamps, née à Cologne le 19 janvier 1988, sans profession, célibataire, domiciliée à 4020 Jupillesur-Meuse, place des Hirondelles 2, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Mme Melon, Marie Hélène Anne Louise Bernadette, née à Liège le 11 février 1960, sans profession, domiciliée à 4020 Jupille-surMeuse, place des Hirondelles 2. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) Mathot Michèle. (60689)

3292

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Justice de paix du canton de Molenbeek-Saint-Jean

Par ordonnance du juge de paix du canton de Molenbeek-Saint-Jean, en date du 2 janvier 2009, le nommé Peereboom, Georges, né à Ganshoren le 17 septembre 1930, domicilié à 1080 Molenbeek-Saint-Jean, boulevard Edmond Machtens 16, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire étant : Hals, Marie, domiciliée à 1080 Molenbeek-Saint-Jean, boulevard Edmond Machtens 16. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Martine Rimaux. (60691)

Par ordonnance du juge de paix du canton de Molenbeek-Saint-Jean, en date du 19 décembre 2008, la nommée Tvar Mueda Ana Maria, née à San Sebastian (Espagne) le 2 juin 1927, domiciliée à 1080 MolenbeekSaint-Jean, rue de la Belle au Bois Dormant 43, résidant à 1080 Molenbeek-Saint-Jean, rue de la Vieillesse Heureuse 1, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire étant : Thierry Navarre, avocat à 1080 Molenbeek-Saint-Jean, place Communale 11. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Martine Rimaux. (60692)

Justice de paix du canton de Saint-Hubert-Bouillon-Paliseul, siège de Paliseul

Suite à la requête déposée le 23 décembre 2008, par jugement du juge de paix du canton de Saint-Hubert-Bouillon-Paliseul, siège de Paliseul, rendu le 14 janvier 2009, M. Zevenne, Sébastien, Belge, né le 4 novembre 1981 à Liège, sans profession, célibataire, domicilié rue de Renaumont 47b/102, à 6880 Bertrix, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de : Mme Henrotay, Cécile, née le 30 septembre 1951, à Bressoux, mariée, domiciliée rue d’Adzeux 31, à 4141 Louveigné (Sprimont). Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Warnman, Pernilla. (60693)

Justice de paix du canton de Sprimont

Par ordonnance du juge de paix du canton de Sprimont, en date du 7 janvier 2009, Huberty, Louis Jean, célibataire, né à Tilleur le 16 novembre 1928, domicilié rue de Beauregard 10, 4122 Plainevaux (Neupré), résidant Résidence de Tilff, avenue A. Neef 9, 4130 Tilff (Esneux), a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire, à savoir : Gillet, Valérie, avocate, domicilié Hameau de Hotchamps 14-16, 4141 Louveigné (Sprimont).

Justice de paix du canton d’Uccle

Par ordonnance du juge de paix du canton d’Uccle, en date du 8 janvier 2009, en suite de la requête déposée le 26 décembre 2008, Mme Jacquinet, Odile, née à Ares (France) le 26 juin 1934, domiciliée à 1180 Uccle, avenue Arnold Delvaux 32, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire, étant Me Simone, Irina, avocate, domiciliée à 1050 Ixelles, avenue Louise 391/13. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Goies, Pascal. (60739)

Vredegerecht van het eerste kanton Aalst

Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Aalst, verleend op 13 januari 2009, werd Cobbaert, Gustavus, geboren te Denderhoutem op 6 september 1922, wonende te 9420 Erpe-Mere (Mere), rusthuis Meredal, Vijverstraat 38, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : de heer Cobbaert, Marcel, wonende te 9450 Denderhoutem, Sannastraat 20. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 4 december 2008. Aalst, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Veerle Van Den Abbeele. (60696)

Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Aalst, verleend op 13 januari 2009, werd Scheerlinck, Petrus, geboren te Aalst op 1 april 1917, gedomicilieerd te 9300 Aalst, Koolstraat 89, thans verblijvende in het rusthuis Sint-Job, Marktweg 20, te 9300 Aalst, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : de heer Van Renterghem, Guido, wonende te 9300 Aalst, Koolstraat 89. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 8 december 2008. Aalst, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Veerle Van Den Abbeele. (60697)

Sprimont, le 13 janvier 2009. Pour extrait certifié conforme : le greffier, (signé) Frédérique Seleck. (60694)

Justice de paix du second canton de Tournai

Par ordonnance du juge de paix du second canton de Tournai, rendue le 12 janvier 2009, Mme Fauvarque, Marthe, née le 24 septembre 1920, à Estaimpuis, domiciliée à 7730 Estaimpuis, rue de Menin 56, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Pochart, Jean-Philippe, avocat, dont les bureaux sont établis à 7500 Tournai, rue Childéric 47. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) Dominique Hanselin. (60695)

Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Aalst, verleend op 13 januari 2009, werd Matthieu, Annika, geboren te Aalst op 11 mei 1982, wonende te 9300 Aalst, Zonnestraat 8/5, niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Karolien De Bruyn, advocaat te 9550 Herzele-Woubrechtegem, Kasteelstraat 9. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 22 december 2008. Aalst, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Veerle Van Den Abbeele. (60698)

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Aalst, verleend op 13 januari 2009, werd Temmerman, Danny, geboren te Aalst op 19 april 1982, wonende te 9300 Aalst, Zonnestraat 8/5, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Karolien De Bruyn, advocaat te 9550 Herzele-Woubrechtegem, Kasteelstraat 9.

3293

Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 17 december 2008. Berchem (Antwerpen), 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Arthur Jespers. (60703)

Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 22 december 2008. Aalst, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Veerle Van Den Abbeele. (60699)

Vredegerecht van het eerste kanton Antwerpen

Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Antwerpen, verleend op 9 januari 2009, werd Vervliet, Mathilde, geboren op 13 augustus 1922, wonende te 2060 Antwerpen, Van Kerckhovenstraat 80/43, opgenomen in de instelling Z.N.A., P.Z. Stuivenberg, Lange Beeldekensstraat 267, te 2060 Antwerpen, niet in staat verklaard haar goederen zelf te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Gross, Marc, advocaat, kantoorhoudend te 2018 Antwerpen, Van Eycklei 20. Antwerpen, 14 januari 2009. De griffier : (get.) Zys, Els.

Vredegerecht van het twaalfde kanton Antwerpen

Bij beschikking van de vrederechter van het twaalfde kanton Antwerpen, verleend op 13 januari 2009, werd Smits, Martha MariaTheresia Leonard, weduwe van de heer Jaak Jozef Quireynen, geboren te Deurne op 3 maart 1923, wonende te 2100 Antwerpen (Deurne), residentie ’t Bisschoppenhofje, Bisschoppenhoflaan 399, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Verhoeven, Elke Louisa Jozef, geboren te Wilrijk op 22 januari 1980, ongehuwd, wonende te 2610 Antwerpen (Wilrijk), Garden Citylaan 35. Het verzoekschrift werd neergelegd ter griffie op 29 december 2008. Antwerpen (Deurne), 13 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Richard Blendeman. (60704)

(60700) Vredegerecht van het kanton Arendonk Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Antwerpen, verleend op 9 januari 2009, werd Luyts, Christiane, geboren te Berchem op 10 juli 1942, wonende te 2060 Antwerpen, Lange Beeldekensstraat 54, opgenomen in de instelling Z.N.A., P.Z. Stuivenberg, Lange Beeldekensstraat 267, te 2060 Antwerpen, niet in staat verklaard haar goederen zelf te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Gross, Marc, advocaat, kantoorhoudend te 2018 Antwerpen, Van Eycklei 20. Antwerpen, 14 januari 2009. De griffier : (get.) Zys, Els.

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Arendonk, geveld op 13 januari 2009, werd Grymonprez, Henri Marcel, geboren te Turnhout op 10 november 1926, gepensioneerde, wonende te 2300 Turnhout, de Merodelei 224, bus 6, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Hoet, Hans Ludo Ferdinand Maria, geboren te Westmalle op 13 mei 1964, advocaat, met kantoor te 2300 Turnhout, Graatakker 103/4. Arendonk, 14 januari 2009.

(60701)

Vredegerecht van het achtste kanton Antwerpen

Bij vonnis van de vrederechter van het achtste kanton Antwerpen, verleend op 7 januari 2009, werd Vissenaekens, Nelly, geboren te Genk op 22 maart 1934, weduwe van Paul Bonneux, wonende te 2140 Borgerhout (Antwerpen), Hogeweg 17, doch verblijvende in het Fusieziekenhuis Sint-Vincentius, Campus Sint-Jozef, te 2640 Mortsel, Molenstraat 19, niet in staat verklaard zelf haar goederen zelf te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Carlo Van Acker, advocaat, kantoorhoudende te 2100 Deurne (Antwerpen), Lakborslei 170-172.

De griffier : (get.) Eysermans, Peggy. (60705)

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Arendonk, geveld op 8 januari 2009, werd Segers, Helena Rita Christina, geboren te Arendonk op 8 juni 1971, zonder beroep, wonende te 2370 Arendonk, Hovestraat 98, bus 1, niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : De Keyser, Ludo Felix Corneel, geboren te Mortsel op 28 februari 1947, advocaat, wonende te 2350 Vosselaar, Bolk 57. Arendonk, 14 januari 2009. De griffier : (get.) Eysermans, Peggy. (60706)

Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 22 december 2008. Berchem (Antwerpen), 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Arthur Jespers. (60702)

Bij vonnis van de vrederechter van het achtste kanton Antwerpen, verleend op 7 januari 2009, werd Willaumez, Monique, geboren te Antwerpen op 29 mei 1926, ongehuwd, wonende te 2018 Antwerpen, Dolfijnstraat 9, doch verblijvende in de residentie Moretus, te 2600 Berchem (Antwerpen), Grotesteenweg 185, niet in staat verklaard zelf haar goederen zelf te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Carlo Van Acker, advocaat, kantoorhoudende te 2100 Deurne (Antwerpen), Lakborslei 170-172.

Vredegerecht van het kanton Beringen

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Beringen, uitgesproken op 13 januari 2009, werd de heer Pascual-Guillen, Juan, geboren te Valencia (Spanje) op 22 januari 1955, wonende te 3583 Paal (Beringen), Haantjeslaan 30, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : de heer Geyskens, Marc, advocaat, kantoorhoudende te 3580 Beringen, Scheigoorstraat 5. Beringen, 13 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Martine Goris. (60707)

3294

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Vredegerecht van het tweede kanton Brugge

Vredegerecht van het kanton Heist-op-den-Berg

Bij vonnis van 8 januari 2009, heeft de vrederechter van het tweede kanton Brugge, voor recht verklaard dat Deceuninck, Jacobus, gepensioneerd, geboren te Oostkerke op 29 december 1937, wonende te 8420 De Haan (Wenduine), Koninklijke Baan 90, niet in staat is zelf zijn goederen te beheren. Wijst over hem aan als voorlopige bewindvoerder : Mr. Schram, Godelieve, advocaat, met kantoor te 8380 Brugge (Lissewege), Dulleweg 6. Brugge, 13 januari 2009.

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Heist-op-den-Berg, verleend op 13 januari 2009, werd Van Der Jeught, Lili, geboren te Antwerpen op 27 juni 1990, wonende te 2020 Antwerpen, Boomsesteenweg 432, verblijvende te De Speling, Schrieksesteenweg 73, te 2221 Booischot, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Van Der Jeught, Wim, geboren op 12 januari 1961, wonende te 2020 Antwerpen, Boomsesteenweg 432. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 30 december 2008.

De griffier : (get.) Logghe, Karin. (60708)

Heist-op-den-Berg, 13 januari 2009. Bij uittreksel : de griffier, (get.) Geert De Bondt. (60713)

Vredegerecht van het kanton Deinze

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Deinze, verleend op 14 januari 2009, werd Thienpont, Maria, geboren te Eke op 8 september 1922, wonend te 9840 De Pinte, Bosstraat 1, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mevr. Van Ginderachter, Nathalie, advocaat, geen verwantschap, kantoorhoudend te 9000 Gent, Hofstraat 99. Deinze, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier : (get.) Dora Stevens. (60709)

Vredegerecht van het kanton Hoogstraten

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Hoogstraten, verleend op 8 januari 2009, werd Mees, Karel Richard Remi, geboren te Herentals op 9 november 1926, gepensioneede, wonende te 2275 Lille, Lindelostraat 10, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Giovanni Vekemans, advocaat, kantoorhoudende te 2275 Lille, Rechtestraat 4, bus 1. Hoogstraten, 13 januari 2009.

Vredegerecht van het eerste kanton Gent

De hoofdgriffier : (get.) Van Gils, Herman. (60714)

Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Gent, verleend op 12 januari 2009, werd Maryns, Etienne, geboren te Gent op 14 juni 1927, wonende te 9040 Gent (Sint-Amandsberg), Nekkersvijverstraat 65, verblijvende te 9000 Gent, A.Z. Jan Palfijn, Henri Dunantlaan 5/66/S6/SP, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Van Hoecke, Ivan, advocaat te 9000 Gent, Drabstraat 14. Gent, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Parijs, Nadine. (60710)

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Hoogstraten, verleend op 7 januari 2009, werd Begier, Helene, geboren te Genk op 29 mei 1929, gepensioneerde, wonende te 2340 Beerse, rusthuis Home Heiberg, Heibergstraat 17, niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Giovanni Vekemans, advocaat, kantoorhoudende te 2275 Lille, Rechtestraat 4, bus 1, en als vertrouwenspersoon, haar dochter : Triantafyllou, Annegret, geboren te Langenberg (Duitsland) op 30 oktober 1959, wonende te 2275 Lille (Gierle), Rozenlaan 26. Hoogstraten, 13 januari 2009.

Vredegerecht van het eerste kanton Hasselt

De hoofdgriffier : (get.) Van Gils, Herman. (60715)

Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Hasselt, van 13 januari 2009, wordt over Govarts, Marie Louise, geboren te Hasselt op 6 december 1933, wonende te 3500 Hasselt, Kunstlaan 6, bus 9, verblijvende te 3500 Hasselt, Stadsomvaart 11, aangesteld als voorlopige bewindvoerder : Van Swygenhoven, Frederika, advocaat te 3500 Hasselt, Van Dijcklaan 15. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Veronique Baeyens. (60711)

Bij vonnis van de vrederechter van het eerste kanton Hasselt, van 13 januari 2009, wordt over Souidi, Abdelkader, geboren op 1 januari 1931, wonende te 3500 Hasselt, Breestraat 4, verblijvende te 3500 Hasselt, Stadsomvaart 11, aangesteld als voorlopige bewindvoerder : Bruno, Cornelia, wonende te 3500 Hasselt, Breestraat 4. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Veronique Baeyens. (60712)

Vredegerecht van het kanton Izegem

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Izegem, verleend op 14 januari 2009, werd Parmentier, Andreas, geboren te Ingelmunster op 19 mei 1929, gedomicilieed te 8770 Ingelmunster, Beelshoek 37, doch thans verblijvende in het revalidatiecentrum Ten Bos, Meensesteenweg 70, te 8870 Izegem, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg aangewezen als voorlopig bewindvoerder : Vankeirsbilck, Noël, geboren te Ingelmunster op 5 november 1940, wonende te 8770 Ingelmunster, Beelshoek 18. Izegem, 14 januari 2009. De griffier : (get.) Duthoo, Freddy. (60716)

3295

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Vredegerecht van het kanton Landen-Zoutleeuw, zetel Landen

Vredegerecht van het kanton Merelbeke

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton LandenZoutleeuw, zetel Landen, verleend op 13 januari 2009, werd Bunkens, Jean Claude, geboren te Hannuit op 29 april 1944, wonende te 3400 Landen, Pepijnstraat 58, verblijvende Broeders Alexianen Tienen, afdeling Ter Linden, Liefdestraat 10, te 3300 Tienen, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Peters, Evy, advocaat te 3400 Landen, Stationsstraat 108A.

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Merelbeke, verleend op 5 januari 2009, werd Vermeire, Andrea, geboren te Gentbrugge op 6 mei 1920, gedomicilieerd te 9050 Gent, Vredestraat 83, verblijvende Service Residentie D’Heye, Dorpsstraat 6-8, 9820 Merelbeke, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Herssens, Marc, advocaat, Recollettenlei 3, 9000 Gent.

Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 6 januari 2009.

Merelbeke, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) K. Delmulle. (60721)

Landen, 13 januari 2009. De hoofdgriffier : (get.) Schruers, Gilbert. (60717)

Vredegerecht van het kanton Oudenaarde-Kruishoutem, zetel Oudenaarde

Vredegerecht van het kanton Lier Vonnis d.d. 13 januari 2009. Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Lier, verleend op 8 januari 2009, werd Van de Velde, Frans, geboren te Reet op 2 februari 1926, wettelijk gedomicilieerd te 2550 Kontich, Waarloosveld 64, verblijvende in het Algemeen Ziekenhuis Sint-Maarten, Campus Duffel, Rooienberg 25, te 2570 Duffel, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Verwaest, Jef, advocaat, met kantoor te 2500 Lier, Vismarkt 37. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Moeyersoms, Maria. (60718)

Verklaart Maria Anckaert, geboren te Ooike op 17 november 1914, wonende en verblijvende te 9700 Oudenaarde, Woon- en Zorgcentrum Heilig Hart, Marlboroughlaan 3, niet in staat zelf haar goederen te beheren. Voegt toe als voorlopig bewindvoerder : Scheerlinck, Pierre, advocaat, Einestraat 38, 9700 Oudenaarde. Oudenaarde, 13 januari 2009. De griffier : (get.) Baguet, Filip. (60722)

Vredegerecht van het kanton Maasmechelen Vonnis d.d. 13 januari 2009. Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Maasmechelen, verleend op 7 januari 2009, werd Eerdekens, Guido, geboren te Meeuwen op 26 maart 1952, wonende te 3620 Lanaken, Kiezelweg 39, bus 3, opgenomen in de instelling O.P.Z. Rekem, Daalbroekstraat 106, te 3621 Rekem, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Haenraets, Anne-Marie, geboren te Hermalle-sous-Argenteau op 4 juni 1968, advocaat, kantoorhoudende te 3620 Lanaken, Koning Albertlaan 73. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 8 december 2008.

Verklaart Bertha Van Hauteghem, geboren te Ename op 17 oktober 1925, en wonende te 9700 Oudenaarde, Woon- en Zorgcentrum Heilig Hart, Marlboroughlaan 3, niet in staat zelf haar goederen te beheren. Voegt toe als voorlopig bewindvoerder : Scheerlinck, Pierre, advocaat, Einestraat 38, 9700 Oudenaarde. Oudenaarde, 14 januari 2009. De griffier : (get.) Baguet, Filip. (60723)

Maasmechelen, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Rita Coun. (60719)

Vredegerecht van het kanton Overijse-Zaventem, met zetel te Overijse

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Maasmechelen, verleend op 7 januari 2009, werd Oris, Louis, geboren te Hasselt op 29 november 1934, wonende te 3600 Genk, Dieplaan 15, bus 1, verblijvende in de instelling O.P.Z. Rekem, Daalbroekstraat 106, te 3621 Rekem, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Lambrichts, Karel, geboren te Leuven op 27 oktober 1977, advocaat, kantoorhoudende te 3630 Maasmechelen, Rijksweg 358.

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton OverijseZaventem, met zetel te Overijse, verleend op 13 januari 2009, werd Verellen, Patrick Hubert Yvon Antoine, geboren te Ukkel op 12 augustus 1963, magazijnier (weddetr.), wonende te 3090 Overijse, Poelweg 8/0009, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Myriam Van Den Berghe, advocaat te 3080 Tervuren, Brusselsesteenweg 365.

Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 9 december 2008.

Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 15 december 2008. Overijse, 14 januari 2009.

Maasmechelen, 13 januari 2009.

De afgevaardigd griffier : (get.) Mannaerts, André.

Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Rita Coun. (60720)

(60724)

3296

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Vredegerecht van het kanton Sint-Truiden

Mainlevée d’administration provisoire Opheffing voorlopig bewind

Het vonnis van de vrederechter van het kanton Sint-Truiden, verleend op 13 januari 2009. Verklaart Volont, Anne Ghislaine Marie Alice, geboren te Borgworm op 7 december 1962, wonende te 3800 Sint-Truiden, Festraetsstraat 40/ 0002, niet in staat zelf haar goederen te beheren. Voegt toe als voorlopige bewindvoerder : Van Den Wouwer, Anita, advocaat, Tongersesteenweg 30, te 3800 Sint-Truiden. Sint-Truiden, 13 januari 2008. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Marina Derwael. (60725)

Vredegerecht van het kanton Tongeren-Voeren, zetel Tongeren

Een vonnis verleend door de vrederechter van het kanton TongerenVoeren, zetel Tongeren, d.d. 13 januari 2009. Verklaart Brugmans, Erwin, geboren te Tongeren op 12 augustus 1981, wonende te 3700 Tongeren, Linderstraat 146, niet in staat zelf zijn goederen te beheren. Voegt toe als voorlopig bewindvoerder : Coemans, Bart, advocaat, wonende te 3700 Tongeren, Romeinse Kassei 110, bus 2. Tongeren, 13 januari 2008. De griffier : (get.) Rosquin, Ingrid. (60726)

Justice de paix du canton d’Ath-Lessines, siège d’Ath

Suite à la requête déposée le 5 janvier 2009, par ordonnance du juge de paix du canton d’Ath-Lessines, siège d’Ath, rendue le 9 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 8 mai 2006, à l’égard de Mme Cauchie, Paulette, née le 30 juin 1923 à Chièvres, décédée le 8 décembre 2008, domiciliée en son vivant rue Thomée 3, à 7800 Ath, à l’établissement « Les Primevères », cette personne étant décédée, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire à savoir Me Surquin, Dominique, avocat, domiciliée square Saint-Julien 20A, à 7800 Ath. Pour extrait conforme : le geffier, (signé) Marbaix, Marie-Jeanne. (60729)

Justice de paix du canton de Beauraing-Dinant-Gedinne, siège de Dinant

Par ordonnance du juge de paix du canton de Beauraing-DinantGedinne, siège de Dinant, rendue le 13 janvier 2009, constatons que la mesure d’administration provisoire des biens, prise par notre ordonnance du 20 mai 2008, à l’égard de Mme Hubin, Nelly, domiciliée à 5500 Dinant, Résidence « Sainte-Anne », rue du Pont d’Amour 50, cesse de produire ses effets de plein droit, suite au décès de la personne protégée précitée, survenu le 7 août 2008. En conséquence, le mandat d’administrateur provisoire de M. le notaire Grandjean, Pierre-Henri, domicilié à 5500 Dinant, rue Daoust 53, a pris fin. Pour extrait conforme : le greffier assumé, (signé) Besohé, Eddy. (60730)

Justice de paix du canton de Binche Een vonnis verleend door de vrederechter van het kanton TongerenVoeren, zetel Tongeren, d.d. 13 januari 2009. Verklaart Tomsin, Lizette, geboren te Tongeren op 15 augustus 1952, wonende te 3700 Tongeren, Linderstraat 146, niet in staat zelf haar goederen te beheren. Voegt toe als voorlopig bewindvoerder : Coemans, Bart, advocaat, wonende te 3700 Tongeren, Romeinse Kassei 110, bus 2. Tongeren, 13 januari 2008.

Par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Binche, en date du 13 janvier 2009, il a été mis fin au mandat de Devillez, Murielle, avocate, domiciliée à 7141 Mont-Sainte-Aldegonde, rue de Namur 73, en qualité d’administrateur provisoire de Radelet, Lucianne Julia Augusta, née à Carnières le 10 mars 1922, résidant de son vivant à 7140 Morlanwelz « Les Foyers de Bascoup », rue de Bascoup 2. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Maryline George. (60731)

De griffier : (get.) Rosquin, Ingrid. (60727)

Vredegerecht van het kanton Zandhoven

Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Zandhoven, uitgesproken op 13 januari 2009, ingevolge het verzoekschrift ter griffie neergelegd op 29 december 2008, werd aan Daems, Theo Josee Marcel, van Belgische nationaliteit, geboren te Merksplas op 22 november 1945, gehuwd, wonende en verblijvende in Residentie Halmolen, te 2980 Zoersel, Halmolenweg 68, als voorlopige bewindvoerder toegevoegd : Joris, Erwin, advocaat aan de balie te Antwerpen, met kantoor te 2110 Wijnegem, Marktplein 22. Zandhoven, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Thielen, Willy. (60728)

Par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Binche, en date du 13 janvier 2009, il a été mis fin au mandat de Wery, Alain, avocat, domicilié à 6150 Anderlues, rue Janson 40, en qualité d’administrateur provisoire de Saint-Rémy, Jean-Charles, né à Wandre le 20 mars 1925, résidant de son vivant à 7140 Morlanwelz « Les Foyers de Bascoup », rue de Bascoup 2. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Maryline George. (60732)

Justice de paix du quatrième canton de Bruxelles

Par ordonnance du 14 janvier 2009, il a été mis fin à l’administration provisoire de Mme Valvekens, Sandrine, ayant ses bureaux à 1050 Bruxelles, rue de Livourne 45, suite au décès de l’administré M. Givron, Bernard, né le 20 mars 1966, domicilié Le Gai Logis, 1000 Bruxelles, rue de Toulouse 25, et décédé le 11 décembre 2008. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) Tempio, Davide. (60733)

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Justice de paix du canton de Fosses-la-Ville

3297

Justice de paix du second canton de Tournai

Suite à la requête déposée le 28 novembre 2008, par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Fosses-la-Ville, rendue le 14 janvier 2009, il a été mis fin au mandat d’administrateur provisoire des biens de Mme Broudehoux, Marie, née le 16 novembre 1954 à Ixelles, domiciliée rue du Chesselet 118A, à Tamines, conféré à Me Régine Ansotte, avocat, place Saint-Martin 9, à Tamines. (Ordonnance du 5 avril 2006, Moniteur belge du 12 avril 2006) Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Lesire, Huguette. (60734)

Par ordonnance du juge de paix du second canton de Tournai, en date du 8 janvier 2009, il a été constaté que la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 16 juillet 2007, a pris fin suite au décès de M. Gobert, Léandre, né le 6 juin 1929 à Mont-Saint-Aubert, domicilié à 7742 Pecq (Hérinnes), Home Général Le Maire, chaussée d’Audenarde 366, décédé à Pecq le 18 janvier 2008. Par conséquent, après dépôt d’un rapport de gestion, il a été mis fin à la mission de son administratrice provisoire : Mme Gobert, Cécile, domiciliée à 7542 Tournai (Mont-Saint-Aubert), rue Farinette 1. Pour extrait conforme : le greffier en chef f.f., (signé) Denis Smets. (60738)

Justice de paix du canton de Jette Vredegerecht van het eerste kanton Aalst Par ordonnance du juge de paix du canton de Jette, en date du 12 janvier 2009, suite à la requête déposée au greffe le 16 décembre 2008, le nommé Faton Etemaj, né à Staraderan (Kosovo) le 9 octobre 1990, domicilié à 1090 Jette, rue Jules Lahaye 286, bte 178, a été déclaré incapable de gérer ses biens et pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Mme Sevdije Shalaj, domiciliée à 1090 Jette, rue Jules Lahaye 286, bte 178. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) Claessens, Micheline. (60735)

Bij beschikking van Mevr. de vrederechter van het eerste kanton Aalst, d.d. 13 januari 2009, verklaart Bauwens, Vanessa, geboren te Zottegem op 26 december 1980, wonende te 9420 Erpe-Mere, Kerkveldstraat 36B, opnieuw in staat zelf haar goederen te beheren vanaf heden, zodat met ingang vanaf heden een einde komt aan de opdracht als voorlopig bewindvoerder van Fabre, Mireille, advocaat te 9300 Aalst, Wellekensstraat 8. Aalst, 14 januari 2009. De griffier, (get.) Renneboog, Luc. (60740)

Justice de paix du troisième canton de Liège Vredegerecht van het twaalfde kanton Antwerpen Par ordonnance du juge de paix du troisième canton de Liège, du 13 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 12 septembre 2005, et publiée au Moniteur belge du 26 septembre 2005, à l’égard de M. Collin, Jean-Pierre, né le 2 août 1963 à Rocourt, domicilié rue de la Loi 26/2, 4020 Liège-2. Cette personne étant redevenue capable de gérer ses biens a été mis fin, en conséquence à la mission de son administrateur provisoire. Pour extrait conforme : le greffier en chef faisant fonction, (signé) Marzée, Christiane. (60736)

Bij beschikking van de vrederechter van het twaalfde kanton Antwerpen, verleend op 14 januari 2009, werd ingevolge het overlijden op 28 november 2008, te Antwerpen, district Deurne, van Van Hooydonk, Elisabeth, weduwe van de heer Louis Prudence De Moor, geboren te Bergen-op-Zoom (Nederland) op 29 november 1923, wonende te 2100 Antwerpen (Deurne), R.V.T. Europasquare, Ruggeveldlaan 26, een einde gesteld aan het mandaat van voorlopig bewindvoerder van : De Schryver, Yves, advocaat, kantoorhoudende te 2018 Antwerpen, Peter, Benoitstraat 32 (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad d.d. 28 maart 2008, blz. 17459, nr. 63545). Antwerpen (Deurne), 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : (get.) Richard Blendeman, hoofdgriffier. (60741)

Justice de paix du canton de Nivelles Vredegerecht van het kanton Herentals Suite à la requête déposée le 18 décembre 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Nivelles, rendue le 8 janvier 2009, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 5 septembre 2008, rendue par le juge de paix du premier canton de Charleroi et publiée au Moniteur belge du 19 septembre 2008, à l’égard de M. Martin, Miguel Jean Louis, né le 29 mai 1962 à Ottignies, domicilié rue du Bataillon Carré 11, bte 2, à 1470 Genappe, cette personne étant redevenue capable de gérer ses biens, il a été mis fin, en conséquence à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Tollenaere, Valérie, avocat de résidence rue de Bruxelles 37, à 1300 Wavre. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Farin, Anne-Marie. (60737)

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Herentals, Henri Vangenechten, verleend op 14 januari 2009, werd ambtshalve een einde gesteld aan het voorlopig beheer over de goederen van Vermeiren, Andreas, geboren te Meerle op 21 september 1920, huidige verblijfplaats Rusthuis Boeyendaal, Itegemsesteenweg 3, te 2270 Herenthout, overleden te Herenthout op 4 januari 2009, aan wie bij beschikking verleend door de vrederechter van het kanton Herentals op 6 april 2004 als voorlopig bewindvoerder werd toegevoegd : Mr. S. Heylen, advocaat, Langstraat 128B, te 2270 Herenthout. Voor eensluidend afschrift : de griffier, (get.) E. Burm. (60742)

3298

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Vredegerecht van het kanton Izegem

De voornoemde beschermde persoon kreeg toegevoegd als nieuwe voorlopig bewindvoerder : De Kooning, Erna, advocaat, kantoorhoudende te 2800 Mechelen, Hombeeksesteenweg 62.

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Izegem, verleend op 13 januari 2009, werd de opdracht van Mr. Rudy Ghekiere, advocaat, kantoorhoudende te 8870 Izegem, Brugstraat 21, als voorlopig bewindvoerder over de goederen van Maria Ameye, geboren te Emelgem op 30 juli 1921, laatst wonende te 8770 Ingelmunster, Weststraat 53, beëindigd. Dit gelet op het overlijden van Maria Ameye, voornoemd, te Ingelmunster op 22 december 2008.

Mechelen, 14 januari 2009. Voor eensluidend uittreksel : (get.) Peter Vankeer, griffier. (60746)

Publication prescrite par l’article 793 du Code civil Bekendmaking voorgeschreven bij artikel 793 van het Burgerlijk Wetboek

Izegem, 13 januari 2009. De griffier, (get.) Duthoo, Freddy. (60743)

Remplacement d’administrateur provisoire Vervanging voorlopig bewindvoerder Justice de paix du canton de Binche

Par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Binche, en date du 6 janvier 2009, il a été mis fin au mandat de Delroisse, Jean, domiciliée à 7502 Esplechin, rue Trenchon 34, et désignons pour le remplacer Devillez, Murielle, avocate, domiciliée à 7141 Mont-SainteAldegonde, rue de Namur 73, en qualité d’administrateur provisoire de Mahieu, Albert, né à Bruxelles le 17 mai 1937, résidence 7134 LevalTrahegnies, home « La Charbonneraie », rue d’Anderlues 80. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Maryline George. (60744)

Acceptation sous bénéfice d’inventaire Aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving

Bij akte verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, op 9 december 2008, heeft Mevr. Caroline Vreys, notarieel jurist, wonende te 2400 Mol, Dalstraat 30, handelend als gevolmachtigde, ingevolge onderhandse volmacht van 15 december 2008, van Mr. van Schoubroeck, Francis, notaris met standplaats te 2200 Herentals, Nederrij 43, welke handelt ingevolge de bijzondere machtiging van de vrederechter van het kanton Herentals, bij beschikking van 10 december 2008, in zijn hoedanigheid van gerechtelijk bewindvoerder over : de heer Van Den Broeck, Michaël Jozef, geboren te Olen op 12 oktober 1948, laatst wonende te 2250 Olen, Paradijs 5, doch geschrapt uit het bevolkingsregister bij beslissing van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Olen, d.d. 29 augustus 1977, en vermoedelijk afwezig verklaard bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, d.d. 17 april 1997. Verklaart onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen de heer Van Looy, Josephus Maria Ludovicus, geboren te Morkhoven op 20 juli 1940, laatst wonende te 2370 Arendonk, De Lusthoven 55, en overleden te Herentals op 24 december 2007.

Justice de paix du canton de Ciney-Rochefort, siège de Ciney

De schuldeisers en legatarissen worden verzocht bij aangetekend schrijven hun rechten te doen gelden binnen de drie maanden na publicatie van deze verklaring in het Belgisch Staatsblad.

Par ordonnance du 13 janvier 2009 prononcée par M. le juge de paix du canton de Ciney-Rochefort, siège de Ciney, siégeant en chambre du conseil, Me Sylvie Guimin, avocat à Marche-en-Famenne, rue du Petit Bois 31, a été désignée en qualité d’administrateur provisoire des biens de Mme Daubois, Marylène, née à Namur le 15 novembre 1985, domiciliée à 5590 Leignon, Golinvaux 5/0001, mais résidant actuellement à 6980 La Roche-en-Ardenne, quai de l’Ourthe 22, en remplacement de Mme André, Viviane, laquelle avait été désignée par ordonnance de notre siège en date du 3 octobre 2006. Pour extrait conforme : (signé) Céline Driesen, greffier. (60745)

Vredegerecht van het kanton Mechelen

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Mechelen, verleend op 9 januari 2009, werd Mertens, Jan Lodewijk, advocaat, kantoorhoudende te 2900 Schoten, Alice Nahonlei 74, aangewezen bij vonnis verleend door de vrederechter van het kanton Zandhoven, op 24 februari 2004 (rolnr. 04A88 - Rep.V. 557/2004), tot voorlopig bewindvoerder over Van Hoof, Stefaan Achiel André, geboren te Borgerhout op 30 september 1972, wonende te 2060 Antwerpen, De Coninckplein 28, verblijvende te 2800 Mechelen, Lakenmakersstraat 319, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 5 maart 2004, blz. 12319, onder nr. 61851, met ingang van 9 januari 2009 ontslagen van zijn opdracht.

Dit aangetekend schrijven dient verzonden te worden aan notaris Wim Vanberghen, te 2360 Oud-Turnhout, Steenweg op Turnhout 106. Oud-Turnhout, 15 januari 2009. (Get.) Wim Vanberghen, notaris. (1912)

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, op 13 januari 2009, heeft Mevr. Nancy Josephine Schildermans, wonende te Westerlo, Lievekensstraat 3, handelend in haar hoedanigheid van ouder van het nog bij haar inwonende minderjarig kind, zijnde : de heer Matheve, Kobe, geboren te Overpelt op 12 maart 2008; verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen de heer Jozef Julie Roger Matheve, geboren te Geel op 22 april 1968, wonende te Westerlo, Lievekensstraat 3, en overleden te Westerlo op 21 december 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van notaris Bruno Naets, te Westerlo, Boerenkrijglaan 52. Westerlo, 14 januari 2009. (Get.) Bruno Naets, notaris. (1913)


3299

Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde

Rechtbank van eerste aanleg te Gent

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 14 januari 2009, heeft Braet, Patricia Genoveva Mathilde René, geboren te Aalst op 7 augustus 1966, wonende te 9111 Belsele (Puivelde), Bosstraat 73, handelend in haar hoedanigheid van drager van het ouderlijk gezag over de bij haar inwonende minderjarige kinderen, zijnde :

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Gent, op 15 januari 2009, heeft Spinnox, Celesta Elisabeth, geboren te Oosterzele op 15 april 1924, en wonende te 9070 Heusden, D’Haenestraat 32, handelend in eigen naam, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Pluymers, Jean, geboren te Ulbeek (thans Wellen) op 11 december 1921, in leven laatst wonende te 9070 Heusden (Destelbergen), D’Haenestraat 32, en overleden te Gent op 9 december 2008.

D’Hanis, An, geboren te Dendermonde op 20 augustus 1992; D’Hanis, Mathias, geboren te Leuven op 13 oktober 1995, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Van Eynde, Clara Maria, geboren te Sinaai op 27 mei 1927, in leven laatst wonende te 9111 Belsele, Tuinlaan 3, en overleden te Belsele op 23 november 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van Mr. Van der Veken, Raf, notaris, met standplaats te 9100 Sint-Niklaas (Belsele), Tuinlaan 2. Dendermonde, 14 januari 2009.

De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op haar adres, D’Haenestraat 32. Gent, 15 januari 2009. De afgevaardigd griffier, (get.) Nadia De Mil. (1917)

Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt

De afg. griffier : (get.) M. Beeckman. (1914)

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 15 januari 2009, heeft Cornelis, Christien Maria P., geboren te Sint-Amandsberg op 23 augustus 1969, en wonende te 9160 Eksaarde, Brielmolenstraat 77/A, handelend in haar hoedanigheid van drager van het ouderlijk gezag over : Pieters, Bert Andre Anna, geboren te Sint-Niklaas op 4 juli 1994; Pieters, Jolien Erna Marc, geboren te Sint-Niklaas op 22 februari 1996; Pieters, Reindert Johan Karine, geboren te Sint-Niklaas op 2 maart 1998, allen wonende te 9160 Eksaarde, Brielmolenstraat 77/A, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Pieters, Kristen Hugo Irene, geboren te SintNiklaas op 9 december 1965, in leven laatst wonende te 9160 Eksaarde, Brielmolenstraat 77/A, en overleden te Lokeren op 2 december 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van notaris Luc Roegiers, Dorp 38, te 9185 Wachtebeke. Dendermonde, 15 januari 2009.

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt, op 15 januari 2009, blijkt dat Mr. M. Vandebroek, advocaat, kantoorhoudende 3000 Leuven, J.P. Minckelersstraat 33, handelende in zijn hoedanigheid van voorlopige bewindvoerder, hiertoe aangesteld bij beslissing genomen door de vrederechter van het tweede kanton Leuven op 26 maart 2007, over Van Eerdt, Peter Johannes, geboren te Koersel op 19 april 1966, gedomicilieerd te 3000 Leuven, Bankstraat 19/0002, teneinde dezer handeling bijzonderd gemachtigd bij beschikking van vrederechter S. Maertens, van het vredegerecht van het tweede kanton Leuven, d.d. 8 december 2008, in het Nederlands verklaard heeft, de nalatenschap van wijlen Roex, Maria Helena, geboren te Opglabbeek op 22 augustus 1941, in leven laatst wonende te 3980 Tessenderlo, Heuvelheemstraat 2, en overleden te Tessenderlo op 12 januari 2008, te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving en teneinde dezer woonst te kiezen ter studie van notaris P. Vertessen, met standplaats te 3980 Tessenderlo, Markt 12. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van voornoemde notaris. Hasselt, 15 januari 2009. De griffier, (onleesbare handtekening). (1918)

De griffier : (get.) De Decker, W. (1915)

verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen De Keersmaeker, Marc Kamiel Eduard, geboren te Temse op 21 maart 1956, in leven laatst wonende te 9140 Steendorp, Molstraat 53, en overleden te Antwerpen op 11 november 2008.

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt, op 14 januari 2009, blijkt dat Quintens, Theo Raymond, geboren te Heusden op 21 januari 1953, wonende te 3540 Herk-de-Stad, Kiezelweg 104, handelende als drager van het ouderlijk gezag over Quintens, Veronique, geboren te Herk-de-Stad op 10 januari 1982, bij vonnis van de vijfde kamer van de burgerlijke rechtbank van eerste aanleg te Hasselt, d.d. 17 mei 2004, in staat van verlengde minderjarigheid verklaard, wonende te 3540 Herk-de-Stad, Kiezelweg 104, teneinde dezer handeling bijzonder gemachtigd ingevolkge beschikking van de vrederechter J.-M. Arkens van het vredegerecht van het tweede kanton Hasselt, d.d. 12 december 2008, in het Nederlands verklaard heeft de nalatenschap van wijlen Buekers, Maria Rosa Lucia, geboren te Schulen op 23 februari 1927, in leven laatst wonende te 3540 Herk-de-Stad, Kiezelweg 108, en overleden te Genk op 13 november 2008, te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving en teneinde dezer woonst te kiezen ter studie van notaris J.-L. Snyers, met standplaats te 3570 Alken, Stationsstraat 1.

De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van notaris Depuydt, Kloosterstraat 23, te 9150 Rupelmonde.

De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van voornoemde notaris.

Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 15 januari 2009, heeft Verhelst, Maryse, geboren te Temse op 28 juli 1971, en wonende te 9140 Steendorp, Molstraat 53, handelend in haar hoedanigheid van drager van het ouderlijk gezag over : De Keersmaeker, Marno, geboren te Bornem op 15 december 2004, en wonende te 9140 Steendorp, Molstraat 53;

Dendermonde, 15 januari 2009.

Hasselt, 14 januari 2009. De griffier, (onleesbare handtekening).

De griffier : (get.) De Decker, W. (1916)

(1919)

3300

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren

Dont acte, dressé sur réquisition expresse de la comparante qu’après lecture faite, elle a signé avec nous, greffier.

Ten jare 2009, op 9 januari, ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, voor ons Lieve Geurts, griffier is verschenen Daek, Sylvia, geboren te Genk op 9 september 1960, arbeidster, wonende te 3600 Genk, Plaggenstraat 37, handelend in haar hoedanigheid van langstlevende ouder en wettelijke vertegenwoordigster van :

Les créanciers et légataires éventuels dudit défunt sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans un délai de trois mois à compter de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Me Cambier, notaire à 6760 Virton, Faubourg d’Arival. Arlon, le 14 janvier 2009. Le greffier-chef de service, (signé) I. Gobert. (1921)

1. Claes, Laurent, geboren te Genk op 6 december 1994, en wonende te 3600 Genk, Plaggenstraat 37; 2. Claes, Lisa, geboren te Genk op 15 maart 1993, wonende te 3600 Genk, Plaggenstraat 37, hiertoe gemachtigd bij beschikking van de heer vrederechter van het kanton Genk, d.d. 4 november 2008, die ons in het Nederlands verklaart de nalatenschap van wijlen Claes, Daniel Georges Rosalie Joseph, geboren te Hasselt op 27 juni 1960, in leven wonende te Genk, Dennenstraat 6, overleden te Leuven op 2 juli 2008, te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht bij aangetekend schrijven hun rechten te doen gelden, binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van de opneming van deze akte in het Belgisch Staatsblad. Dat aangetekend schrijven moet verzonden worden aan Herbert Houben, notaris, met standplaats te 3600 Genk, Bochtlaan 29. Waarvan akte opgemaakt op verzoek van de verschijnster en door deze, na voorlezing, ondertekend samen met ons griffier. (Get.) L. Geurts; S. Deak. Voor eensluidend verklaarde kopie afgeleverd aan Deak, Sylvia, wonende te Genk. Tongeren, 9 januari 2009. De waarnemend hoofdgriffier, (get.) Y. Kielich. (1920)

Tribunal de première instance d’Arlon

Tribunal de première instance de Bruxelles

Déclaration d’acceptation sous bénéfice d’inventaire devant le greffier du tribunal de première instance de Bruxelles. Faite le 2 décembre 2008. Par : Me Van Melckebeke, Christophe, avocat à 1060 Saint-Gilles, rue Fontainas 13/1. En qualité de : administrateur provisoire de Mme Persoons, Juliette, née à Flobecq le 28 janvier 1907 et demeurant à 1060 Saint-Gilles, rue Arthur Diderich 32. Désigné à cette fonction par ordonnance du juge de paix du canton de Saint-Gilles, d.d. 20 octobre 2008. Autorisation : ordonnance du juge de paix du canton de Saint-Gilles, d.d. 27 novembre 2008. Objet déclaration : acceptation sous bénéfice d’inventaire. A la succession de Noe, Francis Louis Auguste, né à Saint-Gilles le 6 mars 1941, de son vivant domicilié à Saint-Gilles, rue Arthur Diderich 32, et décédé le 23 septembre 2008 à Forest. Dont acte, signé, après lecture, (signé) Van Melckebeke Christophe; Ph. Mignon. Le greffier, (signé) Philippe Mignon. (1922)

L’an 2009, le 13 janvier. Au greffe du tribunal de première instance d’Arlon, et par-devant nous, Isabelle Gobert, greffier-chef de service, A comparu : Mme Aurore Fourniret, domiciliée à Meix-Devant-Virton, section Gérouville, ruelle Cochin 203, porteuse de procurtation lui délivrée : le 13 octobre 2008 par : Mme Muriel Jacquemin, née à Saint-Mard le 25 octobre 1963, domiciliée à F-55600 Thonne La Long, Grand rue 39, agissant en sa qualité de détentrice de l’autorité parentale à l’égard de ses enfants mineurs : M. Aymeric Malrick Claude Raynal, fils du défunt, né à Virton le 27 décembre 1992, domicilié à F-55600 Thonne La Long, Grand rue 39, et Mlle Isaaura Elora Hélène Paulette Raynal, fille du défunt, née à Virton le 12 mars 1995, domiciliée à F-55600 Thonne La Long, Grand rue 39. Laquelle comparante a, au nom de sa mandante, autorisée à ce faire en vertu d’une ordonnance rendue le 28 novembre 2008, par M. le juge de paix du canton de Virton-Florenville-Etalle, siège de Virton, déclaré accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de M. Eric Dominique Roger Raynal, né à Verdun (France) le 8 avril 1963, de son vivant domicilié à 6769 Meix-Devant-Virton, rue des Vieux-Sarts 2A, et décédé à Dampicourt le 23 avril 2008.

Déclaration d’acceptation sous bénéfice d’inventaire devant le greffier du tribunal de première instance de Bruxelles. Faite le 26 décembre 2008. Par : Mme Doijen, Carole Lucette M., née à Ixelles le 25 avril 1974 et demeurant à 1200 Woluwe-Saint-Lambert, avenue Constant Montald 87. En qualité de : mandataire en vertu d’une procuration sous seing privé ci-annexée datée du 26 décembre 2008 et donnée par M. Wirtgen, Christophe, né à Arlon le 23 décembre 1969 et demeurant à 1200 Woluwe-Saint-Lambert, avenue Constant Montald 87, agissant conjointement en leur qualité de parents et détenteurs de l’autorité parentale sur leurs enfants mineurs : Wirtgen, Simon, né à Woluwe-Saint-Lambert le 2 août 2003. Wirtgen, Pierre, né à Woluwe-Saint-Lambert le 7 mai 2005. Autorisation : ordonnance du juge de paix du canton de WoluweSaint-Pierre, d.d. 16 octobre 2008. Objet déclaration : acceptation sous bénéfice d’inventaire. A la succession de : Lombaerts, Micheline Ida Gertrude, née à SaintServais le 17 juillet 1926, de son vivant domiciliée à Ixelles, avenue Guillaume Gilbert 31, et décédée le 15 août 2008 à Ixelles. Dont acte, signé, après lecture, (signé) Doijen Carole; I. Devos. Le greffier, (signé) I. Devos. (1923)

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de première instance de Charleroi

3301

Dont acte signé, lecture faite par le comparant et le greffier.

Suivant acte dressé au greffe civil du tribunal de première instance de Charleroi, en date du 12 janvier 2009.

Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits par avis recommandé au domicile élu dans les trois mois de la présente insertion. Le greffier-chef de service, (signature illisible). (1925)

Aujourd’hui le 12 janvier 2009, comparaît au greffe civil du tribunal du première instance séant à Charleroi, province de Hainaut et pardevant nous, Myriam Vandercappelle, greffier, Me Serge Casier, avocat à Jumet, place du Chef-Lieu 8,

L’an 2009, le 14 janvier.

agissant en vertu de l’ordonnance du juge de paix du quatrième canton de Charleroi du 22 août 2008, en qualité d’administrateur provisoire des biens de : Mme Andrée De Hertogh, née à Dampremy le 19 juillet 1933, domiciliée au Home « Marie Martine », sis rue du Calvaire 15, à 6041 Gosselies, lequel comparant, dûment autorisé en vertu de l’ordonnance du juge de paix du quatrième canton de Charleroi, du 2 décembre 2008, déclare, en langue française, accepter mais sous bénéfice d’inventaire seulement la succession de Adriaens, Théophile, né à Frasnes-lezGosselies, le 8 octobre 1929) de son vivant domicilié à Luttre, rue de Savoie 15, et décédé le 16 juillet 2008 à Gosselies. Dont acte dressé à la demande formelle du comparant qu’après lecture faite nous avons signé avec lui. Les créanciers et les légataires sont invités à faire connaître leurs droits par avis recommandé dans les délais trois mois à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Me Marie-France Meunier, notaire, en son étude, chaussée de Bruxelles 553, à 6210 Les Bons Villers. Charleroi, le 12 janvier 2009. Le greffier, (signé) Myriam Vandercappelle. (1924)

Tribunal de première instance de Liège

Au greffe du tribunal de première instance de Liège. A comparu : Lenzi, Antonia, née à Massafra (Italie) le 13 janvier 1965, domiciliée à 4020 Wandre, rue des Prés 143, agissant en sa qualité d’administrateur provisoire de : Lenzi, Vita, née à Messina (Italie) le 5 mai 1961, domiciliée à 4020 Liège, rue de Visé 29/007, à ce désignée par ordonnance de M. le juge de paix du premier canton de Liège, rendue en date du 18 septembre 2008, produite en simple copie et qui restera annexée au présent acte. à ce autorisée par ordonnance de M. le juge de paix du premier canton de Liège, rendue en date du 26 novembre 2008, produite en copie conforme et qui restera annexée au présent acte, Laquelle comparante a déclaré : Accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de Cocuzza, Sébastiano, né à Catania (Italie) le 21 avril 1967, de son vivant domicilié à Liège-2, rue des Partisans 7, et décédé le 26 septembre 2008 à SaintNicolas. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, la comparante déclare faire élection de domicile en l’étude de Me Sciortino, Salino, dont l’étude est sise à 4020 Wandre, rue du Pont de Wandre 105. Dont acte signé, lecture faite par la comparante et le greffier. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits par avis recommandé au domicile élu dans les trois mois de la présente insertion. Le greffier, (signature illisible). (1926)

L’an 2009, le 14 janvier. Au greffe du tribunal de première instance de Liège. A comparu : Brugmans, Pascal, né à Liège le 3 mars 1981, domicilié rue Lambert Dewonck 184, à 4432 Alleur, agissant en qualité d’administrateur provisoire de : Fluhr, Andrée, née à Liège le 28 avril 1957, domiciliée Résidence Carrefour Saint-Antoine, avenue Nusbaum 21, à 4140 Sprimont. Désigné à cette fonction par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Saint-Nicolas, rendue en date du 19 novembre 2008, ordonnance produite en photocopie et qui restera annexée au présent acte. Et à ce autorisé par ordonnance dudit juge de paix, rendue en date du 6 janvier 2009, ordonnance produite en copie notifiée et qui restera également annexée à cet acte. Lequel comparant a déclaré ès qualités : Accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de Fluhr, Frédéric, né à Aywaille le 19 juillet 1923, de son vivant domicilié à Alleur, rue Guillaume Reynen 86, et décédé le 5 octobre 2008 à Liège. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, le comparant déclare faire élection de domicile en l’étude de Me Rosu, Lévi, notaire, rue Lambert Dewonck 171, à 4432 Alleur.

L’an 2009, le 15 janvier. Au greffe du tribunal de première instance de Liège. A comparu : Lenaerts, Martine, née à Borgworm le 29 décembre 1968, domiciliée à 3700 Tongeren, Hasseltsesteenweg 127, laquelle comparante a déclaré : Accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de Jasselette, Marcelline Marie Ghislaine, née à Seraing-le-Château le 26 juin 1944, de son vivant domiciliée à Angleur, Garde Dieu 24, et décédée le 28 décembre 2008 à Liège. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, la comparante déclare faire élection de domicile en l’étude de Me Kremers, Paul, notaire à 4000 Liège, boulevard Piercot 23. Dont acte signé, lecture faite par la comparante et le greffier. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits par avis recommandé au domicile élu dans les trois mois de la présente insertion. Le greffier, (signature illisible). (1927)

3302

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Tribunal de première instance de Nivelles

Bij vonnis van 13 januari 2009, gewezen door de rechtbank van koophandel te Brussel, werd gesloten verklaard bij gebrek aan actief het faillissement van de Alternative Distribution BVBA, Léon Guyotstraat 21, 1780 Wemmel.

L’an 2008, le 23 décembre.

Ondernemingsnummer : 0866.809.717.

Au greffe du tribunal de première instance de Nivelles, province de Brabant Wallon. A comparu : Mme Van Pelt, Micheline Jeanne, de nationalité belge, née à Malines le 15 septembre 1929, domiciliée à 1190 Forest, avenue du Globe 6 bte 14, agissant en qualité de mère et seule administratrice légale des biens de son fils mineur prolongé, à savoir : M. Janssen, Patrick Jean Anne Louis, né à Tournai le 13 mars 1952, domicilié à 1170 Watermael-Boitsfort, chaussée de La Hulpe 169, et placé sous statut de minorité prolongée par jugement du tribunal de première instance de Bruxelles, en date du 8 avril 1974. Mme Van Pelt, Micheline, ayant été autorisée à agir dans la présente succession par ordonnance de M. le juge de paix du canton d’Auderghem, en date du 26 novembre 2008. Laquelle comparante, s’exprimant en français, a ont déclaré : Accepter sous bénéfice d’inventaire la succession de Janssen, Philip Edgard Germaine, né à Malines le 1er septembre 1927, de son vivant domicilié à Lasne, chemin des Hochequeues 12, et décédé le 30 novembre 2007 à Ottignies LLN.

Curator : Mr. Verraes, Michiel. Vereffenaar : François Jaz, Léon Guyotstraat 21, te 1780 Wemmel. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) J.-M. Eylenbosch. (1931)

Bij vonnis van 13 januari 2009, gewezen door de rechtbank van koophandel te Brussel, werd gesloten verklaard bij ontoereikend aan actief het faillissement van NV Triple F, Z. 3 Doornveld 70, 1730 Asse. Ondernemingsnummer : 0430.821.243. Curator : Mr. Verraes, Michiel. Vereffenaar : The Fresh Connection, Alemstraat 26, te 1880 Kapelleop-den-Bos en Haverkamp, Albertina, Alemstraat 26, te 1880 Kapelleop-den-Bos en Inox Bedrijven NV, Alemstraat 26, te 1880 Kapelle-opden-Bos. Voor eensluidend uittreksel : voor de hoofdgriffier, (get.) J.-M. Eylenbosch. (1932)

Rechtbank van koophandel te Brussel

Dont acte signé, lecture faite par la comparante et le greffier. (Signatures illisibles). (1928)

Concordat judiciaire − Gerechtelijk akkoord

Bij vonnis van 13 januari 2009, gewezen door de rechtbank van koophandel te Brussel, werd gesloten verklaard bij Gebrek aan Passief het faillissement van NV L’Imperial Event, Boerenstraat 74, 1040 Etterbeek. Ondernemingsnummer : 0864.703.035. Curator : Mr. Buekens, Mark. Vereffenaar : Lmalak, Verdunstraat 175, te 1130 Brussel. Voor eensluidend uittreksel : voor de hoofdgriffier, J.-M. Eylenbosch.

Tribunal de commerce de Mons

(get.) (1933)

Par jugement du 12 janvier 2009, le tribunal de commerce de Mons a constaté la fin du sursis définitif de Mme Janssens, Marie-Hélène, née à Ath le 26 avril 1965, domiciliée à 7060 Soignies, rue Pierre-Joseph Wincqz 52, exploitant une station-service, sous la dénomination : « Euro+ », à 7080 Frameries, rue Joseph Dufrasne 76, R.C. Mons 145022, B.C.E. n° 0669.376.907. Me E. Descamps, avocat à Mons, commissaire au sursis, a été déchargé de sa mission.

Tribunal de commerce de Bruxelles

Par jugement du 13 janvier 2009, le tribunal de commerce de Bruxelles a déclaré close, par faute de passif, la faillite de la SA L’Impérial Event, rue Boers 74, à 1040 Etterbeek. Numéro d’entreprise : 0864.703.035.

Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Benoit Delmoitié. (1929)

Faillite − Faillissement

Curateur : Me Buekens, Mark. Liquidateur : Lmalak, Verdunstraat 175, te 1130 Bruxelles. Pour extrait conforme : pour le greffier en chef, J.-M. Eylenbosch.

(signé) (1933)


De rechtbank van koophandel te Brussel heeft, bij vonnis van 13 januari 2009, de gefailleerde, de heer Amor, Ben Nasr, geboren op 18 januari 1969, wonende te 1570 Galmaarden (Vollezele), Ninoofsesteenweg 11, ondernemingsnummer 0861.009.414, geopend verklaard bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Brusssel, van 15 januari 2008, met als curator Mr. Gerry Verschuren, en als rechtercommissaris de heer T. Raedschelders, verschoonbaar verklaard. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) J.-M. Eylenbosch. (1930)

Tribunal de commerce de Charleroi

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif de la faillite de M. Christian Baudson, né le 1er février 1951, domicilié à 6542 Sars-la-Buissière, rue de Rubignies 45, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 14 mai 1990. Déclare M. Christian Baudson, excusable. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1934)

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif de la faillite de Mme Delphine Derenne, née le 18 janvier 1976, domiciliée à 6000 Charleroi, rue Jean Monnet 14, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0612.943.691, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 3 avril 2006. Déclare Mme Delphine Derenne, excusable. Ordonne la gratuité de la publication. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1935)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif, de la faillite de la SPRL Chelef-Chez Ahmed, dont le siège social est sis à 6000 Charleroi, boulevard Jacques Bertrand 78, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0860.541.636, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 25 juin 2007. Considère comme liquidateurs de la société faillie, M. Karim Kacemi, domicilié à 6061 Montignies-sur-Sambre, rue Brigade Piron 324/1, et M. Laid Ramdani, domicilié à 6000 Charleroi, boulevard Jacques Bertrand 78. Ordonne la gratuité de la publication.

3303

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif de la faillite de la SPRL Karizma, dont le siège social est sis à 7170 Manage, rue Sainte-Catherine 33, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0867.217.117, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 5 décembre 2007. Considère comme liquidateur de la société faillie, M. Serdar Dogru, domicilié à 7170 Manage, rue Sainte-Catherine 33. Ordonne la gratuité de la publication. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1940)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif, de la faillite de la SPRL P & A Services, dont le siège social est sis à 6000 Charleroi, avenue Général Michel 1/E, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0465.271.287, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 18 juin 2007. Considère comme liquidateur de la société faillie, M. Mustapha Hamri, domicilié en Espagne, 003300 Crevillente (Alicante), Saint-Vincent-Ferrer 31. Ordonne la gratuité de la publication. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1941)

Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1936)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif, de la faillite de la SPRL Opalis, dont le siège social était sis à 7130 Binche, rue des Récollets 3, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0881.089.305, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 10 décembre 2007. Considère comme liquidateur de la société faillie, M. Olivier Bara, domicilié à 7130 Binche, avenue Wanderpepen 78.

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif, de la faillite de SPRL Jean Michotte, dont le siège social était sis à 6200 Châtelineau, rue de Gilly 167, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0421.193.004, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi en date du 9 février 2004. Considère comme liquidateur de la société faillie M. Rodolphe Michotte, domicilié à 6200 Châtelineau, rue de Gilly 167bis. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1942)

Ordonne la gratuité de la publication. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1937)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif de la faillite de la SPRL Location, dont le siège social est sis à 6120 Nalinnes, rue d’Ham-sur-Heure 32, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0457.096.662, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 8 décembre 2004. Considère comme liquidateur de la société faillie, Me Philippe Mathieu, domicilié à 6000 Charleroi, quai de Brabant 12. Ordonne la gratuité de la publication. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1938)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif de la faillite de la SPRL Salki Motor, dont le siège social est sis à 6240 Farciennes, rue Albert Ier 115, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0861.324.564, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi, en date du 16 octobre 2007. Considère comme liquidateur de la société faillie, M. Selver Salki, domicilié à 6250 Pont-de-Loup, rue Auguste Scohy 228. Ordonne la gratuité de la publication. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1939)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif, de la faillite de SA Anciens Ets Bultez, en liquidation, dont le siège social était sis à 6040 Jumet, rue Joseph Wauters 93, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi en date du 7 octobre 1996. Considère comme liquidateur de la société faillie M. Jean-Michel Bultez, domicilié à 6110 Montigny-le-Tilleul, rue des Ronces 41. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1943)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé un jugement de clôture, pour insuffisance d’actif, de la faillite de SPRL Espace Autos, dont le siège social était sis à 7130 Binche, avenue Marie-José 88B, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0462.385.934, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi en date du 6 juin 2007. Considère comme liquidateur de la société faillie M. Serano Spellanzon, domicilié à 7130 Binche, avenue Marie-José 90. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1944)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture, par liquidation, des opérations de la faillite de la SPRL Resto Le 1815, dont le siège social est sis à 7134 Peronnes-lez-Binche, avenue Leopold III, 38, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0462.088.006, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi en date du 3 octobre 2006.

3304


Considère comme liquidateurs de la société faillie M. Enzo Scifo, domicilié à 1420 Braine-l’Alleud, drève du Bois de Mai 18 et M. Roberto Salibba, domicilié à 7134 Binche, (section de Ressaix), rue Evence 61B. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1945)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture, par liquidation, des opérations de la faillite de la SPRL U.C.E., dont le siège social est sis à 6220 Fleurus, rue de Fleurjoux 53B, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0437.131.488, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi en date du 20 février 2006.

Tribunal de commerce de Liège

Par jugement du 17 décembre 2008, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, par liquidation, la faillite de M. Joao Capeto Tores, boulevard de Douai 29/0002, à 4030 Liège, inscrit à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le numéro 0723.195.673, déclaré en faillite par jugement du tribunal de commerce de Liège, du 3 mars 2003. Le failli a été déclaré excusable. Le curateur désigné dans cette faillite était Me Béatrice Versie, avocat, rue Lambert-le-Bègue 9, à 4000 Liège. (Signé) B. Versie, curateur. (1950)

Considère comme liquidateur de la société faillie M. Christiano d’Addario, domicilié à 6220 Fleurus, rue de Fleurjoux 215. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1946)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture, par liquidation, des opérations de la faillite de la SA Transrécupération, dont le siège social est sis à 6141 Forchies-la-Marche, rue Lieutenant Tasse 217, déclarée par jugement de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi en date du 10 juin 1997. Considère comme liquidateur de la société faillie M. Claude Reinquet, domicilié à 6141 Forchies-la-Marche, rue Lieutenant Tasse 217. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1947)

Par jugement du 13 janvier 2009, la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a prononcé la clôture, par liquidation, des opérations de la faillite de M. Pascal Cosyns, né le 11 février 1977, domicilié à 6040 Jumet, rue Paul Janson 54, déclarée par jugement de la chambre des vacations du tribunal de commerce de Charleroi en date du 22 août 2000. Déclare M. Pascal Cosyns excusable. Pour extrait conforme : le greffier délégué, (signé) M.-L. Devillers. (1948)

Par jugement du 13 janvier 2009 de la première chambre du tribunal de commerce de Charleroi a déclaré, sur aveu, la faillite de la SPRL Euro Construct, dont le siège social est sis à 6060 Charleroi (section de Gilly), rue des Hayettes 97, enregistrée à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0462.988.918. Curateur : Me Pierre Lemaire, avocat au barreau de Charleroi et dont le cabinet est sis à 6000 Charleroi, rue Tumelaire 65. Juge-commissaire : M. Marcel Balsat. La date provisoire de cessation des paiements est fixée au 12 janvier 2009. Les créanciers sont invités à déposer leurs créances au greffe du tribunal de commerce avant le 10 février 2009. Le curateur déposera au greffe du tribunal de commerce, au plus tard le 9 mars 2009, le premier procès-verbal de vérification des créances. Accorde d’office la gratuité de la procédure sur pied de l’article 666 du Code judiciaire. Les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli sont invitées à en faire déclaration au greffe conformément à l’article 72ter de la loi du 8 août 1997 sur les faillites. Pour extrait M.L. Devillers.

conforme :

le

greffier

adjoint

délégué,

(signé) (1949)

Par jugement du 17 décembre 2008, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, par liquidation, la faillite de la SPRL Emetal, ayant son siège social à 4000 Liège, quai de Rome 49B/041, inscrite à la BanqueCarrefour des Entreprises sous le n° 0421.948.515. Le même jugement a donné décharge au curateur de sa mission et a déclaré la société inexcusable. Le même jugement a prononcé la dissolution de la société faillie et la clôture immédiate de sa liquidation. Le curateur, (signé) J.-M. Rikkers. (1951)

Avis rectificatif Au Moniteur belge du 14 janvier 2009, deuxième édition, page 1609, avis n° 1151, concernant la faillite de la SPRL DDR Construct, prière de lire : « SPRL DDR Construct », au lieu de : « SPRL DRR Construct ». (1952)

Tribunal de commerce de Nivelles

Par jugement du tribunal de commerce de Nivelles du 12 janvier 2009, a été déclarée ouverte, sur citation, la faillite de Conti SA, rue de la Tasnière 6, 1360 Perwez, n° B.C.E. 0436.229.883. Juge-commissaire : M. De Volder, Eric. Curateur : Me Jossart, Dominique, avocat à 1410 Waterloo, chaussée de Louvain 241. Date limite du dépôt des créances : dans les trente jours de la date de la faillite. Dépôt par la curatelle du premier procès-verbal de vérification des créances au greffe au plus tard le 2 mars 2009. Dit que les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe, conformément à l’article 72ter de la loi sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière en chef, (signé) M.P. Leleux. (1953)

Par jugement du tribunal de commerce de Nivelles du 12 janvier 2009, a été déclarée ouverte, sur citation, la faillite de Atelier général de Réparations, avenue Valentin Tondeur 3, 1410 Waterloo, n° B.C.E. 0416.667.260. Juge-commissaire : M. Roisin, Guy. Curateur : Me Leplat, Gérard, avocat à 1410 Waterloo, chaussée de Louvain 241. Date limite du dépôt des créances : dans les trente jours de la date de la faillite. Dépôt par la curatelle du premier procès-verbal de vérification des créances au greffe au plus tard le 2 mars 2009.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Dit que les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe, conformément à l’article 72ter de la loi sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière en chef, (signé) M.P. Leleux. (1954)

Par jugement du tribunal de commerce de Nivelles du 12 janvier 2009, a été déclarée ouverte, sur aveu, la faillite de S.J. & Partners SPRL, dénom. Coif’in, chaussée de Bruxelles 12, 1310 La Hulpe, n° B.C.E. 0476.367.394, activité : salon de coiffure. Juge-commissaire : M. Roisin, Guy. Curateur : Me Leplat, Gérard, avocat à 1410 Waterloo, chaussée de Louvain 241.

3305

Juge-commissaire : M. Roisin, Guy. Curateur : Me Speidel, Marc-Alain, avocat à 1380 Lasne, chaussée de Louvain 523. Date limite du dépôt des créances : dans les trente jours de la date de la faillite. Dépôt par la curatelle du premier procès-verbal de vérification des créances au greffe au plus tard le 2 mars 2009. Dit que les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe, conformément à l’article 72ter de la loi sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière en chef, (signé) M.P. Leleux. (1958)

Date limite du dépôt des créances : dans les trente jours de la date de la faillite. Dépôt par la curatelle du premier procès-verbal de vérification des créances au greffe au plus tard le 2 mars 2009. Dit que les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe, conformément à l’article 72ter de la loi sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière en chef, (signé) M.P. Leleux. (1955)

Par jugement du tribunal de commerce de Nivelles du 12 janvier 2009, a été déclarée ouverte, sur citation, la faillite de Plafonds Line SPRL, chaussée de Bruxelles 323/12, 1410 Waterloo, n° B.C.E. 0866.319.866. Juge-commissaire : M. De Volder, Eric. Curateur : Me Delcourt, Benoit, avocat à 1380 Lasne, chaussée de Louvain 523. Date limite du dépôt des créances : dans les trente jours de la date de la faillite. Dépôt par la curatelle du premier procès-verbal de vérification des créances au greffe au plus tard le 2 mars 2009. Dit que les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe, conformément à l’article 72ter de la loi sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière en chef, (signé) M.P. Leleux. (1956)

Par jugement du tribunal de commerce de Nivelles du 12 janvier 2009, a été déclarée ouverte, sur aveu, la faillite de Media News Diffusion SPRL, avenue de la Bonne Fosse 32, 1420 Brainel’Alleud, n° B.C.E. 0451.295.864, activité : distribution, vente et transport de journaux. Juge-commissaire : M. Roisin, Guy. Curateur : Me Speidel, Marc-Alain, avocat à 1380 Lasne, chaussée de Louvain 523.

Par jugement du tribunal de commerce de Nivelles du 12 janvier 2009, a été déclarée ouverte, sur aveu, la faillite de Un Amour de Coccinelle SPRL, rue de Genleau 1B, 1380 Lasne, n° B.C.E. 0872.329.215, activité : magasin spécialisé de jeux et jouets. Juge-commissaire : M. Roisin, Guy. Curateur : Me Speidel, Marc-Alain, avocat à 1380 Lasne, chaussée de Louvain 523. Date limite du dépôt des créances : dans les trente jours de la date de la faillite. Dépôt par la curatelle du premier procès-verbal de vérification des créances au greffe au plus tard le 2 mars 2009. Dit que les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe, conformément à l’article 72ter de la loi sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière en chef, (signé) M.P. Leleux. (1959)

Tribunal de commerce de Verviers

Faillite : société privée à responsabilité limitée Cegatrans, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0456.638.386, dont le siège social est établi à 4837 Baelen (LG.), rue de la Station 28, pour une entreprise de transport routier de marchandises. Faillite déclarée par jugement du 25 juin 1998. Curateur : Me Jean-Luc Ransy. Par jugement du 8 janvier 2009, le tribunal de commerce de Verviers a clôturé la faillite préqualifiée par liquidation. Liquidateur (conformément à l’article 185 du Code des sociétés) : Mme Lydia Gatta, rue des Ecoles 75, 4830 Limbourg. Le greffier en chef, (signé) Marc Duysinx. (1960)

Date limite du dépôt des créances : dans les trente jours de la date de la faillite. Dépôt par la curatelle du premier procès-verbal de vérification des créances au greffe au plus tard le 2 mars 2009. Dit que les personnes physiques qui se sont constituées sûreté personnelle du failli, ont le moyen d’en faire déclaration au greffe, conformément à l’article 72ter de la loi sur les faillites. Pour extrait conforme : la greffière en chef, (signé) M.P. Leleux. (1957)

Faillite : « Le Site du Moulin », Maréchal, Jean-Pierre, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0652.596.994, dont le siège social est établi à 4980 Trois-Ponts, Brume 12, pour l’exploitation d’un camping « Le Site du Moulin ». Faillite déclarée par jugement du 27 octobre 2005. Curateur : Me Jacques Thiry.

Par jugement du tribunal de commerce de Nivelles du 12 janvier 2009, a été déclarée ouverte, sur aveu, la faillite de Business Device SPRL, dénom. DH Connexion, faubourg Saint-Anne 2B, 1400 Nivelles, établissements situés à 1070 Bruxelles, rue de Formanoir 8, et à 1310 La Hulpe, avenue des Combattants 70, n° B.C.E. 0869.746.936, activité : commerce de gsm.

Par jugement du 8 janvier 2009, le tribunal de commerce de Verviers a clôturé par liquidation la faillite préqualifiée. Par le même jugement « Le Site du Moulin » M. Maréchal, JeanPierre, a été déclaré excusable. Le greffier en chef, (signé) Marc Duysinx. (1961)

3306


Faillite : H.G.P.C. société privée à responsabilité limitée, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0454.458.460, dont le siège social est établi à 4960 Malmedy, rue Devant les Grands Moulins 9, pour une entreprise de plafonnage. Faillite déclarée par jugement du 6 juin 2006. Curateur : Me Pierre Schmits. Par jugement du 8 janvier 2009, le tribunal de commerce de Verviers a clôturé la faillite préqualifiée par liquidation. Liquidateur (conformément à l’article 185 du Code des sociétés) : M. Guy Huberty, rue Haute Vaulx 35/E2, 4960 Malmedy. Le greffier en chef, (signé) Marc Duysinx. (1962)

Faillite : Rech Nathalie « Le Celtic », inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le numéro 0866.931.065, domicilié à 4960 Malmedy, Chemin-Rue 19, pour l’exploitation d’un débit de boissons « Le Celtic », exercé au domicile.

De Loose, Martine Yvonne Georges, geboren te Sint-Niklaas op 10 februari 1974, wonende te 9921 Lovendegem, Neerstraat 38. Rechter-commissaris : de heer Freddy Colle. Datum staking van de betalingen : 7 januari 2009. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 10 februari 2009. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curator : Mr. Guido Aerts, advocaat, kantoorhoudende te 9000 Gent, Voskenslaan 420. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (1965)

Faillite déclarée par jugement du 6 juillet 2006. Curateur : Me Dominique Legrand. Par jugement du 8 janvier 2009, le tribunal de commerce de Verviers a clôturé la faillite préqualifiée pour insuffisance d’actif. Par le même jugement « Le Celtic », Mme Rech, Nathalie, a été déclarée excusable. Le greffier en chef, (signé) Marc Duysinx. (1963)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 13 januari 2009, derde kamer, op bekentenis, werd het faillissement vastgesteld inzake Imal NV, patrimoniumvennootschap, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9040 Gent (Sint-Amandsberg), Schuurstraat 15, en hebbende als ondernemingsnummer 0428.734.357. Rechter-commissaris : de heer Antoine Combes. Datum staking van de betalingen : 11 november 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 10 februari 2009.

Rechtbank van koophandel te Gent

Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 27 februari 2009.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 13 januari 2009, derde kamer, op bekentenis, werd het faillissement vastgesteld inzake Bastiaen Algemene Bouwonderneming NV, bouwonderneming, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9880 Aalter, Oostmolenstraat 14, hebbende als ondernemingsnummer 0425.174.754.

De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.).

Rechter-commissarissen : de heren E. De Lariviere & P. Van Der Wulst. Datum staking van de betalingen : 12 januari 2009. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 10 februari 2009.

De curator : Mr. Walter Moens, advocaat, kantoorhoudende te 9000 Gent, Burggravenlaan 1. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (1966)

Rechtbank van koophandel te Gent

Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curatoren : Mr. Jan De Buck, advocaat, kantoorhoudende te 9000 Gent, Kouter 188, en Mr. Hilde De Boever, advocaat, kantoorhoudende te 9860 Scheldewindeke, Stationsstraat 23. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (1964)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 13 januari 2009, derde kamer, op bekentenis, werd het faillissement vastgesteld inzake : Daeleman-De Loose, vennootschap onder firma, goederenvervoer, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9921 Lovendegem, Neerstraat 38, hebbende als ondernemingsnummer 0877.997.478; de hoofdelijk aansprakelijke vennoten werden tevens in faling verklaard, zijnde : Daeleman, Stefan Simon Julien, geboren te Gent op 3 februari 1974, zelfstandige, wonende te 9921 Lovendegem, Neerstraat 38, en hebbende als ondernemingsnummer 0587.924.621;

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 13 januari 2009, derde kamer, op bekentenis, werd het faillissement vastgesteld inzake BDS-Invest NV, holdingvennootschap, met maatschappelijke zetel gevestigd te 9880 Aalter, Oostmolenstraat 14, hebbende als ondernemingsnummer 0464.033.449. Rechter-commissarissen : de heren E. De Lariviere & P. Van Der Wulst. Datum staking van de betalingen : 13 juli 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401/E, 9000 Gent, vóór 10 februari 2009. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curatoren : Mr. Jan De Buck, advocaat, kantoorhoudende te 9000 Gent, Kouter 188, en Mr. Hilde De Boever, advocaat, kantoorhoudende te 9860 Scheldewindeke, Stationsstraat 23. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (1967)

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Rechtbank van koophandel te Oudenaarde

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde, tweede kamer, d.d. 15 januari 2009, werd, op bekentenis, het faillissement uitgesproken van de heer Verhaeghe, Lieven Jerome, geboren te Zottegem op 4 februari 1961, wonende te 9620 Zottegem, Paddestraat 154, met ondernemingsnummer 0649.187.841, handeldrijvende onder de benaming De Moriaan, met als activiteit de uitbating van een taverne-restaurant. Rechter-commissaris : Wachtelaer, E. Curatoren : Mr. Van Der Schelden, J., advocaat te 9700 Oudenaarde, Voorburg 3, en Mr. De Vuyst, J., advocaat te 9400 Ninove (Voorde), Brakelsesteenweg 639. Datum staking van betaling : 13 januari 2009, zijnde de datum opgegeven in de akte aangifte van staking van betaling. Indienen van de schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend ter griffie van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde, vóór 15 februari 2009. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden ter griffie van de rechtbank van koophandel te Oudenaarde : op dinsdag 3 maart 2009, de daaropvolgende processen-verbaal van verificatie zullen door de curator neergelegd worden op 3 juli 2009, 3 november 2009, 3 maart 2010 en 3 juli 2010. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidsstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding moeten de natuurlijke personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en patrimonium is (art. 72bis en 72ter Fail.W.). Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier, (get.) Fostier, Marijke. (1968)

Rechtbank van koophandel te Tongeren

3307

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 18 december 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 15 november 2004, op naam van Vrabo Bouwonderneming Quadflieg GCW, te 3630 Maasmechelen, Loobronstraat 55, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. RPR/ondernemingsnummer 0478.056.580. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaars worden beschouwd : Quadflieg, Wendy, te 3630 Maasmechelen, Loobronstraat 55. Dossiernummer : 4381. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans. (1971)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 18 december 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 24 april 2006, op naam van Viva La Vita BVBA, te 3680 Maaseik, Marktstraat 1, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. RPR/ondernemingsnummer 0464.585.953. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaars worden beschouwd : Brans, Serge, p/a de heer procureur des Konings, te 3700 Tongeren, Piepelpoel 12. Dossiernummer : 4680. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans. (1972)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 18 december 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 31 januari 2005, op naam van Reto BVBA, in vereffening, te 3700 Tongeren, Heurstraat 34, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. RPR/ondernemingsnummer 0463.096.608.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 18 december 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 25 juni 2007, op naam van Winters, Patricia, te 3680 Maaseik, Kempenweg 4/4, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. RPR/ondernemingsnummer 0884.979.696.

De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaars worden beschouwd : Mr. Gerkens, A., te 3740 Bilzen, Demerlaan 21/1.

De gefailleerde werd verschoonbaar verklaard.

Dossiernummer : 4428.

Dossiernummer : 4944. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans.

Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans. (1973) (1969)

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 18 december 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 16 januari 2006, op naam van Transponet International, te 3730 Hoeselt, Industrielaan 35, gesloten verklaard bij gebrek aan actief.

Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 18 december 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 16 september 2002, op naam van Bouwwerken Lorenzo BVBA, te 3600 Genk, Rootenstraat 25/15, gesloten verklaard bij vereffening. RPR/ondernemingsnummer 0466.690.754.

RPR/ondernemingsnummer 0444.814.086.

De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard.

De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaars worden beschouwd :

De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaars worden beschouwd :

Edmont Puissant, te 3590 Diepenbeek, Ganzebroekstraat 16.

Mele, Lorenzo, te 3600 Genk, Gierenshof 14.

Dossiernummer : 4602. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans.

Dossiernummer : 3962. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans. (1970)

(1974)

3308


Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren van 18 december 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 3 juli 2006, op naam van De Gouden Adelaar BVBA, te 3730 Hoeselt, Groenstraat 40, gesloten verklaard bij vereffening.

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Arezzo NV, Zielestraat 24, 2275 Lille, kleinhandel in kleding, met ondernemingsnummer 0477.326.112, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Vandekerckhove.

RPR/ondernemingsnummer 0474.106.702. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaars worden beschouwd : Luc Wagemans, te 3730 Hoeselt, Groenstraat 40/A.

Curator : advocaat De Ferm, Ringlaan 138, 2170 Merksem (Antwerpen). Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009. Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009.

Dossiernummer : 4749. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans. (1975)

De rechtbank van koophandel te Tongeren heeft bij vonnis van 15 januari 2009, op dagvaarding, het faillissement uitgesproken van Malpertuus BVBA, te 3640 Kinrooi, Neeroetersesteenweg 1. Ondernemingsnummer 0472.599.539. Handelswerkzaamheid : uitbating van een café/taverne. Als curatoren werden aangesteld Mrs. Mailleux, Bernard; Ruysschaert, Felix en Bernaerts, Mark, 18e Oogstwal 37/1, te 3700 Tongeren.

De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1979)

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Bayelou Music BVBA, Den Brand 39, 2300 Turnhout, muziekproductie, met ondernemingsnummer 0453.461.142, failliet verklaard, op bekentenis.

Het tijdstip van staking van betaling werd vastgesteld op 18 november 2008.

Rechter-commissaris : de heer Nuyens.

De schuldvorderingen dienen uiterlijk op 14 februari 2009 neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel te Tongeren, Kielenstraat 22, bus 4.

Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009.

Sluiting van het proces-verbaal van nazicht van de schuldvorderingen heeft plaats op 5 maart 2009, om 11 uur, in de raadkamer van de rechtbank van koophandel te Tongeren, Kielenstraat 22, bus 4, gelijkvloers, zaal C. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (onder meer de borgen van de gefailleerde), kunnen hiervan ter griffie een verklaring neerleggen overeenkomstig art. 72ter Fail.W. Ref. rechtbank : PD 5293. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) W. Meurmans. (1976)

Rechtbank van koophandel te Turnhout

Curator : advocaat Van Gompel, Dorp 8, 2360 Oud-Turnhout. Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1980)

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde De Heihoeve BVBA, Strandweg 3, 2275 Lille, taverne, met ondernemingsnummer 0455.190.118, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Boiy.

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd het faillissement van de genaamde Jacobs, Gunter, geboren op 26 september 1975, Doffen 83, te 2250 Olen, afgesloten. Ondernemingsnummer 0886.246.339.

Curator : advocaat 2230 Herselt.

Arnauts-Smeets,

Aarschotsesteenweg

7,

Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009. Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009.

Sluiting bij gebrek aan voldoende actief. De gefailleerde werd verschoonbaar verklaard. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (1977)

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd het faillissement van de genaamde APC MMO Beheer en Exploitatie BVBA, steenweg op Diest 86, 2300 Turnhout, afgesloten. Ondernemingsnummer 0466.535.851. Sluiting bij gebrek aan voldoende actief.

De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1981)

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Lijsa BVBA, Victoriestraat 45, 2300 Turnhout, cadeaushop, met ondernemingsnummer 0866.205.545, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Van Brecht.

Vereffenaar : Oosterwaal, Wilhelmus.

Curator : advocaat Piedfort, Denefstraat 102, 2275 Gierle.

Laatst gekend adres : Vlijmen (Nederland), Grote Kerk 4. De griffier : (get.) L. Verstraelen.

Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009. (1978)

Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1982)

3309

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde X-TRA NV, Welvaartstraat 14/1, bus 1, 2200 Herentals, logistiek, met ondernemingsnummer 0467.258.797, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Van Brecht. Curatoren : advocaten Devos & Naulaerts, Diestseweg 155, 2440 Geel. Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009. Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009.

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Beerlandt, JeanPaul, uitbating te 2431 Laakdal, Grote Steenweg 12, geboren op 11 maart 1964, Overstraat 94, bus 2, 3290 Diest, taverne « Het Laak », met ondernemingsnummer 0887.817.838, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curator : advocaat Heylen, Langstraat 128B, 2270 Herenthout.

Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1986)

Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009. Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1983)

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Luch & Dinner Louis BVBA, Herentalsesteenweg 72, 2460 Lichtaart, restaurant, met ondernemingsnummer 0877.603.144, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Nuyens. Curator : advocaat Van Overstraeten, Jacob Smitslaan 52, 2400 Mol.

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Claessens, Mathieu, geboren op 1 juni 1975, Hazenhout 25, 2440 Geel, smeden van metaal, met ondernemingsnummer 0697.426.733, failliet verklaard, op dagvaarding O.M. Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curator : advocaat Verreyt, Vaartstraat 72, 2440 Geel. Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009. Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1987)


Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Korreli BVBA, Steenweg op Zevendonk 215, 2300 Turnhout, bouwwerkzaamheden, met ondernemingsnummer 0888.800.805, failliet verklaard, op dagvaarding. Rechter-commissaris : de heer Nuyens. Curatoren : advocaten De Chaffoy & Plessers, De Merodelei 37, 2300 Turnhout. Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009. Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009.

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Stroobants, Daniel, geboren op 7 mei 1966, Renderstraat 118, 2260 Westerlo, bouwwerken, met ondernemingsnummer 0633.403.268, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Van Brecht. Curator : advocaat Roefs, Bisschopslaan 31, 2340 Beerse.



Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Ketelaars BVBA, Grouwelstraat 9, 2382 Poppel, vervaardiging van kunststofelementen voor de bouw, met ondernemingsnummer 0863.791.631, failliet verklaard, op dagvaarding. Rechter-commissaris : de heer Gilis. Curator : advocaat Bruurs, Alphenseweg 12, 2387 Baarle-Hertog. Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009.

3310


Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009.

Régime matrimonial − Huwelijksvermogensstelsel


Aux termes d’un acte reçu par le notaire Olivier Verstraete à Auderghem, le 7 janvier 2009, M. Yilmaz, Selim, né à Saint-Josse-ten-Noode, le 28 mai 1973, et son épouse, Mme Graeven, Valérie Gaëlle Monique, née à Verviers le 5 novembre 1976, domiciliés à 1160 Auderghem, rue Albert Meunier 57, mariés sous le régime de la séparation de biens pure et simple aux termes de leur contrat de mariage, reçu par le notaire Paul Dauwe à Auderghem, à l’intervention du notaire Patrick Van Oudenhove à Sint-Pieters-Leeuw, en date du 8 septembre 2005, ont apporté la modification suivante à leurs conventions matrimoniales : a) Adjonction d’une société d’acquêts limitée, accessoire à leur régime de séparations de biens.

Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 13 januari 2009, werd de genaamde Dico BVBA, Peperstraat 7, 2470 Retie, bemiddeling bij de aankoop, verkoop en verhuur van onroerend goed, met ondernemingsnummer 0422.356.905, failliet verklaard, op dagvaarding O.M. Rechter-commissaris : de heer Sleebus.

b) Apport par M. Selim Yilmaz, à la société d’acquêts limitée, du bien suivant qui lui était propre : commune d’Auderghem, une maison sise rue Albert Meunier 57. c) Apport d’une dette propre à M. Selim Yilmaz, étant un crédit hypothécaire contracté en dae du 23 mai 2006 auprès de la SA Fortis Banque, à Bruxelles et de la SA FB Assurances, à Bruxelles pour un montant principal de 210 000 EUR.

Curator : advocaat Somers, Bisschopslaan 24, 2340 Beerse.

d) Clause de partage alternatif de la société d’acquêts limitée.

Tijdstip van ophouding van betaling : 13 januari 2009.

Pour extrait analytique conforme : (signé) Olivier Verstraete, notaire. (1992)

Indiening van schuldvorderingen : vóór 10 februari 2009. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 24 februari 2009. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De hoofdgriffier : (get.) L. Coomans. (1990)

Il résulte d’un acte reçu par le notaire Pierre-Philippe Debauche, à La Louvière, le 4 décembre 2008, que M. Islamallah Elatrech, né à Rogba Tataouine (Tunisie) le 17 novembre 1978, et son épouse, Mme Chantal Odette Renée Andrée Laurent, née à La Louvière le 28 octobre 1954, demeurant ensemble à La Louvière, avenue de la Mutualité 106, respectivement de nationalité tunisienne et belge. Mariés en Tunisie devant l’officier de l’Etat-civil de la ville de Monastir le 2 février 2006. Ont déclaré modifier leur régime matrimonial, étant mariés sous le régime légal tunisien à défaut de contrat de mariage. La modification emporte résiliation pure et simple de leur ancien régime matrimonial et, en remplacement de celui-ci, adoption du régime de la séparation de biens tel qu’établi par le droit belge.

Dissolution judiciaire — Gerechtelijke ontbinding Tribunal de commerce de Bruxelles

Pour extrait conforme : (signé) Pierre-Philippe Debauche, notaire à La Louvière. (1993)

Le tribunal de commerce de Roubaix Tourcoing (France) a, par jugement du 4 novembre 2008, prononcé la liquidation judiciaire de la SA Illochroma Groupe, ayant son siège social à 1180 Uccle, rue du Château d’Or 13, numéro d’entreprise 0887.564.648. Désigne comme liquidateur judiciaire Me Theetten, Jérome, avocat. Pour extrait conforme : le greffier en chef, Eylenbosch, J.-M. (1991)


De rechtbank koophandel te Roubaix Tourcoing (Frankrijk) heeft, bij vonnis van 4 november 2008, de gerechtelijke vereffening uitgesproken van de NV Illochroma Groupe, met maatschappelijke zetel gevestigd te 1180 Ukkel, Gulden Kasteelstraat 13, ondernemingsnummer 0887.564.648. Stelt aan als gerechtelijk vereffenaar Mr. Theetten, Jérome, advocaat. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, Eylenbosch, J.-M. (1991)

Par acte du 16 décembre 2008, reçu par le notaire Marie-France Lembourg à Boussu (ex Hornu), M. Hoyois, Louis, et son épouse, Mme Renard, Monique Jeanne Emilie, domciliés à Boussu, rue Albert Delcourt 58, mariés sous le régime légal de communauté à défaut d’avoir fait précéder leur union à Boussu, le 19 septembre 1964, d’un contrat de mariage, ont déclaré modifier leur régime matrimonial notamment par l’apport par M. Hoyois, au patrimoine commun d’un immeuble propre sis à Boussus (ex Hornu), place François Quinchon 19, cadastré actuellement section C, numéro 348, A 22, pour un are soixante centiares. Pour extrait conforme : (signé) Marie-France Lembourg, notaire. (1994)

Extrait des conventions matrimoniales modificatives passées entre M. Joyeux, Jean-Claude Georges Marcel Victor, né à Liège le 12 juin 1946, et son épouse, Mme Lebrun, Jacqueline Marie Paule Ghislaine, née à Villers-en-Fagne le 12 septembre 1947, domiciliés à Beyne-Heusay, rue de la Campagne 3. Dressé en exécution des articles 1395 et 1396 du Code civil pour être notifié à l’officier de l’état civil du lieu du mariage, au notaire détenteur de la minute du contrat de mariage modifié, et pour être publié par extrait au Moniteur belge.

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD De ces conventions matrimoniales modificatives, reçues par nous, Louis Urbin-Choffray, notaire à Esneux, en date du 8 janvier 2009, enregistrées à Aywaile, le 13 janvier 2009, volume 267, folio 42, case 13, il résulte que M. et Mme Joyeux-Lebrun, se sont mariés à Vivegnis le 3 novembre 1976. Leur union avait été précédée d’un contrat de mariage dressé par le notaire Yves Guillaume à Liège, le 27 octobre 1976, contenant adoption du régime de la séparation des biens. Les époux ont déclaré modifier le régime matrimonial en adoptant les dispositions suivantes : Adoption du régime de communauté universelle tel qu’il est organisé par l’article 1526 du Code civil. Le patrimoine commun comprendra tous leurs biens, tant meubles qu’immeubles, présents et futurs, à l’exception de ceux qui ont un caractère personnel et des droits exclusivement attachés à la personne et supportera toutes les dettes présentes et futures contractées par les deux époux ou l’un d’eux. Suppression des comptes de reprises et récompenses, par dérogation à l’article 1430 du Code civil. En cas de dissolution de la communauté par le décès de l’un des époux attribution du patrimoine commun en pleine propriété à l’époux survivant (qu’il y ait ou non des enfants nés du mariage). Pour extrait analytique conforme : (signé) Louis Urbin-Choffray, notaire à Esneux. (1995)

3311

M. Boeur, Raphaël Arsène Joseph, né à Vaux-lez-Rosières le 8 juillet 1922, et son épouse, Mme Baijot, Madeleine Judith Madeleine Ghislaine, née le 6 mars 1925, à Libramont-Chevigny, domicilié à 6800 Libramont-Chevigny (Recogne), rue de Neufchâteau 21, ont signé un contrat modificatif de leur régime matrimonial, dressé par acte reçu par le notaire Maus de Rolley, à Neufchâteau, le 9 décembre 2008, contrat contenant notamment apports de biens propres à leur patrimoine commun, sans que le régime matrimonial soit par ailleurs modifié. (Signé) H. Maus de Rolley, notaire. (1999)

D’un acte reçu le 19 décembre 2008, par Me Philippe Ravet, notaire à la résidence de Jemeppe-sur-Sambre, enregistré à Gembloux, le 24 décembre suivant volume 589, folio 62, case 1, il résulte que M. Heylens, Pierre Pol Bernard Ghislain, né à Namur le 17 juillet 1965 (RN 650717-151-74), et son épouse, Mme Timmermans, Nathalie Nicole Julienne Ghislaine, née à Liège le 17 octobre 1963 (RN 631017-242-59), demeurant ensemble et domiciliés à Spy, rue de Temploux 39. Ont déclaré vouloir apporter des modifications à leur régime matrimonial. Pour extrait : conforme à la minute en notre possession et délivré par le notaire Philippe Ravet, prénommé le 15 janvier 2009. (Signé) Ph. Ravet, notaire. (2000)

M. Thiry, Cédric Patrick Michel, né à Arlon le 29 mars 1982, et son épouse, Mme Mernier, Kathy Michelle Doris, née à LibramontChevigny le 3 novembre 1982, domiciliés à 6840 Neufchâteau (Offaing), Haut Faing 19, mariés sous le régime légal, à défaut de contrat de mariage, ont, signé un contrat modificatif de leur régime matrimonial, dressé par acte reçu par le notaire Hubert Maus de Rolley à Neufchâteau, le 13 janvier 2009 (transformation du régime légale vers le régime de la séparation des biens pure et simple). (Signé) H. Maus de Rolley, notaire.

Les époux M. Demuynck, Marc Fernand André, né à Soignies le 29 juin 1958, et son épouse, Mme Vandermeiren, Brigitte Marie Berthe, née à Lessines le 3 mars 1961, demeurant et domiciliés ensemble à 7830 Graty, rue Bonne Haie 1, ont modifié leur régime matrimonial suivant acte reçu par le notaire Luc Thomas, à Ollignies (ville de Lessines), en date du 19 août 2004, comportant apport à la communauté d’un bien immeuble propre à Monsieur. (Signé) L. Thomas, notaire.

(1996)

(2001)

Mme Bodelet, Maryse Gabrielle Angèle, née à Bastogne le 30 avril 1975, et son époux, M. Bock, Philippe José Michel Ghislain, né à Bastogne le 16 décembre 1972, domiciliés à 66409 Vaux-sur-Sûre, Juseret 1, bte B.

Le 13 novembre 2008, a été rendu par le tribunal de première instance de Marche-en-Famenne, sous le numéro de répertoire 08/2739, rôles des requêtes 08-445-B, un jugement contenant homologation pure et simple de l’acte portant modification du régime matrimonial de M. Bosquet, Jacques Albert, plombier, né à Nassogne le 14 février 1955, et son épouse, Mme Anciaux, Véronique Léa Ghislaine, infirmière, née à Aye le 11 mai 1960, demeurant et domiciliés ensemble à 6950 Nassogne, rue de Lahaut 62, acte reçu par le notaire André Parmentier à Forrières (Nassogne), le 1er septembre 2008. Le contrat modificatif comporte adoption du régime de la séparation des biens.

Mariés sous le régime légal, à défaut de contrat de mariage, non modifié à ce jour. Ont signé un contrat modificatif de leur régime matrimonial, dressé par acte reçu par le notaire Hubert Maus de Rolley, à Neufchâteau, le 3 janvier 2009 (confirmation du régime légal, apport de biens immeubles propres).

(Signé) A. Parmentier, notaire. (2002)

(Signé) H. Maus de Rolley, notaire. (1997)

M. Dries, Jean-Marie Joseph Ghislain, né à Bastogne le 25 mai 1974, et son épouse, Mme Nelisse, Valérie Andrée Liliane, née le 10 mars 1975, à Libramont, domicilié à 6840 Neufchâteau, Longlier, rue de la Maladrie 2. Mariés sous le régime de la séparation de biens pure et simple en vertu de leur contrat de mariage reçu par le notaire Maus de Rolley, à Neufchâteau, le 20 septembre 1996, non modifié à ce jour, ont signé un contrat modificatif de leur régime matrimonial, dressé par acte reçu par le notaire Hubert Maus de Rolley, à Neufchâteau, le 23 décembre 2008 (confirmation du régime de séparations des biens, création d’une masse commune accessoire, apport de biens immeubles propres). (Signé) H. Maus de Rolley, notaire. (1998)

D’un acte reçu par Me Yves Somville, notaire de résidence à CourtSaint-Etienne, en date du 18 décembre 2008, il résulte que M. Danse, Benoît Christian Xavier, né à Etterbeek le 2 décembre 1961 (NN 611202267.68), et son épouse, Mme Vade Velde, Nathalie Térèse Martine, née à Soignies le 16 avril 1965 (NN 650416-040.97), domiciliés ensemble à Ottignies-Louvain-la-Neuve (section de Céroux-Mousty), avenue des Iris 77, qui ont contracté mariage à Enghien le 11 août 1990, ont apporté modification à leur régime matrimonial originaire arrêté par acte reçu par Me Xavier, Carly, notaire à Ixelles, en date du 11 juillet 1990 par la création d’une société d’acquêts accessoire à leur régime principal de la séparation de biens et qui reste celui de la séparation de biens et l’apport à la société créée par M. de biens immobiliers et d’avoirs bancaires ainsi que l’apport à la société créée par Mme d’un bien immobilier et d’avoirs bancaires. Pour extrait analytique conforme : (signé) Y. Somville, notaire. (2003)

3312


D’un acte reçu par Me Yves Somville, notaire de résidence à CourtSaint-Etienne, en date du 17 novembre 2008, il résulte que M. Pillariaux, Philippe Paul Albert Auguste, né à Ixelles le 6 octobre 1965 (NN 651006145-43), et son épouse, Mme Vandam, Isabelle Françoise Christiane, née à Ottignies le 18 mars 1967 (NN 670318-206-03), domiciliés et demeurant ensemble à Court-Saint-Etienne, drève des Deux Bois 18, qui ont contracté, mariage à Court-Saint-Etienne le 27 mai 1989, ont apporté modification à leur régime matrimonial originaire arrêté par acte reçu par mon prédécesseur, Me Max Somville, en date du 27 mai 1989, suite à l’apport par Mme Isabelle Vandam, d’un bien immobilier dans la société limitée originaire ainsi étendue suite à cet apport. Pour extrait analytique conforme : (signé) Y. Somville, notaire. (2004)

Aux termes d’un acte reçu par Me Jean-Louis Mertens, notaire à Leuze-en-Hainaut, le 14 janvier 2009, les époux Canseliet-Luc, ont délcaré maintenir le régime matrimonial de la communauté existant entre eux et modifier la clause de partage du patrimoine commun. L’acte contient en outre l’apport au patrimoine commun par M. Paul Canseliet du bien suivant qui lui est propre pour la totalité en pleine propriété : une maison avec dépendances et jardin sise rue Louis Socquet 11, à Schaerbek, cadastrée section B, numéro 399 S 12 pour une contenance de deux ares treize centiares. Pour extrait analytique conforme : (signé) J.-L. Mertens, notaire. (2005)

Par acte reçu par le notaire, Vincent Vandercam, de résidence à Templeuve, ville de Tournai, en date du 24 décembre 2008, M. Edouard Christian René Nicolas Leroy, consultant, né à Lille (France-Nord) le 15 juin 1968, et son épouse, Mme Fanny Hélène Marie Crepy, orthophoniste, née à Lille (France-Nord) le 6 décembre 1969, domiciliés ensemble à 7700 Mouscron, rue de la Bloquerie 94, ont déclaré modifier leur contrat de mariage contenant régime de la séparation de biens, en ajoutant y ajoutant une société d’acquêts accessoire et limitée et ont déclaré modifier la composition du patrimoine propre de M. Edouard Leroy, et la nouvelle société d’acquêts existant entre eux. Tournai-Templeuve, le 14 janvier 2008. Pour les requérants : (signé) Vincent Vandercam, notaire. (2006)

Aux termes de leurs conventions matrimoniales modificatives arrêtées devant le notaire Valérie Masson, de résidence à OttigniesLouvain-la-Neuve, en date du 22 décembre 2008, M. Fedrigo, Paolo Luigi, de nationalité italienne, né à Haine-Saint-Paul le 14 septembre 1963, et son épouse, Mme Herman, Florence Camille Francine Jeanne, née à Arlon le 10 janvier 1962, domiciliés ensemble à Floreffe, rue Arthur Patiny 63, ont adjoint à leur régime principal de séparation des biens, une société accessoire à laquelle, Mme Florence Herman précitée, a fait apport du bien propre suivant : Commune d’Ottignies-Louvain-la-Neuve, cinquième division à Louvain-la-Neuve : Le droit d’emphytéose portant sur le terrain d’assise et la pleine propriété des constructions : Dans un complexe immobilier érigé sur une parcelle de terrain étant le lot 5034 du plan de lotissement annexé à l’acte de division reçu par le notaire Philippe Jentges, à Wavre, en date du 15 mai 1975, étant un terrain sis clos des Trimousettes, d’une contenance de dix-sept ares trente-cinq centiares (17 a 35 ca), cadastré ou l’ayant été section B, partie du numéro 21/A : 1° septante-six millièmes dans le droit d’emphytéose grevant la parcelle prédécrite;

2° l’appartement-duplex type C1 gauche étant côté place de la butte 3, cadastré selon titre et selon extrait cadastral récent section B, numéro 21/T/7, ayant accès au clos des Trimousettes 3/103, comprenant : a) en propriété privative et exclusive : au niveau du bel-étage : une entrée, un hall, un water-closet, un local technique, un living avec escalier et sa cage, une cuisine avec évier, débarras et terrasse; au niveau du premier étage : l’escalier et le hall de nuit, trois chambres à coucher, une salle de bains, un water-closet et le vide sur le living; b) en copropriété et indivision forcée : — septante/millièmes dans les parties communes générales à l’exclusion des quotités dans le droit d’emphytéose grevant la parcelle prédécrite; — les cent-dix/millièmes dans les parties communes spéciales étant les divers gaines, tuyaux et égoûts du complexe d’appartements de type B et C. 3. L’emplacement de garage dénommé « G8 » ayant accès direct à la rue des Annettes, numéro 6, cadastré selon titre et selon extrait cadastral section B, numéro 21/H/8, pour une superficie de quatorze centiares (14 ca), comprenant : a) en propriété privative et exclusive : l’emplacement proprement dit avec sa porte; b) en copropriété et indivision forcée : — six/millièmes dans les parties communes générales à l’exclusion des quotités dans le droit d’emphytéose grevant la parcelle prédécrite. Tels que ces biens sont décrits dans l’acte de base reçu par le notaire Jean Remy, à Uccle, le 20 septembre 1979, transcrit au deuxième bureau des hypothèques de Nivelles le 9 novembre suivant, volume 1892, numéro 1. (Signé) V. Masson, notaire. (2007)

Uit een akte verleden voor notaris Hervé De Graef, te Mol, op 29 december 2008, geregistreerd te Mol, de 5 januari 2009, twee bladen, geen verzending, Register 5, deel 218, blad 83, vak 8. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00). De e.a. inspecteur, (get.) V. De Wit, blijkt dat : de heer Van Spreuwel, Martinus Jacobus Maria, geboren te Vessem (Nederland) op 25 februari 1957, van Nederlandse nationaliteit, en zijn echtgenote, Mevr. Creemers, Henriette, geboren te Neerpelt op 27 september 1955, samenwonende te 2490 Balen, Het Oud Blok 38, gehuwd te Peer, op 25 mei 1990, onder het regime van het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract, een wijziging aan hun huwelijksstelsel te hebben gebracht, inhoudende het inbrengen van een onroerend goed in de huwelijksgemeenschap, zonder dat hun huidig stelsel vereffend wordt. Voor de echtgenoten Van Spreeuwel-Creemers : (get.) Hervé De Graef, notaris. (2008)

Uit een akte verleden voor notaris Hervé De Graef, te Mol, op 30 december 2008, geregistreerd te Mol, de 5 januari 2009, twee bladen, geen verzending, register 5, deel 218, blad 83, vak 9. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00). De e.a. Inspecteur, (get.) V. De Wit, blijkt dat : de heer Bloemen, Frank, geboren te Mol op 15 juli 1968, en zijn echtgenote, Mevr. Van Hoof, Naddy Louisa Louis, geboren te Mol op 14 september 1968, samenwonende te 2400 Mol, Gasthuisstraat 20, gehuwd te Mol op 19 april 1996, onder het regime van het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract, een wijziging aan hun huwelijksstelsel te hebben gebracht, zijnde het aannemen van het stelsel van scheiding van goederen zoals geregeld door de artikels 1466 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Voor de echtgenoten Bloemen-Van Hoof : (get.) Hervé De Graef, notaris. (2009)


3313

Uit een akte verleden voor notaris Hervé De Graef, te Mol, op 30 december 2008, geregistreerd te Mol, de 5 januari 2009, twee bladen, geen verzending, register 5, deel 218, blad 83, vak 10. Ontvangen : vijfentwintig euro (S 25,00) De e.a. Inspecteur, (get.) V. De Wit, blijkt dat : de heer Caeyers, Guido Jozef Louisa, geboren te Mol op 16 januari 1959, en zijn echtgenote, Mevr. Ruts, Martine Joséphine Peter, geboren te Turnhout op 13 april 1962, samenwonende te 2400 Mol, Steenwegvennen 15, gehuwd te Mol op 29 oktober 1983, onder het regime van het wettelijk stelsel zonder huwelijkscontract, een wijziging aan hun huwelijksstelsel te hebben gebracht, inhoudende het inbrengen van een onroerend goed in de huwelijksgemeenschap, zonder dat hun huidig stelsel vereffend wordt.

Uit een akte verleden voor Mr. Koen De Puydt, notaris met standplaats te Asse, d.d. 22 december 2008, blijkt dat : de heer Van der Cruyssen, David Jan Maria, geboren te Dendermonde op 24 juli 1980, rijksregister nummer 80.07.24 425-02, en zijn echtgenote, Mevr. Verbesselt, Melissa Nicole Leon, geboren te Boom op 14 mei 1982, rijksregister nummer 82.05.14 444-20, samenwonende te 1785 Merchtem, Stationsstraat 80, bus 10, zijn overgegaan tot een minnelijke wijziging aan het huwelijksvermogensstelsel dat tussen hen bestaat, zijnde het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract. Een bouwgrond, gelegen te Asse, Oude Dendermondsebaan, werd vanuit het eigen vermogen van de heer Van der Cruyssen, David, ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen.

Voor de echtgenoten Caeyers-Ruts, (get.) Hervé De Graef, notaris. (2010)

Onderhavige akte werd geregistreerd als volgt : geboekt, zes blad(en), een verzending(en) te Asse-I, op 26 december 2008, boek 618, blad 95, vak 5. Ontvangen vijfentwintig euro. De ontvanger, Luc Dobbelaere.

Bij akte, verleden voor notaris Filip Segers, met standplaats te Weelde (gemeente Ravels), Moleneinde 14, op 14 januari 2009, werd het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Vredenberg, Willem Gerrit, geboren te Arnhem (Nederland) op 4 december 1930, en Mevr. Kiehl, Derkje Victoria, geboren te ’s Gravenhage (Nederland) op 8 december 1935, wonende te 2382 Poppel (gemeente Ravels), Gagellaan 3, gewijzigd bij toepassing van artikel 1394 BW zonder dat het stelsel zelf vereffend werd. Voor de verzoekers : de echtgenoten Vredenberg-Kiehll (get.) Filip Segers, notaris. (2011)

Bij akte verleden voor notaris Francis van Schoubroeck, te Herentals op 13 januari 2009, hebben de heer Leysen, Julien Maria August, geboren te Herentals op 3 april 1932, en zijne echtgenote, Mevr. Heyns, Maria Jozefa Joanna, geboren te Herentals op 27 juli 1932, samen wonende te Herentals, Lantaarnpad 18, een wijziging aan hun huwelijksstelsel ondertekend. Het wijzigend contract bevat het behoud van hun bestaand huwelijksvermogenstelsel en een inbreng door Mevr. Heyns, Maria Jozefa Joanna, van onroerende goederen in een vennootschap welke zij als aanhorigheid toevoegen aan hun contract van scheiding van goederen. (Get.) F. van Schoubroeck, notaris. (2012)

Bij akte, verleden voor notaris Francis van Schoubroeck, te Herentals, op 1 december 2008, hebben de heer Van Schoubroeck, Jozef Jan Magdalena Maria Thierry, geboren te Herentals op 21 maart 1929, en zijne echtgenote, Mevr. Van Doorn, Maria Theresia Joanna, geboren te Turnhout, Oude Vaartstraat 33, een wijziging aan hun huwelijksstelsel ondertekend. Het wijzigend contract bevat het behoud van hun bestaande huwelijksvermogenstelsel en een inbreng door de heer Van Schoubroeck, Jozef Jan Magdalena Maria Thierry, en door Mevr. Van Doorn, Maria Theresia, van onroerende goederen in een vennootschap welke zij als aanhorigheid hebben toegevoegd aan hun contract van scheiding van goederen. (Get.) F. van Schoubroeck, notaris. (2013)

Bij vonnis gewezen door de tweede B kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antewerpen werd de akte gehomologeerd houdende wijziging van het huwelijksstelsel tussen de heer Demuynck, Patrick Remi Marie, geboren te Mortsel op 1 maart 1958, en Mevr. Prenen, Linda Clemence, geboren te Reet op 28 juli 1964, wonende te Wilrijk (Antwerpen), Gallaitlaan 314/2. (Get.) François Leconte, notaris.

Onderhavig uittreksel werd opgesteld overeenkomstig artikel 1396, van het Burgerlijk Wetboek. Asse, 12 januari 2009. Voor analytisch uittreksel : (get.) K. De Puydt, notaris. (2015)

Bij akte verleden voor Jean Flemings, geassocieerd notaris te Lommel, op 14 januari 2009, hebben de heer Vandenberk, Robert François, geboren te Lommel op 30 maart 1954, en zijn echtgenote, Mevr. Kenes, Ann Marguerite Jos, geboren te Tienen op 10 april 1964, samenwonende te 3920 Lommel, Sterstraat 11, een wijziging aan hun huwelijksvermogensstelsel aangebracht. Deze wijziging voorziet in de inbreng door de echtgenoot van eigen goederen in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de verzoekers : (get.) Jean Flemings, geassocieerd notaris. (2016)

Bij akte tot wijziging van het huwelijksstelsel, verleden voor notaris Tom Bogaert, te Wilrijk (Antwerpen), op 17 december 2008, tussen de heer Vercammen, Jan Leo Marc, geboren te Neerpelt op 17 augustus 1964, en zijn echtgenote, Mevr. Verhelst, Agnes Georgina Carla, geboren te Ukkel op 1 april 1965, hebben de echtgenoten het stelsel van scheiding van goederen behouden met toevoeging van een facultatief finaal verrekeningsbeding en met toevoeging van een intern gemeenschappelijk vermogen, met inbreng van de gezinswoning. Echtgenoten beroepen zich op de bepalingen voorzien in de wet van 18 juli 2008, tot wijziging van de wetgeving betreffende de wijziging van het huwelijksvermogensstelsel zonder tussenkomst van de rechtbank. Voor de verzoekers : (get.) Tom Bogaert, notaris te Antwerpen (Wilrijk). (2017)

Er blijkt uit een akte wijziging huwelijksvoorwaarden verleden voor ondergetekende notaris Wim Verstraeten, te Vrasene, gemeente Beveren, op 8 januari 2009, dat de echtgenoten D’Hooghe, Johan Petrus Maria, geboren te Sint-Niklaas op 20 december 1966, en Mevr. De Bosschere, Cindy Josephine Albert, geboren te Sint-Niklaas op 6 juni 1976, wonende te 9120 Vrasene, gemeente Beveren, Daalstraat 14, zijn gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Beveren op 20 november 2004, onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract, welk stelsel tot op heden niet werd gewijzigd. De wijzigingsakte bevat onder meer inbreng door de heer D’Hooghe, Johan, en zijn echtgenote, Mevr. Cindy De Bosschere, van elk de helft in volle eigendom van een onroerend goed alsook inbreng van een hypothecaire schuld in het gemeenschappelijk vermogen, zonder wijziging van het stelsel zelf. Vrasene, gemeente Beveren, op 15 januari 2009. (Get.) Wim Verstraeten, notaris te Vrasene, (Beveren).

(2014)

(2018)

3314


Bij vonnis uitgesproken op 8 januari 2009, door de eerste kamer, wijzend in burgerlijke zaken, van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, werd gehomologeerd de akte verleden voor notaris Edgard Van Oudenhove, te Haaltert-Denderhoutem, op 10 juni 2008, waarbij de heer Paridaens, Albertus Philemon, gepensioneerd, geboren te Denderhoutem op 26 juli 1931, en zijn echtgenote, Mevr. Poelaert, Victorina Paula Augusta, huishoudster, geboren te kerksken op 8 februari 1930, samenwonende te 9451 Haaltert, deelgemeente Kerksken, Driehoekstraat 89, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd. (Get.) E. Van Oudenhove, notaris. (2019)

Bij akte verleden op 8 januari 2009, voor Me Isis Vermander, geassocieerd notaris te Wuustwezel, hebben de heer Vanden Kieboom, Frans, geboren te Wuustwezel op 20 oktober 1925, van Belgische nationaliteit, en zijn echtgenote, Mevr. Staepels, Berthilia Joanna Josepha, geboren te Wuustwezel op 1 juli 1928, van Belgische nationaliteit, wonend te 2990 Wuustwezel, Hofakker 25, hun huidig huwelijksvermogensstelsel gewijzigd, inhoudende de inbreng van een eigen onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen en de opname van een beding van vooruitmaking op keuze. Namens de verzoekers : (get.) Isis Vermander, geassocieerd notaris. (2020)

De echtgenoten de heer De Raes, Frans Jan Baptist, en Mevr. Baeten, Andrea Felicia, wonende te 1770 Liedekerke, Stationsstraat 248, hebben bij akte verleden voor notaris Yves De Ruyver, te Liedekerke, op 16 december 2008, een contract na huwelijk opgemaakt inhoudende inbreng van een onroerend goed in de gemeenschap, zijnde een in de gemeente Affligem (Teralfene), een perceel bouwland gelegen Bovenste Steenweg, te Affligem-Teralfene, gekadastreerd sectie A, nummer 804/A/2, met een oppervlakte van 12 a 43 ca, en een perceel hooiland gelegen Bovenste Steenweg, te Affligem-Teralfene, gekadastreerd sectie A, nummer 804/B/2, met een oppervlakte van 3 a 65 ca. (Get.) Y. De Ruyver, notaris. (2021)

Bij vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, derde burgerlijke kamer, op 16 oktober 2008, werd de akte gehomologeerd verleden voor notaris Jacques Hulsbosch, te De Pinte, op 23 mei 2008, houdende wijziging van huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Verslype, Hugo Roger Cornelis, zaakvoerder, geboren te Gent op 23 september 1956, en zijn echtgenote, Mevr. Vandevoorde, Carine Annie, huisvrouw, geboren te Gent op 30 september 1958, samenwonende te 9820 Merelbeke (Melsen), Kasteelstraat 21, gehuwd onder het wettelijk stelsel, met dien verstande dat deze wijziging betrekking heeft op het wijzigen van het wettelijk stelsel in het stelsel van algemene gemeenschap. De Pinte, 15 januari 2009. Voor de echtgenoten Hugo Verslype-Vandevoorde Carine : (get.) Jacques Hulsbosch, notaris. (2022)

Bij vonnis van 8 januari 2009, heeft de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, de akte gehomologeerd die verleden werd voor notaris Christiaan de Smet, te Wetteren, op 19 februari 2008, op verzoek van de heer De Wolf, Karel Lodewijk Pieter, gepensioneerde, en zijn echtgenote, Mevr. Michem, Christiane Valentine Eugeen, huisvrouw, samenwonende te Wetteren, Hendrik Consciencelaan 42, inhoudende wijziging van hun huwelijkscontract verleden voor notaris Jozef Dhavé, te Wetteren, op 9 juli 1954, bedingende het stelsel der gemeenschap van aanwinsten, zoals het zonder stelselwijziging werd gewijzigd bij akte verleden voor notaris Christiaan De Smet, te Wetteren, op 9 juli 1954, de laatste gehomologeerde wijziging inhoudende inbreng van een onroerend goed in de huwgemeenschap door de heer De Wolf, Karel, voornoemd, met behoud van het stelsel van gemeenschap van aanwinsten. (Get.) Christiaan De Smet, geassocieerd notaris. (2023)

Bij akte, verleden voor notaris Michel Nolens, op 7 januari 2009, hebben de heer Lievens, Samuel Camille Albert, geboren te Vorst (Kempen) op 18 juli 1942, houder van de identiteitskaart met nummer 590-8804649-82, ingeschreven in het rijksregister, onder het nummer 42.07.18-267.27, en zijn echtgenote, Mevr. Cavents, Maria Philomena Francina, geboren te Turnhout op 10 februari 1945, houder van de identiteitskaart met nummer 590-4245529-59, ingeschreven in het rijksregister, onder nummer 45.02.10-286.82, samenwonende te Lille, afdeling Wechelderzande, Pulsebaan 77. Gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Jean Dierckx, te Turnhout, op 2 november 1966, een wijziging aan hun huwelijksstelsel hebben aangebracht. (Get.) Michel Nolens, notaris. (2024)

Bij akte tot wijziging van het huwelijksstelsel verleden voor notaris Tom Bogaert, te Wilrijk (Antwerpen), op 18 december 2008, tussen de heer Samuels, Eduardus Johannes, geboren te Paramaribo (Suriname) op 26 april 1954, van Nederlandse nationaliteit, en zijn echtgenote, Mevr. Huet, Kathleen Alexandra Rita, geboren te Turnhout op 10 september 1970, van Belgische nationaliteit, hebben de echtgenoten het stelsel van scheiding van goederen behouden met toevoeging van een intern gemeenschappelijk vermogen, met inbreng van de volgende onroerende goederen : een woonhuis te Wilrijk (Antwerpen), Kerkelei 34; een woonhuis te Wilrijk (Antwerpen), Vaderlandstraat 34; een woonhuis te Berchem (Antwerpen), Waterloostraat 44. Echtgenoten beroepen zich op de bepalingen voorzien in de wet van 18 juli 2008, tot wijziging van de wetgeving betreffende de wijziging van het huwelijksvermogensstelsel zonder tussenkomst van de rechtbank. Voor de verzoekers : (get.) Tom Bogaert, notaris te Antwerpen (Wilrijk). (2025)

Bij akte, verleden voor geassocieerd notaris Frank Celis, te Antwerpen, op 5 januari 2009, hebben de heer Vanherck, Jean August Maria, bedrijfsleider, en zijn echtgenote, Mevr. Vandenbussche, Christiane Maria Rachelle Françoise, zonder beroep, beiden van Belgische nationaliteit, samenwonende te 2000 Antwerpen, Augustijnenstraat 9, bus 4, hun huwelijksstelsel gewijzigd van een stelsel van algemene gemeenschap van goederen naar een stelsel van scheiding van goederen met toevoeging aan dit stelsel van scheiding van goederen van een wederzijds optioneel verrekenbeding. Namens de verzoekers : (get.) Erik Celis, geassocieerd notaris. (2026)

Bij akte, verleden voor geassocieerd notaris Michaël Van der Linden, te Hasselt, op 30 december 2008, zijn de heer Hinoul, Laurent Marie Antoine, geboren te Hasselt op 18 april 1947, en zijn echtgenote, Mevr. Wille, Annie Irma Micheline, geboren te Gent op 29 september 1949, samenwonende te 3500 Hasselt, Sint-Martinusplein 6/6, hun wettelijk stelsel hebben behouden met toevoeging van een keuzebeding. (Get.) M. Van der Linden, geassocieerd notaris. (2027)

Blijkens akte verleden voor notaris Xavier Van den Weghe, te Zulte, op 2 december 2008, hebben de heer Decavele, Marce Adhemar, geboren te Deinze op 15 oktober 1952, en zijn echtgenote, Mevr. De Weirt, Christine Katherine Alfonsine Josephine Sofie, geboren te Tielt op 28 april 1951, samenwonende te 9870 Zulte, Statiestraat 102, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd, houdende inbreng door de heer Decavele, Marc, van persoonlijke onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de verzoekers : (get.) Xavier Van den Weghe, notaris te Zulte. (2028)

MONITEUR BELGE — 21.01.2009 — BELGISCH STAATSBLAD Blijkens akte verleden voor notaris Xavier Van den Weghe, te Zulte, op 17 december 2008, hebben de heer Versluys, Maurice Jules Kamiel, geboren te Evergem op 27 februari 1923, en zijn echtgenote, Mevr. Cocquyt, Mariette Josephine Cesarine Amelia, geboren te Evergem op 24 mei 1929, samenwonende te 9940 Evergem, Maagdekensstraat 59, hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd, houdende inbreng door de heer Versluys, Maurice, van persoonlijke onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de verzoekers : (Get.) Xavier Van den Weghe, notaris te Zulte. (2029)

Bij akte, verleden voor geassocieerd notaris Nathalie Desimpel, te Waregem, op 23 december 2008, houdende de wijziging huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Lambrecht, Michael Cecil Johan, en zijn echtgenote, Mevr. Vandevelde, Els Lien, samenwonende te 8790 Waregem, Jan Bouckaertstraat 9, in die zin dat voornoemde echtgenoot onroerende goederen heeft ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de echtgenoten Lambrecht, Michael-Vandevelde, Els : (get.) Thérèse Dufaux, notaris te Waregem. (2030)

3315

Ondergetekende Francis Willems, geassocieerd notaris te Brugge, bevestigt hierbij dat bij akte zijn ambt, d.d. 30 december 2008, geboekt te Brugge, registratie 4, bevoegd voor registratie op 5 januari 2009, twee bladen, twee verzendingen, boek 209, blad 12, vak 6, ontvangen 25,00 EUR, de eerstaanwezend inspecteur (get.) Laga, E.G. De heer De Wulf, André Gustaaf Raymond Madeleine, geboren te Brugge op 24 juli 1939, (nationaal nummer 39.07.24-007.44), en zijn echtgenote, Mevr. Van Renterghem, Christiane Marie Achille Blanche, geboren te Brugge op 19 juli 1941 (nationaal nummer 41.07.19-024.25), samenwonende te 8200 Brugge (Sint-Andries), Abdijbekestraat 5 (bus 26). Gehuwd te Brugge op 7 september 1963, onder het stelsel der scheiding van goederen met een bijvoeglijke gemeenschap van aanwinsten, ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Henri Thomas, destijds te Brugge, op 21 augustus 1963. Nadat de door de wet voorziene boedelbeschrijving werd opgemaakt door ondergetekende notaris, op 30 december 2008, voorafgaandelijk aan de akte wijziging huwelijksstelsel zelf, en na vooraf ook hun wederzijdse rechten te hebben geregeld, zijn overgestapt naar het stelsel der algemene gemeenschap van goederen, bevattende al hun roerende en onroerende, tegenwoordige en toekomstige goederen.

Bij vonnis, gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, vierde kamer, rechtsprekende in burgerlijke zaken, op 3 december 2008, werd de akte houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel verleden voor notaris Olivier Maeyens, te Bornem, op 27 augustus 2008, tussen de echtgenoten Alfred Gustaaf Angèle Aerts-De Jonghe, Christine Rosa Pieter, samenwonende te Bornem, deelgemeente Hingene, Karel Suykensstraat 18, gehomologeerd. (Get.) Olivier Maeyens, notaris. (2031)

Namens de echtgenoten De Wulf-Van Renterghem : (get.) F. Willems, geassocieerd notaris. (2035)

Bij vonnis, gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, vierde kamer, rechtsprekende in burgerlijke zaken, op 3 december 2008, werd de akte houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel verleden voor notaris Olivier Maeyens, te Bornem, op 12 augustus 2008, tussen de echtgenoten François Achiel De CockLerno, Marie Thérèse, samenwonende te Bornem, deelgemeente Hingene, Pieter Coomansstraat 35, gehomologeerd. (Get.) : Oliver Maeyens, notaris. (2032)

Bij vonnis, uitgesproken op 26 september 2008, homologeerde de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, de akte verleden voor notaris Philippe Verlinden, te Sint-Niklaas, op 28 december 2007, houdende wijziging van de huwelijksvoorwaarden, met behoud van het bestaande stelsel, tussen de heer De Boom, Dirk Peter Augusta, geboren te Sint-Niklaas op 25 juli 1958, en zijn echtgenote, Mevr. Verheyen, Myriam Henri Stephania, geboren te Turnhout op 11 augustus 1960, samenwonende te 2660 Antwerpen, Mark Mackenstraat 9, in die zin dat Mevr. Verheyen, Myriam, een eigen onroerend goed en rechten heeft ingebracht in de huwelijksgemeenschap.

Uit een akte verleden voor notaris Koen Vermeulen, te Beringen (Paal), op 17 december 2008, blijkt dat de heer Frederix, Hugo Gustaaf Felix Joseph, consultant, geboren te Hasselt op 2 september 1955, nationaal nummer 55.09.02-145.43, en zijn echtgenote, Mevr. Leyssens, Julienne Clementina, huisvrouw, geboren te Heusden (Limburg), op 20 november 1958, nationaal nummer 58.11.20-100.13, samenwonende te 3550 Heusden-Zolder, Schaapsweg 50, een wijziging wensen aan te brengen aan hun huwelijksvermogensstelsel door de inbreng van een onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen en invoegen van een clausule optionele toebedeling. Namens de verzoekers : (get.) Koen Vermeulen, notaris. (2033)

Bij vonnis van 10 november 2008, van de zevende kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel werd de akte gehomologeerd, verleden voor notaris Quentin Vanhalewyn, te Kraainem, op 25 april 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Lenoir, Guy Jean Julien, geboren te Elisabethville (Zaïre) op 22 juni 1961, en Mevr. De Bock, Angèle Louise Albertine, geboren te Zottegem op 10 februari 1944, beiden gedomicilieerd te Kraainem, Jef Thumasstraat 13, waarbij het bestaande wettelijk stelsel der gemeenschap werd behouden en er enkel een inbreng geschiedde door Mevr. De Bock, van een onroerend goed gelegen te Kraainem, Jef Thumasstraat 13. (Get.) : Philippe Vanhalewyn, geassocieerd notaris; Quentin Vanhalewyn, geassocieerd notaris. (2034)

Brugge, 14 januari 2009.

Voor de echtgenoten De Boom-Verheyen : (get.) Philippe Verlinden, notaris. (2036)

Bij vonnis, gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, derde burgerlijke kamer, op 12 november 2008, werd de akte verleden voor notaris Jacques Hulsbosch, te De Pinte, op 2 september 2008, houdende wijziging van huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Dewitte, Pieter Antoon Jozef Maria, gepensioneerde, geboren te Geraardsbergen op 24 maart 1949, en zijn echtgenote, Mevr. Van Borsel, Ivette Arlette, bruggepensioneerde, geboren te Sleidinge op 2 februari 1950, samenwonende te 9830 Sint-Martens-Latem, Twee Dreven 88, gehomologeerd. Ingevolge deze akte hebben de echtgenoten Dewitte-Van Borsel, verklaard het stelsel van gemeenschap van aanwinsten te behouden en werd door de heer Pieter Dewitte, de volle eigendom van het onroerend goed gelegen te Sint-Martens-Latem, Twee Dreven 88, in hun gemeenschappelijk vermogen ingebracht. De Pinte, 15 januari 2009. Voor de echtgenoten Pieter Dewitte-Van Borsel, Ivette : (get.) Jacques Hulsbosch, notaris. (2037)

3316


Bij vonnis, gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, derde burgerlijke kamer, op 27 oktober 2008, werd de akte verleden voor notaris Jacques Hulsbosch, te De Pinte, op 15 juli 2008, houdende wijziging van huwelijksvermogensstelsel tussen de heer De Bruycker, Marc Maurice Joseph, gepensioneerde, geboren te Gent op 8 januari 1943, en zijn echtgenote, Mevr. Schelfhout, Gerarda Florence, kamermeisje, geboren te Lokeren op 15 september 1946, samenwonende te 9840 De Pinte, Daningsdreef 39, gehomologeerd. Ingevolge deze akte hebben de echtgenoten De Bruycker-Schelfhout, verklaard het wettelijk stelsel als huwelijksvermogensstelsel te behouden en werd : door Mevr. Gerarda Schelfhout, eigen roerende goederen afkomstig van de nalatenschap van haar vader; door de heer Marc De Bruycker, zijn eigen gerechtigheden zijnde één/veertiende blote eigendom in het onroerend goed gelegen te SintMartens-Latem, Karel Van Wijnendaelelaan 35, in hun gemeenschappelijk vermogen ingebracht.

Ingevolge vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde eerste kamer, d.d. 8 januari 2009, is de wijziging huwelijkscontract, verleden voor notaris Dirk Smet, te Sint-Gillis-Waas, op 4 augustus 2008, inzake Vermeulen, Mario François Maria, geboren te Sint-Niklaas op 9 juni 1970, rijksregisternummer 70.06.09-183.89, en zijn echtgenote, Mevr. Hoefnagels, Katia Regina Jozef, geboren te SintGillis-Waas op 19 april 1970, rijksregisternummer 70.04.19-270.76, beiden wonende te De Klinge, Polenlaan 20, gehuwd voor de ambtenaar der burgerlijke stand te Sint-Niklaas op 27 september 1991, onder het stelsel der scheiding van goederen ingevolge hun huwelijkscontract verleden voor notaris Dirk Smet, op 13 september 1991, gehomologeerd. De verzoekers wensen te verzaken aan het stelsel der scheiding van goederen om te willen overgaan naar het wettelijk stelsel, met inbreng van een onroerend goed door Mevr. Hoefnagels, in het gemeenschappelijk vermogen. Sint-Gillis-Waas, dinsdag 13 januari 2009. Namens de verzoekers : (get.) D. Smet, notaris. (2042)

De Pinte, 15 januari 2009. Voor de echtgenoten Marc De Bruycker-Schelfhout, Gerarda : (get.) Jacques Hulsbosch, notaris. (2038)

Bij verzoekschrift van 16 juli 2008 hebben de heer Coeckelberghs, Danny Jozef Camille, en zijn echtgenote, Mevr. Vandersteen, Frieda Pauline Renée, beiden wonende te Tienen, Kloosterstraat 35, voor de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, de homologatie aangevraagd van de akte inhoudende wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel, verleden voor notaris Albert Janssen, te Tienen, op 16 juli 2008, waarbij zij hun huwelijksstelsel ongewijzigd behouden, behoudens de inbreng van een onroerend goed in de huwelijksgemeenschap door de heer Coeckelberghs, en Mevr. Vandersteen, welk onroerend goed hen ieder voor de onverdeelde helft in volle eigendom toebehoort.

Bij vonnis van 8 januari 2009 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, de akte wijziging huwelijksvermogensstelsel gehomologeerd, verleden voor notaris Maurice Ide, te Hamme, op 7 april 2008, ten verzoeke van de heer De Bruyne, André Adolf Fridoline, geboren te Hamme op 5 januari 1940, en zijn echtgenote, Mevr. De Block, Emilienne Mariette, geboren te Zele op 15 mei 1941, wonende te 9220 Hamme, Lange Maat 21, inhoudende inbreng door de heer André De Bruyne, van verschillende onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen en toevoeging van een keuzebeding. Voor de verzoekers : Maurice Ide, notaris te Hamme. (2043)

(Get.) Albert Janssen, notaris. (2039)

Bij akte verleden voor notaris Danny Geerinckx, op 29 december 2008, hebben de echtgenoten, de heer Cools, Luc Lodewijk Jozef, geboren te Geel op 11 mei 1962, en zijn echtgenote, Mevr. Lievens, Ria Constantia Francina, geboren te Geel op 16 februari 1958, samenwonende te 2440 Geel, Eikenstraat 12, een wijziging aangebracht aan hun huwelijksvermogensstelsel, inhoudende behoud van hun stelsel van wettelijke gemeenschap van goederen, maar waarbij goederen van de heer Cools, en van Mevr. Lievens, worden ingebracht en de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen wordt gewijzigd in geval van overlijden en anders dan overlijden. (Get.) D. Geerinckx, notaris. (2040)

Ingevolge akte verleden voor notaris Steven Podevyn, te Merchtem, op 22 december 2008, hebben de heer Eyckholt, Geert Jacobus Clara, geboren te Merchtem, op 18 januari 1966, en zijn echtgenote, Mevr. Speleers, Josiane Jeanne, geboren te Vilvoorde op 3 juli 1959, samenwonende te Merchtem, Drielindenbaan 22/A/1, hun huwelijksstelsel gewijzigd. De wijziging bevat de inbreng door de beide echtgenoten van bepaalde roerende goederen en toekomstige onroerende goederen in de huwelijksgemeenschap. Voor de verzoekers : (get.) Steven Podevyn, notaris. (2041)

Bij akte verleden voor het ambt van notaris Hilde Fermon, met standplaats te Opwijk, op 14 januari 2009, hebben de heer D’hooghe, Antoine Georges Michel Maria, geboren te Zele op 7 augustus 1950, en zijn echtgenote, Mevr. Willems, Maria Leonie Josepha, geboren te Aalst op 29 maart 1954, wonende te 1745 Opwijk, steenweg op Aalst 195, een wijziging doorgevoerd aan hun huwelijksvermogensstelsel inhoudende de inbreng van volgende onroerende goederen behorende tot het eigen vermogen van Mevr. Willems, Maria, in de huwgemeenschap : a) een perceel grond gelegen te 1745 Opwijk, ter plaatse genaamd « Dokkene Bossen », gekadastreerd sectie G, nummers 610/A en 610/B, met een totale oppervlakte van 46 a; b) een perceel grond gelegen te 1745 Opwijk, ter plaatse genaamd « Cauter », gekadastreerd sectie H, nummer 403/F, met een oppervlakte van 52 a 82 ca; c) een perceel grond gelegen te 1745 Opwijk, ter plaatse genaamd « Het Nyeurs Gille Veld », gekadastreerd sectie G, nummer 512/A met een oppervlakte van 34 a; d) een perceel grond gelegen te 1745Opwijk, ter plaatse genaamd « Cauter », gekadastreerd sectie H, nummer 404/A, met een oppervlakte van 51 a; e) een perceel grond gelegen te 1745 Opwijk, ter plaatse genaamd « Den Cauter », gekadastreerd sectie H, nummer 413/E, met een oppervlakte van 31 a 29 ca. Namens de echtgenoten D’hooghe-Willems : (get.) H. Fermon, notaris. (2044)


3317

Er blijt uit een akte verleden voor notaris Markey, Erwin, te Ronse, op vrijdag 19 december 2008, geregistreerd te Ronse, op 24 december 2008, boek 369, blad 3, vak 19, ontvangen 25,00 EUR, de eerstaanwezend inspecteur, voor de eerstaanwezend verificateur (get.) De Wolf M.-C., dat de echtgenoten Pauwels, Guy Paul Leon Lucien, geboren te Ieper op 4 januari 1969, nationaal nummer 69.01.04-081.91, en Wolfaert, Mieke, geboren te Eeklo op 14 januari 1973, nationaal nummer 73.01.14-124.26, samenwonende te Ronse, Franklin Rooseveltplein 29, gehuwd te Ronse op 9 oktober 1998, onder het wettelijk stelsel bij gebrek aan huwelijkscontract zonder wijziging aan hun huwelijksvermogensstelsel te hebben aangebracht, hun huwelijksvermogensstelsel hebben gewijzigd, doch met behoud met huidig stelsel.

en zijn echtgenote, Mevr. Galle, Annie Marguerite Maria, onderwijzeres, geboren te Zottegem op 12 januari 1950, samenwonende te 9620 Zottegem, Wijnhuizestraat 124, gehomologeerd.

De wijziging betreft onder meer de toevoeging van een keuzebeding aan het huwelijksvermogensstelsel alsmede de inbreng in de huwgemeenschap door Pauwels, Guy, van 378 aandelen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « NYMPH », met zetel te 9600 Ronse, Franklin Rooseveltplein 29, ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, onder nummer 0455.648.887, rechtbank van koophandel te Oudenaarde, en door Wolfaert, Mieke, van 372 aandelen van gezegde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « NYMPH ».

Bij vonnis van de derde burgerlijke kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Gent van 30 oktober 2008, werd de akte verleden vóór notaris Anne-Marie Schoorman, te Gent, op 10 juli 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Block, Bernard Laurent, geboren te Sint-Amandsberg op 6 augustus 1975, en zijn echtgenote, Mevr. Cnockaert, Kristien André Alice, geboren te Turnhout op 4 mei 1976, beiden gedomicilieerd te 9080 Lochristi, Antwerpsesteenweg 74, gehomologeerd.

Ronse, 15 januari 2009. Voor gelijkluidend ontledend uittreksel : (get.) Markey, Erwin, notaris te Ronse. (2045)

Bij vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen op 17 december 2008, werd de akte verleden op 17 april 2008, voor notaris Ilse Janssens, te Kontich, gehomologeerd houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Van Herbruggen, Peter Simon, zaakvoerder, geboren te Antwerpen op 25 november 1958, en zijn echtgenote, Mevr. Claes, Frieda Maria Jacqueline, verpleegkundige, geboren te Wilrijk op 30 april 1960, samenwonende te 2550 Kontich, Blauwesteenstraat 75. In voormelde akte hebben de echtgenoten Van Herbruggen-Claes, het stelsel van scheiding van goederen aangenomen. Voor de verzoekers : (get.) Ilse Janssens, notaris. (2046)

Bij akte verleden voor notaris Mia Willemsen, geassocieerd notaris, vennoot van de burgerlijke vennootschap onder de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Van Ussel & Willemsen », geassocieerde notarissen, met zetel te Retie, Molsebaan 54, op 17 december 2008, en dragende volgende melding van registratie : geregistreerd te Mol, op 18 december 2008, twee bladen, geen verzending, Reg 5, deel 218, blad 79, vak 4. Ontvangen : vijfentwintig (25) euro, de e.a. inspecteur, (get.) V. De Wit, werd het huwelijksvermogensstelsel gewijzigd tussen de heer Cuypers, Frank Marcel Paula, geboren te Geel op 19 maart 1971, en zijn echtgenote, Mevr. Stessens, Heidi Elisa Jozef, geboren te Turnhout op 27 februari 1971, wonende te 2470 Retie, Seringenlaan 4. De echtgenoten waren gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen met toevoeging van een gemeenschap beperkt tot één onroerend goed verleden voor notaris Jean-Paul Van Ussel, geassocieerd notaris te Retie, op 5 september 1994, overgeschreven op het eerste hypotheekkantoor te Turnhout, op 23 september 1994, boek 3507, nummer 31. Krachtens voormelde wijzigende akte werd de bijzondere gemeenschap uitgebreid door inbreng van roerende goederen. Retie, 14 januari 2009. Voor ontledend uittreksel : (get.) Jean-Paul Van Ussel, notaris. (2047)

Zottegem, 14 januari 2009. Voor de echtgenoten Van Lancker-Galle, Arnold : (get.) Kristof Berlengé, geassocieerde notaris te Zottegem. (2048)

(Get.) : Anne-Marie Schoorman, notaris. (2049)

Het blijkt uit een akte verleden voor Mr. Jan Van Ermengem, geassocieerd notaris te Meerhout, op 18 december 2008, geregistreerd te Geel, op 22 december 2008, twee bladen, zonder verzending, Reg. 5, deel 579, folio 15, vak 5, voor de eerstaanwezend inspecteur, (get.) eerstaanwezend verificateur, I. Gilis, dat de heer Van Weynsberghe, Cyriel Robert, geboren te Assenede op 19 december 1948, en zijn echtgenote, Mevr. T’Jampens, Monique Suzanna, geboren te Deinze op 1 augustus 1949, wonende te 2430 Laakdaal, Meerlaarstraat 171. Gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Machelen, aan de Leie, op 18 oktober 1972, onder het wettelijk stelsel der gemeenschap blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Georges Vermeersch, te Deinze op 7 oktober 1972, bij toepassing van artikel 1394, van het burgerlijk wetboek een beperkte wijziging aan het tussen hen bestaande huwelijksvermogensstelsel zijn overeengekomen inhoudende : wijziging inzake de verdeling van de huwgemeenschap, schrapping van de bestaande regeling en vervanging door een keuzebeding; coördinatie van het huwelijksstelsel. Voor eensluidend uittreksel : (get.) Jan Van Ermengem, notaris. (2050)

Het blijkt uit een akte verleden voor Mr. Jan Van Ermengem, geassocieerd notaris te Meerhout, op 15 december 2008, geregistreerd te Geel, op 22 december 2008, twee bladen, zonder verzending, Reg. 5, deel 579, folio 14, vak 15, voor de eerstaanwezend inspecteur (get.) eerstaanwezend verificateur I. Gilis, dat : de heer Vanhoof, René Ferdinand Jozef Maria, geboren te Balen op 9 april 1936, en zijn echtgenote, Mevr. Van Gompel, Ghislaine Marie Jozef, geboren te Mol op 31 december 1939, wonende te 2490 Balen, Molsesteenweg 73, gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Mol, op 3 april 1964, onder het stelsel van de scheiding van goederen blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Egied Wouters, te Balen, op 31 maart 1964, bij toepassing van artikel 1394, van het burgerlijk wetboek een beperkte wijziging aan het tussen hen bestaande huwelijksvermogensstelsel zijn overeengekomen inhoudende : de toevoeging van een intern gemeenschappelijk vermogen;

Bij vonnis van 7 oktober 2008, door de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, werd de akte tot wijziging van huwelijksvermogensstelsel verleden voor geassocieerde notaris Kristof Belgengé, te Zottegem, op 6 mei 2008, tussen de heer Van Lancker, Arnold Richard Oscar Roger, industireel ingenieur, geboren te Scheldewindeke op 31 januari 1952,

de inbreng van een onroerend goed in het toegevoegde interne gemeenschappelijk vermogen. Voor eensluidend uittreksel : Jan Van Ermengem, notaris. (2051)

3318


Het blijkt uit een akte verleden voor Me Jan Van Ermengem, geassocieerd notaris, te Meerhout, op 15 december 2008, geregistreerd te Geel, op 22 december 2008, twee bladen, zonder verzending, Reg. 5, deel 579, folio 14, vak 17, voor de eerstaanwezend inspecteur (get.) eerstaanwezend verificateur I. Gilis, dat de heer Vos, Jan Alfons Lea, geboren te Mol op 25 mei 1963, en zijn echtgenote, Mevr. Vanhoof, Ilse Albertine, geboren te Mol op 27 april 1966, wonende te 2490 Balen, Molsesteenweg 143. Gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Balen, op 10 april 1987, onder het stelsel van de scheiding van goederen blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Lesseliers, Yves, te Balen, op 12 februari 1987, bij toepassing van artikel 1394, van het burgerlijk wetboek, een beperkte wijziging aan het tussen hen bestaande huwelijksvermogensstelsel zijn overeengekomen inhoudende : de toevoeging van een intern gemeenschappelijk vermogen; de inbreng van onroerende goederen in het intern gemeenschappelijk vermogen. Voor eensluidend uittreksel : (get.) Jan Van Ermengem, notaris. (2052)

Par ordonnance du 9 janvier 2009, de la troisième chambre du tribunal de première instance de Liège, M. Léon Ligot, avocat, avenue du Luxembourg 15, à 4020 Liège, a été nommé en qualité de curateur de la succession réputée vacante de M. Daniel André Jean Colin, né à Ougrée le 26 juin 1947, célibataire, domicilié en son vivant à 4400 Flémalle, rue Ferrer 27, et décédé à Flémalle le 20 juillet 2008. Toute personne concernée par cette succession est priée de contacter d’urgence le curateur. (Signé) L. Ligot, avocat. (2053)

Bij vonnis, d.d. 20 november 2008, beslist de rechtbank van eerste aanleg te Gent als volgt : stelt aan als curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Joris Van Laere, geboren te Ertvelde op 16 juli 1921, in leven laatst wonende te 9000 Gent, Sint-Bernadettenstraat 538, en overleden te Gent op 2 januari 2007. Mr. Sammy Bouzoumita, advocaat te 9051 Sint-Denijs-Westrem, Driekoningenstraat 3. Zegt dat de gedingkosten ten laste vallen van de nalatenschap. (Get.) Jo Van Overberghe, advocaat. (2054)

ANNEXE au Moniteur belge du 21 janvier 2009 − BIJLAGE tot het Belgisch Staatsblad van 21 januari 2009 Groep T Internationale Hogeschool Leuven Verbeterend bericht : Bekendmaking nevenactiviteiten onderwijzend personeel Groep T Internationale Hogeschool Leuven. In het Belgisch Staatsblad van 15 december 2008, blz. 66435 (bericht nr. 80800), werd foutievelijk onderstaand personeelslid niet opgenomen in de lijst van toegestane afwijkingen. Gelieve volgende rectificatie te noteren : Van Loock, Gert, voltijds praktijkassistent, wordt met ingang van academiejaar 2008-2009 ertoe gemachtigd een nevenactiviteit uit te oefenen als zelfstandige in bijberoep voor reparatie en ontwerp van audio-apparatuur. Deze uitoefening is beperkt en verhindert niet dat betrokkene voltijds beschikbaar is voor de hogeschool. Leuven, 9 januari 2009. Johan De Graeve, gedelegeerd bestuurder. (80008)

Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. − Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel. Conseiller/Adviseur : A. VAN DAMME

Verfassungsgerichtshof. Föderaler Öffentlicher Dienst Inneres

Recommend Documents