Veelgestelde vragen en antwoorden Wijzigingen WWB 2012
A. Arbeidsontheffing alleenstaande ouder Vraag: Een klant die in 2011 de algemene inkomsten vrijlating van zes maanden heeft gehad (was in die periode gehuwd) en die in 2012 alleenstaande ouder wordt, heeft deze klant dan nog recht op de inkomsten vrijlating alleenstaande ouders. In diverse stukken wordt gesproken over een aaneensluitende periode van 36 maanden en dat de alleenstaande ouder vrijlating volgt op de algemene vrijlating. In deze situatie is dit niet mogelijk. Antwoord: De wettekst van de wet WWB-maatregelen moet in samenhang met de toelichting worden gelezen. In de memorie van toelichting op pagina 25 staat aangegeven dat na de 6 maanden alleenstaande ouders aansluitend gebruik kunnen maken van de nieuwe vrijlating voor alleenstaande ouders. In de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstuk 32815, nr. 7) bij het wetsvoorstel WWB-maatregelen is de volgende alinea opgenomen: „De regering heeft gekozen voor een maximale duur van de totale vrijlating van drie jaar. De regering is van mening dat alleenstaande ouders vanwege de combinatie van werk en zorgtaken langer de tijd nodig hebben dan alleenstaanden of gehuwden om hun arbeidsuren uit te breiden en zo uit de bijstand te stromen. Een half jaar is voor hen te kort. De regering is van mening dat uitstroom uit de bijstand door urenuitbreiding of het krijgen van een hoger uurloon binnen drie jaar bereikt zou moeten kunnen worden. De leeftijd van het kind speelt hierbij geen rol.‟ Hieruit kan worden afgeleid dat het moet gaan om een aaneengesloten periode van drie jaar. Er zijn echter situaties denkbaar waarin een onderbreking tussen de algemene vrijlating en de vrijlating voor alleenstaande ouders geen gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling van betrokkene. In die situaties kan het college beoordelen of het geoorloofd is om de vrijlating voor alleenstaande ouders toe te passen zonder dat deze aansluit op de algemene vrijlating van 6 maanden.
Vraag: De nieuwe vrijlating voor alleenstaande ouders (art. 31 lid 2 sub r WWB) kan pas ingaan als de 'gewone' vrijlating (art. 31 lid 2 sub n) is verstreken. Sluit de periode van maximaal 30 maanden aan op de einddatum van die vrijlating? Of begint de periode op het moment dat de ouder opnieuw inkomsten krijgt? Antwoord:Voor de toepassing van de inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de toepassing van de algemene vrijlating (artikel 31, tweede lid onderdeel n WWB). Deze inkomstenvrijlating geldt eenmalig1. De vrijlating voor alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar van 12,5% van het inkomen uit arbeid (met een maximale duur van 30 maanden) volgt altijd aansluitend op de algemene inkomstenvrijlating van 25% van het inkomen uit arbeid (met een maximale duur van 6 maanden). De gedachte hierachter is dat wanneer het college van oordeel is dat de inzet van een inkomstenvrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de betrokkene, dit automatisch ook voor de andere inkomstenvrijlating geldt en niet voor slechts één van beide inkomstenvrijlatingen kan gelden. Voor alleenstaande ouders betekent dit dat de inzet van een vrijlating dus altijd beide vrijlatingen behelst. Geen van de inkomstenvrijlatingen kent een opschortende werking. Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de vrijlating voor alleenstaande ouders moet aansluiten op de algemene vrijlating. Er zijn echter situaties denkbaar waarin een onderbreking tussen de algemene vrijlating en de vrijlating voor alleenstaande ouders geen gevolgen heeft voor de arbeidsinschakeling van betrokkene. In die situaties kan het college 1
Kamerstukken I 2003/04, 28870, nr. B, p. 30 en p. 32.
1
beoordelen of het geoorloofd is om de vrijlating voor alleenstaande ouders toe te passen zonder dat deze aansluit op de algemene vrijlating van 6 maanden. Vraag: Bij de aanvullende alleenstaande ouderkorting is de leeftijdgrens van het kind vanaf 2012 verlaagd van 16 jaar naar 12 jaar. Er is ten aanzien van deze wijziging geen overgangsrecht getroffen. Wanneer het jongste kind op 1 januari 2012 ouder is dan 12 jaar bestaat er vanaf die datum geen recht meer op de AAOK. Kunnen we in deze situatie op grond van het overgangsrecht (artikel 78p WWB) de AAOK blijven korten in 2012? Antwoord: De verlaging van de leeftijdgrens van het kind in de voorwaarden voor het recht op de vermeerdering van de alleenstaande ouderkorting2 betreft een wijziging in de fiscaliteit. Artikel 78p WWB voorziet in een overgangsrecht voor de vrijlating van heffingskortingen (inkomensafhankelijke combinatiekorting en vermeerdering alleenstaande ouderkorting) in de WWB. Op grond van artikel 78p, tweede lid WWB blijft de „oude‟ vrijlating (van het bedrag waarmee de alleenstaande ouderkorting wordt vermeerderd, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de inkomensafhankelijke combinatiekorting) gedurende twee maanden van toepassing op de alleenstaande ouder op wie deze vrijlating van toepassing was op de dag voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de WWB (1 januari 2012). Maar uitsluitend wanneer de toepassing van die (oude) vrijlating leidt tot een hogere uitkering dan in het geval de toepassing van de (nieuwe) vrijlating zou leiden.
B. Tegenprestatie Vraag: Hoe bekostigen gemeenten de tegenprestatie? De tegenprestatie is geen re-integratieinstrument. Kunnen de kosten die gemaakt worden om de tegenprestatie uit te voeren, denk aan het begeleiden van de mensen die de tegenprestatie uitvoeren, ten laste gebracht worden van het Participatiebudget? En zo nee, waar moet de gemeente deze kosten dan uit betalen Antwoord: De regering geeft colleges een ruimere bevoegdheid om de uitkeringsgerechtigde te laten participeren in de samenleving. Colleges worden echter niet verplicht een tegenprestatie te vragen, het wordt hen wettelijk mogelijk gemaakt een tegenprestatie van uitkeringsgerechtigden te vragen. Het initiatief tot de tegenprestatie ligt in principe bij de gemeente. Het Participatiebudget kan ingezet worden voor verschillende participatievoorzieningen. Deze zijn: re-integratie- en inburgerings-voorzieningen, opleidingen educatie en combinaties daarvan. Omdat de tegenprestatie geen re-integratieinstrument is, is het niet mogelijk om eventuele kosten die bij de tegenprestatie gemoeid zijn, uit het Participatiebudget te bekostigen. De colleges kunnen de opgedragen tegenprestatie zodanig afstemmen op de capaciteiten van de uitkeringsontvangers dat begeleiding niet noodzakelijk is. Daarnaast kunnen colleges de tegenprestatie zo organiseren dat eventueel noodzakelijke begeleiding kan worden geboden door de betreffende organisatie waar de tegenprestatie wordt uitgevoerd. Evenmin kunnen uitvoeringskosten worden gefinancierd uit het Participatiebudget. Tbv uitvoeringskosten hebben gemeenten immers een algemene uitkering ontvangen in het Gemeentefonds.
2
De aanvullende alleenstaande ouderkorting bestaat formeel niet meer. Per 1 januari 2011 zijn, met de inwerkingtreding van een wijziging van de Fiscale vereenvoudigingswet 2000, de alleenstaande ouderkorting en de aanvullende alleenstaande ouderkorting samengevoegd in artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met deze wijziging is geen inhoudelijke wijziging beoogd. In de fiscaliteit spreekt men van „de vermeerdering van de alleenstaande ouderkorting‟ (als bedoeld in artikel 8.15 derde lid, tweede volzin van de Wet inkomstenbelasting 2001 ).
2
Vraag: In het spoorboekje handhavingaanpak op pag. 31 onderaan staat dat het rijk de tegenprestatie wil monitoren en dat de tegenprestatie eventueel gevolgen kan hebben voor de eenmalige extra uitkering. Wat wordt hiermee bedoeld? Antwoord: Het spoorboekje handhavingpraktijk is een uitgave van het RCF Kenniscentrum Handhaving. SZW is hierbij niet betrokken. De beoordeling van gemeentelijke verzoeken om incidentele- dan wel meerjarige aanvullende uitkering vindt plaats door de onafhankelijke Toetsingscommissie WWB. De beoordeling van de incidentele aanvullende uitkering, waarop uw vraag betrekking heeft, geschiedt overwegend op basis van statistische criteria. Indien een verzoekende gemeente niet aan die criteria voldoet, beoordeelt de commissie de feitelijke situatie. Niet valt uit te sluiten dat de commissie daarbij naast de inzet van andere instrumenten ook zal beoordelen hoe de gemeente omgaat met haar bevoegdheid om uitkeringsgerechtigden tot een tegenprestatie te verplichten. Die beoordeling is nadrukkelijk aan de onafhankelijke commissie voorbehouden, SZW treedt niet in die beoordeling. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat omdat de bevoegdheid om uitkeringsgerechtigden tot een tegenprestatie te verplichten op 1 januari 2012 is ingegaan, een eventuele beoordeling van het gebruik van die bevoegdheid eerst in 2013 aan de orde kan zijn, indien de verzoeken tot incidentele aanvullende uitkering over 2012 ingediend kunnen worden.
C. Aanvullende bijstand 110% norm Vraag: De verscherpte WWB per 1 januari 2012 heeft ook consequenties voor het minimabeleid, in de zin dat de inkomensgrens voor categoriale bijzondere bijstand wordt gemaximeerd op 110%. Een gemeente werkt met een zgn. refertejaar om te beoordelen of iemand voor de betreffende regeling in aanmerking komt. Voor aanvragen in 2012 is dan 2011 het refertejaar. Mag deze werkwijze ook in 2012 worden toegepast, omdat over 2011 nog geen landelijk maximum gold? Antwoord: Zoals bekend geldt per 1 januari 2012 de 110% inkomensnorm voor de categoriale bijzondere bijstand. Als de gemeente het inkomen in 2011 als uitgangspunt/ refertejaar neemt, dan mag de gemeente in ieder geval niet de inkomens boven de 110 % van het sociaal minimum voor categoriale bijzondere bijstand 2012 in aanmerking laten komen (behoudens daar waar het overgangsrecht op van toepassing is). De gemeenten kunnen hierbij echter rekening houden met het volgende. Indien in individuele situaties de beëindiging van categoriale inkomensondersteuning met toepassing van het overgangsrecht naar het oordeel van het college tot schrijnende situaties leidt, kan individueel maatwerk mogelijk een oplossing bieden. Immers bij de verlening van individuele bijzondere bijstand geldt de centrale inkomensnormering van 110 % van het sociaal minimum niet. Voort is van belang dat ik bij de behandeling van het wetsvoorstel WWB maatregelen in de Eerste Kamer heb toegezegd om een zekere coulance te zullen betrachten voor wat betreft het rechtmatigheidtoezicht op gemeenten. Deze toezegging heeft ook betrekking op de genoemde overgangsperiode voor de invoering van de inkomensnormering 110% sociaal minimum. Ook hier geldt onder voorwaarden een coulance. De voorwaarden zijn dat: a.
sprake is van een onvermijdelijke beperking in de uitvoering van de maatregel van centrale inkomensnormering;
b.
het college verklaart dat beëindiging van de bijstand direct na het vervallen van de onvermijdelijke beperking - doch uiterlijk per 1 januari 2013 - in de uitvoering zal plaatsvinden.
Deze coulance zal in de praktijk met name betrekking hebben op situaties waarin deelname aan een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering lopende het door de gemeente afgesloten contract met de ziektekostenverzekeraar door de gemeente moet worden opgezegd vanwege de 110 % maatregel in de WWB. Indien tussentijdse beëindiging van het contract met de
3
ziektekostenverzekeraar niet mogelijk is, is sprake van een onvermijdelijke beperking in de uitvoering van de maatregel van centrale inkomensnormering. In de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitvoering zal ik in voorkomende gevallen hiermee rekening houden. Vraag: De wetgever heeft de inkomensgrens voor belanghebbenden op een maximum van 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gesteld. Personen van 65 jaar en ouder zijn (o.g.v. art. 36 WWB) uitgesloten van het recht op ldt omdat zij een voldoende hoger inkomen zouden hebben. Afhankelijk van de persoonlijke leefsituatie, bedraagt het inkomen van een alleenstaande 65-plusser 110% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en van een 65-plusser in gezinsverband 106% van de bijstandsnorm voor een gezin. Door een inkomensgrens van 110% te hanteren voor belanghebbenden komen personen van 65 jaar en ouder op basis van hun inkomen wél in aanmerking voor de ldt, en worden zij alleen op basis van hun leeftijd uitgesloten. De wet leidt dan tot leeftijdsdiscriminatie en is daarmee in strijd met de Europese regelgeving (artikel 26 EVBPR en artikel 14 ERVM). Is de conclusie gerechtvaardigd dat om bovengenoemde reden de hoogte van de inkomensgrens voor toekenning van ldt aan belanghebbenden feitelijk is beperkt tot 105% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm? Antwoord: De WWB kent een aparte ouderennorm voor personen van 65 jaar of ouder met onvolledige AOW-rechten. Deze ouderennorm sluit aan bij het reguliere AOW-niveau en is hoger dan het sociaal minimumniveau van personen jonger dan 65 jaar. Van een eenduidige gelijktrekking is overigens ook nu al geen sprake meer, doordat 65-plussers inmiddels naast de AOW recht hebben gekregen op generieke inkomensemolumenten in de vorm van de tegemoetkoming AOW en heffingskortingen (belasting). Bovendien hebben de gemeenten de wettelijke mogelijkheid ten aanzien van personen van 65 jaar en ouder om categoriale bijzondere bijstand te verlenen. Overigens is de leeftijdsgrens van 65 jaar die in de WWB voorkomt door de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) niet als discriminerend is bestempeld. Anders zou het bestaansminimum in Nederland voor 65 plussers ook niet hoger mogen zijn dan van 65-minners. Deze conclusie is dus niet te trekken.
D. 4 weken zoekperiode jongeren Vraag: Welke zoektijd geven wij mee aan een jongere die gedurende de zoektijd 27 jaar wordt? Antwoord: Op het moment dat de jongere bij aanvraag nog 26 jaar is, zal de zoektermijn van 4 weken van start gaan. Na die 4 weken kan de jongere een aanvraag voor bijstand indienen. Het college moet dan toetsen of de jongere voldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn verplichtingen tijdens die 4 weken te voldoen. Vraag: Wat moeten wij doen met een jongere die niet binnen 4 weken na de zoektijd, maar na 8 weken nog eens een aanvraag in komt dienen? Moeten wij dan terug gaan naar de eerste melding? Hoe lang blijft deze melding openstaan? Antwoord: De aanvraag mag “niet eerder dan” vier weken na de melding worden ingediend, met andere woorden na 8 weken mag dat ook. In principe is er in de wet geen limiet gesteld aan de periode vanaf de dag van melding. Wel kan het college besluiten om de bijstand toe te kennen vanaf de dag van aanvraag (i.p.v. vanaf de dag van melding) als de belanghebbende de aanvraag niet z.s.m. indient na de dag van melding en hem dit te verwijten valt. Vraag: Stel: een jongere heeft als inwoner van gemeente A de 4 weken zoektijd doorlopen en hij verhuist naar gemeente B. Krijgt hij dan opnieuw 4 weken zoektijd?
4
Antwoord: Het recht op bijstand bestaat op grond van artikel 40 van de WWB jegens het college van de gemeente waar betrokkene woonplaats heeft als bedoeld in het BW. Bij verhuizing van gemeente A naar gemeente B wordt het recht op bijstand dat betrokkene had jegens gemeente A beëindigd. Betrokkene zal bij gemeente B opnieuw een meldings- en aanvraagprocedure moeten doorlopen. Denk aan de situatie dat een jongere zich bij gemeente A heeft gemeld, waarna de 4 weken zoektijd is gaan lopen en direct na die 4 weken verhuist betrokkene naar gemeente B. Indien betrokkene naar de mening van het college van gemeente A in de 4 weken voldoende zijn best heeft gedaan om werk of scholing te zoeken, zonder dat dit tot werk of scholing heeft geleid, kan het college van gemeente A hem bijstand toekennen vanaf de dag van melding. In gemeente B zal betrokkene zich opnieuw bij het UWV moeten melden en geldt voor hem de 4 weken zoektijd opnieuw. Voldoet hij in die 4 weken ook aan zijn verplichtingen zonder dat dit tot werk of scholing heeft geleid, dan kan het college van gemeente B hem vanaf de dag van tweede melding bij het UWV bijstand toekennen. De vaststelling van het recht op bjjstand door het college van een gemeente is en blijft maatwerk. Vraag In het kader van de uitsluitinggrond genoemd in art. 13 lid 2 onder c WWB ontstaat de vraag of de belanghebbende altijd door 's Rijks kas bekostigd onderwijs moet volgen als hij nog zou kunnen studeren (er is altijd wel een opleiding te bedenken)? Antwoord: Het gaat erom dat een jongere zijn mogelijkheden binnen ‟s Rijks kas bekostigd onderwijs onderzoekt en dat hij bij zijn aanvraag documenten/bewijsmateriaal verstrekt op basis waarvan het college kan beoordelen of de jongere hier nog mogelijkheden heeft. Om voor bijstand in aanmerking te komen moet een jongere kunnen aantonen dat er geen mogelijkheden binnen het bekostigd onderwijs meer zijn. Colleges kunnen jongeren niet dwingen om welke vorm van bekostigd onderwijs dan ook te volgen, als het bevoegd gezag van de school het niet toestaat, Scholen hebben hun eigen aannamebeleid. Vraag: Moet hij ook door ‟s Rijks kas bekostigd onderwijs volgen, ook als hij al een startkwalificatie heeft? Of is het mogelijk dat de gemeente een startkwalificatie als voldoende scholing beoordeelt (evt. in de re-integratieverordening), zodat er dan recht op bijstand bestaat i.t.t. art. 13 lid 2 onder c (mits hij aan de overige verplichtingen voldoet)? Antwoord: Het is aan het college om dit te beoordelen. Een startkwalificatie kan een ijkpunt zijn. Maar het is ook denkbaar, dat een individuele jongere na het behalen van een startkwalificatie nog mogelijkheden heeft binnen ‟s Rijks kas bekostigd onderwijs. Vraag: Moet belanghebbende bijv. als hij 26 jaar is, toch nog een jaartje gaan studeren, ook als hij de opleiding niet voor zijn 27e kan afmaken? Antwoord: De grens ligt bij 27 jaar. Om voor bijstand in aanmerking te komen moet de jongere van 26 jaar aantonen dat hij geen mogelijkheden meer binnen ‟s Rijks kas bekostigd onderwijs heeft. Zijn die mogelijkheden er wel, dan gaan die voor op bijstand. Vraag: Klopt het dat een jongere tot 27 jaar ook moet gaan studeren als hij geen recht (meer, omdat hij al de max. termijn heeft bereikt) heeft op WSF, maar dan met behoud van WWBuitkering? Antwoord: Een jongere moet zijn mogelijkheden binnen ‟s Rijks kas bekostigd onderwijs onderzoeken. Om voor bijstand in aanmerking te komen moet hij aantonen dat hij geen mogelijkheden hiertoe meer heeft. Zijn die mogelijkheden er wel, dan moet hij die benutten. Recht op studiefinanciering staat in de weg aan het recht op bijstand. Als er geen recht op studiefinanciering meer is, is het aan het college om te bepalen of de studie met een recht op bijstand kan worden gevolgd. Het college moet hierbij vaststellen of in het individuele geval de opleiding noodzakelijk is en of deze de re-integratie niet belemmert.
5
Vraag: Klopt het dat BBL-onderwijs niet beschouwd wordt als uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs? Antwoord: Dit klopt niet. Vraag: Is het plan van aanpak ook verplicht voor een persoon van 27 jaar en ouder als de gemeente die persoon ondersteuning aanbiedt? Oftewel: mogen wij een klant nog op traject zetten zonder dat we een plan van aanpak hebben opgesteld? En heeft zo'n klant dan ook de verplichting om mee te werken met het opstellen van het plan van aanpak , ook al is hij geen jongere? Antwoord: Een plan van aanpak is niet verplicht voor personen vanaf 27 jaar, tenzij het betreft een alleenstaande ouder die een ontheffing van de arbeidsverplichting heeft als bedoeld in artikel 9a van de WWB.
6