EINDEXAMENBESLUIT MAVO/VBO
De Onderwijsraad is een onafhankelijk adviescollege, ingesteld bij wet van 15 mei 1997 (de Wet op de Onderwijsraad). De Raad adviseert, gevraagd en ongevraagd, over hoofdlijnen van het beleid en de wetgeving op het gebied van het onderwijs. Hij adviseert de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal kunnen de Raad ook om advies vragen. Gemeenten kunnen in speciale gevallen van lokaal onderwijsbeleid een beroep doen op de Onderwijsraad. De Raad bestaat uit negentien leden die op persoonlijke titel zijn benoemd. Advies over Eindexamenbesluit mavo/vbo, uitgebracht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Adviesnr. 990430/436, 1 september 1999 Advies niet-ambtelijke commissie WOB
Nassaulaan 6 2514 JS Den Haag Telefoon (070) 310 00 00
De staatssecretaris van Onderwijs,
Fax (070) 356 14 74
Cultuur en Wetenschappen
E-mail
[email protected]
mw. drs. K.Y.I.J. Adelmund
www.onderwijsraad.nl
Postbus 25000 2700 LZ Zoetermeer
Ons kenmerk
Uw kenmerk
Den Haag,
990430/436
WJZ/1999/23713 (3723)
1 september 1999
MdB/FR
8 juni 1999
Onderwerp
Eindexamenbesluit mavo/vbo
Bij bovenvermeld schrijven verzocht u de Onderwijsraad advies uit te brengen over het Ontwerp-besluit tot wijziging van het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. (eindexamens leerwegen m.a.v.o. en v.b.o.). Het betreft met name uitvoeringsaspecten die in de W.V.O. zijn aangekondigd. Over het ontwerp-wetsvoorstel heeft de Raad op 5 november 1996 advies uitgebracht (OR 96000168/Alg). Vervolgens heeft hij in het kader van het mavo en vbo op respectievelijk 3 december 1997 en 4 maart 1998 geadviseerd over de concept-examenprogramma’s (OR 970921/145) en de concept-intrasectorale programma’s (OR 980158/145). Op 18 november 1998 bracht hij advies uit over het ontwerp-Inrichtingsbesluit W.V.O. (invoering leerwegen mavo en vbo, en praktijkonderwijs). De adviezen over de examenprogramma’s zijn grotendeels door u overgenomen, hetgeen tot een bijstellingsronde heeft geleid. In de adviesaanvraag over het Eindexamenbesluit verzoekt u de Raad zich te richten op de correctie- en beoordelingsbepalingen, de uitslagregeling en op de inzet van het examendossier en het sectorwerkstuk. De Raad gaat onderstaand hierop in, met de opmerking vooraf dat hij zich in grote lijnen kan verenigen met de uitwerking van het Eindexamenbesluit. Daarnaast echter wil hij zijn advies in een breder kader plaatsen. Temeer acht hij dit van belang omdat het onderhavige ontwerp-besluit als het voorlopige sluitstuk van de wet- en regelgeving betreffende de herstructurering van de bovenbouw van vbo en mavo
Kenmerk: OR 990430/436 Blad: 2
is te beschouwen en hij niet in de gelegenheid is geweest zijn oordeel te geven over de beleidsnotitie Examinering in het vmbo.1 Enkele zaken kunnen nu meer in samenhang worden beoordeeld, zoals de verhouding tussen formele en gedelegeerde wetgeving en de totale zwaarte van de onderwijsprogramma’s. De Raad zal eerst ingaan op de door u naar voren gehaalde aandachtspunten.
1
Correctie- en beoordelingsbepalingen
De Raad onderschrijft in het algemeen de bepalingen op het gebied van correctie en beoordelingen. Wat meer toelichting acht hij gewenst op hetgeen er gebeurt bij het beoordelen van praktijkopgaven bij het centraal examen (artikel 41a, eerste lid). De examinator moet aanwezig zijn bij het maken van de praktijkopgaven en moet die tijdens het maken beoordelen, terwijl in de volgende zin staat dat de examinator het werk zo spoedig mogelijk beoordeelt. Ook de positie van de gecommitteerden is niet geheel helder beschreven. De Raad acht verduidelijking hier op haar plaats.
2
Uitslagregeling
De Raad heeft vooral moeite met de uitzonderlijke positie die het vak maatschappijleer krijgt door de introductie van artikel 35b1, eerste lid, en artikel 49, eerste lid onder b. Alleen als voor het vak een eindcijfer lager dan 5 is gehaald, is een herexamen verplicht. Voor het overige worden beslissingen over herexamen/herkansing aan scholen overgelaten. De Raad is van oordeel dat ook voor maatschappijleer voldoende gepresteerd moet worden; van de regel in kwestie kan een verkeerd signaal uitgaan. Hij adviseert u dit vak te laten beoordelen in termen van een ‘voldoende’ of ‘goed’, zoals ook bij de kunstvakken en lichamelijke opvoeding het geval is, conform artikel 35, derde lid, laatste volzin.2
1
Examinering in het vmbo. Brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. TK, 19981999, 24 578, nr. 13.
2
In dit artikellid wordt gesteld dat de vakken lichamelijke opvoeding, kunstvakken en het sectorwerkstuk worden beoordeeld met “goed” of “voldoende”. Als de strekking van dit artikel is dat geen “onvoldoende” mag worden gegeven, dan heeft het naar het oordeel van de Raad geen zin deze uitslag in de uitslagbepalingsregeling (artikel 49, eerste lid, onder c en d) mee te nemen, want daaraan wordt automatisch voldaan. Genoemde vakken kunnen zowel door middel van een herexamen als door middel van sturing tijdens het proces van uitvoering op een voldoende niveau gebracht worden (artikel 35b1, alsmede de toelichting daarop).
Kenmerk: OR 990430/436 Blad: 3
Overigens plaatst de Raad een kanttekening bij het feit dat formeel een kunstvak voor het derde leerjaar voor de beroepsgerichte leerwegen - voor deze leerlingenpopulatie een nieuw fenomeen - is vastgelegd3. De Raad ontvangt signalen dat scholen zich hierover onzeker voelen. Daarom heeft hij met waardering kennis genomen van de toelichting op het Inrichtingsbesluit4 waarin de bewindspersonen aangeven dat ten behoeve van het vmbo een module culturele en kunstzinnige vorming wordt ontwikkeld, maar dat invoering van ckv als verplicht vak een afzonderlijke beslissing vergt. In het verlengde van het advies over Cultuur en School dat hij samen met de Raad voor Cultuur uitbracht5, merkt de Raad op in principe positief te staan ten aanzien van de verplichte invoering van een kunstvak met een ckv-achtig karakter in het derde leerjaar. Wordt hiertoe overgegaan, dan zal dit gevolgen moeten hebben voor het Eindexamenbesluit. Hij voorziet echter overgangsproblemen zolang een dergelijk vak nog niet geregeld is en vraagt zich af hoe scholen hiermee moeten omgaan. Een ander probleem betreft de formulering van de bepaling van de uitslag, als verwoord in artikel 49, eerste lid. De Raad meent dat deze aanleiding kan geven tot misverstanden. Hij stelt voor een formulering te gebruiken analoog aan die in artikel 49, tweede lid, ten behoeve van vwo of havo.
3
Schoolexamen: examendossier en sectorwerkstuk
Volgens artikel 35c bestaat het schoolexamen uit een examendossier. De Raad staat positief tegenover het hanteren van een examendossier, ook voor de categorie leerlingen die uit het vbo afkomstig is. Hij neemt als vanzelfsprekend aan dat dit gerealiseerd wordt op het ‘eigen’ niveau van de leerlingen. De Raad maakt zich wel enige zorgen over het schoolexamen, nu ook praktische vakken in het examen zijn betrokken. Meer verduidelijking, om redenen van rechtszekerheid, is volgens de Raad nodig op het punt van het sectorwerkstuk (artikel 4, vierde lid en artikel 35). Hoewel hij verder van oordeel is dat veel ruimte moet worden gelaten aan de scholen bij de vormgeving van het sectorwerkstuk, is de uitwerking hiervan in het
3
Volgens artikel 10b, vijfde lid W.V.O. behoort tot het gemeenschappelijke deel tenminste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans of drama en behoren tot het eindexamen vmbo beroepsgerichte leerwegen o.m. de vakken die het gemeenschappelijk deel omvat.
4
Besluit van 19 mei 1999, houdende wijziging van het Inrichtingsbesluit W.V.O. in verband met de invoering van leerwegen in het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede ten aanzien van het praktijkonderwijs; technische aanpassing enkele andere besluiten (invoering leerwegen mavo en vbo, en praktijkonderwijs), Staatsblad jaargang 1999, 230. Bedoelde toelichting staat op p. 24.
5
Advies Cultuur en School d.d. 18 maart 1999, OR 980191/298.
Kenmerk: OR 990430/436 Blad: 4
onderhavige besluit zijns inziens te minimaal. De Raad constateert dat betrokkenheid van vakken wat betreft het profielwerkstuk in vwo en havo duidelijk is geregeld in artikel 4 van het Eindexamenbesluit en pleit voor eenzelfde duidelijkheid ten aanzien van het sectorwerkstuk. Hij is het eens met de thematische insteek van het werkstuk, maar wil niet uitsluiten dat een sectorwerkstuk grotendeels op één vak betrekking heeft met slechts raakvlakken met andere vakken. Ook ten aanzien van de beoordeling is er onvoldoende duidelijkheid. Het sectorwerkstuk dient door twee leraren te worden beoordeeld, maar niet wordt aangegeven dat dit niet elke willekeurige leraar van de school mag zijn. De Raad is van oordeel dat expliciet moet worden aangegeven dat dit twee leraren zijn die daadwerkelijk bij de totstandkoming van het sectorwerkstuk betrokken zijn geweest. Terzijde merkt de Raad op dat de zinsnede “Cijfer schoolexamen” in het opschrift van het geldende Eindexamenbesluit (artikel 35) beter kan worden vervangen door “Beoordeling schoolexamen”, gelet op het gegeven dat ook beoordelingen in termen van ‘goed’ of ‘voldoende’ een rol spelen.
4
Centraal examen
In artikel 47, tweede lid, wordt aangegeven dat het schoolexamen van de basisberoepsgerichte leerweg voor tweederde en het centraal examen voor eenderde in het eindcijfer meetelt, terwijl bij de kaderberoepsgerichte, de gemengde en de theoretische leerweg het schoolexamen en het centraal examen elk de helft van het eindcijfer bepalen. De Raad begrijpt de gedachtegang die achter deze regel ligt, maar meent dat hiermee de basisberoepsgerichte leerweg te zeer in een uitzonderingspositie wordt geplaatst. De berekening van het eindcijfer voor alle leerwegen dient op dezelfde manier plaats te vinden. Met het invoeren van centrale examens, ook in het vbo, heeft de Raad geen problemen, met name omdat hierdoor een duidelijk civiel effect ontstaat. Centraal examineren past eveneens in een instrumentarium om de kwaliteit van scholen te bewaken. De Raad voorziet evenwel moeilijkheden van onderwijsinhoudelijke en methodologische aard ten aanzien van de ontwikkeling van centrale examens voor de basisberoepsgerichte leerweg.6 Hij dringt in het licht van het vorenstaande dan ook sterk aan op een gedegen ontwikkeling van proefexamens waarbij de tijd wordt genomen om toetsen grondig bij leerlingen te beproeven.
6
De Raad verwijst hiervoor tevens naar de ontwikkeling van de basisvormingstoetsen. Grote problemen deden zich daar immers voor bij de ontwikkeling van adequate toetsen voor de zwakkere leerlingen.
Kenmerk: OR 990430/436 Blad: 5
5
Gemengde leerweg aan categoriale mavo/vbo-school
In artikel 8, tweede lid, wordt de mogelijkheid geboden dat kandidaten in meer vakken of niet-verplichte delen van de examenstof examen afleggen dan in de vakken die een eindexamen vormen, maar voor kandidaten in de gemengde leerweg wordt daarbij als aanvullende eis gesteld dat keuze alleen mogelijk is op een mavo of een scholengemeenschap met tenminste mavo en vbo. Als een categoriale vbo of een scholengemeenschap zonder mavo een gemengde leerweg mag aanbieden, dan acht de Raad deze nadere eis niet juist. Hij wijst daarbij op artikel 10d van de W.V.O. die aan scholen voor vbo de mogelijkheid geeft dat zij, onder door de minister te stellen voorwaarden, onderwijs in de gemengde leerweg kunnen verzorgen. Gegeven deze mogelijkheid vindt hij dat vbo-leerlingen op scholen met een gemengde leerweg niet via dit Eindexamenbesluit van het afleggen van een examen in extra vakken mogen worden uitgesloten.
6
Implementatie van de voorstellen
6.1
Praktische implicaties
De Raad heeft de indruk dat het Eindexamenbesluit met name ontwikkeld is vanuit het perspectief van het algemeen vormend onderwijs. Het streven om tot een zekere harmonisatie te geraken met het examen voor vwo of havo is herkenbaar. Dat is naar het oordeel van de Raad gebeurd zonder dat er voldoende rekening is gehouden met het examineren van beroepsgerichte vakken. Hij vraagt daarbij aandacht voor enkele punten die hem zorgen baren. Dit betreft in de eerste plaats de centrale examinering in de basisberoepsgerichte leerweg. De Raad wees er al op dat er weinig ervaring is met het ontwikkelen en voorleggen van centrale toetsen voor juist de zwakste leerlingen. Naar zijn oordeel zal verder de ontwikkeling van toetsen en afnameprocedures een aanzienlijke inspanning vergen. Voorts geeft de Raad u in overweging het document nog eens vanuit het perspectief van de leerling in de basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerweg te bezien. Hij stelt met nadruk dat voor scholen voldoende randvoorwaarden moeten zijn geschapen om de nieuwe examensystematiek in te kunnen voeren. Deze wijze van examinering vraagt zeker extra inspanningen op het vlak van personele en materiële voorzieningen. De Raad betwijfelt of hiermee voldoende rekening is gehouden bij de vaststelling van de financiële consequenties. Een implicatie van de voorstellen betreft bijvoorbeeld de bezetting van praktijklokalen tijdens het centraal examen. Dit klemt te meer nu praktijkvakken ook onder een herkansingsregeling vallen. Als een voorbeeld valt verder te noemen dat volgens de geldende regeling
Kenmerk: OR 990430/436 Blad: 6
praktische werkstukken bij de directeur dienen te worden ingeleverd. De Raad acht dat nauwelijks uitvoerbaar en meent dat een andere regeling voor de hand ligt. 6.2
Uitvoerbaarheid
Nu wet, Inrichtingsbesluit, Eindexamenbesluit en examenprogramma’s beschikbaar zijn, kan de balans worden opgemaakt met betrekking tot de regelgeving ten aanzien van het vmbo. De Raad wees al op de onevenwichtigheid tussen formele en gedelegeerde wetgeving.7 Naar zijn mening behoren hoofd- of structurele elementen in de formele wet te worden geregeld (zie artikel 22 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Een voorbeeld daarvan is de verhouding tussen schoolexamen en centraal examen. Dit element zou in de wet behoren te worden geregeld, bijvoorbeeld in artikel 29 W.V.O. Beschouwing van het geheel aan wet- en regelgeving ten aanzien van het vmbo in samenhang neemt de zorg van de Raad niet weg dat de programma’s in de praktijk overladen en te zwaar zullen zijn.8 Hij is er niet gerust op dat het geheel in de praktijk, voor leraren en leerlingen, werkbaar zal zijn. Problematisch is in dit kader dat de geprogrammeerde vrije ruimte voor de kaderberoepsgerichte leerweg, de gemengde leerweg en de theoretische leerweg te gering is.9 Dit betekent dat er voor leraren en leerlingen nauwelijks mogelijkheden zijn om de zware belasting van het programma anderszins te verlichten. Daarnaast zou er een verdere verzwaring kunnen optreden als afspraken worden gemaakt over de doorstroming van vmbo naar regionale opleidingen centra, waarbij mogelijk nadere eisen vanuit deze centra aan de onderwijsprogramma’s voor vmbo worden gesteld. De wijze van examineren, zoals vastgelegd in het Eindexamenbesluit, kan leiden tot een verzwaring van de basisberoepsgerichte leerweg. Zo wees de Raad er reeds op dat voor de scholen centraal examineren in deze leerweg een nieuw fenomeen is. Hij merkt op dat dit tot een extra belasting voor docenten en leerlingen kan leiden. Op grond van het bovenstaande maakt de Raad zich zorgen over de verdere ontwikkelingen binnen het vmbo. Hij geeft u in overweging -na vaststelling van wet, Eindexamenbesluit, Inrichtingsbesluit en
.
7
Zie ook het advies Inrichtingsbesluit mavo/vbo van 18 november 1998 (OR 980592/363). Den Haag: Onderwijsraad.
8
Zie het advies van de Raad over het Inrichtingsbesluit mavo/vbo d.d. 18 november 1998 (OR 980592/363) alsmede zijn advies over de concept-examenprogramma’s vbo/mavo d.d. 3 december 1997, OR 970921/145.
9
Hij wees hier eveneens al op in zijn advies over het Inrichtingsbesluit d.d. 18 november 1998, OR 980592/363.
Kenmerk: OR 990430/436 Blad: 7
examenprogramma’s- onderzoek te doen naar uitvoerbaarheid en zwaarte van het onderwijs in de leerwegen. Daarbij is het wenselijk dat bij het onderzoek uitgegaan wordt van de voor de verschillende leerwegen beoogde doelgroepen.
Namens de Onderwijsraad,
prof. dr. J.M.G. Leune
mr. W.G.G.M. van Holsteijn
voorzitter
wnd. algemeen secretaris