Vanuit de ziel van wethouders
Colofon Pro Education Postbus 22799 1100 DG Amsterdam Redactie en opmaak: Margo Prinsen Geerligs Omslagontwerp: Esther Blok ISBN: 978-90-819052-0-6 NUR: 805 [Bestuurs- en beleidskunde] © 2012 Pro Education Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar worden gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de rechthebbende(n)
“Maar wie eerbied heeft voor de ziel omdat ze sociaal en redelijk is, kijkt niet meer om naar iets anders, maar wil vóór alles zorgen dat zijn ziel redelijk en op de gemeenschap gericht blijft, en daartoe werkt hij met zijn medemensen samen.” Marcus Aurelius (121-180), Persoonlijke notities , Boek VI, 14.
Aan: Kees, Harry en Inger, Peter, Ivette en Gio-Ann
Vanuit de ziel van wethouders Over de rol van bezieling bij het aansturen van het jeugdbeleid: een verkenning
Op 7 mei 2012 in de Mozes en Aaronkerk te Amsterdam in verkorte vorm uitgesproken als openbare les bij de aanvaarding van het lectoraat ‘Professie in Ontwikkeling’ bij de Master Social Work & Innovation
Pro Education Post-bachelor en Masteropleidingen
Woord vooraf Met trots bied ik u deze openbare les ’Vanuit de ziel van de wethouders’ aan die Kees Verhaar uitsprak op 7 mei 2012 bij de aanvaarding van het lectoraat ‘Professie in Ontwikkeling’ bij Pro Education. Dit lectoraat samen met de wettelijke NVAO erkenning (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie) van de master maakt voor Pro Education de cirkel rond. Onze jarenlange ervaring als aanbieder van opleidingen, incompany en maatwerktrajecten voor professionals, managers en bestuurders in het domein Wonen, Zorg en Welzijn wordt nu bekroond met de master en dit lectoraat Pro Education ontwikkelt zich steeds meer tot een netwerkorganisatie om zo actuele kennis en expertise te verzamelen en te vertalen naar een aanbod welke de sector een stap verder helpt. In dat kader werken wij samen met Nicis Institute, hét kenniscentrum van, voor en door steden in Nederland. Beide organisaties nemen de complexe en veranderende maatschappelijke en politieke context als uitgangspunt en leidraad en vinden toekomstgerichte oplossingen. Dit vraagt om bruggenbouwers die tuinhekken openzetten, de juiste mensen bij elkaar weten te brengen, die kunnen inspireren en die de ontwikkeling van nieuwe concepten, van mensen en organisaties stimuleren. Kees Verhaar is zo’n man. Hij brengt deze kwaliteiten in als lector bij Pro Education. Hij combineert zijn hoofdaanstelling als programmaleider onderzoek bij Nicis met het lectoraat ‘Professie in ontwikkeling’ voor Pro Education. De eerste resultaten liggen er in de vorm van deze openbare les en het handboek ‘De jeugdprofessional in Ontwikkeling’ Pro Education en Nicis werken samen in leertrajecten waarin professionals en organisaties effectief met elkaar samenwerken in een netwerkorganisatie om de transitie in het sociaal domein vorm geven Bezieling en bevlogenheid zijn het centrale thema van deze openbare les. Een aantal theoretische noties, een enquête en een linkedin discussie geven een inkijk in de bezieling van de wethouder als regisseur van het beleid in het jeugddomein. De relatie met de bevlogenheid van de professionals in het jeugddomein wordt gelegd. Het wordt spannend als wethouders en jeugdprofessionals naast begrip voor elkaar ook kritiek formuleren. Een roep om elkaar vanuit de praktijk inhoudelijk te voeden en kritische feedback te blijven geven, vraagt om transparantie die in de samenwerkingsrelatie cruciaal blijkt te zijn. Een openbare les die antwoorden formuleert en zeker ook discussie en vragen oproept.
Binnen het lectoraat richt Kees Verhaar zich op de geaccrediteerde Master Social Work & Innovation. De Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie oordeelde dat we met recht Innovation in de titel voeren. Pro Education hanteert een onderzoeksmethode die bij uitstek aansluit bij de onderzoekende professional en die innovaties in organisatie ondersteunt. Het programma is in nauwe samenwerking met de bestuurders en professionals uit het sociaal domein is ontwikkeld. Professionals en managers kunnen inhoud en tempo van de opleiding voor een deel naar de persoonlijke leerwensen samenstellen. De opdracht van het lectoraat richt zich op: De ondernemende professional Het levenslang leren voor professionals, managers en bestuurders Het blijvend observeren, onderzoeken, nieuwe inzichten vergaren en handelingsperspectieven vinden in een steeds veranderend maatschappelijk en politiek klimaat is daarbij cruciaal. Het versterken van de samenwerking tussen de professionals en burgers, de professionals onderling en tussen professionals en de bestuurders. Het inbrengen van relevante en actuele theorie en expertise uit de praktijk zowel nationaal en internationaal, op het gebied van Social Work & Innovation ten behoeve van de post-bachelor en masteropleidingen, de incompany en maatwerktrajecten. Initiëren, organiseren en naar buiten toe uit te dragen van een praktijk waarin Pro Education zich als waardevolle kennispartner voor de beroepspraktijk positioneert Kortom voldoende aandachtspunten om de komende jaren te komen tot meer publicaties, voordrachten en opleidings- en ontwikkelingstrajecten. Vanaf deze plaats wil ik iedereen die een bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van deze openbare les bedanken. Collega’s van Nicis, Pro Education maar ook (ervarings) deskundigen uit het netwerk die met hun feedback en input een belangrijke bijdrage hebben geleverd. Tot slot natuurlijk: proficiat Kees. Het was een taaie klus om al jouw inzichten, interesse en expertise, maar vooral jouw bezieling te bundelen. Je kan trots zijn op het resultaat en ik weet zeker dat jouw lectoraat een inspiratie geeft voor de Professie in Ontwikkeling.
Drs. Roos Zwetsloot Algemeen Directeur Pro Education
Litanei auf das Fest Aller Seelen Tekst: Johann Georg Jacobi (1740-1814) Muziek: Franz Schubert (1797-1828) Ruhn in Frieden alle Seelen, Die vollbracht ein banges Quälen, Die vollendet süßen Traum, Lebenssatt, geboren kaum, Aus der Welt hinüberschieden: Alle Seelen ruhn in Frieden! Liebvoller Mädchen Seelen Deren Tränen nicht zu zählen, Die ein falscher Freund verließ, Und die blinde Welt verstieß; Alle, die von hinnen schieden, Alle Seelen ruhn in Frieden! Und die nie der Sonne lachten, Unterm Mond auf Dornen wachten, Gott, im reinen Himmelslicht, Einst zu sehn von Angesicht: Alle, die von hinnen schieden, Alle Seelen ruhn in Frieden!
Inhoudsopgave 1.Inleiding ................................................................................................................................21 1.1. Mijn eigen bezieling ...................................................................................................21 1.2. Opbouw van het betoog .............................................................................................23 2.Professionalisering, bezieling en leiderschap ...................................................................25 2.1. Professie in ontwikkeling ..........................................................................................25 2.2. Waar doen we het eigenlijk voor? .............................................................................26 2.3. Ziel en bezieling .........................................................................................................26 2.4. Bevlogenheid en leiderschap ....................................................................................28 2.5. Klem gezet .................................................................................................................29 2.6. Nieuwe ruimte............................................................................................................30 3.Jeugdbeleid: bestuurlijke regie en bezieling......................................................................33 3.1. Het domein ‘jeugd’.....................................................................................................33 3.2. De wethouder als regisseur van zielen ....................................................................33 3.3. Bezieling is ook politiek.............................................................................................36 4.Het perspectief van het werkveld op bezieling van en door wethouders .........................39 4.1. Inleiding......................................................................................................................39 4.2. Waardering voor bezieling ........................................................................................40 4.3. Gereserveerdheid ......................................................................................................41 4.4. Eigen bevlogenheid....................................................................................................44 4.4.1.Bevlogen professionals.....................................................................................44 4.4.2.Maar..... ..............................................................................................................45 4.5. En dan is er nog de wethouder .................................................................................47 5.De inzet van bestuurders op bezieling................................................................................51 5.1. Inleiding......................................................................................................................51 5.2. Kennismaking met wethouders en hun bezieling....................................................51 5.2.1.Algemeen ...........................................................................................................51 5.2.2.Houding ..............................................................................................................52 5.2.3.Bestuurlijk functioneren ...................................................................................53 5.2.4.Naar professional en gemeenschap ................................................................54 5.2.5.Eigen competenties...........................................................................................54 5.3. Wat wil men bereiken? ..............................................................................................55 5.3.1.Het doel is: algemeen .......................................................................................55 5.3.2.Het doel betreft: zorg ........................................................................................57 5.3.3.Onder welk motto? ............................................................................................58 5.4. De bezieling van de wethouder richting de professional ........................................59 5.4.1.Wat professionals van inzet wethouders merken ...........................................59 5.4.2.Doorwerking in het dagelijks werk van de jeugdprofessional ........................61 5.4.3.Ondersteuning en hindernissen voor wethouders ..........................................62 5.5. Bezieling van de wethouder naar de directe omgeving...........................................65 5.6. Persoonlijke doorwerking op de wethouder ............................................................67
6.Samenvatting en bespiegeling: bezieling als zegen ..........................................................71 6.1. Samenvatting .............................................................................................................71 6.2. Bespiegelingen ..........................................................................................................73 6.2.1.Gelijkenis ...........................................................................................................73 6.2.2.Een spiegel voorgehouden aan professionals .................................................74 6.2.3.Een spiegel voorgehouden aan wethouders....................................................75 6.2.4.Reflectie op bezieling ........................................................................................77 6.3. Wederkerigheid voor bezielende politiek .................................................................78 6.4. Reikwijdte en verder onderzoek ...............................................................................80 6.5. Conclusie: een opdracht voor wethouders (e.a.) .....................................................81 7.Persoonlijke woorden ter afsluiting....................................................................................85 Bijlage I: Bezieling als metafoor concept – synoniemenanalyse .........................................87 Bijlage II: Tabellen met betrekking tot enquête bezieling wethouders jeugd en/of onderwijsbeleid. ......................................................................................................................89 Aangehaalde literatuur ...........................................................................................................91 Curriculum Vitae .....................................................................................................................99 Noten ..................................................................................................................................101
1. Inleiding 1.1.
Mijn eigen bezieling
Een lector is in de liturgie van de Katholieke Kerk en de Oosters-orthodoxe Kerk degene die tijdens de liturgie de lezingen voorafgaand aan de evangelielezing voorleest. Die kennis leidt – zeker nadat deze openbare les begonnen is met een Litanei auf das Fest Allerseelen1 – wellicht tot het vermoeden dat hetgeen nu volgt een sterk religieus karakter zal dragen. Dat is niet het geval. Het lied heeft echter wel een directe inhoudelijke betekenis voor het betoog, omdat daarin het begrip ‘bezieling’ centraal staat. Ik stel me voor, dat de zielen uit het lied pas werkelijk kunnen rusten, indien zij in hun aardse bestaan datgene hebben gerealiseerd dat hen bezielt. Indien, met andere woorden, hun leven en hun werken van waarde zijn geweest. Dit is mijn persoonlijke opvatting. Daarmee geef ik tegelijkertijd aan, dat (toch enigszins gelijk een preek) waarden in het vervolg van mijn verhaal een belangrijke rol zullen spelen. De lezer zal dat gewaar worden, als ik vanuit de literatuur in ga op het onderwerp van deze verhandeling, bezieling bij het aansturen van het jeugdbeleid. En wanneer ik vervolgens dat onderwerp vanuit de empirie verder verken. Ik wil bezieling gericht op de aansturing van het jeugdbeleid benaderen vanuit de ziel van de wethouder. In een analogie op ‘practice what you preach’ voel ik me daarbij verplicht om – ook bij wijze van introductie van mijn persoon als lector bij Pro Education – bij aanvang van dit betoog te verantwoorden wat mij persoonlijk bezielt. Mijn loopbaan loopt van docent in het middelbaar onderwijs, langs wetenschappelijk onderzoeker van sociale reproductie van achterstand, via ontwikkelaar van leertrajecten voor professionals, naar het vanuit verschillende rollen bouwen aan de voorwaarden voor blijvende talentontwikkeling. Dat geheel overziend, staat in mijn bezieling allereerst de ambitie centraal om bij te dragen aan de ontwikkeling van mensen. Daar ligt uiteraard een verbinding met het jeugdbeleid, dat mijns inziens de inzet moet hebben om talentontwikkeling te bevorderen, in het bijzonder bij jonge mensen bij wie de kansen om hun talenten te ontwikkelen en te ontplooien onder druk staan.2 Daar ligt ook een verbinding met een levenlang leren en met de blijvende ontwikkeling van professionals; in de context van dit betoog betreft het dan professionals werkzaam binnen het jeugdbeleid.3 Als onderdeel van het domein Wonen, Zorg en Welzijn bij Pro Education sluit mijn lectoraat daar precies op aan. De inzet van dit lectoraat is geconcentreerd op dat levenslange leren van professionals in de sociale context, getuige de naamgeving ervan: ‘Professie in ontwikkeling’. In dit betoog beperk ik me tot de jeugdprofessional in
21
ontwikkeling. Het afgelopen jaar kreeg het lectoraat overigens al concreet gestalte in activiteiten die Nicis Institute en Pro Education gezamenlijk ontplooien in bijvoorbeeld de gemeente Breda. Daar wordt de ontwikkeling van jeugdprofessionals gecombineerd met de transformatie (ook wel omschreven als: transitie) van de jeugdzorg, de verdere groei van de lokale samenwerking en institutionele vormgeving van het nieuwe jeugdbeleid. De professionals beginnen dat traject richting een post-bachelor kwalificatie, met de verwachting dat in ieder geval voor een deel van hen de titel ‘Master Social Work & Innovation’ van wenkend perspectief tot werkelijkheid kan worden. Voor mij is die aanpak van extra persoonlijke betekenis, omdat we leren en werken combineren. Dat heeft belangrijke voordelen. Het aantal verleturen (de grootste kostenpost van een opleidingstraject voor professionals!) blijft beperkt. Bovendien gaat, zoals men wel zegt, tijdens de verbouwing de verkoop door. Met als extra voordeel, dat het rendement groter is, omdat de waarde en betekenis van het geleerde voor het werk direct zichtbaar is. Dat bereiken we bovendien, doordat (onderzoeks)opdrachten die deel uit maken van het opleidingstraject, direct gerelateerd zijn aan de kennisvragen van de eigen praktijk. Allemaal zaken waar ik al lange tijd een warm pleitbezorger van ben.4 Met dat ‘we’ verwijs ik enerzijds naar de gecombineerde expertise van Pro Education en Nicis Institute, een combinatie die van meerwaarde is in de context van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid en (na de transitie) de jeugdzorg. Op basis van deze visie richten we onze opleidingen en op-maat-trajecten in. Anderzijds, en dat is waar het in deze aanpak allereerst om gaat, slaat dat ‘we’ op de deelnemers aan zo’n traject die al lerend van en met elkaar, in de praktijk, zich (door)ontwikkelen tot team en zo verder bouwen aan hun nieuwe organisatie. Dát is een manier van werken die professionals de ruimte biedt om hun leven-lange leren te situeren in een (door hen gebouwde) lerende organisatie! Mijn bezieling is niet alleen aan inhoudelijke onderwerpen gebonden. Ze heeft ook rechtstreeks betrekking op de mensen die ik ontmoet (en waar ik bijvoorbeeld in columns van getuig als ik mensen als Samira, Tessa, Tibi en Anouschka ten tonele voer5) en op diegenen met wie ik mag werken. Ze betreft met andere woorden nadrukkelijk ook ieder van u, die ik hier vandaag welkom mag heten. Familie, collega’s, vrienden, kennissen en belangstellenden. U bent voor mij een bron van inspiratie en daar dank ik u voor in de stille hoop dat ik zo nu en dan ook iets voor u, uw werken en leven mag betekenen. Naast inhoud en mensen word ik ten slotte bezield door vorm, dat wil zeggen door de drive om vormen te vinden die prikkelen, die de toehoorder uitdagen. Vandaag ziet u dat bijvoorbeeld terug in de opening met een lied, verzorgd door sopraan Marjoleine Schaap (sopraan) en Liesbeth Eggen (piano). Mijn ziel wordt niet alleen geraakt door (klassieke) muziek, maar in dit geval ook door het feit dat Marjoleine een oud-leerlinge van mij is uit de tijd van mijn eerste baan aan het Titus Brandsma college in Dordrecht. Haar
22
aanwezigheid is zeker in combinatie met hetgeen ik zojuist te berde bracht een bijzonder geschenk voor mij (en overigens: aan haar muzikaliteit heb ik geen enkele bijdrage geleverd, de bezieling in de klas had te maken met, geloof het of niet, het vak boekhouden). Dat prikkelen resulteert vandaag niet alleen in de aandacht die ik hier geef aan bezieling, en naar ik hoop in uw persoonlijke overdenking daarvan, maar ook in de publicatie van De jeugdprofessional in ontwikkeling, Handboek voor professionals in het jeugddomein dat op ons initiatief tot stand kwam. Onder redactie van Martin Berk, Marian De Kleermaeker, Anneke Hoogenboom en mijzelf, ondersteund door Kathelijn Mulders, laten in dit boek tal van bestuurders, praktijkdeskundigen, onderzoekers en onderwijsspecialisten hun licht schijnen over de uitdagingen die op de jeugdprofessional afkomen. Ze reiken daarbij ook handvatten aan om met die uitdagingen om te gaan, en dat doen ze op een zodanige wijze dat ik er verderop ook dankbaar gebruik van zal maken.6 Daarmee zijn de eerste producten van dit lectoraat (d.w.z. deze verhandeling en het handboek) nauw met elkaar verweven.
1.2.
Opbouw van het betoog
Het betoog dat nu volgt, is als volgt opgebouwd. Allereerst ga ik in op het belang van bezieling voor het functioneren van professionals in het algemeen en in het bijzonder binnen het jeugddomein. Vervolgens sta ik stil bij de mogelijke rol van bestuurders, in het bijzonder wethouders, in termen van bezieling. Begrippen als transformationeel leiderschap en bevlogenheid zullen de revue passeren, niet alleen in een context van mensen beter laten werken, maar ook met een politieke betekenis. Aansluitend werk ik dat nog verder uit, door gegevens te presenteren die ik heb verzameld onder professionals van verschillend pluimage die met die sturende rol worden geconfronteerd. Hier valt een zekere gereserveerdheid richting een bezielende rol van de wethouder op. Wat vooral van die man of vrouw gevraagd lijkt te worden is het wegnemen van hindernissen en het faciliteren van het dagelijks werk. Daarna laten wethouders van zich horen met hun reacties op de vraag naar hun bezieling en de door werking daarvan richting de jeugdprofessional. Bezieling blijkt standaard te zijn. Deze wordt vertaald in verschillende doelstellingen, die als ‘algemeen en 'zorg’ te labelen zijn. We zien hoe die bezieling doorwerkt richting de werkvloer en andersom, in welke mate de wethouder zich gesteund weet in de bezieling. Ook komt een persoonlijke evaluatie van de wethouder aan de orde: zou hij of zij die post jeugd en onderwijs opnieuw ambiëren? Ter afsluiting reflecteer ik eerst op de inbreng vanuit het veld en de onderzochte wethouders. Zowel jeugdprofessionals als wethouders krijgen een spiegel voorgehouden,
23
en dat gaat vooral over hun onderlinge verbinding. Vervolgens formuleer ik een aantal conclusies over het belang van bezieling en de rol van wethouders binnen het jeugddomein en breder in politieke zin. Daarna claim ik nog enige ruimte voor enkele opmerkingen van meer persoonlijke aard.
24
2. Professionalisering, bezieling en leiderschap 2.1.
Professie in ontwikkeling
Professie in ontwikkeling – dat is de titel van het lectoraat dat ik mag vervullen. Bij degenen die nog weet hebben van de verbinding tussen de begrippen professie en roeping komt een associatie van professie met bezieling niet uit de lucht vallen. Voor mij impliceert die titel dan ook dat ik bezieling in verbinding breng met professionalisering, en daarmee met het bestaansrecht van een instelling als Pro Education en via haar functie als kennisinstituut ook van een instelling als Nicis Institute. Over professionalisering wordt veel gesproken. In de kern gaat het dan altijd om de eisen waaraan professionals moeten voldoen.7 Toegespitst op jeugdprofessionals wordt er her en der (o.a. in beleidsstukken) gepleit voor het werken op basis van methodieken die evidence based zijn, en die de jeugdprofessionals zich dus eigen moeten maken.8 Tegelijkertijd moet worden vastgesteld, dat het debat hierover genuanceerder is – deels vanwege methodologische redenen (de werkelijkheid die complexer is dan de setting waarin een methodiek getoetst is), deels ook omdat in extremis die nadruk op evidence based leidt tot situaties waarbij professionals verplicht zijn te werken volgens bepaalde werkwijzen en protocollen, waarbij hun eigen vakmanschap naar de achtergrond wordt gedrongen. Terwijl juist dat vakmanschap er op neer komt, dat men adequaat kan handelen in een specifieke situatie. Mede om die reden zijn er steeds meer auteurs, onder wie ik ook mezelf reken, die afstand nemen van het evidence beest en bepleiten dat ook de praktijkkennis en de ervaring van professionals betrokken worden bij de ontwikkeling van de professionaliteit.9 Een uitdaging is dan om die kennis en ervaring te expliciteren, gemeenschappelijk te maken en er (via een proces van intervisie) op te reflecteren – om zo te komen tot wat wordt genoemd practice based evidence . In wezen gaat professionalisering dan in eens om de manier van leren, met een centrale plaats voor een begrip als kritische reflectie. Ik gaf al aan, dat op een dergelijke manier samenwerkend, mede met behulp van (zelf)onderzoek, samen leren centraal staat in de aanpak die Pro Education en Nicis benutten om professionals verder te bekwamen. 10 Ik voeg hier nog aan toe, dat een dergelijke methode direct aansluit op het pleidooi voor teamleren, zoals Nieuwenhuis dat bepleit voor de ROC’s. Met nadrukkelijk de kanttekening, dat zijn teams bestaan uit docenten en partners uit de beroepspraktijk, waarmee zijn bouwen aan de toekomst van het beroepsonderwijs grote overeenkomsten vertoont met de door ons nagestreefde verbinding tussen professionals en hun instellingen (mede in het kader van de overgang van de jeugdzorg richting gemeenten).11 Er is kortom veel aandacht voor de juiste wijze van werken, voor de vertaling van al die op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde eisen in methodieken, protocollen,
25
verantwoordingssystematieken12 en competenties. Zo ook voor de manier waarop professionals zich verder kunnen ontwikkelen. Waar het in het verband van ‘bezieling’ echter om gaat, is dat de vraag waarom we ‘het’ eigenlijk doen uit beeld dreigt te verdwijnen.
2.2.
Waar doen we het eigenlijk voor?
Knijn brengt scherp naar voren, dat de vraag ‘Waar doen we het eigenlijk voor?’ aandacht behoeft als onderdeel van de inzet op professionaliteit. 13 Naast het vakinhoudelijke gaat het in haar woorden om normatieve kennis. Zij spreekt over “...de inhoudelijke kennis en de normatieve assumpties die professionals de weg moeten wijzen bij de fundamentele afwegingen die zij moeten maken als zij moeten ingrijpen in gezinnen, in het leven van jongeren, in heikele situaties van leven en dood, van misbruik en ontsporende levens. Zorg en hulpverlening kan niet alleen gebaseerd zijn op competenties en vaardigheden ten behoeve van de relatie met cliënten maar is ook een vakinhoudelijk terrein en een moreel proces.”14 Boekhoud, Eigeman, Oomen en ikzelf voelden ons zeer geïnspireerd door de nadruk die Knijn legt op dat morele proces. In een betoog waarin wij een visie op de verbinding tussen jeugdbeleid en onderwijsbeleid ontwikkelen, bepleiten wij daarom een centrale plaats voor het Griekse begrip pneuma , vrij vertaald als de ‘goddelijke vonk’ die in ieder van ons zit. Wij halen daarbij Doekle Terpstra aan, die pneuma gelijk stelt aan de bezieling van waaruit je richting kunt geven aan je leven. 15 Uiteindelijk komen wij dan tot de aanbeveling richting bestuurders in het jeugd- en onderwijsbeleid om hun bestuurlijk handelen te laten dragen door een moreel besef, oftewel door pneuma .16 In het verlengde hiervan heb ik voor deze verhandeling een uitspraak van Marcus Aurelius als motto gekozen: “Maar wie eerbied heeft voor de ziel omdat ze sociaal en redelijk is, kijkt niet meer om naar iets anders, maar wil vóór alles zorgen dat zijn ziel redelijk en op de gemeenschap gericht blijft, en daartoe werkt hij met zijn medemensen samen.”17
2.3.
Ziel en bezieling
De keizer-filosoof spreekt hier letterlijk over de ziel. Daarmee dreigt, zeker na de levensbeschouwelijke associaties die hierboven al mogelijk waren, het beeld te ontstaan dat de ziel centraal staat in dit betoog. Waar zouden we het dan over hebben? Over de arme ziel die slechts een damp is die opstijgt uit het bloed?18 Of over iets kleins dat een lijk meezeult?19 Of moeten we ons van de oude Grieken en Romeinen afwenden naar wat de theologen van verschillende religies over de ziel zeggen? Filosofie Magazine maakt een historisch onderscheid in het denken over ‘de ziel’. Dat denken wordt als volgt getypeerd: Oudheid - bezielde wereld; Middeleeuwen - de eeuwige ziel; zeventiende en achttiende eeuw – lichaam en ziel gescheiden en eenentwintigste eeuw – lichaam-geestprobleem onopgelost.20 Keizer is een representant van dat ‘onopgelost zijn’. Hij vraagt zich af waar de ziel blijft, na eeuwen van filosofie en vooral nu neurologen claimen dat het antwoord gelegen is in de stelling dat wij ons brein
26
zijn. Hij maakt aannemelijk dat die stelling niet voldoet. Deels omdat naast het brein ook een lichaam en de wereld nodig zijn voor bewustzijn, en voor een ander (belangrijker) deel omdat beleving en gevoelens meer zijn dan het verkeer tussen neuronen. Uiteindelijk komt hij er niet uit en besluit hij zijn essay met “Maar wij weten, na al die eeuwen van nadenken over onszelf, nog steeds niet goed te zeggen wie of wat wij zijn.”21 Marjoleine de Vos toont zich overigens gelukkig met dat antwoord, omdat sommige problemen te interessant zijn om opgelost te worden en tegelijk te prangend om onopgelost te laten. Ofschoon het (ze rilt er van: ‘brr’) gauw iets zweverigs heeft, spreekt ze over het wezenlijkste van jezelf, het diepst gevoelde, de kern. “waar blijft de ziel? Het is goed dat Bert Keizer haar probeert te redden, al is het maar de minimumziel van ‘enig geestelijk leven, maar ook die vage van Vestdijk en Szymborska wil ik behouden, de ziel die maar deelneemt aan een op de duizend gesprekken’. We moeten haar verdedigen.”22 Getuige zijn stelling in een tweegesprek met Keizer, dat “De activiteit van de hersencellen in dat gespecialiseerde netwerkje ís de belevenis en de interpretatie..”23, ontkomen we uiteindelijk niet aan een confrontatie met neuroloog Swaab. In zijn Wij zijn ons brein zegt hij: “Alle culturen onderkennen door de eeuwen heen dus het bestaan van een ‘ziel’. Tegenwoordig is er een universitaire studie die volgens haar naamgeving de ziel zou bestuderen, de psychologie. De psycholoog bestudeert echter niet de ziel, maar slechts het gedrag en de hersenen. Een ‘psychon’ bestaat niet, een ‘neuron’ wel. Als je de geest geeft, ga je niet ter ziele maar is je brein ermee opgehouden.” Vandaar dat hij de ziel als misverstand ziet, “gebaseerd op de angst voor de dood, de wens overleden geliefden weer terug te zien en het misplaatste, arrogante idee dat wij zo belangrijk zouden zijn dat er wel iets van ons móét overblijven na het overlijden.”24 Als stoïcijn kan Marcus Aurelius in ieder geval niet dat verwijt van arrogantie worden gemaakt, zoals ook op tal van plaatsen uit zijn Persoonlijke Notities blijkt. Wat hij te berde brengt, zoals in het citaat hierboven, over de ziel zal daarom in metaforische zin zeker nog een rol spelen als ik aan de conclusies Vanuit de ziel van de wethouder toe ben. Dat is ook de wijze waarop ik het begrip bezieling gebruik: als metafoor die een algemeen besef weergeeft van waar het in dit betoog om gaat.25 Dat betreft in dit geval ‘iets’ dat voor iemand van dusdanige waarde is, dat het zijn of haar handelen inspireert. Bas Haring geeft aan, de ‘kriebel’ te krijgen van de ziel, maar wat hem wel aanspreekt is het begrip bezieling: “Dat staat voor mij voor aandacht geven aan de dingen om je heen, je verbonden voelen met de dingen die je doet en die dingenvol overtuiging doen. Dingen doen: dat is toch wat het leven is. Dingen met bezieling doen, is dus leven met bezieling. En daar hou ik van.”26 Om dat algemene besef van de metafoor ‘bezieling’ verder te schragen, is in bijlage I een overzicht van synoniemen gegeven, evenals een overzicht van begrippen waarvoor bezieling één van de synoniemen is. En dat betekent voor dit betoog, dat de ziel in ieder geval een inspirerend idee is, waarbij de woorden van Spinoza in gedachten komen als hij zegt: "Als we dus met aandacht opmerken wat de ziel is, waaruit haar verandering en voortduring ontstaat, dan zullen we gemakkelijk inzien of de ziel
27
sterfelijk is of onsterfelijk. We hebben gezegd dat de ziel een idee is dat zich in de denkende zaak bevindt en dat ontstaat uit het bestaan van een zaak die in de natuur is."27 Laat ons de aandacht dan nu op de zaak richten, door een draai te maken naar het functioneren van werknemers.
2.4.
Bevlogenheid en leiderschap
Eén van die synoniemen van bezieling wil ik er uit lichten. Het betreft het begrip ‘bevlogenheid’. Dit begrip neemt een belangrijke plaats in binnen het arbeids- en organisatiepsychologisch onderzoek. Schaufeli en Dijkstra spreken over ‘met passie in je werk staan’ als bevlogenheid. Bevlogen werknemers putten voldoening uit hun werk en voelen zich vitaal en toegewijd. Volgens hen zijn bevlogen mensen ‘met bezieling aan het werk’ en ervaren zij dat werk als iets zinvols, plezierigs en waardevols. Bevlogenheid, blijkt uit onderzoek, heeft zowel voor werknemer als werkgever grote voordelen, die kort samen te vatten zijn als beter presteren en beter in je vel zitten.28 De auteurs geven verschillende adviezen om bevlogenheid (en daarmee de positieve effecten daarvan) te bevorderen. Die betreffen het functioneren van alle werknemers (terzijde: recent onderzoek gaat in op de bevlogenheid van onderwijsprofessionals 29). Met in het achterhoofd de transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten en de mogelijke rol van de wethouder daarbij, breng ik in het bijzonder hun advies om transformationeel leiderschap te bevorderen onder de aandacht. “Een transformationeel leider is iemand die zich niet alleen maar richt op werkgerelateerde doelen, zoals omzet en winst, maar zich ook richt op de mens achter de werknemer.” Van belang is daarbij de aandacht voor de intrinsieke behoeftes van ondergeschikten, door de auteurs omschreven als datgene wat “...werknemers bezig houdt, waar ze warm voor lopen en wat er voor zorgt dat ze zich gelukkig voelen.” Van belang bij de coachende en stimulerende wijze van werken die de auteurs bepleiten voor dit type leider, is dat deze durft een standpunt in te nemen, een rolmodel vormt en open staat voor inspraak. Met dat alles werkt de transformationeel leider sterk motiverend en versterkt hij of zij de bevlogenheid van werknemers. 30 Overigens is het daarbij zo, dat de transformationeel leider zelf ook bevlogen is. Schaufeli en Dijkstra noemen dat ‘meesterschap in het zelf’, wat onder meer inhoudt het zelf bevlogenheid en charisma uitstralen en het hebben van een visie, evenals het in staat zijn boven het hier en nu uit te stijgen en te denken in mogelijkheden en kansen. Lenette Schuijt sluit in haar Met ziel en zakelijkheid (de vrucht van haar werk als adviseur op het vlak van management training en coaching) hierop aan als zij ingaat op inspirerend leiderschap. Haar ervaring leert haar dat: “Als de leider geïnspireerd is en die kwaliteit de inspiratie van medewerkers wekt, als zij de ruimte voelen om zich van binnenuit te verbinden met de visie en de missie van de organisatie, dan zijn zij bereid om daar zakelijke afspraken over te maken en verantwoordelijkheid te dragen voor de resultaten. Er ontstaat een open verhouding waarin ziel en zakelijkheid een plaats hebben”. 31
28
In een beschouwing over goed bestuur en bestuurlijke kwaliteit brengen Hendriks en Drosterij verschillende waarden naar voren die vallen onder het voorbeeldgedrag van moreel leiderschap. Ze vatten die samen onder de noemer ‘behoorlijkheid’. Ze relateren die aan waarden als zorgvuldigheid, transparantie en rekenschap, integriteit en betrouwbaarheid. Die waarden kenmerken ze als proceswaarden, omdat dit waarden zijn die betrekking hebben op het hele proces dat input en output verbindt. 32 Die begrippen zijn kenmerkend voor hun hele betoog, waarmee (wellicht onbedoeld) het beeld ontstaat dat de kwaliteit van goed bestuur in de stedelijke bestuurspraktijk nauw verbonden is met input-, output- en proceswaarden. Ik onderschrijf van harte, dat mensen door de wens dit soort processen te doorgronden en te sturen richting goede resultaten bezield kunnen zijn, maar ik vraag me af of die ‘interne’ bezieling volstaat om professionals in de uitvoeringspraktijk te bezielen.33 Dan is de dissertatie van Erik Gerritsen relevant als een sprekende illustratie van enerzijds de grote uitdaging om het werk goed te doen, anderzijds daarbij gedreven zijn door het maatschappelijk belang van de door hem beschreven kwesties.34 Oftewel, door de ambitie om het goede werk te doen.
2.5.
Klem gezet
Knijn sluit aan op het onderscheid tussen het werk goed doen en het goede werk doen, als ze opmerkt dat ‘kwaliteit’ weliswaar een centraal begrip geworden is binnen de jeugdzorg35, maar dat daar vooral efficiëntie mee wordt bedoeld. “Kwaliteitskenmerken – onder andere gegarandeerd door kwaliteitskeurmerken – hebben betrekking op het ‘productieproces’ van de geleverde diensten en de wijze waarop daarover verantwoording wordt afgelegd. De inhoudelijke kwaliteit verschuift naar de achtergrond.”36 Dat deze ontwikkeling tot weinig bezieling leidt bij professionals, zien we geregeld in het publieke debat. Dit werd ook duidelijk voor Rijssenbeek en mij in Amsterdam, waar men in de context van een gesprek over sturing van de jeugdvoorzieningen door de gemeente nadrukkelijk pleitte voor meer ruimte voor de professional.37 Overigens toont Swart aan dat het welbevinden van jeugdzorgwerkers naast effectieve interventies en goede werkomstandigheden van invloed is op de kwaliteit en effectiviteit van de hulp.38 Het is goed om in het achterhoofd te houden, dat dergelijke zaken ook tot ruimte horen. Terzijde, meestal gaat het in het publieke debat om professionals in het sociale domein, en niet exclusief over jeugdprofessionals. Maar de observaties gaan zeker ook over die laatste categorie, die immers ook deel uitmaakt van dat sociale domein, hetgeen door verschillende voorbeelden in die publicaties wordt geïllustreerd.39 Tonkens spreekt van een “...tegenstrijdige combinatie van een roep om krachtdadig optreden maar beperkt maatschappelijk mandaat om dit te doen, en het ontbreken van morele kaders van waaruit dit gelegitimeerd is” en stelt dat die combinatie veel professionals onzeker maakt over het eigen morele handelen. 40 Dat roept volgens haar de vraag op naar professionele bezieling. 41 Zij presenteert verschillende logica’s – die van
29
het professionalisme, de bureaucratie en de markt, waar de professional mee wordt geconfronteerd. Daaruit kunnen we mijns inziens afleiden, dat die roep om bezieling ook te verstaan is als een kreet om hulp om te ontsnappen aan de verdringing van de professionele logica door die van bureaucratie en markt. 42
2.6.
Nieuwe ruimte
Ook Van der Lans zijn Eropaf! De nieuwe start van het sociale werk is te lezen als een gepassioneerde oproep richting professionals. Zij “..zullen zich de roep om kordaatheid, om effectief handelen, toe moeten eigenen, maar daar wel hun eigen professionele draai aan moeten geven.”43 Ik versta dat ook, bij wijze van reactie op wat Tonkens te berde brengt, als het vinden van ruimte voor de eigen waarden bij het uitvoeren van het werk. Dergelijke, in de woorden van Van Luijn, ‘geestelijke beginselen, waarden of idealen’ doen er toe in het werk van de professional. Zij onderscheidt de idealen die men wil realiseren en de factoren die dat tegenwerken, en vervolgt dan “...heeft het ons toch wel verrast dat Nederlandse professionals graag klagen over wat er misgaat. In elk geval kost het hen veel minder moeite om te wijzen op bepaalde misstanden dan om zich uit te spreken voor een positief ideaal.”44 Jansen, Van den Brink en Kole spreken met tal van auteurs over beroepstrots als een ongekende kracht – in deze context te vertalen als een brandpunt van dat positieve ideaal. Dat komt nog dicht bij mijn eigen terminologie in termen van bezieling of bevlogenheid, als één van hun auteurs Plato in een fictieve ontmoeting (geconstrueerd op basis van diens geschriften) met een professional opvoert. De wijsgeer vraagt aan hem “Wat ervaar je op dit moment in je ziel?”.45 Vervolgens wendt de filosoof zich tot de professional met een betoog over leiderschap. Hij stelt dat het niet zo zeer gaat om praktische vaardigheden of om kennis om beter leiding te geven of te organiseren, maar “...om wijsheid die verwijst naar de wereld van idealen. Leiders die op dat niveau opereren zijn in mijn ogen dan ook meer inspirator dan louter bestuurder.” En “het creëren van een gemeenschappelijke wereld van mensen die samen gedeelde morele waarden en idealen nastreven, is de hoogste kunst van leiderschap.”46 Ook Schuijt legt een verbinding tussen bezieling en moraliteit. Ze pleit voor moreel leiderschap en sluit direct aan op mijn inleidende bespiegelingen bij de Litanei auf das Fest Aller Seelen als ze zegt dat een morele leider verantwoordelijkheid neemt voor wat hij achterlaat in de wereld.47 In dat verband is voorts haar stelling van belang dat misschien wel de belangrijkste bijdrage van morele leiders is, dat ze door hun eigenheid een prikkel doen uitgaan naar de gemeenschap om zich te bezinnen op haar waarden.48 Waarbij de grootste uitdagingen waar leiders voor staan niet op te lossen zijn met technisch-instrumentele oplossingen, maar vragen om morele keuzes. “Leiders moeten vooral betekenis geven aan (...) ontwikkelingen door zich uit te spreken over een wenselijke richting en het voorbeeld te geven in hun gedrag.”49 Bloemhoff spreekt van bezield besturen en komt tot een methode waarin het morele centraal staat. Zij
30
presenteert een aantal voorbeelden van bezielde directeuren en bestuurders in de zorg. Die voorbeelden brengen haar tot een pleidooi voor ethische reflectie en moreel beraad als onderdeel van het werk. Volgens haar hebben die verschillende positieve effecten: de kwaliteit van de zorg verbetert en medewerkers zijn meer betrokken. In de woorden van een van haar bezielde directeuren: “Medewerkers krijgen meer plezier in hun werk als je hen meer verantwoordelijkheid geeft en bij het werk betrekt. (...) Begrip voor elkaar, solidariteit, dat leidt automatisch tot goede zorg.”50 Het bovenstaande kan ik vanuit mijn focus op het functioneren van jeugdprofessionals en de rol van wethouders daarbij, niet anders begrijpen dan als een pleidooi voor het sturen op ‘datgene waar we het voor doen’, of in andere woorden sturing op waarden (zie verderop). Dat stimuleert om op de gekozen weg verder op te gaan. Dat doe ik door in het volgende hoofdstuk in te gaan op bestuurlijke regie en bezieling door wethouders richting professionals op het jeugddomein.
31
32
3. Jeugdbeleid: bestuurlijke regie en bezieling 3.1.
Het domein ‘jeugd’
Waar in het vorige hoofdstuk is gesproken over bevlogenheid of bezieling heeft dat vooral betrekking op de relatie werkgever-werknemer. In dit hoofdstuk ga ik in op de rol van de wethouder voor wat betreft het bezielen van professionals die werkzaam zijn op het domein ‘jeugd’. Daartoe reken ik naast de eigen ambtenaren, degenen die werkzaam zijn in en rondom het Centrum voor Jeugd & Gezin (met inbegrip van de jeugdgezondheidszorg), welzijnsorganisaties, sportverenigingen, de jeugdzorgvoorzieningen, het schoolmaatschappelijk werk en ook het onderwijs. Over die laatste categorie is discussie mogelijk, omdat de gemeente formeel niet over onderwijs gaat.51 Echter, ik acht een rol van de gemeente richting het onderwijs onvermijdelijk en zelfs wenselijk.52 Argumenten voor dat standpunt vind ik in de belangrijke rol van het onderwijs in relatie tot het jeugdbeleid, de positie die de gemeente krijgt binnen het passend onderwijs, als ook in het gegeven dat de gemeente direct te maken krijgt met de resultaten van het onderwijs. Ik denk dan bijvoorbeeld aan economie en arbeidsmarkt, maar ook aan sociale kwesties die direct met het resultaat van onderwijs samenhangen, zoals uitkeringsafhankelijkheid en armoede. Ik vind voor mijn standpunt een bondgenoot in de Amsterdamse wethouder Lodewijk Asscher, die een actieve rol van de gemeente geclaimd heeft met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs. Hij verwoordt zijn motivatie om zich als wethouder in te zetten om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren als volgt: “Ik wilde mensen die voor de klas staan en voor wie ik mateloos respect en bewondering heb, ook daadwerkelijk helpen om alle energie die ze in hun werk stoppen, tot betere resultaten te laten leiden. Iets waar ik de bevoegdheden helemaal niet voor had. Ik besloot het toch te doen, omdat ik ervan overtuigd ben, dat je met vechten voor de kwaliteit van onderwijs meer verschil in een kinderleven kunt maken dan met heel veel lapwerk eromheen.” 53
3.2.
De wethouder als regisseur van zielen
De wethouder heeft ten opzichte van (de meeste van) de binnen ‘jeugd en onderwijs’ werkzame professionals geen werkgever-werknemer relatie54, maar wordt wel geacht leidend te zijn als regisseur van (diverse dossiers met betrekking tot) het jeugdbeleid.55 Asscher beschrijft hoe hij daarin positie inneemt, zowel op het vlak van onderwijs als dat van de jeugdzorg.56 Dat is een opstap om verder in te gaan op de inspirerende, dat wil hier zeggen bezielende, rol van ‘de wethouder’ richting jeugdprofessionals. Oftewel: de wethouder als regisseur van het jeugdbeleid en de jeugdprofessionals, of wellicht beter: van zielen. ‘Als dirigent leid je zielen, geen instrumenten’, aldus Antonello Manacorda, de nieuwe chef-dirigent van het Gelders Orkest.57 Me dunkt na het voorgaande, dat dit voor een
33
regisseur van het jeugdbeleid ook geldt. Het is aan gemeenten om op te treden als regisseur op (verschillende onderdelen van) het jeugdbeleid. Over de vraag hoe die regierol vorm te geven, zijn allerlei publicaties verschenen.58 Die hebben gemeenschappelijk, dat ze vertrekken vanuit de gedachte dat de gemeente (c.q. de wethouder) de regie neemt bij het formuleren van een visie.59 Met het oog op de overgang van de jeugdzorg naar de gemeenten, zien we dat op allerlei plaatsen begonnen wordt met het formuleren van zo’n visie. Het gaat me hier niet om de vraag welke de bouwstenen van zo’n visie zouden moeten zijn. Voor zover het de inhoud van het werk betreft, kan men bijvoorbeeld kennis nemen van pleidooien voor een positief jeugdbeleid, het benutten van de directe omgeving van jongere en gezin (de inzet op de pedagogische civil society60), of van bundels waarin allerlei inzichten over beleid en methodieken worden gepresenteerd.61 Voorts zijn er publicaties, waarbij het accent ligt op de gewenste institutionele vormgeving. 62 Ook de website van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) biedt een schat aan informatie, terwijl publicaties met ‘best practices’ allerlei voorbeeldpraktijken ontsluiten. 63 Van Viegen is in deze context inspirerend, omdat ze zich presenteert als een voorbeeld van een politica die voor haar eigen bezieling bij het vinden van de juiste weg voeding zoekt bij ouders en professionals.64 Gesteld voor de vraag naar de bezieling van en door de regie (of het leiderschap) van ‘de’ wethouders, maken al die publicaties duidelijk dat het enerzijds gaat om het ontwikkelen van nieuwe institutionele vormen. Anderzijds wordt veel nadruk gelegd op de inhoudelijke opvattingen over het werken en de manier waarop dat gestalte krijgt. Daarbij dient, zo blijkt, zelfs een paradigmashift te worden gerealiseerd. 65 In ieder geval staat buiten kijf, dát die bezieling van wethouders er is.66 De afgelopen jaren was de zogenaamde Bende van Bart er het meest zichtbare voorbeeld van. Onder leiding van Bart Eigeman, in die dagen wethouder te ’s-Hertogenbosch en namens de VNG de bestuurlijke gesprekspartner van André Rouvoet (de toenmalige minister voor Jeugd en Gezin), zetten deze wethouders zich in om de ontwikkeling van het Centrum voor Jeugd en Gezin te ondersteunen. Daartoe organiseerden zij allerlei bijeenkomsten (regionaal en nationaal) en andere activiteiten om kennis en ervaring te delen. Een tussenbalans over het functioneren van de Bende tot op dat moment werd opgemaakt in de publicatie Passie voor Jeugd, brengt wethouders in beweging . Die titel illustreert al, dat er nadrukkelijk vanuit bezieling werd gewerkt en de persoonlijke getuigenissen in die publicatie onderstrepen dat nog eens. 67 Kortom, het is voor mij evident, dat er geïnspireerde en bezielende wethouders bestaan (en uiteraard niet alleen binnen de Bende van Bart 68). Het is mij ook duidelijk geworden, dat die wethouders elkaar kunnen inspireren en dat van bijeenkomsten zoals die door bijvoorbeeld deze Bende (maar ook door de VNG, VWS, het NJI, het NCJ, Nicis Institute, de G32 en andere gremia) werden en worden georganiseerd een bezielende werking uit
34
kan gaan. Maar belandt die bezieling in een gemeentelijke visie? Beklijft die daar? En – nog belangrijker in de context van dit betoog – (hoe) wordt die dan mede-eigendom van de professionals? Voor wat betreft het beklijven, speelt bovendien de vraag in hoeverre die bezieling (als ze al een vaste plaats heeft verworven in de gemeentelijke visie) overeind blijft op het moment dat de visie wordt vertaald naar het praktische handelen van alledag. In het geval van concrete problemen suggereert De Bruijn dat het ruimte bieden aan ‘best persons,’ die op grond van hun persoonlijke eigenschappen op hun positie veranderkracht hebben, een goede manier is om wat hij noemt type 2-regie te voeren.69 Bij deze vorm van regie wordt “geaccepteerd dat de wereld imperfect is. Het accent bij type 2-regie ligt op het, vaak adhocratisch, oplossen van concrete problemen binnen de ongunstige randvoorwaarden die er nu eenmaal zijn: een veelheid aan spelers, weinig natuurlijke afstemming, wellicht onvoldoende bevoegdheden om iets af te dwingen, verschillende werkwijzen en probleempercepties, of verschillende financieringsstromen enzovoorts.”70 Na die opsomming verbaast het niet, dat Gerritsen demonstreert hoe lastig het is om wat hij noemt ongetemde problemen aan te pakken.71 Het Kennis voor Krachtige Stedenonderzoek naar de aanpak van voortijdig schoolverlaten onder leiding van Maassen-van den Brink en Groot, is een ander voorbeeld van die complexiteit. 72 De ontwikkeling van het (nieuwe) Amsterdamse jeugdbeleid, van visie tot en met uitvoering, illustreert die complexiteit voor de sector waar op, in deze verhandeling, het accent ligt.73 Daar komt bij dat er een uitdaging ligt om van de aanpak van het bijzondere en urgente (het ongetemde probleem) weer terug te keren naar de alledaagse praktijk en daar de geleerde lessen te verankeren.74 De Bruijn ziet dat ook onder ogen, als hij stelt dat type 2-regie per definitie tijdelijk van aard is. Het zal wel tot verbeteringen leiden, die zullen echter slechts gedeeltelijk beklijven, en ook gedeeltelijk weer door oude routines worden overmeesterd. Daarom vergt type-2 regie volgens hem veel meer ondernemingszin, dan alleen het herontwerpen van structuren en processen. Dit laatste is wat hij type-1 regie noemt, enigszins gechargeerd te kenschetsen als een poging de perfecte wereld te scheppen. Bovendien is het de vraag in hoeverre de resultaten van type-2 regie op de langere termijn kunnen worden geborgd.75 Waar het hier om gaat is het volgende: Stel, dat (zo men wil met de ‘best persons’ als voorbeeld) de ‘gewone’ professional zó aangestuurd kan worden, dat er ruimte ontstaat om zich te ontwikkelen tot wat Van Ooijen, Petit en Van de Luytgaarden een ondernemende professional noemen. Dat lijkt het type professional dat het best gekwalificeerd is om die problemen bij de kop te pakken. Dan kan volgens De Bruijn een “enorme empowerment van de betrokken professionals en ambtenaren” het resultaat zijn.76 Lourens laat zien tot welk rendement dat kan leiden. Zij beschrijft hoe zij vanuit
35
haar bezieling een positief resultaat voor een aan haar toevertrouwde jonge asielzoeker weet te bereiken. Daarbij weet ze tegelijkertijd de kennisbasis van haar instelling en daarmee de daar gehanteerde werkwijzen te beïnvloeden. 77 Zo beschouwd, ligt het voor de hand dat vooral type-2 regie een bezielende werking zal hebben.
3.3.
Bezieling is ook politiek
De vraag naar bezieling van (jeugd)professionals door de wethouder is in meerdere opzichten ook politiek van aard. Sennett laat dat zien, als hij ingaat op de ruimte – of beter: het gebrek daaraan – voor vakmanschap als bron van identiteit in de cultuur van het nieuwe kapitalisme.78 De recente acties van schoonmakers zijn daar een perfecte illustratie van, getuige een krantenkop als: Looneis? Graag een paar procent meer waardering .79 Ik bespeur een analogie met het onderwerp van dit hoofdstuk in het gegeven dat de politiek (i.c. vooral minister Kamp) daar op aangesproken wordt, ook al is hij zelf geen onderdeel van de relatie tussen werkgever en werknemer. Thissen maakt die ruimte voor ‘mensenwerkers’, zoals jeugdprofessionals, ook politiek (mede omdat hij met zijn persoonlijke achtergrond als senator dat schrijft) als hij de redeneringen die ook in andere pleidooien, zoals die over beroepstrots, naar voren komen, verbindt met ‘Den Haag’. Hij brengt dan naar voren “...hoezeer de Haagse politieke werkelijkheid van wetten, beleid en regels is losgezongen van de leefwereld van uitvoerende professionals en burgers.”80 Ook inhoudelijk raakt bezieling op het jeugd- en onderwijsbeleid aan het politieke. Schipper e.a. spreken in dat verband over waardesturing, als ze het hebben over de relatie wethouder-jeugdprofessional. Analoog aan de driedeling profit-people-planet, zoals die bekend is bij het maatschappelijk verantwoord ondernemen, onderscheiden zij drie vormen van toegevoegde waarden waarop gestuurd kan worden. De eerste is economisch van aard (denk aan ‘profit’). Die is samen te vatten door naar het begrippenpaar ‘efficiënt en effectief’ te verwijzen. De tweede vorm is sociaal van aard (denk aan ‘people’). Die betreft onder meer de bekende paradigmashift, waarbij een leidende gedachte is dat op de omgeving van kind en gezin een beroep mag en moet worden gedaan om hen te ondersteunen bij het aanpakken en oplossen van problemen. De derde dimensie betreft de morele toegevoegde waarde (denk aan ‘planet’). Bij wijze van voorbeeld: Om economische redenen is het zinvol een beroep te doen op ‘Eigen kracht’, en vanuit sociaal perspectief valt de naaste omgeving tot die eigen kracht te rekenen, echter, met in het achterhoofd ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt...’ is het in morele termen ook niet meer dan behoorlijk, om anderen te bejegenen vanuit wat ze wel zijn en aan mogelijkheden in huis hebben, dan naar hen te kijken vanuit wat ze mogelijkerwijze missen.81
36
Alle drie deze invalshoeken van waardensturing zijn hiervoor, zij het meer of minder uitgesproken, al aan de orde gekomen. Waar het om gaat, is dat waardensturing (ook) politiek van aard is. We zien dat expliciet bij Nussbaum, die al dadelijk aan het begin van haar betoog de ziel erbij haalt.82 Haar doel is het overleven van de ziel.83 Juist daarom pleit zij nadrukkelijk voor het opleiden tot democratisch burgerschap als opdracht voor het onderwijs. Een dergelijke gedachtegang kan niet anders dan politiek worden begrepen. Het verbaast dan ook niet dat De Winter zijn pleidooi om te komen tot een pedagogische civil society nadrukkelijk in een democratisch perspectief plaatst.84 Hij spreekt zelfs van opvoeding en onderwijs die het ‘kwaad’ tegengaan, waarbij kinderen “...worden bejegend als kritische, democratische burgers in ontwikkeling, die zelf een bijdrage leveren aan het oplossen van vraagstukken die voor hen leven en belangrijk zijn.”85 Overigens, ook de vraag in welke mate men met recht en reden een beroep kan en mag doen op zo iets als ‘eigen kracht’ is een kwestie die politiek van aard is. 86 Uit eigen ervaring voeg ik daar aan toe, dat die eigen kracht ook een element kan zijn dat leidt tot sociale reproductie van achterstand – politiek toch ook een heikele kwestie?87 Frissen, Karré en Van der Steen uiten hun zorg over een grotere rol van de gemeente bij de jeugdgezondheidszorg (jgz). Het is aannemelijk, dat hun zorg zich ook uitstrekt tot opvoed- en opgroeiondersteuning en jeugdzorg, zeker nu die geheel onder verantwoordelijkheid van de gemeenten gaan vallen. De jgz is daar immers ‘slechts’ een onderdeel van. Waar het hen om gaat, is dat zorg (jgz) onder overheidsverantwoordelijkheid wordt gebracht, met andere woorden wordt verstatelijkt. Dat leidt volgens hen “...tot een verschuiving in aandacht: zorg wordt object van overheidssturing in plaats van een domein waar professionals vanuit hun professionele deskundigheid en gedrevenheid de beste zorg voor kinderen en hun ouders aan het leveren zijn. Preventie, controle en een focus op risico’s komen dan in de plaats van advisering en ondersteuning.”88 In dat verband wijzen ze erop, dat consultatiebureaus nu al door veel ouders als bedreigend worden gezien, als een plaats waar ouders als “zwak geval of potentiële kindermishandelaar” worden bejegend. 89 Ik kan die zorg kan navoelen en zelfs delen.90 Desalniettemin ben ik me ook bewust van de paradox die in beeld komt als zij wijzen op de Nederlandse traditie van publieke dienstverlening zo dicht mogelijk bij het maatschappelijk middenveld en de civil society. Immers, die civil society (die ook in het jeugdbeleid als belangrijke bron voor ondersteuning ten tonele wordt gevoerd) is geen vanzelfsprekende entiteit (meer). Dat dwingt tot een uitvinden van wat die civil society inhoudt of in zou moeten houden.91 Het is denkbaar, dat juist het lokale niveau daar het meest geschikt voor is. Zo laat Eigeman in een persoonlijke beschouwing zien, hoe hij vanuit zijn levenservaring zijn idealen en waarden heeft gevormd, en hoe hij als wethouder van daaruit het jeugdbeleid vorm gaf en de jeugdprofessional aanstuurde. Hij doet een uitnodiging aan jeugdprofessionals om
37
zich te verdiepen in de bezieling van wethouders. Daarmee krijgt de jeugdprofessional volgens hem tegelijkertijd zicht op de wijze waarop die wethouders regisseur van het jeugdbeleid willen zijn in hun gemeente. “Ontdek dus die wortels en bejegen de wethouder navenant! En andersom bied je de wethouder dan de kans een beroep te doen op jouw hart en ziel, want een andere les van 11 jaar wethouderspraktijk is, dat de beste professionals persoonlijke waarden inzetten in hun werk.” 92 Ik lees die uitnodiging als een oproep om de civil society samen te realiseren. Een oproep, die overigens niet alleen voor het lokale jeugdbeleid maar ook breder in politieke zin relevant is, getuige het rapport Nieuwe woorden, nieuwe beelden dat de Commissie Geel onlangs ten behoeve van het CDA het licht liet zien.93 Verderop zal ik terugkomen op de politieke relevantie van bezieling door wethouders. Laat ik hier volstaan met het uitspreken van het vermoeden dat een herdefiniëring van de eigen waarden en daarmee van de eigen plaats binnen de civil society voor meer politieke partijen aan de orde is. Het centrale begrip waar de Commissie Geel voor gekozen heeft, is in de context van dit betoog wel buitengewoon toepasselijk: compassie , of beter com passie – met bezieling.
38
4. Het perspectief van het werkveld op bezieling van en door wethouders 4.1.
Inleiding
In de voorgaande paragrafen is een beschouwing gepresenteerd die vanuit een aantal invalshoeken onderbouwt dat sturing op bezieling door wethouders van betekenis kan zijn voor de praktijk van het jeugdbeleid, dus voor de jeugdprofessional in zijn of haar uitvoerende werk. Voordat we in het volgende hoofdstuk stil staan bij de opvattingen en de praktijk van wethouders op het vlak van bezieling van jeugdprofessionals, is het goed om stil te staan bij de jeugdprofessional. Hoe kijkt die aan tegen een bezielende rol van de wethouder? Ziet de jeugdprofessional daar een toegevoegde waarde in, of juist niet, en zo ja, onder welke randvoorwaarden en in welke vorm? Om zicht te krijgen op de positie van jeugdprofessionals in deze heb ik om te beginnen gebruik gemaakt van Linkedin. Bij vier van de vele groepen die dit medium aan professionals biedt om kennis en ervaring uit te wisselen – te weten Jeugdzorg 2.0Sociale innovatie en nieuwe media in de hulpverlening en zorg voor jongeren!!, CJG Centra voor Jeugd en Gezin, Transitie Jeugdzorg en Talent en Onderwijs 94 - ben ik een discussie gestart onder de kop De kwestie: bezieling professionals jeugd/onderwijs – wethouder . De kwestie: bezieling professionals jeugd/onderwijs – wethouder Uitgangspunt van de kwestie die ik aan de orde wil stellen is het gegeven dat mensen het beste functioneren en presteren als ze vanuit hun bezieling (men zegt ook wel: bevlogenheid) kunnen werken. Het ligt voor de hand, dat dit ook geldt voor professionals jeugd en onderwijs. We proeven dat ook uit de geregelde klachten over de bureaucratische druk, de dwang van protocollen en (in de woorden van Micha de Winter) het evidence beest - allemaal zaken die de bevlogenheid van mensen nadelig beïnvloeden. De wethouder wordt gezien als de regisseur van het jeugdbeleid. Dat gaat nu om het CJG en alles wat daar bij hoort, straks ook de jeugdzorg. Ook speelt de wethouder een rol bij het passend onderwijs, en een verbinding naar onderwijs ligt ook voor de hand. Her en der heb ik gezien, dat wethouders zich actief inzetten om te komen tot een gemeenschappelijke visie tussen gemeente en haar partners. Menig wethouder pakt de rol als regisseur daarbij op, op een manier, die ik als bezielend zou typeren. Echter, als wethouder heb je zelf geen directe (werkgevers)sturing. Wat gebeurt er dan vervolgens richting de werkvloer, in de aansturing van de professional door zijn of haar werkgever?
39
Ik ben benieuwd of professionals jeugd en onderwijs zich in deze korte kenschets herkennen? Is bezieling überhaupt een begrip dat je persoonlijke inzet kenschetst? Speelt de wethouder jeugd en/of onderwijs ook een rol in het bezielen de professionals jeugd en onderwijs? Kortom: werkt die bezieling ook door in de dagelijkse praktijk van de professionals jeugd en onderwijs. Zo ja, hoe dan; zo nee, hoe komt dat dan? Ik zou het bijzonder op prijs stellen, als jullie mij vanuit jullie eigen praktijk en persoonlijke inzet antwoorden op deze vragen konden geven. Daarmee dragen jullie bij aan mijn rede als lector Professie in Ontwikkeling bij Pro Education in Amsterdam. (...) In het navolgende zal ik de reacties die in deze discussies aan de orde zijn gekomen vanuit het werkveld systematisch bespreken. Ik spreek daarbij over werkveld, omdat degenen die aan de discussie deelnamen ook andere achtergronden dan ‘jeugdprofessional op de werkvloer’ bleken te bezitten, zoals adviseurs, onderzoeker, manager, bestuurder, en ouder- of cliëntenvertegenwoordiger. Hierna spreek ik over deze bij jeugd en onderwijs betrokken professionals in één adem met de groep informanten die ik hierna introduceer gemakshalve als ‘jeugdprofessionals’. In totaal gaat het om ongeveer 35 personen; de gevoerde discussies omvatten in totaal ruim 130 bijdragen (met inbegrip van mijn eigen bijdragen). Daarnaast hebben zes personen die in het verleden hebben deelgenomen aan opleidingen van Pro Education langs digitale weg een aantal vragen over het onderwerp beantwoord. Deze vragen zijn vergelijkbaar met de vragen die in een internetenquête aan wethouders jeugd en onderwijs zijn voorgelegd (zie verder het volgende hoofdstuk). Het gaat hier uitsluitend om jeugdprofessionals in de feitelijke betekenis van het woord. Drie van hen zijn werkzaam binnen de jeugdzorg, één binnen het schoolmaatschappelijk werk en één als zelfstandig gevestigd kinder- en jeugdtherapeut. Van de laatste is de arbeidsmarktpositie onduidelijk. Op één na hebben deze mensen minimaal 5 jaar ervaring, twee zelfs langer dan 10 jaar. Drie van hen zijn werkzaam in een gemeente met maximaal 75.00 inwoners, één is actief binnen een gemeente met 75.000-120.000 inwoners en twee van hen werken in een gemeente met meer dan 200.000 inwoners. Gezien de spreiding van achtergronden, voor zover we die uit de Linkedin-gegevens en de door de alumni verschafte informatie kennen, is het aannemelijk dat wat hierna te berde wordt gebracht de breedte weergeeft van de opvattingen en ervaringen zoals die onder jeugdprofessionals zijn aan te treffen.
4.2.
Waardering voor bezieling
“Een punt waar je een forse boom over op kunt zetten”, met die woorden karakteriseert één van de deelnemers aan de discussies het onderwerp. Iemand die zich inzet voor cliëntenparticipatie uit haar waardering voor het op gang brengen van deze discussie.
40
Een mediator sluit zich daarbij aan door de vraag als boeiend te karakteriseren, net als een projectmanager uit het Amsterdamse voortgezet onderwijs. Een bestuurder van een jeugdzorginstelling spreekt zelfs over een kwestie die hem blijft intrigeren. Een beleidsambtenaar geeft aan, dat het zoeken van inspiratie voor hem voorziet in een eigen behoefte. Een voormalig wethouder, tegenwoordig adviseur, zegt: “Ik vind je discussie wel een mooi initiatief. Iedereen heeft het altijd over regels, techniek en geld. Maar jij stopt er het element van energie, inspiratie in. Dat is goed, want uiteindelijk is dat de motor van de machine.” Een voormalig programmaleider CJG (met nadrukkelijk de toevoeging: geen beleidsmedewerker) sluit zich hierbij aan, als ze zegt: Ik vind het zo'n mooie discussie dat ik als oud programmaleider CJG (naam gemeente is mij bekend, kv) graag een reactie geef! Voor één heeft het thema klaarblijkelijk een diepe persoonlijke lading, getuige zijn hartenkreet ‘Goddank’. Die gaat vooraf aan zijn observatie, dat dit onderwerp (bezieling) steeds meer leeft. De verbinding die een bestuurder uit de jeugdhulpverlening legt met de Stichting Zin in Jeugdzorg is daar een voorbeeld van.95 Kortom, de woorden van een coach/adviseur uit de onderwijswereld “Goed dat je er op deze manier naar vraagt” weerspiegelen een breder gedragen notie dat het gekozen thema er toe doet. De vraag is vervolgens, hoe dan?
4.3.
Gereserveerdheid
Het moge zo zijn dat de wethouder regisseur van het jeugdbeleid is, dat weerhoudt een aantal mensen er niet van om een kritische opstelling te kiezen ten opzichte van bezieling door die man of vrouw. Een docent omschrijft zijn houding als gereserveerd. Dat is een begrip dat de reacties die in deze paragraaf worden besproken, goed typeert (al beoordeel ik zijn eigen positie eerder als een principiële keuze tot afstand van de politiek, zie verderop). Voor een deel heeft die gereserveerde opstelling te maken met het politieke proces. “Wethouders komen en gaan”, zoals een bestuurder uit de jeugdzorg schrijft. Het is natuurlijk waar, dat er daarmee een zekere tijdelijkheid kleeft aan een eventuele bezielende relatie tussen wethouder en jeugdprofessional. Belangrijker is in dit verband echter de zorg, die verschillende mensen uitspreken, over de tijdelijkheid van visie en afspraken die ook aan die wethouderswisseling verbonden kan zijn. Men wil niet afhankelijk zijn van coalitieakkoorden, laat staan van de (ontzielende) invloed van kiezerspeilingen. Waarbij overigens ook speelt, dat niet ‘de’ wethouder uit de vraagstelling aan de orde is, maar meerdere wethouders een rol spelen, omdat ‘jeugd en onderwijs’ over meerdere wethouders verdeeld kan zijn. In dat licht bezien verbaast het ook niet dat men wijst op het belang van de positie van de ambtenaren. Zo brengt een programmamanager jeugd naar voren: “Het lijkt me dat er ook bezieling in de samenwerking professionals/uitvoerders en ambtenaren kan zitten,
41
althans zo ervaar ik dat persoonlijk.” Een ander wijst juist op de kans dat bezieling door de afhankelijkheid van ambtenaren verloren gaat. Omdat deze ambtenaren nog te veel vast zouden zitten in bestaande patronen, waardoor ze geen kans zien hun werkzaamheden samen met het veld uit te voeren. Een voormalig programmaleider brengt naar voren dat het tijd kost om professionals (maar ook burgers) mee te nemen in deze stip aan de horizon. Zij ziet het als een belangrijke taak van een leidinggevende om medewerkers en burgers te bezielen. Dan brengt ze naar voren, dat ze gemerkt heeft dat niet iedereen geloofde in de gezamenlijke stip aan de horizon; van beleidsmedewerkers, andere professionals tot leidinggevenden: ”Sommige mensen doen zelfs (onbewust wellicht) hun best de missie niet te laten slagen.” Haar oplossing is een goede afstemming met de mensen die er in basis toe doen. In het verlengde van de politiekambtelijke context komt ook het mogelijke - en klaarblijkelijk als risico ervaren - verschil tussen gemeenten aan de orde: “In de plaats waar ik woon is een wethouder van Gemeentebelangen, bij de buurtgemeente is dat iemand van de VVD. Kijken die op dezelfde manier aan tegen de problematiek?” aldus een adviseur, die tevens pleegouder is. Die blik op de problematiek, los van verschillen tussen gemeenten, is ook bron van een gereserveerde opstelling. Ligt het accent niet te veel op de jeugdzorg? Of maakt een wethouder het eigen perspectief niet te veel leidend, in plaats van dienend te zijn aan de gemeenschap? Iemand met een pedagogisch-onderwijskundige achtergrond verwoordt het als volgt: “Er zijn voorbeelden van enorm bezielde politici (lokaal en landelijk) die de meest bizarre dingen doen als het gaat om het dossier jeugdzorg (of andere). Wat voor professionals als hefboom werkt is m.i. of de wethouder ook daadwerkelijk bewogen is met betrekking tot het dossier waar het om gaat, en dan niet vanuit politieke of strategische motieven (die op zich legitiem zijn), maar vanuit inhoudelijke motieven (noem het maatschappelijk engagement).” Vervolgens wordt er zorg uitgesproken over de (klaarblijkelijk verwachte) neiging om na de transitie diensten in te willen kopen voor een lager bedrag, dan dat gemeenten per jeugdige (gaan) krijgen. In mijn woorden vreest deze inbrenger, dat ‘goedkoop’ uiteindelijk ‘duurkoop’ zal zijn, volgens een toelichting vooral vanuit de angst dat kinderen zonder hulp komen te zitten. Ook opmerkingen over de mate waarin een wethouder in staat is om het werk (in het vorige voorbeeld het inkopen) goed te doen worden in twijfel getrokken. Dat kan vanwege de afstand tussen de wethouder en de werkvloer zijn. Een jeugdverpleegkundige illustreert dit punt als hij over zijn organisatie en zijn eigen positie met enig gevoel voor dramatiek zegt: “In de praktijk is de weg kort, we werken voor de gemeente. In theorie staat er een lange weg tussen binnen de organisatie waarin ik werk, helemaal onderaan
42
de hiërarchie!” Ik denk dat hier sprake is van een wat ongelukkige woordkeuze, omdat hij vermoedelijk theorie en praktijk heeft verwisseld. De boodschap is vermoedelijk, dat ofschoon in theorie de afstand tussen de praktijk en het gemeentehuis klein is, die in de werkelijkheid heel groot (en hiërarchisch) is. Het kan overigens nog simpeler zijn, zoals blijkt als een alumnus aangeeft dat ze niet eens weet wie de wethouder is en wat hij of zij doet. Of een collega die opmerkt dat voor haar persoonlijk de wethouder ‘niet zo in beeld’ is. Een andere reden is, dat regie voeren een ingewikkelde opdracht is, ‘een hardnekkig vraagstuk’ zoals een bestuurder uit de jeugdzorg het zegt. Dat verklaart wellicht diens observatie dat de afgelopen twee decennia al veel over een thema als bezieling is gesproken, terwijl al die gesprekken en de bijbehorende notities de mensen in de praktijk weinig hebben geholpen.96 Twee alumni zijn als zelfstandige werkzaam.. Zij geven aan niets te merken van de bezieling door de wethouder. Voorts is er ook nog de observatie, dat wethouders voor meerdere dossiers verantwoordelijk zijn, kortom: de workload als beperkende factor. Een voormalig wethouder zegt daarenboven dat je voor een bezielende wethouder niks koopt. Om vervolgens een aantal randvoorwaarden uit te werken, die het mogelijk maken dat bezieling wèl productief wordt (zie paragraaf 4.5). Dan is er nog de eerder genoemde docent die op de vraagstelling in eerste instantie als volgt reageert: “Er staat een man voor de schooldeur. Hij vertelt wie hij is en wat hij komt doen. ‘Ik ben de wethouder en ik kom bezielen’. ‘Daar hebben we al iemand voor’, zegt de directeur van de school, ‘En, dat ben ik. Het is een essentieel onderdeel van mijn werk dat u hier wilt komen doen. We hebben als organisatie afspraken gemaakt over bezielen en over nog veel meer. Mijn baas heeft me daarvoor aangenomen en hij vindt ook dat ik het goed doe. Hebt u hem soms gesproken en iets anders gehoord? Nee? Gelukkig maar.” Opvallend is, dat deze docent van een andere deelnemer een stevig commentaar krijgt te verwerken met de vraag er productiever naar te kijken. Desgevraagd werkt hij zijn (wellicht zelfs met opzet ietwat karikaturaal onder woorden gebrachte) opstelling verder uit, waarbij hij aangeeft wel enige ruimte voor inspiratie door een wethouder te zien, maar dat het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling de agenda en duur van de deelname van de wethouder moet bewaken, want dat bevoegd gezag is: ‘democratisch en intelligent – niet feodaal of willekeurig’. Een frappante karakterisering, die hij onderstreept door te wijzen op een verzoek van de voorzitter van de PO-raad aan de politiek om het onderwijs eens drie jaar met rust te laten, opdat het kan laten zien hoe capabel men is. Ik heb wat extra ruimte genomen voor de inbreng van deze docent, niet omdat hij typerend zou zijn voor de door mij als ‘gereserveerd’ gerangschikte reacties, maar omdat
43
hij zo treffend in beeld brengt hoe groot de afstand tussen wethouder (gemeente) en jeugdprofessional (i.c. een onderwijsgevende) kan zijn.
4.4. 4.4.1.
Eigen bevlogenheid Bevlogen professionals
Als er één ding uit de beschikbare informatie naar voren komt als een vrijwel over de gehele linie gedeelde opvatting, dan is het dat er in de sector veel bevlogenheid voorkomt. Dat kan ook bijna niet anders, als we een leraar mogen geloven: “je werkt met hart en ziel, want je werkt met kinderen.” Een pedagoog voegt daar aan toe, dat die intrinsieke motivatie nodig is om er iedere keer weer voor te gaan, anders houd je het niet vol. Iemand anders geeft aan, dat hij bij verschillende zorg- en welzijnsinstellingen leiding heeft gegeven aan professionals. Daarbij is hij slechts zelden iemand tegengekomen, die niet gemotiveerd, beziel en bevlogen was. Een kinderarts stelt dat volgens hem meer dan 90 procent van de werkers in de jeugdzorg hun werk met bezieling doen. Een andere manager geeft aan, dat dit ook voor haar persoonlijk geldt: “Bevlogenheid, passie vormen de basis van mijn werk”. Een collega voegt daar nog weer aan toe, dat ze als manager merkt dat “mensen goed functioneren en presteren als ze met een bepaalde bevlogenheid hun werk doen.” De zojuist al ter sprake gekomen programmaleider CJG is het daar mee eens. Zij wil haar mensen bezielen want: “Als je eenmaal bezield bent geraakt, krijg je vleugels en krijg je alleen maar meer plezier in je werk.” Iemand anders omschrijft dat als werken vanuit haar passie en ‘energiestromen’, terwijl voor een ander ‘bezieling’ een sterke religieus-spirituele lading heeft. Ook de alumni zijn op dit punt unaniem, in de zin dat ze allemaal zowel aangeven dat ze andere jeugd- en onderwijsprofessionals kennen die bezield zijn, als dat ze zichzelf als bezield karakteriseren. Desgevraagd geven ze aan, dat bij de bezielde professionals die zij kennen, zaken als bevlogenheid, enthousiasme, passie en betrokkenheid bij het kind typerend zijn. Dat blijkt, in de woorden van iemand die in de jeugdzorg werkzaam is, “omdat zij zich zorgen maken over onze jongeren, en bijvoorbeeld de volgende dag bellen vanaf huis hoe het nu gaat.” Hier sluiten ook naar voren gebrachte begrippen als oplossingsgericht, doorzettingsvermogen en ‘tijd en energie investerend’ bij aan. Persoonlijke getuigenissen illustreren de breed gedragen opvatting verder. Bijvoorbeeld: “Dit werk (zelf ben ik jeugdarts in een CJG) kan alleen volgehouden worden en met een brede lach en open armen gedaan worden wanneer er bezieling is. Het is geen werk dat je doet voor de boterham op je bord. (...) Persoonlijk haal ik denk ik mijn bezieling uit het samenwerken met ouders, en met de collega’s binnen mijn CJG.” Zo wordt er ook gesproken over cliënten die kunnen inspireren. Dat lijkt trouwens ook belangrijk als
44
aspect van bejegening, afgaande op iemand die werkzaam is op het terrein van de cliëntenparticipatie. Die persoon spreekt namelijk over het aanvoelen of een hulpverlener zijn werk uit bezieling doet, of voor de hypotheek. Een oud-cursist werkt “...met een missie. Als professional zelfstandig vanuit mijn praktijk als kinder- en jeugdtherapeut en systeemtherapeut werken vanuit de oplossingsgerichte, integratieve visie met kind, gezin, ouders en school. Op management niveau visie uitdragen en op de werkvloer het verschil naken en daarmee de aandacht vestigen op de mogelijkheden!” Als laatste voorbeeld noem ik iemand die aangeeft, dat er niets mooiers is dan werken uit bezieling. Voor haar houdt dat in dat ze ‘grote stappen’ heeft gezet door haar baan als manager in het bedrijfsleven op te zeggen en een stichting te beginnen gericht op wat zij omschrijft als “herorganisatie rondom kinderen met een hulp- of zorgvraag, zodat het toekomstperspectief verbetert.” Persoonlijke omstandigheden, zo blijkt, werken daarbij als inspiratie, hoe verdrietig ook. Plus een houding die verwant lijkt aan wat Van Ooijen c.s de ondernemende professional noemen, getuige haar woorden: “Ach, we kunnen oeverloos praten over vertrouwen, respect, samenwerken blablabla, maar we zouden ook gewoon eens aan de slag kunnen gaan. Iedereen roept dat ie wil samenwerken, maar laat het dan zien en roep daarna.” 4.4.2.
Maar.....
Bij deze – zo mag men toch wel stellen – positieve uitspraken is wel een aantal kanttekeningen te plaatsen. De eerste betreft het gehanteerde begrip ‘bezieling’. Zo maakt iemand die verbonden is aan een beroepsvereniging een onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Hij licht toe dat de eerste voortkomt uit je eigen normen- en waardenkader, terwijl de tweede te maken heeft met wie je waarvoor motiveert en waarom. Bovendien brengt hij te berde, dat je een onderscheid moet maken tussen bezieling en commitment. Hij stelt dat professionals behept zijn met bezieling (“gelukkig maar”), maar vooral ‘getriggerd’ worden door commitment. Ook in andere commentaren komen begrippen als intrinsieke en extrinsieke motivatie en commitment terug, al dan niet expliciet als begripsmatige nuancering van de invalshoek van de discussie (d.i. bezieling). Een tweede kanttekening betreft de waarneming, dat mensen weliswaar bezield kunnen zijn, maar dat die bezieling nog niet betekent dat ze hun werk goed doen. De zojuist aangehaalde opmerking over oeverloos praten in plaats van aan de slag gaan, preludeert al op deze ‘maar’. Verschillende commentaren zijn nog explicieter. Zo spreekt een manager over de valkuilen waar een gepassioneerde professional in kan vallen, zoals hobbyisme, tunnelvisie, overschatting van het eigen kunnen en het onderschatten van het
45
kunnen van de cliënt. Haar collega wijst op verschillen in rolopvattingen en brengt het belang van kennis en vaardigheden naar voren, omdat die nodig zijn om bezieling om te zetten in concreet handelen. Hij zegt dat een groep professionals elkaar kan versterken, maar ook enorm kan dwarszitten. Zo beschouwd, verbaast het niet dat een ander stelt dat bezieling professionalisering in de weg kan zitten. Terzijde, verschillende mensen geven aan dat het werken met protocollen en methodieken daar een ondersteuning bij kan zijn, mits als hulpmiddel ingezet. Een voormalig deelneemster brengt naar voren dat ze in haar dagelijks werk ervaart “hoe mijn inzet en het effect daarvan op de cliënt wordt onderuit gehaald onder andere door de bezuiniging, maar ook door de slechte samenwerking van diverse partijen (waaronder de rechter) rondom gezinnen.” Twee alumni geven aan, dat ze als zelfstandig werkende jeugd(zorg)professionals een ‘outsider’-positie hebben, omdat ze niet tot de kernpartners horen, en dus, zoals de een zegt helaas niet vermeld kunnen worden op de ‘lijst’ voor doorverwijzing vanuit de CJG’s. De ander maakt hetzelfde mee: “hoewel mijn werk en betrokkenheid juist zeer gewaardeerd worden door zowel onderwijs als jeugdhulpverlening binnen de gemeente.” Dat zojuist genoemde dwarszitten kan overigens ook van de organisatie komen. Dat blijkt als een andere professional de spanning tussen procesmatig en projectmatig werken schetst waarmee zij te maken heeft. Het eerste houdt rekening met de groep en de energie die daaruit voortkomt, het tweede kost door het accent op planning en output voor al energie – zo stelt ze. Dit laatste voorbeeld illustreert, zoals in de discussie ook naar voren wordt gebracht, dat het niet gemakkelijk is om bezieling te vertalen in de uitvoering, omdat er tal van factoren (zoals financiële verantwoording) meespelen. Zo wordt gesproken over afgestompt raken, mogelijk mede door het niet-gezien worden dat ook naar voren wordt gebracht. Een ander heeft het over een uitputtingsslag, als ze de werkomstandigheden karakteriseert. Je zou dergelijke observaties kunnen benoemen als niet-(meer)-kunnen, maar er zijn ook opmerkingen die nog verder gaan. Zo spreekt iemand over een gebrek aan betrokkenheid, terwijl een andere discussiant (volgens haar profiel een onafhankelijke ‘health care professional’) op tal van manieren aandacht vraag voor wat zij ziet als het tekort aan bezieling in, of wellicht beter: het tekort van, de jeugdsector. Dan gaat het volgens haar bijvoorbeeld om managers, die de bezieling voor het vak zijn kwijtgeraakt nu ze zelf geen onderwijs meer geven. Of om het belang van het financiële perspectief boven dat van cliënten. Ook spreekt ze van ‘schandalige behandeling’ van cliënten in de jeugdzorg. Voort stelt ze dat er sprake is van een gebrek aan opleiding (inclusief het onderhouden daarvan via een leven lang leren) en/of (levens)ervaring, of het niet kunnen signaleren van kindermishandeling door mensen die in de kinderopvang werkzaam zijn.
46
Dit is niet de plaats om een uitspraak te doen over de mate waarin al dat commentaar, dat overigens met een enorme bezieling wordt geuit, meer of minder terecht is. Wat mij opvalt, is dat je ook op andere plaatsen min of meer vergelijkbare opmerkingen tegen komt over het functioneren van de sector en van mensen binnen de sector. 97 Per saldo interpreteer ik die zó, dat een nuancering over het algemeen voorkomen van bezieling onder de jeugdprofessionals in relatie tot cliënten op zijn plaats is, zonder een uitspraak te willen doen over de mate waarin of het aantal professionals waarvoor die nuancering geldt.
4.5.
En dan is er nog de wethouder
Het zal geen verbazing wekken, dat de professional die het laatste aan het woord was, bezieling door de wethouder vooral ziet als (in mijn beeldspraak) het schoonmaken van de Augiusstallen. Met als concrete suggestie het ontslaan van alle huidige werknemers bij het AMK, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdzorg, om die pas na een positieve uitslag van een psychologische test weer aan te stellen. “De wethouder die dat durft te doen heeft pas echt bezieling.” Anderen zoeken die bezieling elders en wèl met de mensen die nu in de sector werkzaam zijn. Bijvoorbeeld door te pleiten voor een bottom-up aanpak met vertrouwen in de professional, in plaats van top-down. Een adviseur zegt het als volgt: “Een wethouder moet naar mijn idee vooral duidelijk maken dat hij de bezieling van anderen erkent en wil ondersteunen.” Daar koppelt een ander de bereidheid ‘intern’ te vechten aan, een koppeling waar een medewerkster van Bureau Jeugdzorg zich hartgrondig bij aansluit. Uit meerdere reacties blijkt, dat die inzet zich zou moeten richten op randvoorwaarden, zoals deze typerende uitspraak van een pedagoog illustreert: “Belangrijk is echter dat ik mijn werk vlot en zonder gezeur over geld kan doen. Dat ik de tijd efficiënt in kan zetten, zonder onnodig gebabbel en regelgeving.” Het ruimte geven aan professionals, bij wijze van vertaling van die laatste uitspraak, wordt vaker bepleit. Dat gebeurt ook als manier om terug in beeld te brengen ‘waarvoor we het ook alweer doen’. Dat krijgt bijvoorbeeld uitwerking in een voorstel van een procesregisseur CJG om als wethouder alle partijen (inclusief de werkvloer) te betrekken bij het ontwikkelen van een visie, waarna je als wethouder bewaakt dat managers de professionals sturen conform die visie en de daaraan ontleende prestatieafspraken. Het is dan nog wel een uitdaging om dergelijke prestatieafspraken zodanig vorm te geven, dat je als wethouder mensen in hun energie zet, want – zo stelt een beleidsmedewerker – dan zou je “..lef moeten hebben om meer ruimte te geven aan professionals en instellingen, dat betekent loslaten (...) en tevens risico lopen. Wie durft?” Het antwoord op die laatste vraag moet wachten op het volgende hoofdstuk, althans dan komen de wethouders aan het woord. De observatie van verschillende discussianten dat de wethouder zich ook in de positie van anderen moet kunnen verplaatsen, zou daarbij
47
een voorwaarde kunnen zijn. Nota bene, verschillende mensen wijzen er op dat ouders/cliënten ook tot die anderen horen! Dat geldt in het bijzonder voor de ouddeelnemer die de wethouder vraagt om aandacht te besteden aan de visie van de CJG’s: “Niet probleem of probleemgedrag centraal stellen, maar kind en mogelijkheden om vanuit die positie het kind in zijn/haar kracht te helpen en keuzemogelijkheden binnen handbereik te krijgen. Eigenaarschap van kind en systeem groeit bij deze aanpak.” Het verkleinen van de afstand tot de werkvloer door een kijkje in het veld te durven nemen, mee te lopen op behandelplekken en het gesprek aan te gaan met gezinnen, ouders en jongeren om te horen wat zij nodig hebben is een logische uitwerking van de vorige opmerking. Het verbaast dan ook niet, dat daar op wordt gewezen door verschillende jeugdzorgprofessionals (uit beide categorieën informanten). Waarbij een deskundige van het NJI overigens opmerkt dat onderwijs, voorschoolse voorzieningen en kinderopvang ook tot de werkvloer horen. Zij verwacht van een bezielde wethouder, dat deze over de grenzen van sectoren heen kijkt en de mogelijkheden van lokale/regionale jeugdzorgaanbieders ‘slim koppelt’ aan die van onderwijs, voorschoolse voorzieningen en kinderopvang. Die wethouder moet dan wel boven de partijen staan. Vanuit die positie moet hij professionals, ouders en jeugdigen inspireren om het beste uit zichzelf te halen. De blik op verbinding die daarvoor nodig is, kan hij mede ontwikkelen en tegelijkertijd delen door geregeld tijd te nemen om met zijn naaste medewerkers te reflecteren op dit soort zaken. Ook werkt het bezielend, aldus een beleidsambtenaar, als die wethouder geregeld in het openbaar een positieve visie op opvoeden en opgroeien, uitdraagt plus de nodige maatregelen treft om die visie om te zetten in concrete daden. Opvallend is in dat verband wel de verbazing geuit door de programmaleider die zegt erg geboft te hebben met een inspirerende wethouder. Hoe kan het toch, dat de wethouder zijn eigen team met (inspirerende) kartrekkers niet zelf mag samenstellen. Zij licht toe: “Niet ieder team is in staat 'out of the box' te denken, anderen te inspireren. Met zo'n enorme opdracht als het CJG en nu de transitie jeugdzorg, passend onderwijs en transitie AWBZ zou het cruciaal zijn de beste mensen op deze plaatsen te zetten. De beste mensen die, samen met een inspirerende wethouder, met veel plezier de stip aan de horizon gaan bewandelen. De energie (synergie) moet goed zijn, andere mensen zullen meegaan in je flow. Boor talenten aan, laat mensen doen waar ze goed in zijn en maak ze waardevol. Complimenteer en stimuleer deze fantastische medewerkers.” Het verbaast niet, als zij vervolgens stelt dat een bezielde wethouder dé basis is om tot veranderingen te komen en om de weerbarstige werkomgeving draaglijk te maken. Voor haar wordt door die bezieling de weerbarstigheid tot een uitdaging. Ze brengt haar eigen bezieling in beeld, als ze hartstochtelijk eindigt met de woorden: “In alle drukte van ieders werk is het belangrijk om tijd en aandacht voor elkaar te blijven hebben. Dat werkt inspirerend en
48
daardoor preventief. Het (werkende) leven zit immers volop prachtige uitdagingen! Succes Kees!” Ik beschouw de woorden van een voormalig wethouder als samenvatting van het bovenstaande, wanneer hij zegt: “Wethouders moeten zorgen dat de raderen draaien. Raderen aan assen van verschillende organisaties, moeten samen leiden tot een stelsel, waarin jeugd zo snel mogelijk de meest adequate begeleiding en hulp krijgt. Daar telt commitment. De wethouder moet tegen de mensen in het veld kunnen zeggen: "jullie doelen zijn mijn doelen". En hij moet kunnen duidelijk maken waar het hem in diepste wezen om gaat. Hij hoeft geen verstand te hebben van de werkvloer, van de methodieken of van de interventies. Hij is geen manager, hij is bestuurder en hij moet bestuurlijk en met gezag kunnen interveniëren als dat voor het functioneren van het stelsel nodig is. Maar ik kom wel heel dicht bij NN.98 Cliënten kunnen voor inspiratie en daarmee voor bezieling zorgen. Ik heb veel te maken gehad met (de nazorg voor) jongeren in justitiële jeugdinrichtingen en ik weet uit ervaring dat cliënten managers en bestuurders kunnen inspireren om door te gaan, te blijven hameren op waar niemand aan wil, het onmogelijke te blijven nastreven. Juist omdat het gewone jonge mensen zijn.” Het is daarbij wel opvallend, dat deze ex-wethouder in één adem tegelijkertijd de bezielende rol van de wethouder nuanceert, omdat je voor een bezielde wethouder niks koopt. Ik schat op basis van de inbreng van de mensen die hier aan het woord geweest zijn echter in, dat menig professional zijn opstelling juist als inspirerend (om niet te zeggen bezielend) ervaart. Ik doe dat in ieder geval wèl en ik ben benieuwd hoe de wethouders anno-nu zich tot deze schets van hun rol verhouden. Dat brengt ons bij het volgende hoofdstuk, waar gegevens over bezieling van de jeugdprofessional door wethouders verzameld onder wethouders jeugd en onderwijs aan bod komen.
49
50
5.
De inzet van bestuurders op bezieling.99
5.1.
Inleiding
Nadat het thema ‘bezieling van jeugdprofessionals door de wethouder’ in de vorige paragrafen is geïntroduceerd, vanuit de literatuur verkend en geconfronteerd met de opvattingen van verschillende bij jeugd en onderwijs betrokken professionals, komt nu ‘de wethouder’ zelf aan het woord. Dat woord is op verschillende manieren tot mij gekomen. Allereerst hebben 79 wethouders jeugd en/of onderwijs meegewerkt aan een digitale enquête die vanuit het Nicis Informatie Centrum aan hen is voorgelegd. Vervolgens heb ik contact gezocht met een aantal wethouders van de Bende van Bart. Vier van hen reageerde per mail, met drie andere wethouders heb ik uitgebreid gesproken. En Bart Eigeman zelf, ten slotte, schreef een uitgebreid artikel over de rol van bezieling in zijn aansturing van de jeugdprofessionals in ’s-Hertogenbosch.100 Achtereenvolgens zal ik nu ingaan op enige kenmerken van deze wethouders en hoe ze bezieling zien, en ook op datgene wat ze als wethouder jeugd en/of onderwijs in hun gemeente willen bereiken, op de doorwerking van die bezieling in het dagelijks werk van jeugd en onderwijsprofessionals en ook op de mogelijke bezielende rol richting de directe omgeving van jeugd en gezin (aansluitend op de ‘pedagogische civil society’-gedachte, zie hiervoor). Ten slotte komt hun persoonlijke reflectie, dat wil zeggen de ontwikkeling van de eigen bezieling, aan de orde. Nog één opmerking vooraf: daar waar ik cijfers en percentages presenteer, hebben die betrekking op de mensen die aan de enquête hebben meegewerkt. De inbreng van de Bendeleden is bij wijze van illustratie en nadere uitwerking door dat enquêtemateriaal heen verweven.
5.2. 5.2.1.
Kennismaking met wethouders en hun bezieling Algemeen
Voor de enquête hebben we 328 wethouders jeugd en/of onderwijs aangeschreven. De resultaten zijn gebaseerd op de reacties van 79 van hen.101 Zeven op de tien van die wethouders is man, drie op de tien is vrouw. Driekwart is 50 jaar of ouder, en minder dan 10 procent is jonger dan 40 jaar. Tweederde van deze wethouders (afgerond), zit nog in de eerste of aan het begin van een tweede periode als wethouder op dit dossier, dat wil zeggen dat ze maximaal 5 jaar wethouder jeugd en/of
51
onderwijs zijn. Vijf mensen werken al langer dan 10 jaar aan deze portefeuille(s) (zie bijlage 2, tabel 1, 2 en 3). Voor Nicis Institute, als kenniscentrum voor het GroteStedenbeleid, is het opvallend dat de bulk van de respondenten wethouder is in een gemeente met minder dan 75.000 inwoners, slechts zes respondenten horen tot een grotere gemeente respectievelijk vier behoren tot een gemeente met 75.000 tot 120.000 inwoners, en twee tot een gemeente met 120.000 tot 200.000 inwoners (zie bijlage 2, tabel 4). De grotere gemeenten zijn wat sterker vertegenwoordigd onder de Bendeleden die hebben meegewerkt, drie van hen horen tot een G32-gemeente. Het leek ons, dat we de makkelijke weg van de sociaal wenselijke antwoorden zouden kiezen, als we de enquête zouden beginnen met de vraag of men bezield is en zo ja, wat dat dan inhoudt. Vandaar dat we eerst gevraagd hebben, of men andere wethouders kent die bezield zijn en waaruit die bezieling dan blijkt. Pas daarna verscheen de vraag op het scherm in welke mate men zichzelf als bezield typeert. Tezamen genomen moet de conclusie zijn dat, afgaande op deze respondenten, bezieling onder wethouders jeugd- en/of onderwijsbeleid de standaard is. Op twee personen na kennen ze allemaal andere wethouders die bezield zijn. En opnieuw op twee personen na typeren ze zichzelf als (zeker) wel bezield (zie bijlage 2, tabel 5). 5.2.2.
Houding
Waaruit blijkt die bezieling dan? Onder de 77 toelichtingen over het bezield zijn van andere wethouders komt een aantal begrippen naar voren, dat ik zou willen samenvatten als houding. Ruim zestig keer worden woorden gebruikt als betrokken, enthousiasme, passie en gedrevenheid. Een lid van de Bende van Bart voegt daar aan toe, dat enthousiasme en bezieling het ambt van wethouder voor hem tot een leuk ambt maken, zonder ben je niet meer dan een bureaucraat. Een ander bendelid-G32-wethouder vertelt hoe zijn visie (waarin het belang van onderwijs voorop staat) gevormd is, doordat hij op een gegeven moment anders naar zijn stad ging kijken. Dat bracht hem tot de vraag met welk doel hij ten opzichte van de verschillen die hij waarnam zèlf in het leven staat. De rol van de persoonlijke levensloop - je afkomst, je biografie, dat wat je hebt meegemaakt, inclusief wie je waar en in welke omstandigheden hebt ontmoet, en wat je van dat alles zelf van leert - is van belang in de kenschets van Eigeman. Net als bij de vorige informant loopt dat uit op een visie waarin onderwijs (c.q. talentontwikkeling) centraal staat.102 Een andere wethouder geeft mij stukken die hij in verschillende media, heeft gepubliceerd. Daarin toont hij zijn passie voor onderwijs en de ontwikkeling van kinderen en de rol van de leraar daarin. Daarbij benadrukt hij overigens het belang van het observatievermogen van die leraar. “Die moet bij de eerste spontane waarneming in staat zijn de juiste acties te ondernemen.” Zo koppelt deze wethouder onderwijs en jeugdbeleid naadloos aan elkaar – en dat op een wijze die ook zijn passie illustreert.
52
Weer een andere wethouder benadrukt in een gesprek met mij, dat ‘bezieling’ hem erg aanspreekt en dat dit voor iedereen geldt. “Passie en betrokkenheid zijn nodig, anders komt er niet veel van terecht,” zo typeert hij zijn houding. Terzijde, dat ‘iedereen’ in dit verband ook inhoudt dat wethouders ongeacht politieke achtergrond blijk geven van bezieling.103 5.2.3.
Bestuurlijk functioneren
Maar met houding alleen kom je er uiteraard niet. En dat weten de respondenten klaarblijkelijk ook, getuige hun toevoegingen en nadere uitwerkingen. Zo geeft men aan, dat bezieling tot uiting komt als het hart voor de zaak wordt vertaald in concreet bestuurlijk handelen. Deze blijk van bezieling, omvat twee elementen. Ten eerste visievorming, daarbij valt op dat wordt gesproken in termen als: “houden van de jeugd”, “goed kunnen opgroeien van de jeugd in een goed klimaat van opvoeding, met gezonde voeding en vorming op scholen en verenigingen”, “goede voeding met de jongeren”, “positief jeugdbeleid”, “attitude om kansen voor mensen te creëren”, “belang van de jeugd”, en “opgroeien en onderwijs in eigen omgeving beter en leuker maken”. Bij wijze van samenvatting typeren de woorden van één van de wethouders, deze opstelling: “spreken in termen van ‘onze jong’ en niet in termen van problemen”. Die omschrijving trof ik aan bij de toelichting op de desbetreffende enquêtevraag. Ze werd nog eens uitgebreid herhaald en met publicaties onderstreept, toen ik een gesprek had met een wethouder uit de Bende van Bart. Soms is de wereld klein. Ten tweede komt het belang van het dagelijks bestuurlijke werk naar voren. Bezieling vertaalt zich daar in een actieve rol tijdens overleg en bijeenkomsten met partners, andere gemeenten en dergelijke. Enkele uitspraken bij wijze van illustratie: “Betrokkenheid op het onderwerp met name in de jeugdzorg. Alle wethouders zijn aangehaakt in het regionale overleg en leveren ambtelijke ondersteuning. De wil is aanwezig om de mogelijkheden die nu meekomen met de wijzigingen ook echt in te gaan zetten voor een betere inbedding van de ondersteuning van het kind en zijn directe omgeving.” “Veelvuldig overleg met collega wethouders, vast onderwerp op agenda.” “Toegevoegde waarde van wethouder is daarin vaak partijen bij elkaar brengen en hen aanspreken op maatschappelijk ondernemen.” “Ik kom ze (=bezielde wethouders, kv) overal tegen waar gesproken wordt over onze portefeuilles. Ze zitten niet achteraan en praten altijd mee. Daaruit blijkt hun bezieling. Waar mogelijk nemen ze deel aan stuurgroepen.”
53
Kortom: “Heel actief en sturend in discussie intern en extern.” Een wethouder wijst nog op de rol van de Raad. Het is de kunst die mee te nemen, ondanks een duidelijk verschil in kennisniveau tussen wethouder en Raad, zo voegt hij daar aan toe. 5.2.4.
Naar professional en gemeenschap
Naast de wijze van werken in het overleg- en vergadercircuit komt als derde blijk van bezieling ook de rol van de wethouder richting professional en breder de gemeenschap naar voren in de reacties. Men spreekt bijvoorbeeld over aanwezigheid en zichtbaarheid voor professionals, het zoeken en aangaan van contacten met hen, aanwezigheid op workshops e.d., speeches op bijeenkomsten. Al met al dus over het onderhouden van contacten met het veld. Een Bendelid heeft gemerkt dat ambtenaren ook enthousiast worden, als hij bezieling toont. Daardoor tonen ze durf en creativiteit, kun je vanuit een visie werken en wordt de weg daar naar toe voor ambtenaren logisch en vanzelfsprekend, zo licht hij toe. Een ander is van mening dat bezieling essentieel is. De reden daarvoor is, dat als je politiek gesproken als portefeuillehouder niet uitdraagt dat het onderwerp belangrijk is, het minder aandacht krijgt. De bezieling naar de professionals is naar zijn mening echter niet nodig, die loopt indirect via de coördinator CJG, al zijn thematische bijeenkomsten waar alle partijen samen komen volgens hem weer wel geschikt om bestuurlijk te bezielen. 5.2.5.
Eigen competenties
Tot blijken van bezieling horen, zo blijkt uit de reacties, ook de competenties van de wethouders. Competenties omvatten kennis, vaardigheden en houding. Om met dat laatste te beginnen, naast de ‘grond’-houding zoals die hierboven is besproken, gaat het dan om eigenschappen als vasthoudendheid, doorzettingsvermogen, out-of-the-boxdenken en vernieuwend-zijn, oplossingsgericht kijken en authenticiteit en dicht bij zichzelf blijven. Naar de vaardigheden wordt verwezen in opmerkingen met betrekking tot communicatie, zoals gepassioneerd (sic!) kunnen vertellen en het benutten van het informele circuit. Het zelfstandig kunnen opereren (‘waar de ambtelijke invloed vaak groot is’) is op het snijvlak van houding en vaardigheden te positioneren. Last, but not least, is er de inhoudelijke kennis van de materie en de betrokken de dossiers – ook als fundament om na te kunnen denken over de transformatie jeugdzorg en de relatie met passend onderwijs.
54
5.3.
Wat wil men bereiken?
De vorige paragraaf kan als volgt worden samengevat: op basis van wat men te berde brengt, is bezieling van wethouders de standaard. Bezieling blijkt uit houding, bestuurlijk functioneren, opstelling naar de professional en de gemeenschap en uit de eigen competenties. Nu ga ik in op datgene wat men met bezieling wil bereiken. Dat doe ik op twee manieren. Allereerst beschrijf ik wat de wethouders aangeven als het belangrijkste doel dat ze als wethouder jeugd en/of onderwijs willen realiseren. Vervolgens laat ik zien onder welk motto ze dat samenvatten. De antwoorden op de vraag wat het belangrijkste doel is dat men in het werk als wethouder jeugd en/of onderwijs wil realiseren zijn per saldo in twee categorieën te verdelen. Een paar wethouders formuleren doelstellingen die in beide categorieën zijn in te delen, en hooguit een enkeling valt buiten deze tweedeling. Dat is dan iemand die het doel verwoordt als “De bezem erdoor”. Of een ander die zegt: “Alles gaande houden zoals het is”. Terwijl ook “Meer samenhang, meer voor het kind, meer met minder” lastig in te delen is. 5.3.1.
Het doel is: algemeen
De eerste categorie label ik als ‘algemeen’. Het gaat hier om verwoordingen van doelstellingen die gericht zijn op het bevorderen van de ontwikkeling van (alle) kinderen, op gezondheid (voeding wordt in dat verband een paar keer genoemd), of sport als vast onderdeel bij de opvoeding. Tot deze categorie reken ik ook de wethouders die wijzen op goede huisvesting van scholen of multifunctionele accommodaties, door één van hen omschreven als de plaats: “waarin onderwijs, buurthuis, sport et cetera daadwerkelijk tot inhoudelijke samenwerking komen.” Enkele kenmerkende omschrijvingen: “Dat kinderen, jongeren kunnen opgroeien in een klimaat, waarbij ze hun capaciteiten optimaal kunnen ontwikkelen en in staat zijn onze open, democratische en dynamische samenleving mee vorm te geven als jongere en volwassene en dat ze dit kunnen doen in een gezonde en veilige omgeving.” “Een sterke basis binnen de gemeenschap door middel van 'brede scholen' waarin ouders, school en zorg, samen met de omgeving van kinderen zoals die gevormd wordt door sport en (sociaal) culturele instellingen et cetera samen werken aan de ontwikkelingsmogelijkheden van kinderen.” “Integraal Huisvestingsplan, Verbeteren Imago VMBO, Samenwerken scholen en werkgevers versterken, doorlopende leerlijnen realiseren, zo min mogelijk jeugdwerkeloosheid.” “Dat we met elkaar echt gaan werken vanuit het perspectief van het kind en zijn directe omgeving. Wij zijn allemaal slechts een stukje van het grote geheel, hoe dichter we bij de bron blijven hoe groter het resultaat van onze bijdrage.”
55
“Voor zover het de verantwoordelijkheid van de gemeente is de voorwaarden te scheppen voor een onbezorgde jeugd voor ons kinderen oftewel het naleven van het verdrag inzake de rechten van het kind (VN Universele verklaring van de Rechten van de Mens).” En uiteraard de wat bondigere verwoordingen als: “Kansen voor alle kinderen.” “Dat kinderen gezond opgroeien en hun talenten de kans krijgen.” “Leefklimaat en kansen voor kinderen.” De wethouders uit de Bende van Bart, die zich uitspreken over het belang van talentontwikkeling en die jeugd- en onderwijsbeleid vanuit die optiek benaderen, vallen ook onder de categorie ‘algemeen’. Een omschrijving als de volgende, met de verwijzing naar belemmeringen en beperkingen, is een voorbeeld dat in beide categorieën valt: “Een omgeving creëren voor kinderen vanaf de geboorte en de gezinnen waarin zij opgroeien en leven, waarin zij zich gelukkig voelen, waarin zij een goede begeleiding voor ontwikkeling van hun talenten hebben en voor de aanpak van belemmeringen daarbij, ondersteuning bij hun beperkingen, zodanig dat zij zich op volwassen leeftijd nog steeds gelukkig voelen en een bijdrage kunnen leveren aan onze samenleving.”
56
5.3.2.
Het doel betreft: zorg
Dat brengt me bij de tweede categorie, die ik als ‘zorg’ label. De reden daarvoor is dat hier zaken centraal staan als het bieden van (jeugd)zorg, met inbegrip van de transitie jeugdzorg naar de gemeenten en het bevorderen van samenwerking tussen bijvoorbeeld CJG, (passend) onderwijs en jeugdzorg. Enkele voorbeelden maken inzichtelijk waar de wethouders zich op richten die onder deze categorie vallen: “Samen met ouders kinderen en professionals de paradigmashift realiseren. Kind centraal en één plan in een gezin. Vroeg signaleren en oplossingen bieden. De grote toestroom naar de "zwaardere" zorg overbodig maken. Die is er alleen voor diegenen die echt specialistische zorg nodig hebben. Maar vooral kinderen perspectief bieden. Het gaat dan niet meer om te passen binnen bestaande aanbod. Maar de aanbieders bieden een antwoord op de vraag. En niet meer sectorgewijs, maar in de vorm arrangementen/trajecten.” “Sluitende aanpak tussen beide velden: preventief en curatief; laagdrempelige toegang tot zorg.” “(1) De (leer)achterstanden in een zo vroeg mogelijk stadium aanpakken, hierbij ook de rol van de ouders serieus nemen (VVE beleid), (2) zoveel mogelijk kinderen behalen een startkwalificatie, (3) één kind - één zorgplan, coördinatie van hulpverlening in een (probleem)gezin.” “Een robuuste samenleving waarin men uitgaat van en gebruik maakt van de eigen kracht, bereid is er te zijn voor de ander. Daarbij is voldoende ondersteuning (niet per definitie volledig professioneel) aanwezig om dat ook waar te maken.” “Een goed netwerk op gemeenteschaal (regionaal ingebed) dat kinderen en hun gezinnen goed informeert en waar nodig ondersteunt, en professionals en andere betrokkenen helpt dat gezin te ondersteunen.” “Goede samenhangende structuur te realiseren waarin professionals elkaar vinden en geïnspireerd het beste uit hun werk te halen.” Of kort en krachtig: “Het aantal uitvallers minimaliseren.” “Goede integratie passend onderwijs, CJG en jeugdzorg.” “Doorlopende leerlijnen en warme overdracht.” “Transitie jeugdzorg goed laten landen in gemeente.” Het laatste voorbeeld illustreert dat veel van de verwoordingen onder deze categorie verwijzen naar de actuele politieke agenda, met name de transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten en wat men noemt een paradigmashift naar onder meer eigen kracht van ouders en kinderen.
57
Een wethouder uit de Bende van Bart voegt nog een doelstelling toe, die ik weliswaar onder ‘Zorg’ zou willen indelen, maar die toch een nieuw element naar voren brengt. Dat is dat hij heel nadrukkelijk als doelstelling heeft om de professionals te betrekken bij de transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten. Zijn ervaring is, dat mensen een dergelijke uitwerking van bezieling waarderen en dat je dan op inhoud het gesprek kunt voeren: “Dan vind je elkaar, want daar zijn organisaties en mensen van de werkvloer ontvankelijk voor.” 5.3.3.
Onder welk motto?
We hebben de wethouders mogelijke motto’s voor het lokale jeugd- en onderwijsbeleid voorgelegd. De voorkeuren die zij daarbij uitspreken zijn te beschouwen als een weerspiegeling van de onderverdeling die zojuist is geschetst. De meest gekozen motto’s leggen immers het accent op wat ik zojuist respectievelijk ‘algemeen’ en ‘zorg’ heb genoemd. Tabel 1: Welk motto past het best bij het jeugd- en onderwijsbeleid in uw gemeente?
Motto Alle kansen voor alle kinderen Eén gezin, één plan Alle zorg achter één loket Overlast de wereld uit! Anders
Percentage 46.8% 38.0% 7.6% 0.0% 7.6%
Aantal 37 30 6 0 6
Zoals de tabel verder laat zien, kozen zes mensen bij deze vraag voor de categorie ‘anders’. Twee van hen komen met een eigen motto, te weten: ‘Sociale omgeving, ruimte en vertrouwen’ en ‘Onderwijs op maat in een school op maat, passend bij huidige en toekomstige manier van onderwijzen’, en ‘Jongeren maken onderdeel uit van de samenleving’. De anderen geven een wat uitgebreidere toelichting. Ik geef er daar samenvattend nog één van weer, die te lezen is als een brug tussen ‘algemeen’ en ‘zorg’: “Dat een ieder kan participeren en wij als gemeente onze jeugd de gelegenheid bieden, stimuleren en waar nodig ondersteunen om tot persoonlijke groei en ontwikkeling te komen. Met respect voor het individu, de mogelijkheden en beperkingen, uitgaande van de eigen kracht, kwaliteiten en potenties die in ieder van ons aanwezig zijn.” De betrokken wethouder voegt daar nog aan toe, dat de ondersteuning laagdrempelig, toegankelijk en integraal moet worden geboden.
58
Voor wat betreft de leden van de Bende van Bart zagen we al de gepassioneerde onderwijsinzet gericht op het ontwikkelen van talenten (waarbij een G32-wethouder ook expliciet spreekt over het overwinnen van achterstanden). Eigeman’s bijdrage aan het handboek is getiteld ‘De kick van talentontwikkeling: waardevol handelen in je professie’. Het eerste deel van die titel van zou hier als motto kunnen dienen, het tweede deel slaat een brug naar de volgende subparagraaf.
5.4.
De bezieling van de wethouder richting de professional
De vraag naar de bezieling van de wethouder richting de professional is in de enquête op de volgende wijze geïntroduceerd: “Wij zijn op zoek naar wat de mogelijke rol van de wethouder is om de bezieling van jeugd- en onderwijsprofessionals aan te wakkeren en brandend te houden. Weliswaar heeft de wethouder geen directe verantwoordelijkheid voor de bezieling van de jeugdprofessional, die ligt namelijk bij hun werkgevers (en bij henzelf). Maar de wethouder is wel degene die als regisseur van het jeugd- en onderwijsbeleid de toon van de inzet voor jeugd bepaalt en richting geeft aan het werken van de betrokken instellingen en scholen.” Ruim 90 procent van de wethouders herkent zich in deze typering (bijlage 2, tabel 6). We hebben hen vervolgens gevraagd wat die professionals dan merken van de inzet van hun wethouder? 5.4.1.
Wat professionals van inzet wethouders merken
Twee wethouders geven aan, dat die professionals “niet zo veel” merken van hun inzet. Eén van hen licht toe, dat dit ook de bedoeling is. Men merkt van deze wethouder: “Weinig of niets. Het zijn vooral mijn ambtenaren die de externe contacten onderhouden en dat wil ik graag zo houden.” Een wethouder uit de Bende van Bart voegt daar aan toe: “Het bezielen van professionals is vaak niet nodig en onmogelijk. Ze zijn al zeer gedreven, en zien bemoeienis van bestuurders als ongewenste inmenging.” Een ander lid van dit wethoudersteam is juist van mening dat zijn bezieling richting het veld enthousiasme genereert, en zelfs bijdraagt aan oplossingen. Voorts komen bij de reacties op deze vraag in de enquête begrippen terug, die ook zijn gebruikt om aan te geven waar bezieling uit blijkt geregeld, zoals enthousiasme en betrokkenheid. Hoe zich die bezieling dan vertaalt in het onderhouden van contacten met de professionals en het daarbij laten blijken van waardering voor hun inzet en begrip voor hun problemen, wordt in allerlei bewoordingen weer gegeven: “Dat ik begrijp wat hen drijft en we samen voor hetzelfde doel gaan; het kind centraal. Ik neem het niet over maar laat hen in hun eigen kracht en maak daar
59
gebruik van om goed beleid en een goede uitvoering van dat beleid te realiseren. Ik erken hun professionaliteit.” “Betrokken bij problemen waar professionals tegenaan lopen, een enthousiasmerend verhaal van mijn kant, beschikbaar voor vragen en dilemma's, bereid om waar nodig en nuttig zelf in actie te komen om steen bij te dragen ('te verleggen').” “Ik laat me uitnodigen en nodig mezelf uit voor werkbezoeken en blikken achter de schermen door mee te doen met activiteiten. Ga dan ook altijd de dialoog aan hoe zij het kind centraal stellen en wat zij van de gemeente verwachten in deze en wat zij ons te bieden hebben.” “Betrokken, meedenkende houding, bereid om gesprekken aan te gaan.”
In overeenstemming met de wethouder die zegt dat men weinig of niets van zijn inzet merkt, wordt ook wel gezegd dat de meeste contacten via anderen lopen. Maar dan wèl met de toevoeging dat de wethouder die contactmomenten toch ook kan benutten: “Professionals hebben vooral met hun leidinggevenden te maken en gegeven de beperkte taak van wethouders zijn onze contactpersonen vaak de directeuren van scholen en jeugdinstellingen. Wel directe contacten met jeugdwerkers, CJG etc. en daar is bezieling direct merkbaar.” En een bezielende invloed wordt helemaal mogelijk, als iemand zich opstelt als ‘hun’ wethouder: “Ik ben ‘hun’ ambassadeur. Waar mogelijk breng ik het beleid onder de aandacht. Ik houd ogen en oren open. Nodig regelmatig mensen uit om van gedachten te wisselen. Als voorzitter van de lokale regiegroep jeugd weet men mij goed te vinden. Voor onderwijs heb ik ingesteld dat het overleg met het onderwijs regelmatiger plaatsvindt en ga ik ook op de scholen op bezoek.” Ik vermoed, dat deze wethouder ook tot zijn ambassadeurschap rekent het faciliteren van de inzet van de jeugdprofessional, inclusief het wegnemen van obstakels, waar verschillende collega’s op wijzen als voorbeeld van wat professionals van hun inzet op bezieling merken. Overigens, wat de professionals merken van de bezieling van hun wethouder is niet alleen maar ‘lief en aardig’, als ik het voorgaande even zo ietwat karikaturaal mag neerzetten. De wethouders spreken nadrukkelijk ook over sturing door het stellen van lastige vragen: “wat doen jullie voor ons geld? Wat zijn de resultaten? Hoe kan het effectiever?”. Een ander vat het samen als “vragen, vragen, vragen”. Ook spreekt men in dit verband over het stellen van eisen en ‘het er bovenop zitten’. Ik vermoed dat de mij en mijn editie van Van Dale onbekende uitdrukking de ‘reigerkolonie willen nemen’ ook verwijst naar een vorm van sturing op resultaten.
60
Uiteindelijk kan het ook zo simpel zijn, als de volgende omschrijving waarmee een wethouder weergeeft wat men van zijn inzet merkt: “Dat men hard moet werken!”. Dat brengt ons bij de effecten van die inzet, het onderwerp van de volgende subparagraaf. 5.4.2.
Doorwerking in het dagelijks werk van de jeugdprofessional
Het moge zo zijn, dat professionals iets van de inzet van de wethouders op bezieling, inspiratie en motivatie merken , dat wil nog niet zeggen dat die ook doorwerkt in het dagelijks werk van de jeugd- en onderwijsprofessionals. Natuurlijk is het, zoals ook een aantal mensen naar voren brengt, zo dat die doorwerking lastig te meten is. Een van hen wijst er terecht op, dat ook “talloze andere externe/interne invloeden bij organisaties en medewerkers” een rol spelen. Een beperkte invloed zal zeker gelden als mensen, zoals een wethouder opmerkt, niet het gevoel hebben dat het openbaar bestuur voor hen echt belangrijk is. Ook zijn de opmerkingen goed te begrijpen waarin gezegd wordt dat die doorwerking, voor zover aanwezig, geregeld indirect gestalte krijgt. Namelijk via de eigen organisaties van de betrokkenen en/of de ambtenaren. Maar dan is het toch wel weer opvallend, als een wethouder zegt dat “de betrokken beleidsambtenaren dit (= die bezielende rol, kv) een ondersteuning in het werk en in het overleg met de betrokken partijen in het veld” vinden. Gezien deze begrijpelijke kanttekeningen verbaast het enigszins, dat het merendeel van de wethouders toch van doorwerking getuigenis doet. Sterker: afgaande op het beeld dat de wethouders van die doorwerking hebben lijkt dat mee te vallen. Slechts bij vijf wethouders is er, naar eigen zeggen, geen doorwerking. Bij vijftig is die doorwerking enigszins aanwezig en in vierentwintig gevallen is die zelfs sterk, respectievelijk. 6%, 63% en 30% (zie bijlage 2, tabel 7). Daarbij wijst men op feedback en op terugkoppelingen die men krijgt en op andere persoonlijke contacten, waarbij die doorwerking te zien is. Kortom, een opmerking die inhoudt dat het verstandig is om over die doorwerking “geen illusies te hebben, omdat er te veel lagen en directere impulsen tussen zitten,” is weliswaar goed te begrijpen, maar er staan ook andere geluiden tegenover. Zoals de wethouder die stelt dat “als partijen zien dat je niet voor eigen profilering je werk doet; er dus voor de samenleving zit; ontstaat vertrouwen. Dit is goede basis”. En wat te denken van een opmerking als: “Ik krijg te horen dat men mijn positieve inzet weet te waarderen. Ik word ook regelmatig benaderd om aanwezig te zijn bij bijeenkomsten om een praatje te houden.” Dus ook al is die doorwerking lastig vast te stellen door onder meer afstand en door de invloed van andere actoren en factoren, ze komt wel degelijk op tal van plaatsen voor. Afgaand op de volgende uitspraak kan de wethouder zelfs het verschil maken:
61
“Jongerenwerkers voelden zich bij mijn aantreden een kostenpost. Nu worden ze gewaardeerd. Dat leidt ertoe dat ze bereid zijn ‘een tandje bij te zetten’.” 5.4.3.
Ondersteuning en hindernissen voor wethouders
Wethouders kunnen zich zoals gezegd inzetten om obstakels voor de jeugdprofessional weg te nemen, maar lopen zij zelf ook tegen hindernissen aan? Of zijn er juist personen, instellingen of zaken die hun bezieling ondersteunen? De antwoorden op de volgende vraag geven daar inzicht in.
62
Tabel 2: Kunt u van onderstaande personen, instellingen of zaken aangeven in hoeverre ze uw bezieling richting de jeugdprofessionals versterken of hinderen? -- staat voor sterk hinderen, ++ staat voor sterk versterken
Onderwerp Ambtenaren Gemeenteraad Onderwijsbestuurders Bestuurders maatschappelijke instellingen (AMW, SMW, jgz, Jeugdzorg, jongerenwerk) Onderwijsgevenden Jeugdprofessionals Ouders Eigen politieke partij Regelgeving VWS/OCW Eisen aan verantwoording Beschikbare budget
-0.0% (0) 2.5% (2) 1.3% (1) 0.0% (0)
6.3% (5) 11.4% (9) 22.8% (18) 17.7% (14)
+ 40.5% (32) 64.6% (51) 50.6% (40) 60.8% (48)
++ 53.2% (42) 13.9% (11) 24.1% (19) 19.0% (15)
N.v.t. 0.0% (0) 7.6% (6) 1.3% (1) 2.5% (2)
Gem. 3.47
2.5% (2) 0.0% (0) 2.5% (2) 1.3% (1) 12.7% (10) 11.4% (9) 19.0% (15)
19.0% (15) 7.6% (6) 16.5% (13) 5.1% (4) 55.7% (44) 49.4% (39) 49.4% (39)
51.9% (41) 44.3% (35) 55.7% (44) 53.2% (42) 22.8% (18) 26.6% (21) 21.5% (17)
20.3% (16) 40.5% (32) 11.4% (9) 36.7% (29) 1.3% (1) 3.8% (3) 3.8% (3)
6.3% (5) 7.6% (6) 13.9% (11) 3.8% (3) 7.6% (6) 8.9% (7) 6.3% (5)
2.96
63
2.97 2.99 3.01
3.36 2.88 3.30 2.14 2.25 2.11
Het komt er kort gezegd op neer, dat de wethouders over het algemeen aangeven dat ze vanuit hun nabije omgeving vooral steun ondervinden. In het bijzonder de ambtenaren en de jeugdprofessionals springen er positief uit, niet alleen vanwege de hoge score op (sterk) versterken (respectievelijk 94% en 85%), maar ook omdat er vrijwel geen mensen uit die groepen hinderen (6 en 8%), laat staan sterk hinderen (0%). Dat is het verschil met de gemeenteraad, de onderwijsbestuurders, de onderwijsgevenden en de bestuurders van maatschappelijke instellingen. Het merendeel van die mensen scoort ook hoog op (sterk) versterken (respectievelijk: 79%, 75%, 80%, 72%), maar hier zien we toch ook (sterk) hinderende partijen – bij wie de onderwijswereld ‘bovenaan’ staat (bestuurders 24% en onderwijsgevenden 22% (sterk) hinderen. Dit blijft overigens een betrekkelijk geringe mate van hinderen, wanneer de vergelijking met landelijke invloeden wordt gemaakt. Dan zien we, dat wethouders de regelgeving van OCW/VWS als een (sterke) hindernis voor hun bezieling richting jeugdprofessional ervaren (68%), en maar in geringe mate als (sterk) versterkend (24%). Dat geldt, minder verrassend, ook voor de eisen aan de verantwoording (60% versus 30%) en het beschikbare budget (68% versus 25%). In theorie zou dat laatste ook de collegawethouder die verantwoordelijk is voor financiën kunnen worden verweten, maar gezien de signalen vanuit het Rijk over de ingrepen in het budget bij de transitie van de jeugdzorg en de ontwikkeling van het passend onderwijs ligt dat niet voor de hand. Van de eigen politieke partij ondervindt de wethouder vooral (sterke) versterking bij de bezielende rol richting professionals (90%). Dat geldt ook voor de ouders, zij het in wat mindere mate (67%), maar bij die groep valt – gedachtig de berichten in de media over jeugdvoorzieningen – vooral het betrekkelijk geringe omvang van de score op (sterk) hinderen op (19%). De mensen waar ik vanuit de Bende van Bart contact mee heb gehad, voegen naast het benadrukken van het financiële aspect nog een paar kanttekeningen toe. Dat is om te beginnen de waarneming, dat er veel bewegingen tegelijkertijd spelen op het welzijnsterrein, waardoor de aandacht verdeeld moet worden. Bovendien kan regionale samenwerking op die terreinen betekenen dat de lokale invulling weer verdwijnt. Een andere wethouder neemt waar dat regelgeving en verantwoording (kunnen) tegenwerken en waarschuwt voor het ‘doodslaan met regels en procedures’. Vanuit zijn drive voegt hij daar aan toe, dat hij een gemis ervaart in deze tijd, doordat dit soort zaken calculerend uitwerken, en niet bijdragen aan betrokkenheid. “Ik vind dat jammer. Juist in deze economisch moeilijke tijd moet je terug naar idealen en daar voor gaan.” Ten slotte zijn er nog kanttekeningen te maken bij de jeugd- en onderwijsprofessionals, want ook daar kan sprake zijn van hindernissen die overwonnen moeten worden. Zo
64
vertelt een wethouder, dat hij als hij jeugdprofessionals spreekt en inzet op bezieling (“het begint bij jullie!”) nogal eens aanloopt tegen ‘ja, maar...’. In een aantal gevallen is volgens hem zelfs het begrip ‘afgestompt’ van toepassing. Hij zet zich in om die ‘ja, maar...’-houding te doorbreken door deze professionals mede-eigenaar te maken van de uitdaging die de gemeente aan wil gaan en mikt er op, dat ze geïnspireerd raken door een verhaal waar ze een eigen bijdrage aan leveren. Immers, zo zegt hij, ‘eigen kracht’ vragen van ouders en kinderen is een holle term, als je daar niets (lees: eigen kracht van de professional) tegenover zet.104 Het betoog van Eigeman sluit daar bij aan, in de zin dat hij zijn inspanningen laat zien om jeugdprofessionals vanuit zijn bezieling te leren om anders te kijken en te komen tot nieuwe routines en werkwijzen in het jeugd- en onderwijsbeleid.
5.5.
Bezieling van de wethouder naar de directe omgeving
In het voorgaande zijn al begrippen gevallen als paradigmashift, eigen kracht en pedagogische civil society. Die hangen met elkaar samen, in die zin dat de leidende gedachte van het jeugdbeleid inmiddels is, dat men bij hulpverlening en zorg een beroep mag doen op de eigen kracht van ouders en kinderen. Daarbij is de naaste omgeving (ouders, buurt, school et cetera) ook tot die eigen kracht te rekenen. Met andere woorden: die naast omgeving zou ook een bijdrage aan de opvoeding kunnen en moeten geven (in een notendop de kernidee van de pedagogische civil society, ook wel verwoord als ‘it takes a village to raise a child’). Hoe staat het met het in de praktijk brengen van die gedachte in de gemeenten van de onderzochte wethouders en in welke mate spelen zij daarbij een bezielende rol? Bijna 90% van de wethouders meldt dat het betrekken van de naaste omgeving van kind en gezin in de eigen gemeente in uitvoering is, bij (afgerond) de helft van de wethouders worden instellingen en personen uit de directe omgeving van kind en gezin daarbij betrokken, bij iets meer dan een vijfde van hen enkel instellingen en bij één op de acht enkel personen (tabel 3).
65
Tabel 3: Hoe komt het actiever betrekken van de naaste omgeving van kind en gezin tot uiting in uw beleid?
Onderwerp Deze ambitie is er wel, maar is nog niet in uitvoering Door instellingen (school, sport, buurthuis, e.d.) te betrekken bij ondersteuning Door personen uit directe omgeving van kind en gezin te betrekken bij ondersteuning Door instellingen (school, sport, buurthuis e.d.) en personen uit directe omgeving te betrekken bij ondersteuning
Percentage 13.9% 21.5%
Aantal 11 17
12.7%
10
51.9%
41
Driekwart van de wethouders (59 personen) geeft aan een actieve rol te spelen bij het bezielen, inspireren en motiveren van de directe omgeving. De volgende tabel laat zien, hoe ze dat dan doen. Tabel 4: Hoe komt uw bezielende rol tot uiting? Orden van klein naar groot, waarbij 1 het kleinst is en 5 het grootst.
Uitingen Via lokale media (bv. interviews of berichten n.a.v. bijzondere gebeurtenissen zoals de opening van het CJG) Via mijn uitspraken in de gemeenteraad en de raadscommissies Via werkbezoeken aan wijken, scholen en instellingen Via persoonlijke contacten met ouders, kinderen en/of andere bewoners Via mijn opdrachten aan de aanbieders van preventief jeugdbeleid (CJG) en/of jeugdzorg
1 25.4% (15)
2 16.9% (10)
3 16.9% (10)
4 18.6% (11)
5 22.0% (13)
Gem. 2.95
22.0% (13) 8.5% (5) 23.7% (14) 20.3% (12)
22.0% (13) 15.3% (9) 20.3% (12) 25.4% (15)
18.6% (11) 22.0% (13) 23.7% (14) 18.6% (11)
22.0% (13) 28.8% (17) 13.6% (8) 16.9% (10)
15.3% (9) 25.4% (15) 18.6% (11) 18.6% (11)
2.86 3.47 2.83 2.88
Het blijkt, dat het accent richting de directe omgeving ligt op de ontmoeting via werkbezoeken aan wijken, scholen en instellingen. De andere vier activiteiten scoren ongeveer gelijk. Ten slotte is aan de twintig personen, die zojuist zeiden geen actieve rol te spelen richting de directe omgeving van kind en gezin, gevraagd of ze dat wel zouden willen. Zeven van hen willen dat wel. Dertien willen het niet, waarbij twaalf van hen aangeven dat dit een taak is van anderen (bijvoorbeeld het schoolbestuur, de wijkvereniging, het CJG of de
66
jeugdzorg). De toelichtingen die enkele van hen nog op dat antwoord geven, zijn samen te vatten als het benadrukken van de eigen rol op afstand en daarmee hooguit een indirecte bezielende rol via het maatschappelijk middenveld, huisartsen, onderwijzers en basisscholen.
5.6.
Persoonlijke doorwerking op de wethouder
Impliciet is hierboven al wel stil gestaan bij wat de bezieling van de wethouder richting jeugd- en onderwijsprofessional, en ook richting directe omgeving van kind en gezin, voor hem of haar persoonlijk betekent. Zo mag je toch wel aannemen dat positieve feedback, dat je (bezielende) rol er op de een of andere manier toe doet, leidt tot een zekere mate van voldoening. Dat geldt ongetwijfeld ook voor de (sterke) versterking van de bezielende inzet, die de wethouder krijgt van ambtenaren, jeugdprofessionals en andere mensen met wie hij of zij te maken heeft in het dagelijks werk. Verschillende wethouders geven aan, dat ze daadwerkelijk resultaten boeken met hun inzet. Dat zal hen zeker goed doen. Dat gezegd hebbende, en na hetgeen hierboven is besproken, verbaast het niet dat maar drietiende van de wethouders aangeeft wel eens wakker te liggen van het werk, en dat ruim tweederde van hen niet meemaakt dat andere mensen niet bezield zijn. Toch kost het bijna de helft van de wethouders (46%) soms veel tijd en/of energie om mensen mee te krijgen, vooral – zo lijkt het105 – omdat men last heeft van het eigenbelang van partijen (hier heeft 61% van de wethouders mee te maken) en in mindere mate omdat het systeem de eigen inzet wel eens smoort (4 op de 10 wethouders). Let op: uit tabel 5 is ook af te leiden, dat 60% dat ‘smoren’ niet laat gebeuren. De toelichtende woorden van één van hen benadrukken dat: “mijn inzet kun je niet smoren, ik laat me niet ontmoedigen, het systeem maakt het wel lastig om op korte termijn resultaten te boeken.” Tabel 5: In hoeverre zijn onderstaande uitspraken op u van toepassing?
Ik lig wel eens wakker van mijn werk Het kost me soms veel tijd/ energie om mensen aan te sturen. Ik heb last van het eigenbelang van partijen Ik merk dat andere mensen niet bezield zijn Het systeem smoort mijn inzet
67
helemaal niet 20.3% (16) 10.1% (8)
niet
wel
49.4% (39)
10.1% (8)
29.1% (23)
2.5% (2)
65.8% (52)
15.2% (12)
44.3% (35)
24.1% (19) 40.5% (32) 53.2% (42) 30.4% (24) 32.9% (26)
44.3% (35)
zeker wel 6.3% (5) 5.1% (4) 7.6% (6) 1.3% (1) 7.6% (6)
Enkele andere toelichtende opmerkingen hebben ook betrekking op het systeem, met inbegrip van het eigenbelang van partijen. Zo stelt iemand: “de Jeugdzorg is een kluwen van ondoorzichtige organisaties en organisatietjes die het meeste geld opslokken in hun overhead. De Jeugdzorg is een geldverslindende moloch. Daar moet zo snel mogelijk de bezem door”. Een ander brengt “de tegenstrijdigheid tussen moeten/willen samenwerken en instellingsbelangen” naar voren. Ook de observatie dat er een paradox zit in het willen bieden van vrijheden en een beroep doen op de pedagogische civil society en tegelijkertijd alles willen beheersen en controleren is hier te noemen. Voorts brengt men de beperkingen van ‘de zo bekende financiën’, oftewel de beschikbare budgetten, voor het voetlicht. Verschillende leden van de Bende van Bart wijzen daar ook nadrukkelijk op. Dat laat onverlet, dat de zelfevaluatie over de rol van de eigen bezieling, of in ieder geval het eigen functioneren als wethouder, positief uitvalt. We zien immers, dat bijna iedereen opnieuw zou opteren voor de portefeuille jeugd en/of onderwijs, terwijl bij driekwart de bezieling voor het onderwerp is gegroeid. Helemaal ‘monomaan’ is men daarbij overigens niet geworden, want de meerderheid zou ook op een andere portefeuille met bezieling werken, zoals ook de meerderheid na de periode als wethouder verder kijkt dan de sector jeugd en onderwijs voor een vervolg van de eigen loopbaan.
68
Tabel 6: Kunt u voor de volgende stellingen aangeven in hoeverre u het er mee eens of oneens bent?
Mijn bezieling voor jeugd en onderwijs is toegenomen sinds ik wethouder jeugd en/of onderwijs ben. Op een andere portefeuille zou ik met dezelfde bezieling werken als jeugd en/of onderwijs. Mocht de mogelijkheid zich in de toekomst voordoen, dan zou ik opnieuw kiezen voor de portefeuille jeugd en/of onderwijs. Na mijn periode als wethouder opteer ik voor een niet-politieke functie op het terrein van jeugd en/of onderwijs.
helemaa l oneens
oneen s
eens
helemaa l mee eens
(helema al) mee eens
Respons e
2.5% (2)
20.3% (16)
44.3 % (35)
32.9% (26)
77.2%
79
2.5% (2)
29.1% (23)
53.2 % (42)
15.2% (12)
68.4%
79
1.3% (1)
2.5% (2)
46.8 % (37)
49.4% (39)
96.2%
79
14.5% (11)
43.4% (33)
27.6 % (21)
14.5% (11)
42.1%
76
106
In de kolom “(helemaal) mee eens” zijn de percentages van ‘eens’ en ‘helemaal mee eens’ bij elkaar opgeteld. Het wordt tijd om stil te staan bij de vraag, welke conclusies uit dit alles te trekken zijn. Dat brengt ons bij het volgende hoofdstuk.
69
70
6. Samenvatting en bespiegeling: bezieling als zegen 6.1.
Samenvatting
Bij de inzet op professionalisering binnen het jeugddomein is (zoals op het het brede terrein van wonen, zorg en welzijn) veel aandacht voor allerlei zaken die kort samengevat het effectief en efficiënt kunnen werken voor ouders, kinderen en jeugdigen betreffen. Zelfs als daar debat over is, zoals het hier boven aangestipte zoeken naar evenwicht tussen het werken met evidence based evidence of met practice based evidence , staat die focus op kwaliteit centraal. Dat betreft zowel het werken van professionals binnen het eigen vakgebied, als het kunnen samenwerken en effectief communiceren bij de (door)ontwikkeling van nieuwe institutionele vormen zoals het Centrum voor Jeugd en Gezin. Een groot deel van de ruim zestig auteurs die meewerkten aan De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein draagt inzichten en handvatten aan, die als voorbeeld kunnen dienen voor deze inzet. Echter, dit betoog vertrekt vanuit de overweging dat er méér is dat aandacht behoeft bij het denken over professionalisering. Geïnspireerd door de vraag van Knijn ‘Waar doen we het eigenlijk voor?’ en voortbouwend op een eerdere doordenking van deze vraag met ‘pneuma’ als sleutelwoord heb ik daarbij het begrip ‘bezieling’ als focus voor deze verkenning gekozen. Een verkenning van de mogelijke rol van de wethouder in termen van bezieling richting de jeugdprofessional, geschraagd door literatuur die laat zien dat mensen beter functioneren in termen van productiviteit en persoonlijk welbevinden als ze kunnen werken vanuit bevlogenheid (een synoniem voor bezieling, zie verderop). Waarbij ik mede het begrip verkenning gebruik, omdat die wethouder als regisseur van het jeugdbeleid geen formele werkgeversrol heeft richting de professionals, terwijl de gedachte dat hij of zij er in termen van bezieling toe zou kunnen doen niet onredelijk lijkt. Dit uitgangspunt is verder verkend vanuit de literatuur. Daarbij kwam een aantal relevante aspecten naar voren. Ik noem de vraag naar (wat ik samenvat als) ‘ruimte’ voor professionals en de rol van transformationeel leiderschap bij het aansturen en bezielen van mensen c.q. (jeugd)professionals. Ook de waarneming dat het nog heel lastig kan zijn om dat leiderschap te vertalen in beleid en uitwerking, evenals de eigen rol van de (door enkele auteurs in dit verband omschreven als: ondernemende) professional horen daarbij. Voorts, en zeker niet als minst belangrijke gezien het gegeven dat we het hier over politieke ambtsdragers hebben, werd het onderwerp van dit betoog verbonden met het begrip moraliteit en kwam de politieke betekenis aan de orde. Dat laatste zowel in het algemeen (incluis de vraag hoe we in onze maatschappij om willen gaan met werkenden), als specifiek voor het jeugdbeleid in de context van de transitie naar gemeenten. Daar hoort de politieke betekenis van een begrip als de ‘pedagogische civil society’ bij.
71
Vervolgens maakten de uitkomsten van een discussie over het thema van dit betoog op Linkedin en de inbreng van een aantal voormalige cursisten van Pro Education aannemelijk dat het werkveld over vrijwel de gehele linie van mening is, dat er onder jeugdprofessionals veel bezieling voorkomt – al zijn daar ook wel weer kanttekeningen bij te plaatsen. Ten opzichte van de wethouder is sprake van een zekere gereserveerdheid. Die is deels te wijten aan de onzekerheid van het politieke proces, deels ook aan de primaire behoefte om niet gehinderd (of zelfs met rust gelaten) te worden. Vanuit het perspectief van onze informanten kan bezieling door wethouders overigens wel degelijk zinvol zijn. Dan gaat het om te beginnen om wethouders die iets voor het werkveld bereiken – want alleen voor bezieling koop je niks. Tot dat ‘iets’ is ook te rekenen het ruimte geven aan professionals, waarbij de wethouder boven de partijen moet staan en van empathie voor professionals, ouders en kinderen moet getuigen. Dat getuigen kan ook zichtbaar worden bij werkbezoeken e.d., zolang het maar resulteert in faciliteren en wegnemen van hindernissen. Bezieling lijkt vervolgens, afgaande op de hier verzamelde gegevens, ook onder wethouders jeugd- en/of onderwijsbeleid standaard te zijn. Dat bezield-zijn is allereerst te herkennen aan zaken als enthousiasme, passie en gedrevenheid. Het dient zich te vertalen in het dagelijkse bestuurlijke handelen, want ook hier geldt dat je er anders niks voor koopt. Het gaat dan onder meer om een actieve bijdrage aan het overleg- en vergadercircuit, om de rol van de wethouder naar professionals tijdens bijeenkomsten, en om inhoudelijke kennis, vaardigheden en houding. Kortom, bezieling staat of valt met de competenties, of beter: met het al dan niet competent-zijn, van wethouders. De wethouders vertalen hun bezieling in doelen die ze met het jeugd- en onderwijsbeleid in hun gemeente willen bereiken. Die zijn ruwweg in twee categorieën te verdelen. De eerste heb ik als ‘algemeen’ gelabeld. Hier staat het bevorderen van de ontwikkeling van alle kinderen, het gezonde opgroeien en opvoeden, centraal. Doelen gericht op talentontwikkeling in het onderwijs vallen hier ook onder. Het bekendste bijpassende motto is Alle kansen voor alle kinderen . De tweede categorie heb ik als ‘zorg’ getypeerd. Ze betreft enerzijds doelen die gericht zijn op het bieden van de juiste ondersteuning en (jeugd)zorg in situaties waar dat noodzakelijk is, en anderzijds doelen die betrekking hebben op de transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten, alsmede de ontwikkeling van het passend onderwijs. Ook doelen gericht op het voorkomen van schooluitval horen in deze categorie thuis. Een bekend motto dat aan dit doel is te verbinden luidt Eén gezin, één plan . De geraadpleegde wethouders zijn over het algemeen van oordeel, dat de jeugdprofessionals wel wat merken van hun inzet. Dat merken gebeurt onder andere tijdens ontmoetingen, of als de wethouder zich opstelt als ‘hun’ ambassadeur. Daarnaast
72
merken professionals die inzet door kritische vragen en het ‘er bovenop zitten’ van de wethouder. En ook omdat ze hard moeten werken, wat een voorbeeld is van de doorwerking van die inzet in de praktijk. Die doorwerking is lastig vast te stellen, men wijst op de invloed van allerlei andere factoren. Maar ze lijkt er toch geregeld ook wèl te zijn. Zo zijn er wethouders, wier antwoorden er op duiden dat die doorwerking het verschil kan maken. Al is het misschien verstandig om per saldo hier voor de wethouders (net als eerder bij de professionals) een begrip als ‘gereserveerd’ te gebruiken. Wat in ieder geval wel eenduidig naar voren komt, is dat de inzet van wethouders vanuit hun directe omgeving (sterk) versterkt wordt. In het bijzonder ambtenaren en jeugdprofessionals onderscheiden zich hier afgaande op hun antwoorden ten positieve. Vooral onderwijsbestuurders en onderwijsgevenden doen het wat minder positief, vooral in de zin dat er vanuit die categorieën ook sprake kan zijn van (sterk) hinderen. Maar ook daar is nog altijd sprake van een verschil van dag en nacht met landelijke invloeden. Daar overheerst naar het oordeel van de geënquêteerde wethouders juist het (sterk) hinderen. Aansluitend op de idee van de pedagogische civil society, is aan wethouders ook gevraagd of zij een bezielende rol hebben richting de directe omgeving van kind en gezin. De meeste gemeenten hebben de uitwerking van die idee in uitvoering en doen daarbij een beroep op instellingen en/of personen uit die directe omgeving (meestal op beide). Driekwart van de wethouders speelt een actieve rol bij het bezielen, inspireren en motiveren van de directe omgeving, waarbij vooral (naast andere methoden) werkbezoeken aan wijken, scholen en instellingen worden benut. Last, but not least, kan worden gezegd dat bezieling ook een positief effect heeft op de wethouders zelf. Zo geeft driekwart aan, dat de eigen bezieling is gegroeid tijdens het wethouderschap en zou vrijwel iedereen opnieuw voor de portefeuille jeugd- en/of onderwijsbeleid opteren.
6.2. 6.2.1.
Bespiegelingen Gelijkenis
Het eerste dat opvalt, als reflectie op de uitkomsten zoals hierboven beschreven, is dat de jeugdprofessionals en de wethouders zo sterk op elkaar lijken. Beide groepen geven aan, dat bezieling er toe doet en vooral dat men over het algemeen als bezield is te omschrijven. Dat is, zo lijkt het, de standaard onder zowel jeugdprofessionals als wethouders.
73
Daar moet wel tegelijkertijd het besef aan toe worden gevoegd dat bezieling alleen niet productief is. Een conditio sine qua non is het beheersen van je vak. Het werkveld formuleert in dat opzicht een aantal eisen en verwachtingen richting de wethouder, die samen te vatten zijn als faciliteren en het wegnemen van hindernissen. De beschrijvingen van de wethouders van de zaken die nodig zijn om het werken vanuit bezieling productief te kunnen maken, sluiten daarbij aan. Dat hoort ook tot de manieren, waarop ze willen dat hun bezieling te merken is voor de professional. Zij het, dat we bij die doorwerking net zulke terughoudende observaties zien, als de gereserveerdheid ten opzichte van de wethouder zoals die (onder een deel van) de jeugdprofessionals valt waar te nemen. Beiden brengen mij tot enige kritische kanttekeningen. 6.2.2.
Een spiegel voorgehouden aan professionals
Het lijkt er op, althans dat is mijn interpretatie, dat professionals vooral gericht zijn op hun dagelijkse werk. Daarin willen ze worden gefaciliteerd, en zeker niet gehinderd, en als de wethouder in dat opzicht iets kan betekenen is het overheersende beeld in mijn woorden: ‘Graag en van harte welkom, en laat ons anders of verder met rust.’ Mocht dit ietwat ‘vet’ aangezette beeld gefundeerd zijn op de overweging van professionals dat het hun relatie met de cliënten is die in grote mate de effectiviteit van de hulpverlening bepaalt, en dat ze daar geen verstoringen in willen zien, dan hebben ze wel degelijk een punt.107 Maar ze zien ook een aantal zaken over het hoofd. Die maken per saldo dat het zeer de vraag is of een dergelijke gereserveerde opstelling te beschouwen is als een blijk van professionaliteit. Ten eerste is er de constatering, hier ook vanuit het werkveld verwoord, dat de uitwerking van de inzet van de professional richting de cliënt niet altijd optimaal is (om het voorzichtig te zeggen). Wethouders hebben het recht, en de plicht, om daar vragen bij te stellen. Zij vertegenwoordigen immers de samenleving, die de inzet van die professionals inkoopt. Met andere woorden: ze zijn ook klant. Professionals die werkzaam zijn in het veld jeugd en/of onderwijs kunnen dat wat de wethouders omschrijven als ‘vragen, vragen, vragen’ als lastig ervaren. Maar ze zouden die vragen ook als een impuls tot kritische (zelf)reflectie kunnen zien en daarmee als een uitnodiging om de kwaliteit van het werk en die van de eigen professionaliteit te blijven ontwikkelen. Natuurlijk, voor een deel worden die suboptimale resultaten verklaard door systeemkenmerken, door regels en de manier waarop die in de praktijk worden uitgewerkt en uitgevoerd. Dat brengt me bij de tweede kanttekening richting de jeugdprofessional. Want als het zo is, zoals door hen naar voren wordt gebracht, dat wethouders bereid zijn om zich in te zetten om het werk te faciliteren, is het dan niet diplomatieker om hen ook als zodanig tegemoet te treden? Een kwestie van bejegening richting degene die zegt: “Ik ben hun ambassadeur”, maar daarenboven ook een manier
74
om hem of haar zicht te geven op zaken die in het dagelijks werk een hindernis zijn. Het persoonlijke onderzoek van Van Viegen suggereert dat hier nog wel wat te winnen is. 108 Dat brengt me tegelijkertijd bij een derde punt. Als uitwerking van de vraag ‘Waar doen we het eigenlijk voor?’ kiest de samenleving er voor om aan jeugd- en onderwijsbeleid te doen en formuleert ze daar doelen voor. Dat gebeurt in de politieke arena. Op lokaal niveau is ‘de wethouder’ het brandpunt van de ontwikkeling van dat beleid en de doelen die er aan verbonden worden. Hier zijn twee zaken van belang. Die doelen bepalen waarom de professional wordt ingekocht, wat er van hem of haar wordt verwacht. Het lijkt me vanzelfsprekend, dat je om je werk goed te kunnen op de hoogte moet zijn van die verwachtingen en van de onderliggende overwegingen. Maar, en dat is het tweede punt, méér nog lijkt het me zinvol om als professional vanuit de eigen kennis en ervaring, bij te dragen aan het politieke proces dat leidt tot visie, doelstellingen en uitwerkingen. Degenen die zouden zeggen, dat dit zelfs een morele plicht is, vinden mij niet tegenover zich. Daarmee beweer ik niet, dat de professionals met zijn allen de publieke tribunes van commissie- en raadsvergadering moeten bezetten, of dat ze in groten getale zouden moeten spreken – al lijkt het op dat front, nogmaals afgaande op Van Viegen, tamelijk stil. Maar ik suggereer wel, dat je als professional vormen moet vinden om vanuit eigen bezieling die van de wethouder te raken en zo bij te dragen aan de ontwikkeling van beleid dat mede door de eigen inzet van de jeugdprofessional bij kan dragen aan het realiseren van maatschappelijke doelen. Wat mij betreft, gaat het dan om zowel het domein ‘jeugd’, als het domein ‘onderwijs’ – zeker waar het de verbinding tussen die twee domeinen betreft. Persoonlijk zou ik bij het zoeken van die vormen gebruik maken van het machtige wapen van de praktijk, te meer omdat het werkbezoek door de wethouders als belangrijke manier om contact te onderhouden met professionals wordt gekenschetst. 6.2.3.
Een spiegel voorgehouden aan wethouders
Het beleidsterrein jeugd- en onderwijsbeleid raakt ons allemaal. Iedere volwassene is er op de een of andere manier door heen gegaan, terwijl nu de toekomst van onze (klein)kinderen mede wordt bepaald door de kwaliteit van het jeugd- en onderwijsbeleid en van de professionals die daar op werkzaam zijn. Bij wijze van illustratie verwijs ik naar De Boer, die laat zien hoe het onderpresteren van de Friese jeugd in het onderwijs te maken heeft met de professionals, die de uitkomsten van de Cito-toets voor veel kinderen vanuit een (voor)oordeel over hun mogelijkheden niet terug laten komen in het advies voor het vervolgonderwijs.109 Maatschappelijk gesproken zijn deze onderwerpen dus van groot belang voor mensen. Daarmee zijn jeugd- en onderwijsbeleid te verstaan als een politiek risico. Dat wil zeggen, als iets waar de wethouder op afgerekend kan worden. Tot de risico’s die Frissen, Karré
75
en Van der Steen zien bij de overgang van jeugdgezondheidszorg (en naar ik aanneem mutatis mutandis van het volledige jeugdbeleid) naar de gemeenten, reken ik kortom ook het politieke risico dat de wethouder loopt. Een risico dat extra actueel wordt, met de institutionele uitdagingen die verbonden zijn aan de transitie van de jeugdzorg maar de gemeenten. Men denke ook aan de berichten over pijnlijke en zelfs dramatische incidenten binnen de jeugdzorg: het zijn straks de wethouders die de klappen op mogen vangen! Bijvoorbeeld Asscher heeft laten zien, dat ongeacht de formele positie, de wethouder wel degelijk invloed uit kan oefenen op de kwaliteit van het onderwijs in de gemeente. Daarmee ontstaat ook hier het risico dat de wethouder wordt aangesproken, als het onderwijs onder de maat is. Bureaucratische ingrepen, zoals nog meer prestatiemetingen, zijn niet het antwoord. Zeker niet, nu het verzet daar tegen groeit, alsmede het inzicht dat dergelijke ingrepen niet heel effectief zijn. Hoe dan mensen aan te sturen, mensen die mede het oordeel over jouw functioneren bepalen? Is het dan verstandig om je neer te leggen bij een zekere mate van terughoudendheid als het gaat om het doorwerken van jouw bezieling in de praktijk van jeugd- en onderwijsprofessionals? Het is uiteraard ook mogelijk om de zaak iets anders te belichten. Dan zijn die jeugdprofessionals geen mensen die mede het oordeel over jouw functioneren bepalen, maar sleutelspelers bij het realiseren van jouw bezieling als wethouder. Dan stuur je hen, mede in de context van de transitie van de jeugdzorg, aan als transformationeel leider – een typering van leiderschap die opvallend is, omdat er wel gezegd wordt dat die transitie enkel een succes kan worden als ze tot een transformatie (denk aan het veel gebruikte begrip paradigmashift) leidt. Dan betrek je voorts die jeugdprofessionals vanuit wat de arbeids- en organisatiepsychologen Schaufeli en Dijkstra ‘meesterschap in het zelf’ noemen met behulp van de bezieling en het charisma die je zelf uitstraalt, bij het doorontwikkelen van visie en vertaling daarvan richting de praktijk. 110 De wethouders zeggen vrijwel unaniem, dat ze vanuit bezieling werken. Is een dergelijke wijze van sturen dan niet tegelijkertijd een (politiek) antwoord op de roep om ruimte voor de professional? Of wat breder beschouwd, een antwoord op uitdagingen zoals Sennet en anderen, niet op de laatste plaats de schoonmakers, die nu aan de politiek voorleggen? Wethouders zijn zich er van bewust, dat hun competenties er toe doen. Dat beschouw ik als een gunstige uitgangssituatie, in de zin dat dit de kans vergroot dat de bereidheid tot ‘leren’ er is. Immers, iedere wethouder die deze vraag bevestigend beantwoordt, staat voor de uitdaging de eigen competenties in deze zin verder te ontwikkelen. Plus, vanuit zijn sturing, de competenties van de ambtenaren die namens hem of haar de belangrijkste dagelijkse contacten naar het veld onderhouden. Plus, uiteindelijk, ook de managers en vooral de jeugd- en onderwijsprofessionals.111
76
Ik kom zo nog een keer terug op deze wijze van sturing geven aan en samenwerken (van visieontwikkeling, via institutionele vormgeving tot de dagelijkse praktijk en werkafspraken) met jeugdprofessionals terug als ik nog enkele woorden wijt aan de politieke betekenis van bezieling. Eerst sta ik echter stil bij dat begrip en bij de ‘scores’ van jeugdprofessionals en wethouders op bezieling. 6.2.4.
Reflectie op bezieling
Eén van de synoniemen voor bezieling, die ook in de reacties op de enquête onder wethouders en de Linkedin discussies en vanuit de oud-cursisten geregeld terug kwam, is bevlogen of bevlogenheid. De uitkomst van het onderzoek is in drie woorden te kenschetsen als ‘bezieling is standaard’. Toch waag ik te betwijfelen of al die bezielde mensen ook als bevlogen uit de test komen zoals die door Bakker en Schaufeli is ontwikkeld.112 In die test maken zij een onderscheid tussen vitaliteit (je vol energie voelen), toewijding (heel erg enthousiast zijn over het werk), en absorptie (helemaal opgaan in het werk). Men moet op alle drie deze aspecten een bepaalde minimale score behalen, om als bevlogen te kunnen worden getypeerd. Een dergelijke test werkt wellicht voor menigeen een tikkeltje ontnuchterend, omdat ze de gerapporteerde bevlogenheid vanuit sociaal-psychologisch perspectief wat nuanceert. Tegelijkertijd is het vanuit sociologisch perspectief een realiteit, dat men zichzelf en anderen (jeugdprofessionals, wethouders) als bezield typeert. Het theorema van Thomas ‘if men define situations as real, they are real in their consequences’ is in dat opzicht leidend, en maakt dus dat bezieling beschouwd moet worden als de standaard in het werken met en voor jeugd en gezin.113 Dat wordt echter een vlag op een modderschuit, als er niet tegelijkertijd een open oog is voor een heel andere vorm van nuancering van die mate van bezieling. Ik doel dan enerzijds op opmerkingen die wijzen op het bestaan van ‘verloren gegane bezieling’. Pijnlijk gekenschetst door een etiket als ‘afgestompt’ dat een van de respondenten gebruikte. Of een koers op sturing waarbij (nieuwe) uitdagingen en ruimte uitgangspunten zijn (als zeer korte samenvatting van de vorige subparagrafen), daar een ‘helend’ antwoord op kan geven, is iets wat onderzocht moet worden. Dat onderzoek naar de ontwikkeling van de mate van bezieling en de manier waarop die uitwerkt in het dagelijks werk, zal uiteraard moeten worden gecombineerd met een nulmeting van die bezieling en haar uitwerking. Anderzijds, en tegelijkertijd een deel van die uitwerking in het dagelijks werk, lezen en horen we (ook in dit onderzoek) over professionals waar op zijn best sprake is van ‘schijnbezieling’. Dit zijn de mensen, die te kort schieten in termen van bejegening, empathie en wat er verder dan ook maar van belang is in de relatie professional-cliënt. Ofschoon de felheid van sommige deelnemers aan het publieke debat (zoals ook hier in de Linkedin
77
discussie) soms anders doet vermoeden, kan ik me niet voorstellen dat het hier om naar verhouding grote aantallen gaat. Tegelijkertijd is een les van het bestaan van het Pygmalioneffect, dat dit gebrek aan voorstellingsvermogen getuigt van een zekere naïviteit. Die eigen naïviteit bestrijd ik, door juist hier te pleiten voor prestatieafspraken en een goede toets om na te gaan hoe de professional op dit punt scoort. Gekoppeld aan een transformationeel leiderschap dat niet terugdeinst voor waar nodig een inzet op het stevig aanpakken van professionals die niet willen of kunnen. Bovendien: stel dat, in lijn met het bovenstaande, het lokale systeem zó wordt ontworpen en tot uitvoering komt, dat het gedragen door bezieling werkt richting breed gedragen doelstellingen. Dat zou toch prachtig zijn? Maar juist dan moet je zien te voorkomen, dat het tekort schieten van deze of gene(n) alles weer in de waagschaal stelt! Tot slot nog een enkel woord over het begrip bezieling. Ik heb me niet bekommerd om een exacte definitie van dat begrip. Als metafoor die een algemeen besef weergeeft van waar het in dit betoog om gaat, bleek het goed bruikbaar. Dat blijkt ook uit de woordkeuzes van de respondenten die gebruik maakten van allerlei synoniemen van dit begrip. Daarmee is in beeld gebracht, dat bezieling als concept breed wordt herkend, en – ook via de toepassing op zichzelf – als van waarde en belang voor het werken op het domein jeugd en onderwijs wordt gezien. Hoe dat nader uiteen te rafelen is in intrinsieke en extrinsieke motivatie, bevlogenheid, commitment en mogelijke andere onderdelen, is van later orde. Al bepleit ik wel, om daarbij ook aandacht te schenken aan waarden. Dit vanuit de redenering dat die waarden analoog aan wat men in deze sector wel noemt ‘de vraag achter de vraag’ mede het antwoord bepalen op de voor bezieling zo belangrijke vraag: “waar doen we het eigenlijk voor?”114
6.3.
Wederkerigheid voor bezielende politiek
Bij het spreken over bezieling van jeugd- en onderwijsprofessionals door ‘de’ wethouder, sta ik onder de noemer van wederkerigheid nog een keer stil bij de politieke betekenis. Deels door hetgeen hierboven al te berde is gebracht in samenhang te bezien. Deels door een laatste politieke opdracht te formuleren, die men kan zien als een keuze voor idealen en het hogere – wat in mijn ogen (maar dat is een persoonlijke opvatting) een keuze voor bezieling is. De roep van professionals om facilitering is te beschouwen als een pleidooi voor ruimte voor hun bevlogenheid of bezieling (zij het met de kanttekening dat onder die ruimte ook te rekenen is de vraag om aandacht voor zaken als goede werkomstandigheden en werkdruk115). Dat sluit aan bij auteurs die wijzen op het belang van beroepstrots of die een ‘routeplanner voor mensenwerkers’ bepleiten.116 Wethouders zijn bereid die ruimte te geven. Dat bleek hierboven en wordt nog eens onderstreept door Van den Berg, Emmelkamp en Medema, als zij een klemmend appèl op de jeugdprofessional doen. Dat appèl vraagt hen niet alleen om de omslag in denken (de paradigmashift) te maken, maar
78
ook om de gemeente (Amsterdam) te blijven voorzien van feedback: “Pas je niet aan, aan ons maar kom met voorbeelden, verhalen, laat zien wat jouw werk voor jou betekent, en wat jouw inzet betekent voor de mensen met wie je werkt.”117 Bij wijze van ander voorbeeld: ook Isabella daagt die jeugdprofessionals uit om met nieuwe ideeën te komen om (in de woorden van Gerritsen) een ongetemd probleem te helpen oplossen. Hij mikt op het betrekken van jonge Antilliaanse mannen bij de gevolgen van hun seksuele activiteit, opdat de “tienermoeders met hen de kans krijgen een gezin op te bouwen, en we onze inzet kunnen richten op het aanpakken van de problemen waar tienerouders (...) mee te maken krijgen.”118 Er is kortom kans op professionele ruimte en autonomie, met als wenkend perspectief een toekomst als, in de omschrijving van Van Ooijen, Petit en Van de Luytgaarden, ondernemende professionals.119 Maar dan wel in wederkerigheid: de vraag naar ruimte en autonomie stelt ook eisen aan de jeugdprofessional. Van der Meijs en Poelen spreken over onderling vertrouwen.120 Dat zul je dus wel wáár moeten maken. Wederkerig: ingaan op de uitnodiging om jouw kennis, ervaringen en ook overtuigingen te delen met de politiek, maar ook openstaan voor de bezieling vanuit het persoonlijke van de bestuurder: de bagage ontwikkeld gedurende zijn of haar levensloop.121 Of de passie die je als, wat Zuurmond en De Jong noemen, ‘professionele professional’ hebt voor het oplossen van problemen delen met wethouders.122 Na op deze wijze in andere bewoordingen de bespiegelingen van paragraaf 6.2 tot wat voor mij de kern is te hebben terug gebracht, kom ik tot de volgende uitspraak. Die is enerzijds te verstaan als persoonlijke, morele overtuiging, en anderzijds als te toetsen hypothese. Ze luidt, dat in interactie tussen de goede wethouder en de goede professional die bezieling voor beiden en daarmee voor jeugd en gezin een zegen is. Waar het begrip lector ook verwijst naar een vorm van dienstbaarheid aan het hogere, bepleit ik voorts dat die zegen mede leidt tot wat Borgman e.a. civic talk noemen.123 Dat begrip voeren ze op bij de afronding van het onderzoek naar De Lage Landen en het hogere. De betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan (zie wat Van Luijn hierover te berde bracht over de idealen van de professional). Ze staan dan stil bij de civil society . Dat is een begrip, dat ook centraal staat in de koers die het jeugdbeleid gaat, als het een beroep doet op de pedagogische civil society . Het punt is hier, dat het gesprek gevoerd moet worden over wat die civil society dan inhoudt. Daartoe dient de civic talk , die door Borgman e.a. wordt gedefinieerd als “de taal die de alledaagse ervaring van mensen verbindt met een maatschappelijke visie en met politieke idealen”124.
79
Frissen, Karré en Van der Steen wezen op het risico van een staat, die (in de hier gehanteerde termen) bepaalt wat ‘civil’ is. Daarmee dient rekening te worden gehouden, door te borgen dat zowel die civic talk als de civil society ruimte bieden voor een diversiteit aan ‘geestelijke beginselen’. Oftewel, door het democratische karakter de ziel te laten zijn van deze dialoog, zoals dat onder meer door Nussbaum wordt bepleit.
6.4.
Reikwijdte en verder onderzoek
De verbinding tussen de professional en de wethouder, c.q. de politiek, is het specifieke element in dit betoog. Het lijkt aannemelijk, dat de behoeften aan bijvoorbeeld ruimte en facilitering zoals die door de bij jeugd en onderwijs betrokken professionals werden geuit, ook onder andere professionals in zorg en welzijn leven. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor de mate waarin bezieling voorkomt, incluis de kanttekeningen die daar bij geplaatst zijn. In ieder geval sluiten de bevindingen goed aan op de literatuur. Echter, het bijzondere hier is, dat de rol van de wethouder voor het voetlicht is gebracht.125 Dat is een specifiek element, dat van belang is gezien de sturende rol van de wethouder als opdrachtgever voor het jeugdbeleid. Die rol wordt groter, gezien de transitie van de jeugdzorg naar de gemeente. In dit betoog is die rol specifiek richting jeugd- en onderwijsprofessionals verkend. Het valt echter aan te nemen, dat ze ook van belang is op andere terreinen waar de gemeente als opdrachtgever en/of regisseur optreedt. Dat betekent, dat de bevindingen van deze verkenning mogelijk ook opgeld doen voor bijvoorbeeld professionals die werkzaam zijn in het welzijn (denk bijvoorbeeld aan welzijns- en opbouwwerk), (thuis)zorg en GGZ, of op het terrein van sociale dienst, arbeidsvoorziening en sociale werkvoorziening.126 Ook daar is het dus relevant om na te gaan, hoe en in welke mate de wethouder vanuit de eigen bezieling die van de professionals kan beïnvloeden en zo kan bijdragen aan een betere dienstverlening en het welbevinden van ‘zijn’ of ‘haar’ mensen. Dit zijn kwesties die we in de komende jaren met behulp van de professionals die zich bij ons verder bekwamen hopen te onderzoeken. Het concept van de onderzoekende professional, dat centraal staat in onze opleidingen, speelt daarbij een centrale rol. 127 Dat geldt te meer, omdat de onderzoeksvragen die zij ter hand nemen direct verbonden zijn aan de eigen beroepspraktijk. Als het werkelijk zo is, dat bezieling een centrale rol speelt in de keuze voor een loopbaan als professional in domeinen als wonen, zorg en welzijn, dan hebben we het hier over zaken die cruciaal zijn voor het functioneren van de zich verder ontwikkelende professionals en hun organisaties. Waarmee overigens tegelijkertijd gezegd is, dat de reikwijdte van dit betoog het domein ‘jeugd en onderwijs’ overstijgt. Overigens, de reikwijdte van dit betoog overstijgt ook ‘de’ professional, van welke discipline dan ook. Daarmee bedoel ik te zeggen, dat ze nadrukkelijk ook politiek van
80
aard is. ‘Werk’ is immers van groot belang voor het welbevinden van mensen, zowel in economische als in sociaal-psychologische zin.128 Dat betekent, dat de manier waarop wethouders al politieke bestuurders om willen gaan met professionals die op verschillende terreinen voor hen (c.q. de gemeente) werkzaam zijn direct politieke repercussies heeft. Dan bedoel ik nu niet zo zeer, hoe we de pedagogische civil society vorm willen geven in termen van opvoeden en opgroeien. Nee, het gaat me nu over het politieke in de zin van hoe we werken in onze samenleving in willen richten en hoe we met werkenden om willen gaan. Uiteindelijk gaat het ook hier dus over wat we als ‘civil’ verstaan. Al met al zijn er op het domein Wonen, Zorg en Welzijn dus nog genoeg uitdagingen voor het lectoraat ‘Professie in Ontwikkeling’. Die betreffen niet alleen nader onderzoek naar de rol van bezieling in de relatie wethouder-professional zoals zojuist geschetst, maar ook vragen die de inhoud van professionaliteit raken. Daarbij spelen alle drie de bouwstenen van competenties – kennis, vaardigheden en houding – een rol. In aansluiting op de kwestie ‘ruimte voor de professional’ die ook in dit betoog is aangesneden, lijkt het verder ontwikkelen van het concept ‘ondernemende professional’ een geschikt brandpunt, zeker als het de samenwerking tussen professionals onderling en tussen professional, bestuurder en burger betreft. Daarbij ligt een verdere verbinding voor de hand met de professionaliseringsaanpak zoals die door Pro Education en Nicis Institute wordt toegepast voor jeugdprofessionals in hun gemeentelijke situatie. De reden daarvoor is dat deze kwesties op het gemeentelijke domein de grote uitdagingen vormen, als gevolg van de grotere rol van de gemeente op verschillende beleidsterreinen. Een concrete ambitie die we hebben is om de in ons netwerk beschikbare en ontwikkelde kennis en inzichten te ontsluiten en tot waarde te brengen. De publicatie van De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor de jeugdprofessional is daar een eerste voorbeeld van. In het jargon van Nicis Institute (en ook van NWO) gaat het dan om disseminatie en valorisatie van onderzoeksresultaten. Juist daar valt een toegevoegde waarde voor de praktijk (ik roep het begrip practice based evidence in herinnering) te verwachten van onze didactische aanpak waarin het opleidingsconcept van de onderzoekende professional centraal staat. Dat is ook onze manier om de beleids- en uitvoeringspraktijk te prikkelen tot kritische reflectie, een leven lang leren en waar nodig verdere ontwikkeling en innovatie. Dat brengt me bij de conclusie van dit betoog: een opdracht voor wethouders (e.a.)
6.5.
Conclusie: een opdracht voor wethouders (e.a.)
Ruim 1800 jaar geleden schreef de Romeinse keizer Marcus Aurelius de woorden die ik als motto voor dit betoog heb gekozen: “Maar wie eerbied heeft voor de ziel omdat ze sociaal en redelijk is, kijkt niet meer om naar iets anders, maar wil vóór alles zorgen dat
81
zijn ziel redelijk en op de gemeenschap gericht blijft, en daartoe werkt hij met zijn medemensen samen.” Deze woorden zijn in wezen de aan wethouders en jeugdprofessionals geadresseerde conclusie van dit betoog. Dit is de manier waarop zij zich tot elkaar dienen te verhouden en tot samenwerking dienen te komen. Ziel moet daarbij niet worden opgevat als iets zelfstandigs, iets dat los staat van het lichaam, maar, om met Spinoza te spreken, als iets dat onderdeel is van de eenheid natuur-lichaam.129 Zoals Spinoza zijn eigen weg koos, zal ook elke bestuurder en jeugdprofessional zijn eigen weg moeten kiezen. De weg die zijn individuele natuur hem ingeeft als zijnde datgene dat ‘het goede werk’ is en door hem ‘goed wordt aangepakt’. Schematisch is dat als volgt weer te geven:
Het individu: De visie op mens en samenleving
Wethouderregisseur
Bezielen: het goede werk doen
Regelen: het werk goed doen
De ziel
Ondernemende professional
De gemeenschap: Het ondersteunen van ouders, kinderen en jeugdigen
De kracht van dit schema is, dat het de interactie benadrukt, de gerichtheid van de ziel (de persoonlijke natuur van bestuurder en ondernemende professional) op de
82
gemeenschap en de wisselwerking tussen de het goede werk doen en het werk goed doen. Maar bovendien, door de verbinding van het regelen met ‘de ziel’ benadrukt het schema ook de noodzaak tot (een natuurlijke) ruimte voor de professionals – met andere woorden: dat de ziel niet alleen de inhoud, maar ook de manier van werken betreft. Er is echter nog een schema nodig om het plaatje compleet te maken. Het hart van het schema is nu immers de ziel, het samenspel tussen wethouder en professional. Dat houdt het risico in dat zij als gezamenlijke vertegenwoordigers van ‘de overheid’ bepalen wat goed is voor ouders en kinderen. Dat zou niet tegemoet komen aan het democratisch karakter van de civil society . Het volgende schema ondervangt dat, omdat het weergeeft hoe de ziel (de persoonlijke natuur) wordt gevuld. Waarbij de ziel hier is op te vatten als wat Marcus Aurelius het innerlijk ‘kompas’ noemt, of de geestelijke beginselen die de persoonlijke ziel (de individuele natuur) richten op de gemeenschap. Burger (i.c. ouders, jeugd en kinderen)
De ziel
Professional
Wethouder
Mijn aandacht voor bezieling wortelt in de vraag waarom we ‘het’ doen. De vraag achter deze vraag is dan in dit verband wat we verstaan onder die civil society , als nastrevenswaardig doel van het jeugd- en onderwijsbeleid. Een op civiele wijze gevoerde constructieve civic talk daarover met alle belanghebbenden (ouders, kinderen en jeugd op de eerste plaats), lijkt me zegenrijk. Persoonlijk voel ik hier een sterke mate van urgentie bij. Niet alleen om helderheid te krijgen over wat de maatschappelijke doelen van de inzet op jeugd- en onderwijsbeleid zouden moeten zijn of over de vormen waarin dat met de transitie van de jeugdzorg en de ontwikkeling van het passend onderwijs gegoten zou moeten worden, maar ook en vooral vanwege de politieke betekenis.
83
Com passie is daar wel een goed getroffen omschrijving voor, omdat ze duidt op een wethouder, en breder een politiek en een gemeenschap, die is te typeren als bezielend. Laat daarbij heel duidelijk zijn, dat de bezieling van de pilaarheilige tekort schiet. Het geeft kortom geen pas, om voor de jeugdprofessional bezieling als standaard te ‘claimen’ en dan een gereserveerde opstelling richting de wethouder in te nemen. Bezieling is in deze context uitsluitend van waarde indien ze in een sociaal proces tot uiting komt. Een proces waaraan jeugdprofessionals, ouders, kinderen en hun omgeving (de ‘pedagogische civil society’) en wethouders (met inbegrip van Raad en gemeentelijk apparaat) dienen deel te nemen. Met Nussbaum in gedachten, is dit zelfs te zien als een opdracht aan allen om de democratie te borgen. Zonder anderen, zoals de jeugdprofessional, van de verantwoordelijkheid om de ‘gereserveerdheid’ los te laten te absolveren, weegt in die democratische context de opdracht voor de wethouder nog net iets zwaarder. Enerzijds omdat de wethouder als politiek bestuurder te beschouwen is als een vaandeldrager van de democratie, anderzijds omdat hij of zij de regisseur is van het jeugdbeleid. De wethouder dient zich dus een transformationeel leider te betonen en zo de politieke uitdaging te realiseren om in dialoog de civil society te ontwikkelen. Waarbij politiek in potentie twee lagen heeft. Enerzijds het organiseren van die dialoog op een zodanige wijze dat een ieder daarin democratisch tot zijn recht komt. Anderzijds het inbrengen van de eigen idealen en waarden, met andere woorden om ook de eigen bezieling te laten zien. Teruggrijpend op de woorden van dirigent Antonello Manacorda (paragraaf 3.2) komt de opdracht van de wethouder kortom neer op: ‘Leid vanuit je eigen ziel al die andere zielen!’ De wethouder die analoog aan Spinoza op deze manier zijn persoonlijke natuur (ziel) volgt, zal leidend zijn bij de verdere vormgeving van jeugd- en onderwijsbeleid in de eigen gemeenschap.
84
7. Persoonlijke woorden ter afsluiting Allen aanwezig bij het uitspreken van de openbare les waarin ik het lectoraat ‘Professie in Ontwikkeling’ op mij neem, in den vleze of op afstand maar toch in de geest, en zo veel mensen die ik her en der heb mogen ontmoeten en u als lezer van deze uitgewerkte versie van die rede – u bent mij allen tot inspiratie, mijn bezieling ontleen ik aan u. Dat past ook bij wat ik ambieer: op de een of andere manier voor mensen iets kunnen betekenen. Of dat altijd lukt, durf ik niet te beweren, maar andersom zeker wel. Dat plaatst mij echter wel voor een groot, en onoplosbaar probleem. Zo veel mensen, zo veel ervaringen – het is onmogelijk allen te noemen. Neem alleen al het handboek dat vandaag verschijnt. Met de redactie bestaande uit Martin Berk, Marian De Kleermaeker, Anneke Hoogenboom, mijzelf en onze onvolprezen redactiesecretaris Kathelijn Mulders meegerekend zijn daar al meer dan zestig mensen aan verbonden. Dan zijn er nog de collega’s van Nicis Institute. Ik zou kunnen beginnen bij Jos, mijn kamergenoot Frank, Veerle en Anne-Marie met wie ik met veel plezier werk, Helga die zo betrokken is bij het sociale domein, Sandra waar zo veel samen komt, Dave die ’s ochtends helpt de dag geïnspireerd te beginnen en die vanuit zijn ziel en bezieling heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van het voorgaande betoog, Miriam met wie het goed opleiden is, en ... en... en... – hopeloos, ik kan alleen maar tekort schieten. Al is het maar, omdat ik bijna Shira Vinkenburg zou vergeten, juist zij die mij zo voortreffelijk door een periode van ziekte heeft heen geloodst. Dat geldt ook voor Pro Education, waar Mieke, Veronica, Wendy, Nicole, Esther, Martijn, Maarten, en allerlei andere mensen zich hebben ingezet voor deze dag (dank!), maar meer nog om hun steentje bij te dragen aan de ontwikkeling van mensen in allerlei professies. En heel in het bijzonder, natuurlijk de onvolprezen Margo Prinsen Geerligs, die ons langs alle organisatorische klippen heeft geloodst. Dit zijn enkel maar namen uit het heden. Ik kan zeggen, dat één van de nadelen van het ouder worden, het al maar grotere verleden is – met steeds meer mensen en dus steeds meer kans om deze of gene te vergeten. Van mijn leermeesters dr.dr. Lammert Gosse Jansma en prof.dr.ir. Jan Douwe van der Ploeg, tot en met al die mensen, die ik nu niet noem maar wel in mij draag: dank voor wat jullie mij hebben gegeven. Tot zover mijn machteloosheid om een ieder te noemen op een wijze die recht doet aan zijn of haar bijdrage aan mijn leven en werken. Want helemaal onmachtig ben ik nou ook weer niet. Dus zijn er wel enkele mensen die ik in het bijzonder wil dank zeggen. Laat ik beginnen met Lodewijk Asscher, een voorbeeld van een wethouder die geen geheim maakt van zijn bezieling, en die zich uitermate actief inzet om te borgen dat die op de werkvloer de jeugdprofessionals bereikt en in hun functioneren dóórwerkt. Het is
85
voor mij en ons een grote eer, dat vanuit die bezieling door hem wordt gereflecteerd op dit betoog. Vervolgens dank ik een ieder die als bron voor inzicht in de praktijk van bezieling op het jeugd- en onderwijsdomein heeft gediend. De kennis en ervaring van die wethouders en van het werkveld heeft mij geholpen. Ik ben dankbaar, dat ik er vrienden aan heb overhouden, zoals de onvolprezen Bart (met Karin, Femke, Judith en Emma) en Loes. Ik hoop dat ik een ieder in mijn analyses en reflectie ook iets terug heb gegeven dat voor de toekomst van het werken met en voor jeugd en gezin en met elkaar van waarde is. Een indicatie krijgen we wellicht zo dadelijk al, als tijdens de borrel blijkt of de aanwezigen in staat en bereid zijn verder na te denken over de waarde van de bezieling van mijn respondenten, en daarmee wellicht ook over die van zich zelf. In het bijzonder noem ik Roos Zwetsloot, directeur van Pro Education, die mijn aanstelling als lector mogelijk heeft gemaakt en Henk Wesseling en Wim Hafkamp die als directie van Nicis Institute de ruimte hebben geboden om mijn werk bij Nicis met dit lectoraat te combineren. Met als extra opbrengst een verbinding tussen Nicis Institute en Pro Education, voortbouwend op het ontwikkeltraject dat sinds begin dit jaar in Breda loopt. Dat is een eerste voorbeeld van de meerwaarde die we gemeenten en jeugdprofessionals kunnen bieden, en ook van de onderlinge bezieling die daaruit opbloeit. Als laatste mijn privéleven. Afgelopen najaar werd ik getroffen door een vervelende kwaal. Naast mijn huisartsen, Britta Tasseron en Ming Bong, had ik het geluk door verschillende mensen met raad en daad te worden bijgestaan. Voor mij was het een periode in mijn levensloop, die me opnieuw bepaald heeft bij waar mijn bezieling ligt – en daarmee was, hoe gek dat wellicht ook klinkt, het een goede ervaring. Behalve, dat dergelijke ervaringen nog eens het belang van naasten, vrienden en familie benadrukken. Zij schragen mijn leven, in het bijzonder mijn lieve moeder Corrie VerhaarDielemans, mijn vader Kees Verhaar in gedachten, mijn zoons Kees, Harry samen met Inger, en Peter. En dan is er nog Ivette, met haar dochter Gio-Ann, die nieuwe bezieling in mijn leven heeft gebracht. Ik heb gezegd.
86
Bijlage I: Bezieling als metafoor concept – synoniemenanalyse Bezieling als trefwoord (1 maal gevonden) bezieling aandrift, animo, bevlogenheid, elan, enthousiasme, geestdrift, gloed, ingeving, inspiratie, leven, schwung, toewijding, verve, vervoering, vuur Als synoniem van een ander trefwoord (12 maal gevonden) vuur animo, begeestering, bezieling, drift, elan, enthousiasme, fut, geestdrift, gloed, hartstocht, heftigheid, hevigheid, ijver, inspiratie, inzet, kracht, levendigheid, poeder, spirit, vervoering, vurigheid geestdrift animo, begeestering, bezieling, elan, enthousiasme, felheid, gedrevenheid, gloed, gretigheid, happigheid, hartstocht, ijver, inzet, roes, verve, vervoering, vurigheid, vuur, zielsverrukking toewijding aandacht, applicatie, bezieling, devotie, enthousiasme, ijver, inzet, liefde, loyaliteit, overgave, piëteit, trouw, verknochtheid, verzorging, vroomheid, zelfopoffering, zorg elan begeestering, bevlieging, bezieling, enthousiasme, flair, gedrevenheid, geestdrift, gloed, ijver, impuls, levendigheid, strijdlust, vaart, vervoering, vuur, zwier enthousiasme animo, aviditeit, begeestering, begerigheid, bezieling, elan, geestdrift, geestvervoering, gloed, gretigheid, ijver, opgetogenheid, vervoering, vuur animo aviditeit, begerigheid, belangstelling, bereidwilligheid, bezieling, enthousiasme, geestdrift, gretigheid, happigheid, lust, vuur, zin gloed bezieling, elan, enthousiasme, geestdrift, ijver, levendigheid, opgewondenheid, schwung, verve, vervoering, vlam, vuur leven bedrijvigheid, bezieling, poeder, poer, werkzaamheid geest binnenste, bezieling, levenskracht, wezen, ziel inspiratie bevlogenheid, bezieling, inblazing, ingeving aandrift bevlieging, bezieling, elan, impuls moed bezieling, elan, enthousiasme, hart (Ontleend aan www.synoniemen.net)
87
88
Bijlage II: Tabellen met betrekking tot enquête bezieling wethouders jeugd en/of onderwijsbeleid. Tabel 1: Eigenschappen respondenten 130: Man 72.2% 57 Vrouw 27.8% 22 Tabel 2: Leeftijd 30 – 34 1.3% 35 – 39 5.1% 40 – 44 8.9% 45 – 49 8.9% 50 – 54 22.8% 55 + 53.2%
1 4 7 7 18 42
Tabel 3: Hoe lang bent u wethouder op het gebied van jeugd-/onderwijsbeleid? (in uw totale loopbaan) Minder dan 1 jaar 2.5% 2 1 tot 5 jaar 62.0% 49 5 tot 10 jaar 29.1% 23 10 jaar of langer 6.3% 5 Tabel 4: Hoeveel inwoners heeft uw gemeente? Tot 75.000 92.4% 73 75.000 – 120.000 5.1% 4 120.000 – 200.000 2.5% 2 Meer dan 200.000 0.0% 0 Opvallend: de enquête is vooral ingevuld door de doelgroep die Nicis Institute normaal gesproken niet bereikt, namelijk de minder grote gemeenten. Tabel 5: In welke mate kunt u zichzelf als bezield typeren? helemaal niet 0.0% 0 Niet 2.5% 2 Wel 32.9% 26 zeker wel 64.6% 51 97.5 % typeert zich (zeker) wel als bezield.
89
Tabel 6: Herkent u zich in bovenstaande kenschets, dat wil zeggen: ziet u voor u zelf een rol weggelegd voor wat betreft de bezieling van jeugd- en onderwijsprofessionals? Ja 91.1% 72 Nee 8.9% 7 Tabel 7: In hoeverre werkt uw inzet op bezieling, inspiratie en motivatie door in het dagelijks werk van de jeugd- en onderwijsprofessionals in uw gemeente? helemaal niet 0.0% 0 Niet 6.3% 5 Enigszins 63.3% 50 Sterk 30.4% 24 Tabel 8: Speelt u als wethouder een actieve rol bij het bezielen, inspireren en motiveren van de directe omgeving (de ‘pedagogische civil society’)? Ja 74.7% 59 Nee 25.3% 20 Tabel 9: Zou u dit wel willen? Ingevuld door 20 respondenten (die ‘nee’ antwoordden bij vraag 10). Ja 35.0% 7 Nee, want dat is taak van 60.0% 12 anderen (bv. schoolbestuur, wijkvereniging, CJG, jeugdzorg) Nee 5.0% 1
90
Aangehaalde literatuur Anthonio, Gabriël, ‘ Een organisatie ten dienste van het Goede Leven? Een poëtische reflectie op de moderne managementpraktijk in de zorgsector’, in: Thijs Jansen, Gabriël van den Brink en Jos Kole (red.), Beroepstrots. Een ongekende kracht, Amsterdam: Boom, 2009, pp. 268-280. Aurelius, Marcus, Persoonlijke notities , Baarn: Ambo, 1994. Asscher, Lodewijk, De ontsluierde stad , Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 2010. Bende van Bart, Passie voor jeugd, brengt wethouders in beweging, VNG, mei 2010. Berg, Douwe van den, Renske Emmelkamp en Nies Medema, ‘Ouders waar het kan, hulp als het moet. Wat Amsterdam vraagt van de nieuwe jeugdprofessional’ , in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Berg, Douwe van den en Wilma Wentholt, ‘Inzicht, overtuiging en een doorbraak. Wat Vakmanschap aan Zet oplevert voor probleemgezinnen, hulpverleners en hun organisaties’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Berg, Douwe van den en Simen van der Goot, ‘ Actie-onderzoek doorbreekt ingesleten patronen jeugdzorg’ , in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Berger, Marianne, Karin Kleine en Niels Zwikker, ‘ Professionalisering van jeugdprofessionals: leven lang leren’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Berk, Martin, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012.
91
Blanken, Mariëlle, Maartje Rijkers, Paul van Daal, Erna Hooghiemstra en Kees Verhaar, Jeugd van vandaag, Brabanders van morgen? Koersen op de waarde van talenten!, Tilburg: PON (Pon Jaarboek 2009), 2009. Bloemhoff, AnneMarie, Bezield besturen. Directeuren en bestuurders in de zorg over de winst van ethische reflectie en moreel beraad, Amsterdam: Communicatie Company, 2008. Boekhoud, Piet, Marja Liefaard en Kees Verhaar, ‘De ogen waarmee je kijkt bepalen wat je ziet! De pedagogische uitdaging voor docenten in het beroepsonderwijs en andere professionals’, in: J.R.M. Gerris, J.W. Veerman & A. Tellings, (Red.), Jeugd- en gezinsbeleid vanuit pedagogisch perspectief. Deel 2: Uitgewerkte beleidsthema’s , Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2010, pp. 229-249. Boer, Hester de, Schoolsucces van Friese leerlingen in het voortgezet onderwijs , Groningen: GION (dissertatie Groningen), 2009. Borgman, Erik, Gabriël van den Brink, Paul Dekker & Willem Witteveen, ‘Naar een heruitvinding van de civil society’, in: Brink, Gabriël van den (red.), De Lage Landen en het hogere. De betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan , Amsterdam: Amsterdam University Press, 2012, pp. 519-539. Brohm, René en Wendy Jansen, Kwalitatief onderzoeken. Praktische kennis voor de onderzoekende professional, Delft: Eburon, 2010. Bron, Koen en Lenny Vulperhorst, ‘Bestuurders over wethouders’, in: Vulperhorst, Lenny (red.), Praktische dromers Over het vak van wethouder , Amsterdam: Van Gennep, 2010, pp. 25-49. Cuyvers, Peter, De Kleine Gids Centrum voor Jeugd en Gezin 2010, Deventer: Kluwer, 2010. De Kleermaeker, M. E.a. (red.), Waar een wil is, is een weg: jeugdbeleid en onderwijs verbonden, Den Haag: SDU, 2010. De Kleermaeker, M. e.a (red.), Praktijkboek Diversiteit in Jeugdbeleid , Den Haag: SDU, 2011. Dorenbos, Ruud, Koos van Dijken en Jeroen Korthals, Naar een verbetering van de onderwijskwaliteit in de stad - "Wat kan het stadsbestuur doen?" Den Haag: Nicis Institute, 2012.
92
Eigeman, Bart, ‘De kick van talentontwikkeling: Waardevol handelen in je professie’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012.
Filosofie Magazine , ‘Een kleine geschiedenis van de ziel’, nr. 4, jaargang 20, april 2012, p. 36-39. Frissen, Paul, Philip Marcel Karré en Martijn van der Steen, Zorg door de staat. Gevolgen van gemeentelijke keuzes in de jgz , Den Haag: NSOB, 2011. Geel, Jacobine (red.), Nieuwe woorden, nieuwe beelden , Den Haag: CDA – Commissie Hertaling Uitgangspunten. Gerris, J.R.M., J.W. Veerman & A. Tellings, (Red.), Jeugd- en gezinsbeleid vanuit pedagogisch perspectief. Deel 2: Uitgewerkte beleidsthema’s, Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2010. Gerritsen, Erik, De slimme gemeente. Hoe kan de lokale overheid bijdragen aan het oplossen van ongetemde problemen, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011 (dissertatie UvA). Gerritsen, Erik en Kees Verhaar, ‘Lerende professional door en voor de transitie jeugdzorg’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Hamar de la Brethonière, Raymond, Moniek van Dijk, Hein Quist en Kees Verhaar, Wegwijzer Centrum voor Jeugd en Gezin , ’s-Gravenhage: Programmaministerie Jeugd en Gezin & VNG, september 2008. Heijden, Margriet van der, ‘Ik krijg de kriebel van de ziel’- Interview met Bas Haring’, in: NRC Handelsblad, dinsdag 3 april 2012, Bijlage Mens & Ziel, p. 4-5. Heijnen, Pierre, Jeugdzorg dichterbij , Den Haag: Tweede Kamer, Werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg, 2010. Hendriks, Frank en Gerard Drosterij, ‘Goed bestuur in de stad: wat staat er op het spel ?’, in: Bestuurskunde , jaargang 19, nummer 4, winter 2010, pp. 6-18.
93
Hooghiemstra, Theo, Laura Wijnants en Bianca Valkenburg (red.), Trends. Het Haagse leger?, Den Haag: HEC, ROI en ZENC, 2012. Hutschemaekers, Giel, ‘Praktijk én wetenschap. Zoeken naar werkzame allianties’, in: Huub Pijnenburg (red.) e.a., Zorgen dat het werkt. Werkzame factoren in de zorg voor jeugd, Amsterdam: SWP, 2010, pp. 101-119. Isabella, Gilbert, ‘Kwaliteitseis: intercultureel vakmanschap! Geïllustreerd aan de casus van de Antilliaans-Nederlandse jonge moeders’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Jahoda, Marie, Employment and unemployment. A social-psychological analysis , Cambridge: Cambridge University Press, 1982. Jansen, Thijs, Gabriël van den Brink en Jos Kole (red.), Beroepstrots. Een ongekende kracht , Amsterdam: Boom, 2009. Keizer, Bert, Waar blijft de ziel? , z.p. (Rotterdam): Lemniscaat & Stichting Maand van de Filosofie, 2012. Knijn, Trudie (2007), ‘Met beide benen op de grond. Het belang van kennis naast competenties in de opleidingen in de jeugdzorg’, in: Gerris, J.R.M. (red.), Jeugdzorg: professionaliteit, integrale aanpak, overdracht van waarden en normen , Assen: Van Gorcum, pp. 5-18. Konermann, Judith, Teachers’ work engagement. A deeper understanding of the role of job and personal resources in relationship to work engagement, its antecedent and its outcomes, z.p., 2011 (dissertatie Universiteit Twente). König, Jac. en Kees Verhaar, ‘Een kwestie van vertrouwen’, in: Agrarisch Onderwijs , 20, 22 december 1999, pp. 17-19. Lans, Jos van der, Eropaf! De nieuwe start van het sociaal w erk, Amsterdam-Antwerpen: Uitgeverij Augustus, 2010. Lourens, Germa, ‘Bezieling in het werken met jongeren’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012.
94
Luijn, Heleen van, ‘Het hogere in de zorg en bij de politie’, in: Gabriël van den Brink (red.), De Lage landen en het hogere. De betekenis van geestelijke beginselen in het moderne bestaan , Amsterdam: Amsterdam University Press, 2012, p. 353-395. Meester, Frank en Maarten Meester, ‘De ziel bestaat niet – eens/oneens’, in: Filosofie Magazine , nr. 4, jaargang 20, april 2012, p. 22-29. Meijs, Loes van der en Marja Poelen, ‘Jeugdbeleid en jongerenprojecten in Doetinchem’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Metsemakers, Wim, Kees Verhaar & Irene Lauf, Alle kwaliteiten tellen ! Ontwikkeling van het arbeidsmarktpaspoort voor jongeren , ‘‘s-Gravenhage: Taskforce Jeugdwerkloosheid, november 2004. Nieuwenhuis, Loek F.M., Leven lang leren on the roc’s! Een visie op werken en leren in het MBO , z.p. (Heerlen/Tiburg): Open Universiteit/IVA Tilburg, 2012 (Oratie Open Universiteit). Nussbaum, Martha, Niet voor de winst. Waarom de democratie de geesteswetenschappen nodig heeft, Amsterdam: Ambo, 2011. Oenen, S. van en Y. van Westerling, Een solide basis voor positief jeugdbeleid , Utrecht: NJI, 2010. Ooijen, Dave van, Veerle Petit en Marris van de Luytgaarden, ‘Succesvol ondernemende jeugdprofessional’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Paas, Rene, Van klein naar groot , Den Haag: VNG, Commissie zorg om jeugd, 2009. Pardoen, Justine, ‘Het ouderperspectief’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Pijnenburg, Huub en Marion van Hattum, ‘Werkzame factoren doen het samen: een integratief werkzame factorenmodel voor jeugdzorg’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in
95
ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Rotteveel, Marjolein, en Veerle Petit, Bezieling: enquête onder wethouders jeugd en/of onderwijs. Een internetonderzoek naar de bezieling van wethouders in het jeugd- en/of onderwijsbeleid, Den Haag: Nicis Institute, 2012. Schaufeli, Wilmar en Pieternel Dijkstra, Bevlogen aan het werk , Zaltbommel: Thema, 2010. Schipper, Henk, Jasper Tolhuijs, Roos Sohier en Kees Verhaar, ‘Ken uzelve! Over de waarden van de jeugdprofessional’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Schuijt, Lenette, Met ziel en zakelijkheid , z.p. : Scriptum, 2009. Sennett, Richard, De cultuur van het nieuwe kapitalisme , Amsterdam: Meulenhoff, 2009 (1e druk 2006). Smulders, H.R.M., R. Klarus, m.m.v. C.H.A. Verhaar, Waardevolle Ervaring. Evaluatie van een EVC-pilot uitgevoerd bij Frico Cheese , Wageningen: Stoas Onderzoek, 2000. Spinoza, Benedictus de, Korte Verhandeling van God, de mens en zijn welstand , Almere:
Uitgeverij Parthenon
, Januari 2012.
Parellele uitgave.
Hertaald en van aantekeningen voorzien door Rikus Koops. Met een voorwoord van Wim Klever. Sohier, Roos, ‘Een veranderende samenleving –nieuwe uitdagingen voor de jeugdprofessional’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012. Swaab, Dick, Wij zijn ons brein. Van baarmoeder tot Alzheimer , Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact, 2012 (25e druk, 1e druk 2010). Swart, Jack de, De professionele jeugdzorgwerker , z.p. (Enschede): Saxion, dissertatie VU Amsterdam. Thissen, Tof en Liny Bruijnzeel, En plein public. Routeplanner voor mensenwerkers , Amsterdam: Uitgeverij Thoeris, 2011.
96
Tonkens, Evelien, Mondige burgers, getemde professionals. Marktwerking en professionaliteit in de publieke sector , Amsterdam: Van Gennep, 2009 (5e, volledig herziene en uitgebreide druk). Verhaar, C.H.A., Achtkarspeler JWG-ers en in streekeigen kultuer. Undersyk nei de ynfloed fan de streekeigen kultuer fan Achtkarspelen op it hâlden en dragen fan dielnimmers oan de JeugWerkGarantie-wet , Ljouwert: Fryske Akademy, 1997. Dissertatie Wageningen. Verhaar, Kees, ‘Help zwarte scholen de wereld uit’, in : Brabants Dagblad , 24 februari 2010. Verhaar, Kees, ‘Eigen kracht overdacht’, in: Jumelet, Heleen en Jolien Wenink (red.), Zorg voor onszelf? Eigen kracht van jeugdigen, opvoeders en omgeving, grenzen en mogelijkheden voor beleid en praktijk , Amsterdam: SWP, 2012 (te verschijnen). Verhaar, Kees en Jac. König (2002), ‘Erkenning Verworven Competenties leidt tot verder leren’, in: Gids voor Personeelsmanagement , jaargang 81, nr. 10, 2002, pp. 28-33. Verhaar, C.H.A. (2002), Wat kan EVC opleveren? Onderzoek naar het rendement van EVC in de Nederlandse praktijk anno 2002, Utrecht: Lemma, Kenniscentrum EVC, 2002. Verhaar, K. en B. Prinsen, ‘De ontwikkeling tot professional van het Centrum voor Jeugd en Gezin!’, in: J.R.M. Gerris, J.W. Veerman & A. Tellings, (Red.), Jeugd- en gezinsbeleid vanuit pedagogisch perspectief. Deel 2: Uitgewerkte beleidsthema’s , Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2010, pp. 347-367. Verhaar, Kees & Yvonne van Westering, ‘Combating social reproduction: how Frisian children can benefit from the agenda of the new Dutch minister for Youth and Family’, in: Hester Moerbeek, Anke Niehof & Johan van Ophem (eds.), Changing families and their lifestyles , Wageningen: Wageningen Academic Publishers, 2007, pp. 153-169. Verhaar, Kees, Piet Boekhoud, Bart Eigeman en Loek Oomen, ‘Empatisch met een rechte rug. Visie op het verbinden van jeugd- en onderwijsbeleid op lokaal niveau’, in: De Kleermaeker, Marian e.a, Waar een wil is, is een weg: jeugdbeleid en onderwijs verbonden , Den Haag: SDU, 2010, pp. 15-39. Viegen, Pauline van, ‘Zonder passie voor het vak geen hart voor het kind’, in: Martin Berk, Anneke Hoogenboom, Marian De Kleermaeker en Kees Verhaar (red.), De jeugdprofessional in ontwikkeling. Handboek voor professionals in het jeugddomein , Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2012.
97
Vos, Marjoleine de, ‘Bert Keizer en de ziel’, in: NRC Handelsblad, 30 maart 2012, p. 16. Vulperhorst, Lenny (red.), Praktische dromers Over het vak van wethouder, Amsterdam: Van Gennep, 2010. Warr, Peter, Work, Unemployment and Mental Health , Oxford: Clarendon Press, 1987. Wethoudersvereniging, Competentieprofiel wethouders, z.p., z.j. (2010): Berenschot. Winter, Micha de, Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding: van achter de voordeur naar democratie en verbinding, Amsterdam: SWP, 2011. Woudenberg, Annemiek van, Werken aan het CJG. Visie, inhoud en organisatie van het Centrum voor Jeugd en Gezin, Assen: Van Gorcum, 2009. Zuurmond, Arre en Jorrit de Jong, De professionele professional. De andere kant van het debat over ruimte voor professionals , Den Haag; Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2010. Zwikker, Niels, Moniek van Dijk, Bert Prinsen, Judith van de Haterd, & Eveline Stetter, Vragen, taken, competenties en beroepen in het Centrum voor Jeugd en Gezin. Deelrapportage 1 en 2 , Utrecht: NJI en Movisie, 2010.
98
Curriculum Vitae Kees Verhaar werd in 1959 in de gemeente Roosendaal en Nispen (NB) geboren. Hij groeide op in Dordrecht, om vervolgens economische wetenschappen te studeren aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Nadat hij enkele jaren (deels al tijdens zijn studie) als docent Economische Wetenschappen en Recht had gewerkt bij het TitusBrandsmacollege in Dordrecht, trok hij in 1985 naar Fryslân. Daar was hij in de periode 1985-1996 als regionaal econoom verbonden aan de Fryske Akademy. Hij realiseerde daar tal van publicaties over sociale en economische kwesties betreffende de Friese arbeidsmarkt. Om de kennis daarover te versterken, mobiliseerde hij met steun van de Friese Arbeidsvoorziening wetenschappers en beleidsdeskundigen uit binnen- en buitenland op de zogenaamde CURE-conferenties. Die leidden bovendien tot verschillende internationale boekpublicaties. Zijn Friese periode werd in 1997 afgerond met een proefschrift over de invloed van de streekeigen cultuur op het arbeidsmarktgedrag van jeugdwerklozen in de gemeente Achtkarspelen. Hij schreef dat boek in het Fries, waarmee het de eerste Friestalige dissertatie over een niet aan de Friese taal gerelateerd onderwerp werd, en overigens ook het eerste Friestalige proefschrift geschreven door een niet-Fries. Van 1996 tot 2002 werkte hij bij Stoas in Wageningen. Onderwerpen waar hij zich intensief mee bezig hield betroffen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt in de agrarische sector, een leven lang leren (hij was pionier op het terrein van EVC – Erkennen Verworven Competenties), ondernemerschap van boeren en tuinders (o.m. de zogenaamde megaboeren) en persoonlijk ondernemerschap van werknemers. Van 2002-2006 was het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn werkgever. Daar werkt hij o.m. voor het ESF-Equalprogramma in eigen land en binnen de EU aan de ontwikkeling van innovaties gericht op de praktijk van een leven lang leren. In 2006 vervolgde hij zijn loopbaan bij SGBO, het toenmalige onderzoeksbureau van de VNG. Het richtte zich daar vooral op het jeugd- en onderwijsbeleid. Zo zette hij zich in voor de ontwikkeling van combinatiefuncties en dagarrangementen en was hij nauw betrokken bij de start van de Centra voor Jeugd & Gezin. Dat laatste kreeg in het bijzonder gestalte toen hij mee aan de wieg stond van de Bende van Bart, een inspiratienetwerk van wethouders onder leiding van Bart Eigeman, en voor die bende tal van bijeenkomsten organiseerde gericht op ‘leren van elkaar’ van wethouders en jeugdprofessionals via het delen van kennis en ervaring. De jaren 2009-2010 bracht hij in Brabant door, enerzijds als medewerker van het PON in Tilburg, anderzijds als lector bij Fontys Hogescholen. Hij werkte daar onder meer aan gedachtegoed gericht op talentontwikkeling als kern van het jeugdbeleid. Nadat Fontys
99
vanwege grote interne problemen besloot zwaar te bezuinigen, keerde hij terug in Den Haag. Bij Nicis Institute werd hij programmaleider voor het onderdeel OnderwijsArbeidsmarkt binnen het programma Kennis voor krachtige Steden. Vanaf april 2010 is hij tevens als lector ‘Professie in Ontwikkeling’ verbonden aan Pro Education. Hij woont in Den Haag, waar hij na werktijd geniet van een goed boek, een mooi glas wijn, het strand en vooral de sportschool.
100
Noten
1Wikipedia omschrijft dit feest als volgt: “Allerzielen is een hoogtijdag uit de westerse rooms-katholieke traditie. Hij wordt gevierd op 2 november, de dag na Allerheiligen, waarmee deze dag nauw verbonden is. Met Allerzielen worden de overledenen herdacht en wordt een requiemmis opgedragen. De nabestaanden plaatsen bloemen op het graf. Er worden in familiekring soms ook nog pannenkoeken gebakken. In veel parochies is het gebruikelijk dat als er een parochiaan uit de kerk wordt begraven er een kruisje wordt opgehangen met daarop de naam van de overledenen. Op de eerstvolgende Allerzielen komt de familie van de overledene naar de mis om het kruisje in ontvangst te nemen. Allerzielen is een dag om speciaal te bidden voor alle zielen die nog niet in de hemel zijn, maar in het vagevuur. Allerzielen stamt uit de Benedictijner kloostertraditie van Cluny, waar het waarschijnlijk in de tiende eeuw voor het eerst werd gevierd. In de 13e eeuw kreeg het de naam Allerzielen. Wellicht is het een christianisering van het Keltische feest Samhain, dat in een nacht rond 31 oktober op 1 november werd gevierd, maar dit klopt niet altijd gezien de Kelten een maankalender gebruikten en deze dus elk jaar een beetje anders loopt dan onze gregoriaanse kalender. Dit is in de Keltische kalender de nieuwjaarsnacht, waarbij het oude jaar werd begraven en een nieuw jaar "uit het graf opstond". Halloween heeft dezelfde oorsprong.” 2 Ik wijs op het thema sociale reproductie van achterstand dat een centrale rol speelt in mijn proefschrift (Verhaar, 1997) en in een beschouwing die ik met Yvonne van Westering heb gewijd aan de (onderwijs)achterstanden van de Friese jeugd (Verhaar en Van Westering, 2007), alsmede op een wat bredere benadering zoals die uitgewerkt is in een jaarboek van het PON, waar ik in de periode 2009-2010 werkzaam was (Blanken e.a.,2009). 3 Voor een levenlang leren, zie bijvoorbeeld Metsemakers e.a. (2002 – overigens een verbinding met het vorige onderwerp), Verhaar en König (2002) en Verhaar (2002), voor professionalisering binnen het jeugdbeleid zie bijvoorbeeld Verhaar en Prinsen (2010). 4 Zie bijvoorbeeld Verhaar en Prinsen, 2010; of wat langer geleden König en Verhaar, 1999; Verhaar en König, 2002; of Van Gewest tot Gewest, Reportage n.a.v. FC EVK , 12-121999. En zie over dat ontwikkeltraject FC EVK: Smulders e.a., 2000. 5 Zie bijvoorbeeld: Verhaar (24 februari 2010) of http://www.nicis.nl/Wat_doen_wij/Verspreiding/Publicaties/Nieuwsbrieven/Themabericht en/2011/Onderwijs_Arbeidsmarkt/Nummer_4_25_augustus_2011/Nicis_over_Doorzetter s/Mis_verkiezing 6 Berk e.a. (red.), 2012. 7 Zie bijvoorbeeld Zwikker et al. (2010). Berger e.a., 2012. 8 Zie bijvoorbeeld ‘Voortgangsbrief Jeugdzorg (Brief van staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner (VWS), mede namens staatssecretaris Teeven (V en J) aan de Tweede
101
Kamer over diverse onderwerpen binnen de jeugdzorg), d.d. 7 juli 2011. Zie verder de website van het NJI (www.nji.nl), onder het kopje ‘Effectiviteit van jeugdinterventies’. 9 Hutschemaekers (2010), zie ook Verhaar en Prinsen (2010). De woordspeling evidence beest is ontleend aan Micha de Winter (2011). Voor alle duidelijkheid: de betekenis van zicht op werkzame factoren voor het werken van de professional wordt ontkend, noch gebagatelliseerd, het gaat hier om het dóórschieten, waarbij de methode een dwangbuis wordt die de waarde van het professionele oordeel in de specifieke situatie waarmee deze wordt geconfronteerd minimaliseert of zelfs ontkent. Dat laat dus onverlet, dat de vakman bij de tijd moet blijven en zich die nieuwste inzichten over werkzame factoren en methodieken eigen moet maken – om daar vervolgens in de complexe werkelijkheid van alledag adequaat mee te kunnen handelen. 10 Zie Brohm en Jansen, 2011. 11 Nieuwenhuis, 2012. 12 Want de bureaucratische eisen tot verantwoording (mede een gevolg van tragische incidenten en daarmee bedoeld om enerzijds risico’s uit te sluiten en anderzijds om toch maar vooral te laten zien, dat men met inachtneming van alle voorwaarden en richtlijnen gewerkt heeft) die óók horen bij de vereiste wijze van werken heb ik hier nog ongenoemd gelaten. Voor menig professional zijn die bureaucratische eisen echter een grote last, omdat ze weghouden van het ‘echte werk’ en in hun wantrouwen behoorlijk ontzielend zijn. Het is mede in dit licht dat bijvoorbeeld in het traject richting de overgang van de jeugdzorg naar de gemeente in Amsterdam gepleit wordt voor meer ruimte voor en vertrouwen in de professional. Zie Van den Berg, Emmelkamp en Medema, 2012. 13 Knijn, 2007, p.10. 14 Ibidem, p. 11. 15 Zie Verhaar, Boekhoud, Eigeman en Oomen, 2010, p. 19. Pneuma zien wij als de 4e P van het bekende maatschappelijk verantwoorde ondernemen, naast de p’s van people, planet en profit. 16 Ibidem, p. 36. 17 Aurelius, 1994, boek VI, 14, p. 105. 18 Aurelius, 1994, boek VI, 33, p. 101. 19 Aurelius, 1994, Boek IV, 41, p. 87. 20 Filosofie Magazine, april 2012. 21 Keizer, 2012, p. 145. 22 Marjoleine de Vos, 2012. Zij verwijst naar dichtregels van Wislawa Szymborska Een ziel heb je zo nu en dan./niemand heeft haar ononderbroken/ en voor altijd en Bij het invullen van formulieren/ en het hakken van vlees/ heeft ze doorgaans vrij en naar Simon Vestdijk uit Mnemosyne in de bergen: Veel lied’ren zijn gezongen. Doch het ene,/ Het ernst’ge, dat de ziel het diepste raakt,/ Ligt nog te wachten. 23 Meester, Frank en Maarten Meester, 2012, p. 29. 24 Swaab, p. 357. Met dank aan Dave van Ooijen, die dit onder mijn aandacht bracht.
102
25 Analoog aan het begrip ‘sensitizing concept’. Zie: http://wiki.uva.nl/kwamcowiki/index.php/Sensitizing_concept. 26 Van der Heijden, dinsdag 3 april 2012. 27 Spinoza, 2012, deel II, hoofdstuk 23. 28 Zie Schaufeli en Dijkstra, 2010, p. 17. Tot beter presteren rekenen zij onder meer omzet, trouw aan organisatie en (in het geval van studenten) hogere cijfers. Tot beter in het vel zitten, zaken als minder last van psychosomatische klachten, een hogere stressbestendigheid en het vrolijker zijn. Zie ook www.schaufeli.com. 29 Konermann, 2011. 30 Ibidem, p. 82-83. 31 Schuijt,, 2009, p. 175. 32 Hendriks en Drosterij, 2010, p. 13 figuur 2 en toelichting op p. 14. 33 De auteurs stellen daar zelf overigens ook vraagtekens bij, wanneer zij kritiek uiten op de performance bias “de preoccupatie met productiewaarden en de gelijktijdige veronachtzaming van bredere democratische waarden, in het denken over ‘governance’.” (p. 16) In de context van mijn betoog is het denkbaar dat het ‘bringing democracy back in’ waar Hendriks en Drosterij vervolgens voor pleiten, de manier is om datgene ‘waar we het voor doen’ te articuleren. 34 Gerritsen, 2011. Dat begint al met het eerste woord – fascinatie – waarmee hij aangeeft hoe hij als bestuurder (dit proefschrift reflecteert op zijn ervaringen als [voormalig] -gemeentesecretaris van Amsterdam) gegrepen is door wat hij noemt ‘ongetemde problemen’ (problemen die men maar niet opgelost krijgt) waar een gemeente mee te maken krijgt, zoals de aanpak van voortijdig schoolverlaten, crisisopvang en multiprobleemgezinnen. Tegelijk is zijn betrokkenheid bij de problemen zelf (m.a.w. het ‘waarom doen we het?’) evident. 35 En het bredere terrein van jeugdbeleid, met inbegrip van onderwijs, zo voeg ik daar aan toe. 36 Knijn, p. 9. 37 Voor wat betreft het publieke debat, zie bijvoorbeeld: Tonkens, 2009; Van der Lans, 2010; Jansen, Van den Brink en Kole, 2009. Op 26 mei 2011 gaven Anne-Marie Rijssenbeek en ikzelf leiding aan een experttafel met verschillende Amsterdamse jeugdprofessionals, managers en bestuurder gericht op de vraag naar sturing en financiering van de sector in relatie tot en als uitkomst van de transitie van de jeugdzorg naar de gemeente. 38 Swart, 2012, hoofdstuk 5. 39 Bijvoorbeeld Tonkens, 2009, p. 201-213. 40 Tonkens, 2009, p. 20. 41 Ibidem. 42 Tonkens, 2009, p. 34. 43 Van der Lans, 2010, p. 155.
103
44 Van Luijn, 2012, p. 390. 45 Anthonio, 2009, p. 274. 46 Ibidem, p. 275. 47 Schuijt, 2009, p. 196-197. 48 Ibidem, p. 243. 49 Ibidem, p. 199. Vergelijk in dit verband Meijerink (in Hooghiemstra e.a., 2012, p. 35), die waarschuwt voor decentrale leiders die meer bezig zijn “...met de eigen portemonnee dan met de publieke zaak. (...) Juist daarom moeten professionals in de lead zijn, zij kiezen sneller voor de kwaliteit. In de zorg, en daarbuiten.” 50 Bloemhoff, 2008, p. 63. 51 Afgezien van huisvesting. Overigens, waar ik Voor- en Vroegschoolse Educatie en kinderopvang ook tot onderwijs reken, wordt de formele rol van gemeenten nog iets groter dan alleen die huisvesting. 52 Vergelijk De Kleermaeker e.a. (red.), 2010; Dorenbos, Van Dijken en Korthals, 2012. 53 Asscher, 2010, p. 73-74. 54 De meeste professionals zijn immers werkzaam bij zelfstandige organisaties, zoals scholen, jeugdzorgaanbieders, instellingen voor maatschappelijke werk, de GGD enzovoorts. Hierop zijn wel uitzonderingen – zoals beleidsambtenaren, leerplichtambtenaren, medewerkers van de sociale dienst – maar tegelijkertijd geldt voor hen dat de werkgeversrol van de gemeente eerder wordt vervuld door de gemeentesecretaris dan door de wethouder. 55 Zoals de ontwikkeling van het preventieve jeugdbeleid en daarbinnen de opbouw van het Centrum voor Jeugd en Gezin, de (aanstaande) overgang van de jeugdzorg naar de gemeente en het passend onderwijs. 56 Asscher, 2010, hoofdstuk 4 en 5. 57 NRC Handelsblad, 27 april 2011, p.25. 58 Bijvoorbeeld: Hamar de la Brethonière e.a., 2008 ; Cuyvers, 2010 ; Van Woudenberg, 2009. 59 Bijvoorbeeld De Wegwijzer CJG geeft aan, dat zo’n visietraject vooraf gegaan moet worden door een inventarisatie van de stand van zaken, zie Hamar de la Brethonière e.a., 2008. 60 De Winter, 2011. 61 Bijvoorbeeld: Gerris, Veerman en Tellings, 2010. 62 Paas, 2009; Heijnen, 2010; en uiteraard Brief van staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner (VWS) aan de Tweede Kamer over de transitie naar een nieuw stelsel van de zorg voor jeugd, d.d. 30-9-2011 en alle daaraan gerelateerde publicaties van het Ministerie van VWS. 63 www.nji.nl;De Kleermaeker e.a. (red.), 2010); De Kleermaeker e.a. (red.), 2011. 64 Van Viegen, 2012. 65 Zie daarover bijvoorbeeld Sohier, 2012.
104
66 Zo zeggen Bron en Vulperhorst (2010, p. 25) in hun bijdrage aan een analyse van het vak van wethouder, dat het wethouder-zijn begint met idealen. 67 Bende van Bart, 2010. 68 Die Bende heeft voor mij persoonlijk wel het voordeel, dat ik gedurende enige tijd van nabij die bezieling mocht meemaken. 69 De Bruijn, 2010. 70 De Bruijn, p. 50. 71 Gerritsen, 2011. 72 Zie: http://www.nicis.nl/Wat_doen_wij/Onderzoek/Lopende_onderzoeken/Onderwijs_Arbeids markt/De_aanpak_van_voortijdig_schoolverlaten 73 Van den Berg, Emmelkamp en Medema, 2012; Van den Berg en Wenthorst, 2012; Van den Berg en Van der Goot, 2012. Zie deze artikelen op hun verschillende abstractieniveaus vooral ook in samenhang. 74 Gerritsen en Verhaar, 2012. 75 De Bruijn, p. 53. 76 De Bruijn, p. 52. Zie verder Van Ooijen, Petit en Van de Luytgaarden, 2012. 77 Lourens, 2012. 78 Sennett, 2009. 79 NRC Handelsblad, 1 februari 2012, p. 24-25. 80 Zie Thissen en Bruijnzeel, p. 247. 81 Verder uitgewerkt in Verhaar 2012, zowel vanuit een positieve als een negatieve invalshoek met betrekking tot waarden. 82 Zie de twee citaten waarmee haar eerste hoofdstuk opent. Nussbaum, 2011, p. 15. 83 Ibidem, p. 18. 84 De Winter, hoofdstuk 5. 85 Ibidem, p. 141. 86 Thissen en Bruijnzeel, p. 241-242. 87 Verhaar en Van Westering, 2007. In dit verband zijn de vele afwijzende reacties illustratief die wij kregen op het ter discussie stellen van het onderpresteren in het onderwijs als onderdeel van een cultuur, dat te kenmerken was als sociale reproductie van achterstand. Gelukkig waren er ook andere opvattingen in Fryslân en werkt men door bezieling van de Provincie via het programma Boppeslach nu aan het vergroten van het rendement van het onderwijs, of beter: aan het tot optimale ontwikkeling brengen van de talenten van de Friese jeugd. 88 Frissen, Karré en Van der Steen, p. 32. 89 Ibidem. 90 Zie ook Pardoen, 2012. 91 Vergelijk Borgman, Van den Brink, Dekker en Witteveen, 2012. 92 Eigeman, 2012.
105
93 Geel (red.), 2012. 94 Deze laatste met in gedachten de opvatting dat optimale talentontwikkeling, zowel richting arbeidsmarkt als samenleven en persoonlijk functioneren, hèt doel van jeugd- en onderwijsbeleid zou moeten zijn. Vergelijk Blanken e.a., 2010, Eigeman, 2012. 95 Zie verder www.zininjeugdzorg.nl . 96 Aansluitend op de tekst waarmee ik de vraag naar bezieling stelt, betrekt deze man ook thema’s als regie, protocollen, bestuurders end dagelijkse praktijk in zijn observatie. 97 Zie bijvoorbeeld Van Viegen, 2012; de reacties op de blog van Erik Gerritsen op de digitale site van Binnenlands Bestuur. 98 Hij verwijst hier naar de respondent die werkzaam is op het terrein van cliëntenparticipatie. 99 Voor het verzamelen en verwerken van de gegevens voor dit hoofdstuk ben ik veel dank verschuldigd aan mijn Nicis-collega’s Marjolein Rotteveel en Veerle Petit. Ook dank ik Dave van Ooijen, hoofd van het Nicis Kenniscentrum, die het mogelijk maakte dat deze enquête werd uitgevoerd. 100 Eigeman, 2012. 101 Uiteraard hebben we getracht om de wethouders jeugd en onderwijs van alle gemeenten te bereiken. Waar mogelijk door hen rechtstreeks te mailen. Echter, in de meeste gevallen gaf het SDU-bestand www.overheidsadressen.nl als mailadres een variant op
[email protected]. Bij een fors aantal gemeenten wordt een mail zoals deze enquête dan onmiddellijk als spam gekwalificeerd, waardoor de wethouder(s) voor ons onbereikbaar werd(en). Zie voor de resultaten van deze enquête overigens ook Rotteveel en Petit, 2012. 102 Asscher (2010) laat ook zien hoe ingrijpend e invloed van levensloop op de ontwikkeling van bezieling kan zijn. 103 Voor de leden van de Bende van Bart is de politieke kleur mij bekend en kan ik – ook uit de directe waarneming uit de tijd dat ik nauw bij deze club van wethouders betrokken was – veilig stellen, dat ‘kleur’ niet uitmaakt voor de mate van bezieling. Bij de enquête hebben we, om het risico op non-respons te beperken, niet naar politieke kleur gevraagd. Het gegeven dat de rode draden in de uitkomsten door veel wethouders gezamenlijk gesponnen zijn, rechtvaardigt het vermoeden dat voor het al dan niet bezield zijn, kleur niet uitmaakt. Dat begint trouwens al, bij de uitkomst dat ze (vrijwel) allemaal andere bezielde wethouders kennen, en zichzelf ook (vrijwel) allemaal als (zeker) wel bezield karakteriseren. Het zou wel héél toevallig zijn, als dat op slechts een beperkt aantal politieke achtergronden betrekking had. 104 Vergelijk Boekhoud e.a. (2010), die betogen dat de inzet op optimale ontwikkeling van alle kinderen begint bij de pedagogische blik van docenten. 105 Formeel is het onjuist om de antwoorden in de tabel met elkaar te verbinden, maar de suggestie dat die verbinding bestaat, ligt wel voor de hand. 106 Er zijn maar 76 antwoorden gegeven bij het laatste item van deze vraag.
106
107 Vergelijk Pijnenburg en Van Hattum, 2012. 108 Van Viegen, 2012. 109 De Boer, 2009. Ik doel er hier op, dat ze bij de overgang van het primair naar het secundair onderwijs lager adviseren, dan de uitkomsten van de CITO-toets als potentieel van de kinderen aangeven. Het op deze wijze tekort schieten van professionals staat bekend als het Pygmalioneffect. Zie in dit verband ook Boekhoud e.a., 2010. 110 Die combinatie van bezieling en praktijk is door Vulperhorst (red, 2010) mooi gevangen in het etiket van wethouders als praktische dromers. 111 Voor een belangrijk deel overlapt dit met een analyse van competenties van wethouders door Berenschot in opdracht van de wethoudersvereniging. Ik denk dan met name aan door Berenschot opgevoerde clusters overtuigingskracht (“kan door middel van overredingskracht, persoonlijk overwicht en tact invloed uitoefenen op de ideeën en standpunten van anderen”), inlevingsvermogen (“Is alert op de behoeften en gevoelens van anderen en reageert daar begripvol, met respect en passend op”) en sturend vermogen (“is in staat om richting en sturing te geven en geeft anderen de ruimte en het vertrouwen om te handelen binnen gestelde kaders. Delegeert, durft los te laten”). Overigens ontkom ik niet helemaal aan de indruk, dat dit competentieprofiel een dusdanig zwaar accent legt op bestuurlijke kwaliteiten, dat het politieke aspect zoals dat volgens mij van belang is om de civil society te kunnen definiëren wat naar de achtergrond verdwijnt. 112 Als online test te vinden op de persoonlijke website van prof.dr. Wilmar Schaufeli: www.schaufeli.com). 113 Wikipedia omschrijft dit theorema als volgt: “Het Thomas-theorema of de Thomasregel is een fundamenteel begrip uit de sociologie dat weergeeft dat wanneer mensen situaties als werkelijk definiëren, die situaties werkelijke gevolgen hebben. De definitie van de situatie is dus van invloed op het handelen. Deze gedachte is afgeleid uit studie van de Amerikaanse socioloog William Thomas The child in America: Behavior problems and programs (1928), waarin de beroemde zin "If men define situations as real, they are real in their consequences." (p. 572) verscheen.” 114 Ter toelichting ontleen ik het volgende aan de website van het NJI (http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/27/860.html): “Cliëntgericht handelen in het Centrum voor Jeugd en Gezin is geen vanzelfsprekendheid. Wensen, behoeften en vragen van ouders zijn soms heel duidelijk en expliciet, maar vaak ook niet. Dit stelt eisen aan de manier van werken van de professional. Wanneer kinderen, jongeren of ouders een vraag of wens formuleren, moeten professionals in staat zijn om 'de vraag achter de vraag' te achterhalen. Niet alle kinderen, jongeren en ouders zijn in staat om hun behoefte of vraag te herkennen of concreet te formuleren. Soms uiten zij iets anders dan dat zij wensen of objectief gezien nodig hebben. Het is daarom een opdracht voor professionals om de behoeften van kinderen, jongeren en ouders te verhelderen en inzichtelijk te maken.”
107
115 Vergelijk Swart, 2012, m.n. p. 156, waar hij peilt voor sturing op werkdruk. Nota bene: werkdruk (de beleving van de werklast) dient te worden onderscheiden van werklast (de objectieve hoeveelheid werk). 116 Jansen, Van den Brink en Kole, 2009; Thissen en Bruijnzeel, z.j. 117 Van den Berg, Emmelkamp en Medema, 2012. 118 Dat vergt een culturele verandering, omdat de jonge mannen zich nu vaak aan de gevolgen van de daad ontrekken, en de jonge moeders alleen voor de verantwoordelijkheid van het ouderschap worden gesteld. Zie Isabella, 2012. 119 Van Ooijen, Petit en Van de Luytgaarden, 2012. 120 Van der Meijs en Poelen, 2012. 121 Zie respectievelijk Van Viegen, 2012 en Asscher, 2010, alsmede Eigeman, 2012. 122 Zuurmond en De Jong, 2010, p. 47. Volgens hen in wezen nog belangrijker dan het geven van ruimte. 123 Borgman e.a., 2012. 124 Ibidem, p. 533, zie p. 534-535 voor de verbinding met het gesprek. 125 Het zou interessant zijn om na te gaan wat het effect van de rol van de wethouder, die bijvoorbeeld Asscher in Amsterdam speelt richting het onderwijs, zou zijn op de bevlogenheid van onderwijsprofessionals, zulks bij wijze van vervolgonderzoek op Konermann, 2011, waar het accent in dit verband ligt op de leidinggevende van de onderwijsprofessional en de HRM-praktijk van de onderwijsorganisatie. 126 Denk aan de Wet Werken naar Vermogen. 127 Brohm en Jansen, 2010. 128 Zie bijvoorbeeld klassiekers als Warr, 1987, of Jahoda, 1982. 129 Zie Spinoza, 2012. 130 NB De vragen over de persoonlijke kenmerken werden aan het einde van de enquête gesteld.
108