HET LOT ALS SPIEGEL VAN DE ZIEL Leidse ouderlingen en diakenen in de loterij van 1596 door Petra A.N. Hooglander-Bijvank
“Wie mijn hart opensnijdt”, zei de Leidse burgemeester Jan Jansz. van Baersdorp in 1587, “zal daar een dubbelovergehaalde katholiek vinden, hoe dikwijls ik ook ter kerke ga.” 1 Van Baersdorp was niet de eerste de beste, maar zeker ook niet de enige (heimelijke?) paap in de opstandige Noordelijke Nederlanden. Het beeld van een bevolking (en een kerk!) die eendrachtig de Reformatie omhelsde, is reeds lang gecorrigeerd. Een absolute gereformeerde meerderheid zullen we in de 16de eeuw, ook in Leiden, tevergeefs zoeken. En als we een kerkganger als Van Baersdorp in zijn hart mogen kijken, komt de vraag op hoe overtuigd die gereformeerde minderheid dan van de nieuwe calvinistische leer was. Helaas bevinden zich in het Leidse Gemeentearchief uit de 16de eeuw geen lijsten van lidmaten van de Nederduitse Gereformeerde kerk. Wel kennen we enkele leden die in de openbaarheid traden: vanaf 1581 zijn de namen overgeleverd van diegenen die deel uitmaakten van de kerkenraad2 en de meeste van hen kunnen geïdentificeerd worden. We kunnen hen onderscheiden in ouderlingen, die geestelijke leiding gaven en de kerk bestuurden, en de diakenen, die samen met wereldlijke armenzorgers voor de behoeftigen zorgden. Van deze kerkleiders mogen we verwachten dat ze boegbeeld van de kerk geweest zijn en dat zij beschouwd werden als het ideale gemeentelid. Het zou boeiend zijn om te weten of zij dit ook waren, concreet: of zij persoonlijk overtuigde calvinisten waren. Daarvoor zouden we deze mannen (vrouwen kwamen voor een kerkelijk ambt uiteraard niet in aanmerking) net zo zachtzinnig het hart moeten opensnijden als Van Baersdorp dat vrijwillig deed. Vaak ontbreken daartoe de bronnen en blijft het de vraag, hoe zo’n groep zichzelf zou presenteren. Wij hebben echter de mogelijkheid om de ambtsdragers zelf aan het woord te laten, waarbij zij zich in hun hart, gevoel en zelfs in hun portemonnee laten kijken. In het Gemeentearchief van Leiden bevindt zich een unieke bron van volkscultuur en individueel gedachtegoed: de Leidse liefdadigheids59
loterij van 1596.3 Hieraan hebben veel (oud-)ambtsdragers hun stoffelijke én “geestelijke” bijdrage geleverd. Deelnemers gaven namelijk hun rijmpjes op die bij de trekking in het openbaar werden voorgelezen. Deze vormen een prachtige (zij het beperkte) graadmeter voor de levensvisie van de ouderlingen en diakenen. Het is een interessante vraag of de gereformeerde leidslieden deze loterij benut hebben om zich te presenteren als overtuigde gereformeerden. Dit onderzoek hoeft niet beperkt te worden tot de mannen die in 1596 zitting in de kerkenraad hadden. Ook wie vroeger ambtsdrager was geweest, bleef namelijk als zodanig bekend en werd in voorkomende zaken door de kerkenraad geraadpleegd. Wie binnen korte tijd in het college benoemd zou worden, genoot waarschijnlijk reeds enig aanzien. Het is dan ook verantwoord om allen die tussen 1581 en 1600 ouderling en/of diaken waren, te beschouwen als kerkelijke “voorbeelden” in 1596, voor zover ze nog levend en redelijk wel in Leiden waren. In een aantal vragen wordt het beeld geschetst. Hoe kwam de loterij in Leiden? Mochten kerkelijke leiders eigenlijk wel meedoen? Hoeveel hadden zij voor het liefdadigheidsproject over? Welke rijmpjes gaven zij op? Hierbij geven niet alleen de kerkenraadsleden zich bloot, maar laat ook de loterij zich kennen als trefpunt van gokken, charitas4 en egodocument. De loterij Het plan van de loterij werd al in 1577 gelanceerd door Leidens stadssecretaris Jan van Hout.5 In het rapport waarin hij vernieuwing van de armenzorg bepleitte, stelde hij onder andere voor een nieuw pest- en dolhuis te realiseren in een leegstaand klooster, waarvoor men later het St. Caeciliaklooster aanwees. Dit zou gefinancierd kunnen worden door een loterij. Dit idee was niet zo vreemd. Reeds in de 15de eeuw werden in Holland loterijen getrokken om de stadskas van nieuwe middelen te voorzien6 en Leiden had ook reeds eerder, in 1504, een loterij binnen de muren georganiseerd.7 Het kwam er niet meteen van. Bij de Staten van Holland werd octrooi aangevraagd en in april 1595 kon een comité van vijf “lootmeesters” tot actie overgaan. Zij maakten de happening des te groter, toen bleek dat Middelburg gelijktijdig hetzelfde plan had. De Leidse hoofdprijs kon nog snel verhoogd worden, namelijk tot 1.500 gulden, de waarde van een huis.8 Het totale prijzenpakket bedroeg 11.220 gulden. Ook de reclamecampagne werd uitgebreid met een rederijkersfeest vlak voor het sluiten van de lotenverkoop, die veel mensen zou trekken, die dan hopelijk op het laatst in de stad zelf nog loten zouden kopen. 60
Kaart voor de Leidse loterij van 1596 door Jacques de Gheyn, naar een ontwerp van Isaac Claesz. Swanenburg. Gravure. Koninklijke Bibliotheek, Brussel.
Voor de verkoop kon men terecht bij de vele lotenverkopers binnen of (ver) buiten de stad, die betaald werden naar het aantal verkochte loten. Deze “collecteurs” gaven geen genummerde loten mee, maar noteerden in een register de naam of eventueel initialen van de kopers,9 het aantal loten dat zij kochten en de spreuk die zij opgaven. Later werden deze gegevens op losse papiertjes geschreven die voor de trekking gebruikt werden. Nu ging zo’n trekking op een andere wijze in zijn werk dan wij ons wellicht voorstellen. Niet alleen de winnende loten werden namelijk getrokken, maar elk lot had het recht om getrokken te worden,10 zodat in het geval van Leiden behalve de 281.232 lootjes ook evenzoveel briefjes met prijzen of “nieten” geschreven moesten worden. Elke keer trok de trekker een lot, gaf dat aan de lezer die het voorlas, waarna vervolgens een prijzen- of nietenbriefje getrokken werd en voorgelezen door de man die vaker “niet” dan “prijs” riep en daarom ook “niet-roeper” werd genoemd. Aangezien deze ceremonie 61
in het openbaar moest plaatsvinden, dag en nacht doorging, en nogal eens een tijdje duurde – in Leiden 52 dagen – wilde men de trekking verlevendigen door de verplichting om bij elk lot een spreuk op te geven. Zo leidde het voorlezen van een proosbriefje vaak tot hilariteit bij de voorbijgangers, zeker als het, zoals vaak, anticipeerde op het “niet” dat bijna onvermijdelijk volgde. Zo’n spreuk, die vaak rijmde, werd veelal “proze” genoemd. Hoewel het reglement van de loterij in Leiden over prozen spreekt, noemden de inleggers zelf hun bijdrage nooit zo. Wel sprak men over “advijs” (avys) of “woord”.11 De inhoud van deze prozen bevat een schat aan volkscultuur. Ze variëren van algemene waarheden, bekende loterijrijmpjes en spreekwoorden tot persoonlijke ontboezemingen. Terwijl in de Leidse loterij in 1504 slechts 30% van de deelnemers een rijmpje opgaf en de rest alleen een naam, was dat in 1596 gestegen tot 90%.12 Veel rijmers gebruikten hun literaire product om hun mening te laten horen of een snedige opmerking te maken over wat dan ook, maar dikwijls over de loterij zelf. Dat onder hen maar weinig literair talent school, ligt voor de hand. Sommigen gebruikten voor hun loterijproze, die ze vaak al onderweg naar de collecteur bedacht zullen hebben, hun persoonlijk devies of juist een vers uit een bestaand repertoire van loterijspreuken. Veel prozen vertonen de kenmerken van mondelinge literatuur: herhaling, stoplappen, dezelfde thema’s en veel stereotiepe versjes13 en we kunnen dan ook beslist niet elke proze, indien al enkele, als een individuele uitdrukking van een individueel gevoelen beschouwen. Of bepaalde personen nu voor een bestaand rijmpje kozen of iets unieks en origineels maakten, door hun loterijprozen hebben ze zich, als lang vergeten gewone burgers, op bescheiden schaal onsterfelijk gemaakt. Kon een loterij eigenlijk wel? Omdat een loterij ongetwijfeld meer winst opleverde dan welke succesvolle collecte ook, leek het een goed middel om het te bouwen gasthuis mee te financieren. De promotie van de loterij in allerlei steden, de uitstalling van de prijzen, de festiviteiten rond de sluiting van de inschrijving en rond de trekking op een podium in de Breestraat, dat alles wees in geen geval op een sfeer van reserves tegenover de loterij of zelfs van algehele afkeuring ervan.14 Toch hebben er van kerkelijke zijde altijd bezwaren geklonken tegen het fenomeen. In de Middeleeuwen werd daarbij de nadruk niet alleen gelegd op de achterliggende hebzucht, maar ook op de grilligheid van het lot, waardoor iemand die slechts één lot kon kopen, toch in één klap rijk kon 62
Portret van Pieter Cornelisz. van der Morsch, de rederijkerszot Piero. Paneel, ca. 1625. Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden.
zijn. Dergelijke evenementen brachten de door God bepaalde maatschappelijke orde dus in gevaar.15 Mede om deze reden was men dan ook tot de conclusie gekomen dat loterij en kansspel van de duivel moesten zijn.16 Ook in de nieuwe, economisch dynamische tijd bleven dergelijke activiteiten verdacht. De reformator Calvijn sprak zich uit tegen kaarten en dobbelen, maar wel met de erkenning dat hij het minder erg zou hebben gevonden als er geen misbruik bij te pas kwam. Later zouden ook contraremonstranten als Voetius fel tekeer gaan tegen kansspelen17 en zouden enkele provinciale synoden zelfs loterijen verbieden.18 Ondanks de theologische geschriften tegen de loterij als kansspel, richtten de bezwaren van de kerk in de 16de eeuw zich met name op de festiviteiten en het volksvermaak eromheen, zoals het rederijkersfeest voor de Leidse loterij in 1596, waar tien rederijkerskamers hun zot toneel vertoonden. Blijkbaar heeft nog niemand opgemerkt dat de intrede van de rederijkerskamers op 26 mei, uitgerekend op een zondag plaatsvond. Dat daarna de trekking 63
van de loten op zondagen gewoon doorging, moet de predikanten en mogelijk ook de kerkenraad eveneens een doorn in het oog geweest zijn.19 Toch lijkt het goede doel de middelen te hebben geheiligd. Fokker drukt het zo uit: “Het zal niemand die de streng Calvinistische begrippen van dien tijd kent verwonderen dat de Predikanten tegen de loterijen gestemd waren, althans voor zooveel deze niet ten behoeve van de kerk of van de armen ondernomen werden.”20 In 1595 werd nota bene aan de Leidse predikanten gevraagd of ze vanaf de kansel de slecht lopende loterij van Rotterdam wilden promoten.21 Of zij dat laatste gedaan hebben, is een tweede, maar het geeft wel aan dat men de kerk, die in de armenzorg een belangrijke taak had, ook een plaats toedacht in het loterijgebeuren. Aangezien de notulen van de Leidse hervormde kerkenraad gedeeltelijk verloren gegaan zijn,22 zullen we nooit weten of in het consistorie over de loterij in 1596 gesproken is. De betrokkenheid van met name de diakenen bij dit specifieke liefdadigheidsproject werd echter geconcretiseerd in het feit dat drie van de vier zittende diakenen, Jan de Block, Jan Jansz. van Gameren en Rippert Jansz. van Groenendijk, actief waren als collecteur.23 Een vierde collecteur, Pieter van Bevel, werd in 1599 (opnieuw) kandidaat gesteld als ouderling. Waarschijnlijk had de Leidse kerkenraad dus weinig moeite met het verschijnsel loterij, aangezien de diakenen zich verantwoordelijk voelden of mogelijk zelfs gesteld werden voor een goede gang van zaken. Of dat betekende dat alle broeders naar hartelust meegokten, is een tweede. Het gokken van de “broeders” Totaal is in de Leidse loterij 28.159 keer ingelegd.24 Sommige kopers hebben vaker een aantal loten gekocht, misschien nadat ze gespaard hadden. Het aantal personen was dus kleiner dan het aantal lotnummers. Lang niet alle collecteursregisters zijn bewaard gebleven. We hebben nog slechts één band met de lotnummers 15009 tot 26683,25 waarin vooral veel registers van Leidse collecteurs zitten. Van de aanwezige (oud-)kerkenraadsleden blijken er 22 aan de loterij deelgenomen te hebben. Van slechts drie personen kunnen we met zekerheid zeggen dat zij in het aanwezige materiaal niet voorkomen en drie personen konden niet definitief geïdentificeerd worden. Deze grote participatie komt overeen met het algemene beeld van de inwoners van Leiden. Van het aantal loten dat de kerkenraadsleden kochten, kan dit laatste echter niet gezegd worden. Een lot kostte zes stuivers, wat vrij veel was, aangezien een doorsnee dagloon veertien stuivers bedroeg.26 Bij elke zes 64
Tabel 1 Aan de loterij deelnemende kerkenraadsleden met hun vermogen in 1599 en het aantal gekochte loten 28 Naam
Jaren waarin Ouderling (O)/ Diaken (D)
Vermogen in 1599 (guldens)
Pouwels Cornelisz. Lenaert Willemsz. Franchois Heysecq Jacob Jacobsz. Frans Cornelisz. Dirck Jansz. v. Potterloo Jacob Valcke Pieter Hendricksz. Job Dircxsz.
O 1600 O 1581 O 1587-1588 O 1586-1589 D 1598 D 1580, O 1597-1600 O 1589 O 1596-1599, 1600 D 1581-1587, O 1577, 1588, 1590 D 1595-1600 O 1589-1595, 1597-1600 O 1582-1585, 1594, 1599-1600 D 1581-1583, 1585-1587, O 1588-1594 O 1581-1585, 1591-1593, 1595-1597 D 1595, 1597-1600 D 1584, 1588-1594 O 1587 O 1596 D 1592-1597, O 1595 D 1588-1600 D 1583-1604 e.v. O 1598, 1606 e.v.
< 2.000 (overl?) 3.000 (overl.?) < 2.000 14.000 < 2.000 < 2.000 3.000
Rippert Jansz. van Groenendijk Laurens van Ravensteyn Pieter van Bevel Jan Corsz. van der Morsch Joris Andriesz. Cornelis Barth. v. Buytevest Symon Sybrechtsz. Maerten Tieuwelen Rombout Hogerbeets Jan Jansz. van Gameren (J.G.) Jan de Block Andries Jaspersz. v. Vesanevelt Foy Jansz. van Brouchoven
Aantal loten
3 4 5 7 7 7 9 9 9
7.200 10.000 3.000 14.000
9 9 18 25
4.000
128
8.000 10.000 10.000 ? 20.000 (wed.) 24.000 24.000 80.000
128 128 128 128 128 143 256 1792
Bronnen: GAL, SA I 73, SA II 923 (namen), SA II 3989 (vermogen), Gasthuisarchief 429 (aantal loten).
65
loten kreeg men het zevende, een baetlot, cadeau en bij 128 loten een zilveren lepel. Gemiddeld kochten de Leidenaars tien loten per persoon, wat dus al behoorlijk veel was. De kerkenraadsleden legden gemiddeld echter 61 loten in, maar met een zeer grote spreiding, die uiteen liep van 3 tot 256 loten.27 Niemand van hen “verlaagde” zich er dus toe om slechts één lot te kopen. De groep valt wat betreft lotenaankoop duidelijk in tweeën uiteen. Negen personen kochten meer dan het groepsgemiddelde, maar die kochten dan ook allen minstens 128 loten. De personen die minder dan dit gemiddelde kochten, behaalden een maximum van 25 loten; tussen die aantallen van 25 en 128 viel een gat. Van sommige kerkenraadsleden liggen de aantallen feitelijk hoger, omdat ze samen met vrouw en kinderen inkopen deden. Het is opvallend dat sommige broeders minder loten kochten dan hun financiële situatie toeliet en anderen daarentegen duidelijk boven hun stand inlegden. Een voorbeeld van de eerste groep is Dirck Jansz. van Potterloo;29 van de tweede groep noemen we schoolmeester Jacob Valcke. De laatste had er namelijk beter aan gedaan zijn geld op te sparen, zodat hij een jaar later zijn eigen brood had kunnen kopen. In 1597 namelijk komt zijn naam voor in het register van de brooduitdeling,30 waarvoor slechts de armsten in aanmerking kwamen. Een kwestie van geven of van gokken? We kunnen dus niet zonder meer een verband leggen tussen het aantal loten dat iemand kocht en zijn welvaart. De “broeders” die zich van deelname onthouden hebben, behoorden (op twee na) allerminst tot de behoeftigen, maar integendeel tot de stedelijke elite, zoals oud-burgemeester Pieter Oom Pietersz. van Ofwegen, wiens vrouw echter wel meelootte: Kataryna de Milda op Rapenburch, crijcht sij geen prijs, soo is ’t Crakenburch.31 Dat Pieters echtgenote zonder zijn goedvinden negen loten kocht, kunnen we uitgesloten achten. De trekking gebeurde immers en plein public en onder de ogen van allerlei functionarissen, zodat haar inbreng anderen zeker ter ore zou komen. Mogelijk was hij, evenals zijn vrouw, wel degelijk geïnteresseerd in een prijs, maar vond hij het beneden zijn stand om onder zijn eigen naam mee te doen. Ook de professoren die in de ouderlingenbank terechtkwamen (in 1596 drie) onthielden zich van gokken. Vele anderen die wel tot de bovenlaag van de stad gerekend mogen worden, namen echter wel deel. Zo waren er verschillende buitenlandse hoogleraren die een proze in het Latijn opgaven.32 Ook verscheidene schepenen, vroedschapsleden en leden van de adel deden mee in de loterij. Zelfs prins Frederik Hendrik kocht vijftig loten.33 Het was dus zeker geen schande om mee te loten, maar 66
Portret van Foy van Brouchoven. Paneel, 1601. Hoogheemraadschap van Rijnland, bruikleen Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden.
voor een echte heer ook zeker geen vanzelfsprekendheid en niet voor ieder een morele verplichting. Van de hoogleraren kunnen wij ons wel voorstellen dat zij zich minder bij de stad betrokken voelden, maar als je tevens ouderling bent, is dat toch geen gunstige houding. Helaas vertellen de bewaarde rekeningen niet of dergelijke personen, die geen loten kochten, wel op een andere wijze bijgedragen hebben aan het charitatieve doel ervan, bijvoorbeeld door een gift te schenken voor het gasthuis. De deelname van één toekomstige, hooggeplaatste ouderling komt neer op een gift. In de Rolle van Activen 34 staat de naam Foy van Brouchoven vermeld, rentmeester en baljuw van Rijnland, momenteel burgemeester en vanaf 1598 ouderling. Hij liet zich discreet opschrijven voor het niet geringe aantal van 1.792 loten voor de formidabele prijs van 420 gulden en dong zeker mee naar de premie voor de meeste loten. Omgerekend naar onze valuta komt dat neer op een bedrag in de orde van 60.000 gulden.35 Zijn lootjes, onder nummer 10792, vermeldden slechts de initialen F.L.G.A.J.G.J. Alleen de opmerkzame hoorder herkende hierin de initialen van hem, zijn 67
vrouw en al hun kinderen36 op Willem na, die blijkbaar niet meer thuis woonde en zelf negen loten kocht.37 Het pleit voor de persoon van Van Brouchoven dat hij, wars van publiciteit, zijn geld in stilte inlegde. Zijn rijmpje is ook ontroerend: Die den armen deelt van zijn gewin yet, die en hout zelffs te min niet.38 Hij kon het echter gemakkelijk zeggen: hij hield inderdaad zelf genoeg over en kreeg behoorlijk wat compensatie voor zijn uitdeling: vier zilveren lepels en twee zilveren kroezen. Wat zeggen de prozen? Bij een onderzoek naar wat de personen van onze groep nu concreet zeggen, verdient het aanbeveling om een bepaalde indeling van de prozen te maken. Bostoen deelt de prozen in volgens de regels der retorica en poëtica: zo vond hij prozen die docere, delectare en movere.39 Er zijn andere indelingen denkbaar. Een indeling die voor een inhoudelijk onderzoek nuttiger lijkt, is die naar onderwerp. Verreweg de meeste rijmpjes hebben namelijk de loterij en met name de hoogste prijs als onderwerp, wat we ook bij de prozen van de kerkenraadsleden kunnen constateren. Sommigen van hen vermelden slechts het nuchtere feit dat zij meedoen.40 Franchois Heysecq slaat een stoïcijnse toon aan: Die prijs verwacht en nieten heeft, die es ontsacht dat hij daeromme sneeft.41 Oud-ouderling Maerten Tieuwelen loopt daarentegen openlijk warm voor een prijs en nodigt bij voorbaat uit als dat het geval is: ’t Lijnthuys staet opte Bredestraet bekent. Isser prijs op mijn devijs, comt mijn omtrent.42 Er zijn in de totale overlevering van de prozen ontstellend veel rijmpjes over ditzelfde onderwerp met hetzelfde kaliber en zelfs een identiek rijmschema, zoals: 68
Cornelis Bertholomeus in de Priens met sijn wijf ende seven kinderen, crijcht hij [het] hoochste lot, wat sal ’t hem hinderen? 43 We hebben hier niet te maken met een retorische vraag, maar met anticipatie op het verwachte antwoord: “niet!” Niet van iedereen kunnen we talent verwachten en boterkoper Cornelis heeft dan ook een stereotiep vers genomen. Een man als Dirck Jansz. van Potterloo, een rijke en aanzienlijke lakenbereider, had echter veel meer in zijn mars. In 1575 bleek hij in staat om tot lof van de nieuwe Academie een cartouche met een zesregelig gedicht te vervaardigen,44 terwijl hij het publiek van de loterijtrekking afscheept met het flauwe: Trecker, laet leesen, wat lot sal ’t weesen? 45 Hij had dan ook maar zeven loten gekocht, voor hem een schijntje. Hij heeft de loterij absoluut niet serieus genomen. Aangezien hij pas het volgende jaar ouderling zou worden, was er (nog) geen sprake van een voorbeeldfunctie, om reden waarvan hij zich mogelijk meer geprofileerd zou kunnen hebben. Had hij geweten dat men vier eeuwen na dato zijn prestatie zou beoordelen, dan zou hij vast meer aandacht aan zijn boodschap besteed hebben. Gelukkig kon hij niet in de toekomst kijken. Zijn dochter Anna kreeg namelijk niet het fortuin dat zij verwachtte;46 vijf jaar later zou ze op 23-jarige leeftijd verdrinken.47 Als we van de kerkenraadsleden een stichtelijk woord verwacht hadden, is hun boodschap in de rijmpjes tot nu toe wel erg mager. Zij blijven op de vlakte en laten zich slechts over de loterij uit. Velen van hun ambtsbroeders doen in feite hetzelfde, maar noemen de naam van God daarbij. Dat laatste kunnen we als criterium nemen en hun versjes religieus noemen. In dat geval bevindt zich onder het totale bestand prozen een enorme hoeveelheid religieuze, want er zijn ook veel advijzen die godsdienstig van aard zijn zonder de naam van God noemen. Als we het begrip “religieus” zo ruim nemen, moeten we een nadere indeling maken naar het onderwerp van die prozen. Allereerst zijn daar de prozen die God en het lot met elkaar in verband brengen, al is het maar vanwege het rijm. God geeft het lot is daarvan de eenvoudigste versie, die uitgewerkt kan worden tot een beschouwing over de rol van de Schepper in dit aardse leven. Een tweede categorie geeft een religieus getinte reactie op het al dan niet geoorloofd en nuttig zijn van een loterij of een persiflage ervan. Ten derde zijn er onder het geheel van de prozen een aanzienlijk aantal bijbelse citaten, al dan niet berijmd en bewerkt. Vervolgens kunnen we persoonlijke uitlatingen apart noemen, die het staan 69
Een Antwerps lotboekje uit 1574. De titelpagina diende tevens als lotbriefje. Universiteitsbibliotheek Leiden.
70
in het leven of het ideaal daarvan weergeven. En tenslotte geven sommige lotenkopers hun visie op de oude en/of de nieuwe leer, over Rome en Reformatie. We kunnen nu de overige prozen van de kerkenraadsleden en hun huisgenoten, zeer ruim te karakteriseren als religieus van aard, in deze categorieën onderverdelen. God en het lot Zoals gezegd, is de relatie tussen God en het lot een simpele: God geeft het. Men bedoelt dit waarschijnlijk in algemene zin, dat God alles bestuurt. Het lot moest men namelijk zelf kopen, maar op een prijs had alleen Hij invloed. Verschillenden voegen daar wel aan toe dat zij het erg zouden waarderen als God aan hen zou denken met een prijs, een goet lot. Jan Corsz. van der Morsch, wil het slechts weten: Jan Corssen van der Morsch, vraecht hij er om bescheyt, off hem God die Heer, van desen loterije wat heeft toegeleyt.48 Deze man was lid van de vroedschap en mag aan geld, ontwikkeling en aanzien geen gebrek gehad hebben, aan fantasie des te meer. Verwijzingen naar Gods voorzienigheid en verwarring daarvan met het willekeurige fortuin, die bij andere Leidenaars zo veel voorkomen, ontbreken in de kerkenraad. Wel vinden we tekenen van overgave aan God en berusting in de uitkomst van de loterij of, zo men wil, de loop van het leven. Pieter Hendricksz. zegt dit met gevoel voor ritme: God gheeft het lot dien hij wil. Daerom sal ic beyen na sijn beleyen en swijgen stil.49 En zo zijn we toch weer terug bij de constatering dat God het lot geeft, maar Job Dircxz. op de Mare is daar minder stil onder: Van harten moet Godt zijn gepresen, die ’t lot geeft uutgenomen en uutgelesen.50
71
Prozen over de loterij In de tweede categorie kunnen we die rijmpjes plaatsen, die de loterij met een kritisch oog bekijken of er een figuurlijke, diepere betekenis aan geven. Dat het dienen van God en je naaste veel belangrijker is dan geld, kunnen we via zijn zoons horen van professor Paulus Merula die in 1596 ook ouderling was: Trect tot den armen ende niet na prijs het trachten, was als ic inleyt in mijn joncheyts gedachten.51 Bartholomeus Merula, hoe jonc ic ben, soo heb ic doch connen leeren, dat die Gods rijck erft, kan ’t hoochste lot ontbeeren.52 Rippert Jansz. van Groenendijk, de diaken die loten verkocht, stemt daar van harte mee in: Die eendrachtich leeft met Godt en houdt sijn gebodt, die heeft ’et groote lot.53 Zijn collega in beide functies, Jan de Block, heeft nagenoeg dezelfde proze in zijn grootste inleg van de drie, wanneer hij 128 loten koopt.54 Hierin verschillen zij niet van vele andere Leidenaars, die anderen de les wilden lezen dat er veel belangrijker dingen zijn dan loten en prijzen en dat je de laatste absoluut niet nodig hebt. Toch vinden we onder de kerkenraadsleden opvallend genoeg geen kritiek op de loterij zelf of op de bijbehorende feestelijkheden. Ondanks de onder predikanten levende bezwaren schijnen de kerkenraadsleden geen andere principiële houding hieromtrent aan te nemen dan de gewone Leidse inwoner. Wellicht speelde het goede doel daarin, zoals gezegd, een grote rol. De plicht tot naastenliefde lag er immers ook! De dochter van vroedschapslid Andries Jaspersz. van Vesanevelt heeft uit pure liefde ingelegd; ook als ze niets wint, is God haar loon.55 Zij had dan ook slechts één lot gekocht. Haar vader, de enige zittende diaken die geen collecteur was, had echter een speciale betalingsregeling moeten treffen om zijn 256 loten te kunnen betalen en hij wilde voor deze liefdadigheid wel degelijk iets terugzien.56 Dat riekt naar een Roomse gedachtegang, die gezien de uitlatingen van veel andere lotenkopers in deze richting, nog alom aanhang vond. Men dacht in het algemeen, ondanks Calvijn en de Heidelberger Catechismus, dat de goede werken waarschijnlijk wel een beloning verdienden. En, toegegeven, wie zoveel loten kocht als Andries Jaspersz., had best een beetje recht op 72
Bladzijde uit het register van de door Leidse collecteurs in 1596 overgedragen inkomsten. Gemeentearchief Leiden.
een prijs en had daar ook een grote kans op. Maar het bleef een gok: de bakker uit De Gloeyende Oven was zijn zestig gulden kwijt en kreeg er niets voor terug. Zo werd de loterij voor hem gedwongen een zaak van pure naastenliefde, terwijl toch iedereen ook minstens een klein beetje voor zichzelf meedeed. Zelfs daarop lijken echter uitzonderingen te bestaan, hoewel schijn kan bedriegen. Sommige deelnemers zeggen van te voren, dus in hun proze, dat ze de armen iets zullen geven van hun eventuele prijs. Geheel oprecht lijkt een anonieme inlegger, J.G., die 128 loten kocht. Hij schijnt alleen belangstelling te hebben voor een loon in het hiernamaals en niet voor een prijs. Juist deze pure liefdadigheid en de kennelijke betrokkenheid bij de (nietbedelende) “huiszittenarmen” kan een aanwijzing zijn voor de identiteit van de man. De proze is als volgt: Wie sijns ontfarmt den armen elent, die krijcht een loen in ’ts hemels troen. Geeft Godt een lot, nu hyer ten tijden, den huysaermen tot Leyden zal ’t blijven.57 73
Willen we weten wie deze inlegger is, dan moeten we ons eerst afvragen bij welke collecteur hij zijn loten gekocht heeft. Dat blijkt Jan Jansz. van Gameren te zijn, de rijke diaken. En als we constateren dat er geen lotenaankoop onder zijn volledige naam is, terwijl het onwaarschijnlijk is dat hij niet zou kopen, wordt het zeer aannemelijk dat deze koper de collecteur zelf is. Dat hij de prijs in de diaconie, bestemd voor de huiszittenarmen, zou brengen en dat weliswaar openlijk meldt, maar slechts onder initialen, maakt hem als inlegger zeer waarschijnlijk en sympathiek. Het gezichtspunt dat hij zo op een gemakkelijke manier de kastekorten aan kon vullen, wat hij anders uit zijn eigen zak moest doen, mag mijns inziens aan dat altruïstische beeld geen afbreuk doen. Wonderlijk genoeg won hij nog een prijs ook: een zilveren roemer van vier ons. Helaas is de diaconale giftenadministratie uit die tijd niet bewaard gebleven, anders hadden we het bewijs van zijn onbaatzuchtigheid, of toch het tegendeel, kunnen leveren. Overigens is hij in 1597 overleden. Had hij reeds een ziekte onder de leden? Bijbelse citaten Aangezien wij van Jan Jansz. van Gameren geen beroep weten, houden we het voor mogelijk dat hij nog twee maal zeven loten gekocht heeft, maar dan gezamenlijk met anderen. Ook deze prozen, waarvan hij zeer waarschijnlijk de auteur was, roepen het beeld op van een godvrezend, integer man. Jan Jansz. bierdrager citeert een bijbeltekst uit Romeinen 8:31, een tekst die 34 maal in de totale prozencollectie voorkomt:58 Pouls seyt zonder saceren: is Godt met ons, wie mach ons deeren? 59 En misschien was hij het ook die deze persoonlijke verzuchting slaakte: Jan Jansz. van Leyden leeft noch in verdriet, mach hij Godts gratye verwinnen, zoet is ’t hem niet.60 Het is opmerkelijk dat het citaat van Paulus, zo het al van Van Gameren is, het enige bijbelwoord is dat door een kerkenraadslid opgegeven is. Wie zich als kerkenraadslid wilde onderscheiden in zijn bijdrage, had dat heel goed door een bijbelcitaat kunnen doen, gezien de wijze waarop in ieder geval predikanten zich op de kansel uitdrukten.61 Een dergelijke aaneenrijging van bijbelcitaten had wellicht in het consistorie (nog) geen ingang gevonden, of men vond het niet gepast de bijbel op de planken van de lotentrekking te brengen. De vrouw van een bijzonder beminnelijk ouderling, goudsmid Joris Andriesz., gaf aan Jan Jansz. van Gameren het volgende bijbelcitaat op: 74
Aeltgen Ghijsbrechtsdr. heeft mijn geseyt, dat het aen niemants wil off loopen leyt, maer Godt geeft het lot naer zijn wijsheyt.62 Ze gebruikt hier heel correct Romeinen 9:16, “Zo is het niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.”63 Deze tekst over de uitverkiezing wordt door Aeltgen in verband gebracht met de loterij door de bekende derde regel, waarvoor misschien onbewust gebruik gemaakt is van een tweede tekst, namelijk Spreuken 16:33: “Het lot wordt in de schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van de Heere.” Zoals reeds gezegd, komt Gods besturing van het lot zó vaak in de prozen voor, dat men waarschijnlijk niet eens besefte dat men een bijbeltekst gebruikte. Aan de andere kant is het ook juist voorstelbaar dat er met het oog op de loterij over deze spreuk in de kerk gepreekt was.
Kaart voor de gasthuisloterij van Egmond aan Zee, ca. 1618 (detail), door Claes Jansz. Visscher. Atlas van Stolk, Rotterdam.
75
Persoonlijke uitspraken Het meeste inzicht in de levensvisie van een persoon geeft, meer dan een citaat, een proze met (waarschijnlijk) eigen gekozen woorden. Dergelijke advijzen vinden we ook van de kerkenraadsleden. Joris Andriesz. zelf probeerde een persoonlijke wijsheid mee te geven: Die uyten geloove lieffde bewijsen, sal God hier na in ’t eeuwige leven preysen.64 Natuurlijk suggereert ook deze proze een verband tussen naastenliefde en beloning, maar dat hij de liefde voorstelt als voortkomend uit geloof, geeft het geheel een calvinistische klank. Rombout Hogerbeets, gewezen raadpensionaris van de stad Leiden, was slechts het jaar 1596 ouderling en zijn sympathie lag niet direct bij Calvijn. Hij zette het aardse gedoe in andere proporties met zijn vraag: Wat is doch hier, segt mijn ’t bediet, daer na men veel dus wroeten ziet? 65 Over het antwoord hierop heeft Hogerbeets nog veel kunnen nadenken, toen hij met Hugo de Groot gevangen zat vanwege zijn levensvisie. Het antwoord rijmde echter in 1596 bij de trekking niet. Het was: een zilveren schaal van negen ons, hetgeen de proze ongewild komisch maakte. Jacob Valcke durft gewagen: “Het eyndeken sal hier off hiernaemaels den last dragen”.66 Collecteur Pieter van Bevel lijkt het ongeveer met hem eens te zijn, als hij zegt: Een goet beghin heeft wel een goet behaghen, maer het oude moet den last draghen.67 Geestelijke zaken vindt Jan de Block blijkbaar ook veel belangrijker dan het hier en nu, volgens zijn tweede proze: Seght mij leeser en wilt niet rusten, wat is de werelt met haer wellusten? 68 Het antwoord luidde correct: “niet”. Met zijn derde proze koos Jan partij in het kerkelijke leven, hoewel niet origineel en ook niet bijster fijngevoelig; hij schreef het slechts op één lot: Dry papen quaet van rade, dry schouten sonder genade, ende drie b...vrech ende rijck, syn negen duyvels op aertrijck.69 76
De Reformatie berijmd In deze laatste categorie hebben we nog drie lotenkopers die laten zien waar ze staan in hun levensbeschouwing, namelijk middenin het calvinisme. Symon Sybrechtsz. liet 128 maal horen hoeveel de “eerlijcke leer in Hollant” waard was.70 Lenaert Willemsz., reeds vijftien jaar uit de kerkenraad, was minder optimistisch gesteld over de vrucht op hun ambtelijk werk: hij zag nogal wat bedreigingen, met name in de drie vijanden die bekend waren vanuit de Heidelberger Catechismus.71 Die werhelt, die viant ende dat vles, als dese dinc hebben haer es, soe gat die siel verlooren die Goodt heeft vercooren.72 En Pouwels Cornelisz. tenslotte, die nog geen ervaring als ambtsdrager had, blijkt toch ook al over mensenkennis te beschikken: Alle menschen willen wel het Rijk der Hemelen beërven, maer wenich siet men de sonde sterven.73 En dat laatste zou wel moeten; het dienen van God in het ware geloof kost offers. Het leven is echter net een loterij: men wil rijk worden zonder er iets voor hoeven te doen. Zelfs Pouwels deed daaraan mee. En zo blijken alle mensen toch hetzelfde. Spiegel Onze vraag was of de kerkenraadsleden zich onderscheidden in hun deelname aan de loterij. Nu heeft het weinig zin om het aantal prozen van de kerkenraadsleden en hun gezinnen met een bepaalde inhoud op te tellen en te vergelijken met het totaal aantal prozen in elke categorie. Hun vrijwillige mededelingen, wat de prozen immers zijn, spreken voor zich. Het valt op dat de meeste ouderlingen zich niet op de een of andere wijze geprofileerd hebben door een vermaning, kritische opmerking over de loterij, stichtelijk woord, bijbeltekst of anderszins. Dit betekent dat de meesten zich geen rekenschap gegeven hebben van de voorbeeldfunctie, die zij, als leidinggevenden van de kerk, wel degelijk gehad moeten hebben. Dat zij zich daarvan bij het opgeven van hun loterijadvijs niet bewust zijn geweest, betekent niet dat dit ook in het dagelijks leven zo was. Hun deelname aan de loterij had in hun ogen blijkbaar niet te doen met hun hoedanigheid van kerkenraadslid. Als ze dus meededen, 77
Titelpagina van het Cort Verhael, 1596. Universiteitsbibliotheek Leiden.
78
wat bij de hoogleraren niet eens het geval was, deden ze dit als privé-persoon en bepaalden op grond daarvan het aantal loten dat ze wilden besteden. Sommige broeders hebben de loterij absoluut niet serieus genomen en brachten dat tot uiting in het aantal loten dat ze kochten. Ook in die zin is de loterij een spiegel, zo niet van de ziel dan toch van een mentaliteit. Er lijkt ook sprake van een tegenovergestelde houding. Degenen die veel loten gekocht hebben, wat zeker niet uitsluitend de rijksten waren, hebben over het algemeen wel een zekere inhoud in hun prozen gelegd. De diakenen tonen zowel qua inleg als qua proze een grotere betrokkenheid met de “armen”, zoals het liefdadigheidsdoel voor het gemak meestal aangeduid werd. We doelen dan op Andries Jaspersz., Jan Jansz. van Gameren, Joris Andriesz. en Jan de Block. Dit zou erop kunnen duiden, dat hun motivatie om loten te kopen, in de eerste plaats het geven en niet het ontvangen was en dat sierde hen. Mogelijk ook hebben zij de loterij gebruikt om een vertekend beeld te geven van hun bezieling. Dat anderen deze kans hebben laten liggen, zegt wellicht evenveel over hun opvatting van het ambt als over de waarde van de loterij als bron.
NOTEN 1. A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldebarnevelt (Franeker z.j.) 149, citaat uit P.A. Bor, Oorspronck, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen (Amsterdam 1681-1684) III, 23e boek, f. 67. 2. Gemeentearchief Leiden (GAL) Secretariearchief (SA) I, inv. nr. 73 en SA II, inv. nr. 923. 3. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 429. 4. D.E.H. de Boer, “Trecker, treckt met goe couragie”. Een systematische uitgave van het trekkingregister van de Leidse loterij van 1596 (Leiden 1989) iii. 5. Johan Koppenol, “Jacht op een jongeling van ‘cleyn verstant’: het omstreden auteurschap van het Leidse Armenrapport (1577)” in: Holland, regionaal-historisch tijdschrift 27
(1995) 13-30. Zie ook: Johan Koppenol, Leids heelal. Het loterijspel (1596) van Jan van Hout (Hilversum 1998). 6. G.A. Fokker, Geschiedenis der loterijen in de Nederlanden. Eene bijdrage tot de kennis van de zeden en gewoonten der Nederlanders in de XVe, XVIe, en XVIIe eeuw (Amsterdam 1862) 2. 7. Zie J.W. Marsilje, “De eerste stadsloterij in Leiden”, in: J.W. Marsilje e.a. red., Uit Leidse bron geleverd. Studies over Leiden en de Leidenaren in het verleden, aangeboden aan drs. B.N. Leverland (Leiden 1989) 148-162. 8. K. Bostoen, “Adieu, mijn geld! De Leidse loterij van 1596”, in De zeventiende eeuw 6 (1990) 34. 9. Fokker is wel erg optimistisch wanneer hij ervan uitgaat dat iedere koper eigenhandig zijn naam schreef, Geschiedenis der loterijen, 27.
79
In Leiden schreef de collecteur in de regel in zijn eigen register, in welke taal ook. Zie ook Bostoen, “Adieu”, 36 en noot 8. 10. De Boer, Trecker, ii. 11. Bostoen, “Adieu”, 36. 12. Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Hilversum 1991) 97, noot 277, volgens een steekproef van de lotnrs. 16000-16200. 13. Bostoen, “Adieu”, 36 en noot 9. 14. Robert Muchembled, “Het rad van fortuin. Loterijen en moderniteit in Europa van de 15e tot de 17e eeuw”, in: Loterijen in Europa. Vijf eeuwen geschiedenis (z.p. [Brussel], z.j. [1994]) 17-53, aldaar 35. 15. Bruno Bernard, “Morele en sociale aspecten van de loterijen”, in: ibidem (noot 14), 55-86, aldaar 57. 16. Muchembled, “Rad van fortuin”, 33. 17. Bernard, “Morele en sociale aspecten”, 58, 63. 18. Huisman, Daer compt de Lotery, 67, 68. 19. Contra Fokker, Geschiedenis der loterijen, 88. 20. Fokker, ibidem, noot 115. Cursivering van mij. 21. Huisman, Daer compt de Lotery, 64. 22. GAL, NHK, inv. nr. 1. 23. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 433. 24. Huisman, Daer compt de Lotery, 46. 25. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 429. 26. Huisman, Daer compt de Lotery, 41. 27. Hierbij is de exorbitante inleg van 1792 door Foy van Brouchoven buiten beschouwing gelaten, omdat die het beeld scheef trekt. 28. Eventuele ambtstermijnen na 1600 zijn niet verwerkt. Personen die de vage functie van ziekentrooster vervulden, zijn hier als ouderling vermeld. 29. Zie noot 44. 30. Gaf zich op met vrouw en vier kinderen. GAL, SA II, inv. nr. 6388, f. 60, bon Rapenburg nr. 265. 31. Lotnr. 20138, Steenschuur. 32. Bostoen noemt dit uniek. Naar schatting komt slechts 1% van de prozen uit die intellectuele hoek. Bostoen, “Adieu”, 36.
80
33. Lotnr. 20603, wijselijk gaf hij geen proze op. 34. GAL, Gasthuisarchief, inv. nr. 433. 35. Huisman, Daer compt de Lotery, 51, tevens uitgaande van een modaal dagloon van 14 stuivers en een modaal jaarloon van 200 gulden, A.Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen (Amsterdam 1991) 18, 19. 36. Foy, Liesbeth, Gijsbert (zoon uit het eerste huwelijk van Elisabeth), Anneken, Jacob, Gommer en Jan. 37. Lotnr. 16390, Willem Foeytzoon op de Oude Rijn. 38. Mogelijk liet hij zich inspireren door Spreuken 28 : 27. 39. Bostoen, “Adieu”, 36, 37. 40. Bijvoorbeeld Jacob Jacobsz., kuiper, lotnr. 20717. 41. Lotnr. 17868, 3 loten. 42. Lotnr. 17780, 128 loten. ’t Linthuys stond overigens op de Hooigracht, maar ook rond het podium in de Breestraat scheen men het te kennen. 43. Lotnr. 21688, 18 loten. Het rijm “kinderen-hinderen” is blijkbaar ouder dan Cats! 44. Th.H. Lunsingh Scheurleer e.a., Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht II (Leiden 1987), 174. 45. Lotnr. 21535, 7 loten. 46. Lotnr. 21547, Anna Dircxdr. op de Vismarkt, 7 loten. 47. H.M. van den Heuvel, De criminele vonnisboeken van Leiden 1533-1811 (Leiden 19771978) 69. 48. Lotnr. 22903, 25 loten. 49. Lotnr. 18819, 9 loten. Hij woont bij houtkoper Cornelis Jansz. en is waarschijnlijk de ouderling, die ook houtkoper van beroep was. 50. Lotnr. 23774, 9 loten. 51. Lotnr. 22003, Willem Merula, 7 loten. 52. Lotnr. 22004, 7 loten. De derde broer is Engel, lotnr. 22005, genoemd naar zijn oudoom de martelaar Angelus Merula. 53. Lotnr. 19898, 9 loten. 54. Lotnr. 23983. 55. Lotnr. 25469, 1 lot. 56. Lotnr. 25490, 256 loten. 57. Lotnr. 23411.
58. De laatste regel eindigt daarbij meestal op “deeren”, waarbij de eerste regel dan gevarieerd wordt, zoals “Paulus sprac sonder vaelgeren” (= zonder ophouden), lotnr. 21470, of zelfs: “ ’tIs dat wij seylen of laeveeren”, lotnrs. 16410, 222111, 26148. 59. Lotnr. 23704, onder de proze toegevoegd: per J.J. 2, per A.J. 1, per J. 1, per N. 1, per H. 1, per G. 1 lot. Dit zou kunnen betekenen: Jan Jansz., zijn vrouw Aechgen (Jans), haar voorkind Niesgen en nog drie kinderen van Jan en Aechgen samen: J., H. en G. 60. Lotnr. 23871, onder de proze toegevoegd: per J. 4, per H. 3 looten. Deze zelfde voorletters komen ook onder lotnr. 23704 voor. 61. Van Deursen, Bavianen, 57, 58. 62. Lotnr. 23653. 63. Statenvertaling. 64. Lotnr. 23652, 128 loten.
65. Lotnr. 22878, 128 loten. 66. Lotnr. 20288, 9 loten. 67. Lotnr. 19115, 18 loten. 68. Lotnr. 24095, 14 loten. Dat deze en het volgende lot echt door hem, de collecteur van deze reeks, gekocht zijn, lijdt geen twijfel. 69. Lotnr. 24150. 70. Lotnr. 25042, 128 loten. De eerste gedeelten van de regels zijn weggevallen. Overigens hebben zijn dochter Maritgen, lotnr. 18898, 9 loten en huisgenoten Jan Jansz., lotnr. 18936 en Lieven Coen, lotnr. 26056, 3 loten, blijkbaar alleen maar weer belangstelling voor een prijs. 71. Antwoord 127: “[...] onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees [...]” 72. Lotnr. 16738, 4 loten. Geen verdere identificatie. 73. Lotnr. 19741, 3 loten.
81