POETISCHE WERKEN VAN
Mr.
J.
VAN
VII .
LENNEP.
Suelpersdruk van M . Wi ;t & Zoneu .
an
ZEVENDE
. LEE
30
IV
MA II I 1 8 6
Y4
11
D2T Y, H
MENGELPOEZY.
HET
RECHT
VAN
BRUILOFTSAVONDKOUT, EEN FRANSCHE LEGENDE .
Uit het oorspronkelijke vertaald .
VOORBERICHT .
De Legende,
waarvan ik eene overzetting aan mijn
Landgenooten biede, is getrokken nit een keur van Verhalen, Krouijken en Vertellingen, geput nit de schrijvers der dertiende en veertiende eeuw, verzameld en met aanteekeningen opgehelderd door MORICE,
en uitgegeven door
en
FERD . LANGLE
FIRMIN
DIDOT,
EM .
met een
luister van vignetten, vercierde randen en hoofdletters, welke alleen in de kostbare handschriften van vroegere eeuwen to vinden is . De oorspronkelijke verzameling bestaat nit twee deelen ; het eerste draagt ten opschrift : les rr
contes
du Gay-Scavoir : het tweede, (waarin
het Recht van Bruiloftsavondkout," in het Fransch
le droit deNopeage, to vinden is), beet : l'Historial du Jougleur . DE VERTALER,
HET RECHT VAN BRUILOFTSAVONDKOUT,
EEN FRANSCHE LEGENDE .
Bergt, goede lien, uw lamplicht! dooft het vuur! Sint Maartens klok vermeldt het avonduur : Men ziet in 't rond de lichten, die nog schijnen, Als sterren in den neveldamp, verdwijnen, Wijl 't dof gebas der doggen, soms gehoord, Alleen de stilte in heel het ambacht stoort . De klok houdt op- nu treedt Servaas naar buiten, Haast zich, de poort van 't belfort dicht to sluiten, En stapt, het kerkhof door, naar de onderzaal, Waar hem de Proost verwacht en 't avondmaal .
De goede Proost zat peinzend en onrustig By 't smeulend vuur .
Hy, anders blij en lustig,
Bemerkte thands den kerkbewaarder niet, Dan toen Servaas zijn sleutels rinklen liet .
8
HET RECHT
Toen zag by op, en vroeg, het oog vol zorgen : „ Is 't al gereed voor de ochtendmis van morgen?" SERVAAS .
o ja !
heer Proost ! elk heilig vat
Is boordevol met zuiver nat Het ruim bestrooid met loof en blad Sint Maartens kast zoo spiegelglad, Dat geen kuras, hoe wel gewreven, Zoo held'ren glans kan van zich geven, Ja zelfs dat Klaartjen, met haar man, Zich morgen daar in spieg'len kan, Wanneer zy de offerkist zal naad'ren ; Want toch, ik reken, dat de mis Voor 't jonge paar bevolen is . Hoe laat zal 't volkjen bier vergaad'ren? Opdat ik, tot de plechtigheid, Mijn outerknapen voorbereid' . DE PROOST .
Hoe zal ik 't uur u juist bepalen? Zy komen, als 't der Heil'ge Maagd En onzen kerkpatroon behaagt . Want, in dees tijd zijn berg en dalen Bedekt met schelmen, die, verjaagd Van 't leger , of, hun vaan ontloopen,
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
Langs 't open veld de lieden stroopen, Zoo schendig, dat het niemand waagt, Een boogscheuts wee-,s van huis to wand'len, Uit billijke angst voor kwae behand'len . En zoo dat haatlijk boevenras Op Klaartjens tooi verlekkerd was, En haar eens lagen legde op morgen! . . . Doch ! zeg my,, hebt ge op mijn bevel, De sleutels van bet belfort wel, Na 't luiden van de klok, geborgen . SERV AAS .
Gewis .
Zy liggen in die kist. DE PROOST.
Zooveel to beter : want die guiten Vermochten anders nog , uit list, By nacht bet klokkenhuis to ontsluiten, En brand to kleppen : 't geen zy doen, Om, wijl de aldus misleide boeren Zich naar de waterbakken spoeu, Hun vee en huisraad weg to voeren . SERV AAS .
Trees van dat boevenvolk geen Teed . Ik ken hen als mijn bidkoralen,
9
10
BET RECHT
Reeds van den tijd, toen, als gy weet, Ik by den Heer van Dombes streed, Die, om mijn diensten to betalen, By uw kapel my heeft besteed. Op rijke sloten, vette abdyen, Op kloosterkeukens vallen ze aan, En laten , voor die smulpartyen, Een mager beehuis gaarne staan . Ook zien zich thands die snoode kwanten Met kracht bedreigd van alle kanten Hier, door de goe gemeent geplaagd, Die hen nit Beauvoisis verjaagt, Daar door Sint Satins en zijn vrinden . DE PROOST.
Ook zullen ze een beschermer vinden 'k Werd dit sints korten tijd gewaar . SERVAAS .
En wien? DE PROOST .
Den Heer van Montguisard (1) Dien Baanderheer, wiens slotgebouwen
(1) Lees Montguisaar .
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
Gy van den heirweg kunt aanschouwen . Wy zijn hier op zijn grondgebied . Ik dwaas !
Waar was mijn hoofd gebleven,
Toen ik, om in dees buurt to leven, Aumales kerkbestuur verliet, En 't beste beehuis heb begeven, Waar nooit een korrel gerstemeel In 't wijbrood kwam ? SERV AAS .
Ik zou toch denken Dat deer Baroen moest bystand schenken Aan al de leenen van 't kasteel . Zoo by de roovers buit laat halen, Wie, die hem schatting zal betalen? En steelt men d' oogst of van zijn ban, Wie, die hem tienden geven kan ? DE PROOST .
Hoor toe : flog zijn er geen zes weken, Sints gy gekomen zijt, verstreken, En 't vreemd gedrag van dien Baroen, Hetgeen ik u zal kennen doen, Is u tot heden niet gebleken Te minder, wijl by, sints dien tijd, Ons van zijn byzijn heeft bevrijd,
11
12
HET RECHT
En Hertog Jan zijn diensten wijdt, Die onzen Koning Flips bestrijdt . Nu moge een engel voor u waken, Dat gy zijn kennis nooit moogt maken, Of liefst, die van zijn esschenspriet En ijzren handschoe : want, wat slagen Betreft, die schenkt by zonder vragen, Daar by geen klerken zelfs ontziet . SERVAAS .
Voorwaar, by moest zich onderwinden, De handen aan mijn lijf to slaan! Hy zoude aan my zijn man nog vinden! Ik heb ook ander werk gedaan Als kaarsen snuiten, wierook zwaaien, En kerkvercierslen op to fraaien ! Toen ik nog boog en zijdgeweer Hanteeren mocht, had my geen Heer, Hoe hoop in rang, een klap gegeven, Dien ik hem schuldig waar' gebleven : En onder 't geest'lijk dienstgewaad Voel ik hoe 't schuttersharte slaat . 1k Itch die Normandijsche heeren, Op banderol en standert fier, Zoo vaak hun trotschheid zien verneeren, En, smeekend, brood en hulp begeeren
VAN
BRUILOFTSAVONDKOUT .
Van menig armen soudenier . Men moest dit alles nict vergeten ; Want, naar de zaken heden gaan, Kan niemand op een dag na weten Hoe lang zijn huis zal blijven staan, En of by 't hoofd flog vele dagen Zal op zijn schouders mogen dragen Dus mag zich ieder edelman, Baroen of Graaf, met recht verblijden, Als by de lieden van zijn ban Gereed en vaardig vinden kan Om voor de lelievaan to strijden, Indien de wind voor Frankrijk draait, Of zich, indien by tegenwaait, Den Britschen luipert toe to wijden . Naar mijn begrip, heeft gindsche Heer Zijn tijd niet bijster waargenomen . DE
PROOST .
En echter blijft hem d' omtrek schroomen, Gelijk een wolf by winterweer Waar men zijn standert heeft vernomen, Daar beven schout en rechter meer Dan poedelhonden, nat bedropen, Die nit den vijver zijn gekropen . Slechts 66n, wien by niet dwingen kon . . .
13
14
HET RECHT SERVAAS .
Wie is hy? DE PROOST.
De Abt van Klarebron ; Doch ook hun vete zal de zaken Van 't arme yolk niet beter maken . Wat, denkt gy, blijft hun tweedracht voen ? Zy vechten enkel om to weten Wie of hier, AM of wel Baroen, Alleen zal rooven, plond'ren, eten . Kuip, broodkast, geldkist, jonge maagd, 't Beeft alles, waar hun krijgsvolk daagt . En och, die Abt, wat zou by wezen? Een duivel in het geestlijk kleed, Die slechts van spel en wijnkroes weet, Maar niet een enkle noot kan lezen, Noch denkt om eenig heilig werk . Want, 'k zeg 't met eerbied voor de Kerk , Het paard komt een bediening vragen, Maar 't wordt aan d' ezel opgedragen . Nu palen 't erf van Montguisard En 's Abts domeinen aan elkaer, Door mijn parochie afgescheiden, Die schot en lot betaalt aan beiden, Daar men van weerszijde aanspraak maakt,
VAN BBUILOFTSAVONDKOUT .
En op zijn eigen voordeel waakt : En komt de landman zonder slagen, Alleen met dubbele opbrengst vrij, Dan zal by nog zich minst beklagen ; Dan ach! to ellendig lijden zy Met elken dag hernieuwde plagen, En zijn gewoon aan ongemak, Als beeren aan den doedelzak . De spijs, den maaiers toegezonden, Strekt vaak aan Montguisard ten buit, Dan deelt de Baanrots aan zijn honden Het sober maal des landmans nit . Hy dwingt, nit scherts, de boerelieden, Van 't werk by avond weergekeerd, Hun hulde, in 't stof of slijk verneerd, In deze taal der Maan to bieden u
Genadige vrouw Maan ! hoe groot
Zijn jegends my uw gunstbewijzen! 'k Ben uw vazal tot in den dood . 'k Hou van uw weldaen, die 'k moet prijzen, Des weeks ter Teen een roggebrood . Geen die uw rechten mag beleedigen 'k Zal tegen iedereen, ten zij 't Mevrouw de Zon waar, die verdedigen . . ."
15
16
HET RECHT SERVAAS .
Maar ! . . . Riekt dit niet naar kettery ? Het geestlijk zwaard, naar mijn gedachten, zoo . . . DE PROOST .
't Geestlijk zwaard, mijn beste maat, Ve*fest op geld en goed zijn krachten En beiden heeft die onverlaat, Die schelm, die zaken durft verlangen, Die hem geen Kristen brengen kan . Zoo zelfs begeert by op Sint Jan Als hulde een bord met sneeuw to ontfangen . Hy wil . . . doch 't is genoeg hiervan . Wat my dees dag vooral blijft kwellen, Is 't geen ik thands n ga vertellen . De Heer van Montguisard bezit Van ouds een erflijk recht : 't is dit Als zijn vazallen bruiloft houden, Dan spijst by met de jonggetrouwden, En brengt er nog een paadje, twee Windhonden en zes brakken mee : Dit 's 't Bruiloftsfeestrecht, zoo wy zeggen ; Doch na zijns vaders dood, bestond Dees Montguisard, op vreemden grond, Dat rccht heel anders nit to leggen,
17
VAN BRUILOFTSAV0NDH0UT.
Dewijl het volgends hem beduidt, Dat by des avonds met de Bruid Geheel een uur alleen mag blijven, Eer zy haar rustbed gaat betrecn . Nu, de AM van Klarebron durft drijven, Dat hem, en om dezelfde reen, Dat vreemde recht is toe to schrijven . Wat volgt er nit, tot mijn verdriet? Dat al de burchtvazallen, buiten Mijn kerkparochie, op 't gebied Van vreemden, hun verbint'nis sluiten . Volgt Klaartjen zulk een voorbeeld niet, 't Is, dat haar moeder, by haar sterven Gelofte deed, dat zy sleehts hier Zo
trouwen, naar des lands manier .
't Zou anders ook deer bruiloft derven, En nu reeds waar' het lieve kind Het pad op met haar hartevrind . De roem van haar bevalligheden Werd Montguisard sints lang vermeld, En vaak dorst by een aanslag smeden, Om haar to ontvoeren van het veld, Als zy de stille kloostermuren Soms voor een korte wijl verliet . Thands echter vreezen maag noch buren, Noch zelfs de twee verloofden niet, 2
18
HET RECHT
Dat Montguisard bier op zal dagen Om 't voorgewende recht to vragen . Ik, van zijn inborst meer bewust, Ben hieromtrent nog ongerust . Hot ergst is, dat dit elders trouwen, Nu 't algemeen gebruiklijk is, My vrij wat schade heeft gebrouwen, Daar ik verval en giften mis . Ja, niet met al, sints twintig dagen, Is aan dit beehuis opgedragen , Dan slechts verleden week, een kat, Die oude Trui geschonken had Om jacht to maken op de muizen, Die in de sacristykast huizen . Dus vriend! wy loopen vrij wat nood, Om, wil Sint Maarten 't niet verhoeden, Eerlang ons met beschimmeld brood En klare born to moeten voeden . SERVAAS.
Nu ! by de kap van Sint Martijn ! Dit is een ongehoord vermeten, Hot good der kerk dus op to vreten ! Nooit wenschte ik iemand leed of pijn ; Maar kwam eens Joost then Burchtheer halen, En voor zijn manschap hem betalen,
VAN
19
BRUILOFTSAVONDKOUT .
Ik liet den linkert stil begaan ! DE PROOST .
Ei wat Servaas ! wil u beraen ! Gy moet die kwae gedaehten weeren . Ik hoop alleen, dat Montguisard Voor overmorgen Diet zal keeren Dan is, reeds near Beauvais geleid, Het zoete vrouwtje in veiligheid Dear kan Baroen noch Vorst hen deeren . Dan heeft Sam Robersaar zijn vrouw En ik mijn bruidsgif, naar 'k vertrouw . SERVAAS.
Het zij zoo ! - En, zoo by dorst komen, Die trotsche Heer van Montguisard, Er zou alras, ik zie bet klaar, Meer bloed, dan bier of cider, stroomen . Sam Robersaar, gelijk men weet, Is van Beauvais en vrijgeboren ; Die stad, die nooit haar recht vergeet, Zal zich aan geen Baroenen stooren Zy is op zegel en banier, Op zwaard en paard en voorrecht fier Geen mulder, die zijn gandschen molen Verbranden zag tot asch en kolen, 2*
20
HET RECHT
Geeft minder om een ezeldier, Dan zy om edellien of heeren ; Wijl Vorsten zelfs haar hulp begeeren . Sam, naar men zegt, is fier en koen , En zou voorzeker then Baroen Veel liever hals en beenen breken, Dan met zijn bruid to laten spreken, Al waar 't slechts voor de korte poos, Waar ik cen eitje in gaar zou koken . Doch Albert, die dit tijdstip koos, Heeft zeker alles dus bestoken, Om dat by veilig hopen kau, Dat, nu vooral, die edelmau Zijn legervaan niet zal verlaten Om met een bruid to komen praten .
Hier zette Aleid, die in de pastory Het dienstwerk deed, haar spinnewiel ter zij, En ging de kan met zoeten cider halen, En eiren en salade in tinnen schalen . De Proost stond op en sprak nu overluid Op spijs en drank den vromen zegen nit . Toen viel men aan ; doch onder 't avondeten Werd Montguisard noch 't bruiloftsfeest vergeten . Men reel in 't einde, en, na het dankgebed, Zocht iedereen in stilte 't eenzaam bed .
VAN
BRUILOFTSAVONDKOUT .
De morgen daagt : rumoer en vlijtbetooning Vervullen reeds baas Alberts boerewoning . Men heeft er gans en eend en hoen geslacht, Wijl dubbel voer het oversehot verwacht : En dubbel voer mag os en paard ontfangen, Opdat ook zij van 't feest hun deel erlangen . Een zijden lap met roode strikken ciert De woningen, waar 't bijenvolk in zwiert : (Zoo dekt men, is een hnisgenoot gestorven, Met somber floers, ten blijk van rouw, hun korven.) En bloedverwant en vriend en nagebunr Verzaamlen zich in Alberts ruime schuur . Een speelnoot had, twee dagen reeds geleden, In deze taal ter bruiloft hen gebeden .
„ Dat hier vrede en eendracht woon' ! Huisman Albert Pieterszoon Heeft my hier gezonden . Zondag wordt, voor 't echtaltaar, Klaartjen, met Sam Robersaar Van Beauvais, verbonden . Door mijn mond wordt gy verzocht, Om, zoo 't u behagen mocht, 't Huwlijk by to wonen . Wil toch, zoo er iets ontbrak
21
22
HET RECHT
Aan de woorden die ik sprak, Willig dit verschoonen 'k Ben een meisjen, jong en tear . En ik spreek, voor man of heer, Deze reis voor de eerste keer .
Intusschen kwam de Bruigom, die de nacht Ten huize van een neef had doorgebracht ; Want zeden en welvoeglijkheid verbieden Een nachtverblijf aan saamverloofde lieden . Twee burgers, uit Beauvais hier aangereisd, Wier byzijn door den jong'ling was vereischt, Verzelden hem : voorts speelnoots, boerekwanten En beedlaars ; ook hansworsten, muzikanten, Wier blij gezang en hoorn- en vealgeluid In 't ronde klonk ter eere van de Bruid . Sam Robersaar werd hoog van elk geprezen ; Want by was klock van vorm en fraai van wezen, En net gekleed in vrolijk rood en groen, Met koord en strik aan laarzen en kaproen En 't geen vooral bet landvolk op deed kijken, Een lang rapier kwam aan zijn zijde prijkcn ; Want niemand Loch, ten zij 't veroorloofd waar' Door hun Baroen, den Heer van Montguisard, (Die 't oorlof nooit verleende), zoO bet wagen, In 't ambacht, zwaard of dolk op zij to dragen .
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
Toen klonk op nieuw en veel- en hoorngeluid, En Klaartjen trad haars vaders woning uit, Met zedig oog en liefgetallig bloozen . Zy droeg een hoed en bedesnoer van rozen, En hield een stuk van 't sneeuwwit taken vast, Daar Luikesneef, haar eerste bruiloftsgast, Een and'ren tip, naar 's lands gebruik, moest dragen . Dan 't liep verkeerd ; daar by niet op kwam dagen, Schoon Lang verwacht : het oudewijvental Beschouwde zulks als blijk van ongeval En nakend leed aan 't jeugdig paar beschoren . Ook hadden zy bemerkt, hoe, daags to voren, Sam Robersaar had voor de deur gestaan, Den rug gedraaid naar 't buitenste der maan .
De Brulgom, door geen zottepraat verlegen , Had onderwijl zijn vrolijk ros bestegen, En achter hem zat Klaartje, en hield wet stijf Den poezlen arm geslagen om zijn lijf Nu ging de trein op weg, verheugd en blijde. Eon meisjen liep vooruit aan de eene zijde, En had den tak eons meidoorns in de hand . Een tweede maagd verhief van d' and'ren kant Een spinnewiel, daar beiden de ooren streelden, Door 't lied van „ wiel en dorens ", zinnebeelden
23
24
HET RECHT
Der kwellingen, aan vrouwen voorbereid, En die men slechts vergeet door werkzaamheid . En, voor den stoet, pronkte, op een stok gedragen, Een witte kip, die alle toov'naars-lagen Van 't jeugdig paar moest weeren . - 't Luid akkoord Van veel en fluit, en 't zingen duurde voort Slechts Albertbaas was zorgvol en verslagen, Dat Luikesneef volstrekt niet op kwam dagen. Men zei hem wel, dat dees, zijn woord getrouw, Op 't bruiloftsmaal zich vast bevinden zou, Hy wendde 't hoofd gestadig om, vol schroomen u Och Luikesneef ! zoa Luikesneef niet komen !"
Zoo reed de stoet tot aan Sint Maarten voort, WTaar reeds de Proost hen opwachtte aan de poort . De huwlijksbrief, to voren al geregeld, Werd in de kerk met groene wasch bezegeld . Toen offerde to samen 't jeugdig paar Een waschkaars, geel van kleur, voor 't hoofdaltaar . De mis begon . In 't plechtig antwoord geven, Betoonde zich Servaas op 't hoogst bedreven . Toen zegende de Proost den huwlijksring De Bruigom nam den zilv'ren vingerling, Stak, een voor een, met hevig boezemkloppen, Dien, naar vervolg, aan Klaartjens vingertoppen, En kuste dien, waarna hy, met gemak,
25
VAN BRUILOPTSAVONDKOUT.
Hem eind'lijk aan haar vierden vinger stak, Dien vinger, die, door aderen verbonden, Het bloed ontfangt, van 't hart hem toegezonden .
Ook sprak de Proost een wijze reden nit, En hoopte dat de jonggetrouwde bruid, Als Sarah kuisch, als Ruth getrouw mocht wezen, En haar gemaal als Rachel zoude vreezen . Terwijl een knaap, die, met zijn eiken staf, Tot driewerf toe een slag op 't vloersteen gaf, Opdat de geest der jaloezy zou wijken, Bestraft werd om dees heidensche praktijken . Toen hood de bruid, die knielend nederviel, Der Heilge maagd den doom en 't spinnewiel Voorts nog een kaas als ook een mandtjen peeren, Naar de oude spreuk, die ons de vaad'ren leeren :
„ Kaas en fruit n Huwlijk duidt ."
Toen keerde, met den Proost en met Servaas, De gandsche trein naar 't huis van Albertbaas . Hier zag men 't yolk in hof en keuken woelen, En buur en knecht en dienstman rondkrioelen ; Men draaide 't spit en zong er menig lied . 't Was al verblijd : slechts Albert juichte niet, 3
26
MET RECHT
llaar keek altijd naar Forges uit, vol schroomen, En riep bedrukt : ,, Zou Luikesneef niet komen ?" -
Hy duchtte of dees, 't geen mooglijk wezen kon, Ook waar' vermoord in 't bosch van Klarebron ; Want menigeen dorst zich in 't bosch niet wagen, Of ging vooraf volledige afloat vragen . Ook vreesde by 't verlies der huwlijksgift, Door de eed'le Vrouw, die Klaartje in 't kloosterstift Bezorgd had, en trouwhartig op doen leiden, Aan 't zoete kind vermaakt by haar verscheiden . Elf kroonen en zes groot bedroeg die schat, Dien Luikesneef moest brengen uit de stad . Door zulk een angst was Alberts geest bezeten, Dat by geheel den Burchtheer had vergeten, Hoe fel gevreesd, en slechts om Luikeu dacht, En om bet lot des bruidschats, then by bracht : Dan niettemin, by liet bet feest beginnen .
Op hooger stoel, bedekt met spierwit linnen, Dien men den troon der jonggetrouwde noemt, Zat Klaartje near, omkranst met frisch gebloemt . Nu sloeg men blij aan 't zinger, schreeuwen, razen, By 't ledigen van kannen, borden, glazen Ja Albert zelf werd vrolijk, toen de kreet v
Luik ! . . Luikes zelf ! by is 't !" zich hooren deed .
27
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
Hy was het zelf : een man kwam hem verzellen, Met veel en fluit en roode kap met bellen, Die aanstonds voor een speelman werd herkend . Zy hielden saem een touw, elk by een end, Waaraan een wolf, gemuilband, was gebonden, Die droevig keek, gevolgd door al de honden Uit heel de buurt, die blaften schel en laid . Elk zag verbaasd naar 't vreemde schouwspel uit. Verwondering bedwong het spraakvermogen ; Doch Albertbaas, van blijdschap opgetogen, Dat by zijn neef en bruidschat weder zag, Riep vrolijk uit : ,Wel Neefjen! goeden dag! Maar by mijn baard : wat gist verzelt uw schreden ? Voorwaar ! geen wolf was op ons feest gebeden ." -
u
Dat gy my ziet, dankt zulks deez' muzikant,
(Sprak Luiken) my beschikt tot onderstand Door 's Hemels gunst . - Hoor toe ! 'k zal u verklaren Wat my dees nacht in 't bosch is wedervaren .
'k Trek gist'ren avond, gandseh gereed, Uit Forges met mijn bruiloft kleed En met hetgeen Oom Albert weet, In 't blij vooruitzicht van het trouwen En 't feest van Klaartjenicht to aanschouwen . 3*
28
IIET RECHT
Ik stapte wat ik stappen kon, Omdat ik 't bosch van Klarebron By nacht niet bijster dorst vertrouwen. 'k Liet ras den Hertjensberg op zij En trok den Doofjensbrug voorby ; En toen ik 't Heksenpad moest houen, Bootste ik het kraaien van den haan Tot driewerf na, om weg to jagen De toov'naars, die den reizer plagen . Terwijl ik haastig voort bleef gaan, Dacht ik van de aangelegen heiden 't Gebriesch van paarden to onderscheiden, En zag (de scheemring diende Iny) Vijf zwarte ruiters reeds naby . . . ."
Nu kru.iste zich en maagd en feestgenoot, Wrjl Klaartjen zich aan 's Bruigoms boezem sloot, Die, tot then prijs, volgaarne en zonder sidderen, De heljacht had aanschouwd van Arthurs ridderen . De schrik had elk verbijsterd en verstoord : Alleen Servaas at onbekommerd voort .
n Toen ik (zei Luiken) hen zag naad'ren,
Toen dacht ik : 't zijn Been spoken, neen, Die tot het nachtlijk feest vergaad'ren En dansen om den heksesteen .
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT.
Want anders zou ik hen zien glijden Als pijlen door die struiken been, Die ik hen om en om zie rijden . Doch 't zal toch best zijn hen to mijden ; Want wie by naeht langs rots en beg Dus dwaalt op ongebaanden weg, Heeft weinig goeds in 't zin genomen . Zoo peinzend sloop ik stil en zacht In 't dichte braambosch, waar ik dacht Dat me even weinig stond to schroomen, Als zat ik veilig in Rouaan By 't hoog altaar van Sint Owaan, Toen ik, vlak op mijn schuilplaats aan, De zwarte ruiters op zag komen . ,, 't Zal wis een rheebok zijn," sprak de een, Die groot gelijk een toren scheen ,i Of wel een bigge, (sprak een tweede), Door stroopers in bet bosch gewond . Wy hebben 't goede Ink vast mede En vinden 't wild ook zonder bond . Komt! zien we, of achter gindsche struiken, Wol, hair of veeren nederduiken ." Zoo sprak de ruiter, en terstond Stak by zijn speer in 't dichtst der blaeren, En riep, verbaasd, teen by my vond n Wat duivel zal ons hier weervaren?
29
30
HET RECHT
'k Heb nooit voordezen venezoen Gezien met lijfrok en kaproen . Sus knaap! rijs op! wil ons verklaren Wat gy in 't woud by nacht komt doen . Wis zijt ge een boef of lediglooper, Uit de ambachtsgijzeling ontsnapt, Of wel een onbeschaamde strooper, Die 't edel wild met list betrapt . Nu! laat u 't spreken niet vermoeien, Indien gy daar by 't schemerlicht Gelijk een haas in 't leger ligt, 't Is niet om 't gras to hooren groeien ." -
,, a Stil ! (viel een ander in de reen, Die de opperste der bende scheen :) Laat my eens met den schobber spreken Meer dan gy denkt, is 't van gewicht Hem uittevorschen, die wellicht Is afgezonden naar dees streeken Door Boning Flips, om wijd en zijd Het yolk to porren tot den strijd . Gy alien kost mijn wensch ontdekken Ik wil geen achterdocht verwekken Van mijn terugkomst in dit oord, En zelfs bet slot, door de achterpoort, By duist'ren avond binnentrekken ;
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
Want had men van mijn komst gehoord, De schoone vogel zoil me ontglippen, Dien ik op morgen wensch to knippen : Wijl ik ook om geen zaak van staat Mijn zoetste tijdverdrijven laat . Dus, trachten wy bericht to erlangen, Of ook 't alarm reeds werd verspreid, By ben, die wy nict kunnen vangen, Ten zij in rust en zekerheid ." -
,r
Toen fluisterde by iets in de ooren
Eens makkers, dat ik niet kon hooren, En sprak my aan met barschen toon ,,
it
Wie zijt gy ? in wat plaats geboren ?" -
'k Zei : ,, Heerschap! wil u niet verstoren 'k Ben Luiken, Jan de Weverszoon, Van Forges, zoo 't u moeht gevallen ? " -
„ „ Van Forges! ei! laat ons eens zien . Wie kent gy daar? zeg! welke lien?"
,, ,, Wie ik daar ken? Ik ken hen alien . Ik ken er Sijmen den Barbier, Piet Muf den Slager, Teun Klappier . . ."
31
32
HET RECHT
n ,, Licht weet gy by gerucht hun namen .
Wat kleuren voert de dorpsbanier?" -
„ Hooggeel en blaauw gemengeld samen ."
„ ,, Gy kent dus ook het kerkgestieht Waar is Rambures graf?" --
„
Ter zijde
Van 't koor ."
,, ,. En werd u ook bericht Wanneer men 't nieuwe kruisbeeld wijdde?" --
n Met kermis is 't een jaar geleen." -
„ „ Gy komt van Forges?" -
„ Ja ." -
,/ „
Waarheen?"
a ,, 'k Ga naar Sint Andries ." -
,, u Om wat reen ." -
VAN BRUILOFTSAVOTDKOUT.
,, Om daar de huwlijksplechtighecn Van Klaartjennicht to helpen vieren . . ." -
u
if
Genoeg ! " riep, met een schrikb're stem,
De ruiter tot zijn lijfstaffieren : „Mijn knapen! bindt en knevelt hem . Zijn boodschap is hier overbodig . Wy hebben geen herauten noodig . Hy wachte alhier, of, by geval, Hem Klaartjennicht ontbinden zal ." -
,~ Hy spreekt : nu springen, met hun vieren, Zijn woeste makkers van het ros. Zoo vliegen de uitgevaste gieren Van 's jagers vuist op 't wildbraad los . Wijl de een het zwaard houdt opgeheven, En my verbiedt, een kik to geven, Slaan de and'ren vlug de hand aan 't werk . 'k Word plat ter aarde neergesmeten, En, daar zy slag noch stomp vergeten, Zie ik, och-arml wel stijf en sterk Mijn handen en mijn voeten binden, Aan vier daarby geplaatste linden . „ Ach Heeren ! riep ik, gands bedeesd 't Is nooit miju wil noch macht geweest, Om van zoo wakkere oorlogslieden
33
34
HET RECHT
Het doel en opzet na to spieden! Ik, die een arme landman ben, En Vorst noch Heer noch Krijgsman ken, Nam nimmermeer in mijn gedachten . . ."
„ Men sloeg geen aandacht op mijn klachten, En bond my als een martelaar Met arm en beenen van elkaer. Toen zag ik hen met speed vertrekken, En zonder omzien, in galop Nog kon ik hen een wijl ontdekken ; Toen hield de klank der hoeven op, En 'k hoorde niets meer dan mijn pogen Om my van band en hoei to ontslaan . Vergeefs !
Geen galgekappellaan
Haalt steviger de strikken aan . Mijn hoop op redding was vervlogen Bezweet, bedaauwd, met schreiende oogen, Waande ik my reeds verscheurd to zien Door 't wild gediert, 't geen de oorlogslien Die me in zoo droeven toestand brachten, Voorzeker evenzeer verwachtten . Ik zag niets anders, uren fang, Dan kraaien, op de boekeboomen, Klapwiekend, krassend, neergekomen, Of veldkonijnen, bloode en bang,
VAN BRUILOFTSAVONDKODT .
De struiken uit- en ingeloopen Of roode vossen, 't hol ontslopen, Pie zich begaven, stil en snel, Naar duivehok of kipperel . 't Lion middernacht zijn, naar ik reken, En 'k dacht : als de ochtend door zal breken, Zal my een bedelaar misschien , Of pelgrim, in 't voorbygaan zien , Of op mijn jammerkreet genaken En dan, zoo 'k hoop, mijn banden slaken, Wanneer ik, in het dichtst van 't woud, Twee flikkerlichten zag verschijnen, Op 't lover glinst'ren, weer verdwijnen, En dan weer fonk'len door het hout . Ik zag met stoppelende hairen , Een zoo vervaarlijk schouwspel aan, En dacht al, dat het heksen waxen , Op bokken naar heur feest gegaan, En voorgelicht door zwavelkolen . Ik had, daar ik geen kruis kon slaau, My alien Heil'gen aanbevolen, Toen ik, in 't ijslijkst oogenblik, Ontdekte, met vernieuwde schrik, Dat hier geen heksenzwavelvonken, Maar de oogen van een boschwolf blonken , Van 't allergrootste en felste ras,
35
36
HET RECHT
Die met een sprong naby my was, En snufliend kop en voorlijf rekte . Hy zag een poos my zijlings aan, Trad nader, bleef aandachtig staan, En keek, of by Been strik ontdekte . Toen vatte by weer moed, en sloe; Met ijsselijke stem aan 't huilen, Alsof by uit hun verste kuilen, Zijn makkers op het gastmaal vroeg . Uit vrees van in een strik to duiken, Wou 't dier, omzichtig uit zijn aart, My geenszins met den snoet beruiken, Doch sloeg my 't aanzicht met den staart . Bedenk, mijn oom, of de arme Luiken Zich in verlegen toestand vond Daar 'k arm noch beenen kon gebruiken, En zulk een lijfwaeht by my stond . Nadat by onderscheiden slagen My met den staart had toegeteld, Begon hy, wat gerust gesteld, Een achterpoot er aan to wagen, En trapte me op de rechterhand . Schoon dees beklemd was in den band, Mijn ving'ren waren vrijgebleven . Toen heeft de Heil'ge, dien ik eer, Me een heerlijk denkbeeld ingegeven. -
VAN IIRUILOFTSAVONDKOUT .
Ik voelde ras den wolfspoot wear, En haastte my, then aanteoTijpen, En als met tangen vast to knijpen . De wolf meende, op bet oogenblik Dat ik mijn ving'ren hem liet voelen, Zich vastgenepen in een strik . Uit vreeze van, door meer to woelen, Zich meer to warren, dorst bet dier Geene enk'le lichaamswending maken, Noch poogde om nit de klem to raken, Maar kreet op droevige mauler . Ik, die zijn doodsangst had vernomen, Hield hem zoo stijf, dat ik, naar 'k schat, Ben paardenhoef gebroken had Als tenger riet, toen 'k door de boomen Vier and're wolven aan zag komen Hun medemakkers laid geroep Had, naar ik gissen mag, dees troep Op lekker avondmaal doen hopen . Doch toen zy Izegrim in nood Ontdekten met beklemden poot, Toen gingen zy zoo haastig loopen, Als had men nit geheel de buurt De honden op hen afgestuurd . Wat my betrof, 'k hield, by hun vluchten, Mijn maat to vaster, daar 'k moest duchten,
37
38
RET RECHT
Dat hy, zoo ik hem slippen liet, Te ras zou keeren met zijn vrinden . Hy bleef gedwee, als 't meer geschiedt, Wen wolven zich benepen vinden .
u Zoo lag ik tot den vroegen dag, Toen ik dees speelman komen zag, Door 't dichte hakhout my genaderd, Langs 't pad, hetgeen ik, door 't gebladert, By duister niet had kunnen zien, En 't geen die haat'lijke oorlogslien Ook volgden, toen zy tot my kwamen . Hy snelde op mijn gejammer aan, Doch bleef geheel beteuterd staan, Toen by een man en wolf to samen Dus hand aan hand zag .
'k Riep hem toe,
Dat by gerust kon naderkomen En geen betoov'ring had to schroomen ; Waarna ik hem 't waarom en 't hoe Vertelde van dat vreemd spektakel .
„ u Ja ! (sprak hy) 't is een groot mirakel, Dat gy den morgen hebt beleefd, En door geen wolven zijt gevreten, Aan wien men u, tot avondeten, Ontwijfelbaar gelaten heeft .
VAN BRUILOFTSIVONDKOUT.
39
Dees gijz'laar zal ik met my voeren, En leiden hem ter kermis rond ; 'k Wil hem vertoonen aan de boeren Wier schapen by zoo vaak verslond . Gy zult my Izegrim vereeren G een ander loon zal ik begeeren ." -
„De speelman sneed, terwijl by sprak, Een hooivork van een essehen tak, Waarin de wolf, ear by kon vliedcn, Zijn keel liet vangen, en terstond Zich vast en stijf gemuilband vond, Waarna by, zonder weer to bieden Ons . volgde, need'rig als een bond, En stil, gelijk gy mocht ontwaren . Nu weet gy, wat my is weervaren ." -
Nu bracbt een elk, verbaasd van zijn verhaal, Het Luiken toe, met kroes en feestpokaal : Men juichte en zong, (want geen der bruiloftsvrinden, Of by was blij van Luiken weer to vinden), Terwijl Servaas zich dubb'le bekers schonk, En tegen de angst voor wolf en ruiters dronk . Ook vierde men den speelman, die, op 't dringen Der maagdenschaar, bet volgend lied moest zingen :
40
HET RECHT
DE VERLATENE .
Gy faalt, o jeugd! Die enkel vreugd Van liefde wacht. 'k Gevoel to fel Haar diep gekwel, By dag en nacht .
Ellendig ben ik boven maten, Droef maagdelijn! lvlijn zielsvriend heeft my boos verlaten Zijn min was schijn . Geen jammerklagt, die my zal baten, Nu ik verkwijn .
Hy heeft my onrecht aangedaan , En is me ontvloden . Ik had mijn hand, met hem begaan, Hem aangeboden . Komt eens 't berouw zijn boezem slaan, Hy zoek' voortaan My by de dooden .
Dus zong de kwant, en met de twistgezangen Van vleesch en visch had by nog aangevangen,
VAN
41
BRUILOFTSAVOTDKOUT .
Toen Albert rees, die altijd peinzend zat, Ofschoon by goud en zilver weder had
N
Neef (sprak hy) 't geen gy mocht vertellen ,
Blijft my, 'k ontveins het niet, ontstellen . Ik vrees, dat, zonder ongeval, Dit feest zich niet besluiten zal ."
Men zweeg op nieuw : bet bruidtjen beefde weder : De rozesnoer gleed uit haar handtjen neder . Men zag zich aan in 't rond : en menig gast Liet weer, van schrik, de kroes onaangetast.
a Neef! (ging nu Albert voort met spreken), Ei zeg my! is aan eenig teeken Dier ruit'rcn staat u ook gebleken?"
,, 0 neen (sprak Luiken) aan hun dracht Kon ik niets ongemeens bespeuren Zy voerden geen blazoen of kleuren, En hadden zich vermomd, naar 'k acht. Schoon ik op 't hoofdstel van hun paarden, En op de handgreep van hun zwaarden, Ecu zilv'ren Scholver werd gewaar ."
,, Een zilv'ren Scholver ! ach ! 't is klaar ! " 4
42
HET RECHT
Riep Albertbaas, van schrik bezweken, Wijl elk hem driewerf zag verbleeken : „ Het nieuw blazoen, dat Montguisard Op 's Hertogs last heeft aangenomen! Dan is by op 't kasteel gekomen . . . ."
Nog sprak hy, teen een daverend gedruis Van paarden en van wapens klonk by 't huis . De deur der schuur ging op : een stoet van knapen, Al t' saem gedoscht in 't blinkend oorlogswapen, Vertoonde zich, die woelig binnentrok De Scholver blonk op ieders overrok . En uit den hoop trad Cypriaan naar voren, Wien Montguisard tot schildknaap had verkoren .
„ Verneemt, (sprak hy, zoo luid dat elk bet hooren kon), Den last van uwen Heer, van Montguisards Baron! U, Albert Pieterzoon ! meet ik zijn wil ontvouwen Gy zult my, daad'lijk, Klaartje, uw dochter, toevertrouwen, Dat ik haar met my voer' naar 't slot, opdat zy 't Recht Van Bruiloftsavondkout vervulle . - Ik heb gezegd ! "
Met dof rumoer werd deze taal ontfangen . Elk stond versuft, met doodschrik op de wangen . De Bruidegom alleen, die, welberaen, Zich niet op 't maal to buiten was gegaan,
43
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
Trad voorwaarts met zijn vriendenpaar, en zeide, Wiji by de hand op 't hoofd van Klaartje leide :
n
Dees jonge vrouw behoort slechts my .
Van hulde en dienstplicht is zy vrij . Geen recht erkennen onze wetten, Noch ik uw trotschen Burchtheer toe Eer zy dat recht aan hens voldoe, Zal 'k lijf en goed er tegen zetten."
De schildknaap lachte : - n naar 'k bemerk, Spreekt ge als een Benediktusklerk . Maar gy, waar hebt gy 't recht verkregen, Om u op 't erf van Montguisard Te durven toonen met een degen? In zulk vermeten steekt gevaar ! "
„ Ik zou , indien 't my kon behagen, Dien degen voor den Louvre dragen, (Sprak Sam) ik, die een vrij man ben, En wel mijn recht als burger ken 'k Raad niemand, wie by ook moog' wezen, My al to stout de wet to lezen, Want, zoo ik steeds, in twist of nood, Mijn' overlieden bystand bood, Zoo zullen ook mijn overlieden, 4*
44
HET RECHT
In twist of nood, my bystand bieden, Wijl Koning Flips, in elk geval, De goe gemeent' beschermen zal, En op die baanderheeren wreken, Wier heerschzucht vlamt op zijn gebied, En (lie, weerhield de Hemel 't niet, Hem in een klooster zouden steken ."
„ Voortreflijk!" riep de schildknaap uit, Die, van verbazing opgetogen, Hem aan bleef zien met starende oogen n Wat schreeuwt een vrije burger luid! Nooit werd iets fraaiers uitgevonden, Dan die gemeenten en verbonden . Zy vormen 't varken tot een zwijn, Doen boeren edellieden zijn, Ja kunnen eigen lien in heeren, En 't muildier in een paard verkeeren De dienstman geeft den vorst de wet, Wijl by die stond, zich nederzet . El, maat en duimstok worden speeren, De boerenpij een wapenrok . Dan 't is genoeg : - Zoudt gy beweeren Dat u die adel van de klok De hand zal bien, of 't u mocht lukken, Om Klaartjen aan haar heer to ontrukken :"
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT.
n Ja, (zeide Sam) 'k hou zulks gewis ."
~~ Dan zij dit pleit door 't staal voldongen, (Sprak Cypriaan) wijl 't zeker is, Dat Klaartjen, willig of gedwongen, Ons vergezellen moet naar 't slot . Hier Trencavel! Sandrupt! Marot! Men grijp' haar aaii ! "
n Nooit by mijn leven,
(Sprak Sam), die 't lemmer had ontbloot, En Klaartjen vast in de armen sloot, Door felle ontroering aangedreven ."
„ Wy staan u by, Sam Robersaar!" Riep aanstonds 't moedig burgerpaar, Dat mede 't zwaard had uitgetogeu .
n Wy staau u by, Sam Robersaar ! "
Riep ook Servaas met fonklende oogen : En sprekend, nam hy, onvervaard, Een gloenden vuurpook van de haard . n Servaas!" zei, met gestrenge blikken,
De vrome ?roost, „ naar ik bemerk,
45
46
HET RECHT
Vergeet gy, dat een zoon der kerk, Krakkeelen sussen moet en schikken : U voegt geen degenvoerders werk ."
„ Eer ik zulk onrecht aan zag vangen , En braven lien geen bystand bood, (Hernam Servaas) werd ik een Jood, Al moest ik tusschen honden hangen ."
,, Heer Schildknaap ! (sprak de Proost) : uw drift Stijgt al to hoog : gy weet, de Schrift . . ."
,, Ten derde male moet ik vragen, (Zei Cypriaan) : zal 't u behagen Dees deern' to leev'ren in mijn macht?"
,, Neen ! "
u Op dan ! op ! mijn wakk're knapen ! " Riep by met donderende kracht „Een goede vangst den Scholver wacht! Op, Scholver, Scholver ! op ! to wapen ! "
n
Beauvais ! gemeente ! " klonk de kreet,
Dien 't burgerpaar, then Sam weergalmen deed .
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
n Gem . . ." zei Servaas ; doch kon niets meer doen hooren
De goede Proost kwam t moedig opzet stooren, Die achter hem zich wegschool, en terstond Met moeite hem de hand legde op den mond .
Hoe lieflijk moest aan leenman en vazallen Die vrijheidskreet :
it
gemeente, " in de ooren schallen!
Op elks gelaat, ontvlamd door 't Maartsche bier, Blonk onverwijld een geestdrift, stout en fier In 't needrigst oog, op 't meest schroomvallig wezen, Was somb're woede en heilig vuur to lezen . Fet dienstvolk slechts, van zelfsgevoel ontdaan, Zag, neergehurkt, dit schouwspel gapend aan, En bleef versuft den koop'ren halsring draaien . Nu ging men stok en vork en vlegel zwaaien, Wijl Cypriaan zijn buld'rend krijgsgeroep Op nieuw verhief en voortdrong met zijn tfoep Schier had de strijd een fel begin genomen, Toen men op eens een nieuwen gast zag komen, Wien 't zwart gewaad, met kruis en herderstaf Gevierendeeld, een deftig aanzien gaf . Vlug drong by voort, door de opgepakte scharen . 't Bleef al verbaasd, nieuwsgierig op hem staren .
n Ha!" zei de Proost, die, dood'lijk bleek,
Langs 's kerkbewaarders schouders keek,
47
4S
HET RECUT
n Ha!" by mijn misboek! Nieuwe ellenden! Wat of den Abt van Klarebron Juist dezen dag bewegen kon, Zijn trotschen steevoogd ons to zenden? Zy komen hier van alien kant Op of, als dieven by een brand ." n'k Wensch, breeders! dat des Hemels zegen En vrede by u alien woon," Sprak nu de Steevoogd, op een toon Die monnikskap betaamde en degen . Intusschen zag de Schildknaap Cypriaan Met schuinschen blik den fieren Steevoogd aan . (Zoo knort een dog, als by door 's meesters handen 't Beknabbeld been ontrukt ziet aan zijn tanden :) Wijl 't bruiloftsvolk angstvallig zwijgen bleef, En tusschen hoop en vreeze beurtlings dreef. Baas Albert sprak : n Heer Steevoogd! welke reden Doet u, dit uur, mijn woniilg binnentreden?" „Verneemt! (sprak dees, zoo luid, dat elk hem hooren kon,) Den last van uwen Heer, den Abt van Klarebron . U, Albert Pieterszoon ! meet ik zijn wil ontvouwen Gy zult my daad'lijk Klaartje, uw dochter, toevertrouwen, Dat ik haar voere naar de abdij, opdat zy 't recht Van Bruiloftsavondkout vervulle . - Ik heb gezegd ! "
49
VAN BRUILOFTSAVONDKOLT .
Een ieder zweeg en sidderde, als by sprak, Tot Cypriaan het eerst de stilte brak .
„ Heer Steevoogd ! (sprak hy) : ei verschoon ! Het kind van Albert Pieterszoon Is niemand leen noch dienstplicht schuldig, Dan mijnen Burchtheer, den Baroen Van Montguisard, wien zy geduldig Dat bruiloftsrecht ook zal voldoen En nimmer zoude ik kunnen denken, Dat gy zijn recht zoudt willen krenken ."
Hy zweeg . Met fiere zedigheid Gaf hem de Steevoogd dit bescheid
a
't Waar zeker weinig naar behooren,
De zeis to slaan in 's nabuurs koren Hiertoe is de Abt ook ongezind . Doch Klaartjen, Albert Pieters kind, Is niemand leen noch dienstplicht schuldig, Dan de Abt van Klarebron alleen, Wien zy 't geeischte recht, geduldig, Ook zal voldoen, gelijk ik meen . En 'k durf, beer Schildknaap ! geenszins denken, Dat gy zijn recht zoudt willen krenken ." 5
50
HET RECHT
C Y PRIA AN .
Heer Steevoogdl weinig is 't mijn zaak, Om over leen en recht to praten . Den Ambtman gun ik deze taak . Ik zal dus 't redeneeren laten, En ken alleen mijn Heers gebod, Om Klaartje, indien gy 't wilt gehengen, 't Zij dood of levend, naar het slot Van Montguisard met my to brengen . DE STEEVOOGD .
Geenszins, heer Schildknaap! slechts met my Zal Klaartjen gaan, en naar de A .bdy . Zoudt gy op nieuw ons recht belagen? Is 't niet genoeg reeds, alle dagen, In onze bossehen 't wild to jagen, Zoodat wy in de gandsche streek Geen hertevel meer kunnen vinden, Om 't kleinste misboek in to binden? Is 't niet genoeg, dat ge nit de beck Van Klarebron uw visch komnt halen, Zoodat men snoek meer vindt noch alen? Hoewel eeu mounik zonder visch Een voren zonder water is . Heer Schildknaap, neen ! de druivetrossen
51
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT.
Zijn lang genoeg door Satans vossen Uit 's Heeren wijngaard afgesneen . CYPRIAAN.
Wat vossen, Steevoogd! 'k weet er geen, Dan zy, die zich in 't schaapsvel hullen, Den monnikskap met loosheid vullen, En . . . . DE STEEVOOGD .
Ridder van den Beugel l 'k merk Gy schimpt op dienaars van de kerk ! Maar, by St. Wulfram1 't zal u missen Eer zult ge in 't woud dolfijnen visschen, Eer de Abt voor gindschen Burchtheer bukt, Die als een Ismael de vroomen Alom vervolgt en onderdrukt . Geloof, de tijd zal eenmaal komen, Dat Montguisard verheugd zal zijn, Het kleed eens monniks aan to gorden, En, moedernaakt, op valgordiju Of kerkglas afgebeeld to worden . CYPRIAAN .
Ha! Preekbroer ! is het zoo gemeend En denkt gy, door uw onheilspellen, 5*
52
HET RECHT
AVlet zulke grollen my to ontstellen ? Al lagen we onder 't grafgesteent', Nog zoude ons koud, vermolmd gebeent', Met zulk een slach van vroomen twisten . Of denkt gy, dat wy nimmer wisten, Wat levenswijs gy op den duur Durft leiden, achter schans en muur? Men kan er de etensklokken hooren, Wel viermaal daags ; maar 't psalmgezang Zal nooit der buren slaap verstooren En zingt men eens, 't duurt zelden lang ; Doch, voile kroezen lee- to drinken, De boorn in 't bosch to laten klinken, De nacht to slijten onder 't spel, Verstaat zich 't volkjen wonder wel . Gy weet, wat, een der Pinksterdagen, Nog met uw Prior is geschied, Toen by een duivel nit zou jagen ? Hy tastte naar zijn boek en liet Brie fraaie dobbelsteenen rollen ! Nog spreek ik van die booze snollen, Die 's Heeren Huis onteeren, niet . . . DE STEEVOOGD .
Hoort ! hoort lien heiligschenner spreken, Of Satan zelf, die tot gesmaal
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT.
Hem aanport, ja hem in blijft steken, Wat poogt by hier de lastertaal Van 't vuigst geboefte na to zeggen, Dat by geen kippendievery Getuig'nis of zou mogen leggen ! Doch ras wordt zulke schelmery Gestraft, als wy de vierschaar spannen, En zijn Baron, zoowel als hy, Der Heilge Kerk zijn uitgebannen, Ja, uitgeworpen, weet dit vrij, Gelijk de muizen, die, verwaten, Het stroo van Atrechts Bisschop vraten . Wat my betreft, uw onbescheid Zult ge in besloten kamp ontgelden . CYPRIAAN .
'k Zal u daar wachten, held der helden! Een wisse straf wordt u bereid . Vermits intusschen, by 't beslechten Der weerzijds voorgewende rechten, Mijn Heer geenszins een nieuw geschil Met leege hand beginnen wil, Za.1 Klaartje ons naar 't kasteel verzellen . DE STEEVOOGD .
Neen, naar den Abt volgt Klaartjen my.
53
54
HET
RECHT
CYPRIAAN .
Neen ! naar 't kasteel ! DE STEEVOOGD .
Neen! naar de abdy! CYPRIAAN .
Men zie, wie bier de wet zal stellen ! Mijn Scholvers op ! uw plicht betracht ! Een goede vangst den Scholver wacht DE STEEVOOGD .
Pas op ! eer men u dansen leere Van Vitulos tot Miserere, Verga, wie op ons smalen kon! Mijn knapen bier! voor Klarebron !
De Steevoogd sprak : zijn volgers stroomden in . De scherpe strijd nam dadelijk begin . Voor ouden wrok en Lang gesmoorde veten, Vocht beider bende, en Klaartjen werd vergeten . Sam Robersaar had reeds de kling ontbloot, Wanneer Servaas behendig voor hem schoot, En de achterdeur hem uitdrong, wijl genoodden En buren straks hens volgden en 't ontvloden .
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
55
,, Ga ! sprak Servaas I ga ! nu is 't loopenstijd ! Wanneer de gier en de arend zijn in strijd, Hoe zoet is 't dan, hun nesten leeg to halen!" Op dezen raad vluchtte alles zonder dralen .
Intusschen werd met aak'lig krijgsgedruis De schuur vervuld en 't aangelegen huis . De Schildknaap, op den Steevoogd fel gebeten, Had in zijn vaart den feestdisch omgesmeten, En snelde toe, wen 't glibbrig tafelkleed In 't stroomend bier hem vloekend rollen deed . De Steevoogd hief, toen by hem near zag ploffen, Het staal omhoog, en had hem wis getroflen, Doch 't borstpansier brak 's lemmers ijzren kracht : En, eer by nog , op strenge wraak bedacht, Verdubb'len kon, deed een der burchtvazallen Naast Cipriaan hem duiz'lend nedervallen . De drang groeide aan : naauw was er vechtensplaats . Men streed meestal met woorden en geraas . Men vloekte en tierde als dol en uitgelaten , Zoowel des Abts als 's Burchtheers onderzaten . Doch toen in 't Bind bet slagzwaard ruimte vond, Daar menigeen bedwelmd lag op den grond, Begon bet bloed der kampers fel to stroomen . In 't heetst des strijds werd Cypriaan vernomen, Die meer dan een van 's vyands yolk versloeg,
56
HET RECHT
En voor zich nit des Abts vazallen joeg, Die in getal zijn rotgezellen weken, En op bet Bind, ondanks hun moed, bezweken . De Steevoogd, wien, in 't nijpen van den nood, Een haverkist een schild en dekking bood, Zag zuchtend, dat geen weerstand meer zofi baten . Hy moest, hoe zwaar 't hem viel, de schuur verlaten En vluchtte, met zijn volgers, over 't veld . Doch Cypriaan was vlug hem nagesneld, Door hoop gevleid, om, zoo by hem kon vangen, Een losprijs van den rijken Abt to erlangen . Doch, in zijn drift, ontweek by 't rechte spoor, Trok, onbewust waarheen, het hakbosch door, En dacht, by zon den vluchtling wel betrappen, Die altijd hem langs 't boschpad wist to ontsnappen En eindlijk hem ontkwam door sluwe list . Mismoedig als een brak, wien 't heeft gemist, Zag Cipriaan, toen by de teugels wendde, Zijn dwaasheid in, en keerde met zijn bende . Lang zocht by nog den uitweg van het bosch, En stapte toen op 't wit bezweette ros Naar 't ambacht, om, spijt Bruigom, burgers, boeren, De bruid, die by zoo dapper won, to ontvoeren ; Doch zag verbaasd, by 't naad'ren, Alberts huis, Alom verlicht, wijl schaat'rend vreugdgedruis Hem tegenklonk, waar hem, naar zijn gedachten
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT .
57
Een bits onthaal reeds aan de deur moest wachten . Vol ongeduld springt by den zadel uit , IJ1t naar de schuur, die by met haast ontsluit, En kan verbaasd zijn oogen naauw betrouwen, Op 't vreemd gezicht, dat binnen was to aanschouwen .
Noch Bruidegom en Bruid, noch burgerlien, Noch Albertbaas noch Proost was bier to zien . Doch, in hun plaats ter maaltijd aangezeten, Om de eigen disch, dien by had neergesmeten, En dien men thands op nieuws had aangerecht, En wel voorzien, na 't einde van 't gevecht, Zag by een tal van dienstlui, wel beschonken, Die zingend kroes en kannen ledig dronken : En op den troon der Bruid, nu morsig, vuil, Van bloed bevlekt , zat , met een rozetuil ; Stokoude Trui, die meer dan een bevangen, Een schorre stem bleef paren aan hun zangen, Wijl niemand op den Schildknaap aandacht sloeg, Noch antwoord gaf op alles wat by vroeg ; Tot een van hen, die eind'lijk hem ontdekte, Hem, met dees reen, een voile kroes verstrekte
Aha! zijt gy bet, Cypriaan? Kom beste vriend! laat ons eens klinken, Gy zult des Bruigoms welzijn drinken .
58
HET RECHT
CYPRIAAN .
Zwijg dronken zwijn ! doe me eerst verstaan Wat deze dolheid moet bedieden Wat Bacchus feesten viert men bier? Wat toovery beheerscht u lieden? DE DIENSTMAN .
Geen toovery ; maar lekker bier, Dat ons ten beste werd gegeven Door Albertbaas : lang moog' by ]even! CYPRIAAN .
Het bier ten beste ! . . . Is Albertbaas, Dan sints van daag volslagen dwaas ! In 't kort ! zeg waar by is gebleven ? Waar is de Bruid, de Proost, en waar De Bruidegom, Sam Robersaar? DE DIENSTMAN .
Daar zy bun paarden dapper dreven, Zoo zullen zy , naar alien schijn, Beauvais reeds dicht genaderd zijn . En Dimmer, naar ik durf vertrouwen, Zal deze plaats hen weer aanschouwen . Want Albert, toen by afscheid Dam,
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT.
Zei, dat voortaan zijn neefjen Luiken, Zijn os en ezel mocht gebruiken, Daar by toch nimmer wederkwam, Maar by Beauvais, in een der vlekken, Een boerewoning ging betrekken . Hy schonk zijn buren 't kleiner vee : Zy dreven 't reeds tot hunnent mee . -
,, Ha ! (riep de Schildknaap, fel ontstoken :) Heeft die vazal zijn ban verbroken! En och ! mijn mat en hijgend ros, Zou in 't vervolgen zeker falen
Het draafde reeds genoeg in 't bosch, Dien Steevoogd, then rhinoceros, Den spitsboef na, wien Joost moog' halen ! En voorts, Beauvais beschermt den guit En levert Albert nimmer uit ! Vervloekt ! bet spel is gansch verbruid !"
,, Neem, (riep een dienstman,) neem in stede Van Klaartjen, de oude Trui maar mede, Die kort geleen, een oude kat Aan onzen Proost geschonken had, Om jacht to maken op de muizen, Die in de Sacristykast huizen ."
59
60
HET RECHT
„'k Zou , (riep de Schildknaap,) dus gesard Tot fellen toorn", 'k zoude eer haar hart Tot klokspijs geven aan mijn honden, Zoo zy die kost verteeren konden ."
„En echter, (sprak de kwant :) gy ziet, Zy is nog zoo onooglijk niet . 'k Beken, het is reeds wat geleden, Dat de oude kalfkoe minder lui En vlugger was dan onze Trui, En 't liedtjen zegt niet zonder reden ,, Geef koek en wijn aan 't jeugdig wijf, Maar brood en sop aan 't oude lijf ." Zy zoude, met dat al, flog vrinden, Ja fiksche kampioenen vinden . . ." - „ Vervloekt ! (herhaalde Cypriaan :) Die spotlust zal u ras vergaan Niet langer kan ik hier vertoeven ; Maar 'k zal my wreken op die boeven, En al wat ik hier heden zag . . . Ik zal, nog eer de derde dag . . . ."
Doch eer de derde dag ter kim was doorgebroken, Was Montguisards banier, de zilvren Scholvervaan, Op 's Burchtheers torenspits niet langer uitgestoken
VAN BRUILOFTSAVONDKOUT.
61
En Frankrijks Opperheer, nu meester van Rouaan, Had Normandijes erf bedekt met legerscharen . De fiere Baanderheer, voor 's Konings wrack beducht, Om Arthurs wreede moord in de eerste levensjaren, Was Frankrijks grondgebied met Hertog Jan ontvlucht . Toen later, 't heldenheir, door Flips ten strijd gezonden, Germanjes heirschaar op Bovines veld versloeg, Werd, by den Vlaming, 't lijk eens oorlogsmans gevonden, Die onder 't borstpansier een zilvren Scholver droeg.
AANTEEKENINGEN.
Bladz. 8, reg . 6 Set ruim, bestrooid met loof en blad. Tot aan bet einde der zestiende eeuw, waren er noch stoelen noch banken in de kerken : de gegoede lieden deden er hunne zetels aanbrengen , terwijl het yolk staan bleef, of zich op bet groen nedervlijdde , waarmede men zorg droeg den vloer to bestrooien 's winters en vooral by de mis van middernacht, strooide men er stroo of hooi, om de geloovigen voor de gestrengheid van bet jsarsaizoen to beveiligen . Hetzelfde had ook plaats in de scholen der Universiteit to Parijs, en de straat waarin het stroo, tot dat einde bestemd, verkocht werd, beet nog la rue du Fouarre (beteekenende fouarre oudtijds stroo.) In het dichtstukje, getiteld : Le Testament de l'amoureux, laat de schrijver
(MOLINET)
aan den Testateur zeggen
Men zal, voor stroo, hier groene blaad'ren gooien, En stoep en straat en kerk daarmee bestrooien . Onder
FRANS
den Eersten vercierde men
nog de wanden en
schouwen met groene takken, om frischheid en geur aan de kamer to geven . BRANTOME verhaalt, dat toen die vorst eens onverwacht eene zijner vriendinnen kwam bezoeken, die zich met BONIVET alleen beyond,
» men er op bedacht was, waar den vrijer to verstoppen . Gelukkig was men in den zomer, en had men takken en loof in
63
AANTEEKENINGEN .
den schoorsteen gedaan, ale de gewoonte is in Frankrijk ; weshalve • de juffer den Heer BONIVET raadde in de schouwe to kruipen en zich (in 't hemd) achter dat groen to verbergen ." -
Bladz. 9, reg . I v. ond . : Ik ken hen als mijn bidkoralen : Reeds van den tijd, toen, als gy weet, Ik by den Heer van Dombes streed, Die, om mijn diensten to betalen, By uw kapel my heeft besteed. In de achtste ceirw plaatste men, in de kloosters en geestelijke stiften, zoodanige krijgslieden, welke onderdom of wonden buiten staat stelden van dienst to doen : om hunnen toestand to verbeteren , vervulden sommigen zekere betrekkingen, hetzij by bet koor, hetzij by de hnisbezorging : men noemde hen oblati of leekbroeders ; dan deze staat van zaken gaf aanleiding tot zoo veel verkeerdheden en wederzijdsche klachten, dat men er dikwijls, vooral in de veertiende en viftiende eenw, op bedacht was, hem to wijzigen . Echter was bet niet dan onder de regeering van Hendrik den Vierden, dat men tot het besluit kwam, om die krijgsknechten in een byzonder gebouw samen to brengen : men richtte
tot dat einde in, bet huis der
Christelijke Liefde, in de Kruisboogstraat, voorstad Saint Marceau . Zy, die er werden toegelaten, droegen op den mantel als kenteeken een wit satijnen kruis, met blaauw geborduurd op een fluweelen wapenschild, eon oranje lelie op het midden voerende .
Dan, vermits
bet ophalen der rekeningen van de gasthuizen, welke de onkosten moest goedmaken, niet toereikende was, werd bet gesticht, vier jaren na de oprichting, vernietigd, en de krijgslieden hernamen hun plaatsen in de kloosters .
Onder Lodewijk den Dertiende had een
poging geen' beteren uitslag .
tweede
Eindelijk kwam Lodewijk de Veertiende,
die bet hotel der invaliden stichtte, hetgeen men in de beginne bet hotel van Mars had willen noemen .
Zoo lang de bouw nog niet
voltooid was, werden de krijgslieden, die er toegang in verkrijgen
64
AANTEEKENINGEN .
zouden, in een huis van de straat Cherche Midi, bij de roodekruisbunrt, geplaatst, hetgeep hun den naam verwierf van Verminkten van 't Roode Kruis, welken zy nog lang na hun installatie behielden . Bladz . 16, reg. 4 v . ond . Dig 's 't Bruiloftsfeestrecht . Uit een begrip van welvoegelijkheid, hetwelk de lezer op prijs zal stellen, zullen wy ons van alle uitweiding onthouden over den oorsprong en uitoefening van soortgelijke rechten, als hetgeen tot onderwerp dezer legende strekt : alleen herinneren wy hier, dat zy op onderscheidene geestelijke huizen waren vervallen, als aan de Bisschoppen van Amiens, aan de Benedictijnen van Sint Steven van Nevers, aan de Kanunniken van Lyon en Marseille, aan de Abten van Sint Godard van Quercy, enz. enz .
Deze laataten oefenden die
zelfs met zoo weinig bescheidenheid uit, dat hunne vasallen de bescherming inriepeu van den Graaf van Toulouse .
Deze, de uitoefening
der rechten geenszins kunnende beperken, stelde aan de vazallen voor, de domeinen der abdij to verlaten en zich bij een zijner kasteelen to komen nederzetten, onder de bescherming van bet garnizoen : dit aanbod werd gretig omhelsd, en alzoo werd de stad Montauban gesticht, tegenwoordig do boofdplaats van bet departement van Tam-et-Garonne . In verscheiden gewesten hadden de landsheeren bet recht, zich op de bruiloft hunner vazallen acht dagen voor de echtviering to doen noodigen, en met hen een' bediende, twee windhonden en vier jachthonden mede to brengen.
De vonnissen der Souvereine Hoven
hebben dit recht tot in de laatste eeuw gehandhaafd, overmits bet geenszins met de goede zeden streed .
(Dictionnaire des fiefs.)
Bladz . 18 , reg. 8 Daar ik verval en giften mis. Liever :
daar ik mijn bruiloftsmaaltijd mis .
Een maal of de
waarde daarvan waren de honoraria voor de inzegening van bet
AANTEEKENINGEN .
65
bruidsbed . Deze plechtigheid geschiedde voorheen op bet oogenblik dat de jonggetrouwden naar bed zouden gaan ; maar vervolgens, uit hoofde der dikwijls onwelvoegelijke gezegden der omstanders, werd zy overdag volbracht.
Deze gewoonte bestaat nog in sommige provincien : to Parijs is zy tot bet laatst der vorige eeuw bewaard gebleven . Men verhaalt, onder anderen, dat een priester, gekomen om bet bruidsbed eens armen daglooners van Sint Medirie in to zegenen, verwonderd stond, van er geen to vinden ; waarop hem de daglooner koelbloedig toevoegde : . Zegen dezen hock : daar zal zoo aanstonds stroo gespreid worden ."
Bladz . 19, reg . 8 v. ond . : Sam Robersaar, gelijk men wee!, Is van Beauvais . De instelling eener gemeente onthief de ingezetenen van alle opbrengst van schatting aan hunne Heeren, somtijds tegen betaling van een geldsom in eens, somtijds tegen een jaarlijksch hoofdgeld . Een gemeente had haar eigen gericht, haar overheden, een zegel, een belfort, waarvan de klok de ingezetenen to wapen of ter behandeling van zaken, bet belang der gemeente betreffende, opriep . Van daar de spotnaam van edelman van de klok, in then tijd geschonken aan burgers, welke door overheidsambten geadeld waren . Bladz . 24, reg. 11 v . ond. : De huwlijksbrief, to voren al gereyeld, Werd in de kerk met groene wench bezegeld. Het was omtrent bet midden der veertiende eeuw, dat de gewoonte van schriftelijke handelingen to onderteekenen, in Normandije plaats greep : bet zegel der onderhandelaars of der persoonen, welke eenige waardigheid bekleedden, gaf echtheid aan een stuk .
De wachters van bet Burggraafschap van Caen, in 1299 ingesteld, de griftiers, die onder hen werkten, teekenden hunne uitgiften niet voor bet genoemde tijdvak. Ook nog zouden die naamteekeningen veelal onverstaanbaar 6
66
AANTEEKEAINGEN,
zijn, zoo niet de namen der onderteekenaars eenige keeren in de stukken to vinden geweest waren . Men gebruikte meermalen verkortingen :
de onderteekening, dikwijls
door een kruis voorafgegaan,
was altijd verzeld van het woord audivi of alleen van deszelfs eerste lettergreep .
De invoering dier gewoonte strekte , om de schrijfkunst
nit to breiden .
Van dat tijdvak dagteekent de uitvoering der fraaiste
Normandijsche handschriften . In de volgende eeuwen voeren de handelingen der Gerichtsheeren dikwijls deze formule : - dewelke verklaard heeft niet to kunnen teekenen, ale zijnde by een edelman ."
De geschiedschrijvers verzekeren,
dat de vermaarde Connetable de Montmorency nimmer heeft kunnen schrijven . Het Getijboek van de Hertogin van Bourgonje, to Bayeux geschreven en gekleurd in den jare 1414, kostte zeshonderd kroonen aan Karel den Zesde, die het hear ten geschenke gaf . Het prachtige Misboek van den Hertog van Bedford is, near men zegt, almede in dezclfde landstreek vervaardigd .
Bladz . 27 , reg . 1 Een man kwam hem verzellen, Met veal en fluit en roode kap met bellen . Met den Franschen naam jongleurs (hetgeen nagenoeg poetsemakers beteekent) bestempelde men alle rondreizende kunstennars, muzikanten, sprookjensvertelders,
droombedieders of dierenleiders .
Zij behoorden
tot de M&nestrandie, of Minnezangery, die vreemde vereeniging, waarin de trouveres of minnedichters, de chanterres of zangers, en de conteurs of vertelders, een plaats bekleedden, die van kasteel tot kasteel rondliepen, de feesten des adels vercierende, en gedurende de lange winteravonden tot tijdkorting verstrekkende .
Uit den
Roman
van Alexander, to Parijs, in den jare 1184 uitgegeven, ziet men, dat Filippus Augustus aan zijn hof den minnezanger Helinant to gast had, die onder den maaltijd het een of het ander onderwerp behandelde, nit de fabel of geschiedenis getrokken
AANTEEKENINGE\ .
67
Doen die Conine hadde gegeten, Dede Iii Helinant des wete Hi soude comen tot sinre jonste, En Helinant sang naar die conste, Hoe die Ruesen, al to male-, Den hoghen hemel, in groote getale Beklimmen wilden, met boos opset, Haddet niet Godt Jupijn belet', Die met sinen blisem lien deerde, Ende alsoe sich eerlike weerde (1) . Men weet dat de Heilige Lodewgk de poetsemakers ontsloeg van het tolrecht, dat aan den ingang van het petit Chdtelet outfangen moest worden . -De nap is aan den tollenaar vier penningen schuldig A(zegt het bevelschrift) zoo men hem draagt om hem to verkoopen : ∎zoo de aap eenen poetsemaker toebehoort, most by zijne kunsten .verrichten voor den tollenaar, en door zijn spel, wordt de gezegde Apoetsemaker ontslagen van alle betaling, voor hetgeen by zich tot -zijn gebruik aanschaft ."
Bladz . 38, reg. 3 : Hg bleef gedwee, als meer geschiedt, Wen wolven zich benepen vi odes . 'De
wolf, zegt Buffon, hoe ontembaar ook, is bloodaardig ;
'wanner by in een' strik valt, is by zoo hevig en zoo lang ver.schrikt, dat men hem dooden kan, zonder dat by zich verdedigt, .of hem gevangen kan nemen, zonder dat by zich to weer stelt : amen
kan hem een halsband omdoen, hem kluisteren, hem muil-
∎banden, hem rondleiden, zonder dat by eenig blijk van toorn of -ontevredenheid geven zal :" Tot staving van dit gevoelen kunnen wy een geval bybrengen, wear wy ooggetuigen van zijn geweest, en dat de onwaarschijnlijk-
(1) Deze vertaling van het oorspronkelijk dichtstuk is uit een, onder mij herustend, Handschrift getrokken .
li*
68
AJNTEEKENINGEN .
heid zal wegnemen, schijnt .
welke
in
het
verhaal van Luikesneef gelegen
Een wolf klinit des nachts op een schaapskooi, ten einde
door het een of ander lichtgat binnen to geraken : op eens bezwijkt het dak en het dier valt midden onder de schapen, zeer verschrikt van zulk een onverwacht bezoek ; rnaar in stede van zich de gelegenheid ten nutte to maken, kruipt by in een hoek, en blijft er tot den morgen, wanneer hem de herder ontdekt, en zonder eenigen weerstand muilbandt. Bladz . 40, reg. 1 v . ond . :
De twistgezangen Van vleesch en visch . Onder de Dichterlijke twister, ,
desbats
genaamd,
onderscheidt
men : de Twist tusschen Ziel en Lickaam, de Twist tusschen Natuur
en Jeugd, de Twist tusschen Water en 1Vijn, de Twist der Manden, en die tusschen Vleesch en Visch, waar wy meenen eenize brokken van to moeten aanhalen . DE VISCII .
Lekker vleesch, smaekelic en sacht! Dijne spijse hooch geacht Maecket die meuschen onbequame : Des neem an reynere seden, En meer doghetachticheden , Eer du biste der werelt starve . HET VLEESCn .
Hi rekent niet wis nochte vroet, Die sonder waert rekeningh doet ; Sie mynen staet, gescabde visch, Als kille marmorsteene frisch! Mijn scaap hindert, hier wel op let! Nooit eenighe dreck ofte vuyle sinet . Du bist naeet ende vol scande : Ic heb kleedinghe veelerhande . Ooc met goud en costelicheden Sie ik mi telken dazhe cleeden.
AANTEEICENINGEN .
69
DE VISCH .
De naecte syn et, die men vint Met den rugge teghens den wint . Die vroom es, van alle mesuaren Die Here van al hem sal bewareo. Hi sciep dy in onsculdigen staet Maar du dedet sonde en quaet : Hi strafte di mitten sondevloet ; Mer is de visch bin wel behoet .
HET VLEESCH .
Daar es niet eenighe festyn, Of is inoet daer het eerste syn. Want is maec sterk man ende wive Tottet houwelix bedrive . Maar du, visch, does den sade . Door dyn kilte, grote scade . De Twist wordt heviger : de Visch verwijt aan het Vleesch, Gode vyandig to zijn, en het Vleesch antwoordt, altijd de eigenschappen der Visch aanrandende : Predicheren, dats menige coot Ende carthusers talre stunt Eten coude en katyve visschen ; Daeraf si sterven ecr siet gissen, Beter ware van ons twee beten, Dan ses makreelen gegheten . Het Vleesch eindigt den strijd, zeggende : God salt lonen ten jonxten daghe, Drecht ende arch, naer elx gedraghe, Wi striden om to weten claer, An wie de meeste eere sal comer . Ordelt ghi alien, sunder vaer, Die 't loy kept, als wysen en vromen .
70
AANTEEKENINGEN . Seght wie beter en eeler is, Van ons twee, Vleesch ende Visch. (1) In den Twist der Maanden, zegt APRIL tot MEY . Du draghest niet alleen die eere . Andere manen, als ik lere, Gheven ons wat best moet syn : Juny boy, ende July hout : Augustus graeu, September wyn Ende dit wel van mi onthout : Meycatten doghen niet een myten, Die waer mense enypt, sullen cryten .
(2) .
Bladz, 43, reg. 10 :
Naar 'k bemerk, Spreeki ye als een Benediclusklerk . In de elide eeuw bevatte de vermaarde abdy van Sint Benedictus (aan de Loire gelegen) meer den vijfdnizend scholieren, zoo geestelijke als oaereldlijke . De abt Abbon eischte twee boekdeelen van elken leerling, als honoraria.
Ook vermenigvuldigde zich de boekery
zoodanig op het Bind van deze en der volgende eeuw, dat, in 1170, Godfried, kanonnik van Sinte Barbara, eene kerk zonder boekery, een vesting zonder krijgsbehoeften noemde . Hieruit volgde, dat de scholen meer bezocht, en de studien genoegzaam onderhouden werden, zoodat bet niet noodig werd, zich tot de Koncilien to wenden, ten einde in bet openbaar ondernijs to voorzien .
(Slaat der Fransche
poezy in de XIIde en XIIIde eeuwen .)
Bladz . 43 , . reg . 9 v ond.
Ik zou, indien 't my kon behagen, Dien degen voor den Louvre drayen. De vrijmannen uit een gemeente hadden niet alleen het recht,
(1) Uit een onuitgegeven bandschrift ; onder my berustende . (2) Als roren .
AANTEEKENINGEN .
71
gewapend to gaan, maar zelfs : hun dienstknechten wapens to laten dragen, gelijk nog in Spanje en Italie gebruikelijk is .
Gedurende de
onluaten der veertiende eeuw, maakte men zulk een misbruik van dit voorrecht, hetwelk een oneindige aanleiding gaf tot twisten, lagen en moorden, dat verscheidene Leenheeren er een einde aan wilden maken . . Het is tot onzer kennisse gekomen , (dus luidt eerq bevelschrift van Filips van Borgonje) .dat, in ooze steden en kastelenyen van . Rijssel , Doway , Orchies , vele onzer getrouwe vasallen , ook burgers .van voorschreven en andere steden , onze onderdanen , een menigte .livreirokken geven San anderen dan aan hnnne huisbedienden en .volgers, ten gevolge waarvan deze, onder sehijn van hun Heeren, . dikwijls groote schade en overlast doen aan ooze arme onderdanen , .als daarvan eenigen doodslaande, kloppende, schennende, geld afper.sende, of op andere manieren ougerief en leed toebrengende aan .onze voorschreven onderdanen, en dat al mede in onze voorschreven .steden en kastelenyen, zoowel die, welke de voorschreven livrei
• ragen ,,d als anderen ; stokken en moordtuig voerende, als bijlen, ossetongen, zagen , rapieren, bogen en pijlbussen en andere wagenen ; by die gelegenheid vele moorden, doodslagen en andere grove misdaden n en schennis plegen in onze voorschreven kastelenyen, tot .minachting der justitie en tot groote vernieling en verarming onzer .voorschreven onderdanen, en waarvan de openbare roep uitgaat naar .verre landen en plaatsen, tot groote verkleining onzer justitie en • eerlijkheid ;;h en dat het erger zoude worden, ten ware er door ons .in voorzien en verholpen werd ; door ons, die van onzer gandscher .harte wenschen eene goede justitie in ooze landen en heerlijkheden .te behouden, en onze onderdanen bewaard en bevrijd van geweldigen .overlast en onderdrukking, en in goeden vrede en rust gehonden .te zien ." -Hierop volgen de beschikkingen , welke verbieden , livreirokken to geven ann anderen , dan sun wezenlijke dienstluiden , en het dragen van wapenen verbieden , .aan allen , van welken staat of rang ook , .tenzij welke e aan de otticieren van den Vorst, of san de zoodanigen, verlof en toestemming door opene brieven verkregen zouden hebben ." -
72
AANTEEKENINGEN .
Bladz . 43, reg . 3 v. ond . : Want zoo ik steeds, in twist of nood rylijn' overlieden bystand bood, Zoo zullen ook mijn overlieden, In twist of nood, my bystand bieden . Wanneer een vrijman uit de gemeente door een vreemdeling , of zelfs door een' Gerichtsheer gegijzeld was, vaardigde men een' ban uit, en de gemeente trok uit met wapenen en banieren om hem to verlossen .
Deze verplicbting was begrepen in den eed, welke ge-
vorderd werd van hen die bet burgerrecht verkregen : gy zweert om -een trouw en recht burger to zijn, jegens de gemeente en de burgers, -burgeressen en hunne kinderen, en hen to helpen
tegen elken
-vreemdeling of wie bet ook zij , naar uw vermogen en begrip van -bet recht der burgers of het ongelijk des vreemdelings : to zullen -opkomen ten behoove van de gemeente, hetzij overdag, hetzij des -nachts, zoo dikwijls en wanneer de klok van bet belfort zal Iii: nooit tegen schepenen der gemeente u to verzetten ; maar -den -hen to helpen , opdat zy u ook helpen : en bet is regel, dat men -altijd den burger helpen kan, zonder vergrijp ; maar zoo de burger -ten onrechte roept en klaagt, zal by bet betalen naar zijn vergrijp ." Bladz . 50 , reg . 10 DE STEEVOOGD .
De Kerk was zoodra niet verrijkt door de vroome offers en liefdadigheden der Vorsten en gelovigen, of zy vond zich aan duizenderlei twisten , haar eigendom betreffende, blootgesteld .
Elk klooster,
elk kapittel , verkoos toen tot zijn verweerder een' Edelman , die niet alleen belast was met bet voeren der pleitgedingen, maar ook met bet keeren van geweld door geweld, en met bet voorstaan van de zaak van 't gesticht in besloten kamp .
Die Edelman, welke den titel voerde van
stedevoogd of advokaat, had daerenboven bet bevel over bet contingent, hetwelk
elk
geestelijk gesticht aan zijn Leenheer leverde .
Deze
bedieningen bleven niet onbetaald : de advokaat of stedevoogd had een
AANTEEKENINGEN .
73
derde van de boetens, op de misdrijven gesteld, welke by zelf moest opspooren . In sommige gevallen zat by by de pleitgedingen voor, en men zag er, die znlk eene dorst near gerechtigheid hadden, dat de Bissehoppen en Abten genoodzaakt waren, de lengte en bet petal der pleitgedingen to bepalen . De advokaat had nog daarenboven aandeel in de tienden en zelfs in de leenen , welke men hem overliet, zonder andere terughouding, dan die van hulde en trouw : die leenen werden
advokateryen (avoueries)
genaamd . Somtijds zelfs gebeurde
het, dat de stedevoogden of advokaten, zy gesteld waren, onderdrukten.
hen, tot wier bescherming
DUCANGE
haalt eene menigte
soortgelijke overweldigingen aan. De Graven van Troyes, voorheen advokaten der abdy van Saint-Loup, nestelden er zich zoodanig, dat de kanunniken gevaar liepen om van honger to sterven . Die Graven namen den titel van Abten van
Saint-Loup aan, en, bet geeste-
lijkc met bet tijdelijke gezag vereenigende, verleenden zy, in hun hoedanigheid als Graven , aan hun abdy voorrochten, welker over treders zy, in hun hoedanigheid als Abten, in den ban deden . De monnik lfachteld : uzal
DANIRSON a
zegt in zijn werk, getiteld :
de
Gravin
zoo iemand zich opdoet om de kerk voor to staan, dan
by beginnen een gedeelte van hare goederen geweiddadig in
-bezit to nemen ." In onrustige tijden hadden de kerken, behalve hare noch
onder-advokaten,
advokaten,
die gewoonlijk in de kampgevechten en aan
bet hoofd der krijgsknechten optrokken, daar de titularissen het beneden zich vonden, de rol van kampvechter of twistvoerder to spelen . (1)
Bladz. 51, reg. 8 v . ond . : Geloof, de tijd zal eenmaal komen, Dal Montquisard verheuyd zal zijn , Het kleed eens monniks aan to Borden ,
(1)
Men vergelijke mane Aanteekening, achter den vijfden Zang van ,ACOBA Beet IV, hi. 226 .
EN BEaTHA, NEDERL. eaoeanEN,
7
74
A 1hTEEKEN1\GE\ .
Rn, moedernaakt, op valgordijn Of kerkglas afgebeeld to morden . In de twaalfde eeuw was bet niets ongewoons, Heeron, Vorsten, ja zelfs Koningen to zien , die de waereld verlieten, om zich of to zonderen in kloosters, aan welke zy home eigendommen overlieten . By die gelegenheid becldde men hen moedernaakt of op de schilderijen en basreleeven, om aan to duiden, dat zy aan de goederen dezer waereld hadden vaarwel gezegd . Zoo zag men, op een schildery van de abdy van Sint Bert1jn , den Graaf van Ponthien, moedernaakt, terwijl de Abt zich bereidde om bet kleed zijner orde aan to trekken . Hetgeen die roepingen en vooral die liefdadigheden vermeerderde, was bet beerschend gevoclen, waarvan de monniken behendig party trokken, •d at, om zich een pleats in bet paradijs to .verzekeren, men er zich dozen of genen gezaligden to vriend moest .maken, door bet begiftigeu der gestichten, order deszelfs bescher-
• ming geplaatst ." De inleiding van de meeste dier giftbrieven is aldus getiteld : .Ten einde net na mijnen flood met de bokken to
• warden gesteld, ten einde niet van do eeuwigheid beroofd te wor.den, geve ik, enz ." Eindelijk, do Vlaamsche monniken teekenden hen, die by overlijden hen niets vermaakt hadden, als zonder roe~n gestorvenen aan . Van hnnncn kant , en als uit wedervergelding, maakten sommige Heeren zich meester van de kloosters, den titel van Wen aannemende en de inkomsten trekkende : dan deden zy tochten om zich eenige
reliquien to verschaffen, ten einde die
inkomsten to vergrooten, door meer geloovigen en bedevaartgangers to trekken .
.Is
niet (vraagt de Geschicdschrijver van Abbeville)
.de groote menigte heilige lichamen, welke de abdy van Sint Salvo .te Montreuil bevat, een bewijs van do hebzucht der Graven van . Vlaanderen ? Is niet de nens van Sint Willebord uit de Proosdy .van
Wetz
(1) in Holland gehaald? En de navel van Sint Ad-
(1) Wet men door Wetz to verstaan hebbe , ken ik nict beslissen . Wagrschgnhjk was hot in den tijd des historieschrijvers van Abbeville, zoowel als thands, de gewoonte bij de Franschen, Rederlandsche namen to verminken .
75
AANTEEKENINGEN .
.helmus, nit de Abdy van Sint Wandrillus." Soortgelijk .: beroovingen gaven aanleiding tot geweldige wedervergeldingen : zoodat menig heilig lichaam , genomen , herwonnen , hernomen , heroverd , somtijds maanden long reisde, voor bet een vaste standplaats verkreeg . De leeken waren daarenboven niet de eenigsten , die zich beroovingen veroorloofden.
Meer dun een monnik bezigde geweld om reliquien to rooven of to behouden : anderen vergenoegden zich met list in bet werk to stellen, gelijk de Bisschop van Metz, die, terwijl de Aartsbisschop van Trier naar bet Heilige Land was, veinsde de mis to willen zeggen in tegenwoordigheid van den spijker die den reehtervoet van Christus had doorboord : men stond hem dit verzoek toe, .maar,' zegt de geschiedschrijver der Triersche Domkerk, .zijn oogmerk was, then to ontvremen . Ten then einde .liet by een valschen spijker maken , en wisselde dien behendiglijk .in, tegen den echten, dien by in zijne stool verborg ; maar toen - by zich , na de mis gezegd to hebben , naar de sacristy begaf , .stroomde er bleed nit de plants wear by den spijker verholen had, .Gods hand hierin herkennende , bekende hij schuld, en gaf den .gestolen spijker terug ." -
Bladz . 52, reg. 5 Of denkt yy, dat wy niuirner wisten, TVat levenswijs qy op den duur Durft leiden achter schans en rnuur. Van de elide tot de twaalfde eeuw versterkte men de meeste kloosters, om die to beveiligen tegen de strooptochten der benden, welke bet veld afliepen en de opene buurteu en afgelegene woonplaatsen plonderden en verwoesteden .
Hiernit ontstond dikwerf, dat
de geestelijken zich van dezen staat van zaken bedienden, om van rol to veranderen, en onderdrukkers in stede van verdrukten to worden . Hiervan vindt men een nog at belangrijk voorbeeld in de geschiedenis van bet klooster van Saint-Pierre-sur-Dives, door de Gravin van Eames , in het begin der elide eeuw gesticht .
De Abt was in En-
7*
76
AANTEEKENINGEN .
geland gestorven : een monnik van Sint Dionysius, Robbert genaamd, verkreeg voor geld, van den Hertog van Normandye, de bediening des overledenen.
Hy ging die aanvaarden, toen by vernam, dat de
monniken, van de kuipery onderricht, hardnekkig weigerden hem to erkennen, en zelfs de pleats verlaten hadden, om zich near onderscheidene gestichten hunner orde to begeven .
Elk ander had de zaak
laten steken ; maar Robbert was to veel gehecht aan de waardigbeid, die by zoo wel betaald had . Zonder zich aan de vroome drift zijner onderhoorigen to stooren, veranderde by de abdy in eene vesting, liet de wallen van torens voorzien, om zich tegen een aanslag to beschutten en kreeg een garnizoen byeen, of liever een rooversbende, die de geessel werd der landstreek .
Zijn noodlottige koop had zijn
geldmiddelen uitgeput : by vond bet eenvoudigst, die to verbeteren, door by den roof zijner bende, de opbrengst van den verkoop der cieradien en gewijde eaten zijner kerk to voegen . Intusschen werden zijn domeinen bet tooneel des oorlogs, die tusschen den koning van Engeland en den Hertog van Normandye, den verkooper der abdy, ontstaan
was .
Robbert, een groot voorstander van beroerten,
by
welker gelegenheid by zijn rooveryen ongestraft vermenigvuldigde, had zich gaarne beide partyen to vriend gemaakt, door die winstgevende onzijdigheid to behouden ; maar de uitkomst stelde zijn voorzichtige berekeningen to loor :
bet klooster, door de Engelschen
stormenderhand veroverd, werd tot den bodem geslecht, en Robbert, voor den Vorst gebracht zijnde, was bet lijfsbehond alleen verschuldigd aan het kleed van Sint Benedictus, hetwelk hem bedekte .
Men
vergenoegde zich, met hem nit bet gewest to barmen en near zijn vorig klooster terng to zenden ; doch bet eentoonig kloosterleven kon den krijgshaftigen Abt niet behagen, die spoedig tniddel vond weder uit bet gesticht to geraken, om de bediening van landrechter van Argenteuil to bekleeden . Wat betreft de uitspanningen van sommige geestelijken dier eeuw, deze zijn to wel gestaafd door de Handelingen der Kerkvergaderingen en door de geschiedenis van tijdgenooten . - Om de waarheid to -spreken," zegt J . Duclerq, =zijn tegenwoordig de meeste geestelijken
AANTEEKENINGEN .
u
77
zoo zeer verslaafd aan de vleeschelijke begeerlijkheden en wellusten
-der waereld, dat bet zonde zoude wezen, die in geschrifte to Amelden : en dat zoowel de prelaten als de bedelmonniken ." Het dagboek der rein, welke de Aartsbisschop van Rouaan, Odo Rigaud , gedaan heeft om de kerken van Normandye to bezorgen , is een vreemd gedenkstuk van den staat der geestelijke tucht in de dertiende eeuw . Te Mortain , wear bet koninklijk kapittel uit zestien kanunniken bestaan moest, vond by er sleclits vier, die no.- wel alien wegens him wangedrag siecht to bock stonden . By haalde hen dapper door ; maar bet schijnt, dat zijn aanmerkingen weinig doel troffen , vermits by, drie jaren later Mortain doorgeande, hen aan dezelfde ondeugden vond overgegeven . Te Saint-Hilaire-du-Harcouet vond by, dat de Proost den Vrijdag niet onderhield . Te Coutances waren de kanunniken niet to vinden : zy liepen zonder verlof bet koor uit en twisteden onderling, zelfs met luider stem , van de eene zitplaats tot de andere . Zy ontfingen vrouwen by zich, die in kwaad gerucht stonden, en bezopen zich dikwijls . De monniken van
Saint-Paer sliepen op matrassen : die van Lessay droegen hemden : zich verontschuldigende met to zeggen, dat de oorlog hen belette, saai uit Engeland to doen overkomen . De Proosten van
Germain-des-Veaux en
van
Saint-
Heauville weigerden bet recht van
bezoek to betalen. De Aartsbisschop dwong hen daartoe door hen met den ban to dreigen . Niet beter werd by gesticht to Saint-
Michel de Sansseteuses, bij Vernon : de monniken wisten van orde noch regel af, vasteden weinig, speelden veel en verteerden de inkomsten van bet huis met brassen . Een banner, Thomas genaamd, liep des nachts rond, van top tot teen gewapend, bnilen en wouden toebrengende aan at wie hem ontmoette . De Aartsbisschop verbood den kanunniken voortaan de vrouwen in to laten , die in de cellen kwamen eten, en gaf last tot het sluiten eener kroeg, welke in bet klooster werd gehouden . Te rire viel niets to bezoeken : de reguliere kanunniken waren kort to voren om ban wangedrag verjaagd . Die staat van zaken was voorzeker ergerlijk ; doch om dien wel to beoordeelen , moet men de zeden van dien tijd in aanmerking nemen ,
78
AANTEEKENINGEN .
en die zeden verschoonen vele afwijkingen, waar de fijugevoeligheid der hedendaagsche maatschappyen zich aan stoort .
Het ware onbillijk
to vergeten , dat, terwijl sommige kloosters het tooneel van allerlei uitspattingen waren, andere gestichten van denzelfden aart de eenige wijkplaats verstrekten aan geleerdheid, kunsten en wetenschappen .
DE GENADE.
Naar hot Fransch van RACINE .
lVij gelooven door de Genade des Heeren Jesu Christi saligh to worden . IHANDEL . XV :
11 .
Ende no, broeders, indien ick tot u quame, ende sprake (vreemdc) talen, wat nuttighept soude ick u doen, so ick tot u niet en sprake, ofte in openharinge, ofte in kennisse, ofte in prophetic, ofte in leeringe? 1
CORINTH. XIV :
6.
DE GENADE. EERSTE ZANG .
Thands, van fabeltooi ifkeeri( en versierde logentaal, Die 't lichtzinnig hart verblinden door hun opgesmukten praal, Neem ik waarheid voor mijn leidsvrouw . Zy bestier mijn wank'le schreen Op den weg, door grooten Prosper zoo manmoedig afgetreen . Mocht ook my het heil gebeuren, dat zijn' zang to beurte viel . Doe mijn lied ondankb'ren bloozen, schaff' het troost aan 's vroomen ziel .
Gy, die slechts onreine beelden vraagt aan 't dichterlijk penceel, Die bet prikk'len van uw wellust vordert van ons maatgekweel! Wendt uw oogen van dees blaad'ren . Zouden u mijn zangen smaken?
Vlucht ! verwijdert u van bier .
Niet voor u beep ik de Tier.
Lang reeds walgde u 't Hallelujah der godzaalge poezy . Vlucht dan, nu ik Gods genade 't offer van mijn dichtaer wij'.
82
DE GENADE .
Ja, Algoede Bron van vreugde : Gy ontvonkt me in fieren cooed . Elk geloovige is een krijgsman , die Uw recht verweeren moet . Zoo ik, zondaar, Uw Genade looven mag door Uw geniti, Vrees ik ramp noch tegenheden op den heilweg, waar ik sta . Scheur' de haat mijn werk aan flarden, treff' my 's lasters felle blaam 't Zal my tot gewin geacht zijn, wat ik lijde voor Uw naam .
(1)
Make Uw goedheid my versmading, my verguizing waard, o God ! Voor den nutteloozen dienstkneeht is dat lot bet heerlijkst lot . Smeekten niet voorheen Uw heil'gen om een eer, zoo luisterrijk? Ach! ik bid U om een leven, om een sterven, 't hunn' gelijk . Zij mijn lied U welgevallig!
Zwak en ydel is mijn kracht ;
Maar ik wijd my aan Uw reehten , daar ik hulp van U verwacht .
Heilig is zy, nooit volprezen, die oneindige gena, Ons door 't bloed Uws Zoons verworven, toen bet vloeide op Golgotha . Hy, die Zoon, Uw welgeliefde, Hy, de hoop van Israel, Ziet goedgunstig op my neder, spoort my aan door Zijn bevel. Hy bezielt mijn zwakke lippen : Hy ontvlamt en blaakt mijn hert . 0! mocht steeds het vuur my gloeien, dat door Hem ontstoken werd . Mocht mijn pen de tolk verstrekken van mijn innerlijk gevoel : Mocht ik niet zijn als die dwazen, in de waarheid dood en koel, Die, den weg des levens kennend, wijken van het ware spoor, Rijk in licht en zonder liefde, hoorend zonder echt gehoor .
(1)
Handel . V. I11. Hebr . XI. 26 .
EERSTE ZANG .
83
't Heelal, op 's Heeren stein, nit ledig niet geboren, Weerkaatste 't maagd'lijk licht van 't eerste morgenglooren . De zon begon haar loop : 't opschuimend waterveld Zag in bepaalde kreits zijn steig'rend nat bekneld . 't Gevederd voog'lenkoor ving aan op zachte wijzen , Van zelf en ongeleerd, Gods majesteit to prijzen . Wat aem of leven had, 't bracht al zijn' Schepper de eer ; Maar, aan bet schepslendom ontbrak een opperheer . Het albezielend woord doorklonk de hemeldaken IILAAT ONS, NAAR ONZEN BEELD, OP AARDE, MENSCHEN MAKEN . "
Gevormd nit broze klei, van Godes geest bezield, Doorzag de vorst der acrd, van Wien by 't leven hield . Natuur, gedienstig op de wenken van then meester, Bood hem haar voedsel aan van vruchtboomtak en heester En heel bet waereldrond, in zijn geluk verheugd, Bracht alles samen , wat hem strekken kon tot vreugd . Een ongestoord genot was Adams deel : by kende Geen ziekte, honger, dorst, vernmeidheid noch ellende . Nog had by hem de dood de werking niet gestremd Van deelen, onderling zoo heerlijk saamgestemd . Hy voelde nooit als kind 't onmachtige der jaren Van domheid : nooit als knaap bet driftvuur, vol gevaren .
84
DE GENADE .
't Was alles harmonic en ongestoord genot . 't Vreesde al zijn meester, en die meester vreesde God .
Des menschen lichaam zelfs, gehoorzaam en dienstvaardig, Bestreed de ziel niet, bleef een dienstknecht, dezer waardig . Doortrokken van zijn heil, omwalmd van zaligheen, Leefde Adam zonder vrees, en, naar zijn wil alleen . Volkomen goed en recht, in eigen kracht verheven, Had by, door Gods geniit, onfeilbaar kunnen leven De Geest omvloeide hem in onbeneveld licht . Ach ! waarom sloot by voor die stralen de oogen dicht .
Zoo was de mensch nog, voor de zonde .
Zulk een zegen
Had ook bet nakroost, op zijn voorbeeld, wis verkregen . Het kindtjen, kuisch geteeld en zonder pijn gebaard, Had nimmer zijn geboort' met noodgeschrei verklaard ; Geen moeder had, met angst, de wankelende schreden Van 't weiflend wicht bestierd, by 't moeilijk voorwaarttreeden Het aan haar borst gestoofd by guren wintertijd : En 't nimmer, tot zijn nut, met weerzin gekastijd Wy zouden, zonder vrees, des Boozen list braveeren. 0 jammer! vruchteloos beweenen wy 't ontbeeren . Wat baat het, ons then tijd to roepen voor den geest? Te zueliten om dat heil?
Helaas! bet is geweest .
Betrcuren we onzen val, herdenken wy de plagen , Die ons der vaad'ren schuld, en onze schuld, liet dragen .
EERSTE ZANG .
85
Toen hen de zonde aan dood en arbeid overgaf, Was de arbeid, was de dood, hun minst beklaagb're straf . Het lijf begon der ziel de heerschappy to ontwringen, En naar bet waereldsch goed haar neigingen to dringen . Een sluier van bedrog en dwaling dekte 't licht Der hemelwaarheid voor bet schuldig aangezicht . Natuur, voorheen gedwee, begon den dwang to ontspatten En de aard verborg voor ons haar onontbeerbre schatten . Toen perstte men met moeite en tweet en zorg haar of, Wat ze eenmaal, ongevergd, in ruime mate, gaf . De dieren weigerden hun slaafsche dienstbetooning Den sterveling : een worm werd vreeslijk voor haar koning . De vrouw gaf, kermend, in de vruchten van haar schoot, Rampzalige erven aan haar droeven leedgenoot Het kind, weerbarstig by der oud'ren zacht vermanen, Liet zijn geboorzaamheid betalen door hun tranen . Zijn rede, door verstand en jaren voorgelicht, Gaf hem van Gods bestaan ter noode een flaauw bericht . Helaas! aan zooveel leeds heeft Adam al zijn neven Met hem, door vrouwenraad, op eenmaal prijs gegeven : Zijn misdaad was ook de onze, en zijn beklaagb're schuld Grondoorzaak van den vloek, in al zijn kroost vervuld . Zoo ziet de wortel, by zijn sterven, al de looten Verdorren aan den stam, waaruit zy opwaart schooten . Zoo schenkt de waterbron, vergiftigd, met haar nat,
86
DE GENADE.
't Vergif aan elke beek, die nit haar welling spat .
Sints bracht de zwakke mensch de droevige gezindheid Reeds met het aanzijn mee tot zonde, tot verblindheid . De dwaling maakte zich meestresse van zijn zin . De liefde tot den Heer gaf plants voor waereldmin . Ellendig bovenal in 't midden dier ellende, Dat by van zulk een last niet eens de zwaarte kende . Roemdragend op zijn kwaal, beminde by zijn band, En wees genezing of met zinloos onverstand . Wie zou, in zulk een staat, zijn oorsprong ooit ontdekken? Is dit bet beeld van God? die Hem gelijke trekken? Voorzeker . - Niet geheel is die gelijkenis Verdwenen, schoon de Geest daaruit gevaren is .
Ondanks de duist're nacht, waarvan by is omgeven, Is nog een flaauwe straal dier glorie hem gebleven . Hy is een vorst gelijk, die, nit zijn erf gejaagd, Het meek der majesteit op 't achtbaar voorhoofd draagt . Een onverdoofb're stem gonst rust'loos hem in de ooren : ,,Deze aarde is niet het erf, waartoe gy zijt geboren . Uw woonplaats is omhoog." - En, is by, hier beneen, Ooit met zich zelven, met zijn standplaats ooit to vreen? Voor beter lot bestemd, is by, in zijn vermaken, In 't midden van 't geluk, onmachtig dat to smaken . Ja, wiss'ling blijft altijd, by vreugd en smartgevoel,
EERSTE ZANG .
Zijn eenig oogmerk . zijn bestendig, zeker doel .
Van waar die laagte, by die grootheid ? uit wat reden Sproot zooveel kracht en zwakte? 0 tegenstrijdigheden ! Ontwaak ! zrie uit den nacht, die u omneveld hield, Zie opwaart, sterv'ling, leer, vanwaar gy nedervielt . Neen ! tot een aardsch bezit voel ik my niet geschapen Wanneer zal in mijn hart die felle tweestrijd slapen? Vie zal my redden nit dit zondig lichaam ? wie Verbreekt den boei, waarin ik my gekhiisterd zie? Het goede, dat ik wil, volhard ik natelaten, Het kwade doe ik steeds, en blijf bet echter haten . (1) Ik wit dien poet ontvlien van rampen, dat geschil Vereff'nen in mijn hart . - Helaas! wat bait mijn wil? Lichtvaardig, ongewis, verblind en ongebouden, Ondanks mijn nietigheid door hoogmoed opgewonden, Gereed tot alles . niets verrichtend, wet het kwaad Volbrengend, maar geenszins tot eenig goed in staat, Heb ik, op 't glooiend pad der felgehaatte zonden, In hem, ondanks my zelf, altijd een Bids gevonden . Te voren, enkel door dien leidsman voorgelicht, Meende ieder sterveling het deugdbetrachten licht . 1)e Hemel deed to wet die dwaling hun betreuren, En al de zwakheid van hun valsehe kracht bespeuren .
(1)
Rom. VII . 19 . 21.
87
88
DE GENADE .
Hy liet en vorst en yolk, verblind door dwazen waan, In eigen wijsheid langs hun eigen wegen gaan . Toen barstte 't misdrijf los : de dijk werd opgebroken . Roof, gruwel, onrecht, moord, kwam schriklijk de aard bestoken, Toen word de Hemelvorst vergeten of gehoond En, voor Gods aangezicht, 't verfoeilijkst kwaad gekroond . Geen offerwalm steeg op tot eer des Ongezienen . De sterv'ling diende 't geen bestemd was hem to dienen . Het beest had outers : en men knielde voor het steen . 't Werd al als God geeerd, belialve God alleen . De wijsgeer dreef den spot met zooveel spoorloosheden, Maar boog zich, even dwaas, voor d' afgod van zijn reden . i, En echter (zegt ge my) is Plato waard genoemd, Werd Thales, Kato en Pythagoras beroemd Lucretia bemint haar kuischeid boven 't leven, En Kodrus acht het groot voor 't vaderland to sneeven Held Regulus, getrouw aan 't eens geschonken woord, Keert naar Karthago weer en tart den foltermoord . Bloos, Kristen! die gestaeg door zooveel groote namen Uw weifelend gemoed en godsvrucht ziet beschamen ."
Ach 1 noem de godsvrucht niet, als gy van daden spreekt, Waaraan het zuiv'ringsmerk des waren Gods ontbreekt . Het kroost van Rome mocht op enk'le schijndeugd bogen . En ied'le roem alleen beloonde 't iedel pogen . WY prijzen hen, verblind door glorievollen schijn ;
89
EERSTE ZANG .
Maar wat kon ooit de vrucht eens dorren akkers zijn? (1) Onperkb're zucht naar lof moet Socrates3en teelen Aanbiddinvan g het graauw eens Katoos boczem streelen . . . Beklagen wy veeleer die heidenen, wier schuld Alleen door 't blinkend wags der braafheid is verguld .
Het mocht, 'k beken bet, ja, hun zang'ren soms gebeuren Van 't waar en vlekloos Iicht een flikk'ring op to spcuren . . En, is het denkbeeld van een Godheid dan zoo vremd? Wie voelde niet het hart getroffen, hooggestemd, Als by in al haar pracht de schepping mocht aanschouwen? (2) Wic kon haar ooit, in ernst, voor 't werk des toevals houen? My dunkt, ik hoor de worm : ,,God was bet, die my schiep : Die, tot verheerlijking zijns naams, me in 't wezen riep ." Dan, hoe natuur ook spreek', zy spreekt slechts tot de rede ; En stelt, met al haar schoon, den boezem nooit to vrede. God eischt aanbidding, maar door liefde voortgebracht : (3) De hulde alleen van 't hart behaagt der Oppermacht . De wijsgeer ziet vergeefs cen straal door nevels blinkeu Hy zal van 't levensspoor verbijsterd vugwaart zinken ; Veel schuldiger gewis dan 't ongeleerd gemeen, (4) Ontzegt by aan den Heer zijn offer, zijn gebeen, Verliest, van liefde ontbloot, de vrucht van 't eerlijkst leven,
(1)
Matth. VII . 16 . 17. 18 .
(3) 1 Cor. XIII .
(2) Psalm VIII . 4. XIX . (4) Rom . I. 18-23 . S
90
DE GENADE .
En ziet in yd'len rook zijn droomen hem begeven . De wijsten evenzelfs verdoolen overal, Verdeeld, vaneengerukt in sekten zonder tal . De rede wordt omhuld van duister : en de waarheid Verliest in drogreen al haar eenvoud, al haar klaarheid .
Ja , groote God! vergeefs neemt in haar blinden waan, De zwakheid buiten U den naam van wijsheid aan . De sterv'ling, die het eerst op zulk een roem dorst bogen, Was van ons dwaas geslacht dee zinlooste in Uw oogen . En hood de rede nooit der diepbedorven ziel Genezing aan voor 't kwaad, waarin ze altijd verviel, De wet kon evenmin haar artseny verschaffen, De wet, die niet bekeert, maar enkel weet to straffen, (1) Die, zonder Uw genade, al wat op aarde leeft Aan dood en wis verderf onfeilbaar overgeeft Die in den zwakken mensch niets wil, niets kan verschoonen Die hem, in elke daad, zijn vonnis aan blijft toonen 't G emoed ter nederslaat, met wanhoop ons vervult, En steeds de maat vermeert der onvergeefbre schuld . Zoo was Elizaas staf, hoe rijk in kracht, het levee Aan 't kind der weduwvrouw niet machtig weer to geven . Bewogen met haar lot, kon Gods gezant alleen Den geest herroepen in des knaapjens koude leen .
(1)
Rorn . III. 20b. IV. 13 . It. V. 13 . VII. S.
91
EERSTE ZANG .
Zoo voegde Jakobs huis, vol slaafschheid, by herhaling, De snoodste ondankbaarheid aan oubevatb're dwaling . Dat yolk, van God geliefd, met gunsten overlaen, Vergat, in 't hart verstokt, altijd Gods wonderdaen . En echter had de Heer, ook in die donkre tijden, Zijn uitverkoornen hog, die Hem him liefde wijdden Men zag, voor Amrams zoon (1) en onder 't wetgericht, (2) Rechtvaardigen voor God, door 't rein geloof verlicht . Zy moehten aan de kim , gesterkt door hoop, betrouwen, 't Welzalig morgenrood van Gods genade aanschouwen . Reeds was hun vonnis in bet onvergoten bloed Des Heilands uitgewischt en al hun schuld geboet . Maar, schoon Jehovahs gunst een deel had uitverkoren Van Israels geslacht, al 't oov'rig bleef verloren . Vergeefs was raad, verzoek, bedreiging, wonderwerk Of godspraak : 't wangeloof, de weif'ling was to sterk . Dat yolk, in duisternis en nevelen verkeerend, Oproerig, morrend, en verfoeisels nahoereei;end, Zijn' rechters ougetrouw, en voor Gods tolken doof, Bleef onbesneen van hart, gesloten voor 't geloof . 't Is waar, de wierookgeur doortrok de tempelzalen Het bloed der dieren vloeide elk uur in de offerschaleu . Dan, vruehteloos gebed ! vergeefsche plechtigheen ! Onmachtige offers voor de zonden van 't gemeen . (1) G en . XV . 6 . XXV. 27 . XXXIX . 2 . (2) Num. XIV. 6. Richt . VI. 12 . 1 Sam. XVI. 18 . 2 Kon. XVIII.3 .
8*
92
DE GENIDE .
Aan God werd outerdienst en priester onverdraaglijk . (1) Zijn Heiligheid vereischte een offer, Hem behaaglijk ; De wet, in steen gegrift, moest zich vervangen zien, Een nieuwe wet in 't hart des zaligen gebien Tot heil des zondaars, tot bevrijding van Gods slagen, Moest Jezus onze schuld en 's Vaders gramsehap dragen . (2) Wy stierven zonder Hem .
Hoe onbesef baar snood
Moet niet het misdrijf zijn, is de offerand zoo groot? Wat vreesselijke schuld, die, om gena to ontfangen, Al 't bloed eens Heil'gen (a ods tot redding moest vervangen !
Den reiziger gelijk, wiens ramp de schrift vermeld, (3) Die, door der roov'ren staal, in 't woud lag neergeveld, En niets dan 't sterflot in zijn lijden kon verwachten, Wien Priester noch Leviet verlangden bystand brachten, Was, na den zondenval, de zwakke sterveling, Toen by van Godes trouw de blijde maar ontfing u Het tijdperk is vervuld, gespeld door Sions zanger De geest is necrgedaald : ziet toe : de maagd is zwanger ." Hy komt, de Vredevorst, de groote Emmanuel ! 0 Sious docht'ren, juieht!
Zing psalmen, Israel! (4)
De Koning van 't heelal komt zelf uw tranen droogen : Den zondaar wordt gena verkondigd nit den hoogen . Hy komt, het vlekloos lain, en 't is Zijn heilig bloed, (1) Jesaia II . 11-15 . (3) Luk . X . 30 .
(2) Luk . XXIV . 2G . (4) Zeph . III. 11 . Zach . IX. 9 .
EERSTE ZANG .
93
Dat aan het kruis de schuld der gandsche waereld boet . Hy sterft, om door Zijn dood ons zaligheid to koopen ; De Tempelvoorhang scheurt : het Heilige staat open . De God, Die 't eens bewoonde, en dat verblijf verliet, Doet Sions ouden roem verzinken in bet niet : De vuige Synagoog verlaat de tempelkooren God heeft zich in ons hart zijn Tempel uitverkoren : Verstooten is de trotsche en nietige Slavic Der wet : een heilger Bruid wekt Christus trouwe min .
Gy, juicht en zijt vertroost ! rouwdragende Adamszonen De blijdschap mag voortaan uw boezems wecr bewonen . Ziet hoe de vale nacht voor 't zonnelicht verdwijnt, En nit des Heeren blood de Heilge Kerk verschijnt . De dag is daar, voorlang het doel van ons betrouwen, Dien Abram wilde zien, dies Abram mocht aanschouwen . (1) Do langgewenschte Spruit, u door den Geest voorspeld, (2) Hy is bet, die aan elk de Goede Boodschap meldt . Rijst uit uw kerkers op met ongestoorde blijheid . God biedt u, door Zijn Zoon, verlossing aan en vrijheid . Hy wil in eeuwigheid van kluisters u ontslaan Het koninkrijk der Liefde en Heilgenil, vangt aan . -
(1) Job . VIII . 56.
(2) Jes . IV . 2 . Zach . VI . 12 .
DE GENADE. TWEEDE ZANG .
Gy, wie bet waarheidslicht in heil'ge min doet blaken, Waant op dit tranendal gees stille rust to smaken : Neen, Kristnen! neen, voert krijg, wijl ge in uw lijden roemt : De Kerk, van haar begin tot jammeren gedoemd, Werd aan bet kruis gesticht en moet in oorlog leven . Haar Bruigoms heilig bloed blijft aan haar zuilen kleeven . (1)
De Hel riep tegen haar de Keizers in 't geweer, En 't heilloos martelvuur ging Kristus Bruid to keer . Dan vrucht'loos haar verscheurd : met bloed haar overgoten . Dat bloed bevruchtte haar met nieuwe en frissche looten De Keizer werd bekeerd, en gaf der wereld blijk, Dat vroomheid kruis en kroon kon torschen to gelijk : Apolloos priest'renschaar verbrak des afgods tempel . (1)
Coloss .1 :21.
TWEEDE ZING .
95
De Kapitoolgod viel to pletter op den drempel . De Kerk zag 't rijk van vrede, al juichend, to gemoet, Toen snoode kettery haar aanviel, en verwoed De pijlen scherpte ter vernieling . Naauw verslagen, Komt zy aan Engeland een nieuwen worst'laar vragen Pelagius geeft dier verleiding straks gehoor, Doet als verweerder van den vrijen wil zich voor, En waant. aan Gods bestier den Sterveling to onttrekken . Hoe kan men 't snoodst verderf door't mom der braafheid dekken! Pelagius werd om zijn zuivre zeen geeerd ; Maar, wat zegt menschendeugd, als trots het hart verteert? Hy wierp het masker af, en dorst zich ook in Romen Een aanhang vormen, tot verbijst'ring aller vroomen . De heilige Jeroen, die nit zijn bedecel Per waereld lessen gaf, waant nu dat Gods bevel Hem tot verbrijz'ling roept dier schaamtelooze ketteren Maar Augustijn alleen moet hun den kop verpletteren . De Hemel wekt dien held, neemt hem tot ridder aan . Beveelt hem, onversaagd, Gods rechten voor to staan : Zijn stem, door heel de Kerk tot dezen dag bewonderd, Heeft ras den muiteling verwonnen, neergedonderd . Zijn leerling Prosper, Hy, zoo groot een meester waard, Staat aan zijn zijde pal, voor ketters onvervaard, \Terdedigt Gods genade, ondanks hun tegenmompelen, En weet, in elke schans, den vyand to overrompelen . Zijn heilige iever volgt de maat der poezy
96
DE GENADE .
En voor 't gewijd muzijk verstomt de kettery . Ik, need'rig volger van die meesters, zoo verheven, Stel daarin al mijn roem, dat ik hen na mag streeven . Hun schriften vormden my : en van hun leer verrukt, Draag ik die leer slechts voor, in rijmen uitgedrukt . Zy komen, in mijn zang, de kettery verdoemen : Z,y mochten, zy vooral, op Gods genade roemen .
Komt, stellen wy, aan die Genade, rijk in kracht, De zwakheid over van bet menschelijk geslacht, Opdat wy, nit de kwaal, de heeling kennen leeren . 't Zijn dwaling en bedrog die 't wuft gemoed verteeren De zonde omgeeft ons en verstrikt ons in baar net Ous hart, vol snoodheid en bederf, erkent de wet Van 't zinvermaak alleen, dat ja, in Edens dreven, Geheiligd van omhoog, den oud'ren was gegeven Ten dienst des lichaams, tot veredeling der ziel, En zonder wroeging werd gesinaakt ; maar Adam viel ; En niemand kon, na hem, de muitery der zinnen, Geheel vcrslingerd op genieting, meer verwinnen . Het onbesmet gevoel der hemelreine lust Werd moeilijk opgewekt en liehtelijk gebluscht.
Alleen in rampen kan de Satan vreugde vinden, Rondwarend als een leeuw, om alien to verslinden, 1Vijl by (lie woede soms met zachten schijn verruilt,
'J7
¶WEEDE ZA\G .
Gevaarlijk als de slang, die onder bloemen schuilt . De Koning van de Hel mocht eens de hemelzalen Doorzweven, en in 't kleed der vleklooze Eng'len pralen . De Hoogmoed stortte hem in 't eeuwig rijk der nacht : Die hoogmoed heeft, door hem, ook ons ten val gebracht . Hy is 't, die driften kweekt, en weder nit kan dooven, Oui door geveinsde list het argloos hart to rooven Zich zelf verdelgend, rijst by weder uit zijn asch : Altijd verkleint by de Genade, 't menschlijk ras Verheffend, en treedt op als schutsheer onzer rechten, Gezind, voor ons belang, God zelven to bevechten . Hy weet ons listig to betoogen, dat de mensch Slechts door zijn willen, 't al kan buigen tot zijn wensch . }.y waart by allen rond met heusche dienstbetooning : Vernist de zorgen van den neergeslagen koning, Belooft den voorspoed aan 's veroov'raars heldenkling, En schuift 't gevaar ter zij' .
De lane hoveling
Kan, door zijn hulp, den spot zijns opperheers verdragen . De pricster voelt, door hem, zijn boezem, by bet jagen Naar waereldgrootheid, niet bekommerd .
Hy ontrukt
Den wijsgeer, suffend op zijn boeken neergebukt, Aan de opperheerschappy der waereldsche gezindheid, En doet hem eigenwil aanbidden in zijn blindheid . Dan , ook bet need'rig dak des armen treedt by in, En wekt verwaandheid op by 't schamel huisgezin . Hy voedt het lichaam, dat bet vasten zoude ontstellen , 9
98
DE GENADE .
Blijft steeds het wanbedrijf, en soms de deugd verzellen .
Vie kan den Kristen, door zooveel ,evaars bestreen, Behoeden in den kamp? - Genade, zy alleen . Genade, die ten dienst des zondaars, zijne tochten En 's Boozen aanval, steeds hulpvaardig heeft bcvochten Genade, altijd gevolgd door overwinning, bloem Des Hemels, gift van God en onze staf en roem Genade, uitvloeisel van Gods liefde, die de zielen %Veer uit den of rond redt, hoe diep zy ook vervielen . Vergeefs is 't, zonder u, naar hooger doel getracht : Men vordert nimmer, maar verachtert .
Moed noch kracht
Noch oordeel baat den mensch, wien gy niet hebt verkoren . De ziel is buiten u in eeuwigheid verloren ; Maar spreekt gy, 't rottend lijk verheft zich uit het graf : De geest des levens keert : de windsels vallen af . Door welk een wondre kracht mag zulk een werk geschieden ?
Op 't eigen tijdstip, als Genade hulp wi1 bieden, Ontsluit zy 't oog en smelt de boezemschors : de mensch Voelt zijn bestemming, kent, doorgrondt zijn hartewensch, Leert God aanbidden, en al 't overig verachten : Hy wil op aard Been vreugd, geen schat, noch grootheid wachten . 1)e waereld toont zich van haar praal en glans onthuld , Van kommer, zorg, ellend en naberouw vervuld . Hem walgt een tranendal, dat Been geluk kan bieden
TWEEDE ZA1 G .
99
Hy haast zich nit (lien stroom, in 's Heeren arm to vliedcn . Des duivels pijl verstompt op 't schild van zijn geloof. (1) Hy is voor weelde koel, voor roemverleiding doof.
Maar by een zegepraal, zoo grootsch en overheerlijk, Blijft hem van Gods gena de leiding onontbeerlijk . Een vyand leeft in oils, die altijd ons belaagt, Of, als tiran beheerscht, of, noode ketens draagt . Onstilbaar is de krijg : deze ondeugd zij bedwongen, Een nieuwe, een maehtiger heeft reeds de ziel besprongen . De waereld stookt het vuur dat, altijd aan de rust Vyandig, nimmermeer geheel wordt uitgebluscht . Die waereld komt ons hart door vleiery bederven . Men vreest haar laakzucht nog : men wil haar lof verwerven . Hare oordeelvelling is niet onverschillig meer : En al to spoedig voert ze op ons den schepter weer .
Genade, sterk my by des waerelds snoode lagen . Uw gunsten zijn my lief : 'k zal onverpoosd die vragen . De Heer, in gaven rijk, staat altijd meerder toe . De mensch, in nooddruft rijk, zij 't vragen nimmer moe . Zoo bid ik, zuchtend, om uw geestlijk good to erlangen, En bid er weder om, als ik het heb ontfangen . Vrijmoedig treed ik voor, strekt my de Heer tot staf,
(1)
Eph . VI. 16 .
100
DE GENADE .
Geen schrede kan ik doen, valt my zijn bijstand af . Zoo kan bet wagg'lend wicht geen voet voor d' and'ren zetten, Indien Been moederzorg naauwkenrig op blijft letten .
Floe diep de zwakke mensch van 't heilspoor vallen mag, Legt ons 't geheiligd schrift met nadruk aan den dag . Die David, Gods profeet, zoo rijk in hemelkennis, Die koning naar bet hart des Heeren, stort, (o schennis!) In 't diepst des afgronds near, door vronwenschoon verlokt, En leeft, in 't kwaad gerust, voor naberouw verstokt . Nooit had by tot zijn God wear 't aanzicht kunnen wenden, Had niet de Algoede Heer hem Nathan willen zenden . Naauw heeft de Hemeltolk 't bestrattend woord geslaakt, Of David is bekeerd ; en, nit zijn slaap ontwaakt, Verneert by zich voor God, en roept . e ik heb gezondigd ! "
Zoo valt, naar 't Hoog besluit, hem vroeger aangekoudigd, Ondanks zijn duren eed, de Apostel, die zijn kracht, Ver boven alien, voor bezwijking veilig acht . Hy zal zich alles voor den Meester onderwinden Geen kerkerhol, geen dood zal 't yvervuur verslinden Hy waant dit vast : eau eed geeft dier betuiging klem . . . . En, al zijn hooge trouw faalt op een vrouwestem . Ja, zelfs, indien zijn hart versmelt in bitt're tranen, 't Is enkel, -,its de blik van Jezus hem komt maven Maar, Petrus, die zijn Heer in koclen moed verraadt,
101
TWEEDE ZANG .
Die, schendig tevens en ondankbaar, God verlaat, Zal, door Gena hersteld, voor 's waerelds opperheeren , Gevangenschap en zwaard en martelvuur trotseeren .
Die staat, zie toe dat by niet valle . (1)
Is dit zijn lot,
Hy wijte 't enkel aan zich zelven, nooit aan God . Ja, hy, die eens den weg des waren heils ontdekte, Wien eenmaal Gods gena tot zielsgeleidster strekte, Is nooit, indien de hulp des Geestes hem verlaat, Wat by ook trachten moog', tot eenig goed in staat . Dus roept u Jezus :
it
komt to Mywaart, (lie gebukt gaat
Door kommer! komt tot My, die klagend en verdrukt staat ; (2) Ik zal uw droef geschrei veranderen in vreugd, (3) Ik ben bet, Wiens bezit der vroomen hart verheugt : (4) En niemand kent den Zoon, of komt Hem immer nader, Ten zij geroepen door den Heilgeest van den Vader ." (5)
0 peen! 't verloren schaap vindt later, nimmermeer, Ondanks zijn pogiugen, den waren ingang weer, Ten zij de Herder, die Getrouwe, vol ontfermen, Het naar de heil'ge kooi terugvoere in zijn armen . Wanneer ik 't goede wil, is 't God die my versterkt, En beiden 't willen en volbrengen in my werkt .
(1) 1 Cor. X. 12. (1) Matth. V.
(2)
Joie. VII. 37 . (5) Joh . VI. 11 .
(6)
(3) 2 Cor. I. -1. (6) Philipp. II. 13.
102
DE GENADE .
Ilet schepsel volgt den wit des Scheppers : en het denken Heeft Hy, die 't leven gaf, by 't leven willen schenken . Vergeefs betwist men Hem een hart, dat Hem behoort . Hy brengt er zoo gedachte als neigingen in voort . Hy wit, en in den mensch volbrengt Hy Zijn behagen . Hy geeft, om, naderhand, 't gegeven weer to vragen . Ja, 't is Zijn Heil'ge Geest, die 't al in ons verricht, Bewerker van het goed en Schepper van het licht : Hy denkt, Hy bidt in ons .
Hy doet ons Hem genaken ,
En 't Zich geopend hart voor Hem in liefde blaken Ily is bet, die altijd in 't Hero gewijd gemoed Zich met verzuchting en gebeden hooren doet :
(1)
De mensch die enkel bouwt op eigen zelfvermogen, Is aan het riet gelijk, door 's windtjens aem verbogen . 't Groeit al, 't leeft al in God .
Van Godes milde hand
Wacht al wat leven heeft verzorging, onderstand . Hy voert zijn kudde heen naar Gozens vette weiden En naar de Ievensbron wit Hy zijn schapen leiden . Hy leenigt hun verdriet en draagt hun alley smart . Ja, strekk' dees waarheid tot vertroosting voor ons hart Genade redt, verkwikt en steunt hare uitverkoren . Den Heere, die haar schonk, blijft lof en dank behooren .
Daar is een liefdetrek, die in ons hart hestaat,
(1)
110111 .
VIII . 26.
TWEEDE ZING .
103
Schoon nit zijn aart geneigd tot Gods- en broederhaat . Die zucht verlicht bet hart, dat, aan die zachte snoeren Verbonden, zich tot dengd en ondeugd laat vervoeren . 't Verandert slechts van doel, als, voor een nieuwe min 't Geliefkoosd voorwerp wijkt nit d' ongewissen zin . Dan, voor al 't aardsch genot, dat eens den boezem streelde, Biedt hem de Heilgena onschatb're hemelweelde, Doet hem, met warme drift in Hare omhelzing vlien, Het goede kennen, en 't beminnelijke zien . Dit is haar heerschappy : ze is liefde in al haar wezen, En heeft nit liefde zich de haren uitgelezen . Steeds wordt zy, wen zy roept, met wellust aangehoord, Als last des Opperheers, die ons tot minnen spoort ; Als tooverkracht, die 't al bedwingt, als overwinnaar, Die den verwonnenen herschept in teed'ren minnaar .
Ja, 'k werp mijn boeien af, en vol- u, Heilgenf-M Gy zelve hebt my 't pad vereffend, waar ik sta . Ik vlieg tot U, maar door de kracht des Allerhoogsten, Die my uw gunsten hood oin 't angstig hart to troosten . In 't heilrijk oogenblik dat ik mijn levenslot Al juichend overgeef in handen van mijn God, En dat mijn hart, zoolang door twijfeling bestreden, Ten vollen is ontrukt aan zijn angstvalligheden, Is Hy het, Die den boei der zonde, die my klemt, Verbrak, en mijne keus by 't kiezen heeft bestemd .
104
DE CENADE .
Och1 dat mijn ziel, gelijk een duff, op rappe vleug'len, De ruimte zoeken mocht!
Niets zoa die vaart beteug'len .
'k Zofl, nit lees jainmerpoel, op hooger Neil belust, Opvaren in den schoot der eindelooze rust, Waar liefelijke dwang 't Godzalig koor der Engelen En de uitverkoren schaar van Heil'gen weet to omstrengclen In onderwerping : waar onwankelbaar geluk Hen saem verheerlijkt in het aangcbeden juk Waar dankbaarheid haar dorst naar Gods geregtigheden Aan d'eeuwigen Oorsprong lescht met vuur'ge dankgebeden, En rijk in schatten , (lie geen mot noch roest verderft, Niets meer begeeren kan, nn ze alle ding verwerft . Geen tranen vloeien daar : verlangen noch bezwaren Bezoed'len 't eeuwig Neil der Kristelijke scharen . En hoop, en vreeze ziju verbannen uit een oord, Waar elke zielswensch, vodr haar vorming, is verhoord . De Kerk, des Heeren Bruid, zingt, schitterend van weelde, Den lof des Bruidegoms, wiens teederheid haar streelde . Zij zingt, daar wy, helaas! van koinmer nog bezwaard, In droeve vreemd'lingschap versmelten op deze aard . Wy zitten, droef to moede, Euphrates! aan uw boorden : Een billijk hartzeer boeit de lippen .
Welke akkoorden,
Wat psalmen, zouden wy, by 't onverduldig woen Van waereld en van hel, o Sion! hooren doen? Helaas! de ontspannen Tier hangt van de wilgentwijgen Des stillen oevers af : wy treuren en wy zwijgen . -
TWEEDE ZANG .
O lange ballingschap!
0 dierbare eeuwigheid!
Gewijd Jeruzalem! verblijf, my voorbereid! Wanneer zal, aan de bron des levees necrgezeten, Mijn ziel zich baden in den wellust van 't vergeten . Wanneer zal 't heilrijk uur van mijn ontbinding slaan, En ik den ceuw'gen dag des vredes binnengaan?
105
DE GENADE. DERDE ZANG .
Gelijk op eenen tijd de snelle bliksemsehichten Ter oosterdagpoorte en ter westereindpaal lichten, Zoo vlug en hevig is de werking der Gena Zy treft, en slaat ter neer op 't zelfde tijdstip, ja, Hervormt met eenen slag, den booswicht in een vroomen . Die lichtstraal, in 't gemoed zoo plotsliugs opgekoinen, Doorschokt, ontroert, verlicht, ontvlamt, doorblaakt het hart . Zoo zag, getroffen van een schouwtooneel vol smart, Ran c6 de dwaasheid in der waereldsche vermaken : By haast zich , 't hof to ontvlien, zijn laffen boei to slaken, En sticht een bedehuis in 't midden der woestijn . Zoo spoedig wil Gena somtijds behulpzaam zijn , Als nooddruft dit vereischt . Dan, vaak is ook haar werking Geheim en langzaam, ja, onvatbaar voor bemerking . Ze is niet altijd dat fel en dadelijk gezach, Dat steenen smelter doet, en met een donderslag Den trotschen Saulus velt, hoe razend en verbolgen,
107
DERDE ZA NG .
En den vervolger zijn vervolgden na doet volgen Dat Petrus 't vissehersnet, Zacheus 't aardsehe goed, En Magdaleen 't genot der weelde ontvlieden doet . Vaak is zy als de glans van 't lieflijk morgenglooren Dan, wordt, nit donk're nacht, onmerkbaar 't licht geboren Dan schijnt het of het hart haar invloed tegengaat, Zich in zijn boei verweert, haar overwicht weerstaat ; Maar, ydel is de kamp.
Een tederlievend Vader
Komt aan dat zondig hart met huip en leering nader, Wekt nu de wroeging op, die zielsbenaauwdheen baart, Wijst dan het middel aan, ter redding geopenbaard, Betoont van zijn Genade in 't eind de voile zoetheid, En de overwonnen ziel buigt neder voor zijn goedheid .
Ziedaar den invloed der Genade : oneindig zacht En heilig is voor ons haar weldoende oppermacht . Door haar bewerkt men 't goede : en, wie op deugd moog' roemen, Ons voegt het, elke deud, g een gave Gods to noemen .
Zoo heilzaam is zy, die Genadeleer .
Maar gy ,
Vermeet'le wijze! die zoo zoet een slaverny U schaamt to erkennen, die met klanken u wilt paaien, En Gods orakels naar uw stellingen verdraaien, Hoe groot is uw vergrijp ! 0 hoogmoed ! bron van 't kwaad ! Gy, die 't gezegendst juk baldadig wederstaat, Gy doet ons dwalcn door 't vermetel redeneeren .
108
DE GENADE .
Wat durft gy eigen deugd zoo onbesuisd verweeren? Omgordt gy, met de kracht des Hemels, menschentrots . En stelt gy paten aan het alvermogen Gods? Ontzachlijk zou de Heer die woeste zelfzucbt straffeu, Zoo Hy u, in zijn toorn, die vrijheid won verschaffen . Genade, zegt go my, bedwingt, ontzenuwt haar. Ach ! vreest niet langer voor het aangenaam gevaar Dat go al to vaak, to lang zoudt op uw God betrouwen . Wat hoop, wat heilvolle eer, op Hem to molten bouwen! Laat alles over aan zijn Goedheid, die ons mint, Meer dan wyzelven tot ons waar belang gezind . Vergeefs zijn recht bestreen ! wy kunnen 't niet ontduiken ; To groot is ons geluk dat Hy het wil gebruiken : Wie bond aan Zijn besluit, met vrucht ooit wederstand? De klei is min gedwee aan 's pottebakkers hand, Die naar zijn wil haar kneedt, dan 't needrig hart des vroomen Aan d' onweerstaanb'ren Geest, Die 't eens heeft ingenomen .
Ja ! 't is Uw gunst, o Heer ! die mijn geluk bereidt ! 'k Hang van U af, maar roein in die afhanklijkheid . Gy gaat my voor : ik volg : Gy spreekt : 'k doe Uw begeeren : G e ontwijkt me : ik sterf : Gy keert : ik voel het leven keeren . Indien Ge eon oogenblik my aan myzelven laat, 'k Dool blind'lings op het pad, dat ten verderve gaat . Al 't kwaad dat ik verricht, is nit myzelf gesproten . Al 't goede dat ik doe, had Uwe gnnst besloten .
DERDE ZANG.
109
Mijn snoode dwalingen verwijt ik my alleen IT dank ik, ben ik weer op 't rechte spoor getreen . 't Begane kwaad is door Uw gocdheid my vergeven En 't onbegane, door Uw hulp slechts, niet bedreven .
Hoe liefelijk is die vertroostinavolle leer Zij geeft aan 't angstig hart den kalmen vrede weer. Eerst leert my 't rein Geloof meest voor my zelf to schrikkeu . De Hoop, de blijde Hoop komt ras 't Geloof verkwikken . n Vergeefs (dus fluistert zy) voldoet men, wat men poog', Aan de onnavolgb're wet, gezonden van omhoog. Van vyanden omringd, die rustloos u belagen, Vindt ge u ten prooi aan zonde of eeuwig plichtvertragen ; Maar, in den hemel hebt ge een Vader, die u mint . Die nooit Zijn liefde zal ontfrekken aan Zijn kind . Een Vader! ('t is de naam waarmee Hyzelf zich noemde .) Verga de dwaze, die op eigen kracht ooit roemde . De wijze en vroome ziel betrouwt zich aan 't beleid Des $eeren, Die haar kleedt met kracht en heerlijkheid ."
Daar
Zijn
er and'ren, ach ! verdoolden van o-edachten !
WVier fierheid deze taal, zoo troostvol, zou verachten, En in de Heilgena geen gave zien van God, Maar slechts een dienares, van 't menschelijk gebod Afhanklijk, en gerced, by de allerminste wenken, Hun al den rijkdom van haar schatten wegteschenken .
110
DE GENAD£ .
Ze erkennen, ja, 't is God die 't heilzaam werktuig gaf Des zegens, evenwel, 't hangt van onszelven af, Dat Godlijk middel, als 't ons goeddunkt, aan to wenden n Daar zijn (dus gaan zy voort de ware leer to scheuden) Geen uitverkoornen, neen - in 't pas geboren wicht Leest God, voor wien bet beak der toekomst open ligt, \Yat voor- of tegenspoed hem later zal genaken, Of by zich gramschap dan ontferming waard zal maker . Genades bronwel is, voor alien, t' allen tijd Ontsloten : en, als wy Gods wetten steeds met vlijt Betrachten, moet ook Hy zijn schatten ons ontsluiten ." Ziedaar de snoode leer, die 't wangeloof durft uiten . De menschenrede neeint, gesterkt door hoogmoeds waan, Die 't al doo gronden wil, haar weigevallig aan, En waant nu van 't geloof de nevels door to dringen, En 't zuiver licht to zien, schoon sluiers dat omringen Zlaar ik, ik heb haar lief, die heil'ge duisternis 'k Wil niet begrijpen, wat ons onbegrijplijk is Ik schuif 't gordijn wear toe, waar 't inzien niet zou voegen . Waar kennis doodlijk is, moet ons 't geloof vernoegen . Ontsluit eens menschen hand, een menschlijk onderzoek De zegels, door God zelf gehecht aan 't wonderboek ? Slechts Gy, Almachtig Lam ! ontbindt die heil'ge knoopen En sluit door Uw gena dat Boek der Kennis open . (1)
(1) Openb . V . 1-1O.
DEFDE ZANG .
111
Ach! had ik indedaad een dienares, zoo trouw En iev'rig, die altijd mijn wensch verhooren won, Was my Genade altijd hulpvaardig, 'k zou niet vreezen, Alaar van mijn zaligheid onfeilbaar meester wezen . Dan, de onstandvaste wensch ontinoet op 's levens baan Steeds binderpalen, die ziju vordring tegenstaan . De laauwheid en de inin, de blijdschap en de smarte Vermeest'ren, beurt om beurt, zijn ongestadig harte, Dat, nu godzaalgen vree, dan pijnlijke onrust voelt : Hy minde : by verkwijnt : by brandde : by verkoelt . Na langen worstelstrijd komt doodsangst hem verteeren, En dwingt hem, achterwaart met schande weertekeeren . Gy dan, gelukkige ! die fier uw banden slaakt, En u do Heilgena tot dienaresse maakt, Toon my uw voorrecht aan, om tegen zooveel rampen, Ja, tegen Satans list met goed gevolg to kampen .
De smart beklemt uw ziel : gy zijt ontroerd? - Welnu, Hergeef u zelven rust : wat toch verhindert u ? Verdrijf die walging ; doe, 't is tijd, uw kracht aanschouwen . W at toeft gy? Spreek in 't eind als meester, met vertrouwen . Alaar hoe? is wensch, bevel en dreiging, al om niet? En is het zonder vrucht dat gy u heerscher ziet? Rarnpzaal'ge, wit voor 't minst uw dwaasheid kennen leeren, Beken dat eigenwaan uw zinnen kwam verkeeren .
1 12
DE GEA'ADE,
Wees van den noodzaak van Gods bystaud overtuigd . En bloos niet zoo (re uw knien voor 's Heeren almacht buigt . Treur, in bet stof gekromd : bid aan : roep zouder vreezen Zijn hulp in : Hy verhoort, maar wil verbeden wezen . Men moot zijn weldahn Hein ontscheuren : en Zijn hand Biedt slechts den smeekenden vereischten ondcrstand . Ducht niet, door bidden Zijn langmoedigheid to stooren Hy schept er wellust in, verzuchtingen to hooren
Indien des menschen wil dies Heilgena gebood, De traan waar' zonder nut gestort in bitt'ren nood . Bezaten wy de macht haar hulp tot ons to wenden, 't Waar' nood'loos naar onhoog gebeden optezenden . Wees dan, o Moederkerk! niet voor uw kroost beducht . Staak, heil'ge Vrededuif! dat eindeloos gezucht . Vaagt, dienaars van bet Woord, de tranen nit uwe oogen, Strekt langer niet, voor ons, uw armen naar den hoogen . Geloovigen, door 't wicht der zonden neergedrukt, 't Is vruchteloos uw hoofd voor God in 't stof gebukt Verdrijft uw zorgen : komt, gy moogt uw hart gebieden . Verschaft uzelven hulp : doet alien weedom viieden . Maar hoe! gy zucht altijd, ofschoon gy heerschen moogt? Gy voelt uw onmaeht klaar, die gy to ontworst'len poogt ? Uw onmaeht . . . Ach! wie zal die onmaeht nict erkennen ? Wie kan zijn muitend hart aan 't dwangjuk ooit gewennen?
113
DERDE ZANG .
Een stelling
flog
bestaat, die 't zondig harte streelt,
En met een evenwicbt van good en kwaad bedeelt . /.y komt voor alle vrees en doodsangst ons beveiligen Wanneer der driften vuur den boezem durft ontheiligen , Stort dadelijk Genie hair gunsten dubbel nit, Opdat haar tegenwicht den gang der zonde stuit' . De mensch verliest haar wear : en, even mild in 't schenken, Wit met een nieuwe gift de hemel hem gedenken . God biedt den zondaar, die, verhard, Hem wederstaat, Niet slechts weldadighean in ruimen overmaat, Maar daze mag altijd op nieuwe gunsten hopen, En altijd staat voor hem den weg ten hemel open . Dan, waarom, vraag ik, blijft de zondaar, (lie, geboeid In ketenen der lust, de slaverny verfoeit, En rusteloos verlangt dies wreeden band to slaken, Onmachtig zich den drang der snoode zinvermaken To ontscheuren? elken dag vermindert by in kracht, En torscht met meerder pijn der boeien foltervracht . O ja ! de hebb'lijkheid van 's waerelds heerschappye Verkeert, ondanks onszelf, in gruwb're slavernye . Ach ! duldt dat u mijn Tier bet onbenijdbaar lot Eens droeven slaafs bezing van 't ydel zingenot . 'k Moet voor een wijl de stem der Hemellingen smooren, En vol- den treurzang, (lie oud Rome kon bekooren .
10
114
DE GENADE .
Gy shat, wat zoude nw vrijheid stremmen? Ontga zoo lang een folterstraf Ontdui k de boeien, die u klemmen, Werp 't dwangjuk van uw schoud'ren af. 't Valt zwaar, een oude min to dooven, 't Valt zwaar, en echter, 't is uw plicht . Slechts vrijheid kan u rust belooven Wees vrij, of 't moeilijk valle of lieht. Zoo 't weldoen a behaagt, o Goden ! Zoo Ge ooit in 't bitter stervensuur Den lijder bystand hebt geboden, Bluscht dan in my dat martelvuur . Ach ! sints die pest mijn boezem blaakte, Is alle vreugde my ontsneld ; Zoo ik me uw gunsten waardig maakte, Ontrukt my aan haar schrikgeweld . 1k verg niet van uw hulpbetooning Dat zy, wier liefde my verteert, My weermin schenke tot belooning Der droefheid, die mijn zin verheert ; Maar geeft my, haar niet meer to minneu, Verlost to worden van mijn band : Laat a mijn smeekgebed verwinnen, 0 Goden ! schenkt my onderstand . (1)
(1)
C .&Tours..
Bp .
LXXVI.
115
DEItDE ZANG .
Zoo roes Katullus bede : ook Nazoos droeve snares Verkondigen ziju leed en felle zielsbezwaren :
'k Haat wat ik ben, en blijf toelh wat ik haat, En mag, helaas ! mijn smarten niet beklagen . Niets kan my troost verschaffen in does staat : Ik moot mijn last, schoon met afyrijzen, dragen .
Medea, schoon zy valt, betreurt haar kuischheid nog, En blijft in 't kwaad verhard, ook zonder zelfbedrog . Om voor haar brooze deugd voor 't minst den schijn to dekkeu, Wil Fedra, onberaen, den dood ten offer strekken . Maar wenden wy het oog van 't doolend heidendom, En keer' tot Augustijn mijn maatgezang weerom ; Tot Augustijn, die, in der zonden nacht verloren, Door Gods Genade alleen, zoo heerlijk werd verkoren. Ziet hem, door schuldbesef verwonnen, overdekt Van zonden, nit #ijn slaap door hooger help gewekt : Zijn voorbeeld leere ons klaar, hoe macht'loos, nietig, zinlijk, De mensch is, buiten God ; maar met Hem onverwinlijk .
,, Mijn toomelooze jeugd holde onbedachtzaam voort, Tot schendige euveldaen door 't driftvuur aangespoord ; Ik vluchtte Uw aanzicht, Heer! maar, altijd aan mijn zijden, Blecf my Uw strenge roe nit vadermin kastijden . 10*
116
DE GENADE .
My werd elk zinvermaak, door 't zondig vleesch betracht, Verbitterd door Uw gunst, op mijn behoud bedacht . Uw roepstem donderde : aan Uw rusteloos vermanen Paarde ook het moederhart verzuchtingen en tranen . Dan, voor die beiden doof, hoorde ik alleen den klank Des waereldkluisters, die me omkneld hield in zijn dwang . Geen bitt're moedersmart kon op mijn boezem werken En 'k wilde, Almachtige! Uw vermaning niet bemerken . In 't eind verging de lust tot waereldlijk bejach . Ik zag me, en vloekte 't licht, en mijn geboortedag . Ik zag den bemelweg, en wilde then betreden ; 't Gewicht der euveldaen belemmerde mijn schreden, Ik had de waarde ontdekt, ik had het licht bemind Der paerel zonder glans ; maar bleef flog ongezind Om 't al voor haar bezit to missen, to verkoopen . (1) Vergeefs stond de enge poort Genadig voor my open Door vyanden, zoo fel verbolgen ondereen, Werd, zonder tusschenpoos, mijn viotte ziel bestreen : God bleef my minnen, en Zijn goedheid, nooit volprezen, Deed me al mijn onmacht zien, en voor myzelven vreezen . Helaas! hoe fel heb ik mijn zonden toen gehaat ; Maar ras vergat ik weer mijn deerniswaarden staat . Een doodslaap drukte my, waaruit ik sours ontwaakte En 't heillicht zocken wou, dat door de nevels blaakte ;
(1)
Matth. XIII . 15 . 16 .
DERDE ZANG .
117
Muar als de dag verscheen , sloot ik, op zijn gezicht Verblind en vol van angst, de tint'lende oogen dicht. Een stem riep tot mijn ziel : verlaal deez' droeve wooning . Ben oogenblik! terstond! was altijd mijn verschooning .
Maar aeh ! dat oogenblik was eind'loos, en die stood Bleef steeds verwijderd .
My omzweevend in het rond,
Weerhield my 't vrolijk tal van vroeger ydelheden, Die, fluist'rend, aan mijn ziel haar vleitaal hooren deden. WY schenken u 't geluk : kan 't zijn, dat ge ons verlaal? 1)aar, buiten ons, op card geen zaligheid bestaat . Die ons bezit, zal nooit voor dzvaze plichten zwoegen : Zijn liclzaam is voldaan, zijn boezem aemt vernoegen . Leef, sterv'ling, en geniel : besteed het vluchlig uur t'ervul met weelde en lack en blijdschap 's levens duur : Draag zorg het streng gezaclz der sombre deugd to ontvlieden . Slaap zacht op roozen van genieting, die zee u bieden . Gij , aan de tooverkrachl der zorgelooze vreugd Gekluisterd en gecoon van 't pr •ilst der levensjeugd, Zoudt gy voor zooveel lie ii de dweepery verkiezen ? dcli! ons verliezend, zult ge uzelven dra rerliezen .
rz Maar kuischheid, in gestalt vol hemelmajesteit, Kwam, 't aanzieht met een lath van deernis overspreid, Mijn onstandvaste ziel bespotten met deez' reden Ik roep u! Gy bemint me, en durft niet nader treden . Kleinmoedige Augzz •s tijn : wal wederhorzdt me sclzree'n?
113
DE GENADE .
TYat and'reu lichler viel, bezwaart dam u alleen? Onzeker, wank'lend, blijft ge uzelven tegenstreeven : Gy wilt, en wilt niet meer van. boeien zijn ontheven . Alt ge eeuwig weif'len? Zie deez' duiceu aan mijn zij . God schonk hear vleug'len : en zij vlogen op tot my . God opent u Zijn schoot : toef niet! Hy is genadig. Helps ! ik wist het, en bleef even ongestadig.
n Eens, moede en afgemat van zulk ecn folterkamp, l3eklaagde ik met gekerm en noodgeschrei mijn ramp, Toen, door een wonderstem, gezondcn nit den hoogen, En door het troostvol woord der heilleer, waar ik de oogen Op vestigde, mijn 'leed een eind nam : 's Heeren hand Verbrak mijn ijz'ren boei en schonk my onderstand . Mijn pest wend opgeklaard, mijn vyand overrompeld, Ik, wit het slijk gebeurd, waarin ik lag gedompeld : «'at God inishaagde, werd aan mijn herboren ziel Ondraaalijk : en ik minde alleen wat Hem geviel . Mijn moeder, die zoo vaak, gekromd voor Zijn altaren, Hein schreiend had gesmeekt aan my Zich to openbaren, Werd van haar druk verlost, en klemde aan 't juichend hart Den weergevonden zoon, tweewerf gebaard met smart . Toen leerde ik van Uw juk den zachten dwang beminnen, En snelde blij de poort van Uw gemeente binnen. U zoek ik, U alleen : U, Heer ! die na then tijd, Mijn roem, mijn Toeverlaat, mijn Al geworden zijt .
DERDE ZANG .
119
Mijn stein zal dag aan dag haar feestgezangen mengelen Aan 't U verheffend lied der onverganklijke Engelen . O heil'ge en dierb're wet ! o vreugd der Eeuwigheid ! Ondoofbre hemelglans! volsehoone majesteit! O waarheid! die zoo last my riep uit mijne elende, Hoe droef is 't tijdverlies, eer ik uw troostleer kende!" (1)
(1) S . AUG . Conf. Lit). 11 . cap . 2 . N.
I.
DE
GENAD
+' .
VIERDE ZANG .
O driftvuur, dat my blaakt, verdubbel thands uw gloed! Beziele u, heilge luit, een meer verheven moed . Bezing met hooger klank den God der legerscharen : Durf van zijn raadsbesluit de diepten openbaren . Oneindig zijn zy, ondoordringbaar voor ons oog , En onherroepelijk, die wetten van omhoog : Die wetten van een God, Wiens wijsheid had verkoren Of uitgeworpen, eer de tijden zijn geboren . Wat is, in 't vlekloos oog, der jaren wenteling? Een enk'le blik doorschouwt der eeuwigheden kring . Wat is de toekomst voor d' Oneindige? 't vervullen Van 't eensgevormd besluit . - Wat wy begeeren zullen, Is Hem, Die in ons wil, voor dat Zijn Hooge Geest De waereld had gevormd, alreeds bekend geweest . Ontzettingvol geheim!
vie kan het ooit doorgronden?
Geen sterveling, voor U slechts asch en stof bevonden!
-
I
VIERIE Z NG .
1
Wy onderzoeken niet, we ontfangen uw gebod . 'k Geloof, wanneer Gy spreekt, want Gy zijt waarhcid, God! 'k Weerhou 't nieuwsgierig oog der onbeschaamde rede : Ik ondervraag geenszins, maar bid U aan in vrede . 'k Geloof, wat Gy my leert, en my verborgen is. Hoor, sterv'ling! en ontzet .
'k Zing Gods geheimenis .
God schiep en onderhoudt bet lichaam, ons geschonkcn : Verlicht de duist're ziel met zuiv're hemelvonken Ontvlamt bet ijskoud hart in liefde voor Zijn eer . Niets dankt de Heer aan ons : wy alles aan den Ileer . 't Is van Zijn guest alleen, dat zwakke stervelingen De gaven van Natuur en van Genade ontfngen . Wat recht op Zijne hulp verkregen we, uitgevaagd Van 't book des levens, had Zijii' wijsheid dit behaagd . Ondankbaar, zondig, snood, en uit ons zelf verloren, Zijn we alien met bet merk des schuldigen geboren . Sints Adam Godes gunst onwaardig werd gemaakt, Ontvlamde 't foltervuur, dat voor alle eeuwen blaakt . Dezelfdc val, helaas! heeft met help al zijn loten Tenzelfden afgrond van elenden ingestooten . En waarom zou de mensch, waar Eng'len zijn verdoemd, Voor 't zelfde wanbedrijf onschuldig zijn genoemd? Hun beiden, dadig aan vermetel zelfverheffen, Moest, by gelijke schuld, gelijk een vonnis treffen . En echter, de Eng'len uit hun groothcid ncergestort, 11
1 22
DE GENADE .
Versmachten in cen ramp, die nooit gelenigd wordt, Wijl 't menschlijk ras, naar Gods oneindig wclbehagen, Of, Zijn Genet beerft, of, billijk straf zal dragon . Wie klaagt dan van zijn lot, wie zal vergiffenis Verwachten, als elkeen der wandaad schnldig is? Naar 't Eeuwig raadsbesluit zijn weinigen verkoren, En aan lret meerderdeel gewis verderf beschoren : (1) En voor die weinigen, o Goedheid boven peil Heeft God den rijkdoin,van Zijn hemelgunsten veil . 1 -let is dat klein getal, besteind ten eenw'gen leven, ])at Zijn' geliefden Zoon ten erfdeel werd gegeven . 1)ie Jezus, geestlijk hoofd van d' uitgelezen stoet, Heeft zich lien hoogen rang verworven door Zijn bloed . ~, 0 kuddeken, dat God de Vader My won schenken, (Zoo spreektdeHei land) laat geen angst u w vroomheid krenken .(2) Ik ken Mijn schapen en Ik vol- die waar zy gaan . (3) De vyand zal op hen geen felle klaauwen slaan . (4) Oplettend waak Ik en sta bong voor al de Mijnen . Geen wankelmoedigheid doe hun vertrouwen kwijnen ."
Een keus, zoo vast bepaald, die nimmer falen zal, Verdeelt voor 't Alziend Oog der stervelingen tal ; Deze, cerevaten, door des Heilands bloed gekochten,
(1)
3latth . XX . 16 .
(3)
Joh . 10 . 3 . 27.
XXII . 14.
(2)
Luc . XIl. 32 .
(1) Job . 10 .28 .
V1ERDE 2a\G .
123
Gekend, vooruitbestemd, geheiligd, vrijgevochten ; Die, ongeacht, verdoemd, ter oneer voorbereid, De straf verwachtend der gehoonde Majesteit . (1)
Dat hier de rede zwijg' .
God heeft ons 't eeuwig levee
Geschonken, of - aan dood en helstraf bloot gegeven . Geen waaroin zy gevraagd .
Wat nietige aardworin zal
Hier reed'nen vergen van den Schepper van 't Heelal? (2) Zoude ooit bet slijk den glans van 't Hemellicht verdureu'? Een blik van 't Godlijk oog verdooft de flonkervuren Des hemels .
Voor Gods troon, met vlamgegolf omvloeid,
Bedekt de Cherub, in aanbidding neergeboeid, Het sidd'rend aanzicht met de wapperende vleug'len En gy, o sterv'ling, zoudt uw hoogmoed niet beteug'leu? Buig, huiv'rend voor den waan, die 't ydel hart bedriegt, U voor den Schepper neer, Die op de winden vliegt, Die op den ether is gezeten, Die de palcn Per zee heeft vastgesteld, Wiens last door bliksemstralen En donderwolken en orkanen wordt verricht : Die in het luchtgespan 't bezielend zonuelicht Geplaatst heeft, 't vlak der aard met bergen overtogen, En in Zijn handpalm al 't geschapene gewogen . (3) Vat is heel do aard voor Hem? Een stofje, een korrel graan,
(1) 2 Tim . II . 20 . (2) (3) Psalm XIX . CIV.
Rome . IX . 20 .
1 2 4-
DE GEN 1DE .
Die naauwlijks naar can karat de schaal doct overslaan . Hy blaast : de zee is nit haar beddingen verstoven . t Voegt ons Zijn oppermacht met psahngezang to loven, En echter, welk een eer verwerft ons lied voor Hein? Wat bast Hem onze hulde en zwakke menschenstem? Hy Zelf is Zich genoeo : Hy mint Zich in Zijn werken . Wat heeft Hy ons van doen? Zijn grootheid kent pen perken . Fly
lijft met kalmen blik de schepping gadeslaan,
En ouverschillig ziet Hy 't zijn en 't onzijn aan . il y roert, verstokt, bestraft, vergeeft, verlicht, verduistert, Verlevcndigt, verflaauwt, ontkerkert, houdt gekluisterd . Verstoot Zijn grainschap my, ik val, ik ben nict lacer : Ziet my Zijn goedheid aan, 'k herleef, 'k heradem wear . fly wit en Hy beveelt .
Zijn wit strekt Hem tot reden .
Wie dan, wie zoude ik zijn, om roek'loos, ontevreden, Te morren tegen Hem, ik, in 't bederf verwekt, En door mijn aanzijn zelf den dood ten prooi gestrekt? Hoe! durft de leemen vaas, ten onrecht verontwaardigd, Zich belgen, dat zy niet van goudstof is vervaardigd? (1) Wat was dan Jakobs deugd, en Ezaus euveldaad, Dat Jakob werd bemind en Ezau werd gehaat ? (2) 0 diepte, die den mensch, verstommend, near doet zijgen! (3) Wy staan voor d' afgrond stil, eerbiedigen, en zwijgeu .
(1) Rom . IX. 21 .
(2)
1tom . XIII . 1-1 .
(3)
Rom . XI . 33.
VIE DE ZA\o .
12 5
Die God, barmhartig en verschriklijk, streng en goed, Die, onveranderlijk, het al verand'ren doet, Houdt sums Zijn gavel in aan vroomen, wien, to voren, Door d' invloed van Zijn gunst, vertroosting was beschoren . 't Geloof, die zeek're baak in 's levens donkerheen, Verlicht dan of verkwijnt, naar Zijn bevel alleen . Dat eerst en waard geschenk van 't vaderlijk erbermen, Voert ons tot Hem terug, als Hy Zieh wil ontfermen . Wat landen, groot van kreits, wat volken, rijk in tal, Verblind, in kennis dood, ten prooi aan 't diepst verval, Ziju nog, in sebaauw der nacht, verlatcn en vergeten . Ach! vreezen wy hun lot, die van Zijn Goedheid weten . Die fakkel, rijk in glans, die Gods genade ontstak, Is vaak van plaats verzet, w aar onerkent'nis sprak .
(1)
Het Oosten, waar het bloed der Martelaren vloeide, Dat eens in waarheid, ja in bemelrijkheid bloeide, Is thands het woonverblijf der valsche godsdienstleer . Afschuwlijk bygeloof houdt Spanje in dwangbeheer . Germanje, dat voorheen zoo heerlijk plach to blinken, Pat aau de Roomsche kerk haar schepter deed ontzinken, Verkoos, door wargesuf en schijnvernuft bekoord, Mystieke duisterheen voor 't zuiver Bijbelwoord . Gods oordeel toont alom zich vreeslijk aan onze oogen . Waar men zich wende of keer', heerscht kettery of loges .
(1)
Opeub . II. 1, 5 .
1 26
DE GENADE .
Bier buldert de Ariaan : daar Lojolaas geslacht Ginds tergt nog de oagodist des Hemels oppermacht : Dees ziet men, met Socyn, den Bijbelzin verdraaien, Die, durven met Petaag van menschenvrijheid kraaien . En wy, o Almacht! . . . wy! zoo tecrgeliefd voorheen, Op wie de hemelzon zoo schoon en glansrijk scheen, Ach! zouden we op een eer, zoo groot, nog roemen mogen? Op zuiv'ren Kristenzin, op ware godsvrucht boo-en? Heeft nog Been overinaat van afval en van schuld Den langen duur vermoeid van 't Goddelijk ;eduld ? Ach! dat mijn profecy, gegrond op ondervinding, Niet dan een droombeeld ware, een loutere verblinding! Maar neen : losbandigheid ontrukte sedert lang En zeden en vernuft en oordeel aan den dwang, Wiji Redes guichelstem de herssens blijft verwringen .
Maar Hy, Die, naar Zijn wit , aan zwakke stervelingen Zijn kennis mededeelt, beschaamt den dwazen waan Van al wie buiten Hem 't verborgen wil verstaan . Hy schnift den voorhang dicht voor 't oog der waereldwijzen Hy doet voor 't vlugst verstand onmeetb're hoogtens rijzen Zijn kracht verblindt het oog, dat in Zijn dieptens wroet, Maar schenkt het heilzaam licht aan 't nederig gemoed, Dat, arm van geest, maar rijk in liefde voor den Heere, Geen praalgeleerdheid, geeu verflenschte menscheneere Zich eigent.
Nato dwaalt in droeve duisterhecn
VIERDE ZANG .
127
En zoekt vergeefs de deugd, maar vindt haar schim alleen . Een wooed slechts had de ziel bekeerd der Antonijncu ; Hot word gesproken ; rnaar alleen aan Konstantijnen .
Meer vreeslijk nog is God, als Ziju orakelstem Tot koude harten spreekt, vyandig jegens Hem ; Als Hy Zijn gunsten schenkt aan ongetrouwe zielcu, Die, meer dan schuldig, tot ondankbaarheid vervielen . Jeruzalem versmaadt, miskent den Vredegod : (1) 't Weerbarstig Israel betaalt met vuigen spot Zijn weldaen, of weerstaat Zijn lessen met verwoedheid, Als Sidon had gerouwd, getroffen door Zijn goedheid . 't Is waar dat op den dag der wrake, Sidons val Min vreeslijk, min geducht in 't oordeel, wezen zal : (2) Dat hem, die 's meesters last baldadig wederstreefde, Meer straf verbeidt dan hem, die des onkundig leefde ; (3) Maar eehter treft de roede ook dozen, wacht de ellend Ook Sidon : - waakt en beeft tot aan uw levensend . Die niet volharden blijft in 't edel, roemrijk pogen, Zal met de zegekroon zich nooit verblijden mogen . (4) Men kampe zonder end : want aan 't besluit der baau Kan nog de zwakke ziel voor de eeuwigheid vergaan . Zoo derft de kluiz'naar, zoo de boetling, in het midden (1) Matth, XXIII. 37 . (2) Matth.XI . 21, 22 . Luc. X. 13, 14. (3) Luk . X11 . 17, 48 . (4) Matth . X. 22 . XXIV . 13. Mark. XIII . 13 . Hebr . III . G .
12S
llE GENADE.
Van liefdewerken, van gepeinzen, vasten, bidden, Door acne onkuische drift, door acne onreine zueht, 't Vertrouwen en 't geloof met al zijn rijke vrucht, Terwijl een vuige schelm , vergrijsd in 't gruwelsmee .den, Geschokt door wan berouw, den heilweg op zal treeden Ter wijngaard in,estuurd toen de avond was gedaald, Wordt hem, schoon onverdiend, de penning uitbetaald . (1)
Soms volgt (o wonderwcrk vol onnaspeurb're goedheid!) Op overmaat van schuld, Genades rijkste zoetheid ; Maar somtijds wordt een hart, dat land den Heer aanbad, Die hooge leiding moc, doolt of van 't heilig pad, Versmaadt zijn vrijheid, zoekt, verlangt den ouden kluister, En wroet al dieper in des afgronds zondig duister . De strijd hangt enkel of van d' allerlesten slag De winnaar wordt bekend op d' allerlesten dag De kroon der
zege
zien we aan 't eind der renbaan prijken
Die haar behalen wil, moat wank'len noch bezwijken .-(2) Die strijder voor 't geloof, die, in Gods leiding sterk, Als trouwe steunpilaar der Afrikaanschc kerk, De Christenleer verweerde in spijt van 's vijands listen, Tertulliaan doolt of en volgt de Montanisten . Vat ydel naberouw nioet niet den droeven geest
(1) Matth. XX . 1-15 . (2) II Tim . II. 5 . Jac. 1 . 12 . 1 Petr . V. 1. Openb . 11 . 10. Ill. 1 1 .
V IERDE ZANG .
129
Der afgedwaalden slaan , verstoken van Gods feest Wat wanhoop, als de stem, die hen terug doet beven, Den vreemd'ling uitnoodt om him zitplaats hem to geven . (1)
Een lange levenstoop brengt somtijds groot gevaar . Op aard had Ozius geschitterd honderd jaar Beleider, hoofd en Bids der kerkvergaderingen, Had by Arius leer steeds weten uittedringen , En wachtte 't heerlijk loon van zooveel vroome daen, Toen by, al 't lijden moe voor waarheid ondergaan , De krochten samenriep als nog hem bygebleven, Om . . . Sirmichs vloekleer door ziju teek'ning kracht to geven .Wy, leeren we nit zijn val, met onvermoeide vlijt Verzoeking 't hoofd to bicn, to waken fallen tijd . (2) Men loope, en streef naar 't licht en poop den prijs to halen .
aWat baat bet loopen u? (Dus blijft de dwaasheid smalen) Mijn noodlot, zegt gy, is in eeuwigheid bepaald : 't Is al om niet gestreen, als ons geen Geest bestraalt ; Wat spoors ge my toch nan, met nutloos redeneeren, Om in vergeefschen strijd mijn krochten to verteeren? Indien mijn naam in 't boek der levenden berust, Is Godes felle toorn to mywaart reeds gebluscht
(1) (2)
Matth. XXII. 2-14 . Matth. XXVI . 41 . Mark . XIII. 33 . Luc . XXi . 36. 1 Cur . XVI.13 .
130
DE GENADE .
Heeft my Zijn wraak en straf ter pijniging beschoren, Geen vroomheid baat my dan, ik ben, ik blijf verloren . Genoeg ! ik leef voortaan in vrede, naar mijn smack, En wacht mijn noodlot af, gedompeld in 't vermaak!"
Onfeilbaar vloekgevolg der schendigste gedaebte! Beef, dat bet vonnis, 't welk gy uitspreekt, u niet wachte, Nu go, in do onzekerheid van uw toekomstig lot, Hot schrikkelijk oordeel velt van dien verbolgen God . Vergeefs staat u de deur tot heil en leven open, Gy wilt een wis verderf verhaasten, tegenloopen ; Maar volgt ge, in al uw datn, dien redeneertrant na? 'k Beken u, Godes oog slaat al uw schreden ga ; Uw uiterst oogenblik, voorlang bepaald van boven, Zal door geen menscbenkracht noch poging ziju versehoven, Eli waarom roept gy dan, by ziekte of lichaamspijn, Den arts om bystand in met raad en medicijn? Wat laaf'nis, welk een troost zal u zijn kennis brengen? Uw leeftijd is bepaald : geen kunst zal dien verlengen . In weerwil van uw taal, jaagt u de vrees voor dood Of ongemak tot hem, by 't prangen van den nood . Tot wien dan keert ge u been om zielsbehoud to erlangen? Wiens bystand roept gy in om zaligheid to ontfangen? Ik weet zoo min als gy, wat noodlot my verbeidt ; Maar moet ik leven, of 't verderf my waar' bereid? Neen : tot een heil'geu dood betaanit een heilig leven .
131
VIERDE ZANG .
'k Acht my geroepen : 'k hoop die roepstem natestreeveu . Mijn lot schijne ongewis, 't zal eenmaal zeker zijn . (1) 1k haast my niet vergeefs : mijn doelwit is geen schijn . (2) Een Meester, eind'loos goed, een Vader vol ontferming, Die miju geluk bedoelt, belooft my zijn bescherming . Heeft ooit regtschapen kind zijns vaders hulp gevreesd ? 'k Verban den twijfel , zoo gevaarlijk, nit mijn geest, En verve van den toom aan nutlooze angst to vieren, Denk ik met kalme hoop : de Heer is goedertieren . 'k Zie al de gunsten aan, voordezen my bereid, Als borgen van 't geluk , my eenmaal toegezeid . Zoude ik, beladen met ontelb're liefdeblijken, Een argwaan kweeken, die 't vertrouwen doet bezwijken `:' De Heer, Wiens leiding ik mijn noodlot overliet, Bemint my, en verlangt den dood des zondaars niet . (3) Hy schenkt, langmoedig, my vergeving en voldoening. De schuldigste vindt, by bekeering, nog verzoening . God ziet den booswicht aan met medelijdend oog ; Voor dezen toch rijst ook de zonneschijf omhoog . (4) God straft, dock met verdriet, en tuchtigt slechts ten deelen De ondankb're zielen, die Zijn Goedheid niet kon streelen. Aan my, aan u , aan elk is 't Hemelrijk beloofd . Voor ons weed Godes Zoon van 't levenslicht beroofd .
(1) Phil . 111 . 12 .
(2)
(3)
(4) Matth . V. 45 .
Matth . XVIII . 14. 11 Petr . III . 9 .
Rom. T . 5 .
132
DE GENADE .
Ja, God wit aller h eil . om allen vrij to koopen, Is Kristus dierbaar bloed van 't kruishout afgedropen . (1) Dat by 't zichzelven wijt', die in zijn trots vergaat : Hardnekkig J akob ! gy berokkent a Gods haat . Gy vreest Zijn grimmigheen, en wilt die niet ontduiken :
Gij kept den Heer en wilt uw hoogmoed nimmer fnuiken . Gy sluit hem 't morrend hart . Gy blijft voor leering doof ! En ach! hoe vaak heeft God uw wankelend geloof Verlevendigt, tot u als vader willen spreeken? (2) Bood Hy niet immer hulp, zoo trouw als onbezweken ? De klokhen spreidt de vlerk op 't schuchter broedsel veer Vereenigt u in schuts van 's waerelds Opperheer De rampen die gy draagt zijn u door Hem beschoren . By komt, nit lout're min, uw aardsche vreugd verstooren . Hy wil, door straffen, u ontrukken aan den drom Per zielsgenuchten, u beloerend van rondsom . En echter, slaven van dees waereld en haar boosheid, Verwerpt gy zooveel gunst in dartele godloosheid .
,/Dan waarom (vraagt men) heeft eeu God van liefdc, op aard, In Zijn verkiezing die gestrengheid geopenbaard Vanwaar, indien ons heil Zijn doel heeft moeten wezeu, Zooveel geroepen, en zoo weinig uitgelczen? (3)
(1)
I Tim . II . 4 .
(2)
Matth . XXIII . 37-
(3) Matth . XX. 16 . XXII . 14. enz.
VIERDE Z NG .
133
Want deez' geringe schaar valt nog in telling of By de airen, na den oogst, verbleven order 't kaf : Geringer is 't getal der uitverkoren loten Dan dat der trossen is, des gaarders oog ontschoten . Wy zien, gelijk de Heer zielr aan den rnensclr vertoont, Dat enkel gramschap en gestrengheid by Hein woont . Is Hy op zulk een wijs een teederminnend Vader ? Wy beven!" - 't Is genoeg : vereenen we ons to gader In trouw en in geloof.
Ik beef zoowel als gy ;
Maar, daar ge met my beeft, verheug u neffens my . (1) Hy is een Rechter ; maar ook Vader : - 'k vrees den Rechter ; Maar vind den Vader wecr in aller lotbeslechter . Terwijl zich mijn verstand voor Zijn gebod verneert, Geloof ik aan Zijn woord, en doe wat Hy begeert . Ik tracht van stout gemor mijn rede to genezen Ik weet hoe vol gevaar hear tlikkerschiju kan wezen . 'k Vertrouw op Gods genade en wandel rustig voort. De sterv'ling wankelt niet, voor wien dat heillicht gloort . En meg ik van Zijn wil de kennis niet vcrkrijgen , Ect is de Hcer, Die spreekt : den mensch betaamt het zwijgen .
Wanneer, tot onderzoek van diepten zonder end , De sterv'ling naar omhoog vermetele oogen wendt, Wanneer wy 't achtbaar kleed van Gods geheimenissen
(1) Psalm II . 11 .
134
DE GE\ADE .
Begeeren door to zien en naar 't onkenb're gissen, Verblindt Zijn majesteit ons scheem'rend aangezicht, En deinzen wy , verbaasd voor 't Godlijk hemellicht . Ach ! eeren wy den God , Die ongezien wil blijver~ , En vreezen wy Zijn wraak tot stratfen aantedrijven ; Maer, Heer! die heil'ge, die noodzakelijke vrees Is mede een nieuwe gunst, die oils Uw hulp bewees . Geef ons, o Almacht! dat we als Vader u beminnen, En , in 1Tw vrees alleen , de menschenvrees verwinnen . Verplet een trotsch vernuft , dat , roekloos , onbeschaamd , Uw Hooge macht ten boon , doemwaarde ontwerpen raamt . Verzacht de hovaardy der fiere muitgezinden Laat ons, naar Uw belofte, Uw bijstand vaardig vinden Sterk uw getrouwen in beproeving, koimner, smart . Schenk, eind'lijk, ook Genade aan 't haar vijandig hart.
JAKOBAAS WEEKLACHT
OP HET
HUTS TE TEYLINGEN.
JAKOBAAS WEEKLACHT OP HET
HUTS TE TEILINGEN .
Allenkskens kleurt, steeds vadsiger in 't klimmeu, De najaarszon het graauw der oosterkimmen . Weer is een lange en slapelooze nacht, Die rust aan de aard, maar my geen laafnis bracht, Doorworsteld .
Ach ! 't Is maanden reeds geleden,
Dat my geen slaap weldadig de oogeleden Gesloten heeft : dat innig zielsgekwel (Nog wreeder dan de koortsen, die 't gestel My teistercn en langzaam ondermijnen) Geen rust my gent, geen balsem voor niijn pijnen . Of, zoo somtijds het lichaam, afgewaakt, Voor d'invloed zwicht der sluimring, nimmer smaakt De ontruste ziel die weldaad ; en haar lijden Vermindert niet, by 't vruchteloos bestrijden Van schimmen, die het malend brein zich teelt, Waaraan 't gedaante en vormen mededeelt, 12
138
JAKOBAAS WEEKLACHT .
Die my de borst benijpen, 't hart beklemmen, Den loop des bloeds in pols en aad'ren stremmeu, Waaruit ik my niet losscheur, dan benaauwd, Het bleek gelaat van tapp'lend zweet bedaauwd, En ziek van angst, tot weer het uchtenddagen Die bange reeks van droomen komt verjagen . 't Is waar, dc dag vermindert de oorzaak Diet, Noch 't nijpend van mijn innigst zielsverdriet, En, schoon bevrijd van ingebeelde plagen, 't Bestaande leed blijft zwaar genoeg to dragen ; Maar 't brein is dan meer kalm en opgeklaard Ik kan dan wear geregeld en bedaard Herdenken aan hetgeen ik heb geleden, Aan 't geen ik was en 't geen ik ben op hedeu, En bidden om, gelaten in mijn lot, 't Berusten in den hoogen wil van God Te leeren, miju beproevingen to dragen, En vroeger heil niet weer terug to vragen .
Mijn vroeger Neil! wat noemde ik? - Ach! een woord, Dat nooit tot mijn gesehied'nis heeft behoord . 't Is waar : 'k heb macht en aanzien en vermogen En alles, waar des sterv'lings yvrigst pogen Naar streven kan, bezeten .
'k Was daarby
Vernuftig, schoon - aithands men zeide 't my Maar toch! wee my! reeds van mijii vroegste jaren
139
JAKOBAAS WEEKLACIT.
Mocst ik slechts zorg en kwellirigeii ervaren . Heeft niet de dood mijn eersten echt geslaakt, Eer ik nog 't zoet des huwlijks had gesmaakt? Als kind gehuwd, als kind reeds weeuw gebleven, Heeft my 't geluk van lien tijd of begeven . Of, was ik toen gclukkig, teen de flood Mijns vaders my op eens drie kroonen bood, En deze hand het speelgoed moest verlaten Om 't knersend roer to aanvaarden van mijn Staten? Toen ik geen vriend, Been steun vond om my heen, Wiens trouwe raad my leiden mocht? Niet fen! Slechts rustelooze en nijdige vazallen, Wier hulde slechts bespotting was : en alien, 't Zy Kabbeljaauwsch of Hoeksch, hoe ook door haat Verdeeld, hierin eenstemmig, om mijn staat To mind'ren tot hun voordeel : my to smaden En met verdriet en walging to overladen To dwingen zelfs om d' eenge, die misschien Mijn liefde en hand verdiend had, en met wien Ik eens als kind aan 's vaders knieen speelde, Hem, van de reeks, die Arkels stamhuis teelde, lien wakkerste en den laatste, die meer gold Dan een van hen, wier lastertaal hem schold, Als moest aan zijnen dood hot volksheil hangen, Op to offeren aan yd'le staatsbelangen, Die 'k niet verstond en ook niet wou verstaan, 12*
140
JAKOBAAS WEEKLACHT .
Maar van wier dwang 'k my niet vermocht to ontslaan . En dan : de trots, de waan der goede steden, Het dom gesnoef dier burger-oveiheden, Deels, aan hun plicht ontrouw, de buggery Verleidende tot snoode muitery, Deels (en nog meer onduldbaar waren dezen) Betuigend, ja, my hou en trouw to wezen, Maar, in de daad, mijn rechten en gezach Vermind'rend en beknibb'lend dag aan dag . 0 ! 'k zie hen nog laatdunkend voor my treden ; En dan was ik genoodzaakt naar hun reden, Somwijlen naar hun ongepast vermaan, Te luist'ren, hun beleefd to wooed to staan, My zelfs gebelgd to toonen, als zy dachten Of zageu, dat mijn juffers hen belachten . O! wel to recht wordt de arme vrouw beklaagd, Wie 't loodzwaar wicht van kroon en mantel plaagt, Die, waar zy zoekt, op niemand weet to bouwen, En vruchtloos haakt naar vrienden en Fetrouwen, En ieder, hoog of laag, in haar gebied, Door zelfsbelang alleen gedreven ziet . En toch, hoe soms mijn toestand my deed treuren, 't Was niets, by 't geen my later moest gebeuren . Die trots van mijn vazallen krenkte alleen Mijn fierheid ; maar mijn hart had niet geleen . En, wat verdriet ik vroeger moest verdureu,
JAKOBAAS WEEKLACHT .
My toefden, ach ! onlijdelijker wren . Wat zegt het Teed, door vreemden ons gebaard, By 't Been ons wordt verwekt aan eigen haard ? Ik had, in 't eind, na vruchtloos tegenstreven, Aan wijzen raad, zoo 'k dacht, gehoor gegeven, Mijn heerschappy, mijn erfgoed, mijne hand En 't heil mijns yolks aan Hertog Jan verpand . Wat was mijn lot? 'k Voel nog 't gelaat my bloozeu Als ik 't gedrag herdenk diens schaamteloozen . 't Was niet genoeg, dat ik het hoop - gezach Allenkskens in zijn hand vervallen zag, Dat hy, van elk veracht, misleid, bedrogen, Zich stad by stad met onverschillige oogen Ontrukken zag en in mijn erfgebied Het vuur van krijg en oproer woeden liet z \Iaar, dat by wuft en laf mijn oog ontvlieden En anderen zijn wulpsche min dorst bieden, Dit kon voorwaar een vrouw nit Willems bloed Niet dulden in 't hooghartige gemoed . En toch ! ik had then smaad vergeven konnen Hy had wellicht mijn liefde nog gewonnen, Zoo by voor 't minst zijn feilen had vergoed Met eene deugd, met mannelijken moed. En, zoo ik-zelf mijn eed en plicht verzaakte, Den huwlijksband door mijn verwijd'ring slaakte, Ik was voor 't minst verschoonbaar, en zijn daeu
141
142
JAKOBAAS WEEKLACHT .
Rechtvaardigden mijn overijld bestaan . 'k Was ontrouw, ja ; maar volgde alleen zijn voorbeeld . 0 mannen! mannen! die de vrouw veroordeelt, De zwakke vrouw, slavin der zinlijkheen, Die 't rechte spoor slechts eenmaal nit durft treen, Van waar uw recht om vonnis nit to spreken, Als of gy nooit ter zijde waart geweken? 0 mannen ! gy, die zelven de oorzaak zijt Des misstaps, then uw hoogmoed ons verwijt, Gy moogt gerust uw plicht met voeten treden Spijt huwlijkstrouw en duurgezworen eeden Een argloos hart door list en vleiery Verstrikken : o l de waereld spreekt a vry Uw euveldaad zal zelfs in veler oogen Uw waarde, uw roem met nieuwen glans verhoogen ; :Mar zwakheid, leed, noch tranen, noch berouw Verschonen ooit den misstap eener vrouw . 0! 'k heb dit mede, en bitter ondervonden! En, zoo ik mijn belofte heb geschonden, 'k Heb zwaar geboet en ben genoeg gestraft ; Aan mijn gemaal werd strenge wraak verschaft . Maar, heb ik 't loon mijns wanbedrijfs ontfangen, Moest ik dat loon van Humfried-zelf erlangen? 0 ! 't was to veel, dat by, wiens gladde tong En sluwe list mijn argloos hart bedwong, Pat hy, om wien ik alles had verlaten,
JAKOBAAS WEEKLACHT .
Zoodra by niet het uitzicht op mijn Staten Verbeurd zag, als een oud, onbruikbaar kleed, My op zijn beurt verliet en van zich sweet . 0 Willem! o mijn vader! wien op aarde Geen tijdgenoot in hoogheid even aarde, Had iemand u at 't bitter leed voorzegt, Door 't noodlot voor uw dochter weggelegd, Voor de erfgenaam van al uw mogendheden ,
w ie
Vorsten-zelf in 't wiegjen hulde deden,
Die, reeds als kind verloofd aan Frankrijks zoon, Het uitzicht koesterde op een Koningskroon, Had iemand a voorzegd, dat zy na dozen 1)e ellendigste in nw gandsch gebied zou wezen, Pat zy, vervolgd, beroofd van stad en land, Poor al wie haar als maag en bloedverwant Beschermen moest, verstooten door haar gade, Een voorbeeld van des noodlots ongenade Verstrekken zou, gy hadt die profecy Belachen als een dwaze mijmery . 0! 't heugt my nog, hoe, in mijn kindsche dagen, Somtijds uw oog my gade hield geslagen, En hoe ik dan een vriendelijken lath De strengheui van 't gelaat verdrijven zag . Dan hieldt gy in law armen my omvangen, En streeldet my bet voorhoofd en de wangen, En hief uw hand my spelend van den grond :
143
1 44
7AKOBAAS WEEKLACHT .
Dan zeidet gy, en kustet my den mond Al sprekend : a hind ! my is geen noon geboren Maar dat gemis zal nooit mijn heil verstoren ; Want gy bezit reeds nu een mannemoed, En onder u zal de eer van 't Beiersch bloed, Zoo wijd vermaard, haar ouden glans niet derven En Willems macht zal niet met Willem sterven . Geen maagd, hoe rijk door 't mild geluk bestraald, Wier lot op aard by 't uwe in luister haalt ." Bedriegbre hoop !
Vervallen van mijn Staten,
Van tytel, rang en waardigheen verlaten, Afhank'lijk van eens anders hoop , gebod, Wat bleef my van mijn heerschappy? - Dit slot . En van mijn yolk, mijn heir, mijn duizendtallen? . . . Daar gaan zy ginds, mijn machtige vazallen! -
Daar gaan zy, ja, waar de arbeid hen verwacht, '1'e vreden in hun boersche, onkostbre dracht . De vader stapt vooruit met forsche schreden . De moeder komt, hem hijgend nagetreden En draagt op d' arm baar zuigeling : de wind Speelt fladd'rend met de lokken van bet kind En de and're twee gaan hupp'lend cm hun zijden . Gelukkigen ! moet ik uw lot benijden ? Gy hebt, in uw bekrompen staat, de ellend, Die 't vorstlijk hof bezoedelt, nooit gekend .
145
JAKOBAAS WEEKLACHT.
Geen vete of wrok onteert uw stille daken . En - kan ik dan datzelfde heil niet smaken ? Mijn heerschappy en grafelijken pronk, En alles wat geboorte my eens 5chonk En wat my sints ontnomen werd, vergeten, En, als gy doet, my zelfs gelukkig heeten ? Te vreden met een stil en needrig lot De kalme rust genieten op dit slot? Aan Bors'lens zij mijn vroeger tegenspoeden En kwellingen geheel my zien vergoeden ? Ik heb dit eons geloofd : mijn vorstenstaf Stond ik in dat vertrouwen willig af . 'k Heb, orn in vree met Borselen to leven, Dat, en flog meer, met vreugde prijs gegeven En 't heil, dat ik in zijne liefde zocht lion nooit to duur, zoo dacht my, zijn gekoeht ; Maar by (o gaf de Hemel, dat ik dwaalde!) Hy acht den prijs to hoop, dien ik betaalde. Hy zegt dit niet : -- o neen! en zijn gedrag Geeft nimmermeer my reden tot beklag : Hy blijft getrouw zijn eerbied my betoonen, Mijn teederheid met hulde en achting loonen ; Maar o! mijn hart zocht meer, zocht eindloos meer : 't Zocht liefde . - Ja ! by minde my weleer . Was dan zijn liefde aan mijn gezach verbonden ? Neen ! 'k mocht altijd zijn eedlen aart doorgronden . 13
116
JAKOBAAS WEEKLACHT .
Jacoba, zy, en nict de Landsgravin, Was 't voorwerp van zijn zuivre, oprechte min . En thands! - Hoe vreemd zijn 's herten wisselingen! Hy wil vergeefs zijn innig leed bedwingen, En meer dan ik betreurt zijn ziel 't gemis Per heerschappy die my ontnomen is . De staatzucht heeft by hem de min vcrvangen . Die zoete drift, dat smachtende verlangen , Dat hartelijk, gezellig onderhoud, Waarin in' elkaer al wat men denkt vertrouwt, En 't sluiergaas, waarmee voor nijdige oogen Ons mingeheim zoo dicht was overtogen, Waardoor bet zoet der liefde werd verhoogd, 't Is al voorby : - en 'k heb vergeefs gepoogd Die zaligheen op nieuw to doen herleven . Geen toekomst kan dat heil my wedergeven . 'k Schenk Frank mijn hart, aan Borselen mijn hand ; llaar 'k heb tot gae - den Graaf van Oostervant . 'k Verwijt hem niets ; - de liefde, die by vrouwen 't Gevoelig hart geheel vervuld blijft houen, Is by den man een voorval - . anders niet 'k Ben dankbaar no- om 't geen my overschiet . Hy volge - ik mag zijn eerzucht niet misprijzen De roeping, die zijn plicht hem aan moet wijzen . Hy kan geenszins ('k gevoel bet, ach met spijt!) Op Teylingen een al to kostbren tijd
147
JAKOBAAS \CEEKLACHT .
Verbeuzelen in darte.1 minnekozen . Ook bleekten reeds voorlang de lenterozen Op mijn gelaat ; -- en 't schoon heeft uitgebloeid, Dat eens ziju hart in liefde had outgloeid . Had ik voor 't minst een troost flog mogen smaken ; Die moedervreugd, waar 'k vruchtloos naar bleef haken ! En, in een telg, gewiegeld op mijn knien, En Bors'len en myzelf herleven zien ! Een kind ! een kind ! o denkbeeld vol verblijden ! Wat teederheid, wat zorgen zou ik 't wijden ! Gecn moeite of leed, waar' dat geluk het mijn', Die lastig of verveelend my zoa zijn . Vergolden, ja, ware al mijn vroeger smarte, Als ik een spruit mocht klemmen aan mijn harte, Als ik voor 't eerst den schuldeloozen lath Bevallig op zijn lipjens rijzen zag, Zijn traantjens of mocht wisschen, langzaam, zoetjens, D' onwissen tred der wankelende voetjens Bestieren, zijn ontwikk'ling gadeslaan, En nit zijn mond den moedernaam verstaan! Hoe teeder, o hoe teeder zou ik 't minnen ! Wat zeide ik? ach! waar dwalen mijne zinnen? 0 dwaze wensch, then ik my zelve schaam . Voor my een kind !
V oor my ecu erfgenaam,
Wien ik alleen mijn rampen na kon laten ! Een speelpop voor oproerige onderzaten ! 13*
14 8
JABOBAAS WEEKLACHT .
Een doelwit voor den haat van Flips! want by Heeft ook een zoon : en nooit vergaf by 't my, Indien een telg, nit d' ouden stain geboren, De droomen van zijn heerschzucht kwam verstoren . En toch! God weet, dat ik voor mijnen zoon Geen heerschappy, Been grafelijke kroon, Noch al wat my zoo duur stond, zoft begeeren . Neen ! dat Filips in vrede blijf regeeren . 'k Voel jegens hem Been wrok : ofschoon zijn geest Den mijnen steeds vyandig is geweest . Schoon jegens my steeds wreed en ourechtvaardig, 'k Erken het, ja, by is den schepter waardig, En dit gewest behoeft een Vorst als hem, Wiens vaste geest, met wijsheid en met klem, De uitsporighean der steden in kan teug'len, Des adels trots en heerschzucht overvleug'leu , Den nagcbuur kan houden in bedwang, Den burgertwist doen enden, die zoo lang, Zoo cindloos wreed deez' Landen bleef verscheuren Een Vorst, die wear den handel op kan beuren En door des vredes zoet, na zooveel woan, Des Derden Willems tijd herleven doen En, werd de staf ontweldigd aan mijn handen, I-let strekte my voorwaar tot minder schanden, Dien of to staan aan zulk een vyand . Alleen toch van Europaas Vorstenry
Hy
JAKOBAAS WEEKLACHT.
149
Was mijner waard : en 'k waar' Gravin gebleven,
waar my een Flips tot echtgenoot gegeven . Zijn sterrebeeld stond glansrijk naast het mijn . Hy moest mijn gade - of wel mijn vyand zijn . Hy werd het laatste : - en heel Euroop kan tuigen, Dat, schoon ze in 't end voor zijn geweld moest buigen, Jakoba lang genoeg heeft wederstreefd, En door haar val zich niet vernederd heeft . 'k Heb hem gehaat - gelijk een vrouw kan hater ; Maar 'k voel ook thands de wraakzucht my verlaten . Mijn geest wordt dof : mijn levenskracht ueemt af . En 'k zie to wel, by 't naad'ren van het graf,, Wanneer de dood ors dreigend toe komt wenken, Betaamt het niet, aaii vyandschap to denken . 'k Moet willig tot vergeven zijn, indien Ik zelf mijn schuld my wit vergeven zieu . Want o! to zeer voel ik my overladen Door 't drukkend wicht van ondoordachte daden . 'k Weet, hoe mijn schuld vergiffenis behoeft, 'k E,rken de hand van God, die my beproeft En lout'ren wit : en daarom, zonder klagen , Meet ik dat wee, die kwellingen verdragen : En daarom wordt de rust my dag en nacht Ontzegd, en roept verbeeldings toovermacht Voor mijn gezicht dat leger op van schimmen En beelden, die my dreigend tegengrinimen .
150
JAKOBAAS WEEKLACII'r.
't Zijn de offers, aan mijn heerschzueht cens gewijd, Die duizenden, gevallen i n den strijd, Of die een bat (dien 'k eens rechtvaardig noemde Maar thands vervloek) tot erger straffen doemde 't Is Beiling, wien de gapende aard verslond, Die dreigend zieh wear opheft nit den groud, En my het lot verwijt, door hem geleden . 't Is Lamberts zoon, die my komt tegentreden, De onnooz'le knaap, om eun loszinuig woord Op 't strafschavot to schandelijk vermoord . 't Zijn vrouwen, die met saemgewrongen handen En hangend hair my heur geliefdste pander Afvorderen met jammerlijk misbaar, Als of hun dood slechts my to wijten waar' . Was ik dan ooit bloeddorstig? Wieede plagen ! Moet ik de schuld van al die rampen dragen ? 'k Beval, 'k verlangde, o neen! die gruwlen uiet ; Mijn Inisdrijf was, dat ik die plegen liet . Beeft Vorsten ! gy, die rekenschap moat geven, Niet enkel van hetgeen gy hebt bedreven, Maar ook van 't kwaad, dat, niet door a belet, In bloedschrift op uw schuldboek wordt gezet! En ik was zwak en moest veel kwaad gehengen . O Moedermaagd ! 0 zie my tranen plengen ! Dat jegens my uw liefde zich betoon' . O sterk my ! Wees mijn voorspraak by uw Zoou,
JAKOBAAS WEEKLACHT .
151
By Hem, wicus dood ons alter schuld betaalde . Vergeef my, 't zij mijn hart loszinnig dwaalde, 't Zij zich dat hart tot schuld vervocreu liet ! En, nageslacht ! vloek gy Jakoba uiet . -
Zoo, zoo sprak voor twee paar eeuwen, eer haar 't levenslicht ontvlood, Zoo, zoo treurde Willems dochter, Bors'lens droevige echtgenoot . Haar, zoo moedig, zoo hooghartig, haar, alom gevierd weleer, Drukten thands, in rouw gedompeld, schuldbesef en rampspoed neer . Werd haar door den wit des Hemels die beprocving opgelegd, 0! de traau des mededogens zy haar lijden niet ontzegd . Ja ! zy had, en veel misdreven, en haar dart'lc minuebrand Kostte bloed en wee en tranen aan 't geteisterd vaderland ; Maar een vat, zoo ongelijkbaar, maar zoo uitgezocht een straf, Wischt voor ons de nagedachtnis aan haar vroeger zwakheen af. O ! het Teed is lang vergeten, dat zy over Holland bracht De oude wrevel, de oude vete love niet by 't nageslacht . Blijven ons haar bitt're rampen nutte les en leering bin ; Maar geen vonnis! - Maar geen haat meer, die alleen de schuld %v i1 zien Neen! ons hart betreur' de zonde, met de rampen, die zy baart ; Maar bet oordeel over zondaars heeft de Heer voor zich bewaard .
AANTEEKENING .
Bladz . 150 , reg. 8 .
't Is Lamberts zoon :
De bier bedoelde is
zoon van den Burgemeester van Room. Deze jongeling had, toen JAKOBA met hare Engelache volgelingen JAN LAMBERTSZ . KRUYF ,
door Holland dwaalde, zich laten ontvallen, dat het schande ware de Landsgravin als een openbare h . . . het Land rond to voeren .
Deze
woorden , verkeerd overgebriefd of verkeerd opgevat, kostten hem het leven ; en zijn dood aan JAKOBA de stad Hoorn, welke van lien tijd of haar party verliet.
VERSPREIDE GEDICHTEN.
AAN SELINDE, MET TWEE ROZEN.
Deez' rozen zend ik u, in kleureu onderscheiden, Want de eene is wit, en de and're rood van tint : 't Is gene, die voor u de verf ten toon moet spreiden Van d' armen minnaar, wien de wanhoop overwint : Maar zoo ge op deze uw oog laat weiden, Schetst ze u den hoogen gloed van 't hart, dat u bemint . 1833 . Naar Ieel Latijii .
KARDOES.
u Zeg, waarom schreit gy, lieve knaap? Wat onrust houdt u uit den slaap? Pie toon van wee, die toon van smart, 1)ringt pijulijk door in 't vaderhart .
156
KARDO ES .
N
Kom, lieve Willem! speel in vrea,
Zie, Moeder bracht u speelgoed mea Thands kan het kind niet wand'Ien gaan ; Maar spoedig komt het voorjaar aan .
n Dan, lieve, zijn we op 't Manpad wear En Vader draagt u op en near : Dan geeft gy aan de vischjens brood, En dartlen duifjens op uw schoot .
u Dan voeren n de bokjens rond Dan ziet gy weer Kardoes, den hond " . En, by then naam, was Willems oog Op eens van droeve traantjens droog.
Dien naam herhaalde 't zieklijk wicht : Een lachjen zweefde op 't bleek gezicht ; En, met een vrolijk stemgeluid, Stak 't knaapjen bei zijn arnipjens nit .
- Het zoete voorjaar keerde weer : Men ging het bloemperk op en near : De duifjens zwierden over 't pad De goudvisch glom in 't vijvernat .
KARDOES .
De bokjens hupten vrolijk rond ; Maar waar toch was Kardoes, de hond? - Ach! treurig liep de bond Kardoes Den kerkweg op en naast de koets .
De koets, in stilte voortgegaan , Hield op in Heemstees kerkhoflaan Daar stapte een droeve vader of En bracht een kistjen weg naar 't graf.
En in dat kistjen neergeleid, Sliep 't lieve wicht, zoo diep beschreid 't Minde eens Kardoes, den hond, zoo teer ; Maar 't zag Kardoes, den hond, niet weer .
En, zwijgend aan zijus meesters zij Bleef 't goede dier bet kistjen by, En ging naast de open grafkuil staan En zag de laatste lijkdienst aan .
En toen, geheel, des gravers hand Het kistjen had bedekt met zand, Toen keerde, van Kardoes verzeld, De Vader weer van 't doodenveld.
157
158
KAR DOES .
En toes ik nit des Vaders mond Het weemoedvol verhaal verstond, Toen schreef ik deze regels neer, Kardoes den trouwen bond ter eer. 1833 .
VERONTSCHULDIGING.
Ofschoon gy op deer.' blijden tijd, Aan 't vrolijk feestvermaak gewijd, Met Been schrifturen zijt gediend, llijn waarde Bruidegom en Vrieiid! Toch vergt een voegzaam plichtbetoon, Dat ik my jegens a versehoon', En a de reden openbaar', Dat gy my zelv' niet wordt gewaar . Het waar' me een rechte vreugd geweest Te deelen in dit heuchlijk feest ; Op 't spoor van u en van uw bruid Te hupplen by het maatgeluid Het lieflijk lustbosch rond to gaan, Waar thands de heldre schijn der maan Voor 't schittrend tooverlicht verbleekt Pat u ter eer de kunst ontsteekt ;
VERONTScHULDIGING .
Te staren op den hellen gloed Dien vuur- by vuurbol flikkren doet, En aan het aangerichte maal Op uw geluk eeu feestpokaal Te ledigen in vrolijkheid . Dan, och ! 'k had my vergeefs gevleid Daar overviel my, boos en fel, Ilet lelijkst peetekind der hel, De kiespijn, die, onduldbaar wreed, My al haar macht gevoelen deed, Zoodat ik rondkijk als een gek, En vreeslijke aangezichten trek, Zoo lelijk als een schutter doet, Die op de inspectie wordt beboet, Omdat by tot het doen der wacht Geen slopkous met zich medebracht .
En zoude ik in dien toestand my Vertoonen op een bruidsparty, Met zulk een tronie, gansch verdraaid, En die voorwaar niet is verfraaid Door 't leggen van ecn Spaansche vlieg? 0 neen!
Zoo ik my niet bedrieg,
Is 't u, mijn Vriend ! reeds zonneklaar, Dat dit volstrekt onmooglijk waar' . Dan, schoon ik op uw feest niet kom,
159
160
VERONTSCRULDIGING .
Toch wil ik, waarde Bruidegom! Met mijn gedachten by u zijn, En drinken t' huis een' beker wijn, En wenschen, dat voor uwen Echt Het reinst geluk zij weggelegd, En dat, als gy na vijftig jaar Uw gouden bruiloft met elkaar Moogt vieren, kies- noch and're pijn My hindren zal uw gast to zijn . 13 Sept. 1834 .
AAN DEN HER
N. BEETS.
Mijn cyther heeft voorheen in kunsteloze zangen Der vaad'ren grootsche daen vermeld aan 't vaderland ; Maar 'k heb aan 't wilgenhout dat speeltuig opgehangen , Weerbarstig aan de greep der moegespeelde hand . Gy vondt bet, gy, wien 't vuur van 's levens lentejaren Doorvonkelde : en van u bekwam de ontstemde luit Een stouter melody en nieuwe en forseher snaren, En bracht ze eeu rijker vloed van zuivre akkoorden uit . Ik sta ze u willig af, wien eigen onvermogen Der Muzen heilig koor (schoon zuchteud) ruimen deed Zy past uw hand : mijn hart zal juichen in uw pogen, Zal juichen, als, om u, de nazaat my vergeet . woEsTDUiN, 18 November 1835 .
AAN EEN JEUGDIGE ERFGENAME.
Bevallig zweeft gy voor Imp oogeu, Volschoone! door den blijden rei, Waar, uitgedoscht in feestlivrei, Al hupplend op- en neergevlogen, Een vrolijke, onvermoeibre stoet De dansmaat volgt der hoogtijdsnareu En, als door storm bewogen baren, Zich kruist, verdeelt en wccr ontmoet Waar paar by paar, in een gestrengeld, Zich in die bonte woeling mengelt, En 't oog ontsnapt, dat hen begroet .
Maar, wic, door zaehte aanvalligheden, Hier hulde en liefde waardig zij, Gewis, niet eene wordt als gp Gevleid, bewierookt, aangebeden . 't Oogt alles n belangvol na, En ook mijn blikken slaan u vac, En (lie beschouwing blijft my boeien ; Want, zoo van 't lieflijk inkarnaat Per frissehe roos uw wangen bloeien, 14
162
AAN
EEN
JEUGDIGE ERFGENAME .
De vrolijkheid doet uw gelaat In rijker glansen nog ontalocien En schoou ook goud en diamant Vereenigd op uw boezeut voukel', Schoon zilverglans en kostbaar kant in breede plooien a omkronkel', Voor my, ik schat nog ruim zoo hoog De flikkring van utiv rninzaant oog . Gewis, volzalig zal by wezen, Die weermin in dat oog zal lezen, Op wien 't in liefde rusten zal! Hoe velen, die hier vol verlangen Aan uwe stem en wenken hanger ! Elk oogenblik ziet hun getal Vermeerdreu , ziet hen samenstroomen Van alle kanten, waar de faant Gewaagde van uw lieven naant . Naauw zag zich aan Eurotas zoomen De schoone dochter van Tyndaar Omringen van zoo dicht cen schaar . Zy dienen u met smekende oogen, Als shaven voor a neergebogen Hen slingren beurtlings hoop en vrees Terwijl in stilte aan alle zijdeu De maagden uw geluk benijden ; - Maar ik beklaag ii, arnie Wees !
AAN BEN
.JEUGDIGE
16 :3
ER_FGE'.19ME .
'k Beklaag ii, ja, schoon op uw we-en Het lot zijn gaven heb' verkwist ; 't Onthield a d' allergrootsten zegen, Daar gy de schuts van oudren mist Geen moederoog blijft a omzweven, Geen vaderoog u gadeslaan Gy zijt, in d' aanvang van uw leven, Gedwongen, op u-zelv' to staan . Bevallig prijken blad en vruchten Aan 't jong gewas, in welig land In sehaauw des hoogen eiks geplant, Waar 't zonnegloed noch storm zal duchteu : Maar heeft de orkaan den vasten tronk Geveld, die koelte en dekking schonk, Wie dan zal 't windgebulder keeren? Wie, als de zon ten toppunt rees, De felheid van haar stralen weeren ? . . . Mijn hart beklaagt a, acme Wees!
'k Beklaag u, ja! want, wic van alien, Pie bier zich dringen om uw scheen, Wier rijke leest, of zoete reen Of schrandre kout a moog' gevallen, Wie is d' onschatbren eerprijs waard, Waar by met vlaJmnend oog op staart? 14*
1 64
AIN BEN JEUCWIGE ERFGENAME .
Hoe proeft gy hicr het valsehe en 't echte? Wic hunner, wie is hier de oprechte, Die, niet door ydlen schijn verblind, U-zelve, nict uw schatten mint? Hoe zult gy, jong en onbedreven, Gy, wie in 't pritste van uw leven , De dunr gekochte ervarenis Van rijper tijd onthouden is, Hoe zult gy ooit hun hart doorsehouwen? Hoe, als ze, in zoeten woordenpraal, Hun zielsverlangen a onthouwen, Ontdekken, of (lie toovertaal Verachting waard is of vertrouwen? Vie ooit in oogen liefde lees, Ook op hun spraak valt schaars to bouwen . . - Mijn hart beklaagt n, acme Wees!
Ziet gy dat cierlijk scheepjen mverveu bangs de onafzienbre waterbaan 't Is fraai getuigd en rijk belaen ; Maar ach! het moest ziju stuurman derven, En dwaalt nu op de vlakte voort , Onzeker, naar wat kust of oord . Maar zie ! char dekken zich de baren Met kielen, pijlsnel toegevaren : Het argloos vanrtnig wordt omringd,
AAN EEN JEUGDIGE ERFGENAME .
Wijl van glom de roepstem klinkt n Hier staat de Loods : wilt gy 't gehengen, a
Ik voer u naar een blijde ree .
„ Wat doolt gy langer rond op zee? it
Ik zal u in de haven brengen . „ Wees voor 't geschreeuw der andren doof „ Ik, ik alleen verdien geloof1" -
Ducht, aruie manschap ! ducht de logen Vertrouw niet op belofte en woord . Licht naamt gy, door den schijn bedrogen, Den Kaper voor den Loods aan boord . Neen, eer ge u roekloos prijs zoudt geven Aan hem, wiens wit gy niet doorschouwt, Op 't open watervlak gebleven, En, steunend op Gods hulp, den steven Aan stroom en winden toevertrouwd ! 1837 .
1 G5
AAN DE ZANGGODIN.
n
gy, begaaf'de telg der Goden, Op Hellas kusten aangebeen, Die, in de dagen van voorhecn,
Homeeren kweekte en Hesioden, Die, door uw tooverzang alleen, Beschaving rijzen, domheid vlieden, En ieder yolk deedt hulde bieden Aan 't yolk, begunstigd door uw inin ! Gy, voor wier lieflijk alyermogen De heerschers zelfs der waereld bogen , (ezegend zijt ge, o %anggodin !
Kan niets op aarde dnurzaam heeten, En heeft ecn nieuw, een dwarsch geslacht l? in zijn overmoed veracht, Uw weldaen onbesuisd vergeten, En mist rnw stein haar wondermacht, Zien and're godhecn zich gehuldigd, 0! wie de erkent'nis, a verschuldigd, Met opgeblazen trots miskenn', Miju lien zal, eer haar snaren springen,
AAN DE ZANGGODIN .
No- eenmaal a ter cerc zinger En toonen, datt ik dankbaar ben .
't Is waar, 'k heb mede versche bloemen Op vreemde altaren uitgestrooid . Miju slapen met een krans getooid, Niet by uw lauwerkrans to noemen ; Maa.r toch! mijn hart vergat a nooit . 'k Bleef, zelfs afvallig, u herdenken, Wier zorg mijn kindsheid wilde drenken Met zielverkwikkende ambrozija . Zal, hoe de tijd ook voorwaarts draafde, De voedster, die ons eenmaal laafde, Ons later niet nog dierbaar ziju
Gewis ! gy bleeft me altijd bekoren ! Uw toon was immer harmony Voor mijn gevoel, 't. zij dat ge my Den zang van Latium deedt hooren Of 't lied van Griekens dichtrenry : 't Zij dat de plans my tegenstraalde, Die later om uw sehedel praalde . Aan 't hof van trotsehen Lodewijk 't Zij, (tat ge een noordsehen tongval leendet, En zwier net kracht in 't lied vereendet V;m Vondel en van Bilderdijk .
167
168
AAN DE 'ANGGODIN .
Van waar, van waar, dat zooveel luister, Als cens, gezegende I u omscheen , Omneveld voor ons oog verdween? Hoe zonk uw glorie dus in 't duister ? Waar zijn uw schoone fabels heen ? Hoe ! de eigen eeuw, die Griekens dreven Van 't Muzehnansche juk ontheven Weer als herboren op zag staan, Durft u tot ballingsehap verwijzen, Die Hellas nit het niet deed rijzen, En bidt eene and're zangster aan !
De dichters, (lie uw stem bezielde, Zijn aller liefde en lust niet meer . Uw scheppingen, waarvoor weleer De aloudheid in bewond'ring knielde, Verdwenen met uw fabelleer . Geen Ariadne wekt ineer tranen ; Geen strijd van Grieken en Trojanen, Die aller aandacht langer boeit Men ziet met onverschillige oogen Vorst Priams weeuw door 't Teed gebogen Of 't huis van Lains uitgeroeid .
Olymp of Pindus zijii niet langer De woningen der Goon omhoog :
p;9
_SAN DE zANGGODIN .
Hun names zijn den geoloog Reeds meer gemeenzaam dan den zanger. Hy, voor wiens blik zich idles boog, Jupijn is van zijn macht vervallen Minerva, Venus, Baechus, alien Zijn louter klanken zonder zin . Geen diebter zelfs, die 't meer zal wagon, Apollo om ziju hulp to vragen, Te reppen van zijn Zanggodin .
Neen ! heden eischt men and're zangen . Een nieuwe dichtsoort is ontstaan, En bidt, zoo 't heet, slechts waarheid aan, Die de oude logens komt vervangen . Nu roepen, juichend by die vaan, Haar volgers uit in hun verblinding Weg met der Grieken yd'le vinding, Die alles opsmukt en verbloemt ! Natuur is wars van kunstcieraden . Weg, weg dan met haar pronkgewaden, En alles by zijn naam genoemd .
Wat doen zy, ach ! die roekeloozen ? Wier oordeel, door den schijn misleid, De vormen vol bevalligheid Die 't fijnst vernuft had uitgekozen, 15
170
ANN
DE ZANGGODIN .
Niet van hot wezen onderscheidt. Ja! zuivre waarheid, nooit volprezen, Blijve immermeer de kern, hot wezcu, De grondtoon alley poezy ; llaar dat, eer soms haar taal verbitter Of al to sterk in de oogen schitter, De fabel haar omkleedsel zij .
Dit was, o Zanggodin der Ouden ! LTw kenmerk en uw doel meteen Zoo wist ge en adel en gemeen Ueketend aan uw stem to houden En lessen, vol bevalligheen! ,tan Vorst en Volk zijn plicht to ontdekken, Het hart tot vroomheid op to wekken, Tot vriendsebapstronw en huwlijksmin ; Zoo leerdet gy des noodlots slagen Met onderworpen wil to dragen En kweektet deugd en heldenmin .
Ach ! bieden ons die nicuwer zangen, Die alien pronk, als dwaas, versmaen, Pat onderwijs, die leering aan ? Voldoen ze aan 't hooggeroemd verlangen Om enkel waarheid voor to staan? Straalt ons natuur alleen in de oogen
AAN
171
DE ZAZGGGDIN .
Helaas ! hoe zelden mag zy bogen Op 't haar zoo duur beloofd onthaal . Hoe vaak niet, schoon misschien het ware Zich in de vormen openbare, Is 't wezen enkel logentaal !
Of ziju zy waar, die nieuwe helden, Die vorsten zonder majesteit, Die vrouwen zonder waardigheid, Die slechts onkuische min vergelden, Waarvoor geen Noodlot langer pleit ? Die roovers, vol beleefde zeden, Die priesters, die slechts gruwlen smeden, Wier mond met deugd en godsvrucht speelt? En schiep ooit, in haar kunstgewrochten, De grijze fabel wangedrochten Ads die de later dichtschool teelt ?
Het schimmenrijk was onverdraaglijk In de oogen van ons wijs geslacht, Dat om den ouden Pluto lacht ; Maar Satan vindt men meer behaaglijk ; Vampyren worden hooggeacht . lien wil in deez' verlichte dagen De Grieksche Circees niet verdragen, Schoon elk Boheemsche heksen duldt 15*
172
AAN DE ZANGGODIN .
Zelfs aan de Gratien en Horen Werd ook de ballingschap beschoren ; Maar ach ! hear plaats bleef onvervuld .
Dan, Muse van de aaloude dageu ! Ofschoon ooze eeuw u in haar lied Geen hulde, geene erkent'nis biedt, En and're zangen meer behagen Ik wanhoop aan de toekomst niet : Al kan de tijd niet wederkomen, Toen slechts uw zangstem wend vernomen, Nooit wordt haar toon geheel gesmoord. Te lang door yd'len schijn bedrogen, Ontsluit Euroop op nieuw haar oogen Voor 't schoon, dat eens haar had bekoord .
Reeds zien we aan Seines oeverzoomen Naar 't outer zoo gevierd voorheen, haar dat van elk verlaten scheen, De breede scharen samenstroomen In 't glansrijk koor van Melpomeen ; Daar wordt uw eerkroon u hergeven Een maagd doet wear uw zangen leven ; Een tenger kind, door u bezield, Wie 't eigen geestvuur doet ontbranden, Dat eens in Delfos tempelwanden
AAN DE ZANGOODTN .
De priesteres betooverd hield .
Gewis, de menigte is rechtvaardio ; . Schoon baar aanbidding voor een poos Een minder edel voorwerp koos, Ras acht ze n weer haar hulde waardig ; De schijn verblindt haar niet altoos . En, moet ge ook, na 't verloop der tijden, Een and're, een nieuwe omkleeding lijden, Die d' afgesleten vorm verwinn', U'iv wezen, ja, zal blijven leven, En 't nakroost no- getuignis -even Gezegend zijt ge, o Zanggodin! 1338 .
IN DEN YRIENDENROL VAN PEN HEER
Ma . SAMUEL IPERUSZOON WISELIUS.
0! wie ineldt het gevoel, dat als kind my beving, Wie 't genot, dat mijn boezem doorvloeide, Als mijn ziel aan de akkoorden van Bilderdi k hing, Of nw machtige zangtoon my boeide .
173
1 74
IN DEN VRIENDENROL, ENZ .
01 hoc was my bet denkbeeld verheven en waard, Om, van ver slechts, uw voetspoor to drukken, En in 't lauwerenboseb, waar ge een kroon had vergacrd, My een nederig twijgjen to phikken .
'k Zag mijn eerzucht voldaan en mijn poging bekroond ; Maar ook tevens, wat waan my kon blinden, En hoe ydel de roem is, waar dichtkunst mee Ioont, En wat dist'len haar palmen omwinden .
Maar, hoc droevig de hoop, die mijn jeugd had gevleid, Zich in lateren tijd zag bedrogen , 0 ! Toch heeft my de zangster een vreugde bereid, Waar 'k in dankbaren trots op mag bogen .
Want zy bracht my tot u, die my vriend hebt genoemd, En uw vriendschap door daden doen blijken ; Pie 't vergunt, dat by namen, zoo waard en beroemd, Ook de mijne in uw keurboek moog' prijken .
0! Moog' lang no- 't herzien van den schat hier vergacrd, Een weemoedige zoetheid u schenken : En uw hart, als gy soils deze regels ontwaart, Ook den schrijver goedgunstig herdenkeu . 1840 .
AVONDRUST .
Ter ruste gin, het windenheir Een lichtstraal brak in 't westen door En wierp zijn purperrooden Moor Weldadig neder over 't meir ; Maar schoon ook de avond kalmte bracht, Noo• gromde en zwoegde in 't rond de vloed,
Als of de zee den storm herdaeht, Pie met den da
had nitgewoed .
En 't was me, of ook die straal van rust My zeeg'nend in den boezem viol : En dankbaar voelde ik in mijn ziel Het vuur der driften uitgebluscht . Of, zoo my van geleden wee Een droeve erinring aehterbieef,, 't Was slechts - een deining van de zee, Nadat de noodstorm overdreef .
En blozend dacht ik aan dien tijd, Dien tijd der jengd , zoo ras gevlncht , Toen elke lack en elke zueht
176
AVONDRUST .
Toen been gevoel van boezemleed De blijheid tentperde in mijn blik, Dan 't been soms deernis rijzeu deed Met al wie wijzer was dan ik .
En 'k dacht, hoe ras de zuiv're gloed, Ons in de ziel gestort door God, By dart'le weelde en waft genot, Zijn glans en reinheid derven moet Hoe, als de lust den beker mengt, Het zoet in bijtend zuur verkeert Hoe spoedig, in dat gif gedrenkt, De ziel haar paerel ziet verteerd .
En vurig bad ik Hem, van Wien Die heil'ge straal zijn oorsprong nant, Dat nooit zich weer die zuivre vlant Door weelde mocht bezoedeld zien . En dat ik eens, in hooger sfeer, Al waar 't ook dat zy minder Monk, Die my vertrouwde paerel weer Mocht leveren aan wie haar schouk .
Betoov'rend was het denkbeeld my, En 'k voelde, als hield reeds de eeuwigheid haar glorie voor my uitgespreid :
AVO\DRUST .
Wat van deez' aard was, scheen voorby : Mijn ziel, van schuldenlast bevrijd Gelouterd, ieder driftgevoel Miju hart, den hemel toegewijd En strevend naar zijn godlijk doel .
En 'k blikte weer naar 't westen been, Waar, na de buien van den dag, Het oog geen wolk meer drijven zag, Wijl de avondzon in luister scheen En 'k dankte Hem, den Heer omhoog, Die, na de stormen, bang en zwart, Door 't stralen van Zijn liefdrijk oog, Weer licht doet dalen in bet hart . 1845 .
DE VLIEGENDE VISCIL
Zoo vaak mijn oog op d' Oceaan, By 't einden van den dag, U nit de blaauwe waterbaan Naar boven schieten zag, En vliegen over d' effen vloed Op vlerkjens, vlug en stout,
177
178
DE VLIEGENDE VISOR .
Wier zilver de avondzonnegloed, Bestrooide met zijn goud, En voorwaarts schieten, oubevreesd, Als of een hooger sfeer Uw echte woonplaats waar geweest, En niet, bet golvend meir, Zoo vaak ook hebt ge aan mijn gewoel Het zinnebeeld gestrekt Der zuivre ziel, die aan 't gewoel 1)er waereld zich onttrekt . Pie naar een beetren hemel vraagt, Het oog omboog gcricht, En op verbeeldings vleuglen jaagt Naar levee en naar liebt .
Maar, vischje! als weer uw vleugelkracht Zoo snel geweken was, En gy op nieuw, eer 't iemand dacht, Terugdookt in den Alas Dan was mijn zoete droom voorby En somber stond mijn oog . Ach! hoe zich ook de ziel, als gy, Een wijl verheffen moog', Ik weet - en ach ! ik bloos er van, Hoe ras, van schuld bezwaard, De ziel, als gy, verflaanwen kan,
DE VLIEGEADE VISCn .
En zinken nederwaart. Is dan bet streven dwaasheid? - Neen . Maar niet van eigen kracht Hoe glansrijk ook de poging schecn Het slay-en afgewacht . Van boven is zy uitgegaan, De roepstem, die ons wekt : Van boven biedt de hand zich aun, Ter redding uitgestrekt.
HEILWENSCH AAN EENE BRUID DOOR HARE ZOOGZUSTER TOEGEBRACHT .
Gun, Bruidlief! nu aan Tantes disch De blijde kring vergaderd is Van vrienden en van magen, Ook my, de wenschen, die ik voed U met cen zusterlijk gemoed Eerbiedig op to dragen . 'k Leg, by de keur van pronkcieraen, Die 'k op uw tafel heb zien staan, Geen nieuwen toevoer neder :
1 79
ISO
HEILWENSCI-I, ENZ .
Zelfs geen geschenk : - 'k breng a alleen, Als zoete erinnering aan 't voorleen, Uw eerste schoentjens weder . Wat was mijn moeder vergenoegd, Toen gy voor 't eerst dit paartjen droegt Toen ze u zoo lief zag groeien, En op 't bevallig aangezicht Van 't aan haar hart gekoesterd wicht Gezondheids roosjens bloeien ; Toen bad zy, dat gy, even zoet, Aanminnig, schuldeloos en goed, Tot vreugd en lust der uwen, In krachten vordren mocht en deugd, En eenmaal, na een blijde jeugd, Een wakk'ren borst zoudt huwen . Die bee - zy is verhoord geweest ; Want rein van hart en rein van geest Zijt gy, als toen, gebleven : En wie uw lieve aanvalligheen Verheff', by zal uw zachte zeen Geen mind're lofspraak -even . Als kind, als mister, hebt ge uw plicht Gewillig, blijde en trouw verricht .
HEILWENSCH, ET Z.
1 81
Thands, wit bet God gehengen, Zult ge, even trouw, niet minder blij En willig, aan uw hartvriends zij, Als gade uw plicht volbrengen .
Dat zegen dan uw echt bekroon', 't Genoegen duurzaam by u woon', Uw heil gestaag moog' wassen En - 'k voeg 't er by, al wordt gy rood Wieg ras een zuigling op uw schoot, Wien doze schoentjens passen . 6 April 1845 .
FEESTLIED, TOEGEZONGEN AAN DE REDERIJKERSKAMER, opgericht to AMSTERDAM, in den jare 1844 .
Nu plengt verheugd den blijden eerewijn . De vreugde past aan 't broederlijk festijn Geen kluister hou , waar vrienden samenzijn, De tong bedwongen .
Outfangt haar dan - 'k weet, gy misprijst ze niet -
182
FEESTLIED, ENZ .
De hulde, die mijn dankbre zncht u biedt, Aan 't hart ontvloeid en in mijn kunstloos lied U toegezongen .
Gewis, gy zijt verheevner lofdicht waard Gy, die, van 't spoor der vaad'ren niet ontaard, Dier vaad'ren Taal als 't kostbaarst pand bewaart En houdt voor heilig
Die Taal, to lang verwaarloosd, ja bykans Vergeten, praalt op nieuw in vollen glans En ziet zich, in uw schut en hoede, thands Voor sinetten veilig. -
Wier zorgen was 't, dat haar in eere bracht, Toen, uit den slaap der middeleeuwsche nacht, Tot wetenschap en kennis, 't voorgeslacht Op nieuw ontwaakte,
Doch, hunk'rend naar d' outgonnen letterschat Slechts Griekenland en Latium aanbad, En eigen voor geleenden tooi vergat Of blind verzaakte ?
Wie deden toen, veel schooner dan voorheen, Verrijkt, gekuischt, die Taal to voorschijn trek ?
FEESTLIED, ENZ .
183
Wie, haar zoo zoet als immer mooglijk scheen, Zoo krachtvol spreken? Wie waren 't, dan die Kamers, nit wier schoot Voor 't vaderland een Letterkunde ontsproot, Wier glans by wat de grijze aeloudheid bood, Niet wist van bleeken . Die Kamers, ja, zy riepen nit haar sfeer, De Poezy, die
odentelg, - nict meer
Gebonden en belemmerd, als weleer, Door schoolsehe kluisteren oen voelde Hooft zich van haar vuur doorgloeid, Een zoet akkoord kwam Baerles luit ontvloeid, En de Ystad bleef, aan Vondels toon geboeid, Aandachtig luisteren . Dan ach ! hoe hoog gedragen door de Faam, Waar bleef hun roem ?
Dat zich de nazaat schaam',
Die weinig meer bewaard heeft dan den naam Dicr volksverlichters De nazaat, wien 't uitheemsche ineest behaagt, Die, wuft van zin, naar schijnvertooning jaagt, Maar bloost en zwijgt als hem de vreemdling vraagt : „ Waar zijn uw dichters ?"
184
FEESTLIED, ENZ .
De Schouwburg zag zijn luister uitgedoofd, En levert ons, in stee van smaaklijk ooft, In d' echten gloed der
Poezy
gestoofd,
\Iiswassen vrachten .
't Verwende volk bewierookt en verguldt Een Bastertmuze, in walm en smook gehuld, Die smaak en taal verderft en 't brein vervult Met laffe kluchten .
(may
Edelen, gy zaagt het aan met smart,
Die Hollands taal nog lief hebt in uw hart, En 't lustte u, in dien bajert, zoo verward, Weer licht to ontsteken .
Het lustte u, voor 't misleide yolk ten toon Te voeren wat roemwaardig is en schoon De Poezy van d'aangedanen hoou Met kracht to wreken .
Gy gaaft dien zucht van 't Hollandsch hart gehoor, En richttet, op der vaad'ren loflijk spoor, Eeu Kamer op, een oefenschool en koor Voor kunst en kennis .
Dailir huldigt gy, met onverflaauwden zin,
185
FEESTLIED, ENZ.
Verdienste alleen : dAdr sluipt gees wansmaak in, En veiligt gy oud Hollands zanggodin Voor smaad en schetmis .
En naast u rijst, op 't voorbeeld, dat gy gaaft, Een tweede School (1) die de eigen wetten staaft, En onvermoeid in 't eigen zinspoor draaft, Ter volksverlichting .
Niet vruchtloos hebt ge uw beider trouw betoond Gy zaagt met roem uw pogingen bekroond En de istad juicht, als zy de vruchten toont Pier dubble stichting .
Weer klonk, in 't oor der saamgevloeide schaar, Of 't hemelval, geen aardsche toongaim waar', De zuivre harp der Vondels en de snaar Per Bilderdijken .
't Verrukte yolk zwicht blozend voor de maeht Van Hollands taal : 't belijdt, hoe 't onbedacht Ziju dichteren miskend had, die in kracht . Geen vreemden wijken .
(1)
De Rederijkerskamer .ACHn,L>s ouder de zi nspreuk : Dour tell
tijd wordt de spruit een boom . 16
1 86
FEESTLIED, E\Y. .
Kweekt, braven! kwcekt die nutte stemming aan, Blijve, op (ten weg, then ze eenmaal in dorst dean, Elke oefenschool kloekmoedig voorwaarts pan Met vaste schredeu .
Dat steeds de kunst haar eenig doelwit zij . Nayver, warsch en vreemd van jaloezy, Vuur' beiden aan .
Heur werk blijf harmony Gelijk tot heden .
Hem• kloekheid veil' den driesten wansmaak nc r . Watt edel, schoon en goed is zie men weer lit
't vaderland gehuldigd als weleer Het bloeic en prijke er .
Ten top gevoerd en alien aangenaani . Zoo groeien bei de Kamers clan in faan :, En ieder lid verheff' zich op den naam Van 1848 .
REDEIt1JKElt.
AAN EENE YRIENDELIJKE GASTVROUW.
Een wreede kwaal deed my het lichaam kwijncn ; Maar kranker nog was de afgetobde geest Nooit was mijn ziel zoo droef to moe geweest, Geen artseny gaf balsem aan mijn pijnen .
Toen sprak een stem : ii die krankte zal verdwijuen ; Ontspanning heet het kruid, dat a geneest : Op 't lachend Wight houdt trouwe vriendsehap feest, Daar zal voor n de vreugdezon weer schijnen ."
Ik volgde blij dien raad, zoo goed en wijs ; En zoo ik lust en krachten heb herkregen, Ik dank het aan dat Eden, rijk in zegen .
Maar 'k breng vooral aan d' Engel lof en prijs, Wier trouwe zorg my in dat Paradijs Zoo liefdevol omzweefde op al mijn wegen . 1849 .
I p
GELD IS DE BESTE VRIEND.
Van vriendschap heb ik veel gehoord, Maar wat men daarvan meld', In tegenspoed, geloof mijn woord, Geen beter vriend dan geld . Ja geld is de vriend, Pie 't best a dient, Ja geld is de beste vriend .
Bedreigt u soms een bange kwaal, En hebt gv d' Arts besteld, Dan - 't voegt dat men de kunst betaal', Geen beter vriend dan geld . Ja geld is de vriend, Die 't best u dient, Ja geld is de beste vriend .
Wilt ge, out een lang Proces to ontgaan, Dat a met zorgen kwelt, IT soms met Prakticijns beracn, Geen beter vriend dan geld . Ja geld is de vriend,
GELD IS DE BESTE IrRIEND .
199
Die 't best u dient, Ja geld is de beste vriend .
Zij slechts de brandkast boordevol, En 't leed wordt niet geteld . Pus, wat de wijsgeer smale en schrol', Geen beter vriend dan geld . Ja geld is de vriend, Die 't best a dient, Ja geld is de beste vriend . 1849 .
AAN LAURA. KLINKDICHT .
0 zeg my, kan uw oog, miju Engelin ! Op gindsehe struik die Honigbij bespeuren ? Hoe dartelt zy, als ongestaiig van zin, Het bloembed rond, zoo rijk aan frissche kleuren! Daar duikt zy bloeiu- by bloemkelk gretig in, En weet daaruit den nektarschat to beuren Pie arbeid schaft haar voedsel en gewin En toch, teen bloem verarmt aan verw noch geuren .
190
AAN LAURA .
Is niet die Bij het levend evenbeeld Des trouwen vriends, die u zijn min bleef wijden? En toch ;
poogt u uit zijn arm te. ontvrijden,
Als sours mijn mond een kusjen u ontsteelt . Ook a toch doet die kus Been schade lijden, Terwijl zijn zoet de wond mijns boezems heelt . Aug . 1849 .
GRIJZAARTS-LIEI).
Al heeft ook de jengd met haar zoet ons verlaten, Wat zouden toch ydele klachten ons paten? Wie wect to genieten, voor hem bleef op aard Nog menige vreugde gewislijk bewaard . 't Is dwaasheid, to treuren om 't verre verleden : 't. Is dwaasheid, met angst in de toekomst to zien . Neen blij klink' ons lied, en, verheugt ons het heden, Ook 't morgen welligt zal genoegens ous bien .
De zoetheen die vroeger de jeugd ons wou schenken, Zy zijn ons een rijkdom van zalig herdenken ; Zoo hlijve ook elk inir, thands in hlijdsehap doorleefd,
GRIJZAARTS-LIED .
Een schat ons, die later verbeelding hergeeft .. Zoo scheppen wy vreugd in vervlogene dagen, At zij 't ook vermengd met een schaduw van smart . En schoon wy het wicht van den ouderdom daagen, Geen ouderdom is er voor 't jjeugdige hart . Aug . 1849,
LAUDABUNT ALII . HOItATIDS .
Een ander stenim' de gouden snaren, Als hem de boezem staat in aloed, En zing' van doods- en krijgsgevaren, Van riddertrouw en heldenmoed : Zijn Tier, bespeeld met forsche vingeren, Doe laid den roem van waerelddwingeren Hergalmen door tie ruime zaaf Hoog zwell' hem 't hart van hlijde hope, Dat al de volkren van Europe Verrukt staan door zijn toovertaal .
Een ander kweel', op zachte wijzen, Van trouwe liefde en iningeneucht, En poge 't huwlijkszoet to prijzeu,
192
LAUDABVNT ALIT .
Of 't feestgejoel der losse jeugd . Hy waan', dat boezems blij ontgloeien En tranen zullen nedervloeien Van menig lieve maagdewang, En dat, omkranst van myrtelooveren, Zijn cyther harten zal veroveren Door 't wellustaemend maatgezang .
Een ander volg', op vlugge wieken, De aeloude zangers in hun vaart En zoek by Romeren en Grieken Een dichtstof, zijner Muze waard : Hy plonder', by het opwaartvlieden, Het gouden ooft der Hesperiden, De lauwren uit Apolloos hof, Hem streel' de hoop, dat alley oogen Hem volgen in zijn moedig pogen En de aarde jubel' tot zijn lof.
Een ander, stout op eigen krachten, Die 't oude, als uitgediend, versmaadt, En nets zijn hulde waard zal achten Dat orde of kunst of tooi verraadt, Kies, warsch van hooger om to zweven, Zich uit het waar en werklijk leven De stof, waar by zijn kracht aan proeft .
193
LAUDABUNT ALIT .
En meen', dat elk hem dank zal weten, Zoo by de Atriden doet vergeten Voor bedelschuim en diefsch geboeft.
Vermeetle waan ! beklaagbaar pogen ! Die glorie, waar zich 't hart mee vleit ; Wat is ze? een schaduw en een logen, Der ydeiheden ydelheid . Neen! by moog dichten heel zijn leven, Die zich, tot loon voor 't moeizaam streven, Met zelfvoldoening paaien kan Wie dank en hulde zich belooven, Dat zy in 't dichtgareel vrij slooven, Ik . . . geef er mooi de b van .
Neen ! liever zou ik wijn ontbeeren En dronk ik toddy als de Schot 'k Liep liever in gelapte kleeren En wees aan 't yolk een bergmarmot 'k Werd liever naehtwacht, gortetelder, Suppoost in 't Velzer gekkehuis, Kommies op Vlieland of de Helder, Of wachter aan de Nieuwersluis 'k Trok liever - zoo 't niet al to dol was Als jagertjen van 't Leydsche veer, Terwijl altijd de spoorkast vol was, 17
194
LAUDABUNT ALII .
De leege schuiten heen en weer ; 'k Liep liever rond met vogelkooien Of leidde beeren aan den dans, Of onderwees de Nijvre Viooien In 't exerceeren met de lans 'k Ging liever langs de kermiskramen Met tienpaar kind'ren aan de hand, Of ondervroeg op •t Staats-examen, De lieve „hoop van 't Vaderland :" Ik liet my liever Jonkheer maken, (Het Nederduitsch voor D a m o i s e a u) Of wel, my aan een luchtbol haken, Om 't Land to zien ii vol d'oiseau . 'k Zat liever weer met Kommunisten, (Gelijk ik eenmaal heb gedaan) Tien uren achtereen to twisten, En boorde op nieuw hun wartaal aan 'k Zocht liever mijn verstand to krenken Door 't zoeken naar der wijzen steen, Of een belasting nit to denken, Die welkom was aan iedereen, In 't kort, 'k ping liever kousen weven, Al weet ik van de kunst Been brui, Dan dat ik ooit my in mijn leven Weer zette aan 't rijmen voor de lui . 1850 .
VADER EN
ZOON.
de vader, was President van den Raad van Vlaanderen en Lid van den Raad van Beroerten . JACOB MEERTENS, de zoon, was Vendrig van Lumey, Graaf van La Merck) .
(JACOB MEERTENS,
De Vader zat in rang en eer ; Hy, trouw gehecht aan Romes leer, En steef, aan 't hoofd van Vlaandrens Raad, Wat Alvaas ijzren wil gebood, En doemde, uit fellen ketterhaat, Wie voor den Bloedraad kwam ter flood .
De Zoon dwaalde op 't verbolgen meer, Hy, volger van de nieuwe leer, En deelde, zwervend met La Marck, De ontbeering van den Watergeus, En zwaaide, op 's Vlootvoogds oorlogsbark, Het Vendel met Oranjes lens .
De Vader gaerde, streng van zin, In 't rond den tienden Penning in, En hield, waar by 't vermocht, niet af, Des Konings rechten voor to staan, 17
196
VADER EN ZOON .
En spoorde, door belofte en straf, Het yolk tot onderwerping aan .
De Zoon maakte, onvervaard van zin, Van roof op Spanjaarts rijk gewin, En plaatste, by den Briel geland, Op d' oever 't eerst de vrijheidsvaan, En kondigde aan 't verdrukte Land Den morgen der verlossing aan .
De Vader stierf, berecht, vertroost, Omringd van Priester, maag en kroost . De stoet was luistervol en groot, Die 't lijk des Raadheers grafwaarts bracht . Maar toch, de ziel had, eer ze ontvlood, Den balling met een zucht herdacht .
De Zoon vie[ in den fellen slag (1), Gewikkeld in de Geuzevlag, Dier vlagge trouw tot levens end En 't lichaam van den kloeken held, Beroofd, misvormd en onbekend, Bleef kraai en Bier ten prooi op 't veld .
(1) Op den 12 December 1572, teen Lumey vruchteloos een poging aanwendde tot ontzet van Haarlem .
VADER EN ZOON .
197
De Vader, toen hem 't sterflot trof, Verwierf zijns Konings dankbren lof . Zijn trouw betaamde zulk een loon ; Maar Holland roemde luid den naam En 't glansrijk sneuvlen van den Zoon En eeuwig leeft des Vendrigs faam .
0 ! weemoed grijpt het hart ons aan , Zien wy in 's Lands Historieblaen 1Vat eindloos wee partyschap teelt, Die stamgenooten seheidt van een , Die zoon en vader houdt verdeeld, En tweedracht zaait in land en steen . 1851 .
DE
TROJAANSCHE OORLOG.
Ik zing van een oorlog, zoo was er nooit een : Van Paris, van Hector, van Troje en Heleen, Van Goden en menschen , die samen krakeelden , Een stof , waar de dichters ons lang mee verveelden , 't Is een aardig liedtjen, vrinden! en de wijs is een mooie . Koopt mijn liedtjen, vrinden 1 dat het zingen je eens verstrooie, En wy nooit iets beleven mogen als 't beleg van Troje!
19 8
DE TROJAAISCHE OORLOG .
Geen koning op aarde was ooit zoo to veeen Als Vorst Menelaiis met juffrouw Heleen . Maar kort was de pret, daar by deerlijk verlakt werd, En 't wijfjen door Paris naar Troje gepakt werd.
Toen trok Agamemnon party voor zijn broer, En groot was de troep, die naar d' overkant voer . De Goden geraakten geweldig aan 't twisten ; Ofschoon ze op zijn best er de reden van wisten . Toen werd er gekorven, geblaakt en gemold, En geiten geofferd en stieren redold, Tot listige Ulysses - wat leepe gedachte! Een merrie van bout met soldaten bevrachtte . Toen schreeuwden de vrouwen en maagden zoo zeer : Deez' kreet om haar leven, en die om haar eer . Kon Troje tien jaren bet stormwee verduren, In minder minuten verbrandden zijn muren . Maar hoort nu, mijn vrienden, bet mooist van 't geval . Pas stond Menelaus in Troje op den wal, Of vond er Heleen, die by aanstonds herkende Hy nam haar weer t'huis en de zaak had een elide . 't Is een aardig liedtjen enz . 1852 .
EEN LIED . Naar het Gaskonsch van JASMIN, DEN
KAPPER VAN AGEN.
Gevoellooste aller schooneu, Hardvoclftige Sireen! Zult gy haar nooit beloonen, De Iiefde, die we u toonen ? Blijft steeds uw hart van steen ? Het minnenet ontspartlend, Al schertsend, spelend, dartlend, Uw trouwe minnaars martlend, Houdt ge uw aanbidd'ren stoet Aan uw voet.
Maar toch is u, vriendinne ! Geen waar geluk vergund . Tat baat, dat elk u minne, Zoo gy niet minnen kunt?
De zon, ter kim gestegen, Brengt leven en geneucht ; Maar, komt ge ons 's Zondags tegen,
200
EEN LIED .
Al hup'Iend langs de wegen, Uw komst brengt grooter vreugd. 't Wekt al een zoet verlangen, De rozen op uw wangen, Uw zilverzoete zangen, Uw vlugge tred, uw leest En uw geest. Maar toch is u, vriendinne! Geen waar geluk vergund . Wat baat, dat elk a minne, Zoo gy niet minnen kunt .
Als we u niet meer bespeuren, Verweduwd schijnt Natuur : De weide mist haar geuren, Het bloemtapijt zijn kleuren , Verbleekt is 't lnchtazaur . Maar, wordt ge ons weergegeven, De weemoed is verdreven, Elk voelt zich als herleven, En praugde a aan zijn borst Zoo by dorst.
Maar toch is u, vriendinne ! Geen waar geluk vergund .
EE\ LIED .
f'l'at haat, dat elk u minne, Zoo gy niet minnen kunt.
Uw tortel is verdwenen ; Maar hoor, wat les ze a zendt . Naar 't bergwoud is zy heenen, En cens zoo schoon zou 'k meenen, Sints zy de liefde kent . Tot liefde wil ze u nooden Ei! vol- dan haar geboden Of nut'loos heengevloden Is zoo uw lentetijd . . . . W at een spijt !
't Is liefde alleen, vriendinne ! Die waar geluk vergunt . Dies zorg, dat gy met minne De min vergelden kunt . 1851 .
201
LIJKZANG OP
DEN HERTOG VAN WELLINGTON, naar 't Engelsch van TENNYSON .
I. Dat wy den grooten Hertog begraven , Beschreid door heel een machtig Rijk . Dat wy den grooten Hertog begraven . Een Natie jammert by zijn lijk . Den gelauwerde volgt ons trenrgeschal . Zijn lijkbaar geleidt een strijdrental, En rouwe verduistert but en hal .
II .
Waar zal by rusten, dien wy beweenen? Dat de voetstap van hen, voor wie by vocht, Dat de stemme van hen, wier eer by zoeht, Voor eeuwig weerklink om zijn grafstee heenen .
LIJKZANG OP DEN HERTOG VAN WELLINGTON .
Langzaam en droef, gelijk het behoort, Waar heel een Land in rouwe versmoort, Trek langs de straten de lijkstaatsie voort . Samengestroomd van heinde en veer, Groeie de volkshoop in dichten drom ; Dof en treurend verkondig de trom De leste, groote Brit is niet meer! IV. Treurt ! - In ons oog is by de leste . Wy staren enkel in het grootsch verleen, En by is heen, Op wien heel 't Land zijn vol vertrouwen vestte . Treurt ! want ons staats-orakel zweeg ; De Staatsman-held, zoo vastberaden En tevens zoo gematigd in zijn daden Geen, die zijn invloed ooit verkreeg En tot het laatst behield als hy . Niet een, zoo machtig en zoo groot, En toeh van ydelheid ontbloot, Van praal- en heersch- en zelfzucht vrij , Groot in den Raad als in den strijd, En de eerste Veldheer van zijn tijd, In wien, van d' opgang van zijn leven,
203
204
LIJKZANG OP
By al zijn zielshoedanigheen Gezond verstand het schittrendst scheen . En, wat het kenmerk is des grooten mans alleen, Door hoogen eenvoud meest verheven.
• Goede grijze kruin, by alien zoo bekend! • Stem, waar ieder naar bleef hooren . • IJzren zenuw, stevig tot aan 't end . Bezweekt gy toch, die als een vaste toren Zoo vierkant stondt, en 't stormgeloei Bleeft schutten, nit wat hoek het woei ! Zoo was de man, then wy betreuren . Die lange zelfsopoffering heeft uit En de aanblik zal ons nimmer weer gebeuren Van hem, die 's waerelds winnaar heeft gestalt. V. Alles is over thands Klept van den torentrans De uitvaart des grooten mans, Droef klink die toon . Breng, by der klokken klank, England, den Gever dank, Dank voor uw zoon . Onder het kruis van goud, Dat van den hoogen Dom Stad en rivier beschouwt,
DEN HERTOG VAN WELLINGTON .
Worde by 't graf betrouwd . Klink nu het klokgebom Dring zich de schaar op een Wende zy de oogen, Droevig bewogen, Ginds naar de lijkbaar been . Zwart is bet lijkkleed en zwart zijn de paarden Maar van blazoenen en wapens rondom Schittren ze ons tegen, de daen des vermaarden . Klink nu bet klokgebom ! Ruisch door 't gewelf onder 't goudene kruis Ruische de rouwpsalm door 't heilige Huis Melde 't kanon wat ons England verloor : o ! Reeds van ouds klonk die toon hem in 't oor . Vaak en in menig oord, Heeft by dien klank geboord, Liet by die stemmen donderend spreken, Als by, de ontzachbre held, Uittrok in 't oorlogsveld, Volken ging redden of Koningen wreken . Ja : met die stemmen won by zijn naam, Won by zijn grooten, glansrijken naam, Zuiver van blaam . Zangster, verhef noch lang, Prijs in uw lofgezang, Zegen dien naam .
205
206
LIJKZANG OP
Zegen (lien eernaam luid! Zeegnend, eeuw in eeuw nit, Meldt hem de faam. VI . n Wat vorstlijk bezoeker vertoont zich hier? Wie komt er, beb oet door zoo plechtige koren, Met priester en krijgsman, muzyk en banier, En een weenende Natie, mijn ruste verstooren?" Machtige Zeeman ! deze was groot, Groot in het leger als gy op de vloot . Steeds heeft uw Eiland u lief gehad, U, grootste Zcevoogd, then 't immer bezat En nu komt tot u, hier onder deer Dom, Zijn grootste Veldheer by 't rollen der trom . Want by was groot, Groot in het leger als gy op . de vloot. Engeland bleef door zijn wijsheid vrij . Doorluchte zeeheld, deze is hy, Oud-Englands grootste en beste zoon, Hem geldt ons eer- en rouwbetoon . Hem voegt een plaats aan uwe zij, Hem, die sints by zijn loop begon Den zege honderd malen won En nooit een Britsch kanon verloor, Die, Indus bergvaleien door,
DEN AERTOG VAN WELLINGTON .
Van enkle braven maar verzeld, Naar 's vyands aantal nimmer vroeg, Maar, tartend listen en geweld, Miljoenen nit elkander joeg Die later, in een andre lucht, Soldaten vormde en bracht in 't veld, En krijgs- op krijgshoofd, hoe geducht, Kloekhartig in 't gemoet gesneld, Wear nit het armgeplunderd Land Naar Frankrijk dreef met schrik en schand, En de aadlaars van den schepterroover De Pyreneesche pijnen over Terugjoeg : in hun snelle vlucht Gevolgd door 't schaatrend strijdgerucht, Door 't blij geschal der krijgstrompetten, 't Geknal van bucsen en musketten, Het daavrend buldren van 't kanon En 't zegelied van Albion . Dus was 't, dat by then tocht besloot ; Maar kort de rust, die by genoot . Want, enkel voor een wijl to teuglen, Zijn gouden kooi ontkomen, vloog De roofzieke Arend wear omhoog, Euroop' verduistrend met zijn vleuglen ; En blikte wear met hongrig oog, En krijschte wear naar koningsthroonen,
207
208
LIJKZANG OP
Tot hy, die d' yzren kroon alleen Der Plicht zocht, weer in 't veld verscheen Omstuwd van Englands heldenzonen, En die ontzetbre Sabbathdag Des Plundraars trots verneeren zag . o ! Onvergeetlijk blijft die slag, Toen legers tegen legers kampten, Toen, met een donderend geklots, Hun aanvalzeeen, by 't gebots Op elk karree, als op een rots Van leveuden, in stof verdampten . In 't end, daar klaterdc over 't dal Der Pruissen veldgesehal. Een blijde zomerzonnegloor Drong 't waatrig zwerk verkwikkend door Een aanval nog - ten leste maal En ons, ons was de zegepraal! - 0 wakkre Zeevoogd, zoo als by Van zelfbejach en praalzucht vrij, o Redder van dit Eiland, gy, wiens deugd En Send en Nyl en 't sterk Gibraltar heugt, Zoo nog uw geest nit hooger kreitsen staart Op wat er voorvalt op dees wentlende aard, Uw hart no- liefde voor uw Land bewaart, Verheug u dan, dat naast uw grafgesteent' Een plaats wordt ingeruimd aan zijn gebeent'
209
DEN HERTOG VAN WELLINGTON .
En laat de stem cens yolks met blij geluid Eeuw in eeuw nit, De stem eens yolks, Bewijs en weerklank van verdiende faam, By plechtigheid, vermaak en feest, Vermelden wat by is geweest, Met eer, met eer, met eer, met eeuwige eer, Met eeuwige eer vermelden zijnen naam . VII . De stem eens yolks! Gewis! nog zijn we een yolk . Gaat elders, in des oproers dwarrelkolk Of onder 't juk van drieste tiranny, Elke eed'le Broom als hersenschim voorby, Wy hebben nog een stem, wanneer ons hart Zijn schuld betaalt van eerbied of van smart, En lofzingt aan zijn braven, wien het dankt, Dat nooit tot nu 's Lands vrijheid heeft gewankt . Gy Staatslien, o bewaart haar !
Houdt in stand
Europaas oog en ziel, ons Engeland! Opdat het nooit dat vrijheidszaad verlies, Dat tusschen throon en Yolk ontkienide en wies, Waaruit de trouwe liefde is opgegroeid, Die aan ons wettig Vorstenhuis ons boeit. Want o! bewaart gy dit, gy redt meteen Geheel de menschheid van rampzaligheen . 18
210
LIJKZANG OP
En zoo slechts, voor geen fnuiking meer bevreesd, Ontwikkelt zich in vrijheid 's menschen geest, Tot weer de menigt' waarheid kiest voor schijn En Koningen rechtvaardig leeren zijn . Maar o! dat nooit uw zorg, uw waakzaamhcid Door al to blind vertrouwen zij misleid . 't Kan wezen, dat ons meerdre grootheid wacht . 't Kan wezen, dat van uit de donkre nacht Der toekomst ons ellend wordt voortgebracht, En dat bet menschenbloed by klimmend wee De garven overstroomen zal der vree ; Maar o ! vergeet alsdan uw Veldheer niet . Gedenkt, hoe by u waarschuwde en u vied Beschermt, verzorgt uw kusten bovenal . Zijn stemme zwijgt in Raad- en Koningshal Voor ecuwig : - en al gromt het stormgeluid Voor eeuwig : - ja, al berst het onwecr nit, Zy zwijgt ! - Maar gy, herinnert gy u dan Hetgeen by sprak, en wie er sprak - De man, Die heel zijn leven door de waarheid zocht, En nimmermeer uit tijddienst haar verkocht, En nooit zijn God nit gunstbejach verried . Of zijn des braven tachtig winters niet Een les voor al wie in zijn overmoed Het heilig recht durft trappen met den voet? Droeg Boning Alfred eens den grootschen naam
211
DEN HERTOG VAN WELLINGTON .
Van waarheidspreker, billijk doopt de faam Hem, Euglands redder, Frankrijks overwinnaar : n Den Waarheidminnaar." VIII . Ziet den held van zooveel groote slagen Langzaam naar zijn grafgesteente dragen . Dappren volgen hem uit menig land . Hy, op wien met onvermoeide hand Kwistige Eer haar sterren nederstrooide, Wien fortuin met milde (raven tooide . Zoo toch daalt in ruimen overvloed Altijd veer wat lieflijk is en goed Op den man, die naar geen grootheid streeft, Dan die 't redden van den Staat hem geeft . 0! niet nu alleen in 's Lands historie Was het pad der Plicht de weg ter glorie, Wie 't betreedt en, eer by 't eind begroet, Alle zelfzucht doodde in zijn gemoed, Zal de distels, die zijn baan begroeien, Voor zijn schreen bevallig zien ontbloeien Met een geur en glans, zoo rijk en schoon Als narcis- noch rozegaarden boon . Neen ! niet uu alleen in 's Lands historic Was de weg der Plicht ook die der glorie, Hy, die volgde altijd waar Plicht hem wees, 13*
212
LIJKZANG OP
Onvermoeid van handen, hart en knien Langs het ruige voetpad opwaarts rees 't Einde van zijn langen reistocht zien En den top des bergs bereiken kon, Hy zal niet meer ver zijn van het Land, W aar God zelf tot maan verstrekt en zon . Hem dus, die alzoo zijn eernaam won, Prijst de stem des yolks, dat by van schand En verderf bevrijdde, eeuw in eeuw nit . Ja! de stem des yolks Zal by plechtigheid, vermaak en feest, Blij vermelden wat by is geweest, Met eer, met eer, met eer, met eeuwige eer, Met eeuwige eer vermelden zijnen naam . Ix . Zwijgt!
Ons voegt een andre plicht,
En een stem, nog ongeboren, Zal zijn lof en prijs doen hooren In een later tijdsgewricht . Zwijgt! het is een dug van rouwe Om hem, die nog kort geleen Op zijn ouden dag, Dartlend om zijn knieen heen Kindren spelen zag . Zwijgt ! het is een dag van rouwe,
DEN HERTOG VAN WELLINGTON .
Om den Veldheer, op wiens trouwe Op wiens hart en hoofd en hand Niet alleen ons Engeland, Maar geheel 't geschokt Europe Al zijn toevlucht stelde en hope . Hooger, op dit plechtig feest Ver van aardsche dingen, Boven aardsche kringen, Klim de droef gestemde geest . Hy, wien onze hulde geldt Is aan sterflijke oogen Voor altijd onttogen . o ! Niet langer dan gemeld Van die reeks van oorelogen . Heldendaen in krijg en vree, Brallende herinneringen, Waar ze ook voor den geest zich dringen, Voegen in geen heilge stee, Zouden 't plechtig lijkfeestvieren, Zouden onze rouwe onteieren . Vrienden, wie zou twijfel voen, Of voor hem, den vriend der waarheid, Valt, in 't rijk van licht en klaarheid, Eedler arbeid nog to doen . Dien geen arbeid evenaarde, Ooit door hem volbracht op aarde .
213
214
LIJKZANG OP
Zou, ook in dien nieuwen kamp,
De overwinning hem begeven? Neen, wat wegkwijn of verdamp, 0! de ziel blijft eeuwig leven En, schoon by van de aard verdween, Niets kon hem de zielskracht rooven , Die zijn roem was hier beneen . Daarom troost ons 't blij gelooven, Dat hem ginds een reiner krans Dan de waereld doet verwerven Ciert met onverdoofbren glans . Stil, verbeelding! matig thands By zijn graf uw spoorloos zwerven . 't Is volbracht nu : huiswaart ga De onafzienbre menschendrom Laat hem achter in den Dom, God ontfang hem in genae .
Zoo deed de Bard aan d' oevers van de Teems Het uitvaartlied des grooten Hertogs hooren, En vond dat lied genade in Engelsehe ooren, Het klinke ook thands in de uwe niet uitheemsch . Of zoo de vorm - 't is mooglijk - u mishaagde,
DEN HERTOG VAN WELLINGTON .
215
0! wijt hot nooit den Britschen keurpoeet, Sleehts wie zijn dicht vermomde in 't Hollandsch kleed Drukke al de schuld voor wat zijn stoutheid waagde Maar, wat ge ook of mocht keuren, laat de stof, De stof voor 't minst u welgevallig wezen, En, wordt do Held van Waterloo geprezen, Hy vinde uw hart niet koel voor zijnen ]of. Late ook de jeugd door schijnroem zich betooveren, Moog zy den afgod, voor wiens ijzren knicn Europa boog, op nieuw eon voetstuk bicn, En 't Keizershoofd bekranssen met haar loveren, Zy ziet alleen, in onbedachte waan , De stralen, die verblindend hem omstroomen Zy noemt hem groot ; maar heeft zy 't ooit vernomen, Hoe dour Euroop die grootheid kwain to staan? Wy weten 't now, wy, ouderen van dap-en, Hoe, eens onthaald, ontzien als bondgenoot, Hy 't recht vertrapte, in d' ijzren boei ons sloot, Den vrijen nek bet slavenjuk liet dragon, Den handel in onlijdbre banden sloeg, By taal, en pers, gedachten wist to smooren, En Hollands goud en Hollands kunsttrezoren En Hollands kroost als daaglijksche offers vroeg . Wy wetcn 't, hoe, na 't broken van den kluister, Na 't kort genot van Vrijheids zaligheen, Hoe, toen op nieuw by dreigend ons verscheen,
21 6
LIJKZANG OP DEN HERTOG VAN WELLINGTON .
Ons uitzicht veer zoo zorgvol was en duister . Wie hoedde ons toen voor nieuwe slaverny? Wie dorst, aan 't hoofd der saemverbonden machten, Den dwingeland in 't oorlogsperk verwachten? Wie deed zijn star in 't niet verzinken?
Hy,
Hy, de eigen held, die in 't verwijderd Spanje Zoo lang alleen den Aadlaar had weerstaan En in de school van oorlogshafte daen Een kweekling zich gevormd had in Oranje . Toen, na then slag, teen dankte hem ons lied Toen wilde 't hem 's Lands heul en redder heeten En zouden wy zijn weldaad zijn vergeten, Omdat de reeks van jaren zonk in 't niet? Neen! stemmen we in met Englands rouwbetooning : Herdenken wy, met England, 's Veldheers eer . Ons voegt die toon : zoo vinde nimmermeer Ondankbaarheid in 't Hollandsch hart een woning. Jan . 1853 .
NOG EEN ZEE IANSLIEDTJEN,
HOU ZEE . (1)
H o u zee! was de oude lcus der vaad'ren Waar, langs de kusten, bank en klip (1)
Het echte Hollandsch voor 't later meer gebruikte hoezee.
217
NOG EEN ZEEMANSLIEDTJEN .
U dreigend toeven, mijde uw schip Het ongastvrije strand to naad'ren . Verlaat voor geen bedriegbre ree Den ruimen plas .
Hou zee! hou zee !
Hou zee! wat nooden u besprongen, Schoon ra en mast aan splinters viel, En, bobblend, in de lekke kiel De brakke golven binnendrongen ; Wat onweer and'ren siddren dee, Uw moed bewaard !
Hou zee ! hou. zee !
Hou zee! schoon 's vyands oorlogsbrikken Hun vlaggen toonen in 't Kanaal, Zoo voor hun monden van metaal Uw bondgenooten rugwaart schrikken, Zeil gy, in oorlog als in vree, Kloekhartig door !
Hou zee ! hou zee!
Ook gy, tot Koning ons gegeven, Gy, wien ons hart bemint en eert, Gy, die het schip van staat regeert, Manmoedig steeds aan 't roer gebleven ! Uw Neerland zeilt vertrouwend mee, Waar gy het leidt .
Hon zee ! hou zee ! 19
218
NOG EEN ZEEMANSLIEDTJEN .
Hou zee! wat onweer ook moog' broeien, Schoon haat of tweedracht barne en kook', Schoon krijg of oproer u bestook', Schoon staatsorkanen dreigend loeien, De hand aan 't roer ! tot God uw bee ! Voor land en yolk !
Hou zee, hou zee !
1854 .
,, BEYOND 1K MIJ OP VREEMDEN GROND ." EEN OUD LIED .
Beyond ik my op vreemden grond, Verwijderd van mijn vrinden, Waar nimmer wijn to groeien stand, Waar zelfs geen beker was to vinden ; Toch schepte ik water nit mijA hand, En dronk op 't lieve Vaderland . Waar' zy, de schoone, my zoo waard, Verdwenen nit mijn oogen, De hoop, mijn leste troost op aard, De hoop des weerziens my onttogen ; Toch bleef, tot aan mijn stervenstijd, Haar elke polsslag toegewijd .
2 19
BEVOND IK MY OP VREEMDEN GROND .
Waar' me, op een klip vol ijslijkheen, De ballingschap beschoren, Waar ik en de Occaan alleen, Naar 't lied des Zangers konden hooren, Toch zong ik, even luid en blij, Mijn lied voor d' Oceaan en my . 1854 .
VERGEET MIJ NIET.
Als de blijdste vreugd U het hart verheugt, Voukelt uit uw oogen, Als uw spotterny, Dartel, speelziek, vry, Elk houdt opgetogen, Als gy schertst en lacht, Vrolijk, onbedacht, Van geen Teed wilt weten, Wil dan, 't is mijn bee, My toch niet vergeten, Gaarne lachte ik mee . Als om 's naasten smart Uw meewarig hart 19*
220
VERGEET MY NIET .
Wordt van rouw bevangen, Als een droeve traan, Uit gevoel ontstaan, Paerelt op uw wangen, Als gy in 't gemoed Sombre beelden voedt, Eenzaam neergezeten, Wil dan, 't is mijn bee, My toch niet vergeten, Gaarne treurde ik mee .
Als ge uw jaardag viert, En de beker zwiert, Boordevol geschonken, Als by 't vreugdgeluid, Zich de heilwensch uit, Blijde u toegedronken, Dat op 's levens baan 't Ruimst geluk voortaan U blijf toegemeten, Wil dan, 't is mijn bee, My toch niet vergeten, Gaarne dronk ik mee.
Als gy, blij van geest, Koningin van 't feest,
VERGEET MY MMET .
U ten duns laat leien, En op Elven-trant Aan eens jonglingshand Rondzweeft door de reien, 0! geniet dan vry Nooit worde u door my 't Minst genot verweten . Wil sleelits, 't is mijn bee, My dan niet vergeten ; Gaarne danste ik mee .
Dan - licht by den daps Vindt een minnaar kans Zoete kout to fluistren, Streelend voor 't gehoor Waar eens meisjens oor Gaarne naar blijft luistren. 0 1 eer by u 't hart Al to snel verwart In zijn minneketen, Wil - dit blijft mijn bee My toch niet vergeten, Ik bemin u mee . 1855 .
221
LENTE-MIJMERINGEN. 21 aorta 1855 .
Men kende - wie zoo 't im vermoen ? In Nederland voordezen Den lief en lachend jaarsaizoen Door ieder luid geprezen .
Den jaarsaizoen, waarvan de jeugd Al spottend hoort gewagen, Maar dat gewis nog enklen heuot, Als ik, reeds oud van dagen .
Het kwam op Zefyrs zoelen aem Ons jaarlijks tegenzweven Men had van ouds den zoeten naam Van Lente er aan gegeven .
't Werd by zijn nadering aloin Door blijde vreugdezangen Door 't vrolijk, hartlijk wellekom Van oud en jong ontfangen .
LENTE-MIJMERINGEN .
u
De Lieve Lente is wear in 't land," Zoo juichten blij de lieden
Want ieder wist, met milde hand Kwam ze ons haar weldaan bieden ;
Want ieder wist, hoe ze over de aard Haar rijke gaven strooide : Hoe zy en weide en bosch en gaard Met frissche kleuren tooide .
Dan ging een jonge, een dart'le schaar, Vereend van alle kanten, Ter eer der schoonste maand van 't jaar Den groenen Meiboom planten
Den Meiboom, wiens verheven kruin Hun zorg om strijd bekranste Met d' eelste keur nit veld en tuin, En waar de jeugd om danste :
Dan liep, in cierlijk wit gewaad, Met rozen in de hairen, De Pinksterbloem langs gracht en straat Om giften op to gaaren
2 23
224
LENTS-MIJMERINGEN .
Dan klonken fluit en veldschalmei En ruischten ze over d' akker En riepen in de landvalei De slapende echoos wakker
Dan vlijdde op malsch en mollig groen, De veldmaagd, jong en blijde, In schaauw van 't geurend bloemplantsoen Zich aan haar liefjens zijde
Dan strekte ze, over 't gras gebukt, De handtjens om zich heenen, En bloem by bloem werd afgeplukt Van 't zonnetjen beschenen
Dan moist zy voor haar hartedief Een tuiltjen saem to vlechten Van boterbloem en madelief Om 't aan zijn borst to hechten
Dan blies, van balsemgeur bevrucht, Uit plant en kruid gestegen, Een laauwe en zwoele voorjaarslucht Den wandlaar lieflijk tegen :
LENTE-MLEMERINGEN .
Dan scbeen uit veld en beek en bosch U wellust toe to vlieten, En 't hart, van bange zorgen los, Herboren tot genieten
Dan was 't, of Cypris en haar rei Op aarde nederdaalden En 't schepslenheir met zoet gevlei, Tot minnen overhaalden
Dan paarden, in then zoeten Mei , De tortels in de boomen, De schaapjens in de groene wei, De visebjens in de stroomen .
Gelooft gy mijne woorden Diet, En vraagt gy meer bewijzen, Lees Moschus, Bion, Theokriet, Hoe zy de Lente prijzen .
Of, zoo u dit to moeilijk viel - Licht zijt ge uw Grieksch vergeten Zoo lees dan Flakkus of Virgiel : Zy doen
ii 't
zelfde weten .
22 5
2 2 cl
LENTE-MIJMERINGEN .
Gy meent missehien, geen hunner, neen, Mag bier getuignis geven ; Zy zongen eeuwen reeds geleen In zachte zuiderdreven .
'k Hoop niet-to-min, uw ongeloof Zal voor de waarheid buigen . Voor Cats noch Vondel zijt gy doof . Dat zy voor my getuigen .
Poot, Wellekens, en Bilderdijk, En and'ren kan ik noemen . Zy allen geven my gelijk Als zy de Lente roemen .
'k Voeg nader blijk by wat ik zei, Gy zult voorzeker weten, Hoe, thands nog, naar die maand van Mei, De beste kersen heeten .
Dan 'k stal bier geen geleerdheid uit ; Want - near ik veilig reken Zoo hier de ervaring iets beduidt, Dan mag de mijne spreken .
9,27
LENTE-MIJMERINGEN .
My heugt, toen ik een knaapjen was, En Mei in 't land gekomen, WY zaten 's avonds op 't terras In schaauw der lindeboomen .
Dan sprong ik als een jonge ree En plukte my een ruiker . De gouvernante schonk ons thee, Ik kreeg then zonder suiker .
(1)
o ! 't Blijkt nit alles zonneklaar, Men mocht in vroeger dagen Op Lente reeknen ieder jaar ; Wat kon haar toch verjagen ?
Hoe meenge winter ging voorby Dat wy begeerig smachtten Naar 't lieve Lentejaargetij En vruchtloos bleven wachten .
Met ieder Par bleef 't winterijs Wat langer in het water, En bleef de lucht wat langer grijs En kwam de zomer later .
(1)
Het was toen in den heuchelijken Franschen tijd .
228
LENTE-MIJMERINGEN .
En nu - 't is reeds de langste dag Reeds moest de zomer komen ; En 'k heb in Neerland, waar ik zag, Geen voorjaar nog vernomen.
Van koude tril ik als ecn blad Terwijl ik zit to schrijven Zoo ik geen wollen dekens had, Ik zou in 't bed verstijven .
Vertoont zich soms een zonnestraal, Steek ik den neus eens buiten, 'k Zorg, dat ik straks hem binnenhaal Om 't venster weer to sluiten .
Een gure, scherpe Noordewind Is nimmer moe van blazen . Hier helpt noch valgordijn nosh blind, Noch tochtlat voor de glazen .
Ik waag niet zonder oveljas Mijn huisdeur uit to loopen En haast my, dien, of 't winter was, Wel stevig dicht to knoopen .
LENTE-MIJMERINGEN .
'k Grijp, onder 't voortgaan, naar mijn hoed, Eer my de wind betrekke, En, zonder dat ik iemand groet, Den schedel my ontdekke .
De Dames - och ! - zijn desperaat Niet eene durft het wagen, lndien zy' zich vertoont op straat, Een nieuw toilet to dragen .
Weer komt versleten wintertooi De jaconnats vervangen, 't Barege kleedtjen - och zoo mooi! Blijft aan den kapstok hangen .
Thands spreken bosch noch beemd noch veld Van zoete minnarijtjens Geen kastelein verdient er geld Aan buitenfeestpartijtjens .
Waar schuilt - ik vraag het nogmaals, och! De Lente - en in wat hoeken ? Waarin misdeden wy haar toch, Dat ze ons niet wil bezoeken ?
229
230
LENTE-MIJMERINGEN.
Nog wordt er van onze eeuw gepraat, Alsof zy - wat verblinding Alle andere in de schaduw laat Door wonderen van vinding .
Haar hoogmoed stoft op gaslicht, stoom, - Of dit mijn leed zou stillen Elektro-galvanieken stroom En Hollowaysche pillen .
Maar wat zy stoffen moge, neen, Zy kan my niet bekooren, Die, zoekende naar nieuwigheen, De Lente heeft verloren .
'k Zou, lieve Lente, met vermaak, Indien gy wildet keeren, Elk nieuw gewrocht van kunst of smaak En, zonder klacht, outbeeren .
Ik zou my troosten - mocht ik weer
Uw lief gelaat aanschouwen Al werden geen kona essen meer Noch cattle-shows gehouen .
LENTE-MIJMERINGEN .
'k Neem aan, mag ik uw aangezicht Weer zien gelijk voordezen , Om nimmer proza of gedicht Van meer to lezen .
Ja, lieve Lente, uw stomme taal Waar my nog aangenamer Dan 't schoonst diskoers, dat ooit de zaal Doorklonk der Tweede Kamer. 1856 .
ORIANA. BALLADE.
Mijn trcurend hart is afgestreen Ik heb geen rust meer hier beneen De sneeuw stuift over 't heiveld heen ; Daar dwaal ik, troostloos en alleen De stormwind huilt, en ik, ik ween, Oriana !
Kleppend van den hoogen toren, Deed de alarmklok luid zich hooren
231
232
ORIANA .
Stormen loeiden ons in de ooren Speeren, zwaarden, gouden sporen, Zagen wy in 't duister gloren, Oriana !
Maar eer ik, met eon wakk'ren stoet, Den uitval waagde, 't hart vol moed, Zoo bracht ik u mijn lesten groet, Viel schreiend, smeekend, u to voet, En zwoer u trouwe, 't oog in gloed, Oriana !
Zie! den muurtrans opgeslopen, Blikt zy op die krijgsmanshoopen, Op mijn pluim, van bloed bedropen . Wie, wie poogt daar storm to loopen? Met den dood zal by 't bekoopen, Oriana !
Ik span den boog! o ramp! o nood! 0 valsche pijl, die zijwaart vlood! O vloekb're piji, die zijwaart vlood, En haar, mijn lief, door 't harte schoot, Mijn lief, mijn ziel, mijn bruid doorschoot, Oriana !
233
ORIANA .
Waar was noodlot immer wreeder? Krijgsklaroenen klonken weder Bloedrivieren golfden breeder Als een omgehonwen ceder Lag ik op mijn aanzicht neder, Oriana ! 0! waar' ik op dien gruwb'ren dag Ter near gesabeld waar ik lag Ware ik in 't stof vertreden ! ach ! Kan 't wezen, dat ik uit dien slag Nog oprees, 't zonlicht wederzag, Oriana! Sints is nooit uw beeld me ontweken Telkens zie ik 't wear verbleeken 't Glimlacht ; maar bet wil niet spreken, Wijl mijn bitt're tranen leeken . 0 wat eischt gy? geef me een teeken, Oriana ! Ik roep en schrei : - geen, die my hoort, Een bloedstroom borrelt, nooit gesmoord, My nit bet hart naar de oogen voort . En tusschen my en 's Hemels poort Zie ik u staan, bet hart doorboord, Oriana ! 20
P..34
ORIA\ A .
Ja, daar staat en zweeft gy, even Als hy, wien ik stond naar 't leven, Voor de walpoort scheen to zweven, Toen de gruwel werd bedreven, Dien ik nooit my zal vergeven, Oriana !
Ach ! eenzaam met mijn pijn en straf, Voer ik den looden pelgrimstaf . Gelukkig gy, die rust in 't graf. Zelfs daar, wien 't anders heul verschaf Neemt, ach ! mijn eindloos wee niet af, Oriana
Gy slaapt onder groene boomen ; Ik, ik durf niet - bange droomen ! Sterven en naby u komen Ook die troost is my ontnomen, Loeiend beukt de wind de stroomen, Oriana ! Naar
TENNYSON .
HERKULES BY TROJE.
Bruischende breekt het golfgeklots Op Sigeums rots Dc uiterste punt der strandklip draagt Een geboeide maagd : Duizenden staan, het hart vol wee, Op het zand der zee, Wenden, ontzet van fellen schrik, Den beangsten blik Beurtelings naar het blanke schuim Op het pekelruim, En naar de bleeke, bekoorlijke sehoone, Buiten den kluister het beeld van Dione.
,, Wie is de maagd, door driest geweld Hier ten toon gesteld? Waarom vervullen rouw en smart Hier uw aller hart?" Zoo, op to recht verbaasden toon, Vroeg Alkmenes zoon, Herkules, by verdriet en Teed Steeds ter hulp gereed . 2 01
236
HERKULES BY TROJE .
Keerende juist van Kolchis strand, Was by hier geland . Rust was hem vreemd en het zou hem verstrooien, Vond zijne deugd nieuwen arbeid by Trojen .
„Vreemdeling!" riep een grijzaart nit, Met een droef geluid : Vreemdeling! hoe? is onze ellend ,! U nog onbekend? Jaren lang woedde een felle pest Binuen Trojes vest. Jaren lang spoelden zware zeen Over d' akkers heen Febus berokkende ons dat wee, En de God der zee . Beden noch offers verzoenden de plagen, Tot men den raad van 't Orakel ging vragen .
y Wreed was het antwoord, droef en straf, Dat de Godspraak gaf Omgangen, bee noch offerbloed Stuiten pest en vloed . 't Onheil houdt aan, dat Troje plaagt, Tot ge een reine maagd, Jaarlijks op 't zeestrand stelt ten toon Om, tot zoen der Goon,
HERKULES BY TROJE .
't Offer to zijn van 't wangedrocht Dat des afgronds krocht Opwaarts door 't zeenat naar de oevers zal zenden, Zoo, zoo-alleen, zult ge uw rampen zien enden .
ri
Ach ! wy voldeden, reis op reis, Aan 's orakels eisch.
Zes malen stond een maagd reeds bloot Aan zoo wreeden dood . Zes malen scheurde 't monsterdier Zijne prooi van hier . Zy, die nu 't lot heeft uitgekeurd, (0 mijn oogen, treurt !) Zy, die daar staat aan 't strand der zee, Is Hezione, De eenige dochter, mijn g •ijsheid geboren, Thands tot zoo gruwzaam een sterflot verkoren ."
Zoo, met een stein, door 't Teed verdoofd, En met hangend hoofd, Zoo sprak uw koning, Ilion! Vorst Laomedon . Maar by verzweeg, hoe Trojes nood Uit zijn ontrouw sproot . Want toen der Goden hulp zijn stad Nu gegrondvest had,
237
238
HERKULES BY TROJE .
Weigerde hy, ontzind, dKen Goon Het beloofde loon . Daarom, to recht om zijn snoodheid verbolgen, Bleef hem Neptuin met Apollo vervolgen .
„Wil toch, o Vorst! geen vrees meer van," Sprak Alcides toen . n 'k Zal, en gy moogt er vast op gaan, Het gedrocht verslaan . 'k Vorder ook voor mijn dienstbewijs Geen to hoogen prijs . 'k Hoorde - de faam gewaagt er van, Hoe ge een rosgespan Uit een verheven, godlijk bloed Op uw stallen voedt . Als ik uw dochter gered heb, o koning! Staat gy die paarden my of ter belooning ." -
Steeds was de koning, wat by dee, Met beloften ree . 'k Zweer," riep by nit op blijden toon, „ By de Hemelgoon, Redt ge mijn telg, dat heel mijn stal U geworden zal ." ,,Well" sprak de held : ,de rossen zijn Al zoo goed als mijn . -
HERKULES BY TROJE .
Telamon! u, volwaarde vriend! Die zoo trouw my dient, U zal deez' reize mijn vriendschap gedenken En met de helft van mijn loon u beschenken ." -
Telamon sprak geen woord van dank Als een ydle klank Gonsde de taal zijns vriends bet oor Van den jongling door . Teeder en smachtend zag by nit Naar de koningsspruit . Brandende woelde door bet bloed Hem de minnegloed . Vlammend op haar bekoorlijkheen Zag by haar alleeu Herkles vergat by, den vorst en de scharen, Ja, wat er voorviel op 't vlak van de baren .
Ginds in de verse, op 't ruime sop, Deed een stip zich op, Dat als een speerpunt nedergleed En bet water sneed, Voerende een sleep, van schuim bespat, Over 't blaauwe nat . Dichter en dichter schoot bet toe : - Hoe was elk to moe ! -
239
240
HERKULES BY TROJE .
Goon ! 't was des monsters breede snuit, Die ter golven nit Snuff'lende en snuivende strandwaarts zich strekte, Recht naar de prooi, die zijn blik er ontdekte .
Gillende stoof hot yolk uiteen Naar 't gebergte heen . Nader en nader zwom 't gedrocht Dat zijn offer zocht . Vreesselijk stak 't zijn drakekop Uit de branding op, Hief het geschubde lijf alree Boven 't vlak der zee, Spalkte den muil op, rood als bloed, Aan der rotsen voet . Fel schiet het voorwaarts : - • zijn prooi is verslonden! Neen ! - want de maagd heeft een redder gevonden.
Tusschen de schoone en 't ondier staat Met bedaard gelaat, Herkules, wiens gevreesde hand Nu geen knods omspant . Neen, maar een anker, zwaar en hoog, Dat by vond op 't droog . En met dat anker, hoog en zwaar, Straks ten aanval klaar,
HERKULES BY TROJE.
Springt by - als eens in 's afgronds kuil In then open muil . Schrik en ontzetting vervullen de seharcn, Die nit de hoogte op zijn heldenstuk staren .
't Monster hapt toe naar zulk een buit ; Maar zijn poging strait 't Anker, aan weerszij' scherp van tand, Is rechtop geplant. 't Dringt bet verhemelt' vlijmend in En den breeden kin 't Grijpt en bet snijdt door vleesch en been Met zijn weerhaak been . Vruchteloos wringt bet wangedrocht Zich in bocht by bocht : Vruchteloos wil bet de kaken bewegen ; 't IJzer houdt al zijne pogingen tegen .
Herkules stapt to rug aan land, Maar met vaste hand, Houdt by, eer 't monster hem ontspring', Nog den ankerring ; Schiet er een kabel vlug doorheen, En, gezwind tee been, Sjort by, - gelijk een vissehersmaat, Aan zijn angeldraad, 21
242
HERKULES BY TROJE .
Bruine forellen, zwart gevlekt, Naar den oever trekt, Sjort by, de machtige mousterbedwinger, 't Ondier op 't strand, hoe het spartel' en slinger' .
Verge men hier geen woordenpraal Noch een breed verhaal, Hoe zich de draak nog krulde en wrong, Hoe by schudde en sprong ; Hoe hem de kracht allengs ontweek, Ja geheel bezweek, 't Glinsterend goud der huid verschoot Tot het blaauw van 't lood Hoe by een wijl nog hijgde en blies Met verflaauwd gebies : Tot, by zijn lest en stuiptrekkend gesportel, Herkules' knods hem den kop sloeg to mortel .
Maar toen de held, van 't bloed nog rood, Dat zijn arm vergoot, Wederkwam waar, in bang verdriet, Hy de maagd verliet, Vond by er maagd noeh koning weer, Zelfs zijn vriend niet meer . Telamon had, zoodra 't hem bleek Dat de draak bezweek,
243
HERKULES BY TROJE .
Spoedig de schoone ontdaan van band En gevoerd van 't strand, Tot waar de wagens des konings haar wachtten, Die hen to samen naar Ilium bracbten .
Herkules volgde, slecht to vrean, Hen met loome schree"n, - Steunende toch op 's konings woord Tot voor Trojes poort . Bitter bedrog! - de toegang werd Voor zijn neus versperd Wederom schond de vorst den eed Dien by plechtig deed Wederom zong by d' ouden zang En gaf stank voor dank . Maar by zou wear - en voor eeuwig
flu -
leeren,
Hoe men hen straft, die bedriegelijk zweren .
Herkules sprong met reuzekracht Over wal en gracht, Beukte en vergruisde de eiken poort En drong vliegens voort, Tot by in 't hof den koning vond En ter belle zond . Maar toen by kwam ter stille stee Waar Hezione 21*
244
HERKULES BY TROJE .
Schreiende naast ziju halsvriend zat En vergeving bad, 1)at, na den moed then Alcides betoond had, Zy haar verlosser met ondank beloond had .
Toen riep by nit :
v
Bedrukte wees,
"Toed voor my geen vrees . Strafte ik wie my zoo snood verried, 'k Straf uw zwakheid niet . Beter dan ooit ontwaar ik nu . En hk dank bet u, Dwaas, wie op dank van vriend of vrouw Immer reeknen zou . Gaat dan, gy twee, zoo eens van aart, En to recht gepaard, En zoekt elkander bet Teed to besparen, Dat ik op heden door u moest ervaren ." Sept . 18 5 6 .
DE DOGHTEREN
VAN
PRETUS .
Heerlijk boven Argos muren, Rees - ontzach der nageburen Koning Pretus maehtig hof , 't Slot, dat eeuwen mocht verduren .
Goud en marmer zag men pralen In de trotsgebouwde zalen . Niets kon, honderd uur in 't rond, By die pracht en rijkdom halen .
Maar ofsehoon ook alley monden Wijd en zijd den lof verkondden Van al 't ongelijkbaar schoon In dat glansrijk ho£ gevonden,
Schooner hield het Nets besloten , Schooner dan het drictal loten , - Rozen aan dezelfde twijg iJit des Konings echt gesproten .
246
DE DOCHTEREN VAN PRETGS.
Wic van Hellas lieve maagden Griek of vreemdeling behaagden, 't Was het eerst van Pretus kroost, Dat en Griek en vreemdling waagden .
Zoo de vraag soms op kwam wellen, Wie der dric men 't hoogst zoc stellen ? 't Zoeken naar voldoend bescheid Bleef vergeefs do hersens kwellen .
Nu eons word Lyzippes wezen, Dan Ifinoe geprezen. Dan Ifianasse wear Als de minlijkste uitgelezen .
Paris zelf, gelijk ik reken, Had geen vonnis hier gestreken, Maar veeleer, verrukt en stom, Bel zijn oogen blind gekeken .
Maar die hulde, nit zooveel monden, Maar die lof, haar toegezonden En do spiegel bovenal, Waar zy uur op uur voor stonden,
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
Maakte Koning Pretus spruiten - 't Spijt my, dat ik 't woord moet uiten, Doch de waarheid dient gezegd Onverdraaglijke ydeltuiten .
Dan heur waan, hoe overdreven, Waar versehoonbaar nog gebleven, Had zich niet heur hovaardy Boven 't aardsche peil verheven .
Hoort eons, wat die dwaze meiden, Te onbedacht en onbescheiden, 's Avonds op het theesalet, Luide tot elkand'ren zeiden
- n Geenc, die met schoonheid prijken, Zijn by ons to vergelijken Zelfs do gade van Jupijn Dient voor ons de vlag to strijken ." -
Wat komt niet den Goon ter ooren, Die ook 't minst gefluister hooren ? Denkt eons, gy, die Juno kent, Of die taal haar moest verstooren .
247
243
DE
it
DOCHTEREN VAN PRETUS .
u 'k Zweer," dus riep ze, in toorn ontstekcn
'k Zweer, my van then hoon to wreken !
Pretus huis, ja heel zijn land, Zal van Junoos gramschap spreken ."
Aanstonds liet ze Alekto halen . -
u
Ga," beval zy, „ zonder dralen
Doe die opgeblazen trits Haar laatdunkendheid betalen ." -
Met (lie opdracht rent to vreden, Streek de Furie naar beneden, Kwam ze in Pretus hof, by nacht, Naast der juffren bed gegleden .
Of zy die met gif besmeerde, Tooverspreuken reciteerde, Haar venijn in 't neusgat blies Of ze ook wel biologeerde,
Laten artsen dit beslissen ; 'k W it hier nutteloos niet gissen Zeker is 't, Alektoos kunst Bleef niet Lang haar working missen .
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
249
's Morgens - ach ! het bloot vertellen Zou een mensch reeds doen ontstellen -
Zag men 't drietal - Goon wat schrik ! Moedernaakt ter deure uitsnellen .
Dwars door burgers en soldaten - Denkt eens, of dit stof tot praten Aan de marktbezoekers gaf Holden ze over plein en straten .
't Was eerst, toen zy buiten raakten, Dat ze, in 't veld, heur wedloop staakten, Maar, zich stortende op den grond, Daar nog zotter kuren maakten .
Even als, in later dagen, Naar de Babylonsche sagen, Vorst Nebukadnezar deed, Toen 't hem was in 't hoofd geslagen,
Zoo begonnen ze ook, als koeien, Gras to kaauwen, rond to loeien Soms betastten zy zich 't hoofd, Of ze ook hoornen voelden groeien .
250
DE DOCRTERET VAN PRETUS .
Denkt eens, hoe de Koning raasde, Toen de schrikmaar hem verbaasde, Dat het drietal, by het vee, Zonder hembd in 't weiland graasde .
Eerst - het laat zich best verklaren Eerst begon by nit to varen Tegen de arme kameniers Die zoo onoplettend waren .
Toen - steeds onder vrij wat vloeken, Gaf by last, met mantels, doeken, Shawls, Japonnen, en zoo voort, Zouden zy hour dames zoeken .
't Word gedaan ; maar, nieuwe plagen ! Teen de kamermeisjens zagen, Hoe in 't malsehe klavergroen Heur ineesteressen nederlagen,
Toen, vermeestrend al haar zinnen, Sloop de zucht tot nadoen binnen, En zy moesten met geweld Mede een klaverkuur beginnen .
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
Sints zy voor die aaudrift zwichtten, Moest de wacht hour task verrichten, En tot keeren, met geweld 't Grazend juffrental verplichten .
Toen dit, achter dichte muren Uitsliep van zijn dwaze kuren, Liet - wat kon by wijzers doen? Pretus om den Doctor sturen .
Hy, tot wien de Vorst zich keerde, Was Melampus, con geleerde, Die sints jaren, met s u cc es , Binnen Argos praktiseerde .
Doze nu zou hulp verleenen . Voor den Koning straks verschenen, Trok by met Zijn Majesteit Naar do Rijksprincessen heenen .
Kleur en tong word na C~oekeken, Ruggestreng en maag bestreken, Pols en schedel lang betast, Naauw gelct op ieder teeken .
251
252
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
Maar als de Arts een vraag dorst wag-en,, 't Eenig antwoord op dat vragen Was een bulkend boel boe! boe! Dat een kind naar bed zou jagen,
Toen 't bezoek was afgeloopen , - u Moet ik vreezen? mag ik hopen?" Vroeg de Koning : „'k Wil met goud Mijner dochtren redding koopen ." -
En, zich wrijvend achter de ooren, Liet onze Arts dit antwoord hooren - ,, Sire! does symptomata Kwamen my nog nooit to voren .
n `Vat mijn kunst my deed ervaren Kon ik in 't Latijn verklaren ; Maar wie Grieksch praat, Sire, als wy, Lacht met talen van barbaren .
„ Hoe 't dan in 't Latijn moog' heeten, Kort en goed - zy zijn bezeten . Doch 'k zal tegen does manie Mooglijk nog een iniddel weten .
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
a
Echter - 't moet u niet verstooren
Ik beding mijn loon to voren ; Wil dus eer ik verder ga, Even mijn kondities hooren .
„ Na 't genezen dezer kwalen, Moet gy, Sire ! zonder dralen, Met een derde van uw rijk Mijne rekening betalen ." -
- „ Is het scheren : " vroeg de Koning „ Wie hoorde ooit van zoo'n belooning ? 't Heele derde van een rijk Voor eens Doctors dienstbetooning !
,, Vriendlief, neen : ik moet u danken . Tot herstelling mijner kranken Schaft een even kundige Arts My wel beterkoop zijn dranken . " -
- „ Kon mijn voorwaarde u niet smaken , Best!" zel de Arts : „'t zijn uwe zaken ." - En een lath speelde om zijn mond ,,'k Heb dan hier niets meer to maken ." -
253
2 5 4.
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
Spijt noch wrevel liet by blijken Onder 't buigend henenstrijken ; Wijl intusschen Argos vorst Bijster op zijn neus bleef kijken .
Tal van doctors, knappe lieden, Deed by nu ten hove ontbieden ; Maar niet een, hoe doorgeleerd, Kon der juff'ren kwaal doen vlieden .
Allo- en Homoiopathen, Aangeland uit alle Staten, Sloofden een voor een zich uit ; Maar helaas 1 niets mocht bet baten .
Potjens hadden kracht noch flesschen, Pappen, pleisters noch kompressen Ach ! de wetenschap stond stil By de kwaal der Rijksprincessen .
Toen zelfs geen magnetizeeren De arme meisjens kon kureeren, Ging de Koning 't, maanden lang, Met empirici probeeren .
DE
DOCHTEREN VAN PRETUS .
Toen ook nu de kunst moest falen, Liet by r e v a l e n t a halen, Volgends Argos stadskoerant Panacee voor alle kwalen .
't Bleek weer nutloos geldverspillen . G een c i b a r i a, geen pillen Van professor Holloway Hielpen tegen meisjena illen .
Toch - Melampus wear to ontbieden, Na 't gebeurde ! - Dat ontrieden Beiden trots en staatsbelang . Ondertussehen ! 't zou geschieden .
Want, wat was er voorgevallen? Ach ! in Argos droeve wallen Was des Konings huislijk leed Sedert kort het Teed van alien .
Treurig was het om to aanschouwen Naauwlijks eene nit duizend vrouwen, Die men - en met moeite nog Langer binnenshuis kon houen .
255
256
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
De and'ren volgden, wild van zinnen, 't Voorbeeld na der Rijksvorstinnen, Bnlkend renden ze over 't veld, Naakt als dronken wijnpapinnen . Pretus zag 't met heimlijk beven . 't Kon licht stof tot oproer geven, Zoo de schuld van al dat Teed Hem door 't yolk werd aangewreven . - „ Had ik," dacht by meenge keeren, n Om naaktloopery to weeren, Maar een Reekalf (1) by de hand, Die zou 't vee wel mores leeren . r,Yd'le wensch, then 'k wel mocht sparen ; Want eerst na drieduizend jaren Zal die kloekaart to Amsterdam 't Eerste morgenrood ontwaren . „'t Best, dat ik, in dees ellende, Weder om Melampus zende En zijn harden eisch voldoe, Mits by 't onheil van ons wende ." (1) leder weet, hoe wakker deze Burgemeester van Amsterdam zich ten jare 1535 kweet in 't beteugelen der Wederdoopers en Naaktloopers. Zie WAGENAAR, Aynsterd. Gesch. op dat jaar .
257
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
Alle trots was heengevloden . De Arts, op nieuw ten hove ontboden, Gaf zijn woord, by zou aldra 't Kwaad met kiem en wortel dooden .
Met dit wakker zelfvertrouwen, En gerust, dat by kon bouwen Op het woord, dat Pretus gaf, Trek by naar de Rijksjonkvrouwen .
Deze - wel mag 't wonder heeten Om een haverkist gezeten Smulden, met haar juffrenstoet, Van dat zeldzaam middageten .
Geen recept werd voorgeschreven, Likkepot noch drank gegeven, Maar door de Arts een gouden doos Met een zwaai omhoog geheven .
't Zonlicht kwam door 't venster dringen . Duizend gloende flikkeringen Schenen, door zijn glans gewekt, Aan het eel metaal to ontspringen . 22
258
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
Nooit zal, waar ook 't brein moog zwerven,
-
Welk gevoel zy ook moog' derven, Pronkzucht en nieuwsgierigheid By een vrouw geheel versterven .
Beiden zag men hier ontbranden En, met opgestoken handen, Stonden ze allen, om den Arts, In een kring to watertanden.
-
u
Dames ! " sprak by : „wilt eens ruiken
'k Heb bier puik van alle puiken : Hier is de echte Mctayer : Zult ge ook van miju kruid gebruiken?" -
Uit de gouden doos gestegen, Geurde haar de snuifwalm tegen , Tot, betooverd door de lucht, Ze alien trek tot snuiven kregen .
En zy snoven! en zy snoven! 0! wat de Arts zich mocht beloven Van heur snoeplust, de uitkomst ging Zijn verwachting ver to boven!
DE DOCIITEREN
259
VAN PRETUS .
Pitsja! pitsja! toen aan 't niezen . 't Was, of neus en hersenvliezen Bersten zouden ; - een koucert, Of er tien trompetters bliezen .
En Melampus, sints by 't werken Van zijn poeder mocht bemerken, Bleef nu daaglijks Pretus kroost Met een verschen voorraad sterken .
Naauwlijks was de week verstreken, Of, aan menig gunstig teeken Was van 't zenuwprikk'lend kruid Reeds de wonderkracht gehleken . (1)
't Wild geloei raakte aan 't bedaren 't Mistig brein scheen op to klaren : Weer kwam trek naar and're spijs Dan naar Bras zich openbaren.
(1) met
Volgends de Grieksche schrijvers zoi Melampus zijn patienten
hellebortts
genezen hebben. De domheid der Kommentatoren - een
volkjen, dat zich alleen ophoudt met het uitpluizen van grammatikale question, en nooit verder denkt - hee£t niet ingezien, dat met dit woord, in zijn beteekenis van n nieskruid," alleen „ snuif" kan verstaan worden . 22*
260
DE DOCHTEREN VAN FRETUS.
En, eer over Argus dalen Luna weer haar zilv'ren stralen . Nedergoot in vollen glans , Mocht geneeskunst zegepralen .
En, met rijken dosch omhangen, Lieve blosjens op de wangen , Zag men Pretus dochtren weer Statieus bezoek ontfangen .
En, weer was geen maand verloopen, Of weer stond de troonzaal open,. En men kwam in 't galapak Zege- op zegewenschen hoopen .
Want niet slechts had, zonder klagen, Eer hem de Arts er om kwam plagen , Petrus 't derde van zijn rijk Aan Melampus opgedragen ;
Maar by had, nog daar beneven, Tot zijn schoonzoon hem verheven En bekoorb're Ifinoe Hem tot gemalin gegeven .
DE
DOCHTEREN VAN PRETUS .
Waar is 't, dat de laster smaalde Dat kwaadsprekendheid verhaalde, Hoe Melampus zulk een eer Waarlijk duur genoeg betaalde .
Immers, door rappe to venten Aan zijn duizenden patienten, - Hy genas de heele stad -Kon by leven van zijn renten .
Koning Pretus daar-en-tegen Vond zich daaglijks meer verlegen . Boven peil was sedert lang Zijne en Argos schuld gestegen .
Tal van krediteuren lieteu Hem Been rust noch duur genieten . Waar by heenzond, geen bankier, Die hem langer geld won schieten .
De arme Vorst was buiten rade, En het kwam hem best to stade, Dat by hier een nitweg vond ., Dien by, wijslijk, niet versmaaddc .
261
262
DE DOCHTEREN V&N PRETUS .
Nu toch kon by al zijn beeren Met Melampus geld bezweeren . En, nog binnen korten tijd, Argos schuld amortizeeren .
Vond, in top van eer gestegen, Op zijn verd're levenswegen Onze snuifmonopolist Enkel rozen, louter zegen?
'k Moet het antwoord schuldig blijven. 'k Hoorde alleen zijn vrouw besehrijven Als een snuifneus, vuil en vies, En wier lust bestond in 't kijven.
Zoo 't u echter kon behagen, Lieve lezers! my to vragen, Welke lessen voor uzelf Ge nit dit dichtstuk mee kunt dragen,
De eerste is, dat men hoovaardye Als een bron van kwaad vermije . Yd'le waan - gelijk gy zaagt Voert zoo licht tot razernve .
DE DOCHTEREN VAN PRETUS .
263
De and're, dat gy acht moet geven, Nooit een dichtmaat na to streven, Zoo barocq en stroef als die, Waar dit lied in werd geschreven . Aug. 1856 .
WAT MEN TOCH VOOR HEEFT, ALS MEN BRAAF IS .
TANTE .
o Netjenlief, zorg toch, lien Willem to mijden Een lichtmis, geheel van principes beroofd . Niets kan by, dan spelen en dansen en rijden En brengen den meisjens sottises in 't hood . Neon ! Karel, dat zou eerst een man voor u wezen, Hy wordt door een ieder geacht en geprezen Hy heeft , zegt Professor, zoo best gestudeerd, Nooit roekloos bet geld van zijn Piepa verteerd, En deed zijn Promotie ook summa cum laude . Hy draagt zich voorbeeldig, naar 't zeggen van Oom, In handel en wandel godvreezend en vroom . En 'k wed, dat u nimmer zoo'n keuze berouwde.
26'1
WAT MEN TOCH
V66R
HEEFT, ALS MEN BEAAF IS .
NETJEN.
Ja, Tante! datzelfde, wat gy my vertelt, Dat wordt my door ieder van Karel gemeld. O ! wel mogen ouders gelukkig zich noemen, Die op zoo'n juweel van een zoon zich beroemen . Zoo zeldzaam, naar 'k hoor, vindt men thands by de jeugd Een voorbeeld, als 't zijne, van vlijt en van deugd En by, die zoo trouw steeds zijn plichten betrachtte, Verdient dat een ieder hem lief hebb' en achte . En 'k schonk hem heel graag . . . TANTE, ver1 euyd.
Wat? uw hand en uw min? NETJEN .
Neen, 'k schonk hem heel graag. . . . aan mijn beste vriendin . by zich zelve. Maar ik heb, voor my, in den lichtmis meer zin . Oct . 1856 .
JAAP DE REUZEDOODER.
Wie, in 't naburig Engeland Kent Jaap den Reuzedooder niet? By groot en klein, in elken stand, Heeft overleevring, prent en lied Zijn nagedachtnis trouw bewaard Geen held bestaat er, zoo vermaard .
Hy heeft toch, door beleid en cooed, Geheel Brittanje schoon gevaagd Van 't menschenvretend Reuzenbroed, Waardoor het vroeger werd geplaagd, En billijk werd zijn naam verbreid Door 's ingezetens dankbaarheid .
Gy knapen ! zijt geen Britten, neen En echter, gy vergunt my wel, Ja, 't is u welkom, naar ik meen, Dat' ik u van zijn daen vertel ; Want onze Reuzedooder Jaap Was immers, zoo als gy, een knaap . 23
2 6 ti
JA_kP DE REUZED 0 0 DER .
'k Stel vast, dat ge ook nieuwsgierig zijt Te weten, wat by al verzon, En hoe, in d' ongelijken strijd Hy al die reuzen overwon, Schoon hem de kleinste, met gemak, Gestopt had in zijn vestjenszak . Hy lei het by die loge troep Op gants verscheiden wijzen aan ; Haar meest gelukte hem zijn coup, Door 't werken op hun eigenwaan . Een staaltjen daarvan schenk ik u, Dat zy voldoende voor alsnu . Eens stond by voor een burchtkasteel En trek er aan de valbrugbel : Daar kwam de Slotreus, ros en scheel, Ter poort uitstormen, wreed en fel, En balkte en bulderde als een Turk - „ Wat doeje hier, jou kleine schurk ?
u My tarten in mijn eigen nest?" - Reeds greep by 't ventjen by den kop . a
lk ect je, dat er niets van rest, Met mostert by mijn sandwich (1) op ." -
(1)
Zoo noemen de Engelschen een dunnen boterham met vleesch .
267
JAAP DE REtiZEDOODER .
- ,,Mijn Heer," sprak Jaapjen, ii zoo gy 't deedt, Het waar u later zeker leed .
r, Gy praat van eten ; maar ik wed, Dat ik, hoe klein ook van postuur, Zoo 'k my met u aan tafel zet, 't U of zal winnen op den duur . 'k Wed honderd kroonen ! - Zoo 'k verlies, Stop vrij my in uw holle kies ."
Vreemd keek de Reus ons Jaapjcn aan, En wist niet, wat by denken moest . ltaar toch - bet voorstel of to slaan! Dat ging niet, neen! - Hoe ruw en woest, Hy is voorwaar geen Engelschman, Die weddenschappen weig'ren kan .
r,
Top!" riep by nit :
it
kom binnen maar !
Het tafelkleed is juist gespreid ; De wijn staat in mijn koelvat klaar, En 't middageten is bereid . llaar kaereltjen, 'k zeg 't u vooraf, llijn maag wordt, op 't dessert, uw graf."
En, straks gezeten aan den disch, Viel 't gulzig tweetal moedig aan . 2 3) $
26S
JAAP DE REV EDOODER .
De soep verdween : daarna de visch Daar kon een kruik of wat op staan ; Toen kwam er een gebraden os, En 't ging er even fiks op los .
En Rens en Dwergjen smulden voort, Op 't sappig rundvleesch even graag . De stilte werd alleen gestoord Door beengeknap en kiesgeknaag . Men kluift en kaauwt en doet zijn best, Tot dat er niets van de os meer rest . - „Zoo!" sprak de Reus : ,, een goed begin!" En keek, terwijl bet vettig nat Hem nederdroop langs baard en kin, Naar d' overkant, waar Jaapjen zat . - ,,Gewis, bet doet uw keuken eer," Sprak deze : „ maar . . . het smaakt naar meer ."-
- u 'Pat drommel, waar toch," dacht de Reus, ,,VFaar stopt dat ventjen 't geen by vreet?"En keek niet weinig op zijn neus, Toen Jaap zijn wensch hem kennen deed . Maar toch - een audere os verscheen, Die op gelijke wijs verdween .
JAAP DE REUZED00DER.
269
Des Reuzen yver scheen verflaauwd : Hy pufte en proeste en hikte luid Hy vond de kamer zoo benaauwd 't Zweet brak hem 't glimmend voorhoofd nit, Hy wreef zich, blazend, hall en buik . En leegde een gandsche waterkruik .
En, als by naar zijn dischgenoot Met steelsehe blikken heenenkeek, Dan wisselde op zijn tronie 't rood Zich beurtlings of met angstig bleek, En speurde by met schaamte en schrik Des jonkskens lath en kalmen blik .
- ,Hoe is het?" vroeg nu onze Jaap, „ Dat ik de schotels ledig zie ? Of viel misschien de kok in slaap? Kom aan ! waar blijft toch nummer drie? Na 't peuz'len dat ik heb gedaan, Vangt nu eerst recht mijn honger aan ." -
- „ Na 't peuz'len ! " zei', of liever dacht Zijn gastheer ; want helaas ! het woord Was, eer de mond 't had uitgebracht, Door 't hikken in de keel versmoord De gorgel zwol hem op van spijt,
270
JAAP DE REUZEDOODER .
By 't zien van zulk een appetijt .
Hy blics, by snoot zich wel ter deeg En hoestte met geen klein geweld, Dronk achtereen een wijnkan leeg, En zei, een weinig toen hersteld „ Ik heb geen os meer klaar, mijn vriend ! Maar, bliefje ook van een zwijn gediend?"
- il Zes rund'ren zijn mijn daaglijksch maal," Zei Jaapjen : v maar, to gast by u, Moet ik, al zij het dan wat schraal, Te vrede zijn met uw menu . Ik onderwcrp my : v a voor 't zwijn ! Ik hoop maar, dat bet vet moog' zijn ." Het zwijn kwam op, naar eisch gekruid . Als had by weken lang gevast, Werd onverwijld door onzen guit Naar 't rokend wildbraad toegetast . De grove domkop volgde aldra Met wanhoopsmoed het voorbeeld na .
Het spreekwoord zegt, niet zonder grond, Dat spijsverand'ring eten doet . Schoon onze slokker 't ondervond,
271
JAAP DE REUZED00DER .
Het ging alleen een tijd goed . Hy schrokte en slikte . . . 't was to veel Daar wou geen brok meer door de keel .
-- „ Ei ! " riep by rochlend :
n
wat een vraat !
Vertel my toch, gy endtjeu mensch! Hoe ge al den voorraad, dien gy laadt, Kunt bergen in zoo klein een pens . Is eens de maag toch volgepropt, Dan kan daar niets racer bygestopt ."
- „ Wel ! " zeide Jaap, ten antwoord ree n
Zoo dra mijn buik genoeg besluit,
Dan goof ik hem een fiksche snee En pers er al zijn ballast uit : Zoo, telkens van die vracht ontlaen, Val ik met nieuwe lust weer aan .
,, Hier is hot mes, waar ik 't mee doe ." Met reikte hy, tot nader blijk, Den Reus een scherpen sikkel toe, En, 't dischkleed lichtend : n'k bid u, kijk! Hier," sprak by verder, n ligt de kost, Waarvan 'k my heden bob verlost ." -
De Reus zag beurtlings naar het staal
272
JAAP DE REUEEDOODER.
En dan weer, onder tafel, neer Op 't uitgeworpen middagmaal, En riep verbaasd : , well op miju eer! 'k Beken, hoe schrander ik ook zij, Dit kunstjen was nog nieuw voor my ."
De plompert ! die niet merkte, dat Ons Jaapjen 't goochlen goed verstond, En, sedert by aan tafel zat, Al wat bestemd scheen voor zijn mond Had weggemoffeld van zijn bord En handig op de vloer gestort .
'k Begrijp nn" - voer de Slotreus voort, n
Hoe goed gy 't volhoudt op die wijs .
Hadt gy uw praatzucht maar gesmoord, Gy waart gaan strijken met den prijs ; Maar thands, nu gy 't geheim verkiapt, Is, babb'laar! u de kans ontsnapt ." -
Hier borst by nit in vreugdgeproest , Om 't geen zoo geestig was gezeid ; Doch spoedig kwam een boze hoest Hem stooren in zijn vrolijkheid . Hy niet to min, hoe heesch van strot, Vervolgde kuchend met zijn spot .
273
JAAP DE REUZEDOODER.
-
a
Dat dacht gy Diet, gy kleine man
Dat nu - ugh ! ugh l - ik 't middel weet, Ik 't ook - ugh! ugh! gebruiken kan En nadoen - ugh ! - hetgeen gy deedt ." Zoo sprak hy, beep het mes wel stijf En sneed zich over 't middellijf . Gedreven door zijn forsche hand, Drong 't vlijmend staal den vleeschklomp door, En liet, gehaald door 't ingewand, Een zwarten bloedstroom op zijn spoor . a
Aauw ! " riep het bakbeest :
a
dat doet zeer ! "
En zweeg en plofte bonzend near . Daar lag by dood, die olifant . a
Jan!" schreeuwde Jaap den lijfknecht toe :
a Daar maakt uw Heer zich zelf van kant : Hy was zijn eigen leven moe 'k Ben dankbaar voor zijn lest sermoen, Maar 'k heb hier verder Diets to doen . a De list is toch 't geweld to knap," Zoo dacht hy, en, op vluggen draf, Trok Jaapje, al lachend om den grap, Op nieuwe zegepralen af. Zoo dit a smaakt - een andren keer Verhaal ik u wellicht Dog meer . Augustus 1856 .
AAN MIJN OUDE T, AMP.
Mijn oude Lamp, 't is veertig jaar geleen, Dat ik voor 't eerst u zag op tafel pralen, Van waar uw licht, met schitterende stralen, In 't avonduur mijn stil vertrek bescheen . Juist toeu was my in de ouderlijke wooing Een kamer voor myzelven afgestaan, Een eigen eel, waarin ik my voortaan Bewegen mocht als oppermachtig koning . En vriend en maag Dam deel in miju geluk 't Was hunne zorg, die mijn verblijf stoffeerde : En uit een hand, die 'k lief had en vereerde, Ontfing ik u, mijn cierlijkst meubelstuk .
't Was by uw schijn, dat rustig neergezeteu, De jeugdige student zijn daagsche task Verrichtte - of wel verzuimde - ach! al to vaak Werd uur by uur met rijmlary versleten . Wat zong ik toen al liedren, haar ter eer, Haar, 't voorwerp van mijn teedre jonglingsminue :
AAN MIJN OUDE LAMP.
Haar, my beschikt tot levensgezellinne, My dierbaar toen - maar heden eindloos meer . De Idyllen mee zijn by uw licht geschreven, Die schetsen van den zoeten jonglingstijd . Aan blij genot zoo zorgloos toegewijd ; 'k Heb, op 't vignet, uw beeld teruggegeven . Eenvoudig waart ge, en teliewit van glans, Een Dorische kolom, die 't oog behaagde Door zuiverheid van vormen, onderschraagde Den breeden, gands in goud gelijsten krans . En daarop rustte een kapjen, waar 't geflonker Der gouden vlain als van een zilvren dak Terugkaatste op papier en tafelvlak Een schelle kring van stralen in het donker . Somwijlen kwam, by 't vrolijke bezoek, By scherts en kout en klaatrende Iozangen , Een glazen bol de blikken kap vervangen En zond de vlam haar schijn naar elken hoek . Ik schroom 't getal der lampen bier to noemen, Tan fraaier vorm en nienwerwetscher trant, Die 'k sints then tijd heb in mijn huis gebrand, Niet eene, die op duurzaamheid mocht roemen .
275
276
AAN MIJN OUDE LAMP .
Gy, gy alleen spreidt nog uw stralen rond, Zoo zuiver als gy deedt voor veertig jaren . De strenge Tijd scheen u to willen sparen, De Tijd, die al uw zusteren verslond . 't Is waar, de kleur, waar ge eenmaal op mocht bogen, De glans van 't wit ivoor bleef u niet by ; Gy zaagt u eerst met groene pronklivry, En later met een somber brons omtogen . Maar toch, gy bleeft my waard in elk gewaad, Om 't eindloos tal van zoete erinneringen, Die voor mijn geest zich lachend samendringen, Zoo vaak gy voor mijn oog op tafel staat . Hoe dikwijls riep ik nit, van spijt gedreven : u Ik kan met al dat kunsttuig niet to recht Dees lamp gaat uit : die walmt : en die brandt sleeht . . . Gy moest my liefst miju oude lamp maar geven ." Want zie! uw werk bleef deugdzaam . - Voor hoe lang?Ik weet het niet ; maar , alles op deze aarde Verliest eens - zij het spade of vroeg - zijn waarde En gy volgt mee den algemeenen gang. Wie weet, of geen verborgen tooverkrachten Van ouds uw lot verbonden aan het mijn .
AAN MIJN OUDE LAMP .
277
Gy moogt althands het zinnebeeld my zijn Van wat ook my - licht spoedig - staat to wachten . Want, als by u, kwam, op gelijke wijs, De Tijd by my zijn werking openbaren, Die op mijn kruin het golvend blond der hairen Verkleuren deed tot vaal, en graauw, en grijs . En, is mijn jeugd als de uwe fang verdwenen, Toch blaakt nog, als weleer in 's jonglings borst, En bruischt, hoe dicht met winterijs omkoost, No- 't lentevuur door 's grijzaarts aders heenen . Maar straks vervliegt en dooft het nit in damp . Licht moet ons beider taak gelijklijk enden En kaatst de leste blik, dien 'k op zal zenden, Uw leste flikkring weer, mijn oude Lamp! 1857 . PS.
Hier kan nu wie wil nog een kouplet by maken, dat de moraal inhoudt en waarin gezegd wordt, dat de lamp voor goed uit zal wezen, omdat die Been ziel heeft, maar dat bet met my anders gesteld is. Dat kouplet zal dan zeer stichtelijk zijn ; en 't denkbeeld zeer nieuw. - Maar ik wilde mijn lied ter eere van mijn Lamp niet besluiten met een hatelijkheid aan mijn Lamp .
AAN EEN
MIJNER KLEINZOONS.
Teeder en aanvallig wichtjen, Dat zoo geestig om ii heen kijkt Uit uw (niet meer schomlend) wiegjen (Schomlende zijn uit de mode)!
Dat nog van de tegenspoeden , Die ons hier beneden kwellen, Geen ervaring hebt verkregen - Dan door 't steken van de muggen ! -
Dat, nog zuiver van de driften, Die op rijper leeftijd woelen, Nimmer boos wordt - dan alleen maar Als men niet terstond uw zin doet .
Dat, nog vrij van dwaze wenschen, Vrij van zondige aardsche lusten, Uw begeerten blijft beperken Tot een trek naar soep of bloemkool !
AAN
EEN
MIJNER KLEINZOONS .
Dierbaar kind! gy zijt onkundig Van uw laatre lotsbestemming, Ik, in spijt van grijze ervaring, Weet daarvan zoo veel als gy weet .
Maar, zoo gy nog naar de toekomst Geen vermeetle blikken heenwendt Of althands niet verder uitziet Pan naar 't heerlijk etens-uurtjen,
Ik - en 'k durf geenszins bepalen Of het dwaas is dan verstandig Ik, ik kan my niet weerhouden Naar die toekomst vaak to gissen .
Zult ge een pleitbezorger worden? In den handel u begeven ? Of, uw ooms tot voorbeeld kiezend, Uw fortuin in de Oost gaan zoeken ?
Znlt gy in de koffijhuizen Aan 't biljard uw dagen slijten, Altijd wachtend op een postjen, Dat a nimmer wordt gegeven?
279
280
AAN EEN AIIJNER KLEINZOONS.
Of zult gy de krijgsdienst kiezen En u krijgstrofeen vormen Van sjakots, nog voor 't verslijten Door een nieuw model vervangen ?
't Is my, in den grond, om 't even ; Want men kan in elken werkkring Al naar 't valt, carriere maken Of een bittre sukkel blijven .
Maar, lief kind, wat bier beneden, Ooit het doel zij van uw streven, Tracht toch - wat ik u mag bidden Nimmer naar den naam van dichter .
Of, Nat ge eenmaal - gy rampzaalge ! U verleiden door 't gefluister Van een spoorlooze eigenliefde, Die dan - wee ons! - geldt voor roeping,
Kunt gy 't maar volstrekt niet laten, In gebonden stijl to schrijven, Neem dan voor bet minst mijn raad in, Grijze les der droeve ervaring :
281
AAN EEN MIJNER KLEINZOONS .
Jaag vooral niet naar verhefling : Schoei u met geen purpre broozen Laat aan dwazen de aad'laarsvleugels ; Gy, kies die der poelpetaten .
Weet, de Alceen en Pindaren Acht ons koel positivisme Zoo niet daadlijk rijp voor 't dolhuis, Zeker gands onbruikbre wezens .
Zorg ook, zoo gy van nature Met wat schalksch vernuft bedeeld zijt, Dat een gave, zoo noodlottig, Uit uw vaerzen nimmer blijke .
Zie, de grofste haatlijkheden In een dagblad neergeschreven, Noemt de lezer juist en geestig Mits die slechts hem zelf niet raken .
Maar een scherts, hoe dood onschuldig, Die men zich op rijm veroorlooft, Brandmerkt in elks oog den rijmer Als een diep bedorven booswicht . 24
282
AAN EEN MIJNER KLEINZOONS .
Wacht u bovenal zorgvuldig, Ooit aan Necrlands roem to knagen, Necrlands inannen , Necrlands vrouwen, Necrlands boter niet to aanbidden .
Schilder steeds in uw gedichten Ieder Spanjaart als een Alva Ieder Franschman zij cen smeerlap, Ieder Brit een warsche stijf kop .
Maar steek onze landgenooten (En met handgeklap en bravoos Zal a ons publiek beloonen) Altijd dapper in de hoogte .
Maal hen steeds als wijzer, knapper, Mooier, braver, vlugger, vroomer, Bovenal, als muzykaler Dan elk ander ras van menschen .
Laat voorts niemand a verdenken Als of gy aan 't feit zoudt twijflen Dat, sints zijn bestaan, ons Neerland Een aparten Lieven Heer heeft ,
283
AAN EEN MIJ\ER ELEINZOONS.
Dat aan ons in elken zeeslag De overwinning is verbleven, Dat zich Helmers nimmer schuldig Heeft gemaakt aan overdrijving,
Pat de roode Leeuw van Holland 't Puik is van de gandsche diergaard, En dat een 112etalenkruiser Tien Zouaven kan verslinden . 1859 .
GELAAT EN GEMOED.
Hoe onderscheiden is 't vermogen, Dat Stella, dat Klimeen to beurte viel ! Klimenes macht schuilt in haar oogen, En Stellaas macht schuilt in haar ziel .
Klimene blijft zich fier verheffen Op 't meerdertal, gekluisterd aan hair voet . Een schoon gelaat moet alien treffen ; Slechts enklen treft een schoon gemoed . 24*
284
GELAAT EN GEMOED .
Maar Stella, als Europaas Grooten, Bezit tot Rijk een goed ontgonnen land ; Klimeen, als de Oostersche Despoten, Heerscht over dor, onvruchtbaar zand.
Wie clan, Klimeen ! uw schoon moog' loven, Ach ! elke dag - wat zorg of kunst ook doe Komt eene aantreklijkheid u rooven, En voegt er eene aan Stella toe . 1860 .
HOE MEN EEN VROUW AL EN NIET BEHANDELEN MOET .
Heeft een man hier to land met zijn wijfjen krakkeel, (Dat gebeurt nog somtijds, al gebeurt het niet veel!) 't Is alras : ,, Kind, vergeef my, 'k zal 't nimmer weer doen! " En by valt om haar hals en by geeft haar een zoen . Maar een Turk ! . . . oeh! by pakt, voor 't begin van den strijd, Ook zijn wijfje om den hals ; . . . doch haar kop is ze kwijt!
Maakt een vrouw hier to land het wat bont met haar man, (Schoon heel zeldzaam, men vindt er toch voorbeelden van!)
HOE MEN EEN VROUW, ENZ .
28 5
Dan roept by wear, met woordtjens, bescheiden en zoet, Haar het lachje op den mond en de kalmte in 't gemoed . Maar de Turk, die nooit veel om een redetwist gaf, Snijdt haar hals en diskoersen met eenen slag af.
Jai - indien ook de vrouw al eens ongelijk heeft, (Het geval, naar men wil is - voorheen - wel beleefd!) Dan is 't nog geen manier, haar - een schepsel, zoo tear Te berooven van hoofd, of het hair was, niets meer . Want ons leerden Buffon en Linnaeus to goed, Dat zoo 't hair wel wear aangroeit, geen hoofd het wear doet.
A ch ! het kopje eener vrouw is zoo lief om to zien, (Al bestaan er heel enkele excepties misschien!) Dat de Turk, die zoo wreed en baldadig het kerft, Wel bewijst hoe by smaak en zelfs opvoeding derft . Och ! de drommel werd zelfs door haar glimlach bekeerd, En zoo hail' hem de drommel, den guit, die haar deert . 2 Sept . 1859 .
DE VLOEK VAN 'T HUTS TER LECK.
't Zy de avond vall', 't zij 't morgenuur Tot levenslust en arbeid wekk', Niets, dat in 't rond de stilte stoort Op 't hooge burchtslot aan de Leck .
Geen blaadtjen ruischt in 't wilgenrijs, Dat opschiet om het buitenhek Geen vinkjen fluit in de esschenlaan, Die landwaart voert van 't Huis ter Leek .
Onhoorbaar plascht de vijverzwaan In 't groene kroos den zilvren nek Geen golfgemurmel treft het oor, Al vloeit hier Giesse en Linme en Leek .
Aan kamp of hofplaats, als van ouds, Hield steeds een ingeboren trek De mans geboeid : - een vrouwenpaar Bleef eenzaam achter aan de Leek .
DE VLOEK VAN 'T HUIS TER LECK .
De eene is gedoscht in 't weduwkleed : Wat eerbied ook heur stand verwekk', Ach ! wie haar ziet, beklaagt haar diep, De grijze Burchtvrouw aan de Leek .
De tweede is jong en lief en teer . Omdolende in een vast bestek, Doorwand'len zy, dag in, dag nit, De beemden om bet Huis ter Leek .
En 't is bet meisjen telkens zoet, Hoe lang bekend met elken plek, Te staren over 't lachend groen, Te peinzen aan den zoom der Leek
Te turen, of ze in 't helder nat Geen zilverschubde baars ontdekk', Of zich geen zahn verwarde in 't net, Daar ginds gespannen in de Leek .
Maar meest zit in den eiken stoel, Aan 't oppereind van 't boom vertrek, In 't mart fluweelen huisgewaad, De grijze Burchtvrouw van de Leek .
287
288
DE VLOEK VAN 'T HUIS TER LECK .
Haar telg - aan wat verstrojing biedt Was t' alien tijd op 't Huis gebrek Werkt aan 't borduurraam nevens haar, Of staart door 't venster, naar de Leek, En vangt steeds de eigen klachten op, Steeds de eigen stof tot droef gesprek „ Geen Bruid trad ooit dees drempel op, Die zegen vond op 't Huis ter Leek . n l)oorloop ik in mijn geest beur lot, Zoo ver zich mijn herinring strekk', Hoe velen werden vreugdloos oud, Of stierven jong aan 't Huis ter Leek . „Of wel, bezwalkten, achl heur naam, Zoo rein voorheen, met schandes vlek ; Want niemand waakte voor haar eer In de eenzaamheid van 't Huis ter Leek . ,,Uw vader, ach! had nooit my lief ; Toch, dat hem de aarde vreedzaam dekk'. En nu, God wouds (1), uw broeder voert Zijn bruid eerlang naar 't Huis ter Leek ." (1) God wilde des : zeer gemeenzame uitdrukking by de Schrijvers der
17de eeuw .
289
DE VLOEK VAN 'T HUIS TER LECK .
Hoor toe ! de kogge wordt geseind De Bruid staat naast haar gade op 't dek In 't hobblend bootjen dalen ze of En landen blij op 't Huis ter Leek .
Daar heet het edel vrouwenpaar, Met meen'gen kus aan 't buitenhek, Met meen'gen kus op plein en trap, Haar welkom op het Huis ter Leek .
Daar brengt men haar op 't hoog hordes En wijst haar stroom en veld en vlek, En hoe bekoorlijk, rustig, kaim, Heel 't landschap is om 't Huis ter Leek .
n
Ja ! 't i s bekoorlijk 1" zegt ze , en lacht :
n't Is lief, zou ver het uitzicht rekk' ; Ofschoon, waar 't hier een woestenij, 'k Zoi1 zalig zijn op 't Huis ter Leek .
„ Want Egbert mint me en 'k blijf hem by En deel zijn lot waarheen by trekk' ." ,,Dank, Hemel!" roept de Burchtvrouw uit : „Zoo week de vloek van 't Huis ter Leek ." 1860 . 25
DE EFFEN RING .
Hy was eeu Ridder, groot van moed, Maar die noch stamboom had noch goed Zy was cen vrouw uit vorstlijk bloed .
Een ring prijkte aan haar poezle hand, Een ring, omzet met diamant : Zy liet hem glippen in het zand.
En toen hy, haastig, naar 't kleinood Zich bukte, en 't opraapte en 't haar bood, In 't aanzicht als een kers zoo rood,
Toen sprak zy : „ Neen : behoud hem thands, En, waagt ge op 't steekspel mede een kans, Dan breng' by voorspoed aan uw lans!" -
Hy ging verheugd en waagde een kans En brak op 't steekspel meenge lans En won den groenen zegekrans .
291
DE EFFEN RING .
Hoe suel door d' aadren joeg hem 't bloed, Toen hy, als winnaar luid begroet, En ring en krans lei aan hair voet .
Zy zag hem aan en lachte blij . „ Behou then ring toch," lispte zy n
En, Ridder 1 denk somtijds aan my ."
,, ,,Keen, eed'le Vrouw! 't strijdt met mijn aart, ,, Pat ik zoo rijk een gift aanvaard, Die niets to bien heb, ewer waard ! " "
,r
Ach!" sprak zy! n biedt my uwe hand
„ Een effen ring als wederpaud, „ Geen rijker vrouw dan ik in 't land ." 1659 .
2 5 '`
YROIIW, KINDEREN EN VRIENDEN.
Het Noodlot had aan God Jupijn De nare lijst gegeven Der plagen, 't menschdom voorbeschikt In 't ondermaansche leven . Hy las en sprak : r,Nog wil ik troost Aan zoo veel leeds verbinden," En stortte op ons den zegen nit Van vrouw en kroost en vrinden .
De sombre Pluto kon ziju spijt, Zijn gramschap niet bedwingen ; Hy had slechts rampen toegedacht Aan 't ras der stervelingen . Nu zou 't - in stede van een hel Op card een hemel vinden, Voortaan begunstigd met then schat Van vrouw en kroost en vrinden .
Wat vorstengunst, wat weidscbe rang, Wat weelde en rijkdom bieden, Bedriegbre gaven zijn het, ach !
VROUW, KINDEREN EN VR1ENDEN .
Die als een schaduw vlieden . Maar nimmer zal het rein genot, 't Zielstreelend heil verzwinden, Dat uit de trouw en teerheid spruit Van vrouw en kroost en vrinden .
w ie
dwaas de som zijns levensheils
Een vreemde bank vertrouwde, Erkent to spae de onzekerheid Der kans waarop by bouwde . Slechts by zal nimmer in zijn hoop Beschaming ondervinden, Die steeds zich aan de firma houdt Van
a
vrouw en kroost en vrinden."
De zeeman, wien het aanvalsein Luiddondrend dreunt in de ooren, Hoe blij by ook den jubelkreet Voor Vorst en Vlag doe hooren ; Toch denkt by in dat plechtig uur Aan wie hem trouw beminden, En welt een traan hem op in 't oog Voor vrouw en kroost en vrinden .
De krijgsheld, die op verre kust. Zich lauwren weet to gaderen,
2 93
294
VROUW, KINDEREN EN VRIENDEN .
Wiens faam eens roemrijk werd vermeld In 's lands historiebladeren, Hy geeft nog, hoe de zucht naar eer Zijn zinnen moog' verblinden, Licht jaren roems voor eenen dag Met vrouw en kroost en vrinden .
Moge ook den zoon van Nederland Aan Javaas oeverzoomen, Een lucht, van balsemgeur bevracht, Verkwiklijk tegenstroomen, 0 ! zoeter toch waar' hem de geur Van Hollands groene linden, En zat by in heur schaduw neer Met vrouw en kroost en vrinden .
Dat vrij de Jeugd, zich zelf genoeg, Met onbekommerd harte, De rozen pluk' op 's levens baan, De scherpe dorens tarte ; Eens komt de Tijd en jeugd en kraeht En levenslust verslinden, Beklagenswaard dan, wie ze ontbeert, Een vrouw en kroost en vrinden !
VROUW, KINDEREN EN VRIENDEN .
Roept, op zijn tijd, de dood my of, Geen krans van eerlaurieren Behoeft met onverwelkbren glans Mijn grafzerk op to cieren Neen, moon' men op mijn lijkgesteent' Een needrig wilgjen vinden, Met dankbre tranen overdaauwd Van vrouw en kroost en vrinden .
Maar, foci ! wat klanken, droef en naar Begint mijn Tier to geven . Weg met then treurtoon : blij to moe De voile kelk geheven ! Te saem een dronk hun toegebracht, Die ons aan 't leven binden, En stijge luid een heilwensch op Voor vrouw en kroost en vrinden . Jan . 1360 .
29 5
HERTOG JAN I VAN BRABANT. (Uitgesprokeri den 14den September 1860, op het TaalKongres to 's Hertogenbosch .)
Hoe streelend klonk het ons in 't oor, Ons, telgen van den Dietschen stam, En van het oor in 't harte door, Het welkom, dat ons tegenkwam . En frisch gebloemt en vlaggepraal, En feestmuzijk en keur van taal, En warme handdruk tuigde er van : 't Is hier de stad, van ouds vermaard Om gullen en gastvrijen cart, De stad van Hertog Jan .
En luistrend naar het vot akkoord Met reine stem nit ruime borst Hier toegebracht aan Zuid en Noord, Aan Vaderland en Taal en Vorst, (1) Zoo voelde ik 't harte my geroerd En my in zoeten droom vervoerd
(1)
Door de Liedertafel Oefeninq en Uifspanning.
HERTOG JAN I VAN BRABANT.
Als sours de dichter droomen kan . Verbeelding bracht my naar 't weleer, Naar lang vervlogen dagen weer . En 'k dacht aan Hertog Jan .
0! Hertog Jan was vroom en vroed : Zijn glorie heinde en ver verbreid . Hy toonde op 't veld zijn oorlogsmoed, In 't landsbestuur zijn kloek beleid . Maar tevens, by vergat ze niet, De Dietsche taal, het Dietsche lied, En, wakker Staats- en Oorlogsman, Toch greep by vaak naar 's dichters luit, En lokte er blijde akkoorden uit, Die goede Hertog Jan . En wat zijn zangrig hart ontsprong Vond weerklank in elk luistrend oor. Tot slotgevaart en veldhut drong De melody dier liedren door . Zy klonk in hofplaats en kasteel Van 's meistreels harp, van fluit en veel . En 't Volk, dat nimmer vleien kan, Het vleide onwetend toch zijn vorst ; Want daaglijks zong 't met voile borst Hem na, zijn Hertog Jan .
29 7
293
HERTOG JAN I VAN BRABANT .
Sints eeuwen ging zijn lijk tot stof : Zijn blijde cyther klinkt niet meer : Toch onverganklijk blijft zijn lof Toch leeft zijn geest bier als weleer : Toch klopt bier 't hart flog luid en blij Voor Taal en Zang en Poky. Wis, Zuid en Noord getuigt er van : Hier, waar by eens den Rijksstaf hield, Is 't al door d' adem
flog
bezield
Van goeden Hertog Jan .
Waart liclit zijn ziel nog door dees zaal, Gewis doet haar de hulde goed, Die Zuid en Noord der Dietsehe tail Hier toebrengt met een warm gemoed . Die taal, zy blijft de vaste band Der kindren van bet Dietsche land ; En wat men losscheur of verban, Nog hecht die taal, gelijk voorheen, 't Verbrokkeld erfgebied aaneen Van goeden Hertog Jan .
0! blijve ze immer bier in eer, Als heden op dit broederfeest, Die taal van Brabants wakkren Heer En leve duurzaam bier zijn geest :
IIERTOG JAN I VAN BRABANT .
En wie in Zuid of Noord voortaan Als Vorst en gids ons voor moog gaan , Hy zij dan staats- of oorlogsman, Dat by vooral bescherming bied Aan Neerlands taal en 't Dietsche lied, Als eenmaal Hertog Jan . 1861 .
DEN DICHTER
H. C . ANDERSEN .
Onbekend, gesmaad, verstooten, Dwaalde een hulploos kieken rond Over Funens vruchtb'ren grond, Rijk van stroom en beek doorvloten . Van zijn afkomst onbewust, Vond het need'rig eendebroedsel, Schaarsche hulp en karig voedsel In dat oord van weelde en lust .
Maar in spijt van druk en stremming, , 't Leefde en groeide en wies in kracht, En vloog op eer 't iemand dacht En vervulde zijn bestemming .
299
300
DEN DICHTER H . C . ANDERSEN.
Vol verbazing zag men 't aan, Hoe 't veracht en hulploos kieken, Thands met uitgespannen wieken Opsteeg als een zilv'ren Zwaan .
Ons ook, aan des Aemstels boorden, Ons ontging de weergalm niet Van uw zacht en roerend lied, Zilv'ren Zangzwaan van het Noorden! En wy roepen blij to moe, Nu, gy dwalend in den vreemde, Rust a zoekt in Hollands beemde, Hartlijk a het welkom toe .
Doen, als onverstaanb're Runen, Taal en schrift aan u zich voor . Klinkt mijn zang ook vreemd in 't oar Aan den zoon van 't verre Funen, 0! des dichters taal is een : Taal, die uit het hart komt stroomen, En door 't harte wordt vernomen : En die taal is ons gemeen . Extempore . 14 Junij 1847 .
VRIJSTERS-TARIEF.
Schoone Fillis, altijd schrander Als ze een goeden ruil kon doer, Eischte van haar lief Silvander Dertig schapen voor een zoen .
's Daags daaraan - 't zijn vreemde dingen Sehonk zy aan den herdersknaap Zonder loven, zonder dingen, Dertig zoenen voor een sehaap .
's Daags daaraan - wat werd zy milde! Schonk zy hem , zoodra by kwam , Zooveel zoenen by maar wilde ; En zy eischte zelfs geen lam .
's Daags daaraan, door min gedreven, Had zy kudde en hond en staf Voor een enk'len kus gegeven Dien by Kloe gratis gaf. 1849 .
DE
LIEDTJENS-ZANGER.
Hoort gy allen, die het aangaat Wat to weten u betaamt, Dat voorheen wy Liedtjens-zangers Altijd Barden zijn genaamd. Allen zijn we Apolloos zonen, 't Zij wy ook ons referein Op den top van Pindus galmen Of aan 't eind van 't Koningsplein . 't Zij wy Halve Goon bezingen, Of den val van Priams rijk, Of den moord, die laatst geschied is ; Allen zijn we elkaer gelijk. Ja gewis, en spijt den laster, 'k Zeg het zonder pralery, Liedtjens zong Homeer voordezen En ik doe 't zoowel als hy .
Laat vrij de oude Zangers roemen , Hoe zy Pegazus bereen, Larie vrienden ! - Juist als wy thands
DE LIEDTJENS-ZANGElt .
I)waalden ze op hun voetjens heen Hoe zy Febus lichtkar menden Door den blaauwen hemelboog 't Geen beteekent dat zy huisden Op een vliering hoog en droog . Och! wat deden al die bluffers? De een zong Oden by 't muziek : De ander wekte door zijn treurdicht Droeve tranen by 't publiek En een derde dwong den lath of Van de blijde galery . Maar Homeer was Liedtjens-zanger, En ik ben 't zoowel als hy .
En daarby, hun wijsbegeerte, 't Liep daar ook al wonder mee . De een stond op een been to praten , De ander redeneerde op twee . Wy zijn van de laatste sekte ; Want wie ik rondom my zie, 'k Meen dat ieder hen zal kennen Voor peripatetici . Met hun wetten hebben Solon En Lykurgus 't yolk gebruid, En die gingen als gewoonlijk 't Een oor in en 't ander nit .
303
304
DE LIEDTJENS-ZANGER .
Juist zoo gaat bet met mijn liedtjens . Koopt er niemand een van my? Komt! Homeer was Liedtjens-zanger, En ik ben 't zoo we1 als by .
Plato was een groote prater, Een verhaler Xenofon Nazo schreef meest over liefde, Over wijn Anakreon Theokriet zong zoete deuntjens Op schalmei en herdersfluit : Cicero kon puur als Brugman Redeneeren honderd nit . Maar wie hunner zich vermoeide ; Och! hun hoorders tot pleizier, Tobden al die groote mannen Juist gelijk uw dienaar bier . En wie 't recht my mogt betwisten Dat ik optrede in hun rij, 'k Zeg then man : Homeer zong liedtjens, En ik doe 't zoo wel als by . 1848.
IK
IIEB
MIJN BONTE
ROE VERLOREN.
Eens in de lieve maand van Mei, - 'k Was vroeg bet bed reeds uitgestegen Kwam my aan 't pad by onze wei Een frisch en aardig meisjen tegen .
- ,,Go6 morgen kindlief! reeds in 't veld? Naauw zien wy 't licht in 't Oosten glooren . " - ,,Och jonkman!" riep zy gands ontsteld a Ik heb mijn bonte koe verloren ." -
n Wet lieve zus 1 ontrust u niet . Gy hoeft niet om uw koe to schreien Ik zag haar by de molenvliet En wil u naar de plek geleien ." -
- ,Dank jonkman ! gy zijt wet beleefd En helpt geheel my uit de v reezen ." -
r,
Kom lieve! zoo ge uw arm my geeft,
'k Zal," sprak ik, uw geleider wezen ." -
Nu kuierden wy saem van daar En langs des beekjens groene boorden, 26
306
IK HEB MIJN BONTE K0E VERLOREN.
En kusten, zoekend, vaak elkaer En spraken teedre liefdewoorden .
In scherts en minnekozery Besteedden wy den ochtend samen Nog vlood by ons to ras voorby : 't Was middag, toen wy huiswaarts kwamen .
En nu, ga ik het weiland door, Of volg ik 't voetpad door het koren, Dan komt ze en roept : ,,och jonkman! hoor'. Ik heb mijn bonte koe verloren ." -
EEN UURTJEN WIJD .
Laatstmaal dat ik kwam van stad, Vond ik Krelis op het pad . Vriendlijk sprak de knaap my aan -
n
Goeden avond, aardig Gunrtjen!
~~ Laat ik met jou huiswaart gaan, u Nu je zoo allienig zijt :
,,Want je weuning ligt een uurtjen, „Wel een uurtjen wijd ." -
307
EEN UURTJEN WIJD .
'k Zei eerst neen op 't geen by vroeg ; Maar ik zei 't niet luid genoeg ; Want mijn hartjen meende j a : En voorzeker Krelis-buurtjen - Looze borst - begreep het dra . 'k Was er innig om verblijd ; Want mijn weuning ligt een uurtjen, Wel een uurtjen wijd .
o ! Hoe lief was 't op den weg. 't Vinkjen zong in struik en heg . Krelis vleide me om een zoen. En zijn taal deed als een vuurtjen In mijn binneust hart ontgloen . 'k Docht : „hoe snel vervliegt de tijd! Moest ik nog maar menig uurtjen, Menig uurtjen wijd ! "
Krelis vroeg - ik zei niet neen 'k Was in alles wel to vreen . Ja, had by er opgestaan Zonder aarzlen ware Guurtjen Met hem naar den schout gegaan. 'k Waar gevolgd en zonder spijt, Lag ook 't raadhuis wel een uurtjen Zes of zeven wijd . 26*
308
EEN UURTJEN WIJD .
o ! Hoe stond my 't hart in vlam Toen by 't afscheidskusjen nam . Zie! nog brandt het op miju mond . Pijn des afzijns! wie verduurt je? Eenzaam kijk ik sedert rond, Krelis! kom toch, waar je zijt ; Breng my nog ereis ecn uurtjen, Nog een uurtjen wijd! 1849 .
EEN RAADSEL .
Komt herwaarts, gy, die nimmer suft ; En wilt me uw aandacht schenken Ik lever aan uw kloek vernuft Wat stof om na to denken . Ik geef u eerst een overzicht Van mijn bedrijf en daden, En vraag u dan, of gy wellicht Mijn naam zoudt kunnen raden .
1)e Zon blijft elken dag aan 't zwerk Haar vasten kring beschrijven
EEN RAADSEL .
Niets, dat het eens gestelde perk Haar immer nit zal drijven . Maar my is, vrienden, juist als haar, Mijn vaste loop gegeven, Waaraan ik, telken morgen klaar, Altijd ben trouw gebleven .
Het zonnelicht, dat d' een verblijdt En koestring aan komt brengen, Zal d' anderen ter zelfder tijd Verschroeien en verzengen : Zoo zal mijn komst ook, dap, aan dag, Aan dezen vreugd verleenen TerwijI ze een bron van weegeklag Verstrekken zal aan genen .
Hoe menig lieve maagdewang, Die 't minlijkst blosjen kleurde, Wanneer zy, uitziend sedert lang, My maar van ver bespeurde . Maar, hoe verheugd zy nadertrad, Vaak moest die blos verbleeken, En stond haar 't oog van tranen nat, Nog eer ik was geweken .
309
310
EEN RAADSEL .
Maar ook, hoe menig and're scheen Mijn nadering to schroomen, Die, voor ik uit haar blik verdween, Was van haar angst bekomen Het purper op 't gelaat verspreid, De glans, die 't oog ontgloeide, Vermeldden dan, wat zaligheid Het minuend hart doorvloeide .
Hoe dikwijls bracht ik, waar geluk, Waar vrede en welvaart woonde, Gebrek en tweespalt, rouw en druk, Zoo ras ik my vertoonde . Zoo doet, verdelgend voortgesneld, De wind der zandwoestijnen Den blijden oogst op eens van 't veld Voor zijnen aem verdwijnen .
Maar soms ook, waar een huisgezin Ten prooi was aan de ellende, Trad ik de schaamle woning in En 't lijden had een ende . En 't vreemdst is, met dezelfde hand - Vraag 't alien, die het zagen Bracht ik den eenen onderstand En d' ander Teed en plagen .
EEN RAADSEL .
Mijn vrienden, ach ! ons aardsch geslacht Mag wel ondankbaar heeten ; Geen, die, voor 't goede dat ik bracht, My ooit heeft dank geweten . Ja, meen'ge blik, die, eer ik kwam, Yerlangend naar my staarde, En echler, als ik afscheid nam, Mijn heengaan naauw ontwaarde .
Was dat het loon voor wat ik deed? Helaas! zoo zijn de menschen . 't Is tevens waar, al breng ik Iced, Geen, die my zal verwenschen . 'k Beken daarby, op mijn gelaat Zal niemand ooit bemerken Of wat ik aanbreng goed of kwaad Tot zijnent uit zal werken .
Neen, koud als 't noodlot ga ik voort, En, waar ik ook verschijne, 'k Geef, onverschillig, ongestoord, Aan iedereen het zijne . Door my krijgt Sto#fel zijn ontslag En Jan zijn nominatie, Louw een pensioen voor d' ouden dag, En Piet een decoratie .
311
312
EEN RkkDSEL .
Nu heb ik alles u verteld , Wat noodig was to weten . Ik bid u, dat gy aanstonds meldt, Hoe my de lieden heeten . Wat fluistert gy zoo zacht ? - Kom aan, Spreek uit de borst en helder . Ik ben . . . .? gy hebt het juist geraen Ik ben de Briefbestelder . Febr. 1850 .
MENGELPOEZY .
INHOUD VAN HET le DEEL . BLADZ .
Aan Bilderdijk met mijne Idyllen
3
Academische Idyllen Aan mijn academie vrienden
7
Hollands roem in alle vakken van geleerdheid . . .
11
De zware kenze
17
III .
Wat is het zoetst op aarde?
24
iv .
Liefde en studie
30
I. iI .
v . De Groenen
44
vi .
Arbeid en aitspanning
64
vII .
De sentimenteele drinker
77
De epicnrische drinker
90
viii .
ix . De rijmelaars
112
x . Het kerkhof
131
xi .
141
Het reisplan
xii . De dichter
162
INHOLD VAN HET
1e
DEEL . BLADZ.
Orfeus, Lierzang op St~ Ceciliaas dag 172 Graaf Floris eerste krijgstocht . Legende 179 Het studenten-vaandel to Leyden, door den Baron de Nostits in het oproer van 1642 gered 203 Op zekere spooren, als duivelsklaauwen, in de steenen vloer der Boekery van de Groote kerk to Zutphen geprent
212
Uitboezeming aan mijn vriend P . Lyndrajer 214 Aan Z . E . den Heere Mr. W . F . Baron Roell . . . 219 De dichter aan ziju verloofde 221 Feestgroet aan mijne bruid 224 Op het Muiderslot
228
De Paradijs-roos . Legende 233 Op de drie Bevalligheden, door Canova gebeeldhouwd . 242 Op dezelfde, door Thorwaldsen gebeiteld 242 De bouwkunst . Leerdicht 243
INHOUD VAN HET 2e DEEL .
BLADZ .
De Vuur-aanbidders.
Naar het Engelseh 3
De Abydeensche Verloofde . Het beleg van Korinthe .
Uit het Engelsch . . . . 103 Uit het Engelsch 159
De stervende Heyduk
208
Beppo. Een Venetiaansche vertelling . Naar het Engelsch 209 Moorsche Weeklagt, op de verovering van Alhama . 244 Verwijt van den Griekscben zanger aan zijn land genooten in 1810 De Glimworm en de Pad . De bebloede Hembdrok. De Sint Jans nacht.
250
Een fabel 256 Naar het Engelsch 257
Naar het Engelseh, vrij gevolgd 269
Walselie Melody
282
Wapenkreet
. . . . . 284
Leven
. . . . . 286
De vloed des Tijds
289
INHOUD VAN HET 3e DEEL.
BLADZ .
Het recht van Bruiloftsavondkout.
Eene fransche
legende
3
De Genade . Naar bet Fransch 79 Jacobaas Weeklacht op bet Huis to Teylingen . . . . 135 VERSPREIDE GEDICIITEN
Aan Selinde
155
Kardoes Verontschuldiging
155 158
Aan den Heer N. Beets
160
Aan een jeugdige Erfgename 161 Aan de Zanggodin 166 In den vriendenrol van den Heer Mr . Samuel Iperuszoon Wiselius
173
Avondrust
175
De vliegende visch
177
Heilwensch aan eene bruid 179 Feestlied, toegezongen aan de Rederijkerskamer, opgericht to Amsterdam, in den jare 1844 181 Aan eene vriendelijke gastvrouw . . . . 187 Geld is de beste vriend . . . . . . . . . . . 188 Aan Laura. Klinkdicht . . . . . . . . . . . 189 Grijzaarts-lied 190 Laudabunt alii Vader en zoon
191 195
INHOUD VAN HET
3e
DEEL. BLADZ.
De Trojaansche oorlog
197
Een lied
199 Lijkzang op den Hertog van Wellington 202 Nog een zeemansliedtjen 216 ,,Beyond ik my op vreemden grond" 218 Vergeet my niet
219
Lente-mijmeringen
222
Oriana . Ballade Herkules by Troje
231
235 De dochteren van Pretus 245 Wat men toch v66r heeft, als men braaf is . . . . 263 Jaap de reuzedooder 265 Aan mijn oude lamp 274 Aan een mijner kleinzoons 278 Gelaat en gemoed 283 Hoe men een vrouw al en niet behandelen moet . . 284 De vloek van 't Huis ter Leek 286 De effen ring 290 Vrouw, kinderen en vrienden 292 Hertog Jan I van Brabant 296 Den dichter H. C . Andersen 299 Vrijsters-tarief
301
De liedtjens-zanger
302
Ik heb mijn bonte koe verloren 305 306
Een uurtjen wijd Een raadsel
30S