Van Kyoto via Den Haag naar Groningen Beschrijving van de CO2 emissie en overige broeikasgassen in de Provincie Groningen en de CO2 effecten van de potentieelstudie 9 september 2003
Opgesteld door: KNN Milieu BV Zernikepark 6c 9747 AN Groningen tel: 050-5745701 e-mail:
[email protected] Website: www.knnmilieu.nl
Uitvoering:
G. Wiersma, R. Eenkhoorn
Projectleiding:
K.J. Noorman
Inhoudsopgave
SAMENVATTING ......................................................................... 3 1
INLEIDING ........................................................................ 5
1.1 1.2 1.3 1.4
ACHTERGROND EN DOEL ............................................................ 5 KYOTO ............................................................................. 5 AANPAK EN AFBAKENING VAN DE STUDIE ............................................. 7 OPZET VAN DE RAPPORTAGE ........................................................ 7
2
DE ‘EVENREDIGE BIJDRAGE’ VAN GRONINGEN ............................. 9
2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 2.4 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.5
INLEIDING .......................................................................... 9 HET KYOTO DOEL EN HET BINNENLANDS BELEIDSGAT OP HOOFDLIJNEN BEPAALD ..... 9 Het Kyoto doel ................................................................ 9 Het beleidsgat ................................................................ 9 ACTUELE ONTWIKKELINGEN IN DE BROEIKASGASEMISSIES IN GRONINGEN .............10 Ontwikkeling van de CO2 emissie in Groningen .........................10 Ontwikkeling emissie niet-CO2 broeikasgassen .........................12 Actuele ontwikkelingen en het Kyoto doel ..............................12 NAAR EEN OPERATIONEEL BELEIDSGAT VOOR GRONINGEN ...........................14 Uitgangspunten voor het operationeel beleidsgat .....................15 Resultaten scenariostudie voor CO2 emissie ............................16 De ontwikkeling van niet-CO2 broeikasgassen ..........................18 RAMING VAN HET OPERATIONEEL BELEIDSGAT ......................................19
3
REDUCTIEMOGELIJKHEDEN VOOR CO2 EMISSIES ...........................23
3.1 INLEIDING .........................................................................23 3.2 ENERGIEBESPARING ................................................................23 3.2.1 Methodiek 1: Berekening aan de hand van CO2 intensiteit per € ....23 3.2.2 Methodiek 2: Berekening aan de hand van de brandstofmix .........25 3.2.3 Conclusie......................................................................26 3.3 DUURZAME ENERGIE ...............................................................26 4
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN ...........................................29
4.1 CONCLUSIES .......................................................................29 4.1.1 Conclusies ten aanzien van doel 1: .......................................29 4.1.2 Conclusies ten aanzien van doel 2: .......................................29 4.2 AANBEVELINGEN ...................................................................30 LITERATUUR............................................................................33
1
2
Samenvatting In Kyoto zijn in 1997 internationale afspraken gemaakt over het reduceren van de emissies van broeikasgassen. Deze afspraken hebben voor Nederland geleid tot een reductiedoelstelling van 6% CO2 equivalenten ten opzichte van 1990 in de periode 2008 – 2012. De klimaatproblematiek en onze energievoorziening zijn sterk met elkaar verbonden. Immers, het gebruik van fossiele brandstoffen is één van de belangrijkste oorzaken van het klimaatprobleem. Daarom moet 70% van de nationale reductiedoelstelling gerealiseerd worden door middel van de reductie van CO2 emissies. De overige 30% moet gerealiseerd worden door middel van reductie van de emissie van de overige 5 broeikasgassen. In het POP staat het huidige beleid ten aanzien van klimaatverandering duidelijk verwoord: de provincie Groningen wil ‘een evenredige bijdrage leveren aan de internationale afspraken over het terugdringen van de CO2 emissie als gevolg van het gebruik van fossiele brandstoffen’. Begin 2003 heeft de provincie Groningen een potentieelstudie voor energiebesparing en duurzame energie laten uitvoeren. Hiermee is een goed beeld verkregen van de mogelijkheden voor energiebesparing en het realiseren van diverse vormen duurzame energie tot 2010. Voor nadere invulling van het provinciaal energie en klimaatbeleid bleken 3 vragen van belang: 1. Wat houdt nu precies ‘ het leveren van een evenredige bijdrage’ in en wat is de bijdrage van de niet-CO2 broeikasgassen in Groningen? 2. Wat zijn de effecten van de potentiëlen zoals genoemd in de potentieelstudie in termen van CO2 emissiereductie? 3. Is het potentieel aan reductiemogelijkheden voldoende groot om de opgave waar Groningen voor staat te kunnen realiseren? Ad 1: kunnen we de ‘evenredige bijdrage’ nader bepalen? Op verschillende manieren is een inschatting gemaakt van wat onder een evenredige bijdrage kan worden verstaan. Voor Nederland is het totale beleidsgat vastgesteld op 50 Mton CO2-equivalenten. Op basis van het aandeel van Groningen in de totale emissie van broeikasgassen in Nederland (6,4%) betekent een evenredig aandeel een bijdrage van 3,2 Mton CO2equivalenten. Hiervan moet de helft (1,6 Mton) binnen de provincie worden gerealiseerd. Het aandeel CO2 bedraagt circa 70%. Hiermee is de zoekrichting voor het binnenlands beleidsgat voor de CO2 emissie in Groningen bepaald: 1,1 Mton in 2010. Actuele ontwikkelingen laten zien dat de CO2 emissie in de provincie Groningen veel sneller is gestegen dan gemiddeld in Nederland. Deze sterke stijging wordt voornamelijk veroorzaakt door de forse uitbreiding van de elektriciteitsproductie in de provincie. Omdat de Groningse situatie afwijkt van het landelijk gemiddelde is een nadere analyse nodig om een operationeel beleidsgat voor de provincie te formuleren. Getracht is om dit operationeel beleidsgat vast te stellen op basis van een scenariostudie. Daarbij is allereerst gekeken naar het beleidsgat voor CO2 emissie als gevolg van de verbranding van fossiele
3
brandstoffen. Afhankelijk van de uitgangspunten ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen in de emissie van CO2 bedraagt het binnenlandse beleidsgat 1,1 Mton tot 2,4 Mton CO2 equivalenten. Als de emissie van niet-CO2 broeikasgassen wordt meegenomen in de analyse wordt het binnenlandse beleidsgat ten opzichte van de bovengrens van 2,4 Mton, een stuk kleiner: 1,8 Mton CO2 equivalenten. Dit komt omdat de emissie van deze broeikasgassen in Groningen tot 2000 fors is gedaald. Ad 2: Welke CO2 reductiemogelijkheden heeft de provincie Groningen ? Indien volledig gebruik gemaakt wordt van het besparingspotentieel (circa 1,8 Mton) en het potentieel voor duurzame energie (0,7 Mton) (zoals vastgesteld in de potentieelstudie) dan is een totale CO2 reductie van 2,5 Mton mogelijk. Het praktisch potentieel is vastgesteld aan de hand van economisch rendabele opties. De opties moeten echter tevens politiek haalbaar zijn en maatschappelijk acceptabel geacht worden. Dat betekent in de eerste plaats dat er draagvlak gecreëerd moet worden voor te nemen maatregelen. Overigens wijzen we er in lijn met de potentieelstudie op dat het praktisch potentieel voor een belangrijk deel niet op ‘directe’ wijze door de provincie wordt gerealiseerd. De rol van de provincie is in belangrijke mate faciliterend. Ad 3: Is het potentieel voldoende groot? Het bepalen van een evenredige bijdrage aan het terugdringen van de CO2 emissie als gevolg van fossiele brandstoffen, is sterk afhankelijk van de daarbij gehanteerde uitgangspunten. Het binnenlands beleidsgat voor Groningen wordt geraamd tussen de 1,1 Mton en 2,4 Mton CO2 equivalenten. Wij bevelen aan om het operationele beleidsgat voor Groningen vast te stellen op 2,4 Mton CO2 equivalenten voor 2010. Deze ruime taakstelling in overeenstemming met de ruimte voor de versnelde economische ontwikkeling die de provincie voorstaat. Conform de ambities van Groningen ten aanzien van de duurzame ontwikkeling van de provincie dient hier een ambitieuze taakstelling voor het energie en klimaatbeleid tegenover te staan. Deze taakstelling betekent dat maximaal moet worden ingezet op realisatie van het beschikbare potentieel zoals omschreven in de potentieelstudie. Om deze bijdrage op een goede wijze in te vullen bevelen wij aan om: • Op korte termijn de Groningse menukaart klimaatbeleid uit te werken. • Bij het invullen van de menukaarten rekening te houden met eisen die gesteld kunnen worden vanuit monitoringsopzicht (bijv. meetbaarheid van doelstellingen). Het gaat daarbij niet alleen om het meten van de effecten (CO2 emissiereductie) maar ook om het beoordelen van het (beleids)proces. • De reductiemogelijkheden van overige broeikasgassen nader in kaart te brengen. Gebleken is dat deze gassen een behoorlijke invloed kunnen hebben op het totale reductiepotentieel van Groningen voor alle broeikasgassen gezamenlijk. Mogelijkerwijs kan extra aandacht voor niet-CO2 broeikasgassen leiden tot een kosteneffectievere aanpak.
4
1
Inleiding
1.1
Achtergrond en doel In het Provinciaal Omgevingsplan Groningen wordt bij het onderwerp ‘klimaat en energie’ aangegeven dat de provincie Groningen een evenredige bijdrage wil leveren aan de internationale afspraken over het terugdringen van de CO2 emissie als gevolg van het gebruik van fossiele brandstoffen. De provincie wil daarbij inzicht in de vraag wat een evenredige bijdrage feitelijk behelst in termen van CO2 emissiereductie en wil dit inzicht ook zoveel mogelijk kwantificeren. Begin 2003 heeft de provincie Groningen een potentieelstudie voor energiebesparing en duurzame energie laten uitvoeren door KNN Milieu. In deze studie is berekend dat het praktisch energiebesparingspotentieel in 2010 in de provincie 24,2 PJ bedraagt en dat het potentieel voor duurzame energie in termen van vermeden fossiel brandstof gebruik 9,8 PJ bedraagt. In de potentieelstudie is niet ingegaan op de vraag welke consequenties het realiseren van het potentieel voor energiebesparing en duurzame energie heeft ten aanzien van de CO2 emissies. De provincie Groningen acht het van belang dat er een koppeling wordt gelegd tussen de resultaten van de potentieelstudie en de provinciale taakstelling ten aanzien van CO2 emissiereductie. Het doel van de voorliggende studie is daarom tweeledig: • Het verschaffen van een actueel inzicht in de (afgeleide) Kyoto taakstelling voor de provincie Groningen • Het leggen van een koppeling tussen deze taakstelling en de resultaten van de potentieelstudie
1.2
Kyoto In 1997 zijn in Kyoto internationale afspraken gemaakt over het reduceren van de emissies van broeikasgassen. De Europese Unie heeft zich in Kyoto gecommitteerd aan een reductie van 8% CO2 equivalenten in de periode 2008 – 2012 ten opzichte van de 1990 emissie. Deze reductie behelst 6 broeikasgassen waarvan CO2 de belangrijkste is1. De verdeling van de EUtaakstelling heeft voor Nederland geleid tot een reductiedoelstelling van 6% CO2 equivalenten ten opzichte van 1990. Zeventig procent van die reductiedoelstelling moet gerealiseerd worden door middel van de reductie van CO2 emissies. De overige 30% moet gerealiseerd worden door middel van reductie van de emissie van de overige 5 broeikasgassen. De CO2 emissiereductie dient voornamelijk gerealiseerd te worden door energiebesparing en efficiëntieverbetering en door de inzet van duurzame
1
Het totale pakket van gassen waarover in Kyoto afspraken zijn gemaakt betreft CO2, CH4 , N2O, HFK’s, SF6 en PFK’s.
5
energiebronnen. Opslag van CO2 wordt volgens de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (VROM, 1999) gezien als een reserve optie. In het Nederlandse beleid worden twee sporen onderscheiden om de reductiedoelstelling te bereiken: • Binnenlandse maatregelen • Maatregelen in het buitenland met behulp van zogenaamde ‘flexibele instrumenten‘. De helft van de in totaal te realiseren emissiereductie in 2010 mag plaatsvinden in het buitenland (VROM, 1999). In figuur 1.1 zijn de binnenlandse en buitenlandse emissiedoelen schematisch weergegeven. De uiteindelijke reductietaakstelling voor de CO2 emissie taakstelling is afhankelijk van de ‘autonome’ groei van de CO2 emissies. Autonome groei is de groei zonder beleidsmaatregelen gericht op het verminderen van de CO2 emissie. Deze definiëring van de CO2 taakstelling betekent dat de binnenlandse CO2 emissies mogen toenemen ten opzichte van 1990 (Benner et al., 2000).
Buitenlandse emissiereductie
Totale beleidsgat
Binnenlandse emissiereductie
Kyoto doelstelling
Figuur 1.1
De CO2 emissietaakstelling van Nederland
Van provincies wordt in het landelijke klimaatbeleid vooral een bijdrage verwacht aan het bereiken van de binnenlandse reductiedoelstellingen. Dat neemt niet weg dat provincies ook via buitenlandse projecten en activiteiten een bijdrage kunnen leveren aan CO2 reductie. Het buitenlandse CO2 reductiepotentieel is sterk afhankelijk van het ambitieniveau van de provincie en kan oplopen tot meer dan 10% van het binnenlandse (provinciale) reductiepotentieel volgens de provinciale menukaart klimaatbeleid. Buitenlandse projecten zijn echter niet subsidiabel vanuit het BANS klimaatconvenant. Deze projecten vormen dan ook een vrijwillig onderdeel van de menukaart.
6
1.3
Aanpak en afbakening van de studie Ter oriëntatie leiden we allereerst de algemene taakstelling af voor CO2 emissiereductie in Groningen aan de hand van de door het ministerie van VROM gehanteerde Kyoto taakstelling voor Nederland. Vervolgens formuleren we, mede aan de hand van een scenario studie, een operationele doelstelling die past binnen de kaders van het POP. Hoewel het POP alleen ingaat op CO2 emissies als gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen, nemen we daarbij ook niet-CO2 broeikasgassen in beschouwing om een volledig beeld te krijgen van wat de Kyoto taakstelling betekent voor de provincie Groningen. Vervolgens vertalen we de gegevens uit de potentieelstudie voor energiebesparing en duurzame energie naar CO2 emissiegegevens. Hierdoor ontstaat een beeld van de effecten van de praktische potentiëlen zoals omschreven in de potentieelstudie op de CO2 emissie. Deze vertaling vindt plaats aan de hand van gegevens met betrekking tot de brandstofmix van de provincie Groningen en aan de hand van gegevens met betrekking tot de CO2 intensiteit (ton CO2/€). Ten slotte leggen we een koppeling tussen de resultaten van de potentieelstudie in CO2 termen en de Kyoto taakstelling van de provincie Groningen.
1.4
Opzet van de rapportage In hoofdstuk 2 wordt de actuele taakstelling beschreven en wordt een operationele taakstelling geformuleerd volgens het evenredigheidsbeginsel uit het POP. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de consequenties van het realiseren van het potentieel voor energiebesparing en duurzame energie voor de CO2 emissies in de provincie Groningen. Ten slotte worden in hoofdstuk 4 de conclusies beschreven en beleidsaanbevelingen gedaan.
7
8
2
De ‘evenredige bijdrage’ van Groningen
2.1
Inleiding Een centrale vraag in het klimaatbeleid van de provincie Groningen is, op welke wijze zij een evenredige bijdrage kan leveren aan het realiseren van de Kyoto doelstelling voor zover het CO2 emissies betreft van de verbranding van fossiele brandstoffen. In de eerste plaats is het daarbij van belang de nationale Kyoto doelstelling te ‘vertalen’ naar de provincie Groningen. Daar zijn verschillende mogelijkheden voor die we in dit hoofdstuk schetsen. Met name van belang daarbij is welke uitgangspunten gehanteerd worden voor het bepalen van een ‘evenredige bijdrage’. We schetsen de Groningse bijdrage allereerst op hoofdlijnen aan de hand van het door VROM geformuleerde beleidsgat. Vervolgens voeren we een diepte-analyse uit om een operationele doelstelling te kunnen formuleren. Daarbij gaan we eerst in op de actuele ontwikkeling van de CO2 emissies in Groningen. Tevens beschrijven we daarbij de ontwikkeling van de emissie van de niet-CO2 broeikasgassen. Op basis van deze analyse formuleren we een aantal uitgangspunten voor een scenariostudie aan de hand waarvan we een operationele doelstelling formuleren. Ten slotte beschrijven we de invloed van de niet-CO2 broeikasgassen op het Groningse beleidsgat.
2.2
Het Kyoto doel en het binnenlands beleidsgat op hoofdlijnen bepaald Om een eerste indruk te krijgen van een evenredige bijdrage van Groningen aan de realisatie van de nationale taakstelling presenteren we in deze paragraaf een rechtstreekse vertaling van de nationale taakstelling naar een Groningse taakstelling. We bepalen daarbij allereerst het afgeleide Kyoto doel en beschrijven vervolgens het Groningse beleidsgat in termen van CO2 emissie.
2.2.1 Het Kyoto doel De Kyoto doelstelling voor Nederland betekent een reductie van broeikasgassen van 6% ten opzichte van 1990. De emissie van broeikasgassen in Groningen bedroeg 11.594 CO2-equivalenten in 1990 (datawarehouse, 2003). Wanneer de provincie een evenredige bijdrage wil leveren aan de reductie van broeikasgassen dan dient de emissie ervan in 2010 te zijn verminderd tot 10.898 kton. 2.2.2 Het beleidsgat Het ministerie van VROM heeft in het klimaatbeleid vastgesteld dat de Nederlandse taakstelling voor de reductie van broeikasgassen 50 Mton CO2equivalenten2 bedraagt. Bij het bepalen van deze taakstelling is gebruik gemaakt van de omgevingscenario’s van het CPB (zie paragraaf 2.4.1). Voor het vaststellen van de taakstelling van 50 Mton is het GC scenario gebruikt.
2
Daarbij zijn dus ook de niet-CO2 broeikasgassen meegenomen.
9
De totale emissie van broeikasgassen in Nederland bedroeg 225 Mton CO2equivalenten in het jaar 2000 (RIVM MNP, 2002). De Groningse emissie bedroeg in dat jaar 14,4 Mton CO2-equivalenten, een aandeel van 6,4% in de totale emissie van broeikasgassen in Nederland. Op basis van deze gegevens zou een evenredige bijdrage van Groningen voor het reduceren van de emissie van broeikasgassen neerkomen op een reductietaakstelling van 3,2 Mton CO2-equivalenten (6,4% van 50 Mton). Zoals eerder al gesteld, heeft het ministerie van VROM bepaald dat de helft van het beleidsgat in het buitenland mag worden gerealiseerd. Dat betekent voor Groningen dat het binnenlandse beleidsgat in totaal 1,6 Mton CO2equivalenten bedraagt. Het POP refereert alleen aan CO2 emissie ten gevolge van de verbranding van fossiele brandstoffen. Het maatregelenpakket van het ministerie van VROM beoogt dat de binnenlandse taakstelling van 25 Mton voor 70% wordt gerealiseerd door reductie van CO2 emissie en voor 30% door overige broeikasgassen. Vertalen we dit naar Groningen dan bedraagt het binnenlands beleidsgat voor de CO2 emissie in Groningen 1,1 Mton (70% van 1,6 Mton). Samenvattende conclusies paragraaf 2.2: De zoekrichting: Op basis van het aandeel van Groningen in de totale emissie van broeikasgassen in Nederland betekent een evenredig aandeel een bijdrage van 3,2 Mton CO2-equivalenten. Hiervan moet de helft (1,6 Mton) binnen de provincie worden gerealiseerd. Het aandeel CO2 bedraagt circa 70%. Hiermee wordt de zoekrichting voor het het binnenlands beleidsgat voor de CO2 emissie in Groningen 1,1 Mton.
2.3
Actuele ontwikkelingen in de broeikasgasemissies in Groningen Hoe verhoudt de actuele ontwikkeling van de emissie van broeikasgassen zich tot de afgeleide Kyoto taakstelling? Dat is de vraag die in deze paragraaf centraal staat. Daarbij gaan we allereerst in op de ontwikkeling van de CO2 emissie. Daarna laten we zien wat de ontwikkeling is van de emissie van niet-CO2 broeikasgassen.
2.3.1 Ontwikkeling van de CO2 emissie in Groningen Aan de hand van gegevens van het Datawarehouse Emissieregistratie3 (2003) schetsen we de ontwikkeling van de CO2 emissies in de provincie Groningen 3
In het Datawarehouse Emissieregistratie kunnen de officiële landelijke emissiegegevens van Nederland bekeken en geanalyseerd worden. De gegevens zijn gebaseerd op de jaarlijkse emissieregistratie. Het datawarehouse is te vinden op www.emissieregistratie.nl.
10
van 1990 – 2000. De emissieregistratie bevat ruimtelijk gelokaliseerde emissiegegevens van circa 800 stoffen en stofgroepen, waaronder CO2. Ruimtelijk gelokaliseerd wil zeggen dat de emissies worden toegewezen aan de regio waar ze daadwerkelijk plaatsvinden. Bij elektriciteitsproductie bijvoorbeeld wordt niet gekeken naar het eindgebruik maar naar de productie. De CO2 emissies van de elektriciteitscentrales worden dus toegerekend aan de provincie waar de betreffende centrale gelokaliseerd is. In figuur 2.1 is de ontwikkeling van de CO2 emissie in de provincie Groningen weergegeven. Volgens de emissieregistratie is de CO2 emissie gedaald in de periode 1990 – 1995 van 7.544 kton naar 6.549 kton, wat grotendeels wordt veroorzaakt door de sluiting van de Hunze centrale. Vervolgens stijgt de emissie sterk naar een niveau van 11.412 kton per jaar. De totale stijging van CO2 emissies in Groningen over de periode 1990 – 2000 bedraagt 50%. De totale stijging van CO2 emissies in Nederland daarentegen bedraagt ongeveer 11% (van 164.149 kton in 1990 naar 182.540 kton in 2000). Het aandeel van Groningen in de landelijke CO2 emissies is dus sterk toegenomen van 4,6% tot 6,3%, terwijl de economische groei in Groningen ongeveer de landelijke trend volgt. Deze forse groei van de CO2 emissies wordt verklaard door de uitbreiding van de Eemscentrale in 1996 en de ingebruikname van Delesto II in 1999. De uitbreiding van de Eemscentrale is verantwoordelijk voor een extra emissie4 van ongeveer 3.100 kton CO2. De uitbreiding van Delesto heeft geleid tot een stijging van ongeveer 1000 kton CO2 (Milieujaarverslag Chemiepark Delfzijl). Zonder de uitbreiding van de Eemscentrale en Delesto zou de Groningse CO2 emissie in 2000 gedaald zijn met 3,6% (tot 7.312 kton) ten opzichte van 1990.
CO2 emissie (kton/jaar)
12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 2000
1995
1990
0
Figuur 2.1 Ontwikkeling CO2 emissies van 1990 t/m 2000 in kton/jaar in de provincie Groningen ( Datawarehouse Emissiegegevens, 2003)
4
Schatting aan de hand van het milieujaarverslag van Electrabel. In 2000 bedroeg de CO2 emissie van de Eemscentrale 4.417 kton. Op basis van het nieuw geïnstalleerd vermogen ten opzichte van het bestaande vermogen in 1995, kunnen we 70% daarvan toerekenen aan de uitbreiding van de centrale.
11
2.3.2 Ontwikkeling emissie niet-CO2 broeikasgassen In figuur 2.2 is de ontwikkeling van de emissie van de niet-CO2 broeikasgassen weergegeven. In de periode 1990 – 1995 stijgt de emissie licht om vervolgens sterk te dalen. De daling wordt veroorzaakt door grootschalige maatregelen bij Aldel, waardoor de emissie van PFK’s in de provincie sterk is verminderd. In totaal is de emissie verminderd van 4.012 kton naar 2.978 kton CO2 equivalenten, een daling van 26%.
10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 2000
1995
0 1990
emissie niet-CO2 broeikasgassen (kton CO2-eq/jaar)
12.000
Figuur 2.2 Ontwikkeling emissie van niet-CO2 broeikasgassen van 1990 t/m 2000 in kton CO2-eq./jaar in de provincie Groningen (bron: Spakman, 2003).
2.3.3 Actuele ontwikkelingen en het Kyoto doel In totaal is de emissie van broeikasgassen in de periode 1990 - 2000 gestegen van 11.594 kton tot 14.390 kton CO2-equivalenten, een stijging van ruim 14%. Dit ondanks het feit dat de emissie van niet-CO2 broeikasgassen sterk is gedaald. Het verschil tussen de emissie van broeikasgassen in 2000 en het afgeleide Kyotodoel bedraagt 3.492 kton CO2 equivalenten. Dit verschil is al groter dan de eerste raming van 3.200 kton van het beleidsgat voor 2010 (zie conclusies paragraaf 2.2) Met andere woorden, het beleidsgat zoals dat voor 2010 geprognosticeerd is, is in 2000 reeds ruimschoots gerealiseerd door een forse stijging van de emissie. In figuur 2.3 is dit schematisch weergegeven. De rode lijn geeft de actuele emissie tot 2000 weer. We veronderstellen dat na 2000 de ontwikkeling van broeikasgassen in de provincie Groningen gelijke tred houden met landelijke ontwikkelingen.
12
Actuele emissie 2000
Extra beleidsgat
Geprognotiseerd beleidsgat
Kyoto doelstelling
Figuur 2.3
Extra beleidsgat door sterke groei van CO2 emissie in Groningen
De stijging van de emissie van broeikasgassen komt bijna geheel voor rekening van de uitbreiding van de elektriciteitsproductie in Groningen. Dat de emissie van de uitbreiding van de Eemscentrale en Delesto volgens de emissieregistratie voor rekening komt van Groningen komt door het feit dat in de systematiek van het datawarehouse emissieregistratie niet het eindgebruik van elektriciteit (bijv. bij de industrie en bij huishoudens) wordt meegenomen maar de productie ervan. Het is zeer de vraag of een dergelijk uitgangspunt in het licht van de evenredige bijdrage die de provincie wil leveren, stand kan houden. De stijging leidt feitelijk tot een onevenredig groot beleidsgat zoals in figuur 2.3 weergegeven. In het navolgende schetsen we daarom een operationeel beleidsgat voor de provincie Groningen, waarin rekening wordt gehouden met het evenredigheidsbeginsel uit het POP. Samenvattende conclusies paragraaf 2.3 Actuele ontwikkelingen en het beleidsgat De ontwikkeling in de CO2 emissie in Groningen sinds 1990 is sterk beïnvloed door veranderingen in de elektriciteitproductiesector. Met name de uitbreidingen van de Eemscentrale en Delesto hebben geleid tot een onevenredig sterke groei van de CO2 emissie in Groningen ten opzichte van landelijke ontwikkelingen. De uitstoot van overige broeikasgassen is daarentegen sterk gedaald. Daarbij plaatsen we de kanttekening dat ongenuanceerd gebruik van deze gegevens kan leiden tot een onevenredig groot beleidsgat voor Groningen in vergelijking met de landelijke taakstelling.
13
2.4
Naar een operationeel beleidsgat voor Groningen Op basis van het evenredigheidsbeginsel van het POP zou feitelijk slechts een deel van de CO2 emissie van de uitbreiding van de Eemscentrale en Delesto moeten worden toegerekend aan de provincie Groningen. Enerzijds omdat een belangrijk deel van de geproduceerde elektriciteit buiten de provincie wordt verbruikt (het elektriciteitsverbruik in de provincie Groningen bedroeg in 1996 ongeveer 16 PJ (Benner et al., 2000), terwijl alleen al de productie van de Eemscentrale jaarlijks ongeveer 40 PJ elektrische energie bedraagt (Electrabel Nederland, 2003)). Anderzijds omdat de provincie Groningen met beide centrales beschikt over zeer efficiënte productie-eenheden waar relatief weinig emissiereductie valt te realiseren. Bij de vaststelling van het operationeel beleidsgat gaan we daarom uit van de vraag naar elektriciteit en niet van de productie ervan5. We geven nog een argument waarom we uitgaan van de elektriciteitsvraag bij het bepalen van het beleidsgat. Het hanteren van ruimtelijk gelokaliseerde emissiegegevens kan gemakkelijk leiden tot ongelijkheid bij het bepalen van de provinciale taakstellingen binnen de nationale taakstelling. Zo draagt het vervangen van een kolencentrale in provincie A door een gasgestookte centrale in provincie B bij aan het verlagen van de landelijke CO2 emissie. In dit voorbeeld heeft provincie A in één klap waarschijnlijk haar evenredige bijdrage geleverd terwijl voor provincie B het beleidsgat onevenredig groot is geworden. Dit voorbeeld laat tevens zien dat voorzichtigheid is geboden bij het ‘direct’ vertalen van de nationale taakstelling naar provinciale doelstellingen zoals in paragraaf 2.2. is gebeurd. Bij een dergelijke schatting kunnen hooguit de ‘contouren’ van de provinciale bijdrage worden geschetst. Het operationeel beleidsgat bepalen we aan de hand van een scenario studie. Hierbij zijn 2 zaken van belang: enerzijds het vaststellen van het ‘Groninger’ Kyoto doel (volgens §2.2.1 ‘Het Kyoto doel op hoofdlijnen’ 10.898 kton in 2010) en anderzijds het inschatten van de ontwikkeling van de emissie van CO2 en de overige broeikasgassen. We berekenen de ontwikkeling van de CO2 emissie van de provincie Groningen in de periode 1995 – 2010 volgens het ‘base case’ scenario. Dit scenario schetst de ontwikkeling van de emissie zonder (reeds ingezet) klimaatbeleid, een aanpak die ook in de potentieelstudie is gevolgd. De CO2 emissie in 2010 volgens het ‘base case’ scenario vergelijken we vervolgens met de voor Groningen afgeleide binnenlandse reductiedoelstelling om het beleidsgat te bepalen. 5
Beargumenteerd kan worden dat deze (vraaggerichte) aanpak ook voor andere industriële sectoren van toepassing is. We hanteren de methodiek echter alleen voor de elektriciteitssector omdat (anders dan in andere sectoren) in het klimaatbeleid zowel reductiemogelijkheden zijn geformuleerd voor de productie als voor de vraag naar elektriciteit.
14
In de scenariostudie gaan we allereerst in op het operationeel beleidsgat voor de emissie van CO2 ten gevolge van de verbranding van fossiele brandstoffen. Daarna bepalen we het operationeel beleidsgat inclusief nietCO2 broeikasgassen. 2.4.1 Uitgangspunten voor het operationeel beleidsgat Het CPB heeft drie omgevingsscenario's beschreven voor Nederland voor de tijdsspanne van 1995 tot 2020 (CPB, 1997): • Het Divided Europe (DE) scenario is gebaseerd op de veronderstelling dat Europa geen economische eenheid vormt. De economische groei is daardoor het laagst in dit scenario. • In het European Coordination (EC) scenario wordt er vanuit gegaan dat Europa wel een economische eenheid vormt. In economisch opzicht vormt dit het midden scenario. • In het Global Competition (GC) scenario staat de vrije markt centraal. De economische groei is het grootst in dit scenario. De drie CPB scenario’s vormen de basis voor de berekening van het ‘base case’ scenario. In dit (fictieve) scenario veronderstellen we dat (door afwezigheid van klimaatbeleid) de groei van het energiegebruik en de CO2 emissie overeenkomt met de economische groei. In tabel 2.1 is de groei van het bruto binnenlands product (bbp) volgens de drie scenario’s weergegeven. Tabel 2.1 Jaarlijkse verandering in BBP.
BBP (%/jr)
DE 1,5
1995 – 20106 EC 2,7
GC 3,3
Bron: CPB, 1997
Zoals reeds aangegeven gaan we bij het bepalen van het operationele beleidsgat uit van de elektriciteitsvraag in plaats van de elektriciteit productie. Hiertoe verlagen we de CO2 emissiegegevens van de jaren 1990 en 1995 eerst met de aan de elektriciteitproductie gerelateerde CO2 gegevens7. Vervolgens tellen we de CO2 emissie gekoppeld aan de 6
Het referentiejaar voor de Kyoto taakstelling is 1990. De CO2 emissiegegevens uit dat jaar volgens het datawarehouse emissieregistratie vormen daarom het uitgangspunt voor de Kyoto taakstelling. Het startjaar van het ‘base case’ scenario is 1995. De CO2 emissiegegevens uit dat jaar volgens het datawarehouse emissieregistratie vormen daarom het uitgangspunt voor dit scenario. 7 Zowel de uitbreiding van de Eemscentrale als Delesto II waren in de periode 19901995 nog niet in gebruik. De voor 1990 geregistreerde CO2 emissies zijn daarom verminderd met de emissie ten gevolge van de totale productie van elektriciteit door de Hunzecentrale en de Eemscentrale, unit 1 en 2, en met de helft van de emissie van Delesto I. Bij Delesto nemen we de helft omdat deze centrale niet alleen elektriciteit produceert maar ook stoom. Voor 1995 verminderen we de geregistreerde CO2 emissies met de emissie van de Eemscentrale en met de helft van de emissie van Delesto I.
15
elektriciteitvraag er weer bij op. In tabel 2.2 is weergegeven met welke hoeveelheden de geregistreerde emissies in 1990 en 1995 worden verminderd. Tabel 2.2 Correcties ten gevolge van de emissie van de Eemscentrale en Delesto I (Bron: datawarehouse emissieregistratie, 2003)
Correctie voor productie8 (kton)
1990 2.742
1995 1.427
Vervolgens hogen we de emissie op met CO2 emissie die we kunnen toerekenen aan het elektriciteitsverbruik in de provincie Groningen. Daarbij gaan we uit van de gemiddelde CO2 emissiefactor van het Nederlandse elektriciteitspark. Deze bedraagt 156 kton/PJe (Protocol monitoring duurzame energie). Het elektriciteitsgebruik in de provincie bedroeg in 1990 naar schatting 13,3 PJ en in 1995 naar schatting 15,5 PJ9. In tabel 2.3 zijn de bijbehorende CO2 emissiegegevens weergegeven. Tabel 2.3 Correcties ten gevolge van het elektriciteitsverbruik in Groningen
Elektriciteitsverbruik (PJ) CO2 emissie (kton)
1990 13,3 2.077
1995 15,5 2.419
Samenvattend leidt dit voor 1990 en 1995 tot de volgende correctie: Tabel 2.4 Correctie van de uitgangspunten voor 1990 en 1995
CO2 emissie voor correctie Af: productie elektriciteit Bij: elektriciteitsvraag Gecorrigeerde CO2 emissie
1990 7.544 kton -2.742 kton +2.077 kton 6.879 kton
1995 6.549 kton -1.427 kton +2.419 kton 7.541 kton
2.4.2 Resultaten scenariostudie voor CO2 emissie Nu de startwaarden zijn bepaald kijken we naar de mogelijke ontwikkeling van de CO2 emissies tot 2010. Het DE en GC scenario van het CPB zijn te beschouwen als de minimum en maximum variant en bepalen daarmee de bandbreedte voor de CO2 emissie in 2010. Deze bandbreedte is in figuur 2.4 weergegeven. De groei van de CO2 emissies in de periode 1995 – 2010 varieert tussen 37% in het DE scenario en 78% in het GC scenario. Het ministerie van VROM heeft er bij de vaststelling van het klimaatbeleid en het bepalen van het beleidsgat voor gekozen om het GC scenario als 8
In verband met de voorwaarden van het datawarehouse emissieregistratie vermelden we hier niet de afzonderlijke waarden voor de Eemscentrale en Delesto. 9 Deze gegevens hebben we geëxtrapoleerd vanuit 1996. Het elektriciteitsverbruik bedroeg volgens Benner et al. (2000) 16 PJ. Uit statline hebben we groeigegevens afgeleid voor de periode 1995 – 2000. De groei bedroeg in deze periode jaarlijks 3,4%. We hebben aangenomen dat een dergelijke groei ook in de periode 1990 – 1996 heeft plaatsgevonden.
16
CO2 emissie (kton/jr)
uitgangspunt te nemen (VROM 1999). In de verdere uitwerking van het beleidsgat hebben we echter gekozen voor het EC scenario als meer ‘neutrale’ middenvariant. Daarmee onthouden we ons van een beoordeling van de verwachte toekomstige economische ontwikkeling. Dit scenario is in figuur 2.5 weergegeven. Omdat we in dit referentiescenario veronderstellen dat er geen klimaatbeleid wordt gevoerd komt de groei van de CO2 emissie overeen met de economische groei (2,7%/jaar). De CO2 emissies stijgen in dit scenario ten opzichte van 1990 met 63% tot 11.246 kton in 2010.
12.000
10.000
8.000
6.000 1990
1995
Groningen DE scenario
2000
2005
2010
jaar
Groningen GC scenario
Figuur 2.4
Bandbreedte voor de CO2 emissie ontwikkeling in de provincie Groningen 1995 – 2010.
Uit het Kyoto protocol vloeit voort dat Nederland de CO2 emissies dient te verminderen met 6% ten opzichte van 1990. Omgerekend betekent dit, dat de Groningse emissie in 2010 niet meer mag bedragen dan 6.466 kton. Het totale beleidsgat bedraagt dan 4.780 kton. Conform beleidsafspraken dient 50% daarvan in het binnenland (in deze studie gedefinieerd als binnen de provinciegrenzen) gerealiseerd te worden. Het Binnenlands beleidsgat voor de provincie Groningen bedraagt onder deze veronderstelling 2.390 kton. Het binnenlandse Kyoto doel voor de provincie Groningen is in figuur 2.5 weergegeven. De provincie mag daarnaast op vrijwillige basis een bijdrage leveren aan de buitenlandse reductie doelstelling. Deze bijdrage is hier verder niet gespecificeerd omdat dienaangaande geen beleidsmatige uitgangspunten zijn geformuleerd door de provincie.
17
CO2 emissie (kton/jr)
12.000
10.000
8.000
6.000 1990
1995
2000
2005
2010
jaar Groningen EC scenario Binnenlandse Kyoto doelstelling Groningen Kyoto doelstelling vertaald voor Groningen
Figuur 2.5
CO2 emissie ontwikkeling in de provincie Groningen 1995 – 2010 volgens het EC scenario en de binnenlandse Kyoto doelstelling vertaald voor Groningen.
2.4.3 De ontwikkeling van niet-CO2 broeikasgassen In tabel 2.5 is de gemeten emissie van niet-CO2 broeikasgassen weergegeven voor 1995 en 2000 en een schatting van de emissie voor 2010. Tabel 2.5
Emissie van niet-CO2 broeikasgassen in 1995 en 2000 en een schatting voor 2010
Gas CH4 N2O HFK’s PFK’s SF6 Totaal
199510 (kton CO2-eq.) 2.028 1.205 15 875 51 4.173
2000 (kton CO2-eq.) 1.768 1.058 60 44 47 2.978
2010 (kton CO2-eq.) 1.432 1.048 120 174 47 2.821
Bron: Spakman, 2003
In figuur 2.6 is het EC scenario weergegeven inclusief niet-CO2 broeikasgassen. Wanneer we de gegevens uit tabel 2.5 verwerken in de scenariostudie dan blijkt dat de groei van de emissie tot 2010 van het EC scenario vermindert tot 27% in vergelijking met het scenario zonder de nietCO2 broeikasgassen.
10
Anders dan voor CO2 is voor de niet-CO2 broeikasgassen 1995 het referentiejaar.
18
CO2 emissie (kton/jr)
15000
13000
11000
9000 1990
1995
2000
2005
2010
jaar Groningen EC scenario Binnenlandse Kyoto doelstelling Groningen Kyoto doelstelling vertaald voor Groningen
Figuur 2.6
Het EC scenario inclusief niet-CO2 broeikasgassen.
Doordat in de periode 1995 – 2000 een forse reductie van met name PFK’s is gerealiseerd, is het beleidsgat kleiner geworden. De emissie van broeikasgassen bedraagt 11.052 kton CO2-equivalenten in 1990. Het Kyotodoel inclusief niet-CO2 broeikasgassen bedraagt 10.389 kton. Het totale beleidsgat bedraagt 3.678 kton CO2-equivalenten. Het binnenlandse beleidsgat bedraagt dan nog 1.840 kton, 550 kton lager dan het beleidsgat op basis van CO2 emissie alleen. Samenvattende conclusies paragraaf 2.4 Een scenariostudie voor het bepalen van het beleidsgat Op basis van de uitgangspunten zoals gehanteerd in de CO2 scenariostudie is het totale beleidsgat voor Groningen berekend op 4.780 kton CO2. Het binnenlandse beleidsgat voor Groningen bedraagt de helft hiervan: 2.390 kton CO2. De emissie van niet- CO2 broeikasgassen is tot 2000 fors gedaald. Hierdoor wordt het totale beleidsgat kleiner (3.678 kton CO2-eq.). Het binnenlandse beleidsgat bedraagt dan nog 1.840 kton CO2-eq.
2.5
Raming van het operationeel beleidsgat In de tabel 2.6 zijn de resultaten van de scenario studie samengevat weergegeven. Twee conclusies kunnen worden getrokken: 1. In Groningen is het beleidsgat gebaseerd op het totale pakket aan broeikasgassen lager dan wanneer alleen CO2 emissies in de berekening worden betrokken. 2. De CO2-scenarioresultaten leiden tot een aanzienlijk groter beleidsgat dan de eerste schatting gepresenteerd in paragraaf 2.2.
19
Tabel 2.6 Samenvatting van de scenario resultaten. emissie in 2010 Totale beleidsgat (kton CO2-eq.) (kton CO2-eq.) CO2 emissie 11.246 4.780 Alle broeikasgassen 14.068 3.680
Binnenlands beleidsgat (kton CO2-eq.) 2.390 1.840
Ad 1: In Groningen is in de periode 1990-2000 succesvol gewerkt aan de reductie van niet-CO2 broeikasgassen, met name PFK’s. Dit hangt samen met de in Groningen aanwezige industrietakken. Als gevolg van dit succes is het beleidsgat verkleind. Ad 2: Daar waar we in paragraaf 2.2 een eerste inschatting van het Groningse beleidsgat maakten van ongeveer 1,6 Mton CO2-eq., waarvan 1,1 Mton CO2, op basis van een evenredige bijdrage aan de nationale taakstelling, resulteert de scenariostudie voor CO2-emissies in een binnenlands beleidsgat voor Groningen van circa 2,4 Mton CO2. Een belangrijke verklaring is gelegen in de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de resultaten. Bij het bepalen van de Nederlandse taakstelling van 50 Mton CO2-eq is verondersteld dat ontkoppeling plaatsvindt tussen de groei van het energiegebruik en economische groei. De efficiency waarmee energie wordt gebruikt neemt toe als gevolg van energiebesparing en veranderingen in de economische structuur (in de richting van een energie-extensieve kenniseconomie.) Als gevolg hiervan groeit in het EC scenario het energiegebruik niet meer even snel als de economische ontwikkeling (2,7% per jaar in variant A in tabel 2.7), maar met 1,5% per jaar (variant B) als energiebesparingeffecten worden meegenomen en met slechts 1% per jaar (variant C) als ook nog eens de structuureffecten worden meegenomen. Dit heeft aanzienlijke gevolgen voor de verwachte groei van de CO2 emissies en dus voor de omvang van het beleidsgat: Tabel 2.7 De effecten van verschillende groeiprognoses op het beleidsgat Groei Emissie in 2010 Beleidsgat w.v. energiegebruik (kton CO2) (kton CO2) binnenlands (% per jaar) (kton CO2) Variant A 2,7 11.246 4.780 2.390 Variant B 1,5 9.428 2.962 1.481 Variant C 1 8.755 2.289 1.144
Tabel 2.6 laat zien dat indien verbetering van de energie efficiency wordt meegenomen bij het inschatten van de ontwikkelingen in de CO2 emissie het binnenlands beleidsgat voor Groningen ook uitkomt op 1,1 Mton CO2. Om deze studie te laten aansluiten bij de potentieelstudie is gekozen voor de variant waarbij geen ontkoppeling plaatsvindt tussen de groei van het energiegebruik en economische groei. De belangrijkste reden hiervoor is dat de maatregelen om die ontkoppelingen tot stand te brengen deel uitmaken van de potentiëlen zoals gepresenteerd in de potentieelstudie. Hierbij moet
20
wel worden vermeld dat slechts een deel van de energiebesparing mede het gevolg is van beleidsmaatregelen. Een ander deel is ‘autonoom’ en wordt verondersteld ‘als vanzelf’ plaats te vinden door bijvoorbeeld technologische ontwikkeling.
Samenvattende conclusies paragraaf 2.5 Kunnen we een operationeel beleidsgat definiëren? Op basis van de vergelijking tussen verschillende scenario’s concluderen we dat het ramen van het Groningse beleidsgat met veel onzekerheden is omgeven en sterk wordt bepaald door de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de verschillende scenario’s. Het vaststellen van een operationeel beleidsgat voor Groningen teneinde conform de POP doelstelling een evenredige bijdrage van Groningen aan de vermindering van de CO2 emissie te kunnen vaststellen biedt daarom slechts beperkt richting aan de vraag op welke wijze die evenredigheid meer concreet kan worden gemaakt. We kijken daarom in het volgende hoofdstuk naar de effecten, in termen van CO2 emissiereductie, van de in de potentieelstudie opgenomen potentiëlen.
21
22
3
Reductiemogelijkheden voor CO2 emissies
3.1
Inleiding In de potentieelstudie zijn de mogelijkheden voor reductie van gebruik van fossiele energiebronnen beschreven onderverdeeld naar ‘energiebesparing’ en ‘duurzame energie’. Dit hoofdstuk beschrijft de effecten die het realiseren van deze mogelijkheden hebben op de CO2 emissie. In paragraaf §3.2 worden de effecten van ‘energiebesparing’ beschreven en in §3.3 de effecten van realisatie van ‘duurzame energiebronnen’.
3.2
Energiebesparing Door het verlagen van het energiegebruik wordt tevens een reductie van de CO2 emissie gerealiseerd. De CO2 reductiemogelijkheden worden aan de hand van de volgende indeling beschreven: • Industrie • Land- en tuinbouw • Verkeer & vervoer • Huishoudens • Handel, diensten en overheid (HDO) Bij de berekening van de potentiële CO2 emissie reducties is uitgegaan van het praktisch besparingspotentieel. Dit houdt in dat alleen de kosteneffectieve maatregelen worden doorgevoerd. Dit zijn de maatregelen waarvoor geldt dat de uitgespaarde energiekosten minimaal gelijk zijn aan het totaal van de investeringskosten, operationele & onderhoudskosten, rente en afschrijving. Omdat vooral voor ondernemers terugverdientijden langer dan 5 of zelfs 3 jaar te lang zijn, moet het praktisch potentieel gezien worden als de absolute bovengrens van wat praktisch uitvoerbaar is. Voor de berekening van de effecten op de CO2 emissie is gebruik gemaakt van twee verschillende methodieken. Bij de eerste methodiek worden aan de hand van de CO2 intensiteit per geproduceerde euro in een bepaalde sector de CO2 reductiemogelijkheden berekend. Bij de tweede methodiek wordt de brandstofmix van een sector als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de CO2 emissie. Deze methodieken worden hieronder kort toegelicht.
3.2.1 Methodiek 1: Berekening aan de hand van CO2 intensiteit per € Aan de hand van sectorale productiewaarden11 (kolom A, tabel 3.1) en de directe CO2-intensiteiten (kolom B) (Kok et al., 2001) wordt een raming gemaakt van de CO2 emissie in 1995 (kolom C). De directe CO2-intensiteit (kg CO2/€) van een sector is de hoeveelheid kooldioxide die vrij komt bij het produceren van een output ter waarde van €1,-. Vervolgens kan de CO2 emissie in 2010 (kolom E) worden bepaald door de CO2 emissie van 1995 te 11
CBS Statline (2003): www.cbs.nl/statline
23
extrapoleren volgens de ontwikkeling van de bruto productie tussen 1996 en 2010 (kolom D) (CPB, 1996). Bij de volume ontwikkeling (kolom D) gaan we uit van groeigegevens van het EC scenario om aan te sluiten bij de scenarioberekeningen uit hoofdstuk 2. Met gegevens uit ICARUS (Alsema, 2001) kan dan per sector het praktisch besparingspotentieel voor CO2 emissie worden bepaald (kolom F)12. In ICARUS zijn namelijk per sector de besparingspercentages opgenomen. In tabel 3.1 wordt de sector ‘land- en tuinbouw’ als voorbeeld beschreven. Tabel 3.1 Berekening praktisch besparingspotentieel Land- en tuinbouw Sector
Land en tuinbouw
A
B
C
D
E
F
G
H
Productiewaarde 1995 (mln.€)
CO2intensiteit (kg/€)
Raming CO2 emissie Groningen 1995 (kton)
Volume ontwikkeling (%)
emissie CO2 Groningen 2010 (kton)
Praktisch besparingspotentieel (%)
emissie CO2 Groningen 2010 met besparing (kton)
Praktisch besparingspotentieel (kton)
205
12
180
612
0,26
162
1,6
25
Voor de sector huishoudens is deze methodiek niet geheel toepasbaar. Voor deze sector zijn namelijk geen productiewaarden aan te geven. De berekening van kolom C hebben we daarom gedaan op basis van het gas en elektriciteitsgebruik van huishoudens. Het gas- en elektriciteitsgebruik in 1995 is van deze sector bekend, evenals de CO2 emissie bij verbranding van een m3 gas en de productie van een kWh elektriciteit (zie tabel 3.2). Op basis hiervan is de CO2 emissie in 1995 berekend. De methodiek zoals in tabel 3.1 is beschreven kan dan vanaf kolom C weer worden toegepast. Tabel 3.2 Energiegebruik per jaar per huishouden in 1995
Gasverbruik Elektriciteitverbruik CO2 per kWh (totale elektriciteitspark) CO2 per GJ aardgas (verbranding)
1762 m3 3045 kWh 562 gr/kWh 56,1 kg/GJ
Bron: CBS Statline, 2003; Van Engelen, 2001
De praktische weergegeven.
besparingspotentiëlen in
2010
worden
in tabel
3.3
Tabel 3.3 Praktisch besparingspotentieel in 2010 naar CO2 intensiteit
Industrie Land- en tuinbouw Verkeer & vervoer Huishoudens HDO Totaal 12
CO2 (kton) 804 25 120 409 417 1.775
We merken daarbij op dat het ICARUS model de besparingspotentiëlen berekend onder de condities van het GC scenario van het CPB. Daardoor zijn de percentages waarschijnlijk iets hoger dan ze onder de condities van het EC scenario zouden zijn geweest.
24
3.2.2 Methodiek 2: Berekening aan de hand van de brandstofmix De effecten van de maatregelen binnen de verschillende sectoren op de CO2 emissie kunnen ook worden berekend aan de hand van het in de potentieelstudie berekende energiegebruik en de gemiddelde brandstofmix (samenstelling van de hoeveelheden en typen energiedragers) die binnen deze sectoren wordt gebruikt. Voor elke brandstofmix kan de CO2 emissie per verbruikte PJ worden berekend. Hieronder wordt in 3 stappen toegelicht op welke wijze het praktisch CO2 besparingspotentieel tot stand is gekomen. Stap1: Zoals beargumenteerd in §2.3.3 wordt in deze studie niet het GC maar het EC scenario gehanteerd. In aansluiting hierop zijn de besparingspotentiëlen voor het jaar 2010 herberekend onder het EC scenario (kolom A, tabel 3.4)13. Stap 2: Op basis van gegevens over de brandstofmix van de verschillende sectoren uit Naar een Duurzame Energievoorziening in Noord Nederland (Noorman et al., 2000) is de gemiddelde CO2 emissie per verbruikte PJ per sector berekend (kolom B, tabel 3.4). Stap 3: het product van het praktisch besparingspotentieel (in PJ) en de gemiddelde CO2 emissie per sector (in ton/PJ) vormt het praktisch besparingspotentieel van de CO2 emissie (kolom C, tabel 3.4). Tabel 3.4 Praktisch besparingspotentieel CO2 emissie naar brandstofmix A B C Praktisch Gemiddelde CO2 Praktisch besparingspotentieel emissie per PJ besparingspotentieel (PJ) (ton) CO2 (kton) Industrie 9,9 78.083 773 Landbouw 0,3 82.079 25 Verkeer & vervoer 2,4 73.000 175 Huishoudens 6,9 71.486 493 HDO 5,1 88.822 453 Totaal 24,6 1.919
Opvallend in tabel 3.4 is de relatief hoge CO2 intensiteit van de sector Handel, Diensten en Overheid. Deze hoge intensiteit wordt veroorzaakt door het relatief hoge elektriciteitsgebruik in deze sector. Verder is in deze studie een hoger besparingspotentieel voor huishoudens aangehouden dan in de potentieel studie (6,9 PJ i.p.v. 4,4 PJ). In de potentieelstudie is namelijk alleen het gasverbruik van huishoudens meegenomen in de berekening van het besparingspotentieel. De provincie kan hier namelijk in tegenstelling tot het elektriciteitsverbruik een aanzienlijke invloed op uitoefenen (Energie 13
Evenals bij de berekening van de besparingspotentiëlen in § 3.2.1 gaat het hierbij feitelijk om een partiele vertaling naar het EC scenario met behulp van het ICARUS model.
25
Prestatie Advies, minimum eisen aan de EPC waarde van nieuwbouwwoningen, etc.). Het elektriciteitsverbruik van huishoudens draagt echter substantieel bij aan de CO2 emissie. Daarom is er voor gekozen het elektriciteitsverbruik wel op te nemen in de CO2 studie. 3.2.3 Conclusie Zowel uit de berekeningen aan de hand van de CO2 intensiteit als de van de brandstofmix blijkt dat, indien volledig gebruik gemaakt wordt van de praktische besparingspotentiëlen in 2010 een CO2 emissiereductie mogelijk is van 1.775 kton tot 1.900 kton. 3.3
Duurzame energie Voor verschillende technieken voor de opwekking van duurzame energie zijn de mogelijkheden tot 2010 berekend in de potentieelstudie. De potentiëlen zijn weergegeven in de hoeveelheden vermeden primaire energie indien deze energie met conventionele technieken had moeten worden opgewekt. Voor de berekening van de vermeden CO2 emissie is een aantal referentietechnieken gebruikt. In tabel 3.5 is weergegeven welke referenties zijn meegenomen bij de berekening van de vermeden CO2 emissie. Tabel
3.5
Referentietechnologieën en emissiefactoren voor duurzame energiebronnen. Bron: Protocol monitoring duurzame energie. Duurzame energiebron Referentie technologie CO2 emissie factor (Ton/PJ) Windenergie (groot- en Elektriciteit (af productie) 68,0 kleinschalig) PV Elektriciteit (geleverd bij 70,8 eindgebruiker) 59,1 Zonneboilers Gasgestookte verwarmingsapparatuur (η = 0,95)14 15 Biomassa Elektriciteit (af productie) 68,0 Gasgestookte 59,1 Ondergrondse energieopslag en verwarmingsapparatuur (η = 0,95) warmtepompen
In tabel 3.6 worden de praktische besparingspotentiëlen voor duurzame energie en de bijbehorende vermeden CO2 emissie weergegeven. Tabel 3.6 Praktische potentiëlen voor Duurzame Energie 14
We hanteren een rendement van 95% voor deze apparatuur (HR-ketel). In het protocol monitoring duurzame energie wordt bij biomassa onderscheid gemaakt tussen vergassing en pyrolyse enerzijds en verbranding en vergisting anderzijds. Dit omdat bij vergassing en pyrolyse brandstoffen worden geproduceerd die fossiele brandstoffen kunnen vervangen. In de potentieelstudie hebben we echter aangegeven dat de bij deze processen geproduceerde gassen voornamelijk ingezet zullen worden bij de productie van elektriciteit. We hanteren daarom voor beide categorieën ‘elektriciteit (af productie) als referentietechnologie.
15
26
Praktisch potentieel Vermeden CO2 (kton) (TJ) Wind • Grootschalig • Kleinschalig Zon • PV-bebouwing • PV-overige locaties • Zonneboilers Biomassa • Verbranding/vergassing • Vergisting • Overige Overige • Ondergrondse energieopslag en warmtepompen Totaal
3.800 50
258 3,4
100 600
7,1 35,4
4.800 100 100
326,4 6,8 6,8
200
11,8
9.750
655,7
Indien het praktische potentieel voor duurzame energie in de provincie Groningen wordt benut is in 2010 een CO2 emissiereductie van 656 kton mogelijk.
Samenvattende conclusies hoofdstuk 3 Welke CO2 reductiemogelijkheden heeft de provincie Groningen ? Indien volledig gebruik gemaakt wordt van het besparingspotentieel (1.850 kton, gebaseerd op het gemiddelde van de twee berekeningsvarianten) en het potentieel voor duurzame energie (656 kton) dan is een totale CO2 reductie van 2.506 kton mogelijk. In de potentieelstudie is reeds geconcludeerd dat het realiseren van het praktisch potentieel een forse uitdaging vormt voor de provincie. Het praktisch potentieel is vastgesteld aan de hand van economisch rendabele opties. De opties moeten echter tevens politiek haalbaar zijn en maatschappelijk acceptabel geacht worden. Dat betekent in de eerste plaats dat er draagvlak gecreëerd moet worden voor te nemen maatregelen. Overigens wijzen we er in lijn met de potentieelstudie op dat het praktisch potentieel voor een belangrijk deel niet op ‘directe’ wijze door de provincie wordt gerealiseerd. De rol van de provincie is in belangrijke mate faciliterend.
27
28
4
Conclusies en aanbevelingen
4.1
Conclusies Het doel van deze studie was tweeledig: 2. Kunnen we een actueel inzicht verschaffen in de (afgeleide) Kyoto taakstelling voor de provincie Groningen? 3. Kunnen we een koppeling leggen tussen deze taakstelling en de resultaten van de potentieelstudie?
4.1.1 Conclusies ten aanzien van doel 1: • Op basis van het aandeel van de CO2 emissie van Groningen in 2000 in de landelijke CO2 emissie kan een eerste schatting worden gemaakt van een evenredige bijdrage van de provincie Groningen: 3,2 Mton CO2 equivalenten, waarvan de helft (1,6 Mton CO2-equivalenten) in de provincie gerealiseerd zou moeten worden. Circa 70% (1,1 Mton) van deze taakstelling komt voor rekening van de reductie van CO2 emissie als gevolg van de verbranding van fossiele brandstoffen. • De CO2 emissie in de provincie Groningen is in de periode 1995 – 2000 sterk gestegen. Deze stijging wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de groei van de elektriciteitsproductie in de provincie. De CO2 emissie in de provincie kan dus sterk worden beïnvloed door incidentele gebeurtenissen. De emissie van niet-CO2 broeikasgassen is in de periode 1990-2000 daarentegen sterk gedaald. • Afhankelijk van de gehanteerde uitgangspunten is het operationele binnenlandse CO2 beleidsgat voor Groningen geraamd op 1,1 Mton tot 2,4 Mton CO2. • Indien ook de niet-CO2 broeikasgassen worden meegenomen daalt het totale binnenlandse beleidsgat voor Groningen ten opzichte van de bovengrens van 2,4 Mton tot circa 1,8 Mton CO2-equivalenten. • Een vertaling van de landelijke Kyoto taakstelling naar een evenredige taakstelling voor de provincie Groningen leidt dus niet tot een eenduidige operationele taakstelling voor Groningen. 4.1.2 Conclusies ten aanzien van doel 2: • Het praktisch potentieel voor de reductie van CO2 door energiebesparing bedraagt tussen de 1,8 Mton en 1,9 Mton. • Het praktisch potentieel voor de reductie van CO2 door de inzet van duurzame energiebronnen bedraagt ongeveer 0,7 kton. • Het totale praktisch reductiepotentieel bedraagt omstreeks 2,5 Mton CO2. Het praktische potentieel is daarmee voldoende om het binnenlands beleidsgat te dichten. Het reductiepotentieel door middel van energie besparing is bijna 3 keer zo groot als het reductiepotentieel door middel van de inzet van duurzame energiebronnen. Er is nog ruimte om keuzes te maken bij het nemen van reductiemaatregelen. • De resultaten van de voorliggende studie ondersteunen de resultaten van de potentieelstudie met betrekking tot keuzes die gemaakt kunnen
29
worden bij het invullen van de menukaarten klimaatbeleid. Energiebesparing bij industrie en huishoudens is daarbij buitengewoon belangrijk. Ten aanzien van duurzame energie kan gesteld worden dat met name windenergie en biomassa aandacht verdienen. 4.2
Aanbevelingen Het operationele beleidsgat van Groningen. Het bepalen van een, conform de in het POP geformuleerde, evenredige bijdrage aan het terugdringen van de CO2 emissie als gevolg van fossiele brandstoffen, is sterk afhankelijk van de daarbij gehanteerde uitgangspunten ten aanzien van ontwikkelingen in de verbetering van de energie efficiency. De bandbreedte van het binnenlands beleidsgat voor Groningen is bepaald op 1,1 Mton tot 2,4 Mton CO2 equivalenten. Bij het vaststellen van de ondergrens van 1,1 Mton is daarbij een optimistische inschatting gemaakt van efficiency verbetering en structuureffecten. Bij het vaststellen van een operationeel beleidsgat voor Groningen spelen de volgende overwegingen een rol: • Het beleidsgat dient in overeenstemming zijn met actuele ontwikkelingen ten aanzien van broeikasgas emissies; • Het beleidsgat dient ruimte te bieden aan de versnelde economische ontwikkeling die de provincie voorstaat. Deze gewenste versterking van de economische structuur (met relatief veel energie-intensieve industriële activiteiten) zal gepaard gaan met de emissie van broeikasgassen; • Conform de ambities van Groningen ten aanzien van de duurzame ontwikkeling van de provincie dient tegenover de doelstelling van een versnelde economische ontwikkeling een ambitieuze taakstelling voor het energie en klimaatbeleid te staan. Deze taakstelling betekent dat maximaal moet worden ingezet op realisatie van het beschikbare potentieel zoals omschreven in de potentieelstudie. Wij bevelen daarom aan om het operationele beleidsgat voor Groningen vast te stellen op 2,4 Mton CO2 equivalenten voor 2010. Ter ondersteuning van deze hoofdaanbeveling is het van belang dat: •
Op korte termijn de Groningse menukaart klimaatbeleid wordt uitgewerkt. Hierbij is een nadere detaillering van CO2 emissiereductie potentiëlen, inclusief de economische effecten daarvan, voor de verschillende maatregelen wenselijk. Een nadere detaillering op maatregelniveau vergroot de mogelijkheden van de provincie om het gevoerde beleid te monitoren en te evalueren. Bij het invullen van de menukaarten rekening wordt gehouden met eisen die gesteld kunnen worden vanuit monitoringsopzicht (bijv. meetbaarheid van doelstellingen). Het gaat daarbij niet alleen om het
•
30
meten van de effecten (CO2 emissiereductie) maar ook om het beoordelen van het (beleids)proces. Het formuleren van een monitoringsplan ten behoeve van het energie- en klimaatbeleid zou gelijktijdig plaats kunnen vinden met het invullen van de menukaarten. De reductiemogelijkheden van overige broeikasgassen (CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6) nader in kaart worden gebracht. Gebleken is dat deze gassen een behoorlijke invloed kunnen hebben op het totale reductiepotentieel van Groningen voor alle broeikasgassen gezamenlijk. Mogelijkerwijs kan extra aandacht voor niet-CO2 broeikasgassen leiden tot een kosteneffectievere aanpak.
•
Tot slot: •
•
Een belangrijk onderwerp ten aanzien van CO2 emissiereductie is CO2 emissiehandel. Naar verwachting zal emissiehandel vanaf 2005 in werking treden in Europa. Daarbij gaat het in eerste instantie (in de proefperiode tot 2008) om vrijwillige deelname. De verwachting is dat door de handel in emissierechten een verdere reductie van CO2 emissie optreedt. Het verdient aanbeveling om na te gaan welke mogelijke gevolgen CO2 emissiehandel heeft voor de Groningse bedrijvigheid en in hoeverre de provincie op dit terrein actie dient te ondernemen om negatieve effecten te voorkomen. Vooral ook om dat de in Groningen sterk vertegenwoordigde chemie en aluminiumsector onderdeel uitmaken van de sectoren die deel mogen nemen aan de proeffase. De voorliggende verkenning richt zich op de Kyoto termijn (tot 2010). Het ligt voor de hand, mede ook met het oog op de ontwikkeling van nieuwe beleidsinstrumenten en maatregelen (bijv. emissiehandel), om een verkenning uit te voeren naar de ontwikkelingen in het post Kyoto tijdperk. Vroegtijdig inspelen op maatregelen die bijv. op Europees niveau worden genomen ten aanzien hiervan, kunnen leiden tot een hogere kosteneffectiviteit van de uitvoering van beleid.
31
32
Literatuur 1. 2.
3. 4. 5. 6.
7. 8. 9.
10. 11.
12. 13. 14. 15.
Alsema, 2001, ICARUS-2 A database of Energy-efficiency Measures for the Netherlands, 1995-2020, Universiteit Utrecht Benner, J.H.B., J.S.C. van Boetzelaer, M.A.W. Klaassen, T.H.M. Voskuilen (2000): Energieprofiel Limburg. Hoe energiek is Limburg?; CEA, Rotterdam Chemiepark Delfzijl: Milieujaarverslag 2000 CPB, 1996, Omgevingscenario’s Lange Termijn Verkenning 1995-2020, No 89 CPB, 1997, Economie en fysieke omgeving. Beleidsopgaven en oplossingsrichtingen 1996-2020 Electrabel Nederland (2003): Verantwoord produceren. Elektriciteitsproductie midden in de samenleving; Milieujaarverslag 2002; Electrabel Nederland Electrabel Nederland: Infofolder Eemscentrale KNN Milieu, 2003, Potentieelstudie provincie Groningen Keuzes voor het energiebeleid van de provincie Groningen Kok,R., R.M.J. Benders en H.C. Moll, 2001, Energie-intensiteiten van de Nederlandse consumptieve bestedingen anno 1996, onderzoeksrapport no. 105, IVEM, RuG Noorman, K.J., J. van der Wal, 2002, Naar een Duurzame Energievoorziening in Noord Nederland. Een schets RIVM-MNP, Bilthoven, CBS, Den Haag en de Stichting DLO, Wageningen, 2002, Milieu en Natuur Compendium, www.milieuennatuurcompendium.nl, Den Haag Spakman, J., 2003, memo kyotodoel, Interne memo provincie Groningen Van Engelen E.W.L, 2001, Energiegegevens Dossier Energie in de industrie, Ten Hagen & Stam, Den Haag VROM, 1999, Uitvoeringsnota klimaatbeleid. Deel 1: Binnenlandse maatregelen, Den Haag Wiersma G., K.J. Kamminga, 2000, Reduceren en voorkomen van CO2 emissie in de provincie Groningen: een verkenning
Websites 1. Datawarehouse, 2003, www.emissieregistratie.nl 2. CBS Statline, 2003, www.cbs.nl/statline
33