CASIMIR K. V I S S E R
VAN DE HEKSENWAAG TE OUDEWATER EN ANDERE
TE
B E K E N D E
WEINIG
Z A K E N
VOORREDE VAN PROF.
DP. J A N
ï
ROMEIN
V A N DE HEKSENWAAG TE OUDEWATER
CASIMIR K. VISSER
VAN DE HEKSENWAAG TE OUDEWATER E N A N D E R E T E WEINIG BEKENDE
ZAKEN
VOORREDE VAN
PROF. DR J A N R O M E I N
•
N.V. UITGEVERS-MIJ. „DE TIJDSTROOM", L O C H E M
INHOUD
Biz. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
Ter inleiding ^ Een sprookjesachtig verhaal H Een marktwaag zooals er vele zijn 16 Te Oudewater zelf stond men voor een raadsel 24 Hoe de gewaande heksen en toovenaars werden gewogen 32 Theatrale huichelarij of goedgeloovige ernst? ... 42 V a n den dommen duivel en de nog dommere rechters 48 De geruchtlooze keer ten goede 59 Waterproef, weegproef en een beroemd oordeel 65 Wagen en menschen, die faalden 75 Hulpzoekenden uit den vreemde 85 Internationale propaganda en legendevorming ... 97 Practische zin i n een beheksten tijd 107
TER
I N L E I D I N G
Eindeloos is het leed, dat mensen mensen hebben aangedaan sinds Kaïn Abel versloeg. Wie poogt, zich al de gruwelen van de oudste tijden tot op heden voor ogen te stellen, ontkomt niet aan de verzuchting, dat de geschiedenis der mensheid niets anders is dan een eentonig relaas van ellende en het is al veel gewonnen, wanneer dit hem niet tot verachting van zijn soortgenoten leidt. E n toch is dit inzicht, hoe realistisch het moge schijnen, romantisch, en hoe ruim het moge lijken, beperkt. E n op zijn minst moet men erkennen, dat mensenverachting slechts de kwaal verergeren kan, waaruit zij voort heette te komen. Maar bovendien is dit inzicht eenzijdig. Want even eindeloos als het kwaad, dat de mensen elkaar in de loop der geschiedenis hebben berokkend, is het goede, dat zij niet alleen hebben willen wrochten, doch ook metterdaad gewrocht hebben. Dat het er i n de geschiedboeken anders uitziet, komt alleen doordat het kwade zich voornamelijk afspeelt op het weids toneel der historie, terwijl het goede in de regel binnenskamers groeit en niet opgetekend wordt. Doch een enkele keer is het anders. Soms gelukt het den geduldigen vorser, wanneer hij zijn blik van het staatstheater, waar de groten hun bloedig spel spelen, afwendt en hem op de ernst der nederigen en welwillenden richt, om ook daar voor een ogenblik de voorhang te lichten en iets 7
t
althans te laten zien van dat even eeuwige streven tot bestrijding van het kwaad. Zo een verkwikkend toneeltje biedt de geschiedenis van de heksenwaag i n het bescheiden Hollandse IJselstadje Oudewater, waarover hier achter gehandeld wordt, en zo een geduldig vorser is de schrijver van dit boekske. Daarom alleen heb ik niet lang geaarzeld te voldoen aan zijn verzoek om een woord ter inleiding voor zijn werk te schrijven. Dat ik toch even een bedenking in mij voelde opkomen lag aan iets anders, dat echter slechts tegen mij en vóór hem pleitte. Ik voel mij in deze materie veruit zijn mindere, want het grootste gedeelte van mijn kennis omtrent al het belangwekkende, waarvan hij zo levendig verhaalt, heb ik uit de aandachtige lectuur van zijn handschrift geput. E n het gaat toch niet aan, meende ik, dat de mindere i n weten de meerdere inleidt. Dan, juist de lectuur van het hier gebodene deed mij die bedenking ook weer spoedig overwinnen. Het was mij weldra duidelijk niet alleen, dat hier een man aan het woord was, die zijn onderwerp volledig beheerst, maar naarmate ik verder las, kreeg ik ook meer en meer de overtuiging, dat het alle zin heeft de belangstelling van een groter publiek voor een onderwerp als het onderhavige te prikkelen. Want hoe wetenschappelyk-rustig de behandeling ook is, of beter misschien: juist door die wetenschappelijk-rustige behandeling, ging de indruk, die dit geschrift op my maakte, ver uit boven een loutere vermeerdering van kennis. Ik schaam mij niet, te zeggen, dat i k er door getroost ben over veel dat mij gegriefd heeft. Ik heb er opnieuw uit geleerd, dat de overtuiging, die ik zooeven uitsprak: namelijk dat even eindeloos als het leed, dat de mensen 8
elkaar aandoen, ook hun pogingen zijn tot verzachting daarvan, niet een illusie, maar slechts de uitdrukking van de werkelijkheid is, zij het dan ook van een dieper-gelegen en dus moeilijker te ontginnen laag dier werkelijkheid. E n een bijkomstig, maar even echt gevoel van voldoening schonk het mij, te weten, dat Oudewater een Hollands stadje is en dat de mensenvrienden, die zoveel ongelukkigen leven en zelfgevoel gered hebben, Hollanders waren, wier onuitroeibare werkelijkheidszin en onverzettelijke redelijkheid althans in dit geval hadden getriomfeerd. Meer woorden zijn niet nodig, want ik twijfel niet of het zal andere lezers en lezeressen vergaan als mij en ik kan daarom dit „ t e r inleiding" gevoegelijk besluiten met een gelukwens aan den schrijver, dat hij zijn vlijt en kunde met zo goed gevolg bekroond heeft mogen zien. Het zal na zijn werk niet meer voorkomen, dat de grootste Nederlandse Encyclopaedic Oudewater vermeldt zonder gewag te maken van zijn waag, die, door een waan te overwinnen, welbeschouwd een veel groter wonder wist te bewerken dan alle „duvelriën" bij elkaar. Maar hoe dat kwam, moet U nu maar gaan lezen. Amsterdam
J A N ROMEIN.
9
1.
EEN SPROOKJESACHTIG
VERHAAL
De heksenwaag te Oudewater in Zuid-Holland, die gedurende twee eeuwen tot ver buiten de grenzen der Nederlanden vermaard was, is een schepping, welke op verheugende wijze getuigt van de vindingrijkheid van den menschelijken geest. De mededeelingen, die daaromtrent tot ons zijn gekomen, klinken sprookjesachtig; en de zaak wordt des te verwonderlijker, naarmate men er zich meer in verdiept. Dat dit alles zuivere waarheid is, daarvoor staan betrouwbare oorkonden en beschrijvingen van ooggetuigen evenzeer borg als voor welke andere historische gebeurtenis uit hetzelfde tijdperk ook. Naar Oudewater trokken uit verre buitenlandsche oorden vrouwen en mannen, die in de plaats hunner inwoning van toovenarij en heulen met den duivel werden verdacht en met foltering en doodstraf bedreigd. Zij kwamen naar het niet ver van de Utrechtsche grens gelegen stadje aan den Hollandschen IJssel, om zich daar op de publieke waag °P het marktplein te laten wegen. D i t geschiedde met bijzondere voorzorgsmaatregelen en een zekere plechtigheid, onder toezicht van twee schepenen. De gewogenen ontvingen een met het zegel der stad bekrachtigd „Certificaat", waarin werd bevestigd, dat zij niet te licht waren bevonden, doch dat zij inderdaad zooveel wogen als men volgens hun grootte en lichaamsbouw mocht verwachten. 11
Met deze bevestiging keerden zij verheugd naar hun woonplaats terug, voortaan voor elke verdachtmaking en vervolging gevrijwaard. Op deze wijze hebben i n de tijden van heksenwaan en duivelsangst de goede burgers van Oudewater talloozen vrouwen en ook velen mannen, die geen macht ter aarde voor foltering en een ellendigen dood op den brandstapel had kunnen behoeden, het leven gered. „ E n 't is mijns bedunkens niet voor niet, dat de Waag van Oudewater zulk een groot aanzien heeft", schreef Nicolaas Borremans, Remonstrantsch predikant, die van 1645 tot 1648 te Oudewater heeft gewoond en daar aanschouwde, hoe van hekserij en toovenarij beschuldigde menschen werden gewogen. A a n Borremans hebben wij de uitvoerigste beschrijving van deze gebeurtenissen te danken. Hij heeft ook den oorsprong van dit gebruik nagegaan en geïnformeerd of de Certificaten van Oudewater werkelijk zulk een geldigheid bezaten, — hetgeen men hem bevestigde. V a n zijn in 1657 te Amsterdam, als voorrede tot een ander boek, in druk verschenen beschrijving, zal nog in een ander verband sprake zijn. In zijn negentig jaren later, dus in het jaar 1747, te Delft verschenen, omvangrijke „Beschrijving der Stad Oudewater" heeft G. R. van Kinschot, „ t h a n s in dienst zijnde bailjuw, dijkgraaf en schout der zelfde stad", de mededeelingen van Borremans aangevuld door een lijst van namen, die hij aan de stedelijke registers had ontleend. De lijst vermeldt naam en woonplaats van elf gehuwde vrouwen, weduwen en meisjes, alsook van één man, die van hekserij waren beschuldigd en op de stadswaag gewogen. De lijst omvat de jaren 1644 tot 1729. V a n Kinschot merkt 12
Oudewater
Gezicht op den IJssel
hierbij op, dat hij de namen vermeldt, „voor zoo verre dezelve vindbaar geweest zijn". De lijst is dus niet volledig. Dat i n feite gedurende genoemde periode meer personen waren gewogen, is later door Jacobus Scheltema bevestigd. Deze liet in het in 1825 te Utrecht verschenen vierde deel van zijn „Geschied- en Letterkundig Mengelwerk" eenige Certificaten woordelijk afdrukken, waarop namen voorkomen, die de lijst van V a n Kinschot niet vermeldt. Scheltema heeft — blijkbaar i n verband met de grondige voorstudies tot zijn „Geschiedenis der Heksenprocessen" (Haarlem 1828) — verder nagegaan, of de wegingen ook na 1729 nog plaatsvonden. Met zekerheid heeft hij kunnen constateeren, dat nog in het jaar 1754 een man en een vrouw uit het Munstersche werden gewogen. V a n eenige latere wegingen bestond wel is waar nog de overlevering, doch deze kon niet door bewijsstukken worden gestaafd. Voor de laatste maal moet in het jaar 1773 iemand te Oudewater zijn gewogen, teneinde van de verdenking van toovenarij te worden bevrijd. De heksenwaag heeft haar zegenrijke werk dus gedurende een verrassend langen tijd moeten voortzetten, tot diep in de achttiende eeuw, een tijdperk, dat zich gaarne als dat der „Verlichting" bestempelde. Dat in de zeventiende eeuw een zeer druk gebruik van de waag werd gemaakt, blijkt uit de berichten en documenten, die door de drie bovengenoemde auteurs tot ons zijn gekomen. E n dit stemt ook overeen met het feit, dat in de door den Dertigjarigen Oorlog geteisterde landen het aantal heksenvervolgingen in ontstellende mate toenam. Wanneer echter is men te Oudewater begonnen, van hekserij en toovenarij beschuldigde menschen op de stadswaag te wegen en hen 13
van reddende Certificaten te voorzien? — Sinds wanneer heeft het gewichts-certificaat van het stadje aan den H o l landschen IJssel zulk een ontzaglijke beteekenis in de buitenwereld bezeten? E n op welke wijze, om welke reden was juist dit stadje tot zulk een aanzien gekomen? Het antwoord, hetwelk de bevoegde personen te Oudewater zelf op deze vraag gaven, luidde als volgt: Keizer Karei V had hun stad het privilege verleend, dat haar weeg-certificaat i n het gansche rijk — dat w i l zeggen: in alle den Keizer onderworpen landen — als rechtsgeldig moest worden erkend, met uitsluiting van alle verdere onderzoekingen. Volgens deze lezing zou de heksenwaag dus reeds voor 1555 — het jaar van den troonsafstand van genoemden vorst —• met haar werkzaamheden zijn begonnen en Keizer Karei V de geestelijke vader van deze humane instelling zijn. Deze bewering is voor de eerste maal door Borremans in den vorm, waarin zij hem was medegedeeld, gepubliceerd. In denzelfden vorm heeft zij een plaats gevonden in de werken der latere auteurs en keert sedertdien in de meeste beschouwingen en dagbladartikelen terug, die zich, dank zij de weer ontwaakte belangstelling, i n onze dagen met de heksenwaag te Oudewater bezighouden. Maar juist voor deze bewering bezit men geen enkel bewijsstuk; zij is — dit dient nadrukkelijk te worden geconstateerd — om verschillende redenen uiterst ongeloofwaardig. Men kan op tal van goede gronden zeggen, dat nimmer een keizerlijk privilege voor het wegen van heksen en toovenaars is verleend. De gangbare verhalen omtrent de verdiensten, die Karei de Vijfde zich i n dit opzicht heeft verworven, 14
moeten naar het rijk der fabelen worden verwezen. Tot het rijk der vaststaande feiten echter behooren de berichten aangaande de diep ingrijpende werkzaamheid, welke de menschenredders van Oudewater met behulp van dit sprookje geslachtenlang hebben weten uit te oefenen. Het fictieve keizerlijke privilege is dan ook een al te gemakkelijke en oppervlakkige poging tot verklaring van de onvergelijkelijke rol, die eenvoudige burgers van een onbeteekenende stad in een door waandenkbeelden verontrusten tijd op zich vermochten te nemen. Vóór alles is het zaak, dat men deze burgers geenszins als vrije geesten beschouwt, die niet aan 's duivels macht en sluwheid zouden hebben geloofd. Zoowel in deze als i n andere zaken waren zij geheel en al kinderen van hun tijd. Het zal ons, later geborenen, wel nimmer gelukken, volkomen het geheim te doorgronden, dat juist op de beslissende tijdstippen de geschiedenis der beroemde waag omhult. D i t neemt niet weg, dat wij deze schijnbare raadsels goeddeels kunnen oplossen. Hiertoe staan ons voldoende betrouwbare getuigen uit het verleden ter beschikking. Maakt men van de beschikbare gegevens het juiste gebruik, dan is het zelfs mogelijk antwoord te vinden op de stoutmoedig klinkende vraag: Wat wisten de goede lieden van Oudewater en welke gedachten beheerschten hen, toen zij — zij alleen en niemand anders op de heele wereld — hun stadswaag op zulk een verwonderlijk scherpzinnige wijze in dienst van het gezonde verstand en de naastenliefde stelden ?
15
2.
EEN MARKTWAAG V E L E ZIJN
ZOOALS
ER
A a n het marktplein i n het idyllische stadje Oudewater — een elf kilometer lange weg door het wijde polderlandschap scheidt het van Utrecht, twaalf kilometer is de afstand tot Gouda — staat nog steeds het gebouw van de oude beroemde waag. De plaats telt iets meer dan drieduizend inwoners. Oude huisjes staan er in beschouwelijke rust geschaard. Het is een bescheiden stadje, dat, onberoerd door den loop der tijden, in zijn zorgvuldig onderhouden eerwaardigheid en intimiteit het typische beeld van een kleine stad uit Hollands groot verleden vertoont. Ook i n zijn bloeitijd behoorde Oudewater, dat reeds i n 1265 stadsrechten ontving, geenszins tot de belangrijkste handelssteden van ons land. Ware ons dit niet uit andere bron bekend, de aanblik van de stadswaag zou het ons leeren. Ook deze vormt een bescheiden huisje, welks afmetingen niet kunnen worden vergeleken met de door torens bekroonde waaggebouwen, waarin de burgers van andere steden de beteekenis van hun handel en den daarmee verworven rijkdom manifesteerden. Alle steden waren trotsch op hun waag. De verleening van het recht, een publieke marktwaag te stichten, beteekende vaak den eersten stap tot de verleening van stadsrechten aan het een of andere marktvlek. In Amsterdam waren destijds de heffingen, waaraan men 16
Interieur van de Heksenwaag
de gebruikers van de marktwaag mocht onderwerpen, de eerste en belangrijkste belastingbron van de jonge gemeenschap. De waag te Oudewater was zonder twijfel veel ouder. Het nu nog bestaande gebouw, dat volgens een opschrift, hetwelk V a n Kinschot er nog op heeft aangetroffen, in het jaar 1595 is opgericht, heeft de plaats van een veel ouder bouwwerk ingenomen, dat bij de verwoesting van de stad door de Spanjaarden was afgebrand. Het verrukkelijke voorkomen, waarin het gebouwtje zich thans aan den toeschouwer vertoont, is eerst korten tijd geleden door den gemeente-architect, den heer J . C. Hogendoorn, in overleg met het Rijksbureau voor Monumentenzorg hersteld. Het huis was namelijk gedurende lange jaren zeer verwaarloosd en bood een armzaligen en nietszeggenden aanblik. Thans echter heeft het, dank zij de zorgen van een gemeentebestuur, dat bedacht is op het bewaren der traditie, weer een voorkomen verkregen, in overeenstemming met het trotsche verleden. Ingrijpende herstelen bouwwerkzaamheden waren hiertoe noodig, waarbij men van oude teekeningen gebruik maakte, opdat het geheel den oorspronkelijken bouwstijl weder zou doen uitkomen. E n zoo heeft het waaggebouw nu ook weer een trapgevel en een luifel. A l s museum van stedelijke oudheden heeft het aardige, vriendelijke oud-hollandsche huisje thans een waardige bestemming gevonden. De brandspuit, die er tot nu toe was ondergebracht, krijgt een andere bergplaats. De weeginrichting zelf was aan de zoldering van het aan de straatverdieping gelegen lokaal zoodanig opgehangen, dat zij vrijelijk kon zweven. A a n beide einden van den Heksenwaag 2
17
grooten weegbalk hingen elk aan vier kettingen of touwen de beide platte, breede weegschalen tot ongeveer op kniehoogte boven den vloer. Het geheel herinnert eenigszins aan een grooten, dubbelen schommel. Dit was destijds de gebruikelijke constructie van groote wagen en is tot i n onzen tijd bij kleine wagen in zwang geweest. Op oude afbeeldingen vindt men de marktwagen aldus gekonterfeit en ook bij eenige andere goed bewaarde exemplaren kan men deze constructie nog bewonderen: b.v. bij de veel bezochte kaaswaag te Alkmaar. (Waarbij terloops zij opgemerkt, dat Alkmaar en Delft tot Oudewater in een zeer vriendschappelijke verhouding stonden, zooals o.a. blijkt uit het feit, dat de wapens van deze drie steden naast elkander op het in 1588 gebouwde raadhuis van Oudewater zijn aangebracht). Ook de waag van Oudewater was bestemd tot het wegen van kaas en andere landbouwproducten van het land van Woerden, benevens van hennep, dat in de omgeving veelvuldig werd verbouwd, en touwwerk, hetwelk in de stad vervaardigd en aan de kustplaatsen verkocht werd. Op dezen tak van nijverheid vooral berustte de welvaart van het stadje in zijn bloeitijd. A l deze waren vereischten geen van de gebruikelijke afwijkende waag-constructie. Zou er aan de marktwaag te Oudewater in vroegeren tijd iets anders te zien zijn geweest, dan hadden de destijds levende schrijvers stellig niet verzuimd, dit te vermelden. U i t hun zwijgen mogen wij gerust concludeeren, dat de waag zelf te allen tijde naar uiterlijk en werking in niets verschilde van andere toen in gebruik zijnde en thans nog in uitzonderingsgevallen gebruikte marktwagen. 18
Oudewater vóór de verwoesting door de Spanjaarden in 1575
De waag is later aan een particulieren ondernemer verpacht en diende nog tot in de eerste jaren na den Wereldoorlog 1914—1918 vooral voor het wegen van kaas. Dit wist ons de tegenwoordige gemeente-secretaris, de heer A . W. den Boer, die zich met veel toewijding en begrip in de geschiedenis van de stad heeft verdiept, uit eigen aanschouwing te vertellen. De waag is vervolgens buiten gebruik gesteld, daar de kaasmarkt van het te kleine marktplein naar een ruimere omgeving werd overgebracht. Deze weeginrichting, die zich in geen enkel opzicht onderscheidde van andere gelijksoortige inrichtingen, zou bij Keizer Karei den Vijfde een zeer bijzonder aanzien hebben verworven door de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, waarmee zij werkte. Aldus wil het de overlevering. E n ter herinnering daaraan draagt de gevelsteen van het waaggebouw, sedert dit onlangs werd gerestaureerd, de keizers- en koningskroon van den Habsburger, wiens bewonderende voorliefde voor nauwkeurige uurwerken en andere meetinstrumenten inderdaad een historisch vaststaand feit is. Onder zijn regeering droegen de landsoverheden reeds zorg voor de controle der stedelijke wagen, zooals uit het volgende voorbeeld moge blijken. In het begin van Maart 1547 werden „van wegen der K . M a j . " de gewichten, die bij de stadswaag te Gouda in gebruik waren, door den tolgaarder en rentmeester dezer stad naar Oudewater overgebracht, teneinde op de waag van laatstgenoemde plaats te worden vergeleken met de aldaar in gebruik zijnde gewichten van gelijke waarde. Burgemeester en schepenen van Oudewater woonden deze proef in hun waaggebouw bij. E n vrijwel in dezelfde ambtelijke bewoordingen, die wij later in de gewichts-attesten der van 21
hekserij beschuldigden aantreffen, werd destijds in het stadsboek een protocol opgenomen betreffende het resultaat van de vergelijking tusschen de gewichten der beide steden: „ende is bevonden mitten zelfe te accorderen". Zij stemden nauwkeurig met elkander overeen. Bij de ontzettende verwoesting en uitmoording van Oudewater door de Spanjaarden in het jaar 1575 is ook het raadhuis met alle daarin aanwezige documenten verbrand. Ook het origineel van dit protocol is bij die gelegenheid vernietigd, maar een bekrachtigd afschrift daarvan werd door V a n Kinschot, die ijverig naar het zoogenaamde privilege van het heksen-wegen heeft gezocht, in de Grafelijke Rekenkamer gevonden. Hij heeft den tekst in zijn bovengenoemde „Beschrijving der Stad Oudewater" afgedrukt. Daarmede meende hij het bewijs te hebben geleverd, dat de stadswaag van Oudewater inderdaad door Karei den Vijfde boven haar soortgenooten was bevoorrecht. Is deze uitlegging echter oorbaar? Betreft het hier niet veeleer een zeer gebruikelijke handeling, die lof noch blaam voor de daarbij betrokken partijen inhield? De landsregeering wilde controleeren, of de gewichten van twee naburige steden behoorlijk in overeenstemming waren. IJkingen volgens de moderne gecentraliseerde methode door middel van een standaard-gewicht kon men bij den destijds bestaanden warwinkel van gewichtsstelsels niet algemeen toepassen. Dat de vergelijkende proef juist in Oudewater werd genomen, behoeft in geenen deele te beteekenen, dat men de stadswaag van Gouda voor minder betrouwbaar hield. De bewoordingen van het document laten voor een dergelijke veronderstelling althans geen plaats. Gouda was destijds als handelsstad van minder beteekenis dan Oude22
Inneming en uitmoording van Oudewater door de Spanjaarden in 1575
Naar een ets uit dien
water, dat b.v. veel meer vermogende renteniers onder zijn burgers telde. Op een der beide wagen moest de weging plaats vinden. Het was een proef aangaande de betrouwbaarheid der beide stellen gewichten, en niet alleen van dat van Gouda. Voor beide steden was dan ook de bevestiging der betrouwbaarheid hunner groote wagen, die voor het markten goederenverkeer zulk een aanzienlijke beteekenis hadden, een zaak van belang. V a n een privilege bij het wegen van menschen wordt echter niets vermeld in het boven aangehaalde, zorgvuldig bewaarde afschrift, dat door V a n Kinschot terecht als een kostbaar document werd beschouwd. Zou dan een oorkonde, die — had zij ooit werkelijk bestaan — van oneindig grootere beteekenis zou zijn geweest, zou dan een aan de stadswaag van Oudewater verleend keizerlijk privilege geen afschrift waardig zijn geacht? Zou men dan nergens, ondanks de vele ijverige onderzoekingen en nasporingen, ook slechts een nauwkeuriger inhoudsopgave of ten minste een aanteekening over de plaats en den datum van de uitreiking hebben kunnen vinden ? D i t is wel zeer onwaarschijnlijk. De bewering, dat het origineele document van het privilege m è t het raadhuis zou zijn verbrand, moge nuttig zijn geweest voor de instandhouding van de legende van Karei den Vijfde, bewijskracht, dat Oudewater ooit in feite een dergelijke oorkonde heeft ontvangen, bezit zij niet. Neen, het was maar een heel gewone stadswaag, die geen andere rechten kon doen gelden dan de wagen uit andere Nederlandsche steden.
23
3.
TE O U D E W A T E R ZELF VOOR E E N R A A D S E L
STOND M E N
Desondanks bestaat de reputatie, die de inwoners van Oudewater door hun bijzondere eerlijkheid en betrouwbaarheid hebben verworven, — en dit niet uitsluitend op grond van de nauwgezette en betrouwbare wijze, waarop zij van hun stadswaag gebruik maakten. Zij waren namelijk ook steeds eerlijk met betrekking tot de uitlatingen, die zij over den oorsprong van hun oude voorrecht aangaande het wegen van heksen deden. Zij hebben immers absoluut niet beweerd, dat zij zeker wisten, hoe dit voorrecht was ontstaan. Wanneer men hun de vraag stelde, gaven zij slechts weer, welke geruchten daaromtrent in omloop waren, en lieten steeds in het midden, of de zaak zich werkelijk aldus had toegedragen. De oude ingezetenen van Oudewater hebben zich niet verstout, op zulk een stelligen toon als de huidige krantenartikelen dit doen over het privilege van Karei den Vijfde te spreken. Laten wij ons tot de bronnen wenden, of liever tot de eenige bron, waartoe alle latere beweringen kunnen worden teruggebracht. Het is de reeds vermelde beschrijving van N . Borremans, die van 1645 tot 1648 te Oudewater heeft gewoond, „een stadt, die in vermackelijkheydt binnen en buyten, en in goedtaerdigheydt van Borgerye voor geen steden behoeft te wyken", zooals hij zegt. De beschrijving is indertijd anoniem verschenen. Borremans ging daarin 24
alle vragen na, die zich ook aan den modernen lezer opdringen. Zoo heeft hij verscheidene aanzienlijke burgers naar den oorsprong van het wegen gevraagd en ook naar het tijdstip, waarop dit gebruik werd ingevoerd. De barbier M . Jan, die tevens stadsbode was en in deze eigenschap — naar wij nog zullen zien — een bepaalde functie bij het wegen van mannelijke personen moest vervullen, gaf blijkbaar het uitvoerigste antwoord. E r bestonden daaromtrent twee meeningen — „gevoelens" — verklaarde hij. Deze beide meeningen stemden hierin overeen, dat Keizer Karei V als toenmalige landsheer de stad het privilege zou hebben verleend; ,,'t welk daer door scheen versterkt te worden, dat het niet alleen binnen deze Provinciën kracht hadde, maer self ook verre daer buyten, als in het Stift Munster, Paderborn, Coin, enz.". De eerste meening was als volgt: De Keizer zou op een reis door Holland in het dorp Polsbroek, dicht bij Oudewater, zijn gekomen, toen men daar juist „een persoon" — of het een vrouw dan wel een man was, wordt niet vermeld — wegens toovenarij wilde verbranden, nadat bedoelde persoon i n het dorp gewogen en te licht was bevonden. „Om de Majesteyt die eere te doen", zou men het proces in zijn bijzijn hebben herhaald. Zijne Majesteit zou daarbij de opmerking hebben gemaakt, „ d a t t e r eenig bedrog school, en dat de Schout met den Pastoor het spel te zamen speelde". Op deze plaats wordt het verhaal van den barbier — dat hier niet in vollen omvang kan worden weergegeven — klaarblijkelijk steeds fantastischer. Hij laat in het midden of de geestelijke uit boos opzet had gehandeld of dat hij misschien, „onverstandig zijnde", buiten zijn weten door 25
den openbaren aanklager, den schout, als werktuig was misbruikt. Wanneer hij bij de controle van het wegen een weegschaal of een touw aanvatte, dan zou zich „een pennetjen" voor de tong van de waag („den evenaer") hebben geschoven, waardoor de waag niet kon doorslaan, de weegschaal niet kon zinken. Het behoeft nauwelijks betoog, dat een en ander slechts dank zij, voor een waag in een klein dorp zeer ingewikkelde, technische voorzieningen zou hebben kunnen plaats vinden. Men ziet echter ook, hoeveel moeite het den barbier uit het stadje kost, zich een voorstelling ervan te vormen, hoe men in aanwezigheid van vele toeschouwers met een waag bedrog kan plegen. De barbier zegt ook niet, dat het werkelijk zoo is geschied, slechts dat naar verluidt iets dergelijks is voorgevallen en dat de Keizer het heeft bemerkt. Daaraan wordt dan nog toegevoegd, dat Karei V toch al geen monniken mocht lijden. Hij zou hebben bevolen, dat in het vervolg dergelijke beschuldigden niet meer in het dorp Polsbroek, maar in de stad Oudewater werden gewogen, waar men het Trooische gewicht gebruikte. (Het Trooische gewicht, dat in alle mededeelingen en op alle Certificaten uitdrukkelijk wordt vermeld, is hetzelfde, dat destijds ook in Amsterdam en tal van andere steden werd gebruikt. Andere steden hadden weer andere gewichtseenheden. V a n maat- en munteenheid was men nog ver verwijderd. Dit slechts terloops). Dit was dus de eene lezing betreffende den oorsprong van het privilege. In het verhaal van den barbier en stadsbode beluistert men de stem van het volk, zooals dit zich in den barbierswinkel aan de uitwisseling van allerlei veronderstellingen en gissingen over den oorsprong der gebeur-
26
Keizer Karei V
E
tenissen, die het aanschouwde, moet hebben overgegeven. De veronderstellingen hebben niet tot een bepaald logisch resultaat geleid: de heksenwaag te Oudewater was immers voor menschen uit de naaste omgeving in het geheel niet bestemd. Integendeel: principieel — wij komen op dit punt nog terug — mochten slechts buitenlanders aan de weegproef worden onderworpen. Dit verhaal is dus in flagranten strijd met de waarneembare feiten en verraadt slechts, dat de gemiddelde burger van het stadje geen verklaring voor de zaak wist te vinden, hoezeer hij zijn verbeeldingskracht ook inspande. De tweede lezing, die in omloop was en die de barbier M . Jan direct liet volgen, kwam op het volgende neer: de Keizer zou, toen hij te Oudewater of in de buurt van Oudewater verbleef, hebben vernomen, dat in deze stad nog nooit iemand wegens toovenarij was verbrand, en dat ook elders nooit iemand uit Oudewater wegens toovenarij was gedood. Dit zou dan voor den Keizer aanleiding zijn geweest, om de stad door het privilege te onderscheiden. De beide verschillende lezingen, die de volksmond — belichaamd in den praatgragen barbier en stadsbode — naast elkander vertelt, zouden eigenlijk zeer goed tot een samenhangend geheel kunnen worden vereenigd. Maar dat doet onze verteller niet. Daarvoor is hij te waarheidslievend. Wie den toehoorder verschillende „meeningen", die in omloop zijn, ter vrije keuze voorlegt, geeft daarmee te kennen, dat hij zelf geen van deze meeningen voor bewezen of ook maar overtuigend houdt. Dit geeft de burgemeester van Oudewater, dien Borremans zeven jaar nadat hij de populaire uiteenzettingen van den barbier had aangehoord, schriftelijk om inlichtingen 29
verzocht, dan ook onomwonden toe. A l s een „man van zonderlinghe beleeftheydt" wordt deze heer Willem Tromper, die verscheidene malen het ambt van burgemeester en dat van schepen heeft bekleed, door Borremans geroemd. In het volgende verneemt men dus de stem van de autoriteiten van het stadje: „Waer dit recht van daan gekomen is, dat is my onbekent." Dit verklaart Zijne Edelachtbare met ondubbelzinnige stelligheid. A l s feit constateert hij evenwel, „dat onze Stads-wage zoo verre buyten onze Provinciën zoodanigen authoriteyt heeft". D i t bleek hieruit, dat de menschen, die naar Oudewater kwamen met het verzoek, te worden gewogen, dikwijls bijzondere verzoekschriften en „voorschrijven" van de overheid van hun woonplaats hadden meegebracht. Ook hiervan kent hij den oorsprong niet, voegt de burgemeester er aan toe. Wat Borremans hem in zijn brief over Keizer Karei den Vijfde en over de „Historie in Polsbroek" vraagt, „kan wel waer wezen, ende dat het wegen uyt die ofte eenige bijzondere oorzake sijn oorspronk genomen heeft." Het kan dus volgens de meening van den burgemeester ook anders zijn toegegaan. De brief eindigt: „Dan of, zoo U . E . schrijft, de Keyser Carolus Quintus deze Stadt by Privilegie daer toe zoude hebben geauthoriseert, kan ik niet weten, alzoo alle der Stadts Privilegiën en Schriften in den jare 1575, doen de Stadt by de Spanjaerts wierd ingenomen, beneffens de gehele Stad verbrandt zijn. Nae groetenisse, enz.". Deze voorzichtige en tot twijfel stemmende uitlatingen, die i n het jaar 1657 in druk zijn verschenen, vormen — gelijk gezegd — den eenigen grondslag voor de heden ten 30
burger van Oudewater
De afgebeelde behoort tot de familie V a n der Lee, een van de oudste geslachten van Oudewater. Men ziet hem op dit door Weenix (1621—• 1660) geschilderde portret in de kapiteinsuniform van het St. Jorisgilde
dage zich met zulk een stelligheid gedragende legendevorming over het privilege van Karei den Vijfde. Daarbij is het eenige, dat burgemeester Tromper in zijn voornoemd uitvoerig antwoord als absoluut zeker kan aanvoeren, het .volgende: alle menschen, die uit andere streken naar Oudewater komen, om zich te laten wegen, geven als reden voor hun verzoek op, dat zij in hun land ten onrechte van toovenarij zijn beschuldigd, en dat zij, zoo zij hier geen „certificatie", geen bevestiging zouden kunnen krijgen, dat zij op de stadswaag zijn gewogen en van het juiste gewicht bevonden, thuis leven en goed zouden verliezen. De burgemeester voegt hieraan veelzeggend toe: De menschen vertellen, dat in hun land wordt gezegd, dat wie kan tooveren, maar zoo of zooveel weegt. „Maer voer mijn deel ik achte het eene alzoo veel als het andere." De burgers van Oudewater zijn dus tot hun roemrijke rol van menschenredders gekomen, zonder dat zij er zich rekenschap van konden geven, hoe dit eigenlijk in zijn werk is gegaan. Zij verwonderen zich over de in de landen, waar de hulpzoekenden vandaan komen, heerschende denkbeelden inzake toovenarij en de doelmatigheid der weegproef. Zij verwonderen zich over het vertrouwen, dat deze menschen juist in hun stadswaag stellen en kunnen het zich maar niet verklaren. Maar zij doen hun het genoegen en wegen hen.
31
4.
HOE DE G E W A A N D E H E K S E N EN TOOVENAARS WERDEN GEWOGEN
Voor de vrouwen en mannen, die aldus op de beroemde marktwaag werden gewogen, was er geen reden tot lachen. Geen vriendelijk, begrijpend knipoogje van een schepen of van den waagmeester stelde hen gerust of maakte hen duidelijk, dat zij niets hadden te vreezen. Slechts dit gold als vaststaand: dat in Oudewater het wegen van menschen met een zeer bijzonder beproefde ervaring en een alom geroemde zorgvuldigheid en nauwgezetheid plaats vond. Zoo slingerden dus de verdachten tusschen vrees en hoop, tusschen het vertrouwen op hun zuiver geweten en den angst, dat de waag toch een geheime schuld bij hen mocht aantoonen, en dat zij dan onherroepelijk verloren zouden zijn. E n zoo kon het gebeuren, dat zulk een beklagenswaardige vluchteling, die na een langen, moeilijken tocht eindelijk in Oudewater was aangekomen, op het laatste oogenblik den moed verloor, zich niet aan de weegproef durfde onderwerpen en weer naar huis trok. Hij had thuis oneenigheid met iemand gehad en deze had hem daarop van toovenarij beschuldigd. Men had den verdachte aangeraden, zoo snel mogelijk een beveiligend Certificaat in Oudewater te gaan halen. Toen hij nu onverrichter zake terugkwam, verbreidde zich dadelijk het gerucht, dat hij op de waag van zijn schuld overtuigd was geraakt. De rechter nam zijn vermo32
gen in beslag en hem zelf gelukte het slechts met moeite, zich aan arrestatie te onttrekken en weer de bedevaart naar Zuid-Holland te ondernemen. Deze keer waagde hij het, zich aan de proef te onderwerpen. E n toen hij nu tenslotte met het Certificaat thuis kwam, gaf de rechter hem zijn in beslag genomen vermogen terug. Zoo ongeveer luidt de mededeeling, die de secretaris der stad, V a n Hoy, over het geval aan burgemeester Tromper verstrekte, die haar op zijn beurt aan Borremans verder gaf. Het betrof iemand uit een stad in het Rijnland of in Westfalen. De naam kon niet meer worden vermeld, aangezien secretaris V a n Hoy inmiddels was gestorven. Borremans vult deze mededeeling aan, waarbij wij echter de vraag niet aanroeren, of het al dan niet hetzelfde geval betreft. Hij vertelt, dat de vrees, die iemand had bevangen, die reeds in Oudewater was aangekomen, zoodat hij niet den moed had zich naar de waag te begeven, niemand hoeft te bevreemden. Een ooggetuige had hem van een jongen man uit Paderborn verteld, „een kloek mans-persoon", die echter op de waag „zoo besturf" was geworden, dat zn'n gelaatskleur gelijk was geworden aan de kleur van de linnen bef van den geleerden heer (n.l. Borremans). Toen hij zag, dat hij zwaar genoeg woog, riep hij uit: „Dat is lijf en goed redden!" Reeds de voorbereidingen tot het eigenlijke wegen waren in staat de menschen bang te maken. Zij moesten schoenen en bovenkleeren uittrekken; het haar der vrouwen werd los gemaakt. Over het hemd, dat zij alleen mochten aanhouden, werd een lichte kiel geworpen. De vrouwen werden door de stedelijke vroedvrouw, de mannen door den stadsbode lichamelijk onderzocht, of zij geen verborgen Heksenwaag 3
33
gewichten droegen. Dan werden zij barrevoets naar de waag geleid. Twee schepenen der stad controleerden den beëedigden waagmeester. Vele belangstellenden waren geregeld bn' het schouwspel aanwezig. Op grond der verklaringen van de beide schepenen en den waagmeester werd vervolgens door den secretaris der stad een openbare oorkonde over het resultaat van de weging opgemaakt, het veelgenoemde „Certificaat". Het droeg het zegel der stad en de handteekening van den secretaris. Een aanzienlijk getal van deze Certificaten is bewaard gebleven. A l s voorbeeld moge hier de inhoud van zulk een document woordelijk volgen. Het is willekeurig aan de door V a n Kinschot verzamelde teksten ontleend: „CERTIFICAAT. W y Burgemeesteren, Schepenen en Raden der Stede Oudewater in Hollant doen kond en certificeeren mits dezen ter requisitie (ten verzoeke) van Geertruyd Hendriks van Beek, weduwe van Christoffel Clads, woonende tot Utregt op 't Zant, oud, zoo zy zeyde, omtrent t w e e e n s e v e n t i g j a r e n , lang van persoon, mager van wesen, hoog blaauw van oogen en grys van haar, dat op huyden voor ons gecompareert (verscheenen) zyn de Heeren Jan van Lexmont ende Jacob Bakker, Schepenen dezer Stede, mitsgaders Cornells van Eynthoven (by absentie van zyn vader Dirk van Eynthoven) beëdigde Waagmeester van deze voorsz: Stede Waag, by ons ten deese geauthoriseert, dewelke ter instantie en verder versoek van vorn: Geertruyd van Beek, verklaarde waar ende waarachtigh te zyn, dat den voorn: Cornells van Eynthoven 34
de genoemde Geertruyd van Beek op haar speciaal en ernstig versoek, in presentie en tegenwoordigheyt van de voorn: Schepenen, geauthorisieerde Waagmeester ende andere notable personen, na dat by Jacomyntje Aerts Dekker ordinaris Stads Vroetvrouw alhier publiequelyk was verklaart, dat de meergemelde Geertruyd van Beek blootshoofts, schoenen ende kousen uytgetoogen, alleen met haar hemdt over haar bloote lichaam, bedekt met een Faly off sluyer, en genige gewigten off swaarte by haar hadde, met de ordinaris balance in de Waagh alhier gewoogen heeft een hondert ende twee ponden, soodanige opregte Troyaansche gewigten, als men ordinaris in deser Stede Waagh is gebruykende, zulks d a t w y b y d e e s e n C e r t i f i c e e r e n dat v o o r s z : gewigte met de n a t u r e l y k e p r o p o r t i e h a a r e s 1 ichaams w e l i s a c c o r d e r e n d e , ende alsoo zy daar van verzochte onse opene brieven van Certificatie, om de selve haar te dienen, daar het nodigh weesen sal, hebben wy haar 't selve niet kunnen nogh willen weygeren, sonder bedrog: ende tot meerder sekeringe deeses, hebben wy deselve met het Stede Zegel ende ontertekeninge van onse Secretaris bekrachtigt, op den drie en twintigste Maart, seventienhondert en elff." Volgens een vast tarief werden rechten voor het wegen van kaas, van touwwerk en andere marktartikelen en ook voor het wegen van menschen geheven. Gebruikte men de stadswaag voor dit laatste doel, dan werd de arbeid van den secretaris, die de oorkonde uitschreef, verreweg het 35
hoogste gewaardeerd; vervolgens kwam op aanzienlijken afstand het recht voor de beide schepenen; ver daaronder weer bleven de kosten van den waagmeester en de andere behulpzame krachten. Men moet echter de toenmalige koopkracht van het geld in aanmerking nemen, om te kunnen begrijpen, dat het wegen van heksen voor bepaalde inwoners van Oudewater een niet onbelangrijke bijverdienste beteekende. Ook de herbergiers zullen van een en ander hebben geprofiteerd. Op een van de laatste bewaard gebleven Certificaten — het werd in 1729 voor een echtpaar gemeenschappelijk opgesteld, zooals dikwijls schijnt te zijn voorgekomen — zijn de volgende, destijds geldende kosten aangegeven: LEGES Schepenen Secretaris Bode Waachmeester ... Vroedvrouw Samen
fl fl fl fl fl
1 2 0 0 0
— — — — —
16 18 12 12 12
fl 6 — 10
De talrijke Certificaten, die bewaard zijn gebleven, zijn alle naar hetzelfde model vervaardigd. De tekst is bn* sommige — met name die uit vroegeren tijd — dikwijls beknopter dan in het zooeven aangehaalde voorbeeld, bij andere daarentegen is hij nog uitvoeriger. Maar de volgende kenmerken hebben zij alle zonder uitzondering gemeen: De tekst begint steeds met een nauwkeurige en uitvoerige aanduiding der persoon, aangevuld door een zoo plas-
36
Waag te Oudewater in 1745
tisch mogelijke beschrijving van dengene, die is gewogen; zelfs een kleine wrat aan de k i n en dergelijke lichamelijke kenteekenen worden zorgvuldig vermeld. Op deze wijze wordt misbruik van het Certificaat door iemand, die het door diefstal of koop zou hebben verworven, vrijwel uitgesloten. De persoonsbeschrijving is doorgaans nauwkeuriger dan op onze moderne paspoorten, maar zij deed dan ook mede dienst als pasfoto. Brengt de betreffende persoon legimitatie-papieren uit de plaats zijner herkomst mede, dan wordt zulks ook in het Certificaat aangegeven, bij voorbeeld met de woorden: „...ons voorgestelt by Johan Duyst, Burgemeester der voorgeschreeve stadt Boekholdt, volgens zyn acte van Certificatie van Burgemeesteren en Schepenen van Boekholdt, ons vertoont ende gebleeken..." (1648) Het geconstateerde lichamelijke gewicht wordt in ronde ponden uitgedrukt. Nauwkeuriger weging tot i n onderdeelen van een pond vindt nooit plaats. Men neemt dus met een tamelijk ruwe gewichtsopgave genoegen. D i t is eenigszins verrassend, nadat men zooveel van de hooggeroemde nauwkeurigheid der waag, die zelfs een keizer zou hebben getroffen, heeft gehoord en gelezen. E r bestaan zelfs eenige Certificaten, waarop de gewichtsvermelding in getallen geheel ontbreekt. In dit geval gaat de uitspraak van de beide schepenen direct op het hoofddoel af, namelijk op de steeds gelijk geformuleerde verklaring: dat het geconstateerde lichamelijke gewicht „met de naturelyke proportie hares lichaems wel is accorderende". Men maakt hiertoe geen gebruik van langdurige bereke-
39
ningen, noch van maatstaven en vergelijkende tabellen, zooals latere auteurs, dien de heele procedure te eenvoudig en natuurlijk voorkwam, wel hebben verondersteld. De beide schepenen oordeelen en „certificeeren" volgens hun oogmaat, dat de „Requiranten" ongeveer zoo zwaar zijn als zij er uitzien. Meer wordt niet gezegd; niets anders wordt bevestigd. De menschen ontvangen b.v. geen verklaring, dat zij niet kunnen tooveren en heksen. De woorden „toovenarij" en „hekserij" komen op geen enkel Certificaat voor. Maar op geen van de ons bekende Certificaten ontbreekt de slotopmerking, dat de menschen dringend hebben verzocht te worden gewogen en dat de burgemeester en de raad van Oudewater het verzoek niet hebben kunnen afwijzen, omdat men verplicht is voor de waarheid te getuigen, in 't bijzonder, wanneer men hiertoe het uitdrukkelijke verzoek heeft ontvangen. Dientengevolge werd deze publieke oorkonde opgemaakt, welke de eigenaar of eigenares kon toonen, waar en wanneer hij of zij dit noodzakelijk achtte. Ook hier is dus van een verdenking, om niet te spreken van een aanklacht, wegens hekserij geen sprake. Deze opmerking kan men eveneens nu eens beknopt, dan weer uitvoerig geformuleerd aantreffen. Steeds echter vindt men de formeele woorden „...zoo hebben wy haer 't zelve (verzoek) niet kunnen nog willen weygeren..." Met deze formule ontdoet de overheid van Oudewater zich dus in elk van haar veelbegeerde Certificaten van de verantwoordelijkheid voor het feit, dat nog altijd tal van menschen de weegproef als een deugdelijk middel tot ontdekking van hekserij beschouwen en schuift deze verant40
woordelijkheid af op de hulpzoekenden en hun landen van herkomst. Wel is waar wacht zij zich ook er voor, te verklaren, dat zij zelf van de nietigheid van dit geloof of bijgeloof overtuigd is. Zij laat dit geheel in het midden.
41
5.
THEATRALE HUICHELARIJ GOEDGELOOVIGE ERNST?
OF
Reeds Borremans was van meening, dat men in Oudewater handig huichelde. Hij schreef, zooals men zich zal herinneren, in het midden van de zeventiende eeuw. Wat zyn zegsman, burgemeester Tromper, vertelde en wat in de Certificaten stond, is geenszins met zijn opvatting i n strijd. Dit wil echter alleen maar zeggen, dat enkele geleerde heeren — en ook wie zulk een Certificaat kon opstellen, was reeds zoo iets als een geleerde — zeer sceptisch waren geworden. De meeste destijds levende geleerden dachten er niet aan, de mogelijkheid van toovenarij te ontkennen, zooals Borremans, die hierin zijn tijd vooruit was, uitdrukkelijk deed. Het is zelfs de vraag, of burgemeester Tromper zoo ver is gegaan, dat hij elke soort van toovenarij voor onmogelijk hield. Maar hoe dit ook zij: de gemiddelde burger van Oudewater was geen geleerde. Het stadje bezat velerlei voorrechten, maar scholen of academiën, die een zeer verhelderenden invloed op de burgerij hadden kunnen uitoefenen, bezat het niet. Het is meer dan onwaarschijnlijk, dat men toenmaals onder de schepenen lieden vond, die een zoo oude en bekende zaak als toovenarij geheel en al uitgesloten achtten. Bewijzen kan men dit natuurlijk niet. Men kan slechts constateeren, dat het stadje Oudewater een zeer merkwaardige uitzonderingspositie moet hebben ingenomen, indien het zijn burgers van hoog tot laag 42
Oudewater
Gemeentehuis
met een dergelijken vrijen, j a oproerigen geest heeft weten te vervullen. Dat onder de bevolking van de naburige streken het heksen-bijgeloof nog levendig heerschte, bewijzen ons onweerlegbare getuigenissen. In het stadje zelf waren de menschen in dit opzicht verstandiger, ondanks het drukke marktverkeer, dat juist hier een nauw contact tusschen stad en land bewerkstelligde. Anderzijds kan men uit bepaalde gebeurtenissen ook duidelijk afleiden, dat de boeren deze stedelingen geenszins voor principieele twijfelaars en ontkenners van elke duivelskunst hielden. Eerst zij hier echter het hoofdbezwaar naar voren gebracht. In een kleine stad met levendig marktverkeer van boeren en burgers speelt zich als gewoon verschijnsel in volle openbaarheid het veelvuldig terugkeerende tooneel af, dat bevreesde lieden uit den vreemde op de marktwaag worden gewogen. De besturende persoonlijkheden van het stadje werken in volle ambtskleeding en i n alle plechtigheid mede. Gelooft men werkelijk, dat de bonte menigte, die het schouwspel waarnam, of dat ook slechts de handelende personen zelf ernstig hadden kunnen blijven, wanneer de menschen den indruk hadden gehad, dat het geheel niet serieus was gemeend? E n acht men het mogelijk, dat een groep ingewijden het geheim voor zich zou hebben gehouden en als een troep geschoolde tooneelspelers den bedriegelijken schijn onaantastbaar had kunnen ophouden? Het feit, dat het wegen te Oudewater, voor zoover wij weten, nooit tot een volksvermaak, tot een poppenkast is ontaard, maar steeds met vollen ernst heeft plaats gevonden, geeft wel zeer te denken. Dat een geheele volksmenigte zich aan sluwe huichelarij overgeeft, kan men nauwelijks 43
veronderstellen. Ware dit het geval, dan zou er zeker iets van zijn uitgelekt, dat op de markt slechts comedie werd gespeeld. In feite echter is de buitenwereld van den ernst der weegproef te Oudewater steeds overtuigd gebleven. Ook de overlevering schraagt deze opvatting. Menig boek, dat zich in onzen tijd met de heksenvervolgingen bezig houdt — of het nu een roman is, dan wel een wetenschappelijk werk — maakt melding van de verschillende heksenproeven, waaronder ook de weegproef, en spreekt daarbij van de waag te Oudewater, als een van de destijds bestaan hebbende heksenwagen. „Een oogenschijnlijk veel kinderachtiger en dwazer procedure was die van de heksenwaag, waarbij die te Oudewater i n de Nederlanden de beroemdste was", zegt o.a. Wilhelm von Waldbrühl in zijn klein, maar veel materiaal bevattend geschrift „Naturforschung und Hexenglaube". Hij vervolgt: „In den grond beschouwd was het (d.w.z. het wegen) echter waarlijk duivelsch, omdat het door een mechanische voorziening in des wegers hand lag, den verdachte schuldig of onschuldig te laten schijnen. Woog de beklaagde meer dan dertig pond, dan werd hij als zijnde onschuldig vrijgesproken, woog hij minder, dan was hij verloren. A l s voorbeeld, welke eischen men hierbij aan het menschelijk verstand waagde te stellen en ongestraft stelde, diene het feit, dat nog in het jaar 1728 te Szegedin in Hongarije dertien heksen levend werden verbrand, waarvan de sterkste en zwaarste slechts een enkel lood woog." Hieraan moet worden toegevoegd, dat het voor de heksenrechters en hun beulsknechten gemakkelijker moet zyn geweest, te bewerkstelligen, dat een heks absoluut niets woog — dus dat de waag in 't geheel niet doorsloeg — 44
dan slechts een vierde van het normale gewicht. Ook een lood had nauwelijks het doorslaan van de toenmalige lompe marktwagen, waarop alom de heksenproeven werden genomen, ten gevolge. Inderdaad hebben dan ook in ontelbare protocollen rechters verklaard, dat voor hun oogen arme vrouwen niets of slechts een lood hebben gewogen. Met de weegproef was het als met de andere proeven en onderzoeksmethoden van het heksenproces gesteld: de beschuldigden waren bij voorbaat veroordeeld. Werden zij aan de weegproef onderworpen, dan scheen de natuurwet der zwaartekracht te zijn opgeheven. Op alle stadswagen wogen de menschen in dit geval te licht. Alleen op de marktwaag te Oudewater had te allen tijde ieder, die aldaar werd gewogen, zijn normaal gewicht. Dit wisten ook alle inwoners van Oudewater; dit stelden zij ook dikwijls in het licht. E n daarmee is verklaard, dat de verdachten van zoo ver kwamen en zich niet thuis op de een of andere marktwaag lieten wegen volgens dezelfde eenvoudige methode, die te Oudewater gebruikelijk was. Niet verklaard echter is hiermede het vertrouwen, dat waagmeesters en schepenen aan den Hollandschen IJssel ook werd betuigd door de autoriteiten der steden, op wier eigen waag om begrijpelijke redenen door de vervolgden geen beroep werd gedaan. Hoe men de zaak ook bekijkt: een dergelijk vertrouwen kan slechts zijn ontstaan, doordat men in het buitenland reden had, te veronderstellen, dat men de dingen te Oudewater ernstig behandelde. Daarmee bekleedde evenwel de kleine stad Oudewater een uitzonderingspositie in de Nederlanden. De Nederlanden als zoodanig hadden destijds een uitzonderingspositie in de wereld, op grond van het feit, dat binnen hun grenzen
45
de heksenprocessen hadden opgehouden — 100 tot 150 jaar eerder dan in de naburige landen. Waterproeven, weegproeven en dergelijke bijgeloovige methoden kwamen i n de Nederlanden in een kwaden reuk. Men kan zich wel indenken, dat een kleine, ietwat afgelegen stad, n.l. ons Oudewater, bij deze ontwikkeling ten achter bleef en voorloopig nog aan de toelaatbaarheid van de weegproef vasthield. Dat er in de Nederlanden, die zoowel in geschrifte als in de gerechtelijke practijk tegen de heksenprocessen opkwamen, nog een stad was, waar heksen werden gewogen, moest op de heksenvervolgers in het buitenland een diepen indruk maken. Maar het wegen op de eenige plaats in Holland geschiedde nu juist op een wijze, die in het Nederlandsche kader paste: de burgers van Oudewater hielden namelijk hun oogen geopend en wogen betrouwbaar en eerlijk. E n daarmee was ieder gevaar uitgeschakeld. Wat hier wordt gezegd, is natuurlijk slechts een vermoeden, dat echter een groote mate van waarschijnlijkheid bezit. D i t zal nader blijken bij een vergelijking met gebeurtenissen in andere Nederlandsche steden tijdens de onschadelijkmaking van het oude bijgeloof. Van de bijzondere positie van Oudewater in de Nederlanden was men zich bewust. Men vreesde het verwijt van achterlijkheid, het verwijt, dat men voet gaf aan het bijgeloof. Daarom leggen de Certificaten er eenstemmig den nadruk op, dat het wegen slechts op aandringen van de buitenlandsche hulpzoekenden heeft plaats gevonden. Daarom wordt ook verklaard, dat principieel slechts buitenlanders, geen Nederlanders, tot de weegproef worden toegelaten. Zoo ging men althans ten tijde van Borremans en Trom46
per te werk, in de zeventiende eeuw. Maar zelfs toen werden er nog uitzonderingen op dezen regel toegelaten. E n in een vroegere periode, toen de waag van Oudewater haar reputatie verwierf, moet dit wel zijn geschied door het wegen — en vrijspreken van menschen uit de naaste omgeving. Zoo kan men ook de schijnbare tegenstelling verklaren in de te Oudewater bestaande overlevering, die wij reeds op een andere plaats hebben aangeduid. In dit verband verschijnt ook het gedrag der buitenlandsche autoriteiten, die hun menschen naar Holland stuurden, om te worden gewogen, in een onzeker licht. Zou — om slechts dit eene voorbeeld in herinnering te brengen — de burgemeester in het bisdom Munster niet hebben geweten, dat te Oudewater nog nooit iemand aan hekserij schuldig was bevonden? E n indien hij zoo goed op de hoogte was, waarom liet hij de weegproef dan niet op dezelfde wijze bij zich thuis plaats vinden ? Had hij redenen, om zich zelf en zijn schepenen de uitoefening van zulk een nauwgezette controle over den waagmeester niet toe te vertrouwen? Wat geloofden de menschen dus, en wat geloofden zij niet? Die van Oudewater en die van elders, die Oudewaters weegcertificaat zoo hoog waardeerden? Misschien wordt de zaak duidelijker, wanneer wij mede in aanmerking nemen de in die tijden bestaande stroomingen en den geestelijken invloed, die daarvan op een kleine stad in Holland moest uitgaan.
47
6.
V A N D E N DOMMEN DUIVEL EN DE NOG D O M M E R E RECHTERS
E r bestaat een oud boek, dat zich met een groot vertoon van geleerdheid tegen de heksenvervolgers en de lichtvaardige heksenrechters keert, door hun voor oogen te stellen, dat men den duivel voor gek moest houden, indien hij werkelijk met oude, gebrekkige, suffe en arme vrouwen al den onzin zou uithalen, dien de heksenprocessen aan den dag heetten te brengen. D i t boek is geschreven door Dr. Johannes Wierus, in het jaar 1562 onder den titel „De Praestigiis Daemonum..." in druk verschenen, en opgedragen aan den keizer, aan koningen, vorsten, graven en heeren, en aan allen, die wereldlijk of geestelijk gezag uitoefenen, opdat zij zouden toezien dat geen onschuldig bloed werd vergoten. De keizer verleende den verschillenden Latijnschen en Duitschen uitgaven van dit destijds wereldberoemde en fel omstreden boek niet slechts zijn privilege tegen onbevoegden nadruk, maar gaf bovendien in ongewoon warme bewoordingen aan zijn waardeering voor den schrijver en zijn werk uitdrukking, die hij beide dan ook nadrukkelijk onder zijn welwillende bescherming stelde. Deze keizer was Ferdinand I, de broeder van Karei V , dien hij in de keizerlijke waardigheid was opgevolgd. Dr. Wierus heeft beide keizers persoonlijk gekend. Dr. Johannes Wierus of Wier, zooals hy eigenlijk heette, 48
was in het jaar 1515 in de stad Grave in Brabant geboren, was eenigen tijd „stads doctor" te Arnhem en fungeerde van 1552 tot aan zijn dood, in 1588, als lijfarts der hertogen van Gulik en Kleef. Hij begeleidde hertog Willem III, die hem persoonlijk zeer genegen was, op diens talrijke reizen en kwam daarbij met vele regeerende persoonlijkheden in nauw contact, daar hij als arts beroemd en zeer gezocht was en als geleerde van alzijdige ontwikkeling zeer geacht. Men mag met goeden grond veronderstellen, dat aan het hof van zijne „Roomsche Keizerlijke Majesteit" menig gesprek werd gevoerd over een thema, dat toen alle gemoederen zoozeer beroerde en waarmee geen geleerde zoo goed op de hoogte was als Wierus, die het grondig had bestudeerd en het zijn leven lang in woord en geschrift heeft behandeld: het thema van hekserij, toovenarij, het pact met den duivel. N u zijn wij dus toch bij den keizer uit het huis Habsburg beland, dien de volkssage van Oudewater als met den vinger heeft aangewezen. De overlevering noemt Karei den Vijfde in verband met een verstandiger en voorzichtiger aanwending van de onderzoeksprocedure jegens van hekserij beschuldigden. Daarin steekt een kern van waarheid, zooals dikwijls — niet steeds, maar dikwijls — bij volkslegenden het geval is. Men was destijds aan het keizerlijke hof niet doof voor de waarschuwingen van D r . Wierus betreffende overdreven duivelsangst en heksenvrees. Daarenboven hadden de heksenprocessen, ofschoon zij bepaalde landstreken zwaar bezochten, destijds nog niet hun grootste hevigheid bereikt. Bij het volk bleef de herinnering levendig aan het feit, dat vroeger, ten tijde van Karei den Vijfde, het kwaad niet zoo onbeperkt had gewoed. Deze vage herinnering Heksenwaag 4
49
heeft zich vervolgens — min of meer terecht — van de persoonlijkheid van dezen Habsburger meester gemaakt en juist hem bij de legendenvorming betrokken. Ook daarmee is echter geenszins gezegd, dat de keizer het stadje Oudewater het legendarische privilege heeft verleend. Integendeel: de zaak wordt nog onwaarschijnlijker, als men haar in verband brengt met het streven van Wier. Johannes Wier weet n.l. niets van bijzondere prestaties van een heksenwaag in Oudewater, hij weet niets van een keizerlijk voorrecht, dat haar zou zijn verleend. U i t het stilzwijgen van een ook nog zoo verdienstelijk auteur over een bepaalde gebeurtenis mag men zeker niet zonder meer de conclusie trekken, dat die gebeurtenis niet heeft plaats gevonden. Met Wier is het echter een ander geval. Zijn werk is een model van grondigheid en streven naar volledigheid. Zijn literatuurlijst bevat rond 350 boeken en geschriften; hij heeft alles aangesleept, alles bestudeerd, wat toenmaals over tooveren, heksen en pacteeren met den duivel werd verteld en geloofd. Hij heeft zich bovendien zijn omvangrijke persoonlijke waarnemingen en ervaringen ten nutte gemaakt. Hem, den bereisden man, stond zelfs het materiaal uit verre landen ter beschikking. Met ware mierenvlijt heeft hij een ontzaglijk aantal gebeurtenissen en feiten, verhalen en geruchten bijeengebracht, om zijn bewijsvoering te staven. Vele der thans nog in omloop zijnde spook- en duivelshistories gaan tot Wier's verzameling terug. Deze als voorbeeld aangehaalde geschiedenissen dienen er toe, de omvangrijke kennis van den schrijver in het licht te stellen en daardoor aan de juistheid van zijn betoog kracht bij te zetten. Talrijke gevallen worden aangehaald,
50
l
Keizer Ferdinand I
om de ontzaglijke dwaasheid en duidelijk onderkenbare onzinnigheid van vele aanklachten en ook van vele bekentenissen van zoogenaamde heksen te bewijzen. Zorgvuldig wordt elk den schrijver bekend geworden geval aangevoerd, waarin een rechtbank verstandig gehandeld, een regeering zich verdienstelijk heeft gemaakt, om onschuldige slachtoffers van onzinnige verdachtmaking, foltering en smadelijken dood te redden. Wier verhaalt ook van brieven, die hij heeft ontvangen en waarin rechters en overheden hem dank betuigen voor het feit, dat zij door zijn voorlichting wijzer en voorzichtiger zijn geworden. Zijn landsheer, hertog Willem van Gulik en Kleef, noemt hii met name, evenals andere landsvorsten, die zich door onderdrukking der heksenprocessen in hun machtsgebied hebben onderscheiden. Hij vermeldt ook Nederlandsche gebiedsdeelen als in dit opzicht voorbeeldig geregeerd. In een dergelijke verzameling van bemoedigende voorbeelden zouden ook burgemeester en schepenen van Oudewater niet mogen ontbreken. Zij ontbreken inderdaad niet bij Wier's opvolgers, die zijn moedigen strijd tegen de heksenvervolgers en menschenkwellers voortzetten. De laatste en belangrijkste in deze indrukwekkende rij van onverschrokken strijders was de Amsterdamsche predikant Balthasar Bekker. Diens beroemd en ook heden nog bekend boek „De Betooverde Wereld", dat in 1691 verscheen, wedijvert met dat van Wierus in zijn streven naar volledigheid. Het verheugende feit van de zoo voortreffelijk werkende waag te Oudewater ontgaat Bekker dan ook niet. Hij maakt ook melding van de overlevering, dat Karei V het stadje het privilege zou hebben verleend naar aanleiding van een bedrog, dat bij het wegen in een naburig dorp zou zijn
53
ontdekt, doch voegt voorzichtig hieraan toe: „dit is het gemeen seggen". Denkt men, dat D r . Wierus, tijdens wiens leven de verleening van het privilege zou hebben plaats gevonden, dit voor hem zoo welkome voorbeeld aan zijn aandacht zou hebben laten ontsnappen, indien destijds ook slechts een gerucht daarvan in omloop was geweest? Neen, zelfs onder den opvolger van Karei den Vijfde was nog niets bekend van een bijzondere, zegenrijke werking van een heksenwaag in de een of andere Hollandsche stad. Geen spoor daarvan vindt men in de herhaaldelijk bijgewerkte herdrukken en vertalingen van Wier's hoofdwerk, geen spoor i n zijn op gevorderden leeftijd geschreven boek „De Lamiis" (van de heksen), waarin hij nog eenmaal zijn leeringen en ervaringen kort samenvatte. Oudewater had ten tijde van Wier, dus tot omstreeks 1588, zijn reputatie nog niet verworven. Wier heeft, voor zoover zijn persoonlijke invloed reikte, ontelbaren menschen het leven gered. Maar hij heeft niet kunnen verhinderen, dat nog bij zijn leven zelfs in het hertogdom Kleef de vervolgingen toch weer voet kregen, de waterproef genomen, foltering toegepast, menschen levend verbrand werden. In de Nederlanden was zijn invloed duurzamer, hoewel men voorloopig ook hier nog wel in de oude dwalingen verviel. Wier's beteekenis ligt hoofdzakelijk in zijn voorbereidende werkzaamheid, waarmee hij den na hem komenden menschenvrienden den weg heeft gewezen. Dat zulk een man zelfs in zijn vaderland zoo volkomen kon worden vergeten, is ondanks alles niet zoo onbegrijpelijk, als men misschien geneigd zou zijn te denken. Zijn voornaamste boek werkt n.l. op de lezers van latere generaties zeer bevreemdend. Wij kunnen ons niet voorstellen,
54
dat men het drijven der heksenvervolgers kan bestrijden, zonder het bestaan van den duivel te betwijfelen. E n neemt men het boek van D r . Wierus ter hand, dan vermoedt men bij den eersten blik slechts een van de vele verhandelingen over het hellerijk voor zich te hebben, zooals er destijds bij dozijnen verschenen en waarin een verbijsterende boekengeleerdheid werd ten toon gespreid. Reeds de titel van het in het Latijn geschreven boek wekt dezen indruk. Deze luidt immers woordelijk vertaald: „Van de begoochelingen der duivels, van bezweringen en vergiftigingen". Op de titelbladen der verschillende Duitsche uitgaven wordt nog in 't bijzonder vermeld, dat hier sprake is van de verscheidenheid der duivels, van hun oorsprong, hun macht, enz. Hieraan beantwoordt dan ook de inhoud van het eerste deel van het werk. Men vindt daar o.a. den val van Lucifer uitvoerig beschreven, de namen, die hij draagt, worden opgesomd en van zijn wezen en daden wordt verhaald. A a n eenige uitgaven is een „Leugenmonarchie van den duivel" toegevoegd, met de 22 hellevorsten en ook verder een omstandige uiteenzetting van de rangorde in de hel. Doctor Wier was juist met hel en duivels veel beter op de hoogte dan welke heksenvervolger ook. E n deze wetenschap wendde hij evenzeer ter bestrijding der heksenvervolgers aan, als zijn zeer omvangrijke natuurwetenschappelijke kennis als arts en vorscher. In deze laatste eigenschap maakte hij in zijn hoofdwerk en i n andere studies melding van vergiftigingen en pogingen daartoe, die men dikwijls voor de uitwerking van toovenarij hield; hij kent simuleerende zieken en hij kent geestesziekten. (Een in 1940 verschenen Utrechtsche me-
55
dische dissertatie door Leonard Dooren, „Doctor Johannes Wier. Leven en Werken" geeft o.a. ook een overzicht van Wier's baanbrekende verdiensten op dit zijn eigenlijk vakgebied). De ziekten ontstaan niet door toovenarij, maar door natuurlijke oorzaken, zoo verklaart Wier op grond van zijn rijke ervaringen en waarnemingen als arts. V a n het zinsbedrog, waarvan vreesachtige menschen gemakkelijk het slachtoffer worden, geeft hij talrijke voorbeelden. In dit verband poogt hij natuurwetenschappelijke verklaringen te geven van dwaallichten, van de echo, van het onweer en nog veel meer. Niet altijd geeft hij — hoe zou het ook kunnen? — de thans als juist geldende verklaring. Maar hij leert in ieder geval de verschijnselen in de wereld met onverschrokken blik waar te nemen. E n daarop komt het in hoofdzaak aan. V a n de zes afdeelingen, waarin het boek is verdeeld, behandelen slechts de derde en de zesde de heksen en hun vervolgers. Wat zou de armzalige schepselen, de oude vrouwen, er toe kunnen verleiden, een pact met den duivel te sluiten, wanneer zij, zooals de ervaring immers bewijst, toch arm, ellendig en gebrekkig blijven! Op de pijnbank afgeperste bekentenissen hebben geen enkele waarde. Dat vele vrouwen zich zelf vrijwillig beschuldigen — een ervaring, die tijdens den geheelen duur der heksenvervolgingen overal en altyd werd opgedaan — is geen afdoende bewijsgrond. De demonen, de duivels, verblinden de oude vrouwen door droomen en waanvoorstellingen, opdat zij valsche bekentenissen afleggen, en zij verblinden de rechters, opdat deze zondigen door afgeperste of vrijwillige bekentenissen ondanks hun onvoorstelbare onzinnigheid als geloofwaardig aan te nemen. In zijn geschrift „De Lamiis" heeft Wier
56
deze gedachte nog eens aldus geformuleerd: ik heb de oude vrouwen voor den brandstapel in dit leven en de rechters voor het eeuwige hellevuur i n het leven generzijds willen bewaren. In dit verband verklaart Wier, dat de duivel wel een dwaas zou moeten zijn, als hij juist de onnoozele arme vrouwen tot bondgenooten zou uitkiezen; neen, hij heeft het voorzien op de zielen van veel invloedrijker en hooger staande persoonlijkheden, die van rechters en regenten. „Macht m i r den Teufel nicht z u klein", heeft Goethe later gezegd. De heksenprocessen zijn een werk van den duivel en zijn hellegeesten, — zoo leert dus D r . Wier. Maar niet de zoogenaamde heksen, doch de folteraars en heksenrechters zijn handlangers des duivels. Deze leer van den dapperen Johannes Wier hebben de latere moedige menschenvrienden tot de hunne gemaakt. Volgens hun overtuiging moest de duivel bestaan. Hoe zou men anders de heksenprocessen met hun afschuwelijkheden, met hun enorme dwaasheden en hun namelooze ellende en jammer kunnen verklaren! Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat wij bij alle verdienstelijke bestrijders der heksenprocessen nog steeds een volkomen en onwankelbaar geloof i n het bestaan van den duivel aantreffen. Eerst toen in de meeste landen geen heksenprocessen meer werden gevoerd, werd het duivelsgeloof als zoodanig aangevallen. E n de geleerden, die in lateren tijd het bestaan van Satan en de hel ontkenden, hebben met de heksenvervolgingen in feite niets te maken. In de nieuwere geschiedschrijving der heksenprocessen wordt echter deze omstandigheid, ofschoon de bronnen ons 57
haar met onmiskenbare duidelijkheid toonen, niet erkend. Zelfs Jacobus Scheltema, den herontdekker der beteekenis van D r . Wier, kost het moeite, zich er in te schikken, dat Wier, wat zijn geloof i n den duivel aangaat, nog volkomen een kind van zijn tijd is. Scheltema en de andere geschiedschrijvers stellen allerlei pogingen tot verklaring i n het werk. Zij vermoeden, dat voorstellingen als die van de hellemonarchie satirisch zijn bedoeld. Dan zou echter het geheele eerste deel van Wier's hoofdwerk eveneens slechts satire zijn. Even ongerechtvaardigd is het, te veronderstellen, dat Wier's opvolgers, Spee, Bekker, Thomasius en anderen, zich slechts uit voorzichtigheid zoo hebben gedragen en dat hun geloof in het hellerijk geveinsd zou zijn. Antonius de Haan, de Nederlandsche lijfarts van keizerin Maria Theresia, heeft zich omstreeks het midden van de achttiende eeuw zeer verdienstelijk gemaakt voor de beperking en daardoor feitelijk voor de afschaffing der heksenprocessen in Oostenrijk. Rond twintig jaar later (1775) verkondigde hij in zijn geschrift „de Magia", dat hij de mogelijkheid van toovenarij en hekserij handhaafde. Scheltema oppert de vraag, of dit door ouderdomszwakzinnigheid zou zijn te verklaren. In werkelijkheid is er echter absoluut geen tegenstelling tusschen het geloof aan het bestaan van duistere machten en het inzicht, dat blinde vrees voor deze machten de menschen i n de beschamendste verstandsverbijstering, het diepste ongeluk kan storten.
58
7.
DE GERUCHTLOOZE GOEDE
KEER
TEN
Van den strijd der geleerden over des duivels macht en list en over de mogelijkheden der toovenarij zullen eenvoudige burgers van dien tijd niet alles hebben begrepen. A l deze heftige strijdschriften met hun talrijke citaten uit theologische, juridische, medische en philosophische werken richtten zich i n de eerste plaats tot geleerde lezers. Blijkbaar echter waren ook de eenvoudige menschen toegankelijk voor het eene, voornaamste argument, dat dan ook den doorslag gaf: Zelfs voor een door bijgeloof bevangen tijd was datgene wat de gewone heksenprocessen aan het licht brachten, te wild, te onzinnig, te dom. Wier gaf daarvan menig voorbeeld. Hier zij een voorbeeld uit iets lateren tijd, toen Wier reeds lang de oogen had gesloten, en — uit de buurt van Oudewater aangehaald; een uit een reeks van dergelijke vonnissen van het Hof van Utrecht uit het jaar 1595: V O L C K E R DIRKSZ, T O V E N A E R , G E E X E C U TEERT MET D E N VIERE. Alsoe Volker Dirksz, gevangen, buyten pyne ende banden van ysere bekent en beleden heeft, dat hy Godt afgaende den boesen vyant aangehangen heeft, hebbende denzelven gedaen beloften van hem stant59
aftlyk en getrouw te zullen blyven, en tot dien syne van hem ontfangen een zwart gelapt wambeys met een fuyteldoek, welke wambeys hy gevangen aantrekende, hemselven veranderen soude i n eene katte of wolff, ende worde alsdan van den boesen vyant gequelt, om alle quaet te doen, gelyk hy oock i n gedaente van een grysen wolff met beyde zyn Soonen, mede gevangens, oock in gedaente van wolven verandert zynde, een beest toebehoerende Jan Jansz zyn neeff in de kele heeft gebeeten, naerdien zy 't zelve in een sloot gejaecht hadden, ende noch een ander beest toebehoorende Adriaen Reyers, ende oock op andere tyden geloepen te hebben, omme meer andere beesten te byten. Dat hy mede op de bleycke buyten Amersfoort geweest is i n gedaente van eene grauwe katte, naerdien dat de boese vyant hem zyn boxen uitgetoogen, ende met olie ofte diergelycke gesmeert hadde, alwaer zy geweest zyn tot vyf of zes katten in 't getall, en t'samen gedanst hebben. Wesende alle 't zelve eene zeer schrickelycke en abominabele saeke en geensins te gedoegen in landen der Christenen, ende daer Justitie plaetse heeft, Soe ist, dat 't Hoff den voorn. Volker Dirksz gecondemneert heeft en condemneert mits desen geëxecuteert te werden metten viere, anderen ten exemple. Gedaen t'Utrecht by myne Heeren Loon, Canter, Radelant, Wynhoff ende Zyll, Raeden in de voorsz. Hove, en gepronuntieert die XIIII Juny 1595. Dit vonnis behoort tot een geheele reeks processen, die 60
in elkander overliepen. Jacobus Scheltema citeert ook den tekst van een vonnis, dat door hetzelfde Hof van Utrecht in de volgende maand werd geveld. Bij dit proces waren kinderen betrokken. De zeventienjarige Hendrikje werd met haar vader Volkert Hendriks tezamen verbrand. De moeder was een jaar te voren den marteldood op den brandstapel gestorven. N u moesten de drie broertjes van 14, 13 en 8 jaar aanschouwen, hoe hun zuster en hun vader aan de vlammen werden prijsgegeven; bovendien werden de drie jongens tot bloedens toe gegeeseld en voor onbepaalden tijd opgesloten. Op den vader had men eerst in de Oudegracht de waterproef toegepast, die echter niet tot een duidelijk resultaat had geleid. Hij en de andere volwassen beklaagden — een man en een vrouw — werden vervolgens gemarteld. Ook deze beklaagden bekenden, „dat zij als katten poot aan poot gedanst hadden op eene bleek te Amersfoort, in tegenwoordigheid van den duivel; dat zij i n weerwolven waren veranderd en koeijen hadden gejaagd en gebeten". Het meisje had bekend, dat zij het „zwaar had doen hagelen"; de kinderen hadden toegegeven, „boter uit eene sloot gekarnd te hebben", „melk uit eene bieze getapt te hebben", „melk te hebben gehaald uit het hecht van een mes, hetwelk hij i n eenen boom had gestoken" enzoovoort. E n dit vonden de rechters te Utrecht volgens hun oordeelvelling „zeer lelijk en afgrijzelijk, schrikkelijk en abominabel, geenszins te gedoogen in landen der Christenen, daar de vreeze Gods en de Justitie plaats vinden". De mannen, die als burgers van een destijds om haar beoefening der wetenschap reeds roemrijk bekende stad hun naam onder dezen onzin zetten, waren menschen, die zich bij andere gelegen-
61
heden zeer verstandig en rechtschapen betoonden. Zulke verwoestingen richtten de heksenprocessen aan, waar men hen eenmaal had laten voortwoekeren! E r was geen doeltreffender middel tegen het weder oplaaien en de verspreiding van dit kwaad, dan de onophoudelijke verwijzing naar de onzinnigheden, die den duivel en zijn zoogenaamden bondgenooten werden toegedicht. De hier genoemde gevallen behooren dan ook reeds tot de laatste heksenprocessen, die in de Nederlanden tot een veroordeeling leidden. Twee jaar later, dus in 1597, werd te Schoonhoven een zeventigjarige vrouw als heks geworgd en verbrand. Dit schijnt het laatste heksenproces met doodelijken afloop i n de Nederlanden te zijn geweest. In ieder geval hebben nieuwe onderzoekingen in de archieven deze meening, die het eerst door Jacobus Scheltema werd uitgesproken, bevestigd. E r kwamen vooreerst nog steeds aanklachten voor, die door rechtbanken werden behandeld; maar de vonnissen luidden veel zachter, b.v. verbanning uit de stad. Of een hoogere gerechtelijke instantie, waarop de beklaagden een beroep deden, greep in en verbood de aanwending der pijnbank. Hierop volgden vrijsprekende vonnissen. E n weldra hielden de heksenprocessen geheel op, — van enkele gunstig verloopen gevallen afgezien. Deze keer ten goede voltrok zich kort voor en na de eeuwwisseling van 1600, zonder veel gerucht en zonder dat er groote hervormingen waren verlangd of aangekondigd. Men veranderde eigenlijk niets aan de bestaande wetten en gebruiken, men wendde zich niet uitdrukkelijk van de tot dusver gehuldigde inzichten omtrent duivelskunst en hekserij af. Men zorgde er slechts voor, dat de procesvoering 62
overal weer haar ordelijk verloop had, niet belemmerd door de misbruiken, welke de heksenvervolgers — de „duivelisten", zooals zij door hun bestrijders werden genoemd — daarbij hadden weten in te voeren. Dit betrof i n het bijzonder het gebruik van de pijnbank. Deze mocht volgens de rechtsbegrippen van dien tijd alleen dan worden aangewend, wanneer de schuld van den beklaagde reeds als vrijwel aangetoond kon worden be- " schouwd, dus wanneer reeds belangrijke gronden, waarop de verdenking rustte, waren bewezen. In tegenstelling- hiermee werd in het heksenproces het slachtoffer onmiddellijk op de pijnbank gelegd, zonder dat doorslaande bewijzen behoefden te zijn geleverd. Voorts mocht in geen enkele procedure als in het heksenproces de pijnbank herhaaldelijk en onbeperkt worden gebruikt. Het was dus in de eerste plaats zaak, ook bij aanklachten wegens hekserij de rechters tot een zoo voorzichtig gebruik van hun dwangmiddelen te bewegen, als zij ook in elk ander strafproces — b.v. bij een roofmoordenaar — als gepast en doeltreffend beschouwden. Zoo wendde zich in het jaar 1593 een gehuwde vrouw uit Schiedam, die beschuldigd was, door met een takje in het water te roeren een schip tot zinken te hebben gebracht, tot het Hof van Holland. D i t beval de toepassing der pijnbank. De vrouw ging in appèl bij den Hoogen Raad. Deze sprak haar vrij, verbood de toepassing der pijnbank en veroordeelde den baljuw in de kosten. In hetzelfde jaar won het Hof van Holland in een geval, waarin een beklaagde reeds aan de waterproef was onderworpen, het oordeel over de betrouwbaarheid van deze proef van de Universiteit te Leiden in. V a n dit oordeel zal nog sprake zijn.
63
In 1607 was te Gorinchem een oude vrouw reeds ter dood veroordeeld. Ook zij ging in beroep bij het Hof van Holland. Een katholieke en eenige protestantsche advocaten traden voor haar in de bres. Zij werd vrijgesproken. In het jaar 1610 traden in heksenprocessen, die zich te Goeree en te Schiedam afspeelden, wederom bekende advocaten als verdedigers op. Zij bereikten, dat het Hof van Holland de beschuldigden voor de pijnbank bewaarde en hen vrijsprak. Het uitvoerige pleidooi van den eenen advocaat, Mr. Jacobus L u y t (die ook Vondel in Amsterdam heeft verdedigd, toen deze wegens zijn treurspel „Palamedes" in moeilijkheden kwam) verscheen spoedig daarop in druk. V a n den anderen advocaat, M r . Jacob Cats, den bekenden dichter, is een leerdicht bewaard gebleven, „Tachtigjarig leven", waarin hij het over zijn verdediging van de zoogenaamde heks heeft en zegt: „ E y ziet! na dat het Hof dit vonnis had gegeven, Scheen alle tooverij als uit het lant gedreven." M r . Cats had gelijk. V a n toen af hielden de heksenprocessen i n Nederland op. Daartoe was niets anders noodig geweest dan dat men voor de beklaagden dezelfde rechtswaarborgen liet gelden, die aan elkeen waren toegestaan, ook al was hij van een nog zoo zwaar misdrijf beschuldigd. Dat verdedigers mochten optreden, dat men zich tot een hoogere gerechtelijke instantie mocht wenden en dat een zekere openbaarheid der procesvorming was gegarandeerd, dit alles maakte het heksenproces als zoodanig ongevaarlijk — en daarmee voor de duivelisten doelloos.
64
8.
W A T E R P R O E F , W E E G P R O E F E E N B E R O E M D O O R D E E L
E N
Geen rechter is op de gedachte gekomen, iemand, die van roofmoord of van een ander zwaar vergrijp was beschuldigd, te laten wegen, om uit het gewicht te concludeeren, of de beklaagde werkelijk schuldig was of niet. Geen rechter heeft zulk een beklaagde in het water laten werpen, om uit het feit, dat hij zonk, de slotsom te trekken, dat hij onschuldig was. De weegproef en de daarmee verwante waterproef werden uitsluitend toegepast bij processen wegens hekserij en toovenarij. E r worden nog andersoortige proeven vermeld: het over een bepaalden afstand dragen van een gloeiend ijzer met bloote handen, of het halen van een ring uit een ketel kokend water met bloote armen. Zij waren in de 16e en 17e eeuw, in de eeuwen der massale heksenvervolgingen, van geen belang meer. D i t was echter wel het geval met de weegproef en de waterproef — of nauwkeuriger uitgedrukt: de koudwaterproef. Het eigenlijke heksenproces berustte op de onderstelling, dat er een de geheele wereld omvattende samenzwering van booze menschen, vooral van oude vrouwen, met den duivel bestond, dat alle ongelukken en rampspoeden door deze booze geesten kwaadwillig waren veroorzaakt, en dat men deze samenzwering slechts kon bestrijden door andere, veel scherpere middelen dan de gebruikelijke onderzoeks- en Heksenwaag 5
65
gerechtsmethoden aan te wenden. De weeg- en de waterproef waren nog betrekkelijk zachtmoedige middelen in het arsenaal der verschrikkingen, waarmee de heksenvervolgers pleegden te werken. Men onderstelde, dat een heks, die immers, naar bekend was, op een bezemsteel door de lucht kon rijden, niets woog, dat moeder aarde niets van de duivelsgenoote wilde weten, dat het water als het zuiverende element haar weigerde tot zich te nemen. De weegproef schijnt in Holland slechts zelden te zijn toegepast. Men hoort eigenlijk alleen van de waag te Oudewater, dat zij tot dit doel werd gebruikt, — waarbij wy het legendarische verhaal van de weegproef in het dorp Polsbroek buiten beschouwing laten. Wel echter verhaalt men van vele weegproeven i n het buitenland. In de Nederlanden was daarentegen de waterproef zeer in zwang. Deze moet ook diep in de volksherinnering verworteld zijn, want nog in het jaar 1823 hebben bijgeloovige menschen haar op eigen gezag toegepast. D i t geschiedde te Deldenerbroek bij Delden; de Overijsselsche Courant van den 25en Maart 1823 gaf hiervan een uitvoerig verslag. Bij de waterproef werd de verdachte persoon kruisgewys gebonden: de rechter teen aan den linker duim, de linker groote teen aan den rechter duim. In de daardoor ontstane gekromde houding werd de beklaagde aan een touw in het water neergelaten. Zonk hij, dan werd hy' snel aan land getrokken en gold als onschuldig. Dreef hy' op het water, dan was daarmee zijn schuld aangetoond. Men zal zich herinneren, dat bij de laatste voorbeelden van heksenprocessen in de Nederlanden er herhaaldelijk sprake van was, dat de waterproef reeds was genomen en
66
Uittocht der Heksen door den Schoorsteen (Titelvignet van het boek van Palingh)
dat in het eene geval de beklaagde vervolgens op de pijnbank kwam — omdat hij nu wel voldoende verdacht scheen. E n wie op de pijnbank kwam, was verloren. In het andere geval werd een beroep op het Hof van Holland gedaan, om de marteling te verhinderen. Het Hof wendde zich om een oordeel over de toelaatbaarheid der waterproef tot de Leidsche Universiteit. Het oordeel werd in het jaar 1594 verstrekt en geldt terecht als een mijlpaal in de gunstige ontwikkeling der dingen in Holland. Drie professoren in de medicijnen — waaronder de fungeerende Rector — en twee professoren in de philosophie hebben de verklaring opgesteld, en wel zeer uitvoerig. Het is een tamelijk lange verhandeling geworden. Eenige stukken daaruit althans dienen woordelijk te worden geciteerd:
'T G H E V O E L E N V A N D E H E E R E N P R O F E S S O R E N D E R U N I V E R S I T E Y T TOT L E Y D E N , NOPENS D E PROEVE DER TOVERESSEN IN T WATER. ...alsser met een Duyvel een verbont gemaeckt is, hier van oordelen de Goddelijke ende Wereldelijcke schriften niet anders dan uit de wercken selff: als uit v e r g i f t i g e en m o r d a d i g e toverie. ...Want het den Duyvel onmogelijck is een verbont met een mensche te maecken sonder bijgaende schelmstuck. E n achten ook niet, dat den Duyvel over den mensch van God sulcken macht gegeven zy, om den mensch tot eenich verbont te brengen, ten zy alle menschelijckheyt afgeleyt hadde. N u , wy vinden ner-
69
gens dat sulckers verbonts kenteycken i n 't water gelegen is. ...Voorder, indien 't waeter de Toveressen onwaerdigh kent, dattet haer doot en verdrenckt: waarom draecht haar de aarde? waarom geeft de locht haar goedertierlijck levens-adem? de zon licht?... ...Ende behalve de voorghemelde redenen, so ghebeurt het, dat sommighe vrouwen, ende oock Mans, groote breede heupsbeenen ende uytstekende schouderblaeden hebben: dewelcke in de persoonen die crucelinckx handen ende voeten t'samen gebonden werden de form van een schuyte maecken, bekwaam om in 't water te dryven. Daarenboven dese vrouwen ofte Mannen also gebonden ende in 't waeter geworpen zijnde, voor vrees van verdrincken, houden haer adem in... . . . N u — indient geschiet door de kracht, die van buyten kompt: te weten, soo dees menschen van den Duyvel boven op 't waeter driftich gehouden worden; waer om leytmen op haer de schuit, soo Godt dat toelaet? ...De Zoon.Godts ende waarachtich mensch Christus, is hy niet van den Duyvel door de lucht gevoert geweest tot het opperste van de bergen? Indien hem sulcx toegelaeten is geweest aan ons Zalichmaeker, can hem oock van Godt almachtig niet toeghelaeten werden, dat hy menschen, niet wetende van Tovery, dracht op 't waeter ?
Zoo ist immers voor de Rechter gantsch beswaerlijc, uit de driftlicheyt op het water van Tovery te beschuldigen ende ter doot te verwyzen. — Dies te meer, gemerckt noch de Goddelijcke noch Wereltlijcke Rechter ons ghebieden eenich proef off ken-teycken int waeter te soecken. ?
Aldus geadviseert in Leyden in t jaar, maant, ende dach, als boven. (19. Jan. 1594). Ende ick Secretaris der Universiteyt tot Leyden, verklaer dat de Heeren Professoren in de Medecynen ende Philosophie dit antwoort nae rype beraetslaginge overgelevert hebben, mijn present, hier onderschreven. D. Johannes Heurnius, Rector Academiae, Professor Medicinae. D. Gerardus Bontius, Professor Medicinae. D. Petrus Pauw, Professor Medicinae. M. Antonius Trutius, Professor Philosophiae. M. Petrus Molinaeus, Professor Philosophiae. U i t bevel van de Universiteyt, Bonaventura Vulcanius. Dit oordeel van de Leidsche Universiteit is in ieder opzicht kenmerkend voor den geest, waarin destijds in de Nederlanden de verschrikkingen der heksenprocessen werden overwonnen, voor dien geest, die het oude geloof aan des duivels macht en listen zoo nuchter en practisch vereenigde met den eisch tot verstandig en rechtvaardig handelen. De heeren professoren sommen bladzijdenlang de 71
redenen op, waarom een op dergelijke wijze samengebonden menschelijk lichaam door natuurlijke oorzaken op het water kan drijven. Wie hen hierin niet wil volgen, wie niet aan de natuurlijke oorzaken wil gelooven, mag ook voortaan gerust veronderstellen, dat bij het niet zinken de duivel in het spel is. De professoren verliezen zich geenszins in een — waarschijnlijk hopeloozen — strijd tegen deze opvatting. Hun bewijsvoering is echter zoodanig, dat juist diegenen, die aan den invloed van duivelsche machten gelooven, juist daardoor voor de waterproef als een duivelsch stuk terugschrikken. Hier doet zich de argumentatie van Dr. Wier nog duidelijk gelden: de waterproef geeft den duivel de gelegenheid, onschuldige slachtoffers in den dood en hun lichtvaardige rechters i n de zonde en de eeuwige verdoemenis te jagen. De aandacht moet ook worden gevestigd op de aan het begin der verklaring uitgesproken meening, dat het pact met den duivel vooronderstelt, dat de desbetreffende mensch tegelijk een ander, aantoonbaar misdrijf pleegt. De rechters moeten er toe worden gebracht, te onderzoeken of er werkelijk een misdaad is begaan, b.v. een moord of een ander vergrijp. De moord moge nu zoogenaamd door vergiftiging of zoogenaamd door toovenarij zijn gepleegd, in ieder geval moet worden geconstateerd, of werkelijk een menschenleven door de schuld van den beklaagde is vernietigd. Op deze wijze waren in vroegere eeuwen de van toovenarij verdachten bestraft. Men had niet de toovenarij als zoodanig, maar de door middel der toovenarij gepleegde schanddaad gewroken. D i t gaf aanleiding tot enkele gerechtelijke dwalingen, maar massale heksenvervolgingen konden daaruit niet voortkomen. Het Leidsche oordeel 72
tracht de rechters weer tot de practijk van deze normale rechtspleging te brengen. Zij moeten zich niet meer i n zulke beuzelarijen verdiepen als b.v. i n het bijna gelijktijdige Utrechtsche vonnis is geschied. In de tijden, die hierop volgden, hameren de bestrijders der heksenprocessen steeds weer op dit argument: het „corpus delicti", het strafbare feit moet worden bewezen, indien men een mensch wil veroordeelen. Gelukt dit niet, dan moet hij worden vrijgesproken. Ook dit is een bestanddeel van de methode, om de rechtbanken weer tot nuchtere waarneming en onderzoek der werkelijkheid te brengen, tot nauwkeurig wikken en wegen. De waterproef was met deze verklaring veroordeeld. Zij was in elk geval voor onbetrouwbaar verklaard; haar resultaat was onzeker, zelfs als geen kwaadwillig bedrog — zooals met behulp van het touw, waaraan het slachtoffer hing, wel mogelijk scheen — werd gepleegd. Met de weegproef stond het er i n dit opzicht anders voor. Indien hier het bedrog werd uitgeschakeld, zou de waag eigenlijk steeds het natuurlijke gewicht moeten aanwijzen. Wij hooren in dit verband echter niets van de weegproef. De Leidsche verklaring maakt er geen melding van, noch geeft een van de slachtoffers der gelijktijdige laatste heksenprocessen, waarbij, zooals vermeld, dikwijls de onbetrouwbare waterproef werd genomen, het verlangen te kennen, naar Oudewater te worden gebracht en gewogen. Niemand ook beroept zich op een Certificaat van Oudewater, niemand maakt melding van een keizerlijk privilege voor de rechtsgeldigheid der daar toegepaste weegproef. Voor de vervolgden en bedreigden in Holland, voor hun verdedigers en voor de geleerde bestrijders der monster73
achtige heksenprocessen schijnt omstreeks het jaar 1600 de heksenwaag te Oudewater nog altijd niet te bestaan. Zoolang er in Holland heksenprocessen waren, hoorde men in breeden kring niets van de waag.
74
9.
WAGEN EN F A A L D E N
MENSCHEN,
DIE
Buiten de Nederlanden is indertijd bij heksenprocessen de weegproef vaker toegepast. E r zijn, zooals reeds vermeld, talrijke oorkonden tot ons gekomen, waarin gerechtelijke instanties verklaren, dat de gewogen heksen slechts een lood of in het geheel niets wegen. Daar het moeilijk aangaat, al deze rechters en bijzitters voor schurken, booswichten en koelbloedige bedriegers te houden, heeft men later velerlei pogingen tot verklaring aangewend. Zoo hebben b.v. overtuigde spiritisten het vermoeden geuit, dat er ten tijde der heksenvervolgingen meer vrouwen van mediamieke begaafdheid leefden, dan heden ten dage. Menschen van dezen aanleg zouden juist door de vervolgingen als vermeende bondgenooten van den duivel zijn uitgeroeid. A l s nu zulk een vrouw op de weegschaal kwam, zou zich — bevorderd door de angstige spanning, waarin de bedreigde zich bevond — dikwijls het levitatieverschijnsel hebben voorgedaan. Dat wil zeggen: het medium zou zich zwevend in de lucht hebben verheven, althans tijdelijk aan gewicht hebben verloren. Zulke levitaties verklaren vele spiritisten i n hun kringen te hebben waargenomen. D i t gebeurde tot nu toe echter slechts onder omstandigheden en voorwaarden, die de waarneming zoodanig bemoeilijkten, 75
dat voorzichtige aanhangers van het spiritisme juist het levitatie-verschijnsel nog niet overtuigend bewezen achten. V a n beoordeelaars, die het spiritisme afwijzen, willen wij hier in 't geheel niet spreken. Vermeld zij evenwel, dat men op het oogenblik ernstig onderzoekt, of niet onder den invloed van hevige gemoedsbewegingen en zenuwspanning bepaalde schommelingen in het lichaamsgewicht kunnen worden geconstateerd, die sneller optreden en verdwijnen dan de normale, welbekende gewichtsverminderingen onder den invloed van verdriet, opwinding enz. Wat deze laatste theorie betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren, met welke grove gewichtsaanduidingen men bij de heksenweegproef genoegen nam. M i n i male schommelingen, als waarop laatstgenoemde theorie doelt, kwamen daarbij in 't geheel niet in aanmerking. E n wat het spiritistische argument van het zweefvermogen van een medium aangaat, is het voor ons doel voldoende, op te merken, dat dit levitatieverschijnsel bepaalden wagen en niet bepaalden personen eigen zou moeten zijn geweest. Te Oudewater, waar men immers zooveel i n een staat van uiterste opwinding verkeerende menschen heeft gewogen, wees de waag steeds het volle gewicht aan. Zou nu juist i n die plaats nooit een medium zijn beland, terwijl met een dergelijken aanleg begiftigde personen op andere wagen zoo bijzonder talrijk, j a zelfs in de meerderheid zouden zijn geweest ? Dus zou er niets overblijven dan de veronderstelling van kwaadwillig bedrog op bijna ondenkbaar groote schaal? Maar voor dezelfde vraag staan wij immers niet alleen bij de weegproeven, maar bij alle procedures van het heksenproces. Rechters en schepenen, die zagen hoe beklaagden
76
werden gemarteld, tot zij, uitzinnig van pijn en doodsangst maar uitsloegen, wat, naar zij dachten, de beul en aanklager wenschten te hooren, — deze rechters en schepenen moesten toch evenzeer weten, dat een dergelijke bekentenis volslagen waardeloos was. Desondanks gaven zij hun handteekening, om te betuigen, dat zij dit voor de waarheid hielden. E r waren ongetwijfeld onder hen ook rechtschapen mannen, wier verstand bij andere gelegenheden was gebleken. V a n zulk een man spreekt Abraham Palingh in zijn gedenkwaardig, in het jaar 1659 te Amsterdam verschenen boek: „Het afgerukt mom-aangezicht der Tooverij...". Hij wil het bedrog, dat met het zoogenaamde gevaar der toovenarij wordt bedreven, het masker afrukken. Door dit loffelijk streven bekleedt hij een waardige plaats in de reeks van moedige menschenvrienden, die met Wier was begonnen en — voor zoover de Nederlanden betreft — met Bekker zou eindigen. Palingh geeft, behalve vele andere voorbeelden, dat van een aanzienlijken burger, die als schepen het verhoor van beklaagden op de pijnbank had bijgewoond. E é n geval was dezen zegsman van Palingh zeer duidelijk bijgebleven, omdat hierin de onschuld van het slachtoffer zonneklaar aan den dag was getreden. Het betrof een vrouw, die onder de folteringen heldhaftig standhield en er niet toe was te bewegen, zich iets tegen haar geweten, tegen de waarheid te laten ontrukken. Tydens haar onduldbare kwellingen en martelingen riep zij voortdurend God aan, opdat Deze haar uit de handen der duivelsche beulen zou verlossen. E n met den naam Gods op de lippen, gaf zij, ten doode toe gefolterd, den geest. — Hierop verklaarde de aanklager kalm, 79
dat alle aanwezigen nu wel hadden gezien, dat Satan haar den nek had gebroken; waarmee als bewezen gold, dat zij werkelijk een bondgenoote van den duivel was geweest. Dit geval is typeerend en komt bij de berichten omtrent tallooze heksenprocessen in allerlei herhalingen voor. Palingh neemt dit voorbeeld van zijn zegsman over, om te laten zien, hoe de zoogenaamde bewijzen van de schuld der van toovenarij betichten er in werkelijkheid uitzagen. Met dit doel heeft de burger hem het geval ook verhaald. Zij beoogen de kenschetsing der als heksenvervolgers optredende booswichten. Voor ons rijst hier echter de vraag naar de beweegredenen voor het gedrag der fatsoenlijke burgers, die dit tooneel bijwoonden en het achteraf blijkbaar met hun naam dekten. Waarom hebben zij zich niet tegen den cynischen aanklager verzet ? Het antwoord is zeer simpel; het ligt opgesloten in het wezen van het heksenproces,' in dat wat het heksenproces principieel van de gebruikelijke processen uit dien t y d onderscheidde: Het heksenproces ontnam den beklaagde ieder recht op een behoorlijke verdediging; het ontnam dit recht ook ieder ander, die bij dit proces werd betrokken. Wie iets ten gunste van de z.g. heks in het midden bracht, werd dadelijk ervan verdacht, een „heksenpatroon", een bondgenoot des duivels te zijn. Ook hem bedreigde meteen de pijnbank. Ieder heksenproces greep om zich heen en sleurde andere ongelukkigen mee in het verderf, wier namen den beklaagde werden afgeperst. Deze moesten de pijnbank weer nieuwe mede-schuldigen leveren, en zoo ging het voort. Het was voor iedereen zaak, zich niet al te zeer op den 80
voorgrond te stellen, wilde hij niet mede i n het proces worden verwikkeld. Nu verkeerden de rechters en bijzitters toch reeds i n een staat van heksenangst en waren a priori geneigd, het ergste van den beklaagde te veronderstellen. Ongetwijfeld kwam bij den een of andere wel de vraag op, of het bij de naaldproef, — waarbij naar gevoellooze plekken aan het lichaam der ongelukkigen werd gezocht, die dan als duivelskenteekenen golden — of bij de tot in het oneindige herhaalde en dus volgens de wetten des tijds wederrechtelijke martelingen wel juist toeging, en of er bij de weegproef geen bedrog in het spel was. Ontwaakte er zulk een twijfel in hem, dan voelde hij i n de meeste gevallen nog wel een innerlijke stem, die hem waarschuwde, dat dat, wat zijn oogen zagen — n.l. het onmiskenbare bedrog en de rechtsbreuk — misschien een misleiding van den duivel was, die hem in het verderf wilde lokken. De neiging, aan zulk een waarschuwende stem gehoor te geven, werd in beslissende mate versterkt door het bewustzijn, dat men zich zelf aan de zwaarste beschuldigingen en verdenkingen blootstelde, indien men luidkeels bezwaren durfde opperen. Men behoefde dus ook bij de weegproef niet van technische kunstgrepen gebruik te maken, om de gewichtsopgave te vervalschen. De beul mocht zoo grof en duidelijk bedriegen als hij maar wilde, — en zooals hij het ook aan de pijnbank deed. Geen rechter en bijzitter had daar, waar de heksenprocessen woedden, den moed, of bezat het vertrouwen in zich zelf en zijn medewerkers, om datgene te belijden, wat zijn oogen zagen. In de geheele omvangrijke literatuur over de heksenprocessen worden slechts weinige uitzonderingsgevallen Heksenwaag 6
81
vermeld, waarin dappere bijzitters den moed hadden, het leugenweefsel van aanklacht en onderzoek te verscheuren; en ook deze gevallen waren van dien aard, dat vooreerst een langdurig, teugelloos woeden der vervolgers was toegelaten en dat tenslotte iedereen moest inzien, dat op de een of andere wijze de stroom van nieuwe verdenkingen en aanklachten moest worden afgedamd. De mensch is echter een merkwaardig schepsel. Moet hij, bevangen door vrees en schrik, dingen aanschouwen, die hij zelf niet voor juist houdt, dan wil hij zich toch voor zijn beter Ik — wij kunnen ook zeggen: voor zijn geweten — rechtvaardigen. E n zoo poogt hij als juist te beschouwen, wat hij niet durfde verhinderen. Deze rechters en bijzitters wilden stellig graag gelooven, dat de zoo jammerlijk omgekomen slachtoffers toch wel schuld moesten hebben gehad. E n zoo vinden wij dan gedurende de heele periode, waarin heksenprocessen plaats vonden, bij de geleerde en de minder geleerde verdedigers der heksenvervolgingen, bij de verbitterde tegenstanders van Wier, Palingh, Bekker c.s., steeds weer als voornaamste argument: er moeten toch heksen bestaan en zij moeten toch het pact met den duivel hebben gesloten, anders hadden niet reeds zooveel rechtbanken hen laten verbranden. Eerst Christian Thomasius, rector te Halle, heeft omstreeks 1700 met dit argument afgerekend, voornamelijk door allen juristen van zijn tijd met een duidelijkheid, die mets te wenschen overliet, zijn standpunt voor te houden, dat de een steeds den ander naschreef. Het moet mede aan Thomasius' invloed worden toegeschreven, dat koning Frederik Willem I, als eerste Duitsche vorst in Pruisen de heksenprocessen radicaal en voorgoed verbood. 82
Wij keeren terug tot Abraham Palingh, wiens boek, zooals wij i n herinnering brengen, in 1659 is verschenen. De zegsman, wiens mededeeling — of bekentenis — daarin wordt weergegeven, heeft dus de kentering, die een einde maakte aan de heksenprocessen in de Nederlanden, beleefd. Thans, onder de nieuwe toestanden, had hij den moed aan anderen en zich zeiven toe te geven, dat hij het duivelsche bedrog jegens onschuldige slachtoffers duidelijk had waargenomen. Men behoeft dus inderdaad niet naar bovennatuurlijke oorzaken te zoeken, om het feit te verklaren, dat de voor de heksenproef gebruikte wagen i n 't algemeen faalden en geen gewicht aangaven. Het waren dan ook eigenlijk niet de wagen, de levenlooze werktuigen, die faalden, maar de menschen, de schepenen, wien schrik was aangejaagd en die daardoor zichzelf en anderen niet durfden bekennen, wat zy' vreesden te hebben gezien. Het was dus een zeer ongewoon en bijzonder verschijnsel, dat er ergens i n de toenmalige wereld een veelvuldig voor de heksenproef gebruikte waag bestond, die wel steeds het juiste gewicht aangaf en waarbij de schepenen wel juist zagen. Wanneer echter werd dit opzienbarende feit voor de eerste maal uitdrukkelijk in breede kringen bekend? Pas in het jaar 1657; toen verscheen n.l. Borremans' geschrift. Palinghs zooeven vermelde boek volgde twee jaar later. De beide publicaties zijn elkaar niet alleen naar ouderdom verwant, maar beoogen beide eenzelfde doel en vullen elkander aan. Beide richtten zich daarbij vooral ook tot menschen uit den vreemde, die in hun woonplaatsen van toover- en heksenkunsten werden verdacht en toevlucht en bescherming kwamen zoeken. — sommigen i n Oude83
water, bij de bekende waag, anderen in Haarlem, de nijvere en verlichte stad, waar men zulke primitieve en eenigszins verouderde middelen als het wegen op de stadswaag natuurlijk versmaadde.
84
10.
HULPZOEKENDEN VREEMDE
UIT
DEN
Eerst thans dus, in het midden van de zeventiende eeuw, heeft de heksenwaag te Oudewater haar wereldberoemdheid verworven; eerst i n deze periode beginnen historische oorkonden van haar inmiddels ontplooide werkzaamheid te gewagen. N u is het wel mogelijk — hoewel het geenszins vaststaat — dat reeds veel eerder, reeds lang voor 1600, in het ZuidHollandsche stadje menschen zijn gewogen. Mocht dit het geval zijn, dan is ook reeds vroeger steeds hetzelfde gunstige resultaat bereikt. Het is immers zeer aannemelijk, dat de roem van Oudewater, dat nooit iemand binnen zijn muren wegens toovenarij ter dood is gebracht, terecht bestaat. Hiermee neemt het stadje evenwel nog geen uitzonderingspositie in, want vele andere gemeenten kunnen uit dezen hoofde op beroemdheid aanspraak maken. De heksenprocessen traden steeds in endemischen vorm op, overvielen hier een stad, ginds een landstreek, terwijl vaak in naburige gemeenten de aanklachten wegens hekserij en toovenarij op zeer bezonnen wijze werden behandeld en onschadelijk gemaakt. Slechts door het gebruik der waag zou Oudewater zich van andere lofwaardige steden hebben onderscheiden. Wij 85
zagen echter, dat de mare van een dergelijk gebruik in het beslissende tijdperk, toen de heksenprocessen in Holland begonnen te verloopen, nog niet tot breede kringen in Holland was doorgedrongen. Zou de waag dus reeds toen hebben gefunctionneerd, dan kan dit niet op groote schaal hebben plaats gevonden, doch slechts van plaatselijke beteekenis zijn geweest. De verhalen over den eerwaardigen leeftijd, waarop het wegen te Oudewater kan bogen, zijn dus zeer zwak gefundeerd. De volkslegende geeft dikwijls den vorm van een oeroude traditie aan een gebruik, dat eerst ten tijde der vertellers in zwang is gekomen, echter op niet naspeurbare wijze, en vervolgens onverwachts van groote beteekenis is geworden. In ieder geval is de gezindheid, waarvan de i n het begin van dit werk vermelde uitlatingen en verhalen der bewoners van Oudewater en de eveneens in de 17e eeuw opgestelde Certificaten getuigen, zoo volkomen i n overeenstemming met den toenmaligen tijdgeest in de Nederlanden, dat het vermoeden zich doet gelden, dat eerst onder den invloed van dezen tijdgeest, d.w.z. pas omstreeks 1600, de practijk van het wegen te Oudewater tot een onveranderlijk en duurzaam systeem uitgroeide. Evenals de geleerde verklaring van de Leidsche professoren over de waterproef, behoort deze eenvoudige toepassing van de weegproef te Oudewater tot de kenmerken van den geest van het toenmalige tijdperk. In dezen zin wordt zij ook door Borremans beoordeeld en juist daarom op het voornoemde tijdstip gepubliceerd, — als bemoedigend voorbeeld voor de bestrijders der heksenprocessen buiten Holland. Om dienzelfden tijd en met hetzelfde doel schildert
86
Abraham Palingh, hoe men destijds — dus omstreeks de helft van de 17e eeuw — met de zoogenaamde heksen en toovenaars te Haarlem handelde. Zijn boek wil het bewijs leveren, dat men slechts daar, waar nog heksenprocessen plaats vinden, aan de dwaze en onzinnige kunststukken van den duivel gelooft, maar dat zulke verhalen uitblijven, wanneer men de heksenprocessen heeft afgeschaft. Men moet de heksenprocessen verbieden, dan verdwijnt de toovenarij uit het land. D i t is een argument, dat bij welhaast alle strijders tegen de vervolgingen terugkeert. Voor Palingh geldt Haarlem als het toonbeeld van een wijze regeermethode in dit opzicht. Palingh is waarschijnlijk arts geweest. In ieder geval behandelt hij uitvoerig — ondersteund door illustraties naar etsen — de diagnose en behandeling van gevallen van geestesstoringen, epileptische krampen en dergelijke ziekteverschijnselen, die vaak voor bewijzen van beheksing werden aangezien. Hij geeft in dit verband ook omstandige aanwijzingen voor de artsen en regenten, die met menschen te doen krijgen, die zich zelf van een bondgenootschap met den duivel beschuldigen. Men schijnt in Haarlem veel last van zulke gevallen te hebben gehad. De rechters moesten zich ook dikwijls met personen bezighouden, die slechts voorgaven, behekst te zijn, om medelijden op te wekken. Ook waren er nog andere soorten bedriegers: duivelbanners, die beloofden de beheksten te genezen, de demonen uit te drijven, wonderdoktoren, en dergelijke lieden. Deze beschuldigden vaak bepaalde vrouwen, dat zij de krampen door toovenarij hadden veroorzaakt. A a n de behandeling van eenige dezer gevallen nam Palingh persoonlijk deel; zoo aan het geval van zekeren Abra-
87
ham Jorisz, die in het jaar 1650 werd gedwongen, vergiffenis te vragen voor de onbewijsbare verdachtmakingen, die hjj had rondgestrooid. Ook andere aanbrengers en ophitsers werden gevangen gezet, tot zij hun aanklachten zouden hebben bewezen. De spits wordt hier dus omgekeerd: * het rondstrooien van lasterpraatjes is niet meer zoozeer voor de verdachten gevaarlijk, als wel voor de lasteraars. De geregelde rechtsorde is hersteld. Bij diegenen, die onder krampen lijden of onder de waanvoorstelling, dat zij aan den duivel zijn vervallen, wordt een geneeskundige behandeling toegepast. Men zou haast kunnen zeggen: de patiënten worden volgens de methode van den zenuwarts behandeld. Hierbij werken arts en stedelijke overheid samen. Palingh roemt de resultaten van dit optreden. Haarlem is een herstellingsoord, waar de beheksten weer gezond worden. V a n de zucht van vele vrouwen, zich te houden alsof zij aan den duivel zijn vervallen, gewaagde Wier reeds een eeuw eerder. Hij bestempelde het als de zucht om verbrand te worden. Ook al zijn navolgers konden de heksenprocessen slechts bestrijden, door de vrijwillige zelfbeschuldigingen van zoogenaamde heksen eveneens slechts voor bedriegelijke kunsten van den duivel te houden en van nul en geener waarde te verklaren. Deze werkelijk vrijwillige zelfbeschuldigingen — naast de door de pijnbank afgeperste bekentenissen — moeten inderdaad in een thans verbijsterend schjjnenden omvang zijn voorgekomen. Abraham Palingh is reeds op den juisten weg tot verklaring van dit verschijnsel, ook al zegt hij het nog niet met zooveel woorden. U i t zijn uiteenzettingen blijkt echter een zeker verband tusschen de belevenissen van vrouwen, die het ver88
Een lasteraar moet om vergiffenis vragen (Illustratie uit het boek van Palingh)
schrikkelijke schouwspel van heksenverbrandingen mede hadden aangezien of zelfs in persoon met dit lot waren bedreigd, en de later bij hen optredende waanvoorstellingen van hun duivelsschuld. Zij hadden — om de moderne woorden te gebruiken — zenuwstoringen ondergaan. Vele van zulke vrouwen kwamen naar Haarlem. Want terwijl Holland zoo gelukkig was, geen heksenvervolgingen meer te kennen, woedden deze in Artois, in Henegouwen, i n Trier, Keulen en Westfalen. Ook Gulik, waar Dr. Wierus toch eens had gearbeid, noemt Palingh bij de zeer zwaar bezochte naburige districten. Hij kende eenige vrouwen, die om dezelfde redenen uit Vlaanderen waren gevlucht en nu te Haarlem een stil, godvruchtig leven leidden. E e n daarvan vertrouwde hem het volgende toe: Thuis in Vlaanderen had de baljuw zelf haar gewaarschuwd. Hij zou haar moeten gevangen nemen en folteren, en dan was zij verloren. Daarom moest zij maar, zoolang het nog tijd was, naar Holland vluchten. Zij zou daar evengoed als in Vlaanderen haar brood kunnen verdienen. Hier hebben wij den ongeveer gelijktijdigen tegenhanger van het geval met den burgemeester in het Munstersche, die een verdachte nog bijtijds naar Oudewater stuurt, om haar te redden. Dat zulke gevallen zich vaak hebben voorgedaan, betoogde — zooals reeds vermeld -— uitdrukkelijk een toenmalige burgemeester van Oudewater. Het ligt daarom in de lijn, de volgende vraag op te werpen: Waren het misschien niet menschenvrienden i n het buitenland, humane burgemeesters, rechters, schepenen, vooral in katholieke nabuurlanden, wien aan de versterking deilegende van het privilege van zijne allerkatholiekste M a jesteit misschien nog meer was gelegen, dan de burgers 91
van Oudewater zelf? Zou de zegenrijke legende van de door den keizer verleende algemeene rechtsgeldigheid der in Oudewater uitgevoerde weegproef van buiten af naar het stadje met de steeds betrouwbare waag zijn gebracht of ten minste van buiten af in beslissende mate bevorderd ? Wij kunnen dit vraagstuk niet oplossen. Het zij genoeg, hier te constateeren, dat het zich aan den beschouwer opdringt en dat zijn beantwoording menigen zeer vagen trek in het beeld der gedragingen van de burgers van Oudewater zou verduidelijken. Wij zagen immers, dat deze eerlijke menschen zelf zich zeer sceptisch over de vraag van het privilege uitlieten en duidelijk genoeg te verstaan gaven, dat zij zelf voor een raadsel stonden. Voor hen was het belangrijkste bewijs, dat het privilege eenmaal moest zijn verleend, in het gedrag der buitenlandsche, vooral katholieke autoriteiten gelegen, die hun waag zooveel vertrouwen schonken. Burgemeester Tromper, de voornaamste zegsman van Borremans, had dit argument, zooals men zich zal herinneren, aan het hoofd van zijn beschouwingen geplaatst. E n dit argument wordt nog op eigenaardige wijze toegelicht en onderstreept. Borremans begint n.l. met het woordelijk citeeren van een op den 7en Januari 1648 opgesteld Certificaat, waarin oud-burgemeester Tromper als een der beide de weegproef controleerende schepenen wordt genoemd. Het meisje, dat aan de weging werd onderworpen, woonde i n het sticht Munster op een hofstede, die het eigendom van den Prins van Oranje was. E n dit meisje was het, dat den hier reeds vermelden en in het Certificaat met nadruk genoemden introductie-brief van burgemeester en schepenen der stad Boekholdt in het Munsterland mee92
bracht. A l deze zorgvuldig vermelde details wekken tezamen den indruk, dat het niet uitgesloten is, dat er persoonlijke betrekkingen van directen of indirecten aard bestonden tusschen de wederzij dsche ambtsdragers, die het lot der jonge heks een zoo gelukkige wending wisten te geven. V a n zulk een gunstig verloopen geval drong het gerucht vervolgens waarschijnlijk snel door tot andere verstandige gezagsdragers in het Rijnland en Westfalen, die op gelijke wijze bedreigden wilden redden. Daarentegen was, verrassend genoeg, in het veel dichterbij gelegen Brabant om denzelfden tijd de bekendheid met de weegproef te Oudewater en het geloof aan het haar verleende keizerlijke privilege blijkbaar nog niet algemeen verbreid. Daar zat i n een dorpje, welks naam niet wordt vermeld, een man wegens toovenarij gevangen. A a n Borremans werd schriftelijk het verzoek gericht, den man uit de gevangenis te helpen, door een memorandum omtrent de mogelijkheid van de weegproef in Oudewater naar die plaats te zenden. D i t was de aanleiding, die, zooals hij in de voorrede van zijn boek mededeelt, Borremans ertoe bracht, een geschrift in druk te laten verschijnen, dat anders, daar de schrijver inmiddels uit Oudewater was vertrokken, „zouw noch voor de Motten hebben blijven liggen". Dit geschrift van Borremans nu, onze voornaamste bron, omvat slechts 16 kleine bladzijden druks en is niet als zelfstandige publicatie, maar als inleiding tot de Nederlandsche vertaling van een veel grooter werk van een anderen auteur verschenen. Borremans onderteekent slechts met zijn initialen als vertaler. De titel van het geheele werk luidt: „Waer-Borg om geen quaed hals-gerecht te doen. Dat 93
i s : Een boek vertoonende hoemen tegen de Toovenaers procedeert." De naam van den schrijver was destijds nog niet bekend. Zijn persoonlijkheid wordt slechts aangeduid met de woorden: „Beschreven door een Roomsch Godt-geleerde." — „Vertaelt door N . B . A . " „Met een Voor-rede van het wegen der Tovenaers tot Oudewater." ,,t'Amsterdam. Voor Jan Hendriksz ende Jan Rieuwertsz, boek-verkoopers. Anno 1657." Het betreft het aangrijpende werk: „Cautio Criminalis seu de processu contra sagas liber" van den uit de buurt van Dusseldorf stammenden Jezuïet Friedrich Spee, professor in de moraal-theologie te Paderborn, later te Keulen. De oorspronkelijke Latijnsche uitgave was in het jaar 1631 verschenen, en reeds na enkele maanden moesten er herdrukken uitkomen. Onder den invloed van Spee's persoonlijkheid en van dit boek beval zijn machtige beschermheer, Johann Philipp von Schönborn, bisschop van W ü r z b u r g en keurvorst van Mainz, de grootste zorgvuldigheid bij het onderzoek in acht te nemen, wat er practisch toe leidde, dat hij i n zijn tamelijk uitgestrekt machtsgebied gedurende zijn ambtsperiode het vuur der brandstapels volkomen uitdoofde. Het was een rustpooze in deze door de pest der heksenvervolgingen mede het zwaarst bezochte landstreken. Ook op menigen anderen katholieken, en ook protestantschen, landsheer had dit boek een der gelijken invloed. Een protestantsch veldprediker in Zweedschen dienst, Johann Seiffert, had de eerste Duitsche vertaling van de
94
„Cautio criminalis" verzorgd en i n 1647 onder den titel „Gewissensbuch von Prozessen gegen die Hexen" i n Bremen laten verschijnen. E n nu (1657) maakte dus de protestant Borremans het werk van den katholieken geestelijke tegelijk met de mededeelingen over Oude water in het Nederlandsche taalgebied bekend. (Hierbij zij opgemerkt, dat iets meer dan de helft van de tegenwoordige inwoners van Oudewater — dat i n de 13e eeuw tot het Sticht Utrecht had behoord — het roomsch-katholieke geloof belijdt. Borremans had, zooals uit al zijn uiteenzettingen blijkt, slechts met protestantsche zegslieden uit de burgerij contact. Volgens de toenmaals heerschende opvattingen en gebruiken kan men aannemen, dat in 't algemeen de waardigheidsbekleeders der stad slechts uit het hervormde deel der bevolking werden gekozen). Gelijk in deze door Borremans bezorgde Nederlandsche uitgave van Spee's boek, vindt men ook in de talrijke andere publicaties, waarin de strijd der geesten voor en tegen de heksenprocessen werd gevoerd, strijders uit verschillende kerkelijke gemeenschappen vereenigd, en wel aan beide zijden. De katholieke agitatoren en verdedigers der heksenvervolging vinden verbitterde protestantsche handlangers en medestrijders; en tegenover deze wild razende „duivelisten" treden protestanten en katholieken als trouwe bondgenooten i n het krijt. In dit door godsdienstoorlogen en geloofshaat verscheurde tijdperk worden de grenzen der kerkelijke geloofsbelijdenis, der confessie, op dit speciale gebied nauwelijks als scheidslijnen gevoeld: voor zoover het hekserij en toovenarij betreft, loopt de scheidslijn tusschen de beide strijdende partijen dwars door de confessies, 95
j a somtijds zelfs dwars door een bepaalde religieuze orde, — zooals b.v. die der Jezuïeten. De duivelisten in de verschillende landen beschouwen zich in hun duivelsvrees en vervolgingswoede als een eendrachtige strijdgemeenschap over de heele wereld. Op dezelfde wijze vormen hun tegenstanders, de pioniers voor verstand en gerechtigheid, een zeer saamhoorige broederschap over alle staatkundige grenzen heen. Voor de onmiddellijke internationale en interconfessioneele uitwerking van de tijding der steeds betrouwbare heksenwaag te Oudewater waren derhalve alle voorwaarden aanwezig. V a n het verstandige en humane gedrag der eenvoudige burgers van een kleine stad in Holland gaat de mare van mond tot mond, van boek tot boek, als bemoedigend voorbeeld voor de over de geheele wereld verspreide strijders tegen den vervolgingswaan, die licht moedeloos konden worden bij de allerwegen weer opvlammende brandstapels, waarop i n sommige districten de menschen bij honderden werden verbrand.
96
11.
INTERNATIONALE PROPAGANDA EN LEGENDE-VORMING
Voorwaar, zij hadden dergelijke aanmoedigingen wel noodig, de strijders voor het gezond verstand. Niet allen vonden zulke machtige beschermers als Wier en Spee. Hier zij slechts in het kort het lot van een man geschilderd, die in zijn eenzaam gevoerden strijd nog niet eens het allerergste moest doorstaan, gelijk zoo menigen andere te beurt viel. Zijn geval wordt hier aangevoerd, omdat het ons weer in de buurt van Oudewater brengt, en wel i n zooverre als deze onbuigzame strijder i n Gouda was geboren. Cornelis Loos — zoo luidt zijn naam — had als toegewijd katholiek en heftige bestrijder van het protestantisme zijn geboortestreek moeten verlaten. Hij studeerde te Mainz en was vervolgens als professor te Trier werkzaam. Hij beschouwde de geloofssplitsing als oorzaak van alle kwaad in de wereld, ook van de heksenprocessen. Oorspronkelijk was het zijn bedoeling, een bestrijding van het boek van Wier te leveren; hiertoe hadden zijn superieuren hem aangespoord. Onder den indruk van de vreeselijke tooneelen in het Rijnland, die op hem evenzoo moeten hebben ingewerkt als later op Spee, en gegrepen door den betoogtrant van Wier, werd zijn boek „De vera et falsa magia", welks manuscript hij in 1591 aan den drukker te Keulen zond, echter een vlammende aanklacht tegen de duivelisten, tegen de heksenrechters. A l s katholiek theoloog zette hy het werk van den protestantschen arts voort. Heksenwaag 7
97
Maar zijn boek is nooit in druk verschenen. Het manuscript werd in beslag genomen, de schrijver in Trier gevangen gezet. In tegenwoordigheid van den bisschop moest hij plechtig zijn opvattingen herroepen en afzweren. — Loos woonde vervolgens te Brussel, maar kon zich niet weerhouden, in talrijke brieven, die hij aan de overheden zond, op staking der verschrikkelijke justitieele moorden op zoogenaamde heksen en toovenaars aan te dringen, ofschoon deze onvermoeide pogingen hem nog herhaaldelijk in de gevangenis deden belanden. E r was wederom een aanklacht tegen hem ingediend, die hem dezen keer misschien in handen van den beul zou hebben gebracht, toen de dood hem in het jaar 1599 voor alle aardsche vervolgingen vrijwaarde. Merkwaardig genoeg is de inhoud van zijn boek niet verloren gegaan. Zijn leidende beginselen zijn in strijdschriften, die tegen Loos te keer gingen, bekend gemaakt, natuurlijk om daarin als afschuwwekkend te worden afgeschilderd. Eerst veel later, n.l. in 1886, vond een geleerde de eerste helft van Loos' handschrift in de stadsbibliotheek van Trier, en kort daarop werden in de stedelijke bibliotheek van Keulen zelfs eenige vellen druks van het nooit verschenen, veroordeelde boek ontdekt. Zijn gedachten waren echter reeds destijds door den blinden ijver zijner tegenstanders zoo bekend geworden, dat ook zij hun invloed konden doen gelden i n den strijd voor de humane idee. Gelukkiger was een andere auteur, die het werk van Wier wilde voortzetten: Reginald Scott uit Kent in Engeland. In zijn in 1584 verschenen boek „The discovery of Witchcraft" beschrijft hij op grond van zijn ervaringen als 98
Koning Jacobus I van Engeland
gerechtelijk verdediger de sluwe streken der duivelisten, zooals later Spee zijn ervaringen als biechtvader van gevangen heksen te baat zou nemen. Onder den titel „De Ontdekkinge van Tooverye" verscheen het boek in 1609 te Leiden in een, eenigszins bekorte, Hollandsche uitgave, die Govert Basson had vervaardigd en gedrukt. De vertaling is aan de curatoren der Universiteit opgedragen; in de opdracht wordt verklaard, dat door dit boek „vele Regters de oogen zijn geopend, en zij in bedenking gebragt om niet zoo ligtvaardig die arme en dikwijls onnoozele oude versufte vrouwen, al ware het ook op hare bekentenis, aan kant te helpen..." Borremans verwijst in zijn „Voor-rede van het wegen der Toovenaers tot Oudewater" zeer uitdrukkelijk naar dit boek, dat dan ook een tweede Hollandsche oplage beleefde. Het naar verhouding beknopte, gemakkelijk verstaanbare boek van den Engelschman met zijn sprekende voorbeelden uit de gerechtelijke practijk was om dezen tijd — Scheltema vestigt hierop de aandacht —• in de Nederlanden oneindig veel meer verspreid en gelezen, dan Wiers zooveel breeder opgezette verhandeling. Tegen Scott verhief zich een machtige tegenstander: Jacobus I van Engeland en Schotland, de protestantsche zoon van Maria Stuart, bekend als vervolger van katholieken en van heksen. A l s koning liet hij het boek van Scott door beulshand verbranden. De auteur onttrok zich door de vlucht aan hetzelfde lot. A l s schrijver zette Jacobus den strijd voort. In zijn i n het Engelsch of liever in een Schotsch dialect geschreven „Daemonologïa" (Duivelsleer), die i n 1609 en vervolgens nog eens in 1619 verscheen, trok hij tegen Wier en Scott te velde, verdedigde de toepassing 101
van de waterproef, trad hij, de „gekroonde duivelist" en onbarmhartige katholiekenvervolger, voor al den onzedelijken en bloedigen onzin i n het strijdperk, dien de doemwaardige „Heksenhamer", steunende op de bul van paus Innocentius VIII, in 1489 in de wereld had geslingerd. E n ook deze „Duivelsleer" vond in de Nederlanden aanhangers, verspreiders, vertalers. Een gereformeerde predikant verzorgde een Latijnsche, een andere een Hollandsche uitgave. Op Nederlandschen bodem moest het immers het boek van Scott bestrijden. De strijd der geleerden werd destijds in alle zaken van wetenschap en geloof niet met zachtzinnige argumenten, maar vaak met verbijsterende persoonlijke bitterheid uitgevochten, en een breed publiek nam daaraan met bandeloozen hartstocht deel. Zoo ging het op alle gebieden des geestes. Men denke aan Jacobus Arminius, den beroemdsten zoon van Oudewater. Op de markt van het stadje, in de nabijheid van het waaggebouw, wijst men zijn geboortehuis met trots aan. In den tijd, dien wij hier behandelen, valt de bekende strijd tusschen Arminius en Gomarus, beiden van de theologische faculteit te Leiden, over het leerstuk van de praedestinatie. Men weet, hoe hoog de vlammen, door dezen, oorspronkelijk zuiver wetenschappelijken, twist veroorzaakt, oplaaiden en hoe ver zij zich verbreidden. N u het niets minder dan de zoogenaamde bondgenooten van den duivel en hun onschadelijkmaking betrof, overschreed de persoonlijke vijandigheid alle denkbare grenzen. Zelfs een Justus Scaliger, die nog wel als humanist te boek staat, schrok er niet voor terug, Wier als den verdediger der heksen, heftig aan te vallen. Andere uit Frankrijk af102
komstige geleerden en vooral de bekende rechtsgeleerde Bodinus te Parijs verklaarden Wier zelf voor een toovenaar. Bodinus behoort tot de groote schaar belangrijke mannen en verdienstelijke geleerden, die uitsluitend en alleen op dit gebied faalden en den menschen jagers gewichtige handlangersdiensten verleenden. Wier heeft zich en zijn leeraar Agrippa von Nettesheim in omvangrijke geschriften tegen de verdenking, dat zij met den duivel een pact zouden hebben gesloten, moeten verdedigen. In de volkslegende is van deze verdenking toch iets behouden gebleven, maar in een veel goedaardiger vorm: ongetwijfeld zijn het trekken van Dr. Faust, die oorspronkelijk van Wier werden verteld en die in het destijds reeds zeer verspreide volksboek over Faust en zijn hellepact zijn overgenomenFaust heeft werkelijk geleefd, en Johannes Wier heeft hem gekend, en wel in zijn ware gedaante. Namelijk als de flesschentrekker en landlooper, die hij in werkelijkheid was, een bedrieger, die van zich zelf beweerde, dat hij met den duivel een verbond had gesloten en die den menschen door tooverkunstjes geld uit den zak klopte en hun menige poets bakte. Men weet ook uit andere bronnen het een en ander omtrent den levensloop van dit sinistere individu. Daarop kan hier niet worden ingegaan. De geschiedenis van het duivelspact loopt immers op merkwaardig zelfstandige wijze parallel met de geschiedenis der heksenprocessen; en het heeft reeds menigen kenner van deze materie — te beginnen met D r . Wierus — hoofdbrekens veroorzaakt, waarom het in feite met bloed of inkt kunstig geschreven duivelspact, waarop de een of ander prat ging of dat mis103
schien wel eens bij een dwazen student werd gevonden, den bezitter i n den regel niet noodlottig werd. Wereldlijke en geestelijke rechtbanken behandelden zulke misdadigers, wanneer zij hen al ernstig vervolgden, verwonderlijk zachtmoedig. Tegelijkertijd werden arme oude vrouwen, die niet konden lezen en schrijven, wegens hun zoogenaamd bondgenootschap met den duivel in menigten verbrand. Het is niet uitgesloten, dat ook Faustus een leerling van Agrippa von Nettesheim was, maar dat hij met de bij dezen leeraar verworven kennis den anderen weg heeft ingeslagen: dien van den goochelaar, die zich het bijgeloof van den tijd ten nutte maakt, terwijl Wier er een edeler gebruik van maakte: den waan van zijn tijd te bestrijden, de waarheid te zoeken en haar te dienen. De volksfantasie — steeds sterk aangetrokken tot het thema van duivelbanning — heeft zich van beide figuren meester gemaakt en hen tezamengesmolten. De duivel zou den mensch, die zich aan hem had overgeleverd, in de gedaante van een zwarten hond begeleiden. Men weet, dat Goethe in zijn werk ook dezen trek — gelijk zoo menigen anderen — aan het marionettenspel en aan het volksboek over Faust heeft ontleend. Deze zwarte hond, dien men ook Wier heeft toegedicht, was om zoo te zeggen eveneens een historische persoonlijkheid. Het was een poedel van zeldzame intelligentie, die Monsieur heette en Agrippa von Nettesheim toebehoorde. A l deze legenden vormden zich reeds tijdens het leven van Wier. E r waren veel gedrukte toover- en duivelshistories in omloop. Het volksboek over Faust, dat i n 1587 te Frankfort aan den Main werd gedrukt, is slechts een van 104
vele. In Engeland bracht reeds de dichter Marlowe (1564— 1593) een Faust ten tooneele. In alle landen waren de gemoederen vervuld van zulke geschiedenissen. Zij vormden een internationale conversatiestof. Daarbij kwamen de vliegende blaadjes, die werkelijke berichten leverden en door venters alom werden verkocht. Zij vormen een voorlooper van de periodieke pers, die zich in het begin van de 17e eeuw ontwikkelt. Deze blaadjes bewijzen duidelijk, welk een brandende belangstelling het groote publiek i n berichten over spookverschijningen, heksenprocessen en dergelijke sensaties stelde. Het op deze wijze verspreide bericht van het resultaat van een gerechtelijk onderzoek, van een terechtstelling, een bekentenis, de weergave van de boetpredikatie van den geestelijke, die de arme zondares of den armen zondaar den laatsten bijstand had verleend, ging door heel Europa, werd allerwegen in de landstaal overgebracht en overal door boekdrukkers weer afgedrukt en verkocht. Een nauwkeurige beschrijving van de verschrikkelijkste en omvangrijkste monsterprocessen wegens hekserij is tot ons gekomen, doordat destijds de betrokken overheden of liever de duivelisten, in wier ban zij waren geraakt, de behoefte voelden, een minutieuze beschrijving van bekentenissen en terechtstellingen als vlugschrift te verbreiden, om daarmee te bewijzen, dat er wel degelijk heksen moesten bestaan, dus — om propaganda voor gelijksoortige vervolgingen i n andere plaatsen, in andere landen te maken. Wanneer onder 200 verbranden slechts een enkele schuldig was, dan was het offer niet te groot, zoo heette het in de in druk verschenen boet- en dankpredikatie naar aanleiding van een grooten „heksenbrand" in de bisdommen 105
Bamberg en W ü r z b u r g in het jaar 1659; immers, bh' misplaatst medelijden met de misschien onschuldigen zou het onheil nog grooter zijn. Op triomfantelijken toon berichtten de duivelisten ook over het groote heksenproces te Mora i n Zweden i n het jaar 1670. Onder de regeering van koningin Christina, de dochter van Gustaaf Adolf, waren de heksenprocessen verboden geweest. Onder haar opvolger kregen zij weer voet. Een deel der protocollen van Mora is gepubliceerd als vermeend bewijs voor het bestaan van toovenarij. Bij dit proces zijn op grond van de verklaringen van kinderen 72 vrouwen en 15 kinderen omgebracht; 57 kinderen kregen zware lijfstraffen. Bij 47 beschuldigden bleef de zaak onbeslist. De rechters begonnen te gruwen van het steeds verder om zich heen grijpen der beschuldigingen. Een bijzitter stelde hun bovendien door een handig genomen proef de onbetrouwbaarheid van kindergetuigenissen, in 't bijzonder onder zulke omstandigheden, voor oogen. Over dit punt, n.l. of men kindergetuigenissen i n een heksenproces als betrouwbaar moest beschouwen, of dat men hierbij hetzelfde voorbehoud moest maken als bij elk gewoon proces van dien tijd, was de eigenlijke principieele strijd ontbrand. De wet, die toovenarij met den dood bedreigde, is eerst in 1779 in Zweden formeel afgeschaft. Heksenprocessen vonden echter na dat van Mora niet meer plaats. De afschrikwekkende werking duurde voort. Op een dergelijke stilzwijgende manier is echter in de meeste landen aan den wantoestand der vervolgingen een einde gekomen. Het duurde overal zeer lang, eer men den tekst der wetten tegen toovenarij ging herzien. 106
Balthasar Bekker
12.
P R A C T I S C H E B E H E K S T E N
ZIN IN E E N TIJD
Het geval van Mora in Zweden is hier met een bepaalde bedoeling uit het overweldigende aantal verschrikkelijke processen gekozen. Borremans had, evenals de andere Nederlandsche bestrijders der heksenprocessen, in de meening verkeerd, dat de katholieke deelen der bevolking hardnekkiger aan den heksenwaan vasthielden, dan de andere. Juist om op dezen invloed te oefenen, had hij het boek van den katholieken theoloog vertaald, de „Cautio Criminalis" van Spee, die zijnerzijds reeds op het titelblad van zijn boek en vervolgens zeer openlijk en uitvoerig in den tekst er over klaagt, dat de vervolgingswaan in de katholieke streken van Duitschland het sterkst woedde. Thans echter was de razernij overal aan het verflauwen. E n juist toen kwam uit het protestantsche Zweden het bericht van dat ontzettende proces, dat meer kinderen het leven kostte, dan ooit eenig ander proces had gedaan. D i t was voor den hervormden predikant Balthasar Bekker te Amsterdam mede een aanleiding, zijn beroemd boek te schrijven, de eindafrekening met de duivelisten. De eerste beide deelen van dit boek verschenen in 1691 onder den titel: „De Betoverde Wereld, zijnde een grondig onderzoek van het gemeen ge107
voelen aangaande de geesten, derzelver aard en vermogen, bewind en bedrijf, als ook hetgene de menschen door derzelver kracht en gemeenschap doen.'' Dit boek van Balthasar Bekker werd in bijna alle Europeesche talen vertaald en oefende een ongekenden invloed. Het wekte geen twijfel op aan het bestaan van den duivel, maar verwees alle toovenarij en hekserij naar het rijk der fabelen of van het bedrog. Alle gerechtelijke vervolgingen, die op grond daarvan hadden plaats gevonden, werden voor onrechtvaardig verklaard, voor gewelddadig en in strijd met Gods eer en het heil der menschen. Bekker steunt bij zijn bewijsvoering hoofdzakelijk op den Bijbel, bij de lectuur waarvan — zoo leert hij — men het gezond verstand moet gebruiken. U i t den Bijbel leidt hij af, dat den duivel niet de macht is verleend, den mensch kwaad te berokkenen. D i t werd den eenen mensch door den anderen aangedaan. De eene mensch was de duivel van den anderen. E n niet de duivel verleidde hen tot het kwade, maar de eigen menschelijke begeerlijkheid. De overschatting van de macht des duivels, die aan de heksenvervolgingen ten grondslag ligt, leidde tot het geloof in twee verheven wezens en was dus een zonde tegen het geloof in een eenigen, almachtigen God. Onder de talrijke waarschuwende voorbeelden, die aantoonen, op welke dwaalwegen de menschen door de overschatting van de macht van den Booze geraken, vermeldt Bekker met bij zonderen nadruk het zoojuist genoemde heksenproces te Mora i n Zweden, door een zeer uitvoerige, eenige bladzijden vullende beschrijving. Onder de bemoedigende tegenhangers wordt, als reeds vroeger gezegd, de heksenwaag te Oudewater genoemd, waarvan in Bekkers 108
tijd nog steeds een ijverig gebruik werd gemaakt. De beschrijving, die Borremans 34 jaar eerder daarvan had gegeven, ondergaat echter ook hier geen enkele essentieele aanvulling. Het verwonderlijkst was de uitwerking van „De Betoverde Wereld" in de Nederlanden zelf. E r ontstond een verwoede strijd voor en tegen het boek en zijn schrijver. Een ontzaglijke strijdschriftenliteratuur is als gedenkteeken aan dezen „Bekkeriaanschen oorlog" bewaard gebleven. De grimmige tegenstanders hadden naar aantal en invloed de meerderheid in de kerkelijke colleges. Balthasar Bekker werd door hen uit zijn ambt als predikant ontzet. Hij werd zelfs voor onduldbaar i n de Nederlandsche kerk verklaard. In zijn onvrijwillige ambteloosheid, nadat hem, den ongemeen succesrijken kanselredenaar, het geliefde ambt was ontnomen, voltooide Bekker het derde en vierde deel van zijn werk. Burgemeesteren van Amsterdam lieten er zich niet van weerhouden, hem verder zijn tractement te doen toekomen; ook lieten zij tot aan zijn dood zijn predikantsplaats door geen ander bezetten. Deze „Bekkeriaansche oorlog" in het kerkelijke leven van Amsterdam schijnt te merkwaardiger, omdat destijds in de Nederlanden sedert ongeveer 100 jaar geen heksenprocessen meer waren voorgekomen. Geen enkele ernstige tegenstander van Bekker heeft geëischt, dat er weer brandstapels zouden worden opgericht. D i t deden slechts enkele pennevoerders en schreeuwers, die men niet au sérieux nam. Wat wilde het groote aantal heethoofdige tegenstanders dan eigenlijk? Zij wilden, dat men voortging, verstandig te 109
handelen; maar men mocht niet hardop zeggen, dat men dit op grond van een verhelderd inzicht deed. In het buitenland, i n katholieke en protestantsche streken, waar destijds nog heksenprocessen werden gevoerd of waar het gevaar bestond, dat het euvel weer veld zou winnen, heeft Bekkers boek oneindig tot de uiteindelijke overwinning van verstand en menschelijkheid bijgedragen. Den vollen omvang van deze zegenrijke werking, de volle maat van den roem, dien het boek in geheel Europa ten deel viel, heeft de schrijver niet meer beleefd. Slechts de eerste vereerende voorteekenen daarvan zijn nog tot Bekker doorgedrongen. V a n de gebeurtenissen aan het sterfbed, waarop deze verdienstelijke menschenvriend in het jaar 1698 in vrede de oogen sloot, en van zijn laatste woorden is een uitvoerig en letterlijk nauwkeurig, gewaarborgd verslag in druk verschenen, „tot stuitinge van valsche geruchten". De zoon en eenige goede vrienden hadden daarvoor zorg gedragen. Immers, verbitterde tegenstanders hadden geprofeteerd, dat den man, die des duivels overgroote macht zoo driest had geloochend, in zijn laatste uur de welverdiende helle-angst, het late berouw zou overvallen. Het was zaak, een kwaadwillige legendevorming te voorkomen, die Bekkers levenswerk problematisch zou hebben gemaakt. Hoezeer ons een dergelijke voorzichtigheid thans ook mag bevreemden, overbodig was zij destijds stellig niet. In die tijden was het publiek n.l. maar al te belust op dergelijke geschiedenissen. Deze vormden immers den inhoud der spannendste hoofdstukken van de vele gedrukte verhalen over leven en werken der groote aartstoovenaars en duivelsgenooten, zooals die van D r Faust, wien de duivel, 110
I' I!
I ^
•
I
I
-
•
I
1
met wien hij zich had verbonden, den nek omdraaide, of die van den maarschalk van Luxemburg, aan wien men sedert den oorlog met de Franschen in de Nederlanden nog booze herinneringen had en van wiens pact met den duivel en harden dood eveneens een volksboek vertelde, alsmede van andere deels historische, deels verdichte persoonlijkheden. Het lijkt tamelijk ongerijmd, den goeden Bekker bij dit gezelschap i n te deelen. Maar had niet een verwoede tegenstander van hem verklaard, dat men reeds aan zijn leelijk gezicht met den langen neus kon zien — en zijn portret geeft hem, evenals Wier, inderdaad niet als een toonbeeld van mannelijke schoonheid weer — dat hij iets met den duivel moest hebben te maken? In deze rumoerige atmosfeer, die was verzadigd van populaire verhalen over aartstoovenaars, die met den duivel een verbond hadden gesloten, over heksen, die menschen en dieren schade hadden berokkend, die vervuld was van berichten over het onuitsprekelijke lijden der slachtoffers van vervolgingen in het buitenland, en waarin de woordenstrijd tierde over de mogelijkheid van hekserij en toovenarij, — in deze geestelijke atmosfeer ging de marktwaag te Oudewater ongestoord haar gang. Ons uitgangspunt werd gevormd door het zeldzame schouwspel, dat zich met onveranderlijke regelmaat op het marktplein der kleine stad pleegde te vertoonen. Wij zochten in de tijdsomstandigheden en den tijdgeest een verklaring voor zekere aanvankelijk raadselachtig schijnende elementen in het op zichzelf zoo schrandere en doelmatige optreden der goede burgers. Wij vonden hiervoor welbeschouwd slechts de verklaring, dat nu eenmaal alles wat met -de heksenprocessen en hun bestrijding in verband Heksenwaag 8
113
staat, ons heden ten dage raadselachtig voorkomt. Raadselachtig beteekent hier echter: tegenstrijdig. Dit nu komt, doordat er een tegenstelling bestaat tusschen de feitelijke toedracht der heksenvervolgingen en het beeld, dat wij moderne menschen ons verkeerdelijk daarvan hebben gevormd. D i t geheele beeld tot eenigszins juiste proporties terug te brengen, zou op zichzelf een boek vereischen. D i t is niet het doel, dat wij hier beoogen. Wij beperken ons tot een plaatselijk gebeuren, dat nochtans de eigenaardigheid bezat, dat het tot ver in de wereld zjjn werking deed gelden: in den strijd der geesten als bemoedigend voorbeeld van practisch, gezond verstand, in de reëele wereld als redding van het leven van zooveel bedreigden uit verre streken. De welmeenende lieden van Oudewater bereikten dit, doordat zij de menschen zoo namen als zij nu eenmaal zijn: aan dwalingen en zelfs aan het bijgeloof overgeleverd, en gemakkelijker er toe te bewegen, voortaan verstandig te handelen, dan de dwaling, waarin zij tot nu toe leefden, te erkennen. Zij zelf zullen niet anders zijn geweest. Daarom vonden zij schier instinctief de juiste methode. Dat men menschen nog aan de weegproef onderwierp, zou n.l. in groote steden als Amsterdam, Haarlem en andere niet meer denkbaar zijn geweest. D i t kon nog slechts in een eenigszins afgelegen stadje plaats vinden, welks burgers zeker den afkeer deelden van zoovelen hunner landgenooten, om de mogelijkheid van hekserij en toovenarij volkomen te laten varen, zooals ook bleek uit de argumenten van D r Wier en uit de bekende verklaring van de Leidsche professoren. Daarom gingen zij voorloopig door met wegen. Maar daar dit alles zich op Nederlandschen grond, 114
in een Nederlandsche atmosfeer afspeelde, dacht men er niet aan, den razenden heksenvervolgers de vrije hand te laten bij de toepassing van hun arglistige streken. Men liet zich geen blinden angst aanjagen, men liet zich door de duivelisten niet imponeeren, zonder dat men het daarom noodig achtte, zich aan ingewikkelde verklaringen omtrent het bereik van de macht des duivels over te geven. Het gedrag der burgers van Oudewater vertoont dus in het klein hetzelfde beeld, dat in het groot de geschiedenis van de afschaffing der heksenprocessen in de Nederlanden biedt: men wacht niet tot de tijd rijp is, dat de meerderheid der menschen in staat is, zich van den aankleve van het bijgeloof te bevrijden, men wacht ook niet op een toekomstige omwenteling in de rechtsregelen, maar men bepaalt zich er toe, er voor te zorgen, dat volgens een vanouds bekende, betrouwbare methode eerlijk gecontroleerd, onderzocht, gewogen wordt. E n daarmee worden de menschen reeds afdoende voor onrecht en onzin gevrijwaard. Zoo kwam het, dat de eenvoudige burgers van een onbeteekenend Hollandsch stadje door middel van de op zichzelf achterlijke en bijgeloovige weegproef den geleerdsten mannen van hun tijd welkome diensten bewezen in den zwaren strijd tegen de razende domheid. De denkwijze, die hen er toe leidde, hun marktwaag aldus in het strijdgewoel te brengen, blijkt — in het kader van hun tijd gezien — zeer logisch en geenszins innerlijk tegenstrijdig. Niet alleen in het kader van hun tijd. Want iedere tijd heeft zjjn dwalingen, koestert zijn bijgeloof. „Ende hebbe ik dit van het wegen tot Oudewater daer willen byvoegen," zegt Borremans, „eensdeels of het misschien vemandt mocht te pas komen;" (n.l. iemand, die van 115
toovenarij was beschuldigd) „ende anderdeels, op dat blijken moge, dat God de Heere volgens zijne menschlieventheyd, zelfs in die duystere tijden menschen verwekt heeft, die de listen des Satans hebben kunnen ontdekken, hoewel sy misschien om zelve niet mede verdacht te worden dat ontdekken op een bedekte maniere hebben gedaen."
116
B E K N O P T E
L I T E R A T U U R L I J S T
„Waer-Borg om geen quaed hals-gerecht te doen. Dat i s : Een boek vertoonende hoemen tegen de Toovenaers procedeert". „Beschreven door een Roomsch Godt-geleerde" (Spee) „Vertaelt door N . B . A . " (Borremans). „M e t e e n V o o r - r e d e v a n h e t w e g e n d e r Tovenaers tot Oudewater." Amsterdam 1657. Joh. Wier. R. Scott. Jacobus I.
„De Praestigiis daemonum..." Bazel 1562. „Ontdekking der toverij". Leiden 1609. „Daemonologia". Londen 1619.
Abr. Palingh. „Het afgerukt mom-aangezicht der Tooverij...". Amsterdam 1659. Balth. Bekker. Jac. Scheltema. Haarlem 1828.
„De betooverde wereld". Amsterdam 1691. „Geschiedenis
der
Heksenprocessen."
L . Dooren. „Doctor Johannes Wier". Academisch Proefschrift, Utrecht 1940.
117
G. R. van Kinschot. „Beschrijving der Stad Oudewater". Delft 1747. W. C. van Zijll, Jz. „Oudewater en Omtrek, geologisch, mythologisch en geschiedkundig geschetst." Oudewater 1861. A . C. van Aelst. „Schets der staatkundige en kerkelijke geschiedenis en van den maatschappelijken toestand der stad Oudewater tot hare inneming en gedeeltelijke verwoesting in 1575." Gouda 1893.
<
118