Van dader naar slachtoffer? – Een onderzoek naar de mensenrechtenbescherming in de uitleverings- en overleveringsprocedure ter voorkoming van een schending van artikel 3 EVRM
door
Semra Pinar (ANR 21.75.93)
scriptie in de strafrechtswetenschappen te verdedigen tegenover de Examencommissie van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Tilburg (Dr. A.C. Spapens en mr. J.W. Ouwerkerk)
op
28 januari 2010
Voorwoord Deze scriptie is geschreven in het kader van mijn afstuderen voor de opleiding Nederlands strafrecht in Europa aan de Faculteit Rechtswetenschappen van de Universiteit van Tilburg. De scriptie heeft betrekking op de mensenrechtenbescherming in de overleveringsprocedure. Daarbij staat met name de bescherming van artikel 3 EVRM en het voorkomen van een dergelijke schending centraal. Mijn interesse in de mensenrechtenbescherming is tijdens de loop van mijn studie ontstaan. Echter nadat ik deelgenomen had aan het Nationaal Juristencongres 2009 te Amsterdam is mijn interesse in dit onderwerp toegenomen. Tijdens dit congres introduceerde strafrechtadvocaat C. Korvinus de zaak van Robert Hörchner. Robert Hörchner werd in maart 2007 gearresteerd in het kader van een overleveringsverzoek van Polen aan Nederland op grond van een EAB. Hij werd verdacht van het betrokken zijn bij een xtc-laboratorium dat gevonden is in Polen. Robert Hörchner vertelde tijdens dit congres over zijn belevenis die hij meegemaakt had gedurende 10 maanden gevangenschap in Polen: “Ik moest me geheel ontkleden waarbij verschillende politieagenten lachend toekeken en scholden naar die ene buitenlander. Duitse herdershonden werden gebruikt om mij te intimideren. Gedurende de detentie werd ik geïntimideerd en vernederd door Poolse bewakers, had schaars eten en bijna geen drinken. Er golden ongeschreven wetten en regels binnen het Poolse gevangeniswezen. Er waren gevangenisbendes. Een overtreding van de regels betekende dat je onmiddellijk in elkaar gebeukt zou worden door de overige celgenoten of je kon het afkopen. Daaronder werd verstaan dat je een mix op moest drinken van onder andere: wasmiddel, afwasmiddel, toiletreiniger en de urine van één of meerdere celgenoten. Iedereen zat in een cel van ongeveer 12 of 14 m2 met 8 tot 10 man. De hygiëne was ver te zoeken en men kreeg eten waarvan de houdbaarheidsdatum meestal ruim overschreden was. Er was nauwelijks ruimte om te lopen of staan daarom lag ik voornamelijk in bed. Er waren ratten. Ik zat in een cel met moordenaars en psychopaten die van tijd tot tijd met elkaar in slaags raakten. Het recht van de sterkste geldt binnen de cel. Ik hoorde vaak het geschreeuw van andere slachtoffers in de cellen. Bewakers grepen niet in. Agressie en geweld werden als heel normaal beschouwd binnen de cel. Ik kreeg huidproblemen, maar geld voor medicijnen is er niet in Poolse gevangenissen. Toen ik terug in Nederland was bleek het schurft te zijn. Na vier weken
-2-
behandeling was ik weer genezen. Het gevangenisziekenhuis in Polen behandelde alleen maar mensen die mislukte zelfmoord pogingen hadden ondernomen, dat waren er ongeveer zo’n 25 in de maand. De meesten probeerden zich op te hangen in de cel.” Ik was geschokt. Het eerste wat er door mij heen ging was, hoe is het mogelijk dat iets dergelijks in Europa nota bene kan gebeuren. En het EVRM dan? In deze scriptie heb ik daarom gekeken hoe de mensenrechtenbescherming in de overleveringsprocedure geregeld is en hoe dit geregeld was in de uitleveringsprocedure en de verhouding met het vertrouwensbeginsel. Tijdens dit onderzoek ben ik door diverse personen geholpen en gesteund. Daarom wil ik in dit verband een aantal mensen bedanken. Allereerst wil ik mijn scriptiebegeleiders Toine Spapens en Jannemieke Ouwerkerk, beiden docent aan de Universiteit van Tilburg, hartelijk danken voor de begeleiding en goede hulp. Daarnaast wil ik mijn vrienden en iedereen bedanken die mij gesteund hebben en zonder klagen telkens weer opnieuw mijn enthousiasme met betrekking tot deze scriptie hebben aangehoord. Tot slot wil ik mijn moeder en de rest van mijn familie bedanken voor al hun steun, vertrouwen en bemoedigende woorden gedurende mijn studieperiode en het schrijven van deze scriptie.
Semra Pinar,
Januari, 2010
-3-
Inhoudsopgave Voorwoord
p. 2
Lijst van afkortingen
p. 6
1.
Inleiding
p. 8
2.
Het KEAB en EUV
p. 11
2.1
Het KEAB en overlevering
p. 14
2.2
Het EUV en uitlevering
p. 16
3.
De overleveringsprocedure vs. de uitleveringsprocedure
p. 20
3.1
De overleveringsprocedure
p. 20
3.2
De uitleveringsprocedure
p. 23
3.3
De verschillen en vernieuwingen
p. 27
3.3.1
Het soort instrument
p. 27
3.3.2
De bevoegde autoriteiten
p. 28
3.3.3
Het vereiste van dubbele strafbaarheid
p. 29
3.3.4
Korte beslissingstermijnen en mogelijkheden voor beroep
p. 30
3.3.5
Het verzoek tot uitlevering/overlevering
p. 31
4.
De mensenrechten en de bescherming daarvan op Europees niveau
p. 33
4.1
Het ontstaan van het EVRM
p. 33
4.2
Opbouw van het EVRM
p. 34
4.3
Artikel 3 EVRM
p. 35
4.4
Werking van het EVRM
p. 36
4.5
Het EHRM
p. 36
4.5.1
Bevoegdheden van het EHRM
p. 37
4.6
Andere gerechtelijke instanties met betrekking tot het EVRM
p. 39
-4-
5.
Het vertrouwensbeginsel in de uitleverings- en overleverings-
p. 41
procedure 5.1
Wederzijds vertrouwen en uitlevering
p. 45
5.2
Het Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel en het
p. 45
vertrouwensbeginsel
6.
De mensenrechtenbescherming in de uitleverings- en
p. 48
overleveringsprocedure 6.1
Uitlevering en de bescherming van de mensenrechten
p. 49
6.1.1 Bepalingen met betrekking tot de rechten van de mens in het EUV
p. 49
6.1.2
Het EVRM versus het EUV
p. 50
6.2
Het EHRM met betrekking tot artikel 3 EVRM en uitlevering
p. 53
6.3
De uitleveringsrechter en Hoge Raad met betrekking tot uitlevering
p. 58
6.3.1 De Hoge Raad met betrekking tot artikel 3 EVRM en uitlevering
p. 60
ingevolge het EUV 6.4
De overleveringsprocedure en de mensenrechtenbescherming
p. 62
6.4.1
Verweren met betrekking tot de schending van de rechten van
p. 67
de mens in de overleveringsprocedure
7.
Slotbeschouwing
p. 73
7.1
Conclusies
p. 73
7.2
Aanbevelingen
p. 77
Literatuurlijst
p. 83
Bijlage I
p. 92
-5-
Lijst van afkortingen
BUV
Benelux uitleverings- en rechtshulpverdrag
CPT
Comité ter Voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing
DD
Delikt en Delinkwent
diss.
dissertatie
DR
Decisions and Reports of the European Commission of Human Rights
EAB
Europees Aanhoudingsbevel
ECRM
Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
EG
Europese Gemeenschappen
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EU
Europese Unie
EurCie
Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
EUV
Europees Uitleveringsverdrag
EVIG
Europees Verdrag inzake internationale geldigheid van strafvonnissen
EVOS
Europees Verdrag inzake overdracht van strafvervolging
EVRM
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
HR
Hoge Raad
HvJ
Hof van Justitie
jrg.
jaargang
KEAB
Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel
LJN
Landelijk Jurisprudentie Nummer
m.nt.
met noot van …
NJ
Nederlandse Jurisprudentie
NJB
Nederlands Juristenblad
nr.
nummer
OM
Openbaar Ministerie
-6-
p.
pagina(’s)
PbEG
Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen
Rb.
Rechtbank
RvE
Raad van Europa
Stb.
Staatsblad
Trb.
Tractatenblad
UVRM
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens
VEU
Verdrag betreffende de Europese Unie
Vgl.
Vergelijk
V.S.
Verenigde Staten
WREU
Overeenkomst inzake de wederzijdse rechtshulp tussen de Lidstaten van de Europese Unie
-7-
1.
Inleiding
Het recht om gehoord te worden, sluit niet automatisch het recht in om serieus genomen te worden, aldus Hubert Humphrey.1 Recht hebben, betekent dus ook nog niet recht krijgen… In deze scriptie staat de vraag centraal in hoeverre de mensenrechten van verdachten die door Nederland worden overgeleverd aan een andere lidstaat van de Europese Unie (EU), voldoende gewaarborgd zijn. De bescherming van de mensenrechten is, in het kader van de Raad van Europa (RvE), geregeld in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Verdragsluitende lidstaten zijn eraan gebonden en dienen de bepalingen te eerbiedigen. Met de ondertekening van het verdrag is tevens het impliciete vertrouwen uitgesproken dat de andere lidstaten dat eveneens zullen doen. De uit- en overlevering van personen is eveneens geregeld in internationale verdragen, en ook hier speelt vertrouwen een belangrijke rol. In 1957 werd, eveneens in het kader van de RvE het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) tot stand gebracht. Tussen de lidstaten van de EU, is in 1999, in het programma van Tampere, het uitgangspunt van wederzijds vertrouwen in de strafrechtelijke samenwerking nog eens extra benadrukt.2 Het belangrijkste concrete instrument dat daarop is gebaseerd is het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel (KEAB), dat in 2002 tot stand werd gebracht.3 Sindsdien wordt tussen de lidstaten van de EU niet langer gesproken van uitlevering, maar van overlevering. In de praktijk blijkt echter het vertrouwen in uitleverings- en overleveringskwesties niet altijd gerechtvaardigd. Een vergelijkende studie naar de detentieomstandigheden, gevallen van buitengerechtelijke executies, onafhankelijke rechtssystemen, foltering en mishandeling in landen waar Nederland personen aan uitlevert en overlevert, laat op die gebieden ernstige
1
G.D. Woods, A history of criminal law in New South Wales. The colonial period 1788-1900, Sydney: Federation Press 2002, p. 327. 2 De conclusies zijn terug te vinden op: http://www.europarl.europa.eu/summits/tam_en.htm#c. 3
Raad van de Europese Unie, Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ).
-8-
tekortkomingen zien.4 Het meest opvallende daarbij is dat alle onderzochte landen tevens lid zijn van het EVRM.5 Ook binnen de EU, waar sprake zou moeten zijn van een hoog niveau van vertrouwen, blijkt de situatie echter nog niet ideaal. Een rapport uit 2002 van het EUnetwerk van onafhankelijke deskundigen6 op het gebied van de grondrechten toont bijvoorbeeld ernstige gebreken op het gebied van de eerbiediging van de mensenrechten in de lidstaten.7 De vraag die hieruit voortvloeit is wat de exacte rol van het vertrouwensbeginsel is in de uitleverings- en overleveringsprocedure. Is het inderdaad een onbeperkt en gerechtvaardigd vertrouwen? Verschillende auteurs zijn van mening dat door het KEAB en de daaraan ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel de positie van de gezochte persoon er, in vergelijking met de uitlevering, op achteruit is gegaan.8 In deze scriptie ga ik nader in op de vraag of dat inderdaad zo is, en wel specifiek in relatie tot artikel 3 EVRM. Hoe was de bescherming tegen mogelijke schendingen van de mensenrechten in de uitleveringsprocedure geregeld? Bood deze inderdaad
meer
bescherming
aan
de
gezochte
persoon?
En
speelde
daar
het
vertrouwensbeginsel geen rol? De vraag die centraal staat in deze scriptie is dus: welke bescherming biedt de overleveringsprocedure ter voorkoming van een schending van artikel 3 EVRM en is dit vergeleken met de uitleveringsprocedure beter geregeld in de overleveringsprocedure? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal ik allereerst in hoofdstuk 2 de totstandkoming van het KEAB uiteenzetten en een omschrijving van de regelingen betreffende
4
A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 527532. Zie een kopie van dit onderzoek onder bijlage I. 5 Zelfs in landen als België, Duitsland en Engeland is sprake van gevallen van mishandeling. Naast deze landen zijn er natuurlijk ook landen als Bulgarije, Italië, Polen, Portugal, Roemenië en Spanje waar zeer slechte detentieomstandigheden en zelfs foltering werden geconstateerd. 6 Het EU-netwerk van onafhankelijke deskundigen inzake grondrechten is opgericht door de Europese Commissie op verzoek van het Europees Parlement. Het volgt de situatie van de grondrechten in de lidstaten en in de Unie en rapporteert over de situatie van de grondrechten in de lidstaten en in de Unie. Daarnaast geeft het ook adviezen over specifieke onderwerpen in verband met de bescherming van de grondrechten in de Unie. 7 EU Network of Independent Experts in Fundamental Rights (CFR-CDF), Report on the situation of fundamental rights in the European Union and its member states in 2002. 8 S. Alegre en M. Leaf, ‘Mutual Recognition in the European Judicial Cooperation: A Step Too Far Too Soon? Case study – the European arrest warrant’, European Law Journal, vol. 10, no. 2, March 2004, p. 200-217; N. Keijzer, ‘Goede trouw in het uitleveringsrecht’, DD 2005, afl. 5/35, p. 490-510; T. Kraniotis, ‘Na uitlevering overgeleverd?’, Ars Aequi 2005, 54, p. 344-351; W.R. Jonk, ‘Vijf jaar Overleveringswet’, Strafblad 2008, afl. 6, p. 619-625.
-9-
overlevering en uitlevering en een definitie van deze vormen van rechtshulp uitwerken. Vervolgens worden in het derde hoofdstuk de uitleverings- en overleveringsprocedures geanalyseerd, waarbij tevens een vergelijking tussen beide procedures gemaakt wordt. In het vierde hoofdstuk komt het EVRM aan bod, en wel de totstandkoming, artikel 3 EVRM, werking en de handhaving ervan. In het vijfde hoofdstuk wordt het vertrouwensbeginsel in kaart gebracht en wordt nagegaan wat de rol van dat beginsel is in de uitleverings- en overleveringsprocedure. In hoofdstuk zes komt de mensenrechtenbescherming in de uitleverings- en overleveringsprocedure aan de orde. Hoofdstuk 7 sluit af met conclusies en aanbevelingen voor verbeteringen.
- 10 -
2.
Het KEAB en EUV
Verschillende ontwikkelingen hebben ertoe bijgedragen dat het KEAB werd aangenomen. Zoals bijvoorbeeld het gebeuren van 11 september 2001 in de V.S., maar ook andere ontwikkelingen hebben de behoefte aan een snellere en betere procedure vergroot. Welke deze ontwikkelingen zijn en hoe het Europees aanhoudingsbevel (EAB) tot stand is gekomen wordt in dit hoofdstuk verder uitgewerkt. Verder zal een omschrijving van de regelingen en een definitie van overlevering en uitlevering aan bod komen.
Tijdens de vergadering van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere is door de Europese Raad aan de lidstaten het verzoek gedaan om het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en vonnissen te aanvaarden als een belangrijk instrument ter verwezenlijking van een daadwerkelijke Europese justitiële ruimte. Het gaat er bij dit uitgangspunt om dat rechterlijke beslissingen van een lidstaat erkend moeten worden in de andere lidstaten van de EU. Het bestaan van verschillen in de rechtssystemen, en waardoor men in de eigen lidstaat tot een andere beslissing zou kunnen komen, doen daar niets aan af. Dit beginsel is voortgevloeid uit de strijd tegen het steeds groter wordende probleem van grensoverschrijdende criminaliteit. Internationalisering van misdaad werd bevorderd door verschillende omstandigheden. Daarbij valt te denken aan de enorm toegenomen mobiliteit, de val van de muur, de ontwikkelingen in ICT en het ontbreken van binnengrenzen in de EU.9 Daarom werd tijdens de Europese Raad van 1999 te Tampere onder andere besloten dat er zo snel mogelijk stappen moesten worden ondernomen met betrekking tot de bestaande uitleveringsprocedure. Het idee was dat er een nieuw instrument moest komen dat gemakkelijker, sneller en effectiever zou zijn dan de bestaande procedure. Om dat te kunnen realiseren diende de tenuitvoerlegging van aanhoudingsbevelen te worden vergemakkelijkt. Derhalve werd het doel gesteld om een nieuwe regeling voor de overdracht van personen tot stand te brengen. Het vertrekpunt daarvan was de erkenning en de onmiddellijke tenuitvoerlegging van een door de verzoekende
9
S. Alegre en M. Leaf, ‘Mutual Recognition in the European Judicial Cooperation: A Step Too Far Too Soon? Case study – the European arrest warrant’, European Law Journal, vol. 10, no. 2, March 2004, p. 200.
- 11 -
justitiële autoriteit uitgevaardigd aanhoudingsbevel.10 Met het gebeuren van 11 september 2001 in de Verenigde Staten en de behoefte aan de strijd tegen grensoverschrijdende criminaliteit werd deze maatregel zeer snel goedgekeurd. Genoemde aanslagen hebben immers de behoefte om de strijd tegen grensoverschrijdende criminaliteit aan te gaan vergroot. Hetgeen er tot toe heeft geleid dat de totstandkoming van het KEAB snel aangenomen is.11 Achteraf gezien misschien wel té snel. Het gestelde doel werd uiteindelijk behaald met de ondertekening van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 met betrekking tot het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten12. Het Kaderbesluit is gebaseerd op artikel 31 en 34 lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en is daarmee het eerste concrete voorbeeld van de praktische uitwerking van het beginsel van wederzijdse erkenning en dus een belangrijke stap waar het gaat om de uitbreiding van justitiële samenwerking in strafzaken. Het voornoemde Kaderbesluit werd onder de verantwoordelijkheid van Antonio Vitorino op 19 september 2001 opgesteld en trad op woensdag 7 augustus 2002 in werking. De bedoeling was dat dit Kaderbesluit uiterlijk 31 december 2003 door alle lidstaten van de EU in de nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd zou zijn. Vanaf 1 januari 2004 zou het Kaderbesluit de bestaande regelingen inzake uitlevering binnen de EU vervangen. Artikel 31 lid 1 van het Kaderbesluit noemt daarbij de volgende verdragen op:
het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, het Aanvullend protocol bij dit verdrag van 15 oktober 1975, het Tweede Aanvullend Protocol bij dit verdrag van 17 maart 1978 en het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme van 27 januari 1978, voor zover het betrekking heeft op uitlevering;
de Overeenkomst van 26 mei 1989 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken;
10
R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2007, p. 520. G. Vermeulen, Aspecten van Europees materieel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002, p. 114. 12 Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedure van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002 L190). 11
- 12 -
de Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering van 10 maart 1995 tussen de lidstaten van de Europese Unie;
de Overeenkomst betreffende uitlevering van 27 september 1996 tussen de lidstaten van de Europese Unie;
Titel III, hoofdstuk 4, van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen.
Hierbij wordt opgemerkt dat deze verdragen niet worden opgeheven door het Kaderbesluit maar enkel buiten werking worden gesteld, voor zover het de lidstaten van de EU betreft. Op grond van artikel 31 lid 2 van het Kaderbesluit mogen lidstaten uitleveringsverdragen blijven toepassen voor zover deze verder reiken dan de doelstellingen van het Kaderbesluit en ertoe bijdragen de procedures voor overlevering te vereenvoudigen of te vergemakkelijken.13 Daarnaast geldt dat voor het uitleveringsverkeer met andere staten dan de lidstaten van de EU de uitleveringsverdragen gewoon van kracht blijven. Het nieuwe overleveringsrecht is namelijk slechts van toepassing binnen de EU.14 Een belangrijk verschil in vergelijking met de oude uitleveringsprocedure is dat uitleveringen niet meer op het niveau van de Ministeries van Justitie geregeld worden maar rechtstreeks tussen de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten. Het Kaderbesluit stelt regels vast met betrekking to de aanhoudingen en overleveringen tussen de verschillende Europese lidstaten concreet middels het EAB.15 Opgemerkt dient te worden dat dit Kaderbesluit niet door de Europese Raad in het leven geroepen is om hiermee een blijvend systeem op te zetten. Het doel dat uiteindelijk wordt nagestreefd is de gehele opheffing van de overleveringsprocedure. Het streven is namelijk dat in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een persoon ook zonder een uitgevaardigd aanhoudingsbevel voorgeleid moet kunnen worden aan buitenlandse 13
H. Sanders, Het Europees aanhoudingsbevel. Nederlands en Belgisch overleveringsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen: Intersentia 2007, p. 1. 14 V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 184. 15 W. Bruggeman, De aanhouding, Antwerpen: Maklu 2006, p. 55.
- 13 -
autoriteiten.16 Omdat het nog niet zo ver is17 en het ook niet te zeggen valt wanneer dit streven precies gerealiseerd zal worden, zal de EU het voorlopig met het EAB als hulpmiddel moeten doen.
2.1
Het KEAB en overlevering
Overlevering kan worden gezien als een vorm van internationale samenwerking die vergelijkbaar is met de oorspronkelijke uitlevering.18 In een arrest van 27 april 2005 heeft het Poolse Constitutionele Gerechtshof overlevering zelfs aangemerkt als een vorm van uitlevering.19 Het EAB is, zoals eerder aangegeven, het concrete instrument dat is voortgevloeid uit het Kaderbesluit van 13 juni 2002. Het EAB kan gedefinieerd worden als een rechterlijke beslissing die door een lidstaat van de EU wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding of de overlevering van een persoon door een andere lidstaat. Een dergelijke beslissing heeft tot doel het instellen van een strafrechtelijke vervolging tegen de verzochte persoon, het uitvoeren van een straf of het uitvoeren van een maatregel die strekt tot vrijheidsbeneming. Het EAB kan slechts onder bepaalde omstandigheden uitgevaardigd worden, te weten:
bij een definitieve veroordeling tot een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van minstens vier maanden;
een strafbaar feit waarvoor een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van meer dan één jaar is vastgelegd.20
16
Zie: Kamerstukken I 2003/04, 29 042, nr. C, p. 7. Een dergelijke vorm, waarbij een persoon uitgeleverd of overgeleverd wordt aan een buitenlandse autoriteit zonder dat daar om verzocht is, valt hedendaags onder verkapte uitlevering/overlevering en is verboden, aldus HR 13 september 1963, NJ 1963, 509 (Wallace). 18 Vgl. MvT Overleveringswet, Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 5. 19 Trybunal Konstytucyjny (Polish Constitutional Tribunal), Judgment of 27 April 2005, No. P 1/05, 43. Een Engelse samenvatting van deze uitspraak is te raadplegen op de site van het constitutioneel hof: http://www.trybunal.gov.pl. Over dit arrest is ook meer te lezen in bijvoorbeeld: J. Komárek, ‘Pluralismo constitucional europeo tras la ampliación – Un análisis de la jurisprudencia comunitaria del Tribunal Constitucional polaco', Revista Española de Derecho Europeo 2005, nr. 16, p. 627-657. 20 R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2007, p. 521. 17
- 14 -
Wanneer het EAB voldoet aan deze eisen zal de overlevering toegestaan kunnen worden. Daarenboven kan overlevering slechts plaatsvinden als het feit waarvoor de persoon opgeëist wordt door de uitvaardigende staat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf van minstens een jaar of wanneer een straf of maatregel is opgelegd met een duur van minstens vier maanden. Dit volgt uit artikel 2 lid 1 van het Kaderbesluit.21 Verder bepaalt het Kaderbesluit dat op grond van artikel 2 lid 2 het mogelijk is dat een EAB ingewilligd kan worden zonder dat het feit tevens ook in de aangezochte staat strafbaar is gesteld. Hiervoor geldt echter wel dat sprake dient te zijn van een feit dat in de lijst van artikel 2 lid 2 van het Kaderbesluit is opgenomen. Het gaat daarbij om algemene omschrijvingen, zoals deelneming aan een criminele organisatie, terrorisme en mensenhandel. De omschrijvingen verschillen daarmee met de specifieke kenmerken die wel in een wettelijke delictsomschrijving te vinden zijn. De gedachte hierachter is dat het om feiten gaat die in alle lidstaten van de EU strafbaar zijn gesteld in specifieke vormen. Afwijkingen in de delictsomschrijvingen zouden niet tot de weigering van een overlevering mogen leiden.22 Om die reden is ervoor gekozen de beschrijvingen zo algemeen mogelijk te houden. Het Kaderbesluit bevat verder ook een beperkt aantal weigeringsgronden.23 Deze worden in artikel 3 en 4 van het Kaderbesluit nader bepaald. De meeste van deze weigeringsgronden zijn echter al bekend uit het uitleveringsrecht. Allereerst bevat artikel 3 van het Kaderbesluit drie imperatieve weigeringsgronden. Deze verplichten de aangezochte staat ertoe de overlevering te weigeren in het geval dat: de opgeëiste persoon vrijgesteld is van strafvervolging door de aangezochte staat; de opgeëiste persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten en daarvoor veroordeeld is ofwel een sanctie ondergaan heeft; de opgeëiste persoon op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk gesteld kan worden (minderjarigheid). In artikel 4 van het Kaderbesluit zijn facultatieve weigeringsgronden opgenomen die een weigeringsgrond voor de overlevering kunnen opleveren. Dit is het geval als: het feit waarvoor de persoon opgeëist wordt niet strafbaar is in
21
H. Sanders, Het Europees aanhoudingsbevel. Nederlands en Belgisch overleveringsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen: Intersentia 2007, p. 11. 22 A. Smeulers, ‘Het Europees Aanhoudingsbevel; consequenties voor de rechtspraktijk en mensenrechtelijke aspecten’, Justitiële verkenningen, jrg. 30, nr. 6, 2004, p. 69. 23 Zie: Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 14.
- 15 -
de aangezochte staat; de opgeëiste persoon in de aangezochte staat reeds vervolgd wordt wegens hetzelfde feit; de aangezochte staat besloten heeft geen vervolging in te stellen of als een onherroepelijke beslissing verdere vervolging onmogelijk maakt; de strafvervolging of straf volgens de wet van de aangezochte staat verjaard is en de feiten niet onder zijn rechtsmacht vallen; de opgeëiste persoon in een derde land (dus niet de verzoekende of aangezochte staat) onherroepelijk berecht is voor dezelfde feiten en daarvoor veroordeeld is ofwel een sanctie ondergaan heeft; de persoon opgeëist wordt met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en de opgeëiste persoon eigen onderdaan is of verblijf heeft in de aangezochte staat (dan kan deze namelijk de straf in de aangezochte staat ondergaan); het strafbare feit geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de aangezochte staat plaats heeft gevonden; het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende staat heeft plaatsgevonden en er naar het recht van de aangezochte staat geen vervolging ingesteld kan worden als hetzelfde feit buiten het grondgebied van de aangezochte staat gepleegd zou zijn. Ook worden in artikel 5 van het Kaderbesluit nog een aantal aanvullende voorwaarden voor overlevering opgesomd.
2.3
Het EUV en uitlevering
Hiervoor is gesteld dat het bij overlevering en uitlevering uiteindelijk om dezelfde handeling gaat. De overleveringsprocedure wordt echter beschouwd als een vorm van wederzijdse erkenning, terwijl uitlevering als een vorm van internationale rechtshulp wordt gezien. Naast uitlevering bestaan ook andere vormen van rechtshulp.24 Voorbeelden hiervan zijn: het onderzoek laten verrichten door een staat voor een andere staat, het verlenen van medewerking aan een dergelijk onderzoek (dit kenmerkt zich door het uitwisselen van documenten, dossiers of het geven van andere inlichtingen)25 en het overnemen van strafvervolging.26 Bij deze
24
J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 3. Bijv. het Europees verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959, Trb. 1965, 10 (EVR) en het Benelux-verdrag aangaande (de uitlevering en) de rechtshulp in strafzaken van 27 juni 1962 (Trb. 1962, 97), afgekort BUV. 26 Vgl. hierover het Europees verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (Trb.1973, 84) en een desbetreffend Benelux-verdrag (Trb. 1969, 9). 25
- 16 -
vormen van rechtshulp gaat het echter voornamelijk om het bieden van hulp en medewerking, het uitleveren van personen is daarbij niet ter sprake. Zoals alle vormen van rechtshulp was uitlevering lange tijd een kwestie die werd geregeld in bilaterale verdragen, of zelfs middels afspraken in afzonderlijke gevallen. Het eerste multilaterale Europese verdrag werd opgesteld in het kader van de RvE. Het gaat hierbij om het EUV, welke op 13 december 1957 te Parijs werd aangenomen.27 Het verdrag werd opgesteld met het oog op het realiseren van een grotere eenheid tussen de lidstaten van de RvE. De gedachte erachter was dat dit doel bereikt kon worden middels het sluiten van overeenkomsten of door het volgen van een gemeenschappelijke juridische norm. Het aannemen van gelijkwaardige regels op het gebied van uitlevering zou daarom bemoedigend voor de Europese eenwording zijn.28 Onder uitlevering kan worden verstaan: het verwijderen van een persoon uit een staat, teneinde hem ter beschikking te stellen van de autoriteiten in een andere, de uitlevering verzoekende staat, ten behoeve van: hetzij een tegen die opgeëiste persoon gericht, daar ingesteld, strafrechtelijk onderzoek, hetzij de tenuitvoerlegging van een daar opgelegde straf of (strafrechtelijke) maatregel.29 Bij de uitlevering gaat het dus slechts om strafrechtelijke zaken en niet om civielrechtelijke, administratiefrechtelijke of tuchtrechtelijke zaken. Het EUV regelt onder meer dat verdragsluitende partijen verplicht zijn tot het uitleveren van personen aan elkaar wanneer daarom verzocht wordt. Degene op wie het verzoek betrekking heeft moet uitgeleverd worden indien hij door de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende staat vervolgd zal worden vanwege het plegen van een strafbaar feit, of indien hij gezocht wordt teneinde het ten uitvoer leggen van een straf of maatregel, aldus artikel 1 van het verdrag. De strafbare gedragingen die tot een uitlevering kunnen leiden worden omschreven in artikel 2 van het EUV. Daarin is bepaald dat het feiten moet betreffen die volgens de wetten van de verzoekende staat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een maatregel die de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon met zich meebrengt. Daarbij moet op het feit
27
Trb. 1965, 9. J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 209. 29 Zie ook: artikel 1 van de Uitleveringswet. 28
- 17 -
minstens een jaar vrijheidsstraf staan.30 Voor uitlevering met het oog op het uitvoeren van een straf of maatregel in de verzoekende staat geldt als extra eis dat de opgeëiste persoon een vrijheidsstraf van minstens vier maanden opgelegd moet hebben gekregen, aldus artikel 2 lid 1 EUV. Daarnaast moet het feit ook in de aangezochte staat strafbaar zijn gesteld wil men over kunnen gaan op uitlevering, met andere woorden: het moet voldoen aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Om te kunnen beoordelen of hier sprake van is schrijft artikel 12 EUV voor dat de verzoekende staat het strafbare feit, dat de aanleiding is tot het verzoek om uitlevering, zo duidelijk mogelijk omschrijft. Daarnaast moet de verzoekende staat de strafbepaling meezenden. Op grond van deze informatie kan de aangezochte staat beoordelen of het feit voldoet aan het vereiste van dubbele strafbaarheid zoals dat is geregeld in artikel 2 EUV.31 Verder regelt het verdrag een aantal uitzonderlijke gevallen waarop de uitlevering niet van toepassing is of waar de uitlevering onder bepaalde extra voorwaarden van toepassing is. Men denke dan aan politieke delicten, militaire delicten en fiscale delicten. Maar ook processuele aspecten die een rol kunnen spelen, zoals verjaring en dergelijke, worden door het verdrag geregeld.32 Één van de meest belangrijke beginselen die tot uiting komt in het EUV is het soevereiniteitsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat staten soeverein zijn op hun eigen grondgebied. Zij kunnen dus als het ware zelf bepalen wat er op hun grondgebied gebeurt. De consequentie hiervan is dat staten niet verplicht kunnen worden om personen op hun grondgebied aan te houden en aan andere staten uit te leveren. Een uitzondering hierop kan zijn dat de staat partij is bij een verdrag dat de ruimte van de toepassing van het soevereiniteitsbeginsel inperkt. Daar heeft de staat dan echter zelf uitdrukkelijk voor gekozen, namelijk door het verdrag te ondertekenen. De staat kan dus in principe niets opgedrongen worden zonder dat deze daar toestemming voor heeft gegeven. Een uitdrukking van het
30
G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 129. V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 196. 32 J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 213-214. 31
- 18 -
soevereiniteitsbeginsel in het EUV is bijvoorbeeld artikel 6, welke bepaalt dat een verdragsluitende partij bevoegd is de uitlevering van een eigen onderdaan te weigeren.33 Het Uitleveringsverdrag is door verschillende staten omgezet in nationale wetgeving. In Nederland heeft dit plaatsgevonden door de invoering van de Uitleveringswet van 9 maart 1967.34 In het volgende hoofdstuk zal nader ingegaan worden op de procedures omtrent de overlevering en uitlevering.
33 34
G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 76. Stb. 139.
- 19 -
3.
De overleveringsprocedure vs. de uitleveringsprocedure
Sinds het van kracht worden van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 met betrekking tot het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten is binnen de EU de overleveringsprocedure in het leven geroepen. Daarvoor bestond er al een soortgelijke procedure, te weten de uitleveringsprocedure. Het EAB is dus geen volledig nieuw concept, maar een verbetering van het bestaande instrumentarium. Verbeterd in welke zin vraagt men zich dan af. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het van belang om te weten hoe de overleveringsprocedure zich verhoudt tot de uitleveringsprocedure. In dit hoofdstuk zullen daarom eerst de overleveringsprocedure en de uitleveringsprocedure verder uitgewerkt worden en daarna vergeleken, om zo de verschillen en verbeterpunten te achterhalen.
3.1
De overleveringsprocedure
Bij de overleveringsprocedure zijn verschillende autoriteiten betrokken. Welke dat precies zijn kunnen de lidstaten zelf bepalen. Deze keuzevrijheid van de lidstaten wordt echter door artikel 6 van het Kaderbesluit in zoverre beperkt dat bevoegdheden met betrekking tot het EAB slechts aan justitiële autoriteiten van de staat kunnen worden toebedeeld. In de meeste landen zijn dit de arrondissementsrechtbanken, de rechters en de openbare aanklagers.35 Het merendeel van de lidstaten heeft ervoor gekozen de rechters bevoegd te verklaren met betrekking tot het nemen van een beslissing inzake de overlevering. Daarbij is in de meeste gevallen er ook voor gekozen de openbare aanklager aan te wijzen als degene die het aanhoudingsbevel aanhangig maakt bij de rechtbank.36 De bevoegdheid om een EAB te mogen behandelen is in sommige landen toegewezen aan één centrale autoriteit. Daarmee wordt bedoeld dat slechts één arrondissementsrechtbank van de uitvoerende staat bevoegd is tot het nemen van een beslissing omtrent de overlevering.
35
L. Ang, ‘Procedural Rules’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 49. 36 Nederland heeft deze bevoegdheden in de Overleveringswet toegewezen aan het OM en de rechter, zie L. Ang, ‘Procedural Rules’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 61.
- 20 -
Ook in Nederland is hiervoor gekozen. De Rechtbank Amsterdam is in ons land de enige autoriteit die bevoegd is tot het behandelen van een door een buitenlandse justitiële autoriteit uitgevaardigd EAB. De reden om bevoegdheden bij één instantie neer te leggen is de gedachte dat op die manier doelmatiger kan worden gewerkt.37 Voor de meeste lidstaten geldt echter dat diverse plaatselijke justitiële autoriteiten bevoegd zijn tot het uitvoeren van een EAB.38 Wanneer een lidstaat van de EU de overlevering van een persoon uit een andere Europese lidstaat wil vorderen dan dient deze daartoe het aanhoudingsbevel te richten aan een justitiële autoriteit van de uitvoerende staat. De justitiële autoriteit die bevoegd is tot het uitvaardigen van een EAB mag niet zelf een tekst opstellen, maar is gebonden aan het model Europees aanhoudingsbevel dat als bijlage bij het Kaderbesluit is gevoegd.39 De overleveringsprocedure vangt dan officieel aan op het moment dat het EAB bij een rechtbank aanhangig is gemaakt. Wanneer dat is gebeurd beslist de rechter over de inwilliging ofwel afwijzing. De uitspraak van de rechtbank wordt ten uitvoer gelegd door de feitelijke overlevering te realiseren.40 Bij het nemen van een beslissing omtrent de overlevering wordt door de rechter in de aangezochte lidstaat enkel onderzocht of het EAB voldoet aan de gestelde eisen waaronder een dergelijk bevel ten uitvoer mag worden gelegd. Er wordt dus niet beoordeeld of de opgeëiste persoon het feit waarvan hij in de uitvaardigende lidstaat wordt verdacht of waarvoor hij is veroordeeld, daadwerkelijk heeft begaan. Ook wordt er niet gekeken of er voldoende grond is voor de verdenking dan wel of het bewijs tegen de opgeëiste persoon rechtmatig is verkregen. Dergelijke vraagstukken behoren uitsluitend tot het terrein van de strafrechter in de uitvaardigende lidstaat.41 Bij de behandeling van het EAB door de rechtbank kan de opgeëiste persoon zich laten bijstaan door een advocaat. Daarbij kan hij een beroep doen op weigeringsgronden en/of 37
Zie: Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 8. L. Ang, ‘Procedural Rules’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 50. 39 R. Bauwens e.a., Internationale aspecten in de verschillende takken van het recht, Brussel: Larcier 2005, p. 344. 40 V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 168-169. 41 Zie: Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 12, p. 1-2. 38
- 21 -
proberen te bewijzen dat hij niet schuldig is aan het feit waarvan hij wordt verdacht of waarvoor hij in de uitvaardigende staat is veroordeeld. De bewijslast hieromtrent ligt bij de opgeëiste persoon. Specifieke regelingen over de bewijslast en beroepsprocedure kunnen per lidstaat verschillen. In Nederland kan een opgeëiste persoon bijvoorbeeld zijn onschuld slechts tijdens de zitting aantonen waarin een beslissing genomen wordt inzake de overlevering. Het is namelijk niet mogelijk de zitting aan te houden om op een later tijdstip terug te komen voor het horen van getuigen of deskundigen ter onderbouwing van zijn verdediging.42 De bewijsvoering mag dus geen diepgaand onderzoek verlangen en moet ongecompliceerd zijn. Verder is het van belang dat de gestelde termijnen in de overleveringsprocedure nageleefd worden. Het Kaderbesluit vereist korte beslissingsperioden.43 In Nederland is in artikel 22 van de Overleveringswet bepaald dat de rechtbank binnen zestig dagen nadat de opgeëiste persoon is aangehouden besloten moet hebben betreffende de overlevering. De beslissing moet de inwilliging of de afwijzing van het overleveringsverzoek inhouden. Tegen een beslissing van de rechter inzake de overlevering hebben verscheidene landen de mogelijkheid van beroep in de wetgeving opgenomen. Voorbeelden daarvan zijn Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en België. Voor een aantal landen, waaronder Nederland, geldt dat er geen enkele mogelijkheid bestaat tot toetsing van het EAB en dat evenmin andere vormen van beroep beschikbaar zijn. In andere lidstaten is er wel een mogelijkheid tot het instellen van beroep maar slechts met een beperkte reikwijdte, zoals bijvoorbeeld in Portugal. Voor de landen met beroepsmogelijkheden geldt dat deze vaak korte termijnen hanteren voor de beroepsprocedure.44 In Nederland zijn er in de overleveringsprocedure dus geen mogelijkheden om tegen de uitspraak van de rechtbank rechtsmiddelen aan te wenden. De enige beroepsmogelijkheid is cassatie in het belang der wet, krachtens artikel 29 lid 2 van de Overleveringswet.45 Er zijn 42
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 170-173. 43 M. Bossuyt en J. Wouters, Grondlijnen van internationaal strafrecht, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2005, p. 333. 44 L. Ang, ‘Procedural Rules’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 61. 45 H. Sanders, Het Europees aanhoudingsbevel. Nederlands en Belgisch overleveringsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen: Intersentia 2007, p. 38-39.
- 22 -
echter diverse andere mogelijkheden om tegen overlevering in verzet te komen. Een eerste optie is het aanspannen van een kort geding tegen de Nederlandse staat op grond van onrechtmatig handelen. In een dergelijke procedure kan de opgeëiste persoon onder andere vorderen dat het de staat verboden wordt de opgeëiste persoon feitelijk te overleveren. Ten tweede kan de opgeëiste persoon uitstel vorderen van de feitelijke overlevering in verband met ernstige humanitaire redenen. In de derde plaats kan de opgeëiste persoon een klacht bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) indienen betreffende de beslissing tot feitelijke overlevering, wanneer er sprake is van een veronderstelde schending van mensenrechten. Daarbij speelt wel het vereiste uit artikel 35 lid 1 van het EVRM een rol welke stelt dat deze mogelijkheid slechts openstaat indien eerst alle nationale rechtsmiddelen uitgeput zijn.46
3.2
De uitleveringsprocedure
Staten kunnen partij zijn in allerlei uiteenlopende bilaterale of multilaterale verdragen. Nederland heeft bijvoorbeeld al in 1907 een bilateraal uitleveringsverdrag met Mexico gesloten.47 Belangrijke multilaterale verdragen waarin uitlevering geregeld is zijn bijvoorbeeld het Verdrag van de Verenigde Naties (VN) inzake de sluikhandel in verdovende middelen en psychotropische stoffen van 12 december 1988.48 In deze scriptie gaat de aandacht echter vooral uit naar de regeling in Europees verband. Daarom zal hier verder ingegaan worden op de procedure zoals deze voortvloeit uit het EUV. Om te beginnen stelt artikel 22 van het Uitleveringsverdrag dat wanneer het verdrag niet anders bepaald, dus zelf geen regels omtrent de uitleveringsprocedure regelt, uitsluitend de wet van de aangezochte lidstaat van toepassing is op de procedure van uitlevering en van voorlopige aanhouding. De uitleveringsprocedure verschilt dus van staat tot staat.49 Voor
46
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 175-176. 47 Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Mexicaanse Staten van 16 december 1907, Stb 1909, 118. 48 Trb 1990, 94. 49 G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 147.
- 23 -
Nederland is in dit verband de procedure van toepassing die is opgenomen in de Uitleveringswet. De uitleveringsprocedure vangt aan middels een schriftelijke aanvraag van de ene lidstaat aan de andere verdragsluitende lidstaat. Een lidstaat kan dus niet uit eigen beweging een persoon uitleveren. Een officieel verzoek is noodzakelijk om de uitleveringsprocedure te starten. Een dergelijk uitleveringsverzoek wordt behandeld door het Ministerie van Justitie.50 Het EUV schrijft in artikel 12 voor dat de diplomatieke weg bewandeld moet worden om verzoeken in te dienen, maar dat partijen anders kunnen afspreken.51 De diplomatieke weg houdt in dat de ambassade van de verzoekende staat het uitleveringsverzoek indient bij het Ministerie van Justitie van de aangezochte staat. Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek kunnen verschillende instanties een rol spelen. De autoriteiten die veelal daarbij betrokken zijn: de Ministers van Justitie, de openbare aanklagers en de arrondissementsrechtbanken. De Minister van Justitie speelt de hoofdrol. Reden hiervoor is dat de uitleveringsprocedure een interstatelijk karakter heeft. Het Ministerie dient er zorg voor te dragen dat de belangen van de staat behartigd zullen worden. Echter, de Minister van Justitie is niet de enige die bij de besluitvorming betrokken wordt, ook de rechtbank speelt in de uitleveringsprocedure een belangrijke rol. De rol van de rechtbank is te verklaren uit het gegeven dat de uitlevering van een persoon een zeer ingrijpende handeling kan zijn in diens leven, de belangen en de rechten. De belangen en de rechten van de opgeëiste persoon moeten dus ook in acht worden genomen bij het nemen van een beslissing tot uitlevering van deze persoon. Bijgevolg komt de rechtbanken ook de bevoegdheid toe om de uitlevering te beoordelen. De Minister van Justitie en de rechtbank toetsen de uitlevering aan specifieke weigeringsgronden die slechts onder hun bevoegdheid vallen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen dwingende, ofwel imperatieve, weigeringsgronden en facultatieve weigeringsgronden. Een dwingende weigeringsgrond betekent dat uitlevering zonder meer geweigerd moet worden. Een voorbeeld daarvan is artikel 10 EUV. Hierin staat dat de uitlevering niet toegestaan is wanneer het recht tot strafvordering of de straf verjaard is. Dit is 50
G. Vermeulen, Aspecten van Europees materieel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002, p. 178. A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 40 en J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 35. 51
- 24 -
anders bij een facultatieve weigeringsgrond. In dat geval heeft de aangezochte staat de bevoegdheid om uitlevering te weigeren, maar is er geen sprake van een verplichting. Een voorbeeld daarvan is artikel 7 EUV waarin de aangezochte staat de uitlevering kan weigeren wanneer het feit geheel of gedeeltelijk op haar grondgebied heeft plaatsgevonden. De aangezochte staat krijgt dus als het ware beleidsruimte om de uitlevering te weigeren ofwel toe te staan.52 De Minister van Justitie toetst de uitlevering aan dwingende weigeringsgronden, te weten: weigering inzake Nederlanderschap bij vervolgingsuitlevering, weigering bij dreigende doodstraf, weigering wanneer sprake is van een lopende vervolging in Nederland voor hetzelfde feit, weigering bij dreigende discriminatoire vervolging, weigering wanneer sprake is van bijzondere hardheid en wanneer het specialiteitsbeginsel van toepassing is. Ook is de Minister van Justitie bevoegd de uitlevering te weigeren wanneer sprake zou kunnen zijn van een dreigende schending van mensenrechten. Deze weigeringsgronden komen uitsluitend aan de Minister van Justitie toe. Weigeringsgronden die niet onder de bevoegdheid van de Minister van Justitie vallen en betrekking hebben op het onderzoek over de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek vallen onder de bevoegdheid van de rechter53. Wanneer dergelijke gronden niet aanwezig worden geacht, wordt de uitlevering toelaatbaar verklaard door de rechter. Dit besluit wordt medegedeeld aan de Minister van Justitie die belast is met het nemen van een uiteindelijke beslissing met betrekking tot de uitlevering.54 Dat de Minister van Justitie de bevoegdheid toekomt om het uitleveringsverzoek aan bepaalde exclusieve weigeringsgronden te toetsen vloeit voort uit het gegeven dat, ongeacht de bevoegdheid van de rechterlijke macht, de Minister van Justitie de uiteindelijke beslissing neemt. Slechts wanneer de rechter uitgesproken heeft dat de uitlevering ontoelaatbaar is, is de Minister van Justitie gebonden aan deze uitspraak.55 In het omgekeerde geval is de Minister
52
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 181. 53 N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 187-188. 54 J.A.G. Gockinga, Uitlevering van misdadigers. Een drietal punten, Groningen: J.H. Smit 1881, p. 42. 55 G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 127.
- 25 -
van Justitie dus niet gebonden aan de uitspraak en kan derhalve zelf tot een ander inzicht komen dan de rechter. Met betrekking tot de bewijsvoering in de uitleveringsprocedure geldt dat een uitleveringsverzoek geen bewijzen hoeft te bevatten waarop de veroordeling is gebaseerd. Enkel een aanduiding van het feit waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt of waarvoor hij al is veroordeeld volstaat. Dit heeft te maken met het wederzijds vertrouwen dat men in elkaars rechtsstelsel heeft. Dit vertrouwen vloeit voort uit het feit dat er een verdrag is gesloten.56 Tegen een uitspraak van de rechter kunnen verschillende middelen aangevoerd worden. Welke afhankelijk is van de betrokken lidstaat, aangezien de rechtsmiddelen tussen staten kunnen verschillen.57 In Nederland kan zowel door de Officier van Justitie als door de opgeëiste persoon beroep in cassatie ingesteld worden bij de Hoge Raad.58 Alvorens de Hoge Raad een uitspraak doet kan hij eerst nader onderzoek laten instellen, met het oog op het nemen van een juiste beslissing. De uiteindelijke uitspraak van de Hoge Raad wordt dan als onherroepelijk beschouwd. Een andere vorm van beroep is dan dus niet meer mogelijk. Nochtans moet niet vergeten worden dat de Minister van Justitie de definitieve beslissing neemt. Hij is slechts gebonden aan deze uitspraak van de rechter wanneer deze tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering leidt. Tegen de beslissing van de Minister van Justitie omtrent het toewijzen of afwijzen van het uitleveringsverzoek staan geen mogelijkheden tot beroep open. Slechts onder bepaalde omstandigheden kan de opgeëiste persoon nog een kort geding tegen de Staat der Nederlanden aanspannen. Daarbij kan hij alle punten aanvechten waarover de Minister van Justitie zich gebogen heeft of had moeten buigen.59
56
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 195. 57 In bijvoorbeeld Frankrijk bestond tot 1952 geen enkele mogelijkheid voor het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing omtrent de uitlevering, zie daarover A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 42. 58 G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 170. 59 V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 185-186.
- 26 -
3.3
De verschillen en vernieuwingen
Met het KEAB is ernaar gestreefd een eenvoudiger procedure voor een snellere overlevering te realiseren. Om dit te kunnen verwezenlijken zijn bepaalde aspecten uit het uitleveringsrecht sterk aangepast of gewijzigd. Daarom verschilt het overleveringsrecht op bepaalde punten in duidelijke mate met het uitleveringsrecht. Deze wezenlijke verschillen zijn opgenomen in de inleidende overwegingen van het Kaderbesluit en worden hieronder verder uitgewerkt.
3.3.1
Het soort instrument
Het eerste opvallende verschil tussen de overleveringsprocedure en de uitleveringsprocedure betreft het soort instrument dat gebruikt wordt om het doel te bereiken. De uitleveringsprocedure wordt namelijk geregeld door een verdrag (Artikel 2 EUV). Daarentegen wordt de nieuwe overleveringsprocedure geregeld door een Europees Kaderbesluit. Daarbij betreft het besluiten die genomen worden in het kader van de politiële en justitiële strafrechtelijke samenwerking binnen de EU. Kaderbesluiten zijn op grond van artikel 34 lid 2 sub b van het VEU verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat. Kaderbesluiten hebben geen rechtstreekse werking in de lidstaten en dienen derhalve geïmplementeerd te worden in de nationale wet- en regelgeving van de lidstaten. Daarbij wordt aan de nationale instanties de bevoegdheid gelaten om vorm en middelen te kiezen. Kaderbesluiten kunnen door de Europese Raad met eenparigheid van stemmen worden aangenomen.60 In lidstaten met een monistisch rechtsstelsel heeft de wet voorrang boven het Kaderbesluit dat is omgezet in nationale wetgeving. Dit is te herleiden uit het gegeven dat het Kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft, ingevolge artikel 34 lid 2 sub b van het VEU. Bij het gebruik van een verdrag geldt echter dat het verdrag voorrang heeft boven nationale wetgeving. In Nederland is dit nader bepaald in artikel 94 van de Grondwet.61 Waarom is dan toch gekozen voor een Kaderbesluit in plaats van een verdrag? 60 61
K. Lenaerts en P. van Nuffel, Europees recht. In hoofdlijnen, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2007, p. 575-576. Ch.J. Enschedé en M. Bosch, Beginselen van strafrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 41.
- 27 -
Het eerste en belangrijkste voordeel is dat een Kaderbesluit aanzienlijk sneller van kracht kan worden dan een verdrag, of een overeenkomst. De ervaringen met de Overeenkomst inzake de wederzijdse rechtshulp tussen de Lidstaten van de Europese Unie (WREU) van 2000, laten dit zien. Het duurde na de ondertekening nog bijna vijf jaar voordat de overeenkomst door voldoende lidstaten was geratificeerd om daadwerkelijk bruikbaar te kunnen zijn. Het nadeel van het feit dat Kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben ingevolge artikel 34 lid 2 sub b VEU, is aanzienlijk genuanceerd door een uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zogeheten Pupino-zaak.62 Hierin concludeerde het Hof dat, op grond van het loyaliteitsbeginsel uit artikel 10 VEU (de gemeenschapstrouw) de nationale rechter wel de plicht heeft om het nationale recht conform Kaderbesluiten uit te leggen.63 De rechter is naar aanleiding van deze uitspraak verplicht zoveel mogelijk uitspraak te doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het Kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken.64
3.3.2 De bevoegde autoriteiten
In de uitleveringsprocedure zijn de Ministers van Justitie degenen die de uiteindelijke beslissing inzake de uitlevering nemen.65 In de overleveringsprocedure is daarentegen ervoor gekozen de bevoegdheden omtrent belangrijke beslissingen bij de justitiële autoriteiten van de lidstaten te leggen. Lidstaten kunnen weliswaar een centrale autoriteit aanwijzen die de bevoegde justitiële autoriteiten bij hun taakvervulling bijstand kan bieden, maar deze beperkt zich tot administratieve ondersteuning, aldus artikel 7 van het Kaderbesluit.66 In Nederland zijn de bevoegdheden omtrent de overleveringsprocedure verdeeld over de leden van het Openbaar Ministerie (OM) en de rechter. De Minister van Justitie is dus niet langer bevoegd te beslissen over een verzoek van een buitenlandse autoriteit met betrekking 62
HvJ EG 16 juni 2005, zaak C-105/03. R. Barents en L.J. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees recht, Deventer: Kluwer 2006, p. 96. 64 HvJ EG 16 juni 2005, zaak C-105/03, r.o. 43. 65 V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 181. 66 L. Ang, ‘Procedural Rules’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 49. 63
- 28 -
tot de overlevering van een persoon. De behandeling van een overleveringsverzoek vindt in Nederland plaats door het arrondissementsparket Amsterdam en de Rechtbank Amsterdam. De Officier van Justitie Amsterdam is degene die het EAB ontvangt en de overleveringsprocedure in gang zet door deze aanhangig te maken bij de rechtbank. De Rechtbank Amsterdam neemt vervolgens de beslissing omtrent de tenuitvoerlegging. De Officier van Justitie voert deze uit door middel van de feitelijke overlevering. De reden om in het Kaderbesluit te kiezen voor justitiële autoriteiten als de bevoegde instanties is het inperken van de rol van politieke organen zoals de Ministers van Justitie. Men wilde niet langer dat de besluitvorming kon worden beïnvloed door overwegingen van beleidsmatige, diplomatieke of politieke aard.67
3.3.3 Het vereiste van dubbele strafbaarheid
In het uitleveringsrecht geldt het vereiste van dubbele strafbaarheid voor alle feiten die voor uitlevering geschikt zijn.68 Een belangrijk verschil tussen het overleveringsrecht en het uitleveringsrecht is dat het vereiste van dubbele strafbaarheid bij overlevering niet langer voor alle gedragingen geldt. In de overleveringsprocedure zijn de zogenaamde lijstfeiten uitgezonderd van dit vereiste (artikel 2 lid 2 van het Kaderbesluit). De reden hiervoor is het doel om de EU tot één ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te maken.69 Men kan zich hierbij afvragen of dit niet strijdig is met het legaliteitsbeginsel. Feiten waarvoor men gestraft kan worden moeten immers ook bekend zijn bij de dader en ten tijde van het plegen van het feit daadwerkelijk strafbaar gesteld zijn in de wet- en regelgeving. Bovendien geeft het Kaderbesluit door de algemene beschrijvingen van de lijstfeiten de lidstaten ruimte om een delict op verschillende manieren in te vullen. Dit kan onduidelijk zijn voor een dader. De verzoekende lidstaat kan bijvoorbeeld een ruimere invulling geven aan het delict dan de aangezochte lidstaat. In zo’n geval zou de persoon overgeleverd kunnen worden, 67
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 168. 68 M. Bossuyt en J. Wouters, Grondlijnen van internationaal strafrecht, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2005, p. 331. 69 T. Spronken, A place of greater Safety (oratie Universiteit van Maastricht), Deventer: Kluwer 2003, p. 6.
- 29 -
terwijl dat in een omgekeerde situatie niet zou gebeuren. Dit kan ook problemen opleveren met het gelijkheidsbeginsel. Twee verschillende daders kunnen bijvoorbeeld hetzelfde feit plegen in twee verschillende lidstaten, maar op een andere manier worden behandeld. Dit roept weer vragen op met betrekking tot de eenheid die de EU zo graag wil bereiken.
3.3.4
Korte beslissingstermijnen en mogelijkheden voor beroep
In het EUV worden geen termijnen gesteld voor de beslissingen inzake de uitlevering. Zowel nationale wetten als de uitleveringsverdragen bevatten geen beslissingstermijnen. Daarnaast is het in alle lidstaten mogelijk op verschillende wijzen beroep in te stellen tegen een beslissing die genomen wordt omtrent de uitlevering.70 Doordat er geen termijnen gesteld worden en er verschillende beroepsmogelijkheden voor de opgeëiste persoon bestaan, kan een uitleveringsprocedure een langdurige aangelegenheid zijn. Sommige uitleveringszaken hebben hierdoor zelfs een duur van enkele jaren gehad. In tegenstelling tot het uitleveringsrecht is er in het overleveringsrecht voor een snelle gang van zaken gekozen en worden er daarom korte termijnen gehanteerd. In het Kaderbesluit is hierover in artikel 17 zelfs opgemerkt dat Europese aanhoudingsbevelen met spoed behandeld moeten worden. In datzelfde artikel worden ook termijnen gesteld waarbinnen de uiteindelijke beslissing omtrent de overlevering genomen moet worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat na de aanhouding van de opgeëiste persoon binnen zestig dagen een beslissing genomen moet worden inzake de overlevering.71 Ook de mogelijkheden voor beroep zijn sterk gewijzigd in het overleveringsrecht. Sommige landen hebben niet eens meer een dergelijke mogelijkheid, terwijl de beroepsmogelijkheden in andere landen zijn beperkt.72
70
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 151. 71 H. Sanders, Het Europees aanhoudingsbevel. Nederlands en Belgisch overleveringsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen: Intersentia 2007, p. 7. 72 L. Ang, ‘Procedural Rules’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 61.
- 30 -
Deze wijzigingen hebben te maken met het doel van het Kaderbesluit namelijk vereenvoudiging en versnelling van de procedure binnen de EU.73 Gelet op het doel dat met het KEAB nagestreefd wordt kan worden gesteld dat de keuzes verklaarbaar zijn. Echter, als men kijkt naar de rechten van de verdediging zoals deze uit het EVRM volgen, kan men zich afvragen of één en ander daarmee niet in strijd is. Een voorbeeld is artikel 6 EVRM. Daarin is weliswaar bepaald dat de behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn moet geschieden, maar ook dat de verdediging het recht heeft te beschikken over de tijd die nodig is voor de voorbereiding van de verdediging. De korte termijnen in het Kaderbesluit kunnen dus een schending van de verdedigingsrechten tot gevolg hebben.
3.3.5 Het verzoek tot uitlevering/overlevering
In het overleveringsrecht geldt dat een EAB moet voldoen aan bepaalde vereisten. Tevens is om verschillen op te heffen een model ingevoerd dat aan het Kaderbesluit toegevoegd is. Lidstaten zijn verplicht hiervan gebruik te maken wanneer zij een overleveringsverzoek willen indienen. Daarentegen kent het uitleveringsrecht geen model voor het uitvaardigen van een uitleveringsverzoek. Wel stellen de verdragen en de uitleveringswet eisen aan de inkleding en onderbouwing van een verzoek.74 De overleveringsverzoeken worden gedaan middels een standaardformulier (Europees Arrestatiebevel, het EAB). Dit maakt de kans op fouten veel kleiner en beperkt het onderzoek van de Rechtbank tot omstandigheden die door de persoon wiens overlevering wordt gevraagd worden gesteld. Al die omstandigheden moeten nu dus bij de Rechtbank naar voren worden gebracht. Het gaat daarbij om verweren die door de opgeëiste persoon gesteld worden en bij een inwilliging de weigering van de overlevering tot gevolg hebben. De Rechtbank hoeft het bevel zelf dus niet meer te onderzoeken, slechts hetgeen door de opgeëiste persoon naar voren wordt gebracht. 73
G. Vermeulen, Aspecten van Europees materieel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002, p. 180. V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 180.
74
- 31 -
4.
De mensenrechten en de bescherming daarvan op Europees niveau
Op Europees niveau wordt steeds nieuwe wetgeving aangenomen door middel van verschillende instrumenten zoals onder andere Kaderbesluiten en verdragen. Daarbij moet het vraagstuk van de waarborg van de mensenrechten telkens weer opnieuw worden afgewogen. De bescherming van de mensenrechten behoort namelijk ook tot de primaire doelstellingen van de EU. In deze scriptie staat daarbij vooral de bescherming van artikel 3 EVRM centraal. De wijze waarop deze mensenrechten in de EU beschermd worden, wordt in dit hoofdstuk verder uitgewerkt. Daarbij komt artikel 3 EVRM specifiek ook aan bod.
4.1
Het ontstaan van het EVRM
De aandacht voor de mensenrechten en de bescherming daarvan is sinds de Tweede Wereldoorlog in een stroomversnelling gekomen. Na de gebeurtenissen van de oorlog werd het duidelijk dat een eigen nationale aanpak onvoldoende was om de mensenrechten te kunnen beschermen. Dit moest op grotere schaal aangepakt worden, over de landsgrenzen heen. Op 10 december 1948 is de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen. De Universele verklaring werd daarmee een bron voor een nieuw internationaal verdrag, het EVRM.75 Dit verdrag werd op 4 november 1950 gesloten te Rome en ondertekend door de Ministers van Buitenlandse Zaken van de leden van de RvE. De RvE is op 5 mei 1949 opgericht in Londen en is gevestigd te Straatsburg.76 De RvE werd opgericht met het doel om de democratie en de mensenrechten in Europa te bevorderen. Daarbij heeft het als taak de eenheid tussen de lidstaten te bevorderen, in het bijzonder door middel van het sluiten van verdragen. De preambule van het EVRM geeft aan dat door de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te handhaven en verder te realiseren het doel van de RvE met betrekking tot het bereiken van een grotere eenheid tussen zijn leden
75
A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 11. T.-M. Le Compte en A. Meulemans, Praktische gids van de Europese instelling, Deventer: Kluwer 2003, p. 112.
76
- 32 -
beter bereikt zal worden. Het EVRM is één van de belangrijkste verdragen dat gesloten is door de RvE.77 Voor Nederland trad het EVRM op 31 augustus 1954 in werking. Het EVRM heeft verschillende elementen overgenomen uit de UVRM, zoals het recht op leven en de vrijwaring van marteling en wrede behandeling.78 Het EVRM kent daarnaast echter ook specifieke bepalingen die het UVRM niet kent, zoals het recht op berechting binnen een redelijke termijn ingevolge artikel 6 lid 1 van het EVRM.79 De meest belangrijke artikelen in het EVRM zijn de volgende: het recht op leven (artikel 2), het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling (artikel 3), het verbod op slavernij en dwangarbeid (artikel 4), het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 5), het recht op een eerlijk proces (artikel 6), het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven (artikel 8), de vrijheid van godsdienst (artikel 9), de vrijheid van meningsuiting (artikel 10), het verbod van discriminatie (artikel 14). De rechten en vrijheden die opgenomen zijn in het EVRM worden slechts door het verdrag bekrachtigd, ofwel erkend, maar niet gecreëerd door het EVRM zelf. Dit is te herleiden uit artikel 1 van het EVRM, waarin is bepaald dat:
‘De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren een ieder, die ressorteert onder hun rechtsmacht, de rechten en vrijheden welke zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag’.
Het gebruik van het woordje “verzekeren” duidt aan dat de opgenomen rechten en vrijheden erkend en beschermd worden door het EVRM maar dus ook dat deze rechten en vrijheden al eerder bestonden. De in het EVRM opgenomen rechten en vrijheden zijn universele burgerrechten en politieke rechten. Het betreft steeds rechten en vrijheden die de mens te allen tijde aangaan en niet gevoelig zijn voor enige veranderingen. Het betreft immers rechten en vrijheden die de 77
Nadere informatie over de Raad van Europa is te raadplegen op: http://www.coe.int/. Vgl. artikel 3 EVRM. 79 J. Meese, De duur van het strafproces. Onderzoek naar de termijn waarbinnen een strafprocedure moet of mag worden afgehandeld, Brussel/Gent: Larcier 2006, p. 253. 78
- 33 -
mens in lichamelijke zin aangaan (zoals: het recht op leven, het recht om niet onderworpen te worden aan foltering of aan onmenselijke of vernederende behandelingen, het recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid); rechten en vrijheden die de mens in geestelijke zin aangaan (zoals: de vrijheid van gedachte en geweten, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst); rechten en vrijheden met betrekking tot het privéleven, familie- en gezinsleven van een persoon80 en de rechten van een persoon tijdens procedures (zoals: het recht op een eerlijk proces81).82
4.2
Opbouw van het EVRM
Het EVRM is onderverdeeld in drie Titels. In de eerste Titel worden diverse grondrechten opgenoemd. Bij enkele van deze grondrechten wordt een uitzondering geformuleerd waar de overheid eventueel een beroep op kan doen. Ook geeft het EVRM bij sommige grondrechten minimumeisen die door de overheid in acht genomen moet worden en waar dus niet van afgeweken mag worden. In de tweede Titel van het EVRM zijn regels gesteld met betrekking tot het controlemechanisme van het EVRM, het EHRM. Het gaat daarbij om de inrichting, de competenties en de werking van het Hof. De laatste, derde, Titel van het EVRM behelst regels met betrekking tot het verdrag zelf en de leden van het verdrag. Daarbij kan men denken aan regels met betrekking tot de inwerkingtreding van het verdrag, en omtrent het ondertekenen en het opzeggen van het verdrag.83 Het EVRM is in de loop van de tijd aangevuld met elf protocollen. Om toe te kunnen treden tot het EVRM dient een lidstaat lid te zijn van de RvE. Het is overigens een eis om lid te worden van het EVRM als men wil toetreden tot de EU.84
80
Zie artikel 8 EVRM. Dit is bepaald in onder meer artikel 6 EVRM. 82 G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 12. 83 A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 13. 84 G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 11. 81
- 34 -
4.3
Artikel 3 EVRM
Artikel 3 van het EVRM gaat over de menselijke waardigheid en erkent daarmee één van de fundamentele waarden van een democratische samenleving.85 Het artikel luidt als volgt: ‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’. Uit deze beschrijving volgen vijf elementen waar het verbod op toeziet, te weten: folteringen, onmenselijke behandelingen, vernederende behandelingen, onmenselijke bestraffingen en vernederende bestraffingen. Artikel 3 EVRM bevat een absoluut recht dat te alle tijden geldt. Dit vloeit voort uit artikel 15 lid 2 EVRM. Allereerst bepaalt artikel 15 lid 1 EVRM dat in tijden van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt een verdragsluitende staat het recht heeft om maatregelen te treffen die van zijn verplichtingen ingevolge het EVRM afwijken, voor zover de ernst van de situatie deze maatregelen strikt vereist en op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met andere verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht. Vervolgens stelt artikel 15 lid 2 EVRM dat deze bepaling geen enkele afwijking toe staat van onder andere artikel 3 EVRM, hetgeen er op neerkomt dat artikel 3 EVRM als uitzondering geldt en daarvoor dus onder geen enkele omstandigheid een afwijkende maatregel geldt.86 Niet elk opzettelijk toegebracht lijden valt binnen het bereik van artikel 3 EVRM. Daarvoor is het noodzakelijk dat er sprake is van een minimale hardheid, zoals hardhandig optreden.87 Het slachtoffer moet door dat handelen lichamelijk en/of geestelijk te lijden hebben. Beiden vormen vallen dus onder artikel 3 EVRM.88 Verder heeft het EHRM bepaald dat vanwege de vaagheid van de begrippen ‘foltering’, ‘onmenselijke of vernederende 85
EHRM 7 juli 1989, Soering tegen Groot-Brittannië, A 161, NJ 1990, 158, § 88. EHRM 18 januari 1978, Ierland tegen Verenigd Koninkrijk, serie A, nr. 25, § 163. Zie ook: P.-M. Martin, ‘À propos de l’arrêt de la Cour eruopéenne des droit de l’homme dans l’affaire Irlande c. Royaume-Uni’, RGDI publ. 1979, p. 104 en R. Pelloux, ‘L’arrêt Irlande c. Royaume-Uni’, Annuaire fr. dr. int. 1978, p. 379. 87 Dit is door het EHRM bepaald in de zaak Tyrer. In deze zaak werden op het eiland Man (oftewel Isle of Man, een Engels eiland in de Ierse Zee) van rechtswege lijfstraffen opgelegd aan minderjarigen die schuldig bevonden waren aan mishandeling. Het Hof beoordeelde deze lijfstraffen als een vernederende bestraffing, aldus EHRM 25 april 1978, Tyrer tegen Verenigd Koninkrijk, serie A, nr. 26, § 32, § 33 en § 35. Zie ook: J. Cohen-Jonathan, ‘Cour européenne des droits de l’homme-chronique de jurisprudence’, CDE 1979, p. 471 e.v. 88 Zie EHRM 18 januari 1978, Ierland tegen Verenigd Koninkrijk, serie A, nr. 25, § 162 (geestelijke gevolgen) en § 167 (geestelijk lijden) en ECRM 5 juli 1983, X en Y tegen Nederland, serie A, nr. 91, p. 22-23. 86
- 35 -
behandeling of bestraffing’ een slechte behandeling een zekere mate van ernst moet hebben en dat de beoordeling daarvan relatief moet geschieden.89 Daarbij houdt het EHRM rekening met alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke of psychische effecten en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer.90
4.4
Werking van het EVRM
Inwoners van Nederland kunnen op het EVRM een beroep doen voor zover de bepalingen van het EVRM naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, aldus artikel 93 van de Nederlandse Grondwet. Daarnaast stelt artikel 94 van de Nederlandse Grondwet dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien deze niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Met andere woorden, als nationale wetgeving in strijd is met het EVRM, dan heeft het EVRM voorrang. Wel is in artikel 60 EVRM geregeld dat bepalingen uit het verdrag niet nadeliger mogen uitpakken voor de burgers van de lidstaten dan de eigen nationale wetgeving. Derhalve, als het nationale recht meer bescherming voor een burger uit een lidstaat biedt, dan heeft het nationale recht juist voorrang boven het verdrag.91
4.5
Het EHRM
Het EVRM heeft haar belang echter niet alleen te danken aan de rechten en vrijheden die in het verdrag erkend worden, maar ook aan het EHRM. Dit orgaan is opgericht met het doel toezicht te houden op de naleving en toepassing van het verdrag en de garantie te bieden dat verdragsluitende lidstaten de verplichtingen die op hen rusten uit het EVRM naleven. Het EHRM is bij haar taakuitoefening onafhankelijk van de nationale gerechtelijke instanties. De
89
Aldus: EHRM 18 januari 1978, Ierland tegen Verenigd Koninkrijk, serie A, nr. 25, § 162. G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 317-321. Voor een algemene studie van artikel 3 EVRM zie: F. Sudre, ‘La notion de peines et tratiements inhumains ou dégradants dans la jurisprudence de la Commission et de la Cour européennes des droits de l’homme’, RGDI publ. 1984, p. 819 e.v. 91 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 33. 90
- 36 -
staten die partij zijn bij het EVRM erkennen daarmee ook de rechtsmacht van het EHRM. Ingevolge artikel 46 lid 1 EVRM bindt een uitspraak van het EHRM de verdragsluitende staten en hun rechters die partij zijn in die zaak. Naast de betrokken lidstaten worden ook de overige lidstaten en hun rechterlijke macht gebonden aan een dergelijke uitspraak, zij het indirect. Zij krijgen namelijk niet rechtstreeks een verplichting of boete opgelegd. Echter wanneer een andere nationale rechter een uitspraak van het EHRM omtrent de uitleg en toepassing van het EVRM niet overneemt dan neemt deze het risico om zelf ook veroordeeld te worden. De overige lidstaten dienen dus ook rekening te houden met de uitspraken van het EHRM die van toepassing zijn op soortgelijke situaties, willen zij niet in het ongelijk gesteld worden.92 Het gegeven dat er een toezichthoudend orgaan is dat de rechten en verplichtingen uit het EVRM garandeert door middel van bindende uitspraken, maakt het EVRM nog belangrijker dan het al is. De uitspraken van het EHRM hebben hierdoor namelijk ook een preventieve werking. Het schrikt de andere lidstaten af en zorgt ervoor dat zij zich aan hun verplichtingen houden om zo vervolging en eventuele sancties te voorkomen93. Burgers kunnen zich onder verschillende omstandigheden tot het EHRM wenden. Men kan zich tot het EHRM wenden wanneer men bijvoorbeeld bepaalde van groot belangzijnde beginselen wil accentueren; cassatie in het belang van de wet wil aanwenden om zo het EHRM te verzoeken een rechtsregel te formuleren; een staat wil dwingen een schadevergoedingsverplichting na te leven (die is ontstaan na een veroordeling door het EHRM); of wanneer men wijzigingen met betrekking tot bepaalde wetgeving gerealiseerd wil hebben.94
4.5.1
Bevoegdheden van het EHRM
Het EHRM kan in verschillende vormen haar bevoegdheden beoefenen, te weten: als Comité, als Voltallige Vergadering, als gewone Kamer en als Grote Kamer (Grand Chamber). 92
D.J. Veegens e.a., Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2005, p. 81. J. Meese, De duur van het strafproces. Onderzoek naar de termijn waarbinnen een strafprocedure moet of mag worden afgehandeld, Brussel/Gent: Larcier 2006, p. 253. 94 G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 247-248. 93
- 37 -
Het EHRM staat weliswaar bekend om haar rechtsprekende taakbeoefening, echter wanneer zij haar taak uitoefent in de vorm van Voltallige Vergadering dan oefent zij geen rechtsprekende functie uit. Als Voltallige Vergadering komt het EHRM bijeen als: er een president en één of twee vice-presidenten gekozen worden; er Kamers ingesteld worden; er voorzitters van de Kamers van het Hof gekozen moeten worden; het reglement van het Hof aangenomen moet worden en als er een grieffier en één of twee plaatsvervangende griffiers gekozen moeten worden. Als Comité heeft het EHRM een filterfunctie. Het Comité heeft namelijk de bevoegdheid om individuele verzoekschriften af te wijzen door deze niet-ontvankelijk te verklaren of van de rol te schrappen, aldus artikel 28 EVRM. Onder individuele verzoekschriften wordt in dit verband verstaan: verzoekschriften van natuurlijke personen, verzoekschriften van non-gouvernementele organisaties of verzoekschriften van een groep van personen ingevolge artikel 34 EVRM. Tegen een beslissing van het EHRM als Comité bestaat geen beroepsmogelijkheid. Als gewone Kamer heeft het EHRM de functie om te oordelen over individuele verzoekschriften die door het Comité ontvankelijk zijn verklaard, aldus artikel 29 EVRM. Daarbij toetst het Hof de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het individuele verzoekschrift. Daarnaast heeft de gewone Kamer de bevoegdheid om te oordelen over de ontvankelijkheid en gegrondheid van interstatelijke verzoekschriften, aldus artikel 29 lid 2 EVRM. Als Grote Kamer heeft het EHRM twee verschillende bevoegdheden, aldus artikel 31 EVRM. Ten eerste doet de Grote Kamer uitspraken over interstatelijke verzoekschriften die ingediend zijn op grond van artikel 33 EVRM en over individuele verzoekschriften die ingediend zijn op grond van artikel 34 EVRM. Deze bevoegdheid komt de Grote Kamer slechts toe wanneer een Kamer ingevolge artikel 30 EVRM afstand gedaan heeft van zijn rechtsmacht of wanneer de zaak ingevolge artikel 43 EVRM is doorverwezen naar de Grote Kamer. De situatie waarbij een Kamer afstand doet van zijn rechtsmacht ingevolge artikel 30 EVRM doet zich voor wanneer een zaak tot interpretatie van het EVRM of de aangevulde Protocollen leidt. Hetzelfde doet zich voor bij een zaak die tegenstrijdig kan zijn met eerdere uitspraken van het Hof.
- 38 -
De tweede taak van de Grote Kamer is het behandelen van verzoeken om advies die gedaan zijn op grond van artikel 47 EVRM. Een dergelijk verzoek wordt door het Comité van Ministers gedaan. Ingevolge artikel 47 EVRM behelzen dergelijke adviezen rechtsvragen betreffende de interpretatie van het Verdrag en de Protocollen daarbij. Deze adviezen mogen echter geen betrekking hebben op de rechten en vrijheden uit Titel I.95
Het EHRM kan zijn bevoegdheid om een uitspraak te doen omtrent zaken met betrekking tot het EVRM op de volgende manier ontlenen. Om een zaak aanhangig te maken bij het EHRM en de bevoegdheid van het EHRM in het leven te roepen is het allereerst vereist dat een verzoek is gedaan. Daarbij worden twee soorten verzoeken onderscheiden. Enerzijds is er het interstatelijke verzoek ingevolge artikel 33 EVRM. Dit betekent dat een verdragsluitende lidstaat een andere lidstaat aanklaagt bij het Hof wanneer deze een inbreuk maakt op het verdrag of op de daarbij aangesloten protocollen. Op deze manier kan afgedwongen worden dat de lidstaat zich aan de verplichtingen uit het EVRM houdt. Anderzijds kent men individuele verzoekschriften ingevolge artikel 34 EVRM. Daarbij gaat het om natuurlijke personen, non-gouvernementele organisaties of andere groepen personen die het slachtoffer zijn van een schending van de rechten en verplichtingen uit het EVRM of uit de daarbij aangesloten protocollen door een verdragsluitende lidstaat.96
4.6
Andere gerechtelijke instanties met betrekking tot het EVRM
Naast het EHRM kunnen ook het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Gerecht van Eerste Aanleg van de Europese Gemeenschappen een rol spelen als toezichthouder bij de bescherming van de mensenrechten. Bij de behandeling van een zaak kan het namelijk gebeuren dat de uitspraak tevens aspecten omvat die betrekking hebben op de erkenning van de rechten van de mens. Dit zijn echter bijkomende zaken voor deze instanties
95 96
G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 260-263. G. Vermeulen, Aspecten van Europees formeel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002, p. 404.
- 39 -
en niet het doel waarmee ze per direct ingesteld zijn. Het EHRM is daarentegen in het leven geroepen als speciale beschermingsmechanisme van het EVRM.97
97
J. Ridea en J.-F. Renucci, ‘Dualité de la protection juridictionnelle européenne des droits fondamentaux: atout ou faiblesse de la sauvegarde des droits de l‘homme’, Justices 1997, nr. 6 april-juni, p. 95-116.
- 40 -
5.
Het vertrouwensbeginsel in de uitleverings- en overleveringsprocedure
Het vertrouwensbeginsel speelt een grote rol in het internationaal verkeer. Het wordt immers als basis voor internationale samenwerking gezien. Dienovereenkomstig behelst dit beginsel in uitleveringsprocedure en overleveringsprocedure ook een grote rol. In dit hoofdstuk wordt daarom het vertrouwensbeginsel verder uitgewerkt. Tevens wordt daarbij gekeken welke rol het speelt in de uitleverings- en overleveringsprocedure.
Naar mate staten meer met elkaar zijn gaan samenwerken zijn ze steeds vaker en meer van de veronderstelling uitgegaan dat de tegenpartij bepaalde rechtsbeginselen hanteert die identiek zijn aan de eigen rechtsbeginselen.98 Het gaat daarbij om rechtsbeginselen die van grote waarde zijn voor de staten, zoals het recht op een eerlijk proces, het proportionaliteitsbeginsel, het schuldbeginsel en ook het beginsel van mensenrechtenbescherming. Deze vooronderstelling is nog van groter belang wanneer er sprake is van een verdrag tussen de staten. Het bestaan van een uitleveringsverdrag tussen staten suggereert al een vertrouwensrelatie in het rechtssysteem van de verzoekende en de aangezochte staat en de wijze waarop dit rechtssysteem uitgevoerd wordt.99 De staten binden zich bij het sluiten van een verdrag namelijk over en weer aan bepaalde verplichtingen, waarbij ervan uitgegaan wordt dat ook de andere staten die partij zijn bij het verdrag zich eraan zullen houden.100 Daarbij onderdrukt het vertrouwensbeginsel staten om te oordelen over elkaars rechtssysteem.101
98
G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 81-82. Dit is echter niet altijd zo: de Verenigde Staten heeft bepaalde uitleveringsverdragen tussen staten geconstateerd die overduidelijk een schending van de rechten van de mens vormen zoals bijv. neergelegd in het VN-Folterverdrag (bijv. het uitleveringsverdrag tussen de V.S. en Congo). Deze verdragen zijn niet gesloten vanwege het vertrouwen in de andere staat dat deze de rechten van de mens zal eerbiedigen, maar puur op grond van politieke en economische redenen. Zie ook: A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 462 en 535. 100 C.H. Pyle, Extradition, Politics, and Human Rights, Philadelphia: Temple University Press 2001, p. 118, zie ook: Justice Oliver Wendell Holmes, in: Glucksman versus Henkel 211 US 508 (1911): ‘We are bound by the existence of an extradition treaty to assume that the trial will be fair’. 101 G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 81-82. 99
- 41 -
Ook in het uitleverings- en overleveringsverkeer tussen staten wordt uitgegaan van een bepaald vertrouwen in elkaars rechtssystemen. Het vertrouwensbeginsel kan daarbij opgesplitst worden in vier onderdelen waarop het vertrouwen gericht is, te weten: dat er een redelijk belang bij een uitleverings- of overleveringsverzoek ten grondslag ligt; dat er sprake is van een rechtsgeldig verzoek; dat het verzoek waarlijk is en tot slot dat de verzoekende staat als rechtsstaat zal optreden. Om te beginnen dienen staten ervan uit te gaan dat de verzoeker een redelijk belang bij het verzoek heeft. Een verzoek tot uitlevering of overlevering kan namelijk slechts gedaan worden indien de verzoekende staat daar een strafrechtelijk belang bij heeft. Het vermoeden dat er sprake is van een dergelijk belang hangt op zijn beurt nauw samen met vijf verschillende punten waarop dit vermoeden gericht moet zijn: (1) Het vermoeden dat de verzoeker de opgeëiste persoon gerechtvaardigd als verdachte aanmerkt. Het is dus niet aan de rechter van een aangezochte staat om te beoordelen of de opgeëiste persoon wel terecht verdacht wordt door de verzoekende staat. In de Nederlandse jurisprudentie is hieromtrent bepaald dat het niet de taak van de uitleveringsrechter is om te beoordelen of de overgelegde stukken voldoende aanwijzingen van schuld volgens het recht van verzoeker opleveren.102 (2) Het vermoeden dat de verzoeker rechtsmacht heeft om de betreffende persoon op te eisen. Een voorbeeld is de uitspraak van de Hoge Raad van 30 mei 1972.103 In deze zaak werd door de Bondsrepubliek Duitsland (BRD) een uitleveringsverzoek aan Nederland gedaan waarbij in de omschrijving van het verzoek stond dat de opgeëiste persoon de delicten te Las Palmas, Canarische Eilanden (Spanje) had begaan. De rechtbank oordeelde dat de BRD geen rechtsmacht had en weigerde de uitlevering. De rechtsmacht kon namelijk ook niet afgeleid worden uit voorschriften die verbonden waren aan het uitleveringsverzoek. De Hoge Raad bepaalde echter dat het niet de taak van de rechter was om te beslissen over de jurisdictie van de BRD.104 De Hoge Raad heeft in een andere uitspraak105 aanvullend nog bepaald dat het
102
Zie bijvoorbeeld HR 31 augustus 1972, NJ 1973, 122; HR 5 december 1972, NJ 1973, 285; HR 15 februari 1977, NJ 1977, 619; HR 26 mei 1981, NJ 1981, 570; HR 31 augustus 1981, NJ 1982, 154. . 103 HR 30 mei 1972, NJ 1972, 382. 104 Dit is verder ook bepaald in: HR DD 77.220; DD 81.405 NJ 1982, 154; DD 84.435. 105 HR DD 87.140.
- 42 -
vertrouwensbeginsel met zich meebrengt dat de uitleveringsrechter ervan uit behoort te gaan dat de verzoekende staat rechtsmacht heeft over de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd.106 (3) Het vermoeden dat bij de verzoeker geen bezwaren bestaan met betrekking tot de vervolging van de opgeëiste persoon. Hieromtrent heeft de Hoge Raad bepaald dat de rechter niet bevoegd is om, bij de beslissing over de toelaatbaarheid van de uitlevering, een oordeel te vellen over het gegeven of de verzoeker naar zijn recht de vervolging gerechtvaardigd heeft ingesteld.107 Dit betekent dat de rechter er dus van uit moet gaan dat er geen sprake is van verjaring naar het recht van de verzoeker en er ook geen sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel. De Nederlandse rechter moet in een dergelijk geval dus slechts kijken of, indien het feit in Nederland zou zijn begaan, het naar Nederlands recht verjaard zou zijn.108 (4) Het vermoeden dat een verzoek dat gericht is ter executie van de opgeëiste persoon op een procedureel correcte manier tot stand gekomen is en dat de straf ook naar dat recht voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Het is dus niet de taak van de rechter om te beoordelen of een verklaring van een buitenlandse rechter betreffende de uitvoerbaarheid van een vonnis rechtvaardig is afgegeven, aldus de Hoge Raad in een uitspraak van 28 juni 1977.109 (5) Het vermoeden dat de verzoeker niet iets vraagt wat hij volgens zijn eigen recht niet kàn vragen. Namelijk in het geval dat een verzoek wordt gedaan moet er in beginsel van worden uitgegaan dat de verzoekende staat uitlevering slechts zal vragen wanneer hier een grond voor bestaat. Ten tweede moeten staten ervan uitgaan dat een verzoek wettig is gedaan. Uit het vertrouwensbeginsel vloeit namelijk voort dat de aangezochte staat niet in onderzoek treedt naar de bevoegdheid van de verzoekende staat en de rechtvaardigheid van het verzoek.110 Ten derde dienen staten te veronderstellen dat het verzoek waarlijk is. De aangezochte staat hoort er dus van uit te gaan dat het schuldverwijt ten opzichte van de opgeëiste persoon en het daarop van toepassingzijnd strafrecht rechtvaardig toegepast zijn. Daarbij is het dus ook 106
J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 74. Aldus: HR DD 86.150. 108 G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 86. 109 HR 28 juni 1977, NJ 1978, 405. 110 S. de Groot, ‘Mutual Trust in (European) Extradition Law’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 85. 107
- 43 -
niet de taak van de rechter om te oordelen over eventuele bewijsbeslissingen van de buitenlandse rechter, maar moet er van uitgegaan worden dat de feitenbeschrijving waar is.111 Tot slot moet de aangezochte staat aannemen dat de verzoekende staat als rechtsstaat zal optreden. Dit vermoeden komt erop neer dat ervan uit moet worden gegaan dat de verzoekende staat zich ten opzichte van de opgeëiste persoon zal gedragen conform de beginselen van een rechtsstaat. Onder deze beginselen valt ook de bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad heeft hiertoe bepaald dat wanneer een verzoekende staat partij is bij het EVRM, het de rechter niet toekomt om te beoordelen of de rechten van de opgeëiste persoon krachtens het EVRM in de verzoekende staat zijn, of dreigen te worden, geschonden.112 Wanneer een verzoek gedaan wordt, moet er dus op worden vertrouwd dat de verzoekende staat de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen.113 Wanneer een opgeëiste persoon derhalve de klacht opwerpt dat de verzoekende staat hem zodanig zal vervolgen en bestraffen dat bepaalde fundamentele rechtsbeginselen, zoals vervat in het EVRM worden geschonden, zal dit in beginsel niet leiden tot niet-inwilliging van het verzoek.114 In deze zin is ook de uitspraak van de Hoge Raad van 17 februari 1987 van belang. 115 Daarin is bepaald dat het op grond van het vertrouwensbeginsel de rechter in beginsel niet toekomt te beoordelen of door een uitleveringsverzoek een bepaald recht van de opgeëiste persoon, zoals voorzien bij het EVRM, is of dreigt te worden geschonden.116 Een uitzondering hierop is een situatie waarin een verzoekende staat het individuele klachtrecht niet heeft erkend. Mocht namelijk achteraf sprake zijn van een schending van één van de fundamentele beginselen uit het EVRM, dan moet de opgeëiste persoon het recht hebben om daarover een klacht in te dienen en te procederen bij het EHRM.117
111
J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 73. Aldus: HR 1 juli 1985, NJ 1986, 162; HR 1 juli 1986, NJ 1987, 256 en HR 2 december 1986, NJ 1987, 516. 113 J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2002, p. 172. 114 N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 185. 115 HR 17 februari 1987, NJ 1987, 873. 116 Zie ook: HR DD 81.154 NJ 1981, 207; HR DD 84.183; HR DD 87.194; HR DD 87.380 117 Aldus: HR 27 maart 1984, NJ 1984, 611, zie: J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1996, p. 557. 112
- 44 -
5.1
Wederzijds vertrouwen en uitlevering
Uitleveringsverdragen bevatten geen bepalingen omtrent wederzijds vertrouwen.118 Echter, zoals eerder gezegd toont louter het bestaan van een verdrag op zichzelf al aan dat uitgegaan wordt van een bepaalde mate van vertrouwen tussen overheden.119 Artikel 26 van het Weens Verdrag betreffende het verdragenrecht merkt hierover het volgende op: ‘Elk in werking getreden verdrag is bindend voor de betrokken partijen en moet door hen te goeder trouw worden uitgevoerd’.120 Of dit vertrouwen gerechtvaardigd is moet bewezen worden door de uitleveringspraktijk. Dit zal echter niet altijd klaarblijkelijk en even gemakkelijk zijn. Volgens het beginsel van non-inquiry, ofwel niet-onderzoek, mogen lidstaten in uitleveringszaken, die hun grondslag in een uitleveringsverdrag vinden, de procedure van de uitlevering in de verzoekende staat immers niet onderzoeken. Deze regel is tot stand gekomen ter eerbiediging van de soevereiniteit van de verzoekende staat en is gebaseerd op het vertrouwensbeginsel.121 Vertrouwen is echter niet absoluut: het kan beperkt worden door de staten door weigeringsgronden aan te voeren en/of verklaringen en voorbehouden te maken bij de uitlevering van een opgeëiste persoon. Een staat behoudt daarmee een zekere mate van invloed op de strafzaak van de opgeëiste persoon, met name wanneer het de eigen onderdanen van de aangezochte staat betreft.122
5.2
Het
Kaderbesluit
betreffende
het
Europees
Aanhoudingsbevel
en
het
vertrouwensbeginsel
Het Kaderbesluit bevat in tegenstelling tot het EUV wel bepalingen omtrent het vertrouwensbeginsel. Overweging 6 van de preambule luidt dat het Kaderbesluit de eerste tastbare toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning vormt op strafrechtelijk 118
Overweging 10 van het Kaderbesluit met betrekking tot het Europees Aanhoudingsbevel verwijst daarentegen wel terug naar een basis voor een hoog niveau van vertrouwen tussen de lidstaten. 119 G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 81. 120 D. Rohlff, Der Europäische Haftbefehl, Frankfurt am Main: Peter Lang 2003, p. 33, 38: ‘Vertrauen und gegenseitige Anerkennung als zentrale Prinizipien der Kooperation der Migliedstaaten der Europäischen Union’. 121 I. Bantekas en S. Nash, International criminal law, London: Cavendish Publishing 2003, p. 191. 122 S. de Groot, ‘Mutual Trust in (European) Extradition Law’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 85.
- 45 -
gebied, welke gezien wordt als de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking. Overweging 10 van de preambule bepaalt dat de regeling inzake het EAB gebaseerd is op een hoog niveau van vertrouwen tussen de lidstaten. Iedere lidstaat moet voldoen aan de beginselen zoals vastgesteld in artikel 6 lid 1 VEU. Bij een ernstige en voortdurende schending van artikel 6 lid 1 van dat verdrag kan de toepassing van het Kaderbesluit opgeschort of zelfs buiten toepassing gelaten worden. Hoewel een preambule vaak slechts het doel van een verdrag bevat, bevat de preambule van het KEAB een aantal overwegingen die gekwalificeerd kunnen worden als een aanvullend geheel van normen. Sommige van deze overwegingen uit het Kaderbesluit verwijzen naar de fundamentele rechten en zijn geadresseerd aan de gerechtelijke autoriteiten.123 Deze overwegingen uit de preambule kunnen gelezen worden als algemene weigeringsgronden die niet te vinden zijn in de specifieke gronden voor weigering van de overlevering. Dit brengt dus met zich mee dat de overlevering niet alleen op specifieke gronden die vastgesteld zijn in het Kaderbesluit zelf geweigerd kan worden, maar ook op grond van de overwegingen uit de preambule van het Kaderbesluit.124 Tot slot kunnen ook in de overleveringsprocedure voorbehouden gemaakt worden en garanties afgedwongen worden ten einde het realiseren van de overlevering van een opgeëiste persoon (artikel 5). Ook in het KEAB wordt het vertrouwensbeginsel dus in bepaalde mate beperkt.
Naar aanleiding van het bovengestelde kan dus geconcludeerd worden dat het vertrouwensbeginsel hoog in het vaandel staat en niet zomaar opzij gezet kan worden. Het is immers een basisbeginsel voor het aangaan van internationale samenwerking. Echter, het is geen absoluut beginsel dat onder alle omstandigheden geldt. Namelijk geen enkele bepaling van internationaal publiekrecht verplicht staten om onvoorwaardelijke samenwerking aan te gaan als gevolg van een verdrag.125 Bovendien staat voor partijen van een verdrag de mogelijkheid open om weigeringsgronden, verklaringen en voorbehouden in het verdrag op te nemen. Hiermee kunnen de staten ervoor zorgen dat ze zelf, al is het in beperkte mate,
123
R. Blekxtoon, ‘Checks and balances van het Kaderbesluit EAB’, Delikt en Delinkwent 119. Afl. 34-8, 2004, p. 572-589. 124 S. de Groot, ‘Mutual Trust in (European) Extradition Law’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 90-91. 125 A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: Kluwer 1986, p. 29 en 96.
- 46 -
inspraak houden met betrekking tot het beslissen van een verzoek tot uitlevering of overlevering. Op deze manier kan het vertrouwensbeginsel dus toch enigszins beperkt worden. Dit laat zien dat, hoewel vertrouwen de basis is voor internationale samenwerking in strafrechtelijke zin, het feit dat verdragen en andere regelingen met betrekking tot uitlevering en overlevering worden aangegaan nog niet wil zeggen dat er in alle afzonderlijke gevallen onbeperkt vertrouwen bestaat tussen de partijen.
- 47 -
6.
De mensenrechtenbescherming in de uitleverings- en overleveringsprocedure
Bij de uitleverings- en overleveringsprocedure gaat het om de overdracht van een persoon die verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit aan een ander land dan waar deze zich bevindt. Bij deze overdracht spelen verschillende belangen een rol waar rekening mee gehouden moet worden. Men denke aan het belang van het slachtoffer. De verdachte moet gestraft worden voor zijn daad. Ook het belang van de overheid om rechtvaardigheid te scheppen speelt hierbij een rol. De regels en wetten zijn er niet zomaar, iedereen dient zich eraan te houden. Daarnaast spelen echter ook formeelrechtelijke beginselen een rol. Bij de overdracht moeten de instanties die deze mogelijk willen maken zich ook houden aan regels en wetten. Dit is onder andere in het belang van de verdachte. Want ook al wordt men verdacht van het plegen van een strafbaar feit en ook al is het zelfs zonneklaar dat de opgeëiste persoon de dader is, dan nog betekent dit niet dat deze persoon geen rechten meer heeft. Men denke aan de mensenrechten die een persoon te allen tijde toekomen. De mensenrechten zijn namelijk absoluut van aard en kunnen dus niet zomaar worden genegeerd.126 Naast de mensenrechten speelt echter ook het vertrouwensbeginsel een grote rol in het internationaal recht. Vele internationale betrekkingen, zoals verdragen, zijn gebaseerd op het vertrouwen in elkaars rechtssysteem. Het vertrouwensbeginsel speelt zelfs een centrale rol in de ontwikkelingen op het gebied van het straf(proces)recht binnen de EU. Dit uitgangspunt voor Europese strafrechtelijke samenwerking is geformuleerd in het actieprogramma van Tampere in 1999. Het KEAB is tot op heden de belangrijkste uitwerking van dat principe.127 Zowel de mensenrechtenbescherming als het vertrouwensbeginsel is dus van groot belang in de uitleverings- en overleveringsprocedure. In het voorgaande hoofdstuk is beschreven hoe het vertrouwensbeginsel in beide procedures geregeld is, en wat voor rol het in die
procedures
speelt.
In
dit
hoofdstuk
staat
de
vraag
centraal
hoe
de
mensenrechtenbescherming binnen de uitleverings- en overleveringsprocedures geregeld is en 126 127
Zie uitspraak van de Commissie: EurCie 30 juni 1959, X tegen Zweden. D. Rohlff, Der Europäische Haftbefehl, Frankfurt am Main: Peter Lang 2003, p. 67.
- 48 -
dan met name gericht op artikel 3 EVRM. Tevens zal worden gekeken naar de verhouding tussen de bescherming van de mensenrechten en het vertrouwensbeginsel wanneer weigering van de uitlevering of overlevering in de praktijk aan de orde is.
6.1
Uitlevering en de bescherming van de mensenrechten
De meeste uitleveringsverdragen bevatten geen algemene uitzonderingen met betrekking tot de rechten van de mens. Een bepaling dat wanneer de rechten van de opgeëiste persoon, die mogelijk voortvloeien uit een specifiek verdrag betreffende de mensenrechten, in de verzoekende staat slecht gewaarborgd zijn, de uitlevering geweigerd moet worden, komt slechts zelden voor in uitleveringsverdragen.128 Wel gangbaar in het uitleveringsrecht is het opnemen van voorbehouden in uitleveringsverdragen die van vergelijkbare betekenis zijn. Zo’n voorbehoud is bijvoorbeeld het kunnen weigeren van de uitlevering van de opgeëiste persoon indien deze al eerder veroordeeld is voor hetzelfde strafbare feit. Ook kunnen voorbehouden opgenomen zijn met betrekking tot de wijze waarop de opgeëiste persoon behandeld moet worden en hoe de bestraffing moet geschieden (zoals dat de opgeëiste persoon niet blootgesteld mag worden aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling).129
6.1.1 Bepalingen met betrekking tot de rechten van de mens in het EUV
Het EUV bevat een aantal bepalingen die betrekking hebben op de mensenrechten. Het gaat daarbij om aspecten die betrekking hebben op specifieke mensenrechten die erkend worden in het EVRM. Echter bepalingen met betrekking tot het verbod van foltering, een onmenselijke of vernederende behandeling conform artikel 3 EVRM zijn er niet. En zoals eerder gezegd bevat het EUV verder ook geen algemene bepaling op grond waarvan de uitlevering kan 128
Voorbeelden van verdragen die wel een dergelijk mensenrechtenexceptie bevatten is het Europees Verdrag betreffende Overdracht van Strafvervolging (EVOS) en het Europees Verdrag inzake de Internationale Geldigheid van strafvonnissen (EVIG). Zie ook artikel 1 lid 3 van het Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel. 129 A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 3739.
- 49 -
worden geweigerd wanneer die in strijd zou zijn met mensenrechten. Als gevolg hiervan kan geconcludeerd worden dat een verweer tegen de uitlevering op grond van artikel 3 EVRM niet kan worden gegrond op het EUV en slechts gegrond kan worden op het EVRM. Het probleem dat zich hierbij voordoet is dat in een situatie waarbij artikel 3 EVRM geschonden wordt, of kan worden geschonden, de aangezochte staat geconfronteerd wordt met twee verschillende internationaalrechtelijke verplichtingen.130 Aan de ene kant is er de plicht om uit te leveren op grond van het EUV en aan de andere kant de plicht om de rechten van de mens te beschermen zoals vervat in het EVRM en de daaraan toegevoegde protocollen. De vraag is nu dus welke verplichting voorrang moet krijgen. In de volgende paragraaf wordt hierop nader ingegaan.
6.1.2
Het EVRM versus het EUV
Er bestaat in de literatuur geen algemene regel van internationaal recht dat bij een conflict tussen verschillende verdragsverplichtingen het EVRM prevaleert. Een dergelijke regel zou ook onpraktisch kunnen zijn. Mensenrechtelijke schendingen kunnen immers van zeer uiteenlopende aard en ernst zijn. Foltering (artikel 3 EVRM) ligt bijvoorbeeld bij lange na niet op één lijn met het recht om in het openbaar berecht te worden (artikel 6 EVRM). Ook het belang van de verplichting tot uitlevering is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, met name de ernst van het misdrijf in verband waarmee de uitlevering is verzocht.131 Een eerste optie is om in een situatie waarin zich een conflict voordoet tussen twee verdragen, naar de betreffende verdragen zelf te kijken. Het is namelijk mogelijk dat verdragsluitende partijen zelf regels overeengekomen zijn die de voorrang bepalen.132 Hier is echter duidelijk naar voren gekomen dat het EVRM en het EUV niet op elkaar afgestemd zijn. Het EVRM bevat geen bepaling met betrekking tot een uitleveringsverbod bij een schending van de rechten van de mens en het EUV bevat geen algemene mensenrechtenexceptie die dit probleem kan oplossen.
130
N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 184. 131 A. Aust, Modern Treaty Law and Practice, Cambridge: Press Sindicate of University of Cambridge 2000, p. 258. 132 M.J. Bossuyt en J. Wouters, Grondlijnen van internationaal recht, Antwerpen: Intersentia 2005, p. 143.
- 50 -
Een tweede optie is om te kijken naar het Weens Verdragenverdrag.133 In dit verdrag is een aantal internationaal geaccepteerde beginselen vastgelegd. Het Weens Verdragenverdrag bepaalt dat een verdrag op drie manieren geïnterpreteerd kan worden. Allereerst kan in dit verband de objectieve methode genoemd worden (artikel 31). Daarbij wordt gekeken naar de betekenis van de termen van het betreffende verdrag. Ten tweede kan een verdrag op de subjectieve methode geïnterpreteerd worden, door te kijken naar de bedoeling van de partijen bij de totstandkoming van het betreffende verdrag (artikel 32). Tot slot kan een verdrag op de teleologische methode geïnterpreteerd worden, waarbij de bedoeling van het betreffende verdrag van belang is (artikel 33). De objectieve methode krijgt hierbij de voorkeur. Verder
stelt
het
Weens
Verdragenverdrag
dat
bij
een
conflict
tussen
verdragsbepalingen met hetzelfde onderwerp, het latere in werking getreden verdrag prevaleert (artikel 30).134 Het probleem hierbij is echter dat het mogelijk is dat bijvoorbeeld de verzoekende staat later tot het EVRM is toegetreden dan tot het EUV en de aangezochte staat juist later is toegetreden tot het EUV en al eerder partij was bij het EVRM. Dan zijn beide partijen dus niet later tot hetzelfde verdrag toegetreden en blijft alsnog de vraag onbeantwoord over welk verdrag nou voorrang moet krijgen. Allereerst kan in dit verband beredeneerd worden dat de waarborgen uit het EVRM niet van toepassing zijn op de uitleveringsprocedure overeenkomstig het EUV. Het EVRM bevat namelijk geen bepalingen die bij een schending van het EVRM een beletsel voor uitlevering vormen. Het VN-Folterverdrag135 bijvoorbeeld, bepaalt daarentegen expliciet in artikel 3 dat de uitlevering van een persoon aan een andere staat verboden is als er aanzienlijke gronden zijn om te geloven dat hij daar gevaar zou lopen om te worden onderworpen aan foltering. Daarnaast is het recht van een staat om al dan niet over te gaan tot uitlevering van een persoon die zich op zijn grondgebied bevindt, een kwestie van staatssoevereiniteit en moet dus inmenging daarmee zoveel mogelijk onthouden worden.136
133
Het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169. P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, Deventer: Kluwer 2008, p. 101. 135 Het VN Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984, Trb. 1985, 69. 136 A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 55. 134
- 51 -
Daartegen kan het argument worden ingebracht dat om te beginnen uit artikel 1 EVRM een zorgplicht voortvloeit voor de verdragsluitende staten met betrekking tot de bescherming van de rechten van de mens. Daarnaast kan het staatssoevereiniteitrecht beperkt worden als dat beginsel in conflict is met de rechten van de mens. Dit in tegenstelling tot de mensenrechten, die absoluut van aard zijn aldus de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) in een uitspraak van 1959.137 De Commissie heeft in deze uitspraak bepaald dat staten die partij zijn bij het EVRM verantwoordelijk en aansprakelijk gehouden kunnen worden voor schendingen met betrekking tot de rechten en verplichtingen die vastgelegd zijn in het EVRM. Daarbij gaat het voornamelijk om artikel 3 EVRM met betrekking tot het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Deze uitspraak wordt ondersteund door de Soering-uitspraak138 en de uitspraak in de zaak Chahal139 en de zaak Kelly en McFarlane140. Deze uitspraken tonen aan dat een schending van het verbod van foltering en een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing ingevolge artikel 3 EVRM een beletsel vormt voor de uitlevering. Het EHRM heeft daarbij namelijk benadrukt dat een staat in geval van uitlevering aansprakelijk is voor het wel en wee van de opgeëiste persoon, ook na de uitlevering. Het gegeven dat dergelijke schendingen buiten het territoir en buiten de competentie van de autoriteiten van de uitleverende staat voordoen, doen daaraan niets af omdat ze worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de uitlevering.141 De bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon door de aangezochte staat wordt gezien als een zorgplicht die op de staat rust, voortvloeiende uit artikel 1 EVRM.
137
EurCie 30 juni 1959, X tegen Zweden. Dit beginsel wordt verder ook bevestigd in een hele reeks van andere uitspraken die te vinden zijn in: Digest 1 1960-1982, p. 117 e.v. 138 EHRM 7 juli 1989, Soering tegen Groot-Brittannië, A 161, NJ 1990, 158, § 86. 139 EHRM 15 november 1996, Chahal tegen Groot-Brittannië, Reports 1996-V, Vol. 22, NJ 1997, 302 (met name de overwegingen 80-81). 140 EurCie 2 december 1986, Kelly en McFarlene tegen Nederland, nr. 12543/86, DR 51, p. 272-282. 141 A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 5964.
- 52 -
6.2
Het EHRM met betrekking tot artikel 3 EVRM en uitlevering
Allereerst is in dit verband de Soering-zaak142 van groot belang. In die uitspraak bepaalde het Hof dat artikel 1 EVRM, dat bepaalt dat ‘De Hoge Verdragsluitende partijen verzekeren een ieder, die ressorteert onder hun rechtsmacht, de rechten en vrijheden welke zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag’, niet gelezen mag worden als een algemeen beginsel dat de uitlevering rechtvaardigt omdat de overtuiging bestaat dat de omstandigheden in de verzoekende staat in overeenstemming met de waarborgen uit het EVRM zijn. Een dergelijke overtuiging ontslaat een aangezochte staat niet van zijn verplichtingen uit hoofde van het EVRM, ook al vind de verdragsschendende situatie buiten zijn jurisdictie plaats.143 De verzoekende staat blijft dus ook na uitlevering aansprakelijk voor schendingen met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon. Verder heeft het EHRM in deze uitspraak bepaald dat de uitlevering van een persoon naar een andere staat waardoor deze geconfronteerd wordt met het reële risico om blootgesteld te worden aan foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in strijd is met de geest en bedoeling van artikel 3 EVRM.144 Voorts is hierbij van belang de Chahal zaak.145 In deze uitspraak heeft het EHRM bepaald dat er geen twijfel bestaat omtrent het gegeven dat artikel 3 EVRM met betrekking tot een slechte behandeling absoluut is. Het Hof laat hier dus geen ruimte voor het afwegen van het risico om onderworpen te worden aan de slechte behandeling tegen de redenen voor uitlevering om te bepalen of verantwoordelijkheid op grond van artikel 3 van het EVRM bestaat.146 Tot slot kan in dit verband de uitspraak in de zaak Kelly en McFarlene147 opgenoemd worden. In deze zaak ging het om twee Ierse mannen die een levenslange straf ondergingen in Nederland wegens het plegen van bomaanslagen. Nadat deze twee wisten te ontsnappen uit de gevangenis en weer opgepakt werden vroeg het Verenigd Koninkrijk om hun uitlevering 142
EHRM 7 juli 1989, Soering tegen Groot-Brittannië, A 161, NJ 1990, 158. EHRM 7 juli 1989, Soering tegen Groot-Brittannië, A 161, NJ 1990, 158, § 86. 144 EHRM 7 juli 1989, Soering tegen Groot-Brittannië, A 161, NJ 1990, 158, § 87. 145 EHRM 15 november 1996, Chahal tegen Groot-Brittannië, Reports 1996-V, Vol. 22, NJ 1997, 302 (met name de overwegingen 80-81). 146 N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 185. 147 EurCie 2 december 1986, Kelly en McFarlene tegen Nederland, nr. 12543/86, DR 51, p. 272-282. 143
- 53 -
vanwege de bomaanslagen en het gebruik van geweld tijdens het ontsnappen. In Nederland zou namelijk niet vervolgd worden op grond van gebrek aan bewijs.148 Daarbij voerden beide heren aan dat in een dergelijk geval hun rechten ingevolge artikel 3 en 6 EVRM geschonden zouden worden en dat daarom de uitlevering door Nederland geweigerd moest worden. De Commissie bepaalde daartoe dat artikel 3 EVRM aan uitlevering in de weg kan staan, maar dat hetzelfde niet voor artikel 6 EVRM geldt, slechts als het om een zeer extreme schending gaat dat een schending van artikel 3 EVRM tot gevolg heeft:
‘The Commission leaves it open whether in exceptional circumstances the extradition of a person for the purpose of prosecution before a court lacking even the most fundamental legal guarantees could raise a problem under Article 3 of the Convention, since no such issue could arise in the present case’.
Gesteld kan dus worden dat op basis van bovengenoemde uitspraken van het EHRM er van uitgegaan mag worden dat verdragspartijen, dus zowel wanneer zij verzoekende als aangezochte staat zijn, conform het EVRM verantwoordelijk zijn met betrekking tot schendingen van de rechten van de mens. Dit betekent ook dat bij een conflict tussen het EUV en het EVRM het laatstgenoemde verdrag voorrang moet krijgen. In de praktijk is enerzijds de verantwoordelijkheid van de verzoekende staat geaccepteerd, terwijl anderzijds die van de aangezochte staat slechts halfslachtig lijkt te zijn aanvaard.149 Reden hiervoor is dat de aangezochte staat vaak de neiging heeft zich achter het vertrouwensbeginsel te verschuilen.150 Die mogelijkheid hebben zij ook omdat er geen expliciet vastgestelde regel is die de voorrang van het EVRM bepaalt. Overigens wordt deze mogelijkheid hen ook verschaft door andere uitspraken van het EHRM. Immers, hoewel bovengenoemde uitspraken op het eerste gezicht grond bieden voor de opgeëiste persoon om
148
P. Klerks, Terreurbestrijding in Nederland 1970-1988, Amsterdam: Ravijn 1989, p. 177. A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 104. 150 Daarbij gaat het om gevallen waarbij zowel de aangezochte staat als de verzoekende staat partij zijn bij het EVRM. Zie: J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2002, p. 172. 149
- 54 -
de verantwoordelijkheid ook bij de aangezochte staat te leggen, kunnen ze door de aangezochte staat van de hand gewezen worden. Standpunt daarbij is dat de primaire verantwoordelijkheid bij de verzoekende staat ligt. Dit kan gebaseerd worden op het vermoeden dat de verzoekende staat het EVRM na zal leven. Het vertrouwensbeginsel ligt hieraan dus ten grondslag. Dat de primaire verantwoordelijkheid bij de verzoekende staat ligt is een conclusie die gebaseerd kan worden op de uitspraken van de ECRM.151 Daarin onderschrijft
de
Commissie
het
belang
van
het
vertrouwensbeginsel
in
de
uitleveringsprocedure. Hetzelfde blijkt ook uit de Gallagher-zaak. De Commissie bepaalde in deze zaak dat:
‘In the present case the Commission notes that the applicant was extradited to a State which is a High Contracting Party to the Convention. The Commission, therefore, without further indications, must presume that Ireland will secure to the applicant the rights and freedoms mentioned in the Convention.’152
Het verweer dat de uitlevering geweigerd moest worden omdat het in strijd zou zijn met het EVRM werd in deze zaak dus afgewezen, omdat de Commissie van mening is dat wanneer er uitgeleverd wordt aan een staat die lid is van het EVRM ervan uitgegaan moet worden dat deze de verplichtingen daaruit zal naleven. Als gevolg van het bovengestelde kan geconcludeerd worden dat een verweer met betrekking tot de rechten van de mens in de uitleveringsprocedure weinig, of misschien wel geen, uitkomst biedt. De ratificatie van het EVRM door de verzoekende staat wordt immers als prioriteit aangemerkt. Op grond daarvan gaat de aangezochte staat er namelijk van uit dat een staat die partij is bij het EVRM zich zal houden aan de internationaalrechtelijke verplichtingen die hij aangegaan is door het ratificeren van het verdrag. Ratificatie van een verdrag moet echter mijns inziens niet gezien worden als een garantie dat de normen van dit
151
Dit volgt onder andere uit: EurCie 14 juli 1982, Leenaert tegen België/Nederland en EurCie 14 mei 1987, Dhoest tegen België/Nederland. 152 EurCie 15 december 1977, Gallagher tegen Nederland.
- 55 -
verdrag ook effectief gewaarborgd zijn.153 De bescherming van de rechten van de mens is hedendaags van zulk groot belang dat vrijwel iedere staat naar buiten toe zichzelf voor zal doen dat de bescherming van deze rechten als (één van de) belangrijkste fundamenten van zijn staatsinrichting is. Alleen al vanwege de beeldvorming zullen staten dus ertoe bereid zijn verdragen te ratificeren die dat tot gevolg zullen hebben. Ook als het niet een belangrijk uitgangspunt voor de rechtsstaat vormt, zal het ratificeren ervan immers voldoende zijn om de indruk te wekken dat het wel zo is. Ratificatie van het EVRM alleen moet dus mijns inziens niet gezien worden als uitgangspunt voor vertrouwen. De praktijk bewijst immers ook vaker het tegendeel.154 De ratificatie van het EVRM moet mijns inziens dus meer als een indicatie gelden dat de staat het vertrouwen mogelijk waard is.155
Slechts als een staat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel ingevolge artikel 13 EVRM niet heeft erkend, kan dat een grond vormen om de uitlevering te weigeren. Dit was het geval in de zaak Altun.156 Hierin stelde Altun dat hij bij uitlevering aan Turkije het gevaar zou lopen onderworpen te worden aan foltering en andere onmenselijke of vernederende behandelingen. Dit beargumenteerde hij door te stellen dat het algemeen bekend was dat hij als Turkse Koerd vanwege zijn politieke activiteiten gemarteld zou worden. Duitsland wees deze beweringen echter van de hand, erop vertrouwende dat Turkije de rechten van de mens conform het EVRM zou naleven. De Commissie oordeelde daarover dat:
‘Extradition may under certain exceptional circumstances constitute treatment prohibited by article 3 of the Convention. This is the case, for example, where
153
Vgl. A.H.J. Swart, ‘Uitlevering en de rechten van de mens’, Ars Aequi 1986, p. 141; N. Keijzer, ‘Verweren tegen uitlevering’, in: De derde rechtsgang nader bekeken (Bronkhorstbundel), Arnhem 1989, p. 191; W.F. van Hattum, ‘Uitlevering. Een kwestie van vertrouwen?’, DD 1989, p. 938. 154 Dit valt tevens te concluderen uit het vergelijkend onderzoek uit: A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 527-532. Zie een kopie van dit onderzoek onder bijlage I. 155 Vgl. A.H.J. Swart, ‘Uitlevering en de rechten van de mens’, Ars Aequi 1986, p. 141 en A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 233. 156 EurCie 3 mei 1983, Altun tegen Duitsland.
- 56 -
the person concerned is in danger of being subjected in the State to which he is to be extradited, to torture or any treatment contrary to Article 3’.157 Bij het innemen van dit standpunt verwees de Commissie naar de zaak Kuzbari158 en vervolgde door te stellen dat de opgeëiste persoon in casu het gevaar liep om blootgesteld te worden aan schendingen van mensenrechten. Reden hiervoor was dat er in Turkije in het verleden al vaker folteringen hadden plaatsgevonden en dat ondanks de inspanningen van de Turkse regering het risico van dergelijke schendingen niet uitgesloten kon worden. Daarnaast had Turkije artikel 13 EVRM niet erkend. De garanties die Turkije had gegeven werden daarom als onvoldoende beschouwd. Naar aanleiding hiervan besloot de Commissie de klacht wel ontvankelijk te verklaren.159 Een beroep kunnen doen op een effectief rechtsmiddel zoals artikel 13 EVRM geeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid om na de uitlevering een schending van zijn rechten op grond van het EVRM te herstellen. Zolang zijn rechten hersteld kunnen worden moet de aangezochte staat er van uitgaan dat de verzoekende staat het vertrouwen waard is. Een verweer met betrekking tot een mogelijke schending van de mensenrechten zal derhalve in een dergelijke situatie falen. Mocht achteraf alsnog een schending van de rechten van de opgeëiste persoon plaatsvinden dan heeft deze immers nog altijd de mogelijkheid om daartegen te procederen dankzij het effectieve rechtsmiddel dat hem ter beschikking staat. Deze situatie, waarin de Hoge Raad en het EHRM kunnen beslissen dat uitlevering ontoelaatbaar is, levert praktisch nog maar weinig soelaas. Alle lidstaten van het EVRM
157
EurCie 3 mei 1983, Altun tegen Duitsland, § 4. EurCie 26 maart 1963, Kuzbari tegen Duitsland. Hierin is door de Europese Commissie bepaald dat: ‘…the deportation of a foreigner to a particular country might in exceptional circumstances give rise to the question whether there had been ‘inhuman treatment’ within the meaning of Article 3 of the Convention; whereas similar considerations might apply to cases where a person is extradited to a particular country in which, due to the very nature of the régime of that country or to particular situation in that country, basic human rights, such as are guaranteed by the Convention, might be either grossly violated or entirely suppressed;…’. Daarbij werd wel de voorwaarde gesteld dat de schendingen ten tijde van de uitzetting dan wel uitlevering redelijkerwijs voorzienbaar waren. Het ging daarbij om een persoon die zich onder de rechtsmacht van Duitsland bevond en uitgeleverd zou worden naar een staat waar deze persoon mogelijk onderworpen kon worden aan mensenrechtenschendingen. Zie: A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 5556. 159 Deze zaak kwam echter uiteindelijk niet voor het Europese Hof. De oorzaak hiervan was dat Duitsland destijds het voornemen had om Altun alsnog onder voorwaarden naar Turkije uit te leveren. Toen Altun van dit voornemen hoorde pleegde hij zelfmoord door uit het raam te springen. 158
- 57 -
hebben inmiddels voor de opgeëiste persoon de mogelijkheid om na uitlevering een schending van mensenrechten te herstellen gecreëerd.160 Een volgend belangrijk probleem is dat de opgeëiste persoon van een dergelijk effectief middel slechts gebruik kan maken wanneer alle nationale middelen uitgeput zijn.161 Mocht de opgeëiste persoon dus blootgesteld worden aan foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de verzoekende staat, dan zal hij eerst moeten wachten totdat alle nationale middelen uitgeput zijn alvorens hij een klacht bij het EHRM kan indienen. Dit kan in de praktijk betekenen dat iemand jaren gefolterd, of onmenselijk en/of vernederend behandeld of bestraft kan worden, voordat hij zijn gelijk kan krijgen. De vraag is dan eigenlijk in hoeverre een dergelijk effectief middel ook echt effectief is ter bescherming van de rechten van de mens. Dit is niet het geval. Het “effectieve rechtsmiddel” draagt er niet toe bij dat iemands rechten niet geschonden worden. Hij kan op grond daarvan alleen nog bereiken dat de verzoekende staat op de vingers getikt wordt door het EHRM. Het voorkomt een dergelijke onmenselijke behandeling dus niet. Hieruit blijkt dus dat het EHRM uiteindelijk een zwaarder gewicht toerekent aan het vertrouwensbeginsel. Hierdoor heeft een beroep op artikel 3 EVRM door de opgeëiste persoon bij het EHRM bijna geen kans van slagen. De enige uitzondering erop is immers de afwezigheid van de erkenning van artikel 13 EVRM in de verzoekende staat. De vraag is nu dus hoe de nationale rechter een dergelijk verweer beoordeeld.
6.3
De uitleveringsrechter en Hoge Raad met betrekking tot uitlevering
In § 3.2.1 is reeds beschreven dat er verschillende weigeringsgronden in de uitleveringsprocedure zijn en dat met betrekking tot de toetsing van deze weigeringsgronden een specifieke bevoegdheidsverdeling bestaat tussen de rechter en de Minister van Justitie. Met betrekking tot gevallen dat een opgeëiste persoon een beroep doet op een schending van mensenrechten om de uitlevering tegen te gaan, heeft de Hoge Raad de volgende regel 160
Zie uitspraak: EurCie 3 mei 1983, Altun tegen Duitsland. Aldus artikel 35 lid 1 van het EVRM: ‘Het Hof kan een zaak pas in behandeling nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, overeenkomstig de algemeen erkende regels van internationaal recht, en binnen een termijn van zesmaanden na de datum van de definitieve nationale beslissing’.
161
- 58 -
uitgesproken: een vordering dat de rechten van de opgeëiste persoon reeds geschonden zijn door de verzoekende staat ligt ter beoordeling van de uitleveringsrechter,162 terwijl de vordering dat door deze uitlevering de rechten van de opgeëiste persoon in de toekomst hoogstwaarschijnlijk geschonden zullen worden door de Minister van Justitie beoordeeld moet worden.163 Het idee achter deze regel is dat de overheid informatiekanalen heeft met betrekking tot de politieke situatie in de verzoekende staat die rechters niet hebben. Daarnaast is de overheid in een betere positie om te onderhandelen met de verzoekende staat en om te vragen naar voldoende waarborgen opdat de rechten van de opgeëiste persoon gerespecteerd zullen worden. Daarentegen is de vraag of een dergelijke schending al plaatsgevonden heeft, en zo ja, of dat feit moet resulteren in een weigering van de uitlevering, zuiver juridisch van karakter en moet daarom beoordeeld worden door een rechter.164 Een dergelijke taakverdeling tussen de Minister van Justitie en de rechter is echter eigenlijk onbegrijpelijk. Rechters zijn namelijk niet politiek afhankelijk zoals de Minister van Justitie. Zij hoeven geen rekening te houden met het gegeven dat hun uitspraken schadelijke effecten kunnen hebben op vriendschappelijke internationale betrekkingen. Daarnaast vindt behandeling door de rechter in het openbaar plaats, hetgeen het beter mogelijk maakt om te beoordelen of er wel een juiste overweging gemaakt is. Bovendien behoort het tegen elkaar afwegen van conflicterende wettelijke verplichtingen tot de taak van de rechter. De rechter is dus een beter aangewezen orgaan dan de overheid met betrekking tot het beoordelen van mogelijke toekomstige schendingen van de rechten van de opgeëiste persoon.165 De praktijk wijst echter uit dat bij verweren tegen de uitlevering met betrekking tot mogelijke schendingen
162
Duidelijke voorbeelden van vorderingen die beoordeeld moeten worden door de uitleveringsrechter zijn de situaties waarbij mishandeling van de opgeëiste persoon door de autoriteiten van de verzoekende staat al plaatsgevonden heeft, alsook dat hij is veroordeeld door een tribunaal dat niet onafhankelijk en onpartijdig was. 163 Aldus: HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 (m. nt. T.M. Schalken). 164 N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 187-188. 165 A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 267269 en 495-502.
- 59 -
van mensenrechten de rechter altijd aangeeft dat de Minister van Justitie de aangewezen persoon is om daarover een oordeel te vellen en niet de rechter zelf.166 Wanneer de opgeëiste persoon een verweer aanvoert tegen de uitlevering dat betrekking heeft op de schending van zijn rechten voortvloeiende uit het EVRM, ligt de bewijslast bij de opgeëiste persoon zelf. De opgeëiste persoon dient zelf te bewijzen dat zijn rechten geschonden zullen worden in de verzoekende staat. Datzelfde geldt in het geval zijn rechten reeds geschonden zijn in de verzoekende staat ten gevolge van een eerdere uitlevering.
6.3.1
De Hoge Raad met betrekking tot artikel 3 EVRM en uitlevering ingevolge het EUV
Met betrekking tot artikel 3 EVRM en de verplichting tot uitlevering ingevolge het EUV heeft de Hoge Raad in eerste instantie gesteld dat de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon een verplichting was voor de verzoekende staat en niet voor de aangezochte staat. Ervoor zorg dragen dat de uitlevering geen inbreuk zou vormen op de rechten van de opgeëiste persoon was dus de taak van de verzoekende staat. Ten tweede stelde de Hoge Raad dat onderzoek door de aangezochte staat naar de situatie in de verzoekende staat met betrekking tot de rechten van de mens (of deze wel of niet eerbiedigt werden) in zou druisen tegen het beginsel van niet-onderzoek. Deze opvatting was gebaseerd op het vermoeden dat staten verdragspartij zijn bij het EVRM en verklaard hebben dat zij verzoekschriften van particulieren erkennen, alsmede op de veronderstelling dat staten die een uitleveringsverdrag hebben met Nederland de mensenrechten zullen eerbiedigen.167 Daarnaast werd hiermee het gegeven onderschreven dat staten elkaars rechtssysteem dienen te respecteren.168 Kort samengevat komt dit erop neer dat de Hoge Raad van mening was dat artikel 3 EVRM geen uitzondering kon vormen voor de uitlevering in de aangezochte staat. Dat en of artikel 3 EVRM nageleefd wordt in de verzoekende staat was niet aan de aangezochte staat om te bepalen. Er diende volgens de Hoge Raad immers van uitgegaan te worden dat artikel 3
166
Zie bijvoorbeeld HR 20 november 2001, DD 02.025; HR 21 mei 2002, NJ 2003, 114; HR 27 mei 2003, NJ 2003, 573; HR 8 juli 2003, NJB 2003, no. 127, p. 1926. 167 I. Bantekas en S. Nash, International criminal law, London: Cavendish Publishing 2003, p. 191. 168 N. Keijzer, ‘Goede trouw in het uitleveringsrecht’, DD 2005, afl. 5/35, p. 501.
- 60 -
EVRM wel nageleefd zou worden. De verplichting tot uitlevering ingevolge het EUV had dus voorrang volgens de Hoge Raad en kende ook geen uitzondering. Deze conclusie van de Hoge Raad werd echter aangepast nadat het EHRM uitspraak had gedaan in de Soering-zaak.169 Daarbij stelde zij dat op het vermoeden dat een staat de mensenrechten eerbiedigt, omdat die partij is bij een uitleveringsverdrag met Nederland, een uitzondering geldt indien de opgeëiste persoon door zijn uitlevering hoogstwaarschijnlijk zal worden blootgesteld aan een dreigende schending van de rechten van de mens.170 Dit wijst er dus op dat de Hoge Raad nog steeds van mening is dat de verplichting tot uitlevering ingevolge het EUV voorrang heeft, echter de stelling dat artikel 3 EVRM geen uitzondering vormt voor de uitlevering is door de Hoge Raad aangepast. Kortom, voordat het EHRM uitspraak had gedaan in de Soering-zaak was de Hoge Raad van mening dat de verplichting tot uitlevering ingevolge het EUV meer absoluut was en geen uitzonderingen kende. Na de uitspraak van het EHRM heeft de Hoge Raad haar mening aangepast en geconcludeerd dat de verplichting tot uitlevering ingevolge het EUV nog steeds van zwaar gewicht is, echter ook dat artikel 3 EVRM hier een uitzondering op kan vormen. Echter in het geval dat de opgeëiste persoon met een dergelijk verweer komt, moet men niet verwachten dat deze zonder meer aanvaard zal worden. In de meeste gevallen zal het zelfs niet overgenomen worden. Bij het bewijzen van een mensenrechtenschending werpt de rechter in de praktijk een zodanig hoge drempel dat het tot op heden bijna geen enkel persoon gelukt is om bij een schending van bijvoorbeeld artikel 6 EVRM deze drempel te overschrijden.171 En mensenrechtenverweren die betrekking hebben op het reële gevaar dat men in de verzoekende staat loopt onmenselijk behandeld te worden ofwel blootgesteld kan worden aan foltering of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing ingevolge artikel 3 EVRM, maken al helemaal geen kans. Een dergelijk verweer is door de opgeëiste persoon namelijk slechts te onderbouwen als deze in het verleden onderworpen is aan een dergelijke behandeling door de verzoekende staat, waarbij als bijkomende eis geldt dat 169
EHRM 7 juli 1989, Soering tegen Groot-Brittannië, A 161, NJ 1990, 158. De Hoge Raad paste later ook deze visie weer aan door zwaardere eisen aan de weigering te stellen die gebaseerd zijn op het vertrouwensbeginsel, zie ook: T. Kraniotis, ‘Na uitlevering overgeleverd?’, Ars Aequi 2005, 54, p. 345. 171 N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 189-191. 170
- 61 -
deze behandeling door de opgeëiste persoon ondergaan is tijdens de strafvervolging op grond waarvan hij uitgeleverd is.172 Wanneer een persoon onder andere omstandigheden gefolterd is en daaruit mogelijkerwijs geconcludeerd kan worden dat de persoon opnieuw onderworpen zal worden aan foltering, dient de Minister van Justitie te beslissen. Zo’n geval zal in beginsel niet als belemmering voor de uitlevering gezien worden, slechts wanneer het individueel klachtrecht voortvloeiende uit artikel 13 EVRM niet erkend is en dus een effectief rechtsmiddel ingevolge artikel 13 EVRM ontbreekt geldt de uitzondering om dan niet uit te leveren.173 De Hoge Raad volgt hierin dus uiteindelijk dezelfde lijn als het EHRM.
Het voorgaande laat zien dat het vertrouwensbeginsel in de uitleveringsprocedure van zeer grote betekenis is. Geconcludeerd moet worden dat de uitleveringsprocedure daardoor onvoldoende bescherming biedt ter voorkoming van een schending van de rechten van de mens voortvloeiende uit het EVRM en dan met name artikel 3. Het biedt slechts bescherming als de opgeëiste persoon zelf kan bewijzen dat deze al eerder onderworpen is aan een dergelijke schending ten gevolge van een eerdere uitlevering. De vraag is nu hoe dit in de overleveringsprocedure geregeld is en of deze eventueel meer bescherming biedt voor de opgeëiste persoon tegen een (mogelijke) schending van artikel 3 EVRM.
6.4
De overleveringsprocedure en de mensenrechtenbescherming
Het KEAB is in een aantal opzichten vergelijkbaar met het EUV. Ook het Kaderbesluit bevat bepalingen die in zekere mate de rechten van de mens eerbiedigen. Om te beginnen kan in dit verband artikel 11 lid 1 van het Kaderbesluit worden genoemd. Daarin is bepaald dat een gezochte persoon die aangehouden wordt in kennis 172
De Hoge Raad heeft namelijk hieromtrent in HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 bepaald dat wanneer een persoon gefolterd is als gevolg van een uitlevering dit een belemmering vormt voor een nieuw uitleveringsverzoek. 173 Dit is onder andere bepaald in de uitspraak van HR 3 juni 1986, NJ 1987, 193. De opgeëiste persoon stelde daarbij dat hij in Oostenrijk reeds eerder gemarteld is en vreesde dat hij opnieuw gemarteld zal worden als de uitlevering toegelaten zou worden. Aangenomen werd dat het de taak van de Minister van Justitie is om zich daarover uit te spreken en niet die van de rechter en slechts wanneer het individueel klachtrecht niet erkend is kan dit leiden tot de weigering van de uitlevering. In andere gevallen, zoals deze, is de rechter gebonden aan het interstatelijk vertrouwen tussen de verdragspartners, aldus AG Leijten in deze zaak. Zie: A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 192 en 267.
- 62 -
gesteld moet worden van het aanhoudingsbevel en de inhoud ervan, alsmede van de mogelijkheid om met overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in te stemmen.174 Deze bepaling komt tegemoet aan artikel 5 lid 2 EVRM, waarin is vastgelegd dat een ieder die gearresteerd is op de hoogte gebracht moet worden van de redenen van zijn aanhouding en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht. Verder bepaalt artikel 14 van het Kaderbesluit dat een aangehouden persoon die niet instemt met zijn overlevering het recht heeft om gehoord te worden door een rechterlijke autoriteit. Deze bepaling is weer in overeenstemming met de eisen van artikel 5 lid 4 EVRM, dat voorziet in een snelle toegang tot de rechter, waarbij niet is uitgesloten dat het gaat om personen die bezwaar maken tegen de overlevering. Daarnaast is in het Kaderbesluit net als in het EUV ook het ne bis in idembeginsel opgenomen in artikel 3 lid 2. Wanneer de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten dan moet de overlevering van deze persoon geweigerd worden op grond van dit artikel. Dit fungeert ter bescherming van het recht op een eerlijk proces voortvloeiende uit artikel 6 EVRM. Ook bevat het Kaderbesluit in artikel 4 lid 4 een bepaling die voorziet in de weigering van de overlevering wanneer het strafbare feit verjaard is volgens de wet van de aangezochte staat. Echter tussen het EUV en het KEAB bestaat ook een belangrijk verschil. De overleveringsprocedure is immers in het leven geroepen om de procedure omtrent de uitlevering te vergemakkelijken en versnellen. Hierdoor is de procedure logischerwijs ook op enkele elementaire punten aangepast.175 Dit geldt ook in relatie tot de bescherming van de mensenrechten. In tegenstelling tot het EUV bevat het Kaderbesluit namelijk wel een algemene mensenrechtenexceptie. Artikel 1 lid 3 van het Kaderbesluit luidt namelijk als volgt:
‘Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast’.176 174
N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 192. 175 Zie paragraaf 2.3 van deze scriptie. 176 Artikel 1 lid 3 Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel.
- 63 -
Verder bepaalt het Kaderbesluit in overweging 12 van de preambule dat het Kaderbesluit de fundamentele rechten eerbiedigt en wordt opgemerkt dat het ook de beginselen uit artikel 6 VEU erkent. Overweging 12 van de preambule van het Kaderbesluit luidt als volgt:
‘Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen. Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondwettelijke bepalingen betreffende het recht op een eerlijke rechtsgang, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en de vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet’.177
Zowel artikel 1 lid 3 van het Kaderbesluit als overweging 12 van de preambule verwijst derhalve naar artikel 6 VEU en de beginselen die daarin vervat zijn. Dit artikel luidt:
‘1. De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben. 2. De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot 177
Overweging 12 preambule Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel.
- 64 -
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht. 3. De Unie eerbiedigt de nationale identiteit van haar lidstaten. 4. De Unie voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en haar beleid ten uitvoer te leggen.’178
Uit de beschrijving van artikel 6 VEU komt dus duidelijk naar voren dat de verwijzing in het Kaderbesluit naar dat bewuste artikel indirect een verwijzing is naar het EVRM.179 Dit betekent dus dat bij de toepassing van het Kaderbesluit rekening gehouden moet worden met het EVRM en de daaruit voortvloeiende rechten voor de opgeëiste persoon.180 In geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6 lid 1 VEU neergelegde beginselen kan de toepassing van het KEAB worden opgeschort of zelfs buiten toepassing gelaten worden, aldus overweging 10 van de preambule van het Kaderbesluit. Met betrekking tot de mensenrechten bepaalt overweging 13 van de preambule verder dat geen enkel persoon overgeleverd mag worden aan een staat, wanneer het ernstige risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Het artikel 1 lid 3 van het Kaderbesluit en de overwegingen 12 en 13 van de preambule, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 13 EVRM181 kunnen er dus toe leiden dat de overlevering van een persoon op grond van een EAB onder bepaalde omstandigheden geweigerd kan worden. Dit is het geval indien de overlevering tot een schending van de rechten van de opgeëiste persoon leidt of wanneer als gevolg van de overlevering de opgeëiste persoon blootgesteld wordt aan een reëel gevaar dat een dergelijk recht geschonden zou 178
Artikel 6 Verdrag betreffende de Europese Unie. C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Internationaal strafrecht. Tekst & commentaar, Deventer: Kluwer 2008, p. 292. 180 A. Smeulers, ‘Het Europees aanhoudingsbevel: consequenties voor de rechtspraktijk en mensenrechtelijke aspecten’, Justitiële Verkenningen, jrg. 30, nr. 6, 2004, p. 71-73. 181 Artikel 1 EVRM luidt: ‘De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren een ieder, die ressorteert onder hun rechtsmacht, de rechten en vrijheden welke zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag’. Artikel 13 EVRM luidt: ‘Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie’. 179
- 65 -
kunnen worden.182 Daarnaast kennen de overwegingen 12 en 13 van de preambule van het KEAB een onbeperkt recht toe voor weigering van de overlevering aan de justitiële autoriteit van de aangezochte staat. In overweging 12 komt dit voornamelijk naar voren door het zinsdeel ‘…of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van die redenen…’. Een dergelijke beoordeling berust op een feitelijke inschatting die de justitiële autoriteit moet en mag maken.183 Voorts biedt het Kaderbesluit betere garanties omdat het niet, zoals een verdrag, prevaleert boven nationale wetgeving. Er is dus geen sprake van een conflict met het EVRM.184 Immers, kaderbesluiten zijn verbindend voor de lidstaten, maar hebben geen rechtstreekse werking en moeten eerst omgezet worden in nationale wetgeving, aldus artikel 34 VEU. Wanneer het Kaderbesluit omgezet is in nationale wetgeving dan geldt dat bij onverenigbaarheid met internationale wetgeving het internationaal recht voorrang krijgt boven nationale wetgeving, aldus artikel 94 van de Grondwet. Het EVRM is in dit geval internationale wetgeving en staat dus hoger in rang, dus bij een conflict met de nationale wetgeving omtrent de overlevering is het in de overleveringsprocedure snel uitgemaakt welk recht voorrang heeft. Het voorgaande laat zien dat het KEAB de opgeëiste persoon meer bescherming biedt met betrekking tot zijn mensenrechten dan het EUV, omdat het laatstgenoemde verdrag geen algemene mensenrechtenexceptie bevat. Als gevolg daarvan hebben de lidstaten bij het EUV te kampen met het probleem dat ze geconfronteerd worden met twee verschillende internationaalrechtelijke verplichtingen.185 Te weten, enerzijds de plicht om uit te leveren op grond van het EUV en anderzijds de plicht om de rechten van de mens te beschermen uit het EVRM en de daaraan toegevoegde protocollen. Dit probleem is door het Kaderbesluit dus enerzijds opgelost door meer bescherming voor de rechten van de mens te bieden in het 182
Dienovereenkomstig, zoals ook verwoord door Commissaris Vitorino, namens de Europese Commissie, verplicht het hele mechanisme de eerbiediging van de grondrechten als antwoord op de schriftelijke vragen E1310/02 van Kathalijne Buitenweg, OJ C 092 E, 17.4.2003, pp. 45-46. 183 Aldus: C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Internationaal strafrecht. Tekst & commentaar, Deventer: Kluwer 2008, p. 292. Blijkens het evaluatierapport van de Europese Commissie van 23 februari 2005 (SEC(2005) 267; COM (2005) 63 final) is deze bepaling door twaalf lidstaten geheel of gedeeltelijk in hun nationale wetgeving overgenomen. 184 N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 193. 185 N. Keijzer, ‘Goede trouw in het uitleveringsrecht’, DD 2005, afl. 5/34, p. 492
- 66 -
Kaderbesluit zelf en anderzijds door het gegeven dat het bij de overleveringsprocedure om een Kaderbesluit gaat en niet om een verdrag. Hoewel naar aanleiding van deze analyse de conclusie zou kunnen worden getrokken dat in de overleveringsprocedure gemakkelijker een geslaagd beroep kan worden gedaan op een (mogelijke) schending van artikel 3 EVRM om overlevering te voorkomen, is dit niet helemaal juist. Bij het nemen van een beslissing omtrent het al dan niet overleveren van de opgeëiste persoon, dienen de rechterlijke autoriteiten immers ook rekening te houden met het gegeven dat het instrument van overlevering gebaseerd is op een hoog niveau van vertrouwen tussen de lidstaten zoals verwoord in overweging 10 van de preambule van het Kaderbesluit. Dit brengt een algemeen vertrouwen met zich mee in de deugdelijkheid en rechtmatigheid van een EAB en in het gegeven dat de mensenrechtelijke bepalingen in dat geval gerespecteerd zijn en zullen worden.186
6.4.1
Verweren met betrekking tot de schending van de rechten van de mens in de overleveringsprocedure
De beslissing tot overlevering is verschoven van de meer politieke naar een juridische bevoegdheid. In de uitleveringsprocedure speelde immers de Minister van Justitie een grote rol, terwijl in de overleveringsprocedure de justitiële autoriteiten de aangewezen instanties zijn. De beoordeling van een mensenrechtenverweer is bij het EAB de bevoegdheid van de rechter en niet meer die van de Minister van Justitie.187 Het voordeel hiervan is dat de rechter politiek onafhankelijk is. Rechters hoeven in hun afwegingen niet mee te nemen dat uitspraken die zij doen nadelig uit kunnen pakken op vriendschappelijke internationale betrekkingen.188 Deze verschuiving heeft echter ook nadelen.
186
Het argument dat dan vaak aangevoerd wordt is dat alle lidstaten zich aangesloten hebben bij het EVRM en zodanig gebonden zijn aan de eerbiediging van de rechten die daarin zijn opgenomen. Dit vormt dus de basis voor wederzijds vertrouwen, aldus: S. Alegre en M. Leaf, ‘Mutual Recognition in the European Judicial Cooperation: A Step Too Far Too Soon? Case study – the European arrest warrant’, European Law Journal, vol. 10, no. 2, March 2004, p. 212. 187 T. Kraniotis, ‘Na uitlevering overgeleverd?’, Ars Aequi 2005, 54, p. 344. 188 A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 267269 en 495-502.
- 67 -
Een eerste nadeel is dat justitiële autoriteiten niet zo’n nauwe band hebben met de politieke organen van andere lidstaten. Wanneer de tenuitvoerlegging van een EAB door de aangezochte staat afhankelijk gesteld wordt van een aantal voorwaarden, kost het hen dus meer moeite en tijd om te achterhalen hoe de situaties daar zijn om de overlevering te kunnen toelaten. Hierdoor is het overigens ook moeilijk om na te gaan of de afgegeven voorbehouden en garanties nageleefd worden na de overlevering. Daardoor is de aangezochte staat sterk afhankelijk van de argumentatie van de verzoekende staat.189 De rechtbank die oordeelt over een beroep op schending van het EVRM kan wel, zo nodig, experts of getuigen oproepen, de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere inlichtingen verzoeken of de Officier van Justitie vragen de Minister van Justitie, die als lid van de Raad van de Europese Unie goed op de hoogte is van de ontwikkelingen in de lidstaten, te raadplegen.190 Bij de toetsing van een mensenrechtenverweer op grond van een EAB wordt gekeken naar artikel 11 van de Overleveringswet.191 Deze bepaling is een voortvloeisel van artikel 1 lid 3 van het Kaderbesluit. Artikel 11 van de Overleveringswet bevat een expliciet mensenrechtenverweer en bepaalt dat de overlevering niet zal worden toegestaan in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM. Met de tekst ‘een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden’ wordt op twee punten gedoeld. Om te beginnen moet het vermoeden gegrond zijn en ten tweede moet het vermoeden gebaseerd zijn op feiten en omstandigheden. Dat laatste is bedoeld om duidelijk te maken dat het bij een toetsing van mensenrechtenverweren op grond van artikel 11 Overleveringswet om een concrete toetsing gaat. Deze mag dus niet beperkt blijven tot een
189
S. de Groot, ‘Mutual Trust in (European) Extradition Law’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 95. 190 Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 16 (MvT); Kamerstukken I 2003/04, 29 042, nr. 12 (Nota n.a.v. het verslag). 191 Dit is de Nederlandse wetgeving die op 12 mei 2004 van kracht ging en naar aanleiding van het Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel op aandringen van de Tweede Kamer in het leven is geroepen. Zie: Kamerstukken II, 2003/04, 29 042, nr. 9 en Kamerstukken II, 2003/04, 29 042, nr. 16.
- 68 -
abstracte beschouwing van de mensenrechtensituatie in de verzoekende staat: het moet gaan om een beoordeling van de risico’s in het concrete geval.192 De bewijslast ter onderbouwing van een mensenrechtenverweer ligt ook in de overleveringsprocedure bij de gezochte persoon zelf. De gezochte persoon kan een dergelijk verweer slechts onderbouwen als er dwingende aanwijzingen zijn die de overlevering moeten afwijzen. Daarbij gaat het om aanwijzingen dat zijn rechten in het concrete geval geschonden zullen worden. Bij het voeren van een dergelijk verweer moet overigens ook geen diepgaand onderzoek voor de rechter nodig zijn. Reden hiervoor is dat in de overleveringsprocedure uitgegaan wordt van een hoog niveau van vertrouwen in de lidstaten ingevolge overweging 10 van de preambule van het Kaderbesluit. Er wordt namelijk in eerste instantie van uitgegaan dat de verzoekende staat de verplichtingen uit het EVRM zal naleven.193 Opmerkelijk is overigens dat in artikel 11 Overleveringswet wordt gesproken van een ‘flagrante’ schending van fundamentele rechten van de betrokken persoon. Een beperking tot flagrante schending is namelijk niet in het Kaderbesluit zelf terug te vinden. Uit de Memorie van Antwoord is gebleken dat deze maatstaf overgenomen is door de overleveringsrechter van de Hoge Raad, die deze maatstaf weer overgenomen heeft uit de uitspraak van het EHRM in de Soering-zaak.194 Deze beschouwing berust op een misverstand, omdat in die rechtspraak de beperking tot flagrante schendingen slechts voorkomt in verband met artikel 6 EVRM, aldus Keijzer.195 Door deze bepaling over te nemen in de overleveringswet worden er dus strengere eisen aan een mensenrechtenverweer gesteld dan het Kaderbesluit heeft bedoeld, waardoor de rechter meer beperkt wordt in zijn toetsingsmogelijkheden.196
192
Kamerstukken I, 2003/04, 29 042, C, p. 14 (MvA) N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 194. 194 Kamerstukken I, 2003/04, 29 042, C, p. 13. EHRM 7 juli 1989, Serie A 161, NJ 1990, 158 m.nt. EAA (Soering). Zie ook EHRM 4 februari 2005, NJ 2005, 321 m.nt. EAA (Mamatkulov en Askarov) 195 N. Keijzer, ‘Uitlevering en overlevering’, in G.J.M. Corstens (red.), Handboek Strafzaken, Hoofdstuk 91, Deventer: Gouda Quint 2005, p. 8-9. Zie ook: A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 121 en V. Glerum en K. Rozemond, ‘Een evaluatie van de Nederlandse Overleveringswet’, DD 2004, afl. 2/9, p. 163. 196 H. Sanders, Het Europees aanhoudingsbevel. Nederlands en Belgisch overleveringsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen: Intersentia 2007, p. 22-23. 193
- 69 -
Naast dat sprake moet zijn van een flagrante schending stelt de Hoge Raad197 nog een extra eis. De opgeëiste persoon moet na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel conform artikel 13 EVRM tot zijn beschikking hebben. Dit moet door de opgeëiste persoon voldoende onderbouwd naar voren gebracht worden.198 Dus nadat de overleveringsrechter een flagrante schending heeft vastgesteld moet de opgeëiste persoon vervolgens zelf nagaan of de verzoekende staat artikel 13 EVRM heeft erkend. Wanneer dit niet het geval is, zal de overlevering geweigerd moeten worden.199 In het andere geval moet de overlevering dus gewoon worden toegestaan.200 De Rechtbank Amsterdam heeft de eis van het ontbreken van een effectief rechtsmiddel uit de uitleveringsrechtspraak van de Hoge Raad overgenomen in overleveringszaken.201 Het uitgangspunt van de Hoge Raad is dat mensenrechtenverweren voor de strafrechter van de verzoekende staat dienen te worden gevoerd. Slechts in het geval waarin dat niet mogelijk is vanwege het ontbreken van een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM kan de overleveringsrechter de overlevering ontoelaatbaar verklaren.202 Uit de uitspraken van het EHRM, de Hoge Raad en de Rechtbank Amsterdam blijkt dus dat algemeen gestelde mensenrechtenverweren geen kans hebben. Ook de tekst van artikel 11 van de Overleveringswet stelt strenge eisen aan dergelijke verweren, er moet namelijk sprake zijn van een gegrond vermoeden dat op feiten en omstandigheden is gebaseerd. Daarnaast wordt voornamelijk van het vertrouwen uitgegaan dat de verzoekende staat de rechten van de mens eerbiedigt en zal eerbiedigen. Net als in de uitleveringsprocedure, heeft 197
Zie: HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42. Dit vereiste is intussen vaste rechtspraak geworden, zie ook HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41 (m.nt. Buruma); HR 8 april 2003, zaaknummer: 02568/02 U; HR 18 november 2003, LJN AH8601, zaaknummer: 00592/03 U; HR 16 december 2003, zaaknummer: 01978/03 U; HR 16 december 2003, zaaknummer: 01979/03 U; HR 6 januari 2003, zaaknummer: 02346/03 U; HR 9 maart 2003, zaaknummer: 02840/03 U. Zie: T. Kraniotis, ‘Na uitlevering overgeleverd?’, Ars Aequi 2005, 54, p. 347. 199 In de volgende zaken staat de opgeëiste persoon geen effectief rechtsmiddel ter beschikking, met als gevolg dat de overlevering niet werd toegestaan: Rb. Amsterdam 1 juli 2005, NJ 2005, 341; Rb. Amsterdam 19 augustus 2005, NJFS 2005, 8; Rb. Amsterdam 4 januari 2006, LJN AU9280. Anders Rb. Amsterdam 12 mei 2006, LJN AX1622. 200 H. Sanders, Het Europees aanhoudingsbevel. Nederlands en Belgisch overleveringsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen: Intersentia 2007, p. 24. 201 Zie bijvoorbeeld de uitspraken: Rb. Amsterdam 2 juli 2004, LJN AQ6070, Rb. Amsterdam 5 november 2004, LJN AR5600 en Rb. Amsterdam 24 december 2004, LJN AR8435. 202 V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 225. 198
- 70 -
ook in het geval van een overlevering een verweer met betrekking tot een schending van artikel 3 EVRM slechts kans van slagen indien de gezochte persoon in de verzoekende staat geen effectief rechtsmiddel conform artikel 13 EVRM tot zijn beschikking heeft.203 Deze uitleveringsrechtspraak is letterlijk overgenomen door de Rechtbank Amsterdam. En zoals eerder gebleken is biedt een dergelijk effectief middel niet voldoende bescherming ter eerbiediging van de rechten van de mens. Het voorkomt niet dat de rechten van de gezochte persoon geschonden zullen worden, maar biedt slechts de mogelijkheid om een schending weer te herstellen, voor zover dat natuurlijk mogelijk is. Dit alles heeft te maken met het vertrouwensbeginsel dat ten grondslag van het Kaderbesluit ligt. Daarnaast is artikel 13 EVRM inmiddels door alle lidstaten wel erkend. Alle lidstaten hebben dus in feite, zo wordt althans beweerd door het te erkennen, de mogelijkheid om na uitlevering of overlevering een schending van de rechten van de opgeëiste persoon te herstellen gecreëerd. Net als met verdragen moet echter mijns inziens de enkele erkenning ervan niet gezien worden als de daadwerkelijke bewerkstelliging ervan. Omdat de erkenning van dat artikel als uitzondering voor de overlevering kan gelden, kunnen landen de erkenning ervan slechts willen gebruiken om een dergelijke uitzondering te voorkomen. Hetgeen overigens uit de praktijk ook blijkt. Klachten die bij het EHRM terechtkomen betreffen met name staten die juist een goede gesteldheid van dienst hebben. Staten die bij het EHRM terecht horen te komen daarentegen, treft men juist enkel in bijzondere situaties.204 Overigens is het van sommige staten bekend dat zij potentiële klagers op alle manieren tegen proberen te houden om te voorkomen dat een dergelijke klacht ingediend wordt. Aanwijzingen tonen aan dat Turkije, in ieder geval in het verleden, personen die een klacht wilden indienen geïntimideerd heeft. Advocaten die hen daarbij hielpen en een dergelijke mogelijkheid aan de opgeëiste persoon aanraadden werden door de staat vervolgd en in enkele gevallen zelfs gemarteld.205 De enkele erkenning van artikel 13 EVRM hoeft dus nog niet altijd te betekenen dat er ook inderdaad sprake is van een effectief rechtsmiddel. Al met al komt dit er dus op neer dat ook de overleveringsprocedure onvoldoende bescherming biedt ter voorkoming van een schending van de rechten van de mens 203
Zie uitspraak: EurCie 3 mei 1983, Altun tegen Duitsland. A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 234. 205 T. Prakken, ‘Vervolgde advocaten in Turkije’, NJB 1994, p. 298. 204
- 71 -
voortvloeiende uit het EVRM en dan met name uit artikel 3. Reden hiervoor is dat de overleveringsprocedure gebaseerd is op een hoog niveau van vertrouwen tussen de lidstaten zoals verwoord in overweging 10 van de preambule van het Kaderbesluit. Dit brengt een algemeen vertrouwen met zich mee in de betrouwbaarheid en rechtmatigheid van een EAB en in het gegeven dat de mensenrechtelijke bepalingen in dat geval gerespecteerd zijn en zullen worden, tenzij er dwingende aanwijzingen zijn die dit vermoeden weerleggen. Het belang van het vertrouwensbeginsel komt nog duidelijker naar voren uit het gegeven dat de Rechtbank Amsterdam de uitleveringsrechtspraak met betrekking tot artikel 13 EVRM heeft overgenomen. De ontkenning van artikel 13 EVRM door de verzoekende staat wordt als een extra eis gezien die het slechts mogelijk kan maken dat de overlevering geweigerd wordt.
- 72 -
7.
Slotbeschouwing
In deze slotbeschouwing wordt ingegaan op de hoofdvraag uit de inleiding. Daarbij wordt een conclusie getrokken naar aanleiding van de voorgaande hoofdstukken en tevens aanbevelingen gedaan met betrekking tot de bescherming van de rechten van de mens in de overleveringsprocedure en dan met name gericht op artikel 3 EVRM.
7.1
Conclusies
De doelstelling van deze scriptie was om tot een beter inzicht te komen van de bescherming van de mensenrechten in het kader van de overleveringsprocedure en uitleveringsprocedure, waarbij de voorkoming van een schending van artikel 3 EVRM centraal stond. Daarbij is gekeken naar de totstandkoming en werking van de procedures, de totstandkoming en werking van het EVRM en naar de wetgeving die deze procedures regelt. Daarnaast is het vertrouwensbeginsel aan bod gekomen en in het bijzonder het belang ervan in het internationale
rechtsverkeer
en
meer
specifiek
in
de
overleveringsprocedure
en
uitleveringsprocedure zelf. De hoofdvraag die daarbij centraal stond was: welke bescherming biedt de overleveringsprocedure ter voorkoming van een schending van artikel 3 EVRM en is dit vergeleken met de uitleveringsprocedure beter geregeld in de overleveringsprocedure? Het
merendeel 206
mensenrechtenexceptie.
van
uitleveringsverdragen
kent
geen
algemene
Hetzelfde geldt ook voor het EUV, het verdrag bevat enkele
bepalingen die betrekking hebben op mensenrechten, maar het verbod op foltering en de slechte behandeling zoals bedoelt in artikel 3 EVRM komen daarin niet terug. Omdat artikel 3 EVRM niet expliciet in het EUV terugkomt worden lidstaten geconfronteerd met twee tegenstrijdige internationaalrechtelijke verplichtingen. Enerzijds hebben zij de plicht om uit te leveren op grond van het EUV en anderzijds de plicht om de rechten van de mens te beschermen zoals vervat in het EVRM en de daaraan toegevoegde protocollen. 206
Voorbeelden van verdragen die wel een dergelijk mensenrechtenexceptie bevatten is het Europees Verdrag betreffende Overdracht van Strafvervolging (EVOS) en het Europees Verdrag inzake de Internationale Geldigheid van strafvonnissen (EVIG). Zie ook artikel 1 lid 3 van het Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel.
- 73 -
Nu het EUV dus geen artikelen bevat die expliciet naar artikel 3 EVRM verwijzen en daarmee een uitzondering voor de uitlevering kunnen vormen, kan de opgeëiste persoon slechts een dergelijk verweer aanvoeren door zelf een beroep te doen op artikel 3 EVRM. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter in zulke gevallen terughoudend optreedt en naar de Minister van Justitie verwijst. Alleen wanneer de rechten van de opgeëiste persoon in relatie tot artikel 3 EVRM zeker zullen worden geschonden, verklaart de rechter zich in de praktijk bevoegd daarover een oordeel te vellen. Een dergelijk verweer kan door de opgeëiste persoon slechts succesvol worden gevoerd indien hij of zij in het verleden onderworpen is aan een dergelijke behandeling door de verzoekende staat en als die behandeling destijds het gevolg was van een eerdere uitlevering.207 In de praktijk is het voor de opgeëiste persoon dus vrijwel onmogelijk om succesvol beroep te doen op artikel 3 EVRM. De beperkte rol van de rechter bij de behandeling van verweren betreffende de rechten van de mens volgt uit het EUV zelf. Dit verdrag wijst deze bevoegdheid immers toe aan de Minister van Justitie. Dit is echter vanuit het oogpunt van het belang van de mensenrechten onbegrijpelijk. Het gaat hier immers om fundamentele rechten. Dergelijke rechten behoren door een onafhankelijke partij, die daarin gespecialiseerd is, beoordeeld te worden: de rechter. Een succesvol beroep op artikel 3 EVRM is voorts nagenoeg onmogelijk vanwege het vertrouwensbeginsel dat tussen de staten geldt. De Hoge Raad in Nederland als het EHRM delen de visie dat de verantwoordelijkheid met betrekking tot de bescherming van de rechten van de mens voornamelijk bij de verzoekende staat rust. Wanneer de verzoekende staat het EVRM heeft geratificeerd moet de aangezochte staat er van uitgaan dat deze zich zal houden aan de internationaalrechtelijke verplichtingen die daaruit voortvloeien. De praktijk laat echter regelmatig het tegendeel zien.208 De ratificatie van het EVRM moet dus hooguit als een
207
De Hoge Raad heeft namelijk hieromtrent in HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 bepaald dat wanneer een persoon gefolterd is als gevolg van een uitlevering dit een belemmering vormt voor een nieuw uitleveringsverzoek. 208 Dit valt tevens te concluderen uit het vergelijkend onderzoek uit: A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 527-532. Zie een kopie van dit onderzoek onder bijlage I.
- 74 -
indicatie gelden dat de staat het vertrouwen mogelijk waard is en zeker niet als absoluut uitgangspunt.209 Ook de uitzondering met betrekking tot artikel 13 EVRM levert de opgeëiste persoon nauwelijks nog mogelijkheden om uitlevering te voorkomen. Artikel 13 EVRM is inmiddels door vrijwel alle bij het EUV aangesloten lidstaten erkend. Daarmee is dus, althans formeel, de mogelijkheid gecreëerd om na uitlevering een schending van de rechten van de opgeëiste persoon te herstellen. Ook hier is het de vraag of dit de opgeëiste personen daadwerkelijk soelaas biedt. Van sommige staten is het bijvoorbeeld bekend dat zij potentiële klagers op alle manieren tegen proberen te houden om te voorkomen dat een dergelijke klacht ingediend wordt. Tot slot kan de opgeëiste persoon slechts een klacht indienen bij het EHRM wanneer alle nationale middelen uitgeput zijn.210 Dit kan in de praktijk jaren duren. De mensenrechten van de betrokkene kunnen dan dus ook jaren worden geschonden alvorens hij daar effectief tegen in verweer kan komen. Dit rechtsmiddel kan dus niet voorkomen dat de rechten van de opgeëiste persoon geschonden worden. Het dient er slechts toe een schending recht te zetten. Al met al kan dus geconcludeerd worden dat de uitleveringsprocedure onvoldoende bescherming biedt ter voorkoming van een schending van artikel 3 EVRM.
Op 13 juni 2002 is het Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel aangenomen. Het Kaderbesluit is in het leven geroepen ter vereenvoudiging en vergemakkelijking van de bestaande uitleveringsprocedure. Uit artikel 31 van het Kaderbesluit vloeit voort dat onder andere per 1 januari 2004 het Kaderbesluit in de plaats treedt van het EUV en de daarbij behorende protocollen. In hoeverre biedt het echter betere waarborgen dan het EUV tegen mogelijke schendingen van artikel 3 EVRM? Om te beginnen is één van de belangrijkste wijzigingen de verschuiving van de bevoegdheden van de Minister van Justitie naar de justitiële autoriteiten. In de
209
Vgl. A.H.J. Swart, ‘Uitlevering en de rechten van de mens’, Ars Aequi 1986, p. 141 en A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 233. 210 Aldus artikel 35 lid 1 van het EVRM: ‘Het Hof kan een zaak pas in behandeling nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, overeenkomstig de algemeen erkende regels van internationaal recht, en binnen een termijn van zesmaanden na de datum van de definitieve nationale beslissing’.
- 75 -
overleveringsprocedure spreekt de rechter zich als enige uit over een verzoek tot overlevering. Bij de toetsing van de overlevering aan weigeringsgronden, zoals met betrekking tot de rechten van de mens, zijn slechts de justitiële autoriteiten van de aangezochte staat bevoegd. Dit heeft tot gevolg dat de rechter bij een verweer met betrekking tot schendingen van de rechten van de mens niet langer naar de Minister van Justitie kan verwijzen. Het gevolg is dat de opgeëiste persoon in principe gemakkelijker een verweer kan voeren op grond van artikel 3 EVRM, om overlevering te voorkomen. Een andere wijziging is dat het Kaderbesluit, in tegenstelling tot het EUV, wel een algemene mensenrechtenexceptie kent, welke is opgenomen in artikel 1 lid 3 van het KEAB. Bovendien bepalen de overwegingen 12 en 13 van het KEAB ook dat de fundamentele rechten van de mens eerbiedigt moeten worden en dat geen enkel persoon overgeleverd mag worden aan een staat wanneer het ernstige risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Tegelijkertijd echter veronderstelt het KEAB ook een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, aldus overweging 10 van de preambule. En dat impliceert al op voorhand dat een dergelijke schending zich niet voor zal doen. Het lijkt er dus op dat de genoemde bepalingen overbodig lijken. Dat is echter niet zo. Eerder is immers gebleken dat dit vertrouwen onterecht kan zijn en slechts als indicatie moet gelden. Het KEAB bevat geen artikel op grond waarvan overlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon een onmenselijke behandeling of foltering heeft ondergaan dan wel dreigt te ondergaan. Wel kunnen artikel 1 lid 3 van het Kaderbesluit en de overwegingen 12 en 13 van de preambule, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 13 EVRM,211 er toe leiden dat de overlevering van een persoon onder bepaalde omstandigheden geweigerd kan worden. In de Nederlandse nationale wetgeving komt dit tot uitdrukking in artikel 11 van de Overleveringswet. Om daarop een beroep te kunnen doen is wel vereist dat sprake is van dwingende aanwijzingen die een dergelijke schending tot gevolg (kunnen) hebben. Vereiste
211
Artikel 1 EVRM luidt: ‘De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren een ieder, die ressorteert onder hun rechtsmacht, de rechten en vrijheden welke zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag’. Artikel 13 EVRM luidt: ‘Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie’.
- 76 -
daarbij is dat het moet gaan om aanwijzingen met betrekking tot zijn rechten die in het concrete geval geschonden zullen worden. Ook in het geval van overlevering dient de rechter uit te gaan van het vertrouwen dat een staat die het EVRM heeft geratificeerd de verplichtingen die daaruit voortvloeien zal naleven. Daarnaast stelt de Hoge Raad, net als in de uitleveringsprocedure, als extra eis dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering geen effectief rechtsmiddel conform artikel 13 EVRM tot zijn beschikking moet hebben. Ook hier hoeft erkenning nog niet de daadwerkelijke bewerkstelliging ervan te betekenen. Dit is reeds eerder gebleken. Uit bovengestelde valt te concluderen dat een verweer met betrekking tot artikel 3 EVRM ook in de overleveringsprocedure zeer weinig (lees: geen) kans van slagen heeft. In de praktijk schiet ook in de overleveringsprocedure de bescherming tegen mogelijke schendingen van de mensenrechten van de opgeëiste persoon dus tekort.
7.2
Aanbevelingen
Deze conclusies leiden tot twee aanbevelingen, namelijk ten eerste zorgen voor meer uniformiteit van het detentieregime en ten tweede voor een matiging van het vertrouwensbeginsel, waarbij met name gedoeld wordt op de matiging van het non-inquiry beginsel dat daaruit voortvloeit.
Uit het voorgaande valt af te leiden dat detentieomstandigheden van groot belang zijn in relatie tot potentiële mensenrechtenschendingen. Er is geen enkele lidstaat van het EVRM die in dat kader nog nooit voor het EHRM is gedaagd.212 Ook in Nederland zijn door het Comité ter Voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) bijvoorbeeld slechte detentieomstandigheden geconstateerd.213 Het CPT heeft de extra beveiligde inrichting te Vught als onmenselijk bestempeld en werd daarin gevolgd door het
212
S. Alegre en M. Leaf, ‘Mutual Recognition in the European Judicial Cooperation: A Step Too Far Too Soon? Case study – the European arrest warrant’, European Law Journal, vol. 10, no. 2, March 2004, p. 201. 213 Naast Nederland vallen in dit verband ook Denemarken, Finland, Noorwegen, Slovenië en de Tsjechische Republiek op te noemen. Zie vergelijkend onderzoek in: A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003, p. 527-532. Zie een kopie van dit onderzoek onder bijlage I.
- 77 -
EHRM. Daarbij werd Nederland veroordeeld voor een schending van het folterverbod voortvloeiende uit artikel 3 EVRM. Uit onderzoek blijkt weliswaar dat slechte detentieomstandigheden niet ook betekenen dat wordt gefolterd of mishandeld, en ook omgekeerd geldt niet dat in landen waar foltering en/of mishandeling voorkomt er per definitie sprake is van slechte detentieomstandigheden.214 In de meeste landen waar sprake is van mensenrechtenschendingen gaat het echter wel om een cumulatie, waarbij dus zowel sprake is van (zeer) slechte detentieomstandigheden, alsook van (veelvuldige) mishandeling en/of foltering en soms zelfs het ontbreken van volledig onafhankelijk rechtssysteem en het voorkomen van buitengerechtelijke executies. Hoewel het CPT de detentieomstandigheden kan onderzoeken en aanbevelingen kan geven over verbeteringen van detentieomstandigheden zijn de adviezen van het CPT niet bindend. Een aanpak met meer gezag ter verbetering van de detentieomstandigheden in de EU-landen en de lidstaten van EUV, ter voorkoming van onmenselijke of andere slechte behandelingen van verdachten en gedetineerden is dus gewenst. Regels omtrent het gevangeniswezen zouden op Europees niveau moeten worden vastgesteld. In ieder geval dienen deze minimumeisen te omvatten die ten eerste aangeven hoe de gevangenissen ingericht moeten worden, ten tweede hoe de gedetineerden behandeld moeten worden en ten derde met betrekking tot de werkwijze van bewakers en andere personen die in het gevangeniswezen werken. Navolgend ga ik op deze drie punten nader in. Bij de wijze waarop gevangenissen ingericht moeten worden is voornamelijk de veiligheid van gedetineerden, de hygiëne en de beveiliging in het gevangeniswezen van belang. Gevangenissen moeten in ieder geval zo ingericht worden dat de veiligheid van gedetineerden goed wordt gewaarborgd. Men kan daarbij denken aan controles in de gevangenissen en beveiliging die daarop toezicht houdt. Ook zal in dit verband belangrijk kunnen zijn dat er huisregels gesteld worden in de gevangenissen, zodat de gedetineerden zelf ook op de hoogte zijn van hun rechten en plichten. In geval van bestraffing moet de gedetineerde de mogelijkheid hebben om daartegen beroep te kunnen indienen. Daarnaast is hygiëne ook een erg belangrijk aspect. Op dit gebied zou het misschien zelfs goed zijn om een 214
België en Duitsland tonen wel vormen van mishandeling aan, maar de detentieomstandigheden zijn daar niet slecht beoordeeld.
- 78 -
onafhankelijk orgaan in te stellen dat op dit punt strenge controles houdt en daarbij bindende adviezen geeft. Als het gaat om de behandeling van de gedetineerden moeten eveneens minimumeisen worden geformuleerd. Een menselijke behandeling dient te allen tijde voorop te staan. Dat voorkomt immers een schending van het verbod van foltering en slechte behandeling voortvloeiende uit artikel 3 EVRM. Te denken valt daarbij aan een maximum dat gesteld moet worden over het aantal gedetineerden per bepaalde oppervlakte. Voorts kan gedacht worden aan het stellen van regels ten aanzien van activiteiten die door gedetineerden uitgevoerd kunnen worden en eventueel aan het bieden van mogelijkheden tot het volgen van een beroepsopleiding, met het oog op resocialisatie. Gedetineerden moeten op een zodanige wijze hun straf kunnen uitzitten dat zij na hun vrijlating het gemakkelijker hebben om opnieuw geaccepteerd te worden in de samenleving. Dit kan hen ervan houden om in de toekomst dezelfde of andere strafbare feiten te plegen. In de laatste plaats is het van belang dat de medische zorg in de gevangenissen niet tekort schiet. Iedereen die in detentie verblijft moet het recht hebben op medische zorg waarvan de kwaliteit gelijk staat aan de zorg die wordt geboden aan andere leden van de samenleving. Deze zorg moet zich niet alleen beperken tot lichamelijke maar ook tot geestelijke zorg. Tot slot moet de werkwijze van personen die in dienst zijn bij een vrijheidsbenemende inrichting aan bepaalde eisen voldoen. Deze moeten richtlijnen hebben en regels waar zij zich aan te houden hebben. Bij overtredingen door deze personen moeten zij ook gesanctioneerd kunnen worden, bijvoorbeeld met ontslag of overplaatsing naar een andere functie. Op dit punt is toezicht en verantwoording van groot belang, niet alleen op papier, maar ook in de praktijk. Jurisprudentie wijst er immers op dat er steeds vrees is om slecht behandeld te worden door overheidsfunctionarissen.215 Het grootste punt waarop dus tekortgeschoten wordt is het toezicht. Dit probleem kan opgelost worden door op Europees niveau organen in te stellen die onafhankelijk toezicht kunnen houden op het gevangeniswezen in de lidstaten, die bovendien bevoegd zijn sancties op te leggen. Het zou, in het kader van de RvE, een mogelijkheid kunnen zijn om het reeds bestaande CPT meer macht toe te kennen, door de adviezen van het CPT een bindend karakter 215
EurCie 3 mei 1983, Altun tegen Duitsland.
- 79 -
te geven, waarbij niet-naleving tot forse boetes en veroordelingen door het EHRM kunnen leiden. Geen enkele lidstaat wil immers graag door het EHRM veroordeeld worden en zo een slechte naam opbouwen, waardoor een dergelijke aanpak dus ook preventief kan werken. Dit zou daarnaast voorkomen dat weer nieuwe instanties in het leven geroepen worden. Echter niet vergeten moet worden dat het hier een nogal gevoelig punt betreft. Bindende uitspraak betekent voor de lidstaten van de RvE immers minder soevereiniteit. De vraag is dus in hoeverre landen zoiets zullen accepteren. Het is voor landen immers altijd al moeilijk geweest om op strafrechtelijk gebied een deel van de eigen soevereiniteit over te dragen aan een dergelijk orgaan. Een optie is misschien daarom om een dergelijke aanpak allereerst binnen de EU te realiseren. Immers nu het Verdrag van Lissabon aangenomen is, zijn de mogelijkheden om bindende richtlijnen op te stellen een stuk groter geworden. Het zou dus een start zijn om eerst binnen de EU een dergelijke regeling te treffen. De overleveringsprocedure is ten slotte ook op hen van toepassing.
De tweede aanbeveling heeft betrekking op het vertrouwensbeginsel. In principe zijn in het KEAB garanties verwerkt ter bescherming tegen schendingen van mensenrechten, maar in de praktijk kan daarop niet of nauwelijks een beroep worden gedaan. Dat de mensenrechten van de opgeëiste persoon zullen worden geschonden valt immers op voorhand vrijwel nooit te bewijzen, en rechters geven in dat geval het vertrouwensbeginsel voorrang. De aangezochte staat moet ervan uitgaan dat de verzoekende staat zich aan zijn verplichtingen, zoals die vastgelegd zijn in het EVRM, zal houden. Bovendien geldt het beginsel van non-inquiry, dat onderzoek naar de situatie met betrekking tot de strafvervolging van de opgeëiste persoon in de verzoekende staat verbiedt. Deze beginselen wegen hier naar mijn idee echter te zwaar. Allereerst is het te kort om de bocht om te zeggen dat het klachtrecht ingevolge artikel 13 EVRM erkend is in de verzoekende staat en daarmee de opgeëiste persoon dus voldoende bescherming geboden wordt. Eerder in deze scriptie is immers gebleken dat die bescherming zeker niet afdoende is. Het gaat hier om het wel en wee van een individu, ongeacht of deze persoon schuldig is of niet. Iedereen heeft het recht op een menselijke manier behandeld te worden. Dit recht kan niet ingeperkt worden als gevolg van het plegen van een strafbaar feit. Het EVRM kent ook geen uitzonderingen met betrekking tot misdadigers. De erkenning van
- 80 -
het klachtrecht moet dus niet langer als rechtvaardiging gezien worden om een persoon over te leveren aan een dergelijke staat. Naast deze erkenning moet het duidelijk zijn dat de opgeëiste persoon ook echt op een menselijke manier behandeld zal worden in de verzoekende staat. Dit vereist dat nader onderzoek naar de mensenrechtensituatie in de verzoekende lidstaat mogelijk moet zijn. Dat is namelijk de enige effectieve manier om te kunnen bepalen hoe de omstandigheden in de verzoekende lidstaat zijn en of deze omstandigheden al dan niet belemmerend zijn. Het vertrouwensbeginsel mag, indien dat noodzakelijk wordt gevonden, zo’n nader onderzoek niet in de weg staan. Het vertrouwensbeginsel moet dus gezien worden als een algemeen beginsel waar ook uitzonderingen op bestaan. Er wordt gezegd dat wederzijds vertrouwen gebaseerd dient te zijn op wederzijdse kennis en niet simpelweg op blindelings vertrouwen en goede intenties.216 Dit moet mijns inziens zowel in de lidstaten van de RvE als in de lidstaten van de EU gelden. De aangezochte staat moet dus de mogelijkheid krijgen om onderzoek in te stellen en daarmee kennis te verkrijgen en misschien zelfs daartoe verplicht worden. Ook als de EU zich steeds meer ontwikkelt tot een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, wil dat niet betekenen dat er blindelings vertrouwen moet zijn. Als een lidstaat het vertrouwen waard is, waarvan uitgegaan wordt, dan moet een dergelijk onderzoek in principe geen probleem voor de verzoekende staat zijn. En als staten de buitenlandse rechter liever op een afstand willen houden dan is het een optie een onafhankelijk orgaan in te stellen dat mogelijkheden krijgt onderzoek te doen naar de mensenrechtensituatie in de verzoekende staat. Daarbij zou eveneens kunnen worden gedacht aan een orgaan zoals het CPT, maar dan één waarvan de bevoegdheden verder reiken. Het moet een orgaan betreffen dat bijvoorbeeld jaarlijks een onderzoek instelt naar de algemene situatie met betrekking tot de bescherming van de rechten van de mens in de lidstaten van de RvE. Naar aanleiding daarvan moet advies gebracht worden en dit ter beschikking van alle lidstaten gesteld worden. Een lidstaat die dan geconfronteerd wordt met een overleveringsverzoek moet gebruik maken van dat advies. Naar aanleiding van dat advies 216
S. Allegre en M. Leaf, European Arrest Warrant: a solution ahead of its time, London: Justice publication 2003, p. 14.
- 81 -
moet een afweging gemaakt worden om al dan niet over te gaan tot overlevering aan de verzoekende staat. Zo houden staten zich er in feite buiten en worden ze ook niet minder geliefd bij de verzoekende staat. Tevens blijft zo ook het soevereiniteitsbeginsel, waaraan vorm gegeven wordt door het non-inquiry beginsel, gewaarborgd. Daarnaast kan de aangezochte staat zo niet stellen dat de primaire verantwoordelijkheid bij de verzoekende staat ligt. Immers ook al wordt dan een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, de situatie is dan algemeen bekend als gevolg van het ingestelde onderzoek door het onafhankelijk orgaan en het uitgebrachte advies. Een goede afweging maken van de belangen ligt dan in de verantwoordelijkheid van de aangezochte staat. Bij moeilijkheden, die zich voor kunnen doen bij een dergelijke belangenoverweging, kan eventueel het orgaan dat belast is geweest met het onderzoek ingeschakeld worden en in het uiterste geval het EHRM. Wanneer men spreekt over het instellen van een orgaan die de gehele mensenrechtensituatie in een lidstaat onderzoekt en naar aanleiding daarvan rapport uitbrengt moet niet vergeten worden dat ook dit een gevoelig punt betreft. Lidstaten van de RvE zullen ook hier hoogstwaarschijnlijk niet positief tegen aankijken en het dus ook niet snel accepteren. Daarom is het ook hier misschien een betere optie om dit eerst op het niveau van de lidstaten van de EU proberen te bereiken. En wel middels het Verdrag van Lissabon die daartoe ook de mogelijkheden biedt.
Verschillende ontwikkelingen dragen bij aan de drang naar het nemen van maatregelen om betere strafrechtelijke samenwerking tussen EU-lidstaten en de lidstaten van de RvE te bereiken.217 Het resultaat van nieuwe wetgeving is vaak een hardere aanpak. De rechten en vrijheden van de burgers worden beperkt, zodat de situatie beter beheerst kan worden. Het gevaar daarbij is echter dat steeds weer nieuwe wetgeving aangemaakt wordt die de rechten van de burgers ook steeds verder inperken terwijl die misschien niet eens zo noodzakelijk, effectief of proportioneel zijn. Adequaat optreden is weliswaar van groot belang, maar de bescherming van de fundamentele rechten is van net zo groot belang. De bescherming van de rechten van de mens is immers onontbeerlijk in een democratische rechtsstaat. Er moet dan 217
Bij de aanname van het KEAB was dit onder andere de aanvallen van 11 september 2001 in de V.S. Maar ook de toename van terrorisme, georganiseerde misdaad en andere grootschalige delicten vergroot de behoefte om maatregelen te nemen.
- 82 -
ook altijd een goede afweging gemaakt worden tussen de bestrijding van misdaad en de mensenrechten. Dat is ook voor het tot stand brengen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid noodzakelijk.
- 83 -
Literatuurlijst Boeken en dissertaties:
S. Allegre en M. Leaf, European Arrest Warrant: a solution ahead of its time, London: Justice publication 2003
L. Ang, ‘Procedural Rules’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 47-62
A. Aust, Modern Treaty Law and Practice, Cambridge: Press Sindicate of University of Cambridge 2000
I. Bantekas en S. Nash, International criminal law, London: Cavendish Publishing 2003
R. Barents en L.J. Brinkhorst, Grondlijnen van Europees recht, Deventer: Kluwer 2006
R. Bauwens e.a., Internationale aspecten in de verschillende takken van het recht, Brussel: Larcier 2005
M. Bossuyt en J. Wouters, Grondlijnen van internationaal strafrecht, Antwerpen/Oxford: Intersentia 2005
W. Bruggeman, De aanhouding, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2006
C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, Internationaal strafrecht. Tekst & commentaar, Deventer: Kluwer 2008
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2005
- 84 -
G. Corstens en J. Pradel, Het Europese strafrecht, Deventer: Kluwer 2003
Ch.J. Enschedé en M. Bosch, Beginselen van strafrecht, Deventer: Kluwer 2005
V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Overlevering en uitlevering’, in: E. van Sliedregt, J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Handboek internationaal strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 139-244
J.A.G. Gockinga, Uitlevering van misdadigers. Een drietal punten, Groningen: J.H. Smit 1881
S. de Groot, ‘Mutual Trust in (European) Extradition Law’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p. 83-97
A.E. Harteveld e.a., Het EVRM en het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2004
N. Keijzer, ‘Extradition and Human Rights: A Dutch Perspective’, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, The Hague: T.M.C. Asser Press 2005, p.183-194
N. Keijzer, ‘Uitlevering en overlevering’, in G.J.M. Corstens (red.), Handboek Strafzaken, Hoofdstuk 91, Deventer: Gouda Quint 2005, p. 8-9
N. Keijzer, ‘Verweren tegen uitlevering’, in: C. Bronkhorst, De derde rechtsgang nader bekeken, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 175-195
P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, Deventer: Kluwer 2008
T.-M. Le Compte en A. Meulemans, Praktische gids van de Europese instelling, Deventer: Kluwer 2003
- 85 -
K. Lenaerts en P. van Nuffel, Europees recht. In hoofdlijnen, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2007
J. Meese, De duur van het strafproces. Onderzoek naar de termijn waarbinnen een strafprocedure moet of mag worden afgehandeld, Brussel/Gent: Larcier 2006
T. Ongena, ‘Het Ne bis in idem-beginsel in het Statuut van Rome. Wegbereider voor een volwaardige internationale bescherming tegen meervoudige vervolging?’, in: S. Gutwirth e.a., Interuniversitair
Centrum
Mensenrechten.
Strafrechtelijke
vervolging
van
ernstige
schendingen van mensenrechten, Antwerpen: Maklu 2002, p. 85-117
C.H. Pyle, Extradition, Politics, and Human Rights, Philadelphia: Temple University Press 2001
J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1996
J. Remmelink, Uitlevering, Arnhem: Gouda Quint 1990
D. Rohlff, Der Europäische Haftbefehl, Frankfurt am Main: Peter Lang 2003
H. Sanders, Het Europees aanhoudingsbevel. Nederlands en Belgisch overleveringsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen: Intersentia 2007
J.M. Sjöcrona & A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2002
A. Smeulers, In staat van uitlevering (diss. Universiteit van Maastricht), Antwerpen: Intersentia 2003
- 86 -
T. Spronken, A place of greater Safety (oratie Universiteit van Maastricht), Deventer: Kluwer 2003
G.A.M. Strijards, Uitlevering, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988
A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: Kluwer 1986
D.J. Veegens e.a., Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2005
F. Verbruggen en R. Verstraeten, De verjaring van de strafvordering voor rechtspractici, Leuven: Universitaire Press Leuven 2005
G. Vermeulen, Aspecten van Europees materieel strafrecht, Antwerpen: Maklu 2002
R. Verstraeten, Handboek strafvordering, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2007
G.D. Woods, A history of criminal law in New South Wales. The colonial period 1788-1900, Sydney: Federation Press 2002
Tijdschriftenartikelen:
S. Alegre en M. Leaf, ‘Mutual Recognition in the European Judicial Cooperation: A Step Too Far Too Soon? Case study – the European arrest warrant’, European Law Journal, vol. 10, no. 2, March 2004, p. 200-217
R. Blekxtoon, ‘Checks and balances van het Kaderbesluit EAB’, Delikt en Delinkwent 119. Afl. 34-8, 2004, p. 572-589
J. Dugard and Ch. Van den Wyngaert, ‘Reconciling extradition with Human Rihgts’, American Journal of International Law 1998, p. 187-212
- 87 -
V. Glerum en K. Rozemond, ‘Een evaluatie van de Nederlandse Overleveringswet’, DD 2004, afl. 2/9, p. 111-197
W.F. van Hattum, ‘Uitlevering. Een kwestie van vertrouwen?’, DD 1989, p. 928-940
N. Keijzer, ‘Goede trouw in het uitleveringsrecht’, DD 2005, afl. 5/35, p. 490-510
T. Kraniotis, ‘Na uitlevering overgeleverd?’, Ars Aequi 2005, 54, p. 344-351
T. Prakken, ‘Vervolgde advocaten in Turkije’, NJB 1994, p. 291-298
J. Ridea en J.-F. Renucci, ‘Dualité de la protection juridictionnelle européenne des droits fondamentaux: atout ou faiblesse de la sauvegarde des droits de l‘homme’, Justices 1997, nr. 6 april-juni, p. 95-116
A. Smeulers, ‘Het Europees Aanhoudingsbevel: consequenties voor de rechtspraktijk en mensenrechtelijke aspecten’, Justitiële verkenningen, jrg. 30, nr. 6, 2004, p. 66-84
A.H.J. Swart, ‘Uitlevering en de rechten van de mens’, Ars Aequi 1986, p. 132-142
Parlementaire stukken:
Kamerstukken I 2003/04, 29 042, nr. C Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3 Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 9 Kamerstukken II, 2003/04, 29 042, nr. 12 Kamerstukken II, 2003/04, 29 042, nr. 16.
Rapport van het CPT:
- 88 -
EU Network of Independent Experts in Fundamental Rights (CFR-CDF), Report on the situation of fundamental rights in the European Union and its member states in 2002
Wetgeving:
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950
Het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957
Het Europees Verdrag aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959
Het Benelux-verdrag aangaande de rechtshulp in strafzaken van 27 juni 1962 (Nederlandse) Uitleveringswet van 9 maart 1967
Het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969
Het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging van 15 mei 1972
Het VN Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984
Het Europees Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedure van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002 L190)
(Nederlandse) Overleveringswet van 12 mei 2004
- 89 -
Jurisprudentie:
Europese Commissie:
EurCie 30 juni 1959, X tegen Zweden
EurCie 26 maart 1963, Kuzbari tegen Duitsland
EurCie 14 juli 1982, Leenaert tegen België/Nederland
EurCie 3 mei 1983, Altun tegen Duitsland
EurCie 2 december 1986, Kelly en McFarlene tegen Nederland, nr. 12543/86, DR 51, p. 272-282
EurCie 14 mei 1987, Dhoest tegen België/Nederland
EurCie 15 december 1977, Gallagher tegen Nederland
Europees Hof voor de bescherming van de rechten van de mens:
EHRM 7 juli 1989, Soering tegen Groot-Brittannië, A 161, NJ 1990, 158
EHRM 15 november 1996, Chahal tegen Groot-Brittannië, Reports 1996-V, Vol. 22, NJ 1997, 302
EHRM 4 februari 2005, NJ 2005, 321 m.nt. EAA (Mamatkulov en Askarov)
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen:
HvJ EG 16 juni 2005, zaak C-105/03
Amerikaanse zaak:
Glucksman versus Henkel 211 US 508 (1911)
Hoge Raad:
HR 13 september 1963, NJ 1963, 509 (Wallace)
HR 31 augustus 1972, NJ 1973, 122
HR 5 december 1972, NJ 1973, 285
HR 15 februari 1977, NJ 1977, 619
HR 26 mei 1981, NJ 1981, 570
- 90 -
HR 27 maart 1984, NJ 1984, 611
HR 1 juli 1985, NJ 1986, 162
HR 1 juli 1986, NJ 1987, 256
HR 2 december 1986, NJ 1987, 516
HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 (m.nt. T.M. Schalken)
HR 20 november 2001, DD 02.025
HR 21 mei 2002, NJ 2003, 114
HR 27 mei 2003, NJ 2003, 573
HR 6 januari 2003, zaaknummer: 02346/03 U
HR 9 maart 2003, zaaknummer: 02840/03 U
HR 8 april 2003, zaaknummer: 02568/02 U
HR 20 mei 2003, NJ 2004, 41 (m.nt. Buruma)
HR 8 juli 2003, NJB 2003, no. 127
HR 18 november 2003, LJN AH8601
HR 16 december 2003, zaaknummer: 01978/03 U
HR 16 december 2003, zaaknummer: 01979/03 U
HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42
Rechtbank Amsterdam:
Rb. Amsterdam 2 juli 2004, LJN AQ6070
Rb. Amsterdam 5 november 2004, LJN AR5600
Rb. Amsterdam 24 december 2004, LJN AR8435
Rb. Amsterdam 1 juli 2005, NJ 2005, 341
Rb. Amsterdam 19 augustus 2005, NJFS 2005, 8
Rb. Amsterdam 4 januari 2006, LJN AU9280
Rb. Amsterdam 12 mei 2006, LJN AX1622
- 91 -
Bijlage I
- 92 -