VAN AFSTUDEER NAAR PROFILERINGSFONDS
OVER DE FINANCIËLE ONDERSTEUNING VAN STUDENTEN IN HET HOGER ONDERWIJS
Utrecht, juni 2010
Voorwoord Hoger onderwijs is een collectief goed dat uit collectieve middelen wordt bekostigd. De samenleving verwacht daarom dat studenten op tijd afstuderen en serieus werk maken van hun studie. Tegelijkertijd hechten we er aan dat studenten naast hun studie actief zijn in bestuursfuncties. Zo stellen werkgevers prijs op een ‘aangekleed cv’, zoals de inspectie in het onderzoek naar de duur van masteropleidingen vaststelde (rapport Masterjaren Tellen). En onderwijsinstellingen vinden het belangrijk dat studenten deelnemen aan inspraak- en medezeggenschapsorganen die het onderwijs kunnen verbeteren. De wet draagt hogescholen en universiteiten op om studenten financieel te ondersteunen als zij studievertraging oplopen omdat zij zich inzetten voor inspraak, medezeggenschap of bestuursfuncties, of omdat zij geconfronteerd worden met bijzondere omstandigheden. In dit rapport leest u dat instellingen die taak naar behoren vervullen en dat studenten misschien niet altijd ten volle gebruikmaken van de mogelijkheden die hen worden geboden. Ook leest u dat de wet – ook als deze binnenkort wordt gewijzigd – enigszins op twee gedachten hinkt. Dat maakt het voor instellingen niet makkelijk effectief beleid te voeren dat zowel aan de geest als aan de letter van de wet voldoet. De bedragen die worden uitgekeerd tonen dat het hbo vooral op het gebied van inspraak, medezeggenschap en bestuursbeurzen een inhaalslag aan het maken is ten opzichte van het wo. Toch blijft het bedrag aan steun dat hogescholen verstrekken nog fors achter bij het bedrag dat universiteiten uitkeren. De belangrijkste oorzaak hiervan lijkt dat in het hbo de inspraak- en verenigingscultuur zowel bij instellingen als bij studenten nog altijd minder diep geworteld en breed ontwikkeld is. Inspectieonderzoek dat parallel wordt uitgevoerd naar het functioneren van opleidingscommissies bevestigt dit. Met dit rapport hopen wij een bijdrage te leveren aan de effectiviteit van het beleid om studenten die daar recht op hebben extra te steunen. De hoofdinspecteur hoger onderwijs, Drs. H.G.J. Steur
INHOUD Voorwoord 3 1 1.1 1.2 1.3 1.4
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 7 Inleiding 7 Samenvatting bevindingen 8 Conclusies 10 Aanbevelingen 11
2 2.1 2.2 2.3
Inleiding 12 Relevantie 12 Vraagstelling 13 Werkwijze 13
3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
Bevindingen 15 Inleiding 15 Toegankelijkheid en kwaliteit van informatie 15 Huidig beleid 18 Studentenperspectief 21 Omvang van de middelen 24 Voorgenomen beleid 27
Bijlage 1: Artikel 7.51 whw (Afstudeerfonds) 30 Bijlage 2: Technische toelichting bij de financiële analyse 32 Bijlage 3: Enquête steekproefinstellingen 33 Bijlage 4: Enquête HetStudentenpanel 34
1
Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 1.1
Inleiding
Aanleiding De toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Plasterk, heeft in zijn brief Collegegeldvrij besturen en het Profileringsfonds op 27 april 2009 aan de Tweede Kamer een onderzoek toegezegd naar de wijze waarop bekostigde instellingen voor hoger onderwijs studenten financieel ondersteunen.1 De inspectie is gevraagd te onderzoeken welke keuzes instellingen maken inzake te ondersteunen bestuursfuncties en wat de omvang is van de beschikbaar gestelde middelen. Aanleiding voor het onderzoek is de zorg van studentenorganisaties dat instellingen onvoldoende gebruikmaken van de ruimte die de wet hen biedt om studenten financieel te ondersteunen uit het Afstudeerfonds. Een tweede aanleiding is de vrees dat de ruimere uitkeringsmogelijkheden uit het toekomstige Profileringsfonds de bestuursbeurzen onder druk zullen zetten. Huidige situatie: Afstudeerfonds Artikel 7.51 Afstudeerfonds van de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (whw) schrijft voor dat bekostigde instellingen studenten financieel moeten ondersteunen als zij studievertraging oplopen of dreigen op te lopen als gevolg van bijzondere omstandigheden. De studenten die voor ondersteuning in aanmerking komen zijn in drie groepen te verdelen: 1. studenten die actief zijn in inspraak- en medezeggenschapsorganen en in bestuursfuncties; 2. studenten in bijzondere persoonlijke omstandigheden (functiebeperking, ziekte, zwangerschap) of met bijzondere familieomstandigheden; 3. studenten die geconfronteerd worden met verlies van accreditatie van de opleiding of met een onvoldoende studeerbare opleiding. Omdat er over de werking van het wetsartikel en het beleid van instellingen weinig bekend is, heeft de inspectie ervoor gekozen het wetsartikel over de gehele breedte te onderzoeken en niet alleen de ondersteuning van studenten in de eerste categorie in het onderzoek te betrekken, ook al ligt daar de directe aanleiding voor het onderzoek. Toekomstige situatie: Profileringsfonds Ook is onderzocht of instellingen van plan zijn gebruik te maken van de ruimere mogelijkheden die het Profileringsfonds hen straks biedt. In 2010 zal het nieuwe artikel 7.51 Profileringsfonds het bestaande artikel 7.51 Afstudeerfonds vervangen.2 In de eerste plaats wordt het dan mogelijk de student via een voorziening voor aanvullende ondersteuning financieel te steunen zodat de totale steun uitstijgt boven het niveau van de studiefinanciering. In de tweede plaats zal het mogelijk zijn ook een student die niet afkomstig is uit een EER-land en op grond daarvan geen studiefinanciering ontvangt, financieel te ondersteunen.3 In de derde plaats is voor de hoogte van de reguliere steun het bedrag aan studiefinanciering niet langer uitgangspunt maar richtlijn.
1 Brief Collegegeldvrij besturen en het Profileringsfonds d.d. 27 april 2009, kenmerk HO&S/CVB/117822. 2 Zie het wetsvoorstel Versterking Besturing, kamerstukken II 2008/09, 31821, nr. 1.
Pagina 7 van 35
Onderzoeksvragen De onderzoeksvragen zijn: I II III IV
Wat is het beleid van instellingen inzake het Afstudeerfonds (huidig artikel 7.51 whw)? Wat is de omvang van de beschikbaar gestelde middelen? Hoe tevreden zijn studenten over de voorzieningen? Wat zijn de beleidsvoornemens van instellingen inzake het toekomstige Profileringsfonds (het nieuwe artikel 7.51 whw)?
Werkwijze Er is een aselecte steekproef getrokken ter grootte van een derde deel van de bekostigde instellingen: veertien hogescholen en vier universiteiten. Deze achttien instellingen verzorgen het onderwijs voor bijna 40 procent van alle bekostigde studenten in het hoger onderwijs. Van deze instellingen is nagegaan welke informatie zij op de publiek toegankelijke website presenteren over de financiële ondersteuning van studenten. Ontbrekende informatie is bij de instellingen opgevraagd. Daarnaast is de achttien instellingen om schriftelijke informatie gevraagd over de bedragen die zij afgelopen jaren aan steun uitkeerden en hun beleidsvoornemens ten aanzien van het Profileringfonds. Bij zes instellingen is vervolgens een gesprek gevoerd met leden van de FOS-commissie: de commissie die binnen de instelling beslissingen neemt over de aanvragen van studenten of deze voorbereidt voor het college van bestuur.4 Met behulp van onderzoeksbureau ResearchNed zijn daarnaast enkele vragen voorgelegd aan HetStudentenpanel.5
1.2
Samenvatting bevindingen
De bevindingen zijn hieronder samengevat per onderzoeksvraag. I
Wat is het beleid van instellingen inzake het Afstudeerfonds?
1. Veelal netjes geregeld. Het merendeel van de achttien instellingen in de steekproef maakt serieus werk van de financiële ondersteuning van studenten. Dat blijkt uit het voorlichtingsmateriaal, uit de reglementen die voor dit onderwerp van kracht zijn, uit de uitvoering van het beleid en uit de toenemende bedragen die in de loop der jaren worden besteed. Wel kan een meerderheid van de instellingen de informatie die op de website beschikbaar wordt gesteld verbeteren. Een minderheid van drie – kleine – instellingen heeft het beleid in het geheel niet schriftelijk vastgelegd. 2. Weinig onderwijsinhoudelijk beleid. Drie instellingen hebben de uitgangspunten met betrekking tot de financiële ondersteuning van studenten expliciet gerelateerd aan het onderwijsbeleid. Dat betekent niet dat de andere instellingen in het geheel geen beleid voeren maar wel dat zij artikel 7.51 Afstudeerfonds uitvoeren zonder een expliciete relatie te leggen met hun algemene onderwijsbeleid of hun missie.6
3 EER staat voor Europese Economische Ruimte. Zie voor dit beleid het wetsvoorstel Wijziging van de WHW in verband met de aanspraken van studenten op compenserende maatregelen en terugbetaling van het collegegeld (compensatierecht voor studenten). 4 FOS staat voor Financiële Ondersteuning Studenten. 5 Via ResearchNed kunnen 14.000 studenten (HetStudentenpanel) via internet bevraagd worden om op die manier snel inzicht te verkrijgen in hun mening over onderwijsthema's. 6 In zijn brief van 27 april 2009 veronderstelt de minister dat instellingen die relatie wel leggen. Denk aan de rol van studenten binnen de kwaliteitszorg binnen de instelling; het opleiden van studenten tot mondige, kritische Pagina 8 van 35
3. Variëteit in uitvoering. Het beleid van instellingen varieert. Dat geldt vooral voor de omvang van de steun die wordt toegekend voor de categorie inspraak, medezeggenschap en bestuursfuncties, en de criteria die daarbij worden gehanteerd. II
Wat is de omvang van de beschikbaar gestelde middelen?
4. Uitkeringen totaal. De achttien instellingen in de steekproef keerden in 2008 gezamenlijk een bedrag uit van 4,4 miljoen euro voor de financiële ondersteuning van studenten op grond van artikel 7.51. Dat was 19 procent meer dan in 2004. De toename was 14 procent in het wo en 30 procent in het hbo.7 Ter vergelijking: het totale aantal ingeschreven studenten steeg in deze periode met zo'n 7 procent. In 2008 gaven de universiteiten in de steekproef 0,61 procent van hun rijksbijdrage uit aan financiële steun en de hogescholen 0,17 procent. 5. Steun aan bestuurlijk actieve studenten. De uitkeringen voor inspraak, medezeggenschap en bestuursactiviteiten zijn van 2004 op 2008 met 17 procent gestegen in het wo en met 94 procent in het hbo. Alhoewel de hogescholen sinds 2004 een inhaalslag maken is het verschil met de universiteiten nog steeds fors: de hogescholen besteedden in 2008 0,10 procent van hun rijksbijdrage aan deze categorie uitkeringen en de universiteiten 0,49 procent. 6. Geschatte landelijke uitkering. Extrapoleren we de gegevens uit de steekproef naar een landelijk beeld dan is de schatting dat in 2008 in het hoger onderwijs als geheel een bedrag werd uitgekeerd van vijftien miljoen euro op grond van artikel 7.51. III
Hoe tevreden zijn studenten over de voorzieningen?
7. Tevredenheid. 4.100 studenten van HetStudentenpanel hebben geantwoord op vragen naar hun ervaringen met financiële ondersteuning. Van de 500 van hen die ooit een aanvraag deden is 60 procent tevreden of zeer tevreden over de aanvraagprocedure, de hoogte van de steun, de afwikkeling van de aanvraag en de criteria om in aanmerking te komen. 8. Kennis en gebruik. In het hbo heeft een aanzienlijk geringer percentage studenten ooit een aanvraag voor steun gedaan dan in het wo: 2,5 procent versus 18 procent. Een opvallend hoog percentage van de studenten weet niet van de mogelijkheid om aanspraak te kunnen maken op financiële ondersteuning: dat geldt voor 80 procent van de hbo-studenten en voor 50 procent van de wo-studenten.
IV
Wat zijn de beleidsvoornemens van instellingen inzake het toekomstige Profileringsfonds?
9. Aanvullende voorziening. Landelijke studentenorganisaties betreuren het dat studenten die bestuursfuncties vervullen een aanzienlijk deel van het studiejaar niet of nauwelijks gebruikmaken van de onderwijsvoorzieningen maar wel burgers; het al dan niet honoreren van activiteiten met studiepunten voorzover passend binnen het curriculum, etc. 7 De cumulatieve inflatie in de periode 2004 – 2008 bedroeg zo'n 7 procent (bron: website CBS, 11 maart 2010). Daarmee rekening houdend is sprake van een reële stijging van de uitkeringen van 23,1 procent in het hbo en 7,9 procent in het wo. Pagina 9 van 35
collegegeld moeten betalen. Via een voorziening voor aanvullende ondersteuning kan de instelling daar straks een mouw aan passen. Geen van de achttien instellingen in de steekproef heeft echter begin 2010 concrete voornemens om voor dit doel aanvullende ondersteuning te gaan verstrekken. 10. Overige beleidsvoornemens. Een aanleiding voor het onderzoek was de vrees van studentenorganisaties dat de ruimere uitkeringsmogelijkheden uit het toekomstige Profileringsfonds de bestuursbeurzen onder druk zullen zetten. De bevindingen van de inspectie bevestigen deze vrees vooralsnog niet. Geen van de achttien instellingen voorziet grote beleidswijzigingen en er zijn geen voornemens om de uitkeringen te verminderen.
1.3
Conclusies
1. Een meerderheid van de instellingen voert een adequaat beleid. Instellingen in het hoger onderwijs geven goed invulling aan hun wettelijke taak om studenten – onder voorwaarden – financieel te ondersteunen. Vooral de steun aan studenten die actief zijn in inspraak, medezeggenschap en bestuursfuncties is afgelopen jaren fors toegenomen. Wel kan het uitkeringsbeleid nadrukkelijker in relatie tot het onderwijsbeleid worden gebracht – zeker als de inzet van studenten in inspraak, medezeggenschap en bestuursfuncties met studiepunten wordt gehonoreerd. Ook is het percentage studenten dat niet op de hoogte is van de mogelijkheden opvallend groot. 2. Het aanbod is in het algemeen groter dan de vraag. Landelijke studentenorganisaties veronderstellen dat van substantiële instellingsspecifieke ondersteuning van bestuursfuncties onvoldoende sprake is. De bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs steunen deze veronderstelling niet. Vooral in het hbo geven instellingen aan dat studenten(verenigingen) niet altijd de volledige ruimte benutten die de instelling hen biedt. Dit blijkt ook uit het feit dat de uitgekeerde bedragen in veel gevallen geringer zijn dan de begrote bedragen. 3. Fors verschil hbo–wo. De bedragen die worden uitgekeerd laten zien dat het hbo een inhaalslag aan het maken is ten opzichte van het wo. Toch is de steun die hogescholen verstrekken nog aanzienlijk geringer dan de steun die universiteiten verstrekken. De belangrijkste oorzaak lijkt dat in het hbo de inspraak- en de verenigingscultuur bij zowel instellingen als studenten minder diep geworteld en breed ontwikkeld is dan in het wo.8 4. Van afstudeer- naar profileringsfonds: vooralsnog weinig verandering. Instellingen hebben nauwelijks concrete voornemens het beleid te herzien als het Afstudeerfonds straks vervangen wordt door het Profileringsfonds. Geen van de achttien instellingen in de steekproef is van plan aan individuele studenten via een voorziening voor aanvullende ondersteuning hogere bedragen aan steun ter beschikking te stellen. De vrees van studentenorganisaties dat de omvang van de bestuursbeurzen onder druk komt te staan wordt niet bevestigd. 5. De wet hinkt op twee gedachten. Bestuurlijk actieve studenten doen het bestuurswerk vaak naast de studie en lopen lang niet altijd vertraging op. Artikel 7.51 Afstudeerfonds hanteert studievertraging echter nadrukkelijk als uitgangspunt voor het verstrekken van steun. Ook na invoering van het 8 Dit wordt bevestigd in een onderzoek van de inspectie naar het functioneren van opleidingscommissies dat gelijktijdig wordt uitgevoerd. Pagina 10 van 35
Profileringsfonds blijft studievertraging het uitgangspunt, al doen de naam en de Memorie van toelichting op de wetswijziging anders vermoeden. Instellingen geven aan dat dit wringt: men wil stimuleren dat studenten actief zijn en tegelijkertijd voorkómen dat zij daardoor vertraging oplopen. Als oplossing kiest men dan bijvoorbeeld voor steun in de vorm van vacatiegelden buiten het Afstudeerfonds om of is men terughoudend in het beleid omdat men niet in strijd met de letter van de wet wil handelen.
1.4
Aanbevelingen
Op basis van het voorgaande komt de Inspectie van het Onderwijs tot de volgende aanbevelingen. 1. Aan studenten. Met name hbo-studenten kunnen de voorzieningen die instellingen treffen om bestuurlijke activiteiten financieel te ondersteunen beter benutten. 2. Aan hogescholen. Hogescholen moeten zich afvragen of zij de universiteiten willen evenaren in het steunen van bestuurlijk actieve studenten; als dat zo is moeten zij hun inzet fors verhogen. 3. Aan hogescholen en universiteiten. Instellingen mogen hun ondersteuningsbeleid nadrukkelijker relateren aan hun algemene onderwijsbeleid. 4. Aan de minister van OCW. Instellingen vinden dat de wet niet eenduidig is wat betreft de vraag of en in welke gevallen daadwerkelijke studievertraging doorslaggevend is voor het verlenen van steun. Het verdient aanbeveling hierin een heldere keuze te maken.
Pagina 11 van 35
2
Inleiding 2.1
Relevantie
Aanleiding De toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Plasterk, heeft in zijn brief Collegegeldvrij besturen en het Profileringsfonds op 27 april 2009 aan de Tweede Kamer een onderzoek van de inspectie toegezegd naar de wijze waarop bekostigde instellingen voor hoger onderwijs studenten financieel ondersteunen.9 De inspectie is gevraagd in kaart te brengen welke keuzes instellingen maken inzake te ondersteunen bestuursfuncties en wat de omvang is van de beschikbaar gestelde middelen. Dit naar aanleiding van knelpunten die door studentenorganisaties ISO, LSVb en LKvV werden geconstateerd.10 Studentenorganisaties signaleren dat het aantal studenten dat geïnteresseerd is in een fulltime bestuursfunctie terugloopt. Zij vinden het jammer dat studenten die bestuursfuncties vervullen een aanzienlijk deel van het studiejaar niet of nauwelijks in de gelegenheid zijn gebruik te maken van de onderwijsvoorzieningen maar wel collegegeld moeten betalen. Bovendien hebben zij de indruk dat instellingen onvoldoende gebruikmaken van de mogelijkheden die de wet hen biedt om studenten financieel te compenseren, waardoor er van substantiële instellingsspecifieke ondersteuning van bestuursfuncties naar hun mening onvoldoende sprake is. Huidige situatie: Afstudeerfonds Artikel 7.51 Afstudeerfonds van de wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (whw) schrijft voor dat bekostigde instellingen studenten financieel moeten ondersteunen wanneer zij studievertraging oplopen of dreigen op te lopen als gevolg van bijzondere omstandigheden. De in de wet genoemde studenten die voor ondersteuning in aanmerking komen zijn in drie groepen te verdelen: 1. studenten die actief zijn in inspraak- en medezeggenschapsorganen en in bestuursfuncties; 2. studenten in bijzondere persoonlijke omstandigheden (functiebeperking, ziekte, zwangerschap) of met bijzondere familieomstandigheden; 3. studenten die geconfronteerd worden met verlies van accreditatie van de opleiding of met een onvoldoende studeerbare opleiding. Op deze wijze beoogt de wetgever een brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten te waarborgen, de student te beschermen wanneer de oorzaken van studievertraging niet binnen zijn invloedssfeer liggen, en te bevorderen dat studenten gedurende hun studietijd actief participeren in de medezeggenschap of relevante bestuursactiviteiten verrichten. Over de werking van het wetsartikel en het beleid van instellingen is weinig bekend. Daarom heeft de inspectie ervoor gekozen het wetsartikel over de gehele breedte te onderzoeken en niet alleen de ondersteuning van studenten in de eerste categorie in het onderzoek te betrekken, ook al ligt daar de directe aanleiding voor het onderzoek.
9 Brief Collegegeldvrij besturen en het Profileringsfonds d.d. 27 april 2009, kenmerk HO&S/CVB/117822. 10 ISO: Interstedelijk Studentenoverleg; LSVb: Landelijke Studentenvakbond; LKvV: Landelijke Kamer van Verenigingen. Pagina 12 van 35
Toekomstige situatie: Profileringsfonds Ook is onderzocht of instellingen van plan zijn gebruik te maken van de ruimere mogelijkheden die het Profileringsfonds hen straks biedt. In 2010 zal het nieuwe artikel 7.51 Profileringsfonds het bestaande artikel 7.51 Afstudeerfonds vervangen.11 In de eerste plaats wordt het dan mogelijk de student via een ‘voorziening voor aanvullende ondersteuning’ financieel te steunen zodat de totale steun uitstijgt boven het niveau van de studiefinanciering. In de tweede plaats zal het mogelijk zijn ook een student die niet afkomstig is uit een EER-land, en op grond daarvan geen studiefinanciering ontvangt, financieel te ondersteunen.12 In de derde plaats is voor de hoogte van de reguliere steun het bedrag aan studiefinanciering niet langer uitgangspunt maar richtlijn.
2.2
Vraagstelling
De concrete onderzoeksvragen zijn: I II III IV
2.3
Wat is het beleid van instellingen inzake het Afstudeerfonds (huidig artikel 7.51 whw)? Wat is de omvang van de beschikbaar gestelde middelen? Hoe tevreden zijn studenten over de voorzieningen? Wat zijn de beleidsvoornemens van instellingen inzake het toekomstige Profileringsfonds (het nieuwe artikel 7.51 whw)?
Werkwijze
Steekproef Er is een aselecte steekproef getrokken van een derde deel van de bekostigde instellingen: veertien hogescholen en vier universiteiten. Deze achttien instellingen verzorgen het onderwijs voor bijna 40 procent van alle (bekostigde) studenten. Zowel qua aard als qua omvang is de steekproef representatief voor het gehele hoger onderwijs. Informatieanalyse Van deze achttien instellingen is de inspectie nagegaan of en welke informatie op de publiek toegankelijke website is geplaatst. Ontbrekende informatie is bij de instellingen opgevraagd. Daarnaast is aan alle achttien instellingen schriftelijke informatie gevraagd over de gebudgetteerde en uitgekeerde bedragen, het huidige beleid en het toekomstige beleid. Instellingsbezoek Bij zes instellingen is een gesprek gevoerd met de verantwoordelijke functionarissen. Veelal zijn dat de leden van de zogenoemde FOS-commissie: de commissie die binnen de instelling de beslissingen over de aanvragen van studenten neemt of deze voorbereidt voor het college van bestuur. Het betrof drie hogescholen en drie universiteiten. Het doel was een beeld te krijgen van de relatie tussen de documentatie en de uitvoeringspraktijk, en meer zicht te krijgen op het huidige en toekomstige beleid. In aanmerking voor een gesprek kwamen instellingen met
11 Zie het wetsvoorstel Versterking Besturing, kamerstukken II 2008/09, 31821, nr. 1. 12 EER staat voor Europese Economische Ruimte. Zie voor dit beleid het wetsvoorstel Wijziging van de WHW in verband met de aanspraken van studenten op compenserende maatregelen en terugbetaling van het collegegeld (compensatierecht voor studenten). Pagina 13 van 35
opvallende uitgangspunten, een opvallend uitkeringsniveau of een opmerkelijke tendens in de uitgekeerde bedragen. Overige besprekingen Er is in een vroeg stadium van het onderzoek gesproken met vertegenwoordigers van ISO, LSVb en LKvV. Hun visie en enkele suggesties voor de uitvoering van het onderzoek zijn in het vooronderzoek meegenomen en in de onderzoeksopzet verwerkt. Ook waren zowel inspectie als individuele studenten, docenten en studentenorganisaties aanwezig op bijeenkomsten die in maart 2010 door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werden georganiseerd. Daarbij werden onder leiding van de Argumentenfabriek de belemmeringen voor participatie door studenten in kaart gebracht en mogelijke oplossingen gezocht.13 Bevraging studenten Via onderzoeksbureau ResearchNed zijn vragen voorgelegd aan studenten van HetStudentenpanel. Doel hiervan was te achterhalen wat de ervaringen zijn van studenten met betrekking tot het aanvragen en ontvangen van financiële steun. In totaal zijn 14.000 studenten bevraagd; 4.123 studenten hebben de elektronische vragenlijst ingevuld: 1.586 hbo-studenten en 2.537 wo-studenten.
13 De Argumentenfabriek helpt organisaties tegen betaling bij het inzichtelijk maken van complexe problemen door het visualiseren van argumentaties. Pagina 14 van 35
3
Bevindingen 3.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op: • • • • •
de toegankelijkheid en kwaliteit van de informatie aan studenten (§ 3.2); het huidige beleid van instellingen (§ 3.3); de praktijk vanuit het perspectief van studenten (§ 3.4); de omvang van de begrote en de bestede middelen (§ 3.5); het voorgenomen beleid ten aanzien van het Profileringsfonds (§ 3.6).
Steeds wordt eerst de relevantie van het onderwerp beschreven, daarna de gevolgde werkwijze en vervolgens worden de bevindingen weergegeven.
3.2 1.
Toegankelijkheid en kwaliteit van informatie Relevantie
Voor studenten is het van belang dat goede informatie beschikbaar is over de criteria om in aanmerking te komen voor ondersteuning, het bedrag waarop aanspraak kan worden gemaakt en de procedure voor de aanvraag en de afwikkeling.
2.
Werkwijze
De inspectie is nagegaan welke informatie instellingen via hun publiek toegankelijke website beschikbaar stellen. Was de informatie niet langs deze weg te achterhalen dan is gevraagd de informatie aan de inspectie te zenden.
3.
Bevindingen
Beschikbaarheid van informatie Publiek toegankelijke websites Tabel 1 toont de beschikbaarheid van informatie op de websites van de achttien instellingen in de steekproef. Informatie op website
Aantal instellingen Adequaat/uitvoerig 8 Beperkt 2 Zeer beperkt 2 Geen 6 Totaal 18 Tabel 1: Beschikbaarheid van informatie op publiek toegankelijke websites
In % 45% 11% 11% 33% 100%
Alle vier de universiteiten in de steekproef hebben uitvoerige informatie op hun site geplaatst. Dit is bij vier van de veertien hogescholen het geval. Deze acht instellingen hebben een reglement op de site geplaatst dat informatie bevat over aanvraagprocedures, bedragen en criteria. De twee instellingen in de categorie ‘beperkt’ presenteren een document dat op één of meer van deze aspecten niet Pagina 15 van 35
volledig is. De twee instellingen in de categorie ‘zeer beperkt’ bieden geen inhoudelijke informatie maar verwijzen naar de studentendecaan en noemen het merendeel van de wettelijke categorieën niet. Zes instellingen bieden nagenoeg geen of in het geheel geen informatie via de publiek toegankelijke website. Documenten De tien instellingen die geen of (zeer) beperkte informatie op de site presenteren is om aanvullende documentatie gevraagd. Het resultaat voor alle achttien instellingen samen staat in tabel 2. Drie van de tien instellingen hadden in het geheel geen schriftelijke informatie beschikbaar. Het betrof drie kleine hogescholen. Adequate informatie Op de website beschikbaar Niet via website, wel schriftelijk beschikbaar In het geheel niet beschikbaar
Aantal instellingen 8 7 3
Totaal Tabel 2: Beschikbaarheid informatie schriftelijk/via website
18
In % 44 % 39 % 17 % 100
Jaarverslagen Drie van de achttien jaarverslagen bevatten enige informatie over de financiële ondersteuning van studenten. In vijftien gevallen meldt het jaarverslag niets over het onderwerp. Kwaliteit van informatie Wettelijke categorieën te ondersteunen studenten De wet op het hoger onderwijs onderscheidt in artikel 7.51 de in tabel 3 opgenomen categorieën studenten die in aanmerking komen voor financiële steun. Categorieën studenten Inspraak, medezeggenschap en bestuur: a. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van universiteitsraad, medezeggenschapsraad, faculteitsraad, deelraad, studentencommissie, opleidingscommissie en organisaties die studentenvoorzieningen exploiteren14 b. andere door het instellingsbestuur te bepalen omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de instelling c. ter beoordeling van het instellingsbestuur: het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid Bijzondere persoonlijke omstandigheden: d. ziekte of zwangerschap e. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen15 f. bijzondere familieomstandigheden Overig (buiten toedoen van de student): g. een onvoldoende studeerbare opleiding h. verlies van accreditatie van de opleiding waaraan de student is ingeschreven i. andere dan de in de onderdelen a tot en met h bedoelde omstandigheden die indien een daarop gebaseerd verzoek om financiële ondersteuning door het instellingsbestuur niet zou worden gehonoreerd, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard Tabel 3: De in de wet genoemde categorieën studenten die voor steun in aanmerking komen
14 Zie bijlage 1 voor de letterlijke tekst. 15 De reglementen verwijzen vaak naar artikel 5.6, lid 10, Wet op de Studiefinanciering 2000: ‘De IB-
Groep verlengt op aanvraag van de student de duur van de prestatiebeurs eenmalig met één jaar indien de student blijkens gedagtekende verklaringen van een arts en van het bestuur van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven, als gevolg van een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis niet in staat is het afsluitend examen met goed gevolg af te ronden binnen dat aantal jaren prestatiebeurs.’ Dat de student eerst deze verlenging heeft aangevraagd is dan een voorwaarde om voor steun in aanmerking te komen. Pagina 16 van 35
In tien van de vijftien reglementen zijn alle in de wet genoemde categorieën expliciet genoemd. In de vijf overige reglementen ontbreekt de categorie ‘verlies van accreditatie’. Wettelijke criteria De wet op het hoger onderwijs bepaalt in artikel 7.51 dat studenten aan bepaalde criteria moeten voldoen om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning. Deze zijn opgenomen in tabel 4. Wettelijke criteria a. de student is aan de betreffende instelling ingeschreven voor een opleiding waarvan hij het afsluitend examen nog niet met goed gevolg heeft afgelegd b. de student geniet of genoot studiefinanciering (basis- of aanvullende lening) in verband met het volgen van de opleiding of het volgen van dezelfde opleiding aan een andere instelling c. er doen zich een of meer bijzondere omstandigheden voor of deze hebben zich voorgedaan, en d. deze omstandigheden hebben tot studievertraging geleid of zullen dat naar verwachting doen Tabel 4: De in de wet genoemde criteria om voor steun in aanmerking te komen
Dertien van de vijftien instellingen die over een reglement beschikken hanteren alle in de wet genoemde criteria om vast te stellen of studenten in aanmerking komen voor steun. In de overige gevallen worden de criteria niet of niet allemaal genoemd. Wijze van vaststelling van de steun Hoe de steun voor de categorieën inspraak, medezeggenschap en bestuursfuncties wordt vastgesteld is in het algemeen goed vastgelegd. In de uitvoering zijn er verschillen tussen instellingen. Deze betreffen: 1. de hoogte van het totale bedrag dat wordt toegekend en de opbouw ervan; 2. het moment van uitbetaling en het moment van definitieve vaststelling van het bedrag aan steun; 3. of de steun op naam wordt verstrekt en aan de (individuele) student wordt toegekend of aan de organisatie als geheel. De eerste twee punten worden hieronder toegelicht. Hoogte van de steun Voor de wettelijke categorieën met betrekking tot bijzondere omstandigheden (ziekte, familieomstandigheden, niet studeerbare opleidingen e.d.) is de hoogte van de ondersteuning in beginsel gelijk aan wat de student aan studiefinanciering ontvangt. Voor de steun aan studenten die bestuursfuncties vervullen of participeren in inspraak- en medezeggenschapsorganen hanteren elf van de vijftien instellingen die een reglement hebben een genormeerd aantal maanden. Voor het bepalen van het maandbedrag ziet de inspectie twee varianten: 1. een bedrag ter hoogte van de studiefinanciering die de individuele student zou hebben ontvangen; 2. een normbedrag dat tussen de basis- en de aanvullende beurs in ligt. In dit geval is de ‘bestuursbeurs’ voor alle studenten van gelijke omvang. Daarnaast verstrekken sommige instellingen vacatiegelden voor het bijwonen van vergaderingen van inspraak- en medezeggenschapsorganen.
Pagina 17 van 35
Moment van uitbetalen/vaststellen van de steun Niet alle instellingen benoemen het moment van uitbetaling in het FOS-reglement exact. Er bestaan in grote lijnen twee benaderingen: 1. uitkering direct na de beslissing; 2. uitkering na afloop van het recht op studiefinanciering. Het eerste kan betekenen dat sommige studenten een deel van de steun moeten terugbetalen, als later blijkt dat de studievertraging geringer is dan was voorzien. In een aantal gevallen wordt de keus voor het moment van uitbetalen aan de student gelaten. Aanvraag- en afwikkelingsprocedure Daar waar instellingen een reglement hebben zijn ook zaken met betrekking tot aanvraag, behandeling en doorlooptijden duidelijk. De reglementen zijn helder over de termijn waarbinnen de student de verwachte vertraging moet melden, zeker in het geval van bijzondere omstandigheden. Ook geven alle instellingen duidelijk aan wat de gehanteerde reactietermijn is. Deze varieert van vier tot tien weken na indiening. Tot slot is het in verreweg de meeste gevallen duidelijk wie het besluit neemt en wat de mogelijkheden zijn voor beroep.
3.3 1.
Huidig beleid Relevantie
Instellingen hebben enige speelruimte in de wijze waarop zij invulling geven aan artikel 7.51. Vraag is welke keuzes zij maken en of in die keuzes hun onderwijsvisie en studentenbeleid doorklinkt.
2.
Werkwijze
Hiervoor zijn de reglementen van de instellingen geanalyseerd, is een schriftelijke vraag gesteld aan de steekproefinstellingen en is tijdens de bezoeken aan zes instellingen gevraagd naar diverse aspecten van het beleid.
3.
Bevindingen
Onderwijsgerelateerd beleid Drie van de achttien instellingen hebben uitgangspunten met betrekking tot de steun van studenten beschreven in relatie tot hun onderwijsinhoudelijke beleid. Dat betekent niet dat de andere instellingen in het geheel geen beleid voeren, maar dat deze relatie niet wordt gelegd in het reglement of op de website. Ook de drie instellingen die dat wel doen zouden hun uitgangspunten nog kunnen aanscherpen. Men volstaat er nu mee aan te geven dat het belangrijk is dat studenten de ruimte krijgen actief te zijn. Studiepunten voor actieve studenten Verscheidene instellingen (vooral hogescholen) bieden studenten de mogelijkheid hun bestuurservaring te verzilveren in hun onderwijsprogramma. Het aantal studiepunten varieert van drie tot – in een enkel geval – zeven; in het laatste geval voor het voorzitterschap van de centrale medezeggenschapsraad. Instellingen geven in een aantal gevallen aan dat de te verstrekken ECTS wel moeten passen in het curriculum. De uitwerking vindt tot nu toe vaak binnen afzonderlijke opleidingen Pagina 18 van 35
plaats en niet op centraal niveau via het FOS-reglement of –beleid, zo geven de vertegenwoordigers van de FOS-commissies aan. Wettelijke ruimte In het algemeen kunnen de instellingen goed uit de voeten met de categorieën studenten die de wet onderscheidt. Wel is een aantal instellingen kritisch over de wettelijke bepaling dat er sprake moet zijn van studievertraging alvorens de student een beroep kan doen op steun uit het Afstudeerfonds. Bestuurlijk actieve studenten doen het bestuurswerk er vaak bij en lopen lang niet altijd vertraging op. Instellingen geven aan dat dit wringt, vooral omdat men graag tegelijkertijd wil voorkomen dat studenten vertraging oplopen en wil stimuleren dat studenten actief zijn. Als oplossing kiest men dan bijvoorbeeld voor steun in de vorm van vacatiegelden buiten het Afstudeerfonds om. Dat lijkt een door de wet ingegeven onnodige omweg. Deze spanning neemt toe als de wet straks de mogelijkheid biedt via het Profileringsfonds ook studenten te ondersteunen uit landen die niet tot de Europese Economische Ruimte (EER) behoren – ongeacht of sprake is van studievertraging – terwijl het wettelijke vertrekpunt nog steeds de te verwachten studievertraging is. Aanvullende categorieën te ondersteunen studenten Tien instellingen hebben in hun reglement aanvullende categorieën studenten benoemd die zij op enigerlei wijze ondersteunen. Het betreft studenten die aan topsport doen en studenten die een beroep doen op een lening uit het Noodfonds. Op een dergelijke lening kan over het algemeen aanspraak gemaakt worden door studenten die in acute financiële problemen verkeren. Tegemoetkomingen uit het Noodfonds zijn meestal renteloze leningen die soms omgezet worden in een gift. Voorbeelden van aanvullende categorieën waarmee individuele instellingen zich nu reeds profileren zijn opgenomen in tabel 5. Profilering a. Topprestatie op cultureel of ander gebied. Het gaat hier om een bredere variant van de categorie topsport: de steun is ook bestemd voor studenten die op cultureel vlak uitzonderlijk presteren, zoals in de muziek of dans. Studenten maken aanspraak als zij kunnen aantonen tot de landelijke top te behoren. b. Medisch sociaal noodfonds. Dit is bedoeld voor studenten die te maken krijgen met onvoorziene of niet te verzekeren uitgaven, zoals niet-klinisch specialistische hulp, zeer uitgebreide tandheelkundige hulp of ziekenhuisopname op specialistische indicatie. c. Geen stageplaats. Eén instelling biedt steun aan studenten als zij buiten hun schuld geen stageplaats kunnen vinden. d. Buitenlandreis. Diverse instellingen steunen studenten financieel als zij stage in het buitenland doen of voor onderzoek naar het buitenland gaan. Tabel 5: Manieren waarop instellingen zich met hun beleid onderscheiden
Beleid ten aanzien van te ondersteunen bestuursfuncties en organisaties In de reglementen worden eisen gesteld aan de organisaties waarvan de studentbestuurders in aanmerking komen voor steun. De meest voorkomende criteria zijn opgenomen in onderstaande tabel.
Pagina 19 van 35
Criteria voor steun aan studentenorganisaties a. De activiteiten komen ten goede aan alle studenten van de instelling of aan een aanzienlijk deel ervan. b. De activiteiten dragen bij aan een positief beeld van de instelling en de stad. c. Een zeker percentage van de leden is student van de betreffende instelling en betaalt contributie. d. De organisatie staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. e. De organisatie is niet gericht op het maken van winst. f. De organisatie voert een goede administratie. Tabel 6: Veel gebruikte criteria om te bepalen of studentenorganisatie voor steun in aanmerking komen
Op basis hiervan wordt vaak onderscheid gemaakt tussen organisaties die in meer en organisaties die in mindere mate worden ondersteund. Aanvullende voorwaarden Tien van de achttien instellingen hanteren naast de wettelijke criteria aanvullende voorwaarden waaraan de individuele student moet voldoen om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning. In geval van de steun ten behoeve van inspraak, medezeggenschap en bestuursfuncties hebben de aanvullende voorwaarden meestal betrekking op de studievoortgang. Een voorbeeld is dat de student de propedeuse of het eerste jaar moet hebben gehaald. Drie instellingen eisen dat ook tijdens de bestuursperiode een minimumaantal studiepunten wordt behaald (dertig of veertig). Door twee instellingen worden deze voorwaarden beide gehanteerd. Variëteit Instellingen tonen stevige verschillen in de bedragen die worden uitgekeerd voor de categorie inspraak, medezeggenschap en bestuursfuncties en de criteria die zij hanteren. Wat de omvang van de steun aan bestuurlijk actieve studenten betreft zit het verschil vaak niet zo zeer in het bedrag aan steun per maand, maar in het aantal maanden dat steun wordt toegekend. Dat verschilt per functie en activiteit. Voorzitters krijgen meer maanden steun dan leden, grote studentenorganisaties krijgen meer steun dan kleine, enzovoort. Ook worden verschillende inhoudelijke criteria gehanteerd om te bepalen welke activiteiten voor meer en welke voor minder steun in aanmerking komen. Instellingen maken daarin hun eigen keuzes. Vraag is of het bestaan van dergelijke verschillen erg is. FOS-commissies geven zelf aan van niet, al worden er wel pogingen ondernomen het beleid meer af te stemmen in steden waar studenten van meerdere instellingen elkaar treffen. Het toekomstige Profileringsfonds wil juist stimuleren dat er verschillen zijn, zoals de naam al aangeeft. Bovendien geldt dat ook als bedragen en criteria volledig identiek zouden zijn de onderliggende werkelijkheid dat zeker niet is: het lidmaatschap van bijvoorbeeld de medezeggenschapsraad kan qua werkzaamheden van instelling tot instelling fors verschillen. Letter of geest Sommige instellingen kiezen er voor strikt de letter van de wet te volgen. Zij maken toekenningen afhankelijk van de daadwerkelijke studievertraging. Andere leggen meer de nadruk op de algemene inzet van het wetsartikel om een brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten te waarborgen, te voorkomen dat studenten in bijzondere persoonlijke omstandigheden uitvallen en te bevorderen dat studenten gedurende hun studietijd actief participeren in medezeggenschapsorganen of relevante bestuursactiviteiten verrichten. In die gevallen wordt veel minder stringent vastgehouden aan de wettelijke bepaling dat sprake moet zijn van studievertraging. Pagina 20 van 35
3.4 1.
Studentenperspectief Relevantie
In voorgaande paragrafen lag het accent op de beleidskant van de financiële ondersteuning van studenten. De vertaling van papier naar praktijk is minstens zo belangrijk. Daarom is ook de mening van studenten betrokken in het onderzoek.
2.
Werkwijze
Via onderzoeksbureau ResearchNed zijn vragen voorgelegd aan studenten van HetStudentenpanel. Doel hiervan was een beeld te krijgen van de ervaringen van studenten met betrekking tot de aanvraag en afwikkeling van de financiële steun. Daarnaast waren zowel de inspectie als individuele studenten en studentenorganisaties aanwezig op bijeenkomsten die in maart 2010 door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werden georganiseerd. Daarbij werden onder leiding van de Argumentenfabriek de belemmeringen voor participatie door studenten in kaart gebracht en mogelijke oplossingen gezocht. Ook deze informatie is onderstaand verwerkt.16
3.
Bevindingen
HetStudentenpanel Aan de studenten van HetStudentenpanel is onder andere gevraagd: 1. of zij op de hoogte zijn van de mogelijkheden voor steun; 2. of zij zelf ooit een aanvraag voor financiële ondersteuning hebben gedaan en zo ja om welke reden; 3. of zij tevreden zijn over de afhandeling van de aanvraag.17 Verschil hbo-wo qua kennis en gebruik 4.123 studenten hebben de elektronische vragenlijst ingevuld: 1.586 hbo-studenten en 2.537 wo-studenten. In het hbo heeft een veel geringer percentage studenten een aanvraag gedaan: 2,5 procent, versus 18 procent in het wo. Een opvallend hoog percentage van de studenten weet niet van het bestaan van de mogelijkheid om onder voorwaarden aanspraak te maken op financiële ondersteuning. Vooral in het hbo is de bekendheid gering: ruim 80 procent van de respondenten weet niet van deze mogelijkheid; in het wo is dat ook nog altijd 50 procent. Onderstaande tabel geeft de situatie weer. Bekend met steunmogelijkheid? % hbo Ja 16,6 Nee 83,4 Totaal (N=100%) (1.586) Tabel 7: percentage van de studenten dat bekend is met FOS
% wo 49,2 50,8 (2.537)
% hbo en wo 36,7 63,3 (4.123)
Redenen voor aanvraag van steun Van de 1.512 studenten die bekend zijn met de mogelijkheid van financiële ondersteuning hebben er 493 ooit een aanvraag ingediend. Tabel 8 toont de verdeling over de categorieën. Omdat studenten op meerdere gronden aanspraak kunnen maken op steun telt het totaal op tot meer dan 100 procent. Het meest 16 De Argumentenfabriek helpt organisaties tegen betaling bij het inzichtelijk maken van complexe problemen door het visualiseren van argumentaties. 17 Zie de bijlage voor de precieze vraagstelling. Pagina 21 van 35
genoemd zijn participatie in inspraak- en medezeggenschapsorganen en lidmaatschap/voorzitterschap van het bestuur van een studentenorganisatie. Omdat het aantal van veertig studenten dat in het hbo aanspraak heeft gemaakt op steun gering is, kan aan het verschil tussen hbo en wo verder geen conclusies worden verbonden. % wo Redenen voor aanvraag van steun % hbo 1. Ziekte of zwangerschap 22,5 11,9 2. Lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen 17,5 7,1 3. Familieomstandigheden 15,0 6,4 4. Onvoldoende studeerbare opleiding 0 0 5. Participatie in inspraak- en medezeggenschaporganen 20,0 37,5 6. Andere activiteiten t.b.v. de instelling 5,0 10,6 7. Lid/voorzitter bestuur studentenorganisatie 35,0 54,1 8. Topsport 0 0,7 9. Tijdelijke financiële problemen 2,5 0,4 10. Overig 10 4,6 Totaal (N=100%) (40) (453) Tabel 8: Aantal aanvragen per categorie (op een totaal van 493 studenten)
Totaal 12,8 7,9 7,1 0 36,1 10,1 52,5 0,6 0,6 5,1 (493)
Tevredenheid over de (hoogte) van de aanvraag en de afhandeling 60 procent van de studenten die ervaring hebben met een aanvraag voor ondersteuning is tevreden of zeer tevreden over: 1. 2. 3. 4. 5.
de de de de de
aanvraagprocedure; criteria om in aanmerking te komen; hoogte van het bedrag; lengte van de steunperiode; en financiële/administratieve afhandeling.
Zo’n 16 procent van de studenten is over deze punten ontevreden of zeer ontevreden; ongeveer 24 procent is neutraal of heeft geen mening. Tevredenheid over de informatie Over de informatie over de mogelijkheden van financiële steun zijn studenten wat minder tevreden: 52 procent is (zeer) tevreden en 25 procent (zeer) ontevreden. Redenen van ontevredenheid Aan de studenten die niet tevreden zijn is gevraagd wat daarvoor de redenen zijn. De antwoorden laten zich vangen in de volgende categorieën: 1. het is moeilijk de juiste plek te vinden om goede informatie te krijgen over criteria en procedure; 2. instellingen zijn nogal passief in het verstrekken van informatie en de afhandeling duurt lang; 3. de aanvraagprocedure is nogal complex, bijvoorbeeld ook wat het aantal formulieren betreft dat moet worden ingevuld; 4. bestuurlijk actieve studenten krijgen slechts een deel van de periode dat zij actief zijn een vergoeding. Moment van zekerheid over de hoogte van de steun Bijna tweederde (62,5 procent) van de studenten wist bij goedkeuring van de aanvraag meteen op welk bedrag aan steun kon worden gerekend. Hier speelde klaarblijkelijk de daadwerkelijke studievertraging geen rol. De verklaring is dat het grootste deel van de respondenten de steun ontving voor participatie in inspraak- en medezeggenschapsorganen en voor bestuursfuncties bij studentenverenigingen. Pagina 22 van 35
Voor deze activiteiten stellen instellingen over het algemeen een genormeerd aantal maanden steun beschikbaar dat onafhankelijk is van de werkelijke vertraging. Voor een kleine minderheid van de studenten (1,5 procent) geldt dat pas zekerheid omtrent de definitieve hoogte van de steun bestond bij het afstuderen, toen de definitieve studievertraging bekend was. Argumentenfabriek Het ministerie van OC&W heeft aan de Argumentenfabriek gevraagd in een tweetal sessies met betrokkenen – studenten, vertegenwoordigers van onderwijsinstellingen, hbo-raad en VSNU – inzichtelijk te maken wat de belemmeringen zijn voor studenten om te participeren in inspraak- en medezeggenschap en bestuursfuncties, en mogelijke oplossingen te inventariseren. Dit in verband met een verzoek van de Tweede Kamer om in juni 2010 over dit onderwerp te worden geïnformeerd. De inspectie was hierbij aanwezig en heeft de gewisselde argumenten benut als onderzoeksmateriaal. Belemmeringen De belangrijkste belemmerende factoren die werden genoemd zijn samengevat in tabel 9. Door studenten genoemde belemmeringen om te participeren a. niet alle studenten voelen zich verantwoordelijk om zelf een bijdrage te leveren aan het grotere geheel van opleiding, faculteit/academie of instelling b. lang niet alle studenten zijn geïnteresseerd in inspraak en medezeggenschap, instellingsen opleidingsbeleid en bestuurswerkzaamheden c. het harde studieregime werkt tegen: de prestatiebeurs, het bindend studieadvies en de harde knip nodigen niet uit om activiteiten te verrichten die niet direct bijdragen aan het tijdig afronden van de studie d. een bestuursjaar is kostbaar; de steun is niet altijd toereikend om de kosten te dekken e. een hbo-er die doorstroomt naar het wo ontvangt geen of weinig studiefinanciering meer en kan daarom conform art. 7.51 zelden aanspraak maken op FOS f. studenten blijven soms lang in onzekerheid, bijvoorbeeld als de steun pas achteraf wordt vastgesteld of uitbetaald Tabel 9: De belangrijkste belemmeringen om te participeren in inspraak en bestuur
Wettelijke knelpunten Een aantal van de knelpunten die studenten signaleren is te wijten aan de huidige wetgeving: op dit moment mogen instellingen niet meer vergoeden dan het bedrag aan studiefinanciering. Ook staat de huidige wet het niet toe dat instellingen studenten tegemoetkomen in de kosten van het collegegeld. Na invoering van het Profileringsfonds zou de instelling hier via een voorziening voor aanvullende vergoeding in kunnen voorzien. Wel blijft het de vraag of instellingen dat in de praktijk ook zullen doen. Complicerend is dat veel studenten die participeren in inspraak- en medezeggenschapsorganen of bestuursfuncties hebben zelf weten te voorkomen dat zij studievertraging oplopen en daarmee strikt genomen geen recht hebben op steun uit het Afstudeerfonds. De laatstgenoemde belemmering (f) werd niet door alle aanwezigen herkend. Dat onderstreept het feit dat instellingen onderling verschillen.
Pagina 23 van 35
3.5 1.
Omvang van de middelen Relevantie
De financiële steun die instellingen op grond van artikel 7.51 verstrekken betalen zij uit de rijksbekostiging. Zij dienen dit zelf te reserveren: er is geen sprake van extra subsidie of oormerking van middelen vanuit de Rijksoverheid.18 Tot nu toe waren geen gegevens beschikbaar over de bedragen die instellingen jaarlijks begroten en uitkeren. Daarom heeft de inspectie daar naar gevraagd.
2.
Werkwijze
Enquête De algemene documentatie van de instellingen en de jaarverslagen geven geen uitsluitsel over de bedragen die gemoeid zijn met de ondersteuning van studenten. Daarom zijn deze gegevens via een schriftelijke enquête onder de achttien instellingen achterhaald. Er is gevraagd naar de omvang van de begrote en de uitgekeerde bedragen in de jaren 2004, 2006 en 2008, en naar de begroting voor 2010. Steeds werd gevraagd naar de afzonderlijke bedragen voor elk van de negen in artikel 7.51 genoemde uitkeringsgronden (zie paragraaf 3.2). Ook is de instellingen gevraagd aan welke overige categorieën studenten zij steun verlenen en voor welke bedragen. Schatting landelijke bedragen Op basis van de gegevens van de steekproefinstellingen is een schatting gemaakt van het bedrag dat in recente jaren in het gehele hoger onderwijs aan steun voor studenten is uitgekeerd.
3.
Bevindingen
Respons Alle achttien instellingen hebben de financiële informatie aangeleverd. De instellingen registreren de gegevens niet zo gedetailleerd dat de inspectie kan rapporteren over alle wettelijke categorieën afzonderlijk. Daarom wordt in het vervolg de indeling FOS I, FOS II en niet-FOS gehanteerd, en wel op de volgende wijze. FOS I: inspraak, medezeggenschap en bestuursbeurzen Dit is de optelsom van alle beurzen voor leden en voorzitters van: 1. inspraak- en medezeggenschapsorganen binnen de instelling; 2. studieverenigingen en studentengezelligheidsverenigingen; 3. andere overlegorganen binnen de instelling, zoals een (tijdelijke) curriculumcommissie of een klankbordgroep voor de opleidingsaccreditatie. Verdere uitsplitsing bleek op grond van de respons niet mogelijk. De bedragen zijn inclusief vacatiegelden die sommige instellingen uitkeren.
18 In de vorige eeuw is de taak om studenten financieel te steunen van de toenmalige IB-Groep overgegaan naar de instellingen. Toen is een bedrag aan de bekostiging toegevoegd. Pagina 24 van 35
FOS II: overige wettelijke categorieën Dit betreft alle overige categorieën die in artikel 7.51 worden genoemd. Het gaat om studenten die: 1. te maken krijgen met bijzondere persoonlijke omstandigheden; 2. geconfronteerd worden met verlies van accreditatie van de opleiding of een onvoldoende studeerbare opleiding; 3. onbillijk zouden worden bejegend als zij geen steun zouden ontvangen. Niet-FOS Veel instellingen hebben fondsen voor studenten die niet met name in artikel 7.51 worden genoemd. Verreweg de meest voorkomende aanvullende voorzieningen zijn die voor topsporters en voor studenten in acute financiële problemen. Begrotingsbeleid Van slechts één instelling ontving de inspectie een tot op het laagste niveau gedetailleerde begroting over alle vier de jaren 2004, 2006, 2008 en 2010. Van vier instellingen ontving de inspectie in het geheel geen begrotingsgegevens. Twee van deze vier geven aan de uitgaven niet te begroten omdat de beurzen rechtstreeks uit de algemene middelen worden uitgekeerd. Vooral bij kleine instellingen is dit goed te begrijpen: binnen sommige categorieën doen slechts enkele studenten per jaar een beroep op financiële ondersteuning, en soms in het geheel geen. Elf van de achttien instellingen begroten voor elk van de jaren 2004, 2006, 2008 en 2010 een bedrag voor FOS I, FOS II en niet-FOS samen. Het totaalbeeld voor de elf instellingen is dat de begrotingen en de bestedingen behoorlijk overeenstemmen. Voor afzonderlijke instellingen geldt echter dat de bestede en begrote bedragen fors kunnen verschillen. Bestedingen 2008 De achttien instellingen in de steekproef keerden in 2008 gezamenlijk een bedrag uit van 4,4 miljoen euro onder de noemer financiële ondersteuning van studenten (FOS I en FOS II samen). Daarnaast werd een bedrag van ongeveer 0,5 miljoen uitgekeerd aan niet-FOS uitkeringen. Tabel 10 toont de bedragen. FOS I FOS II Totaal niet-FOS Totaal (bestuursbeurzen) generaal hbo 0,9 0,5 1,4 0,2 1,6 wo 2,7 0,3 3,0 0,3 3,4 Totaal 3,6 0,8 4,4 0,5 5,0 Tabel 10: Totaalbedragen uitgekeerd door steekproefinstellingen in 2008 (in miljoenen euro)19
Uit de gesprekken op hbo-instellingen bleek dat de beschikbare middelen soms onderbenut blijven door gebrek aan belangstelling of initiatief van studenten. Schatting totale landelijke bestedingen De steekproefinstellingen maken samen een derde deel uit van het totaal aantal bekostigde instellingen en bedienen 40 procent van het totale aantal studenten in het hoger onderwijs. Rekening houdend met deze twee gegevens kan worden geschat dat in 2008 landelijk ongeveer vijftien miljoen euro aan financiële ondersteuning aan studenten werd uitgekeerd, en dat daarnaast een bedrag van
19 Verschillen zijn het gevolg van afronding. Pagina 25 van 35
ongeveer twee miljoen werd uitgekeerd aan niet-FOS-uitkeringen.20 De geschatte bedragen worden hieronder weergegeven. FOS I (bestuursbeurzen) hbo 2,4 wo 10,2 Totaal 12,6
FOS II
Totaal
niet-FOS
1,3 1,2 2,5
3,7 11,4 15,1
0,4 1,3 1,7
Totaal generaal 4,0 12,8 16,8
Tabel 11: Geschat totaalbedrag landelijk uitgekeerd in 2008 (in miljoenen euro).21
Trends in de bestedingen Tabel 12 geeft een overzicht van de uitgekeerde bedragen gesplitst naar hbo en wo over de jaren 2004, 2006 en 2008. We zien dat het totaalbedrag aan uitkeringen in beide periodes stijgt. Vooral in het hbo is de toename van de uitkering in de categorie FOS I fors. In de periode 2004 tot en met 2008 steeg het bedrag met 17 procent in het wo en met 94 procent in het hbo. Categorie 2004 2006 hbo FOS I (bestuursbeurzen) 479.000 800.000 FOS II 714.000 505.000 niet-FOS 34.000 175.000 Totaal hbo 1.227.000 1.480.000 wo FOS I (bestuursbeurzen) 2.311.000 2.499.000 FOS II 274.000 255.000 niet-FOS 355.000 286.000 Totaal wo 2.941.000 3.040.000 TOTAAL 4.168.000 4.520.000 Tabel 12: Totaal uitgekeerde bedragen in 2004, 2006 en 2008 (in euro)
2008 928.000 512.000 150.000 1.590.000 2.694.000 318.000 354.000 3.366.000 4.956.000
Reële stijging In 2008 zijn de totale uitgaven voor hbo en wo samen gestegen met bijna 19 procent ten opzichte van 2004. Als rekening wordt houden met de inflatie – die in de jaren 2002-2010 gemiddeld 1,6 procent per jaar is, afgemeten aan de consumentenprijsindex – is nog steeds sprake van reële stijging van 12,4 procent.22 Voor het hbo komt de stijging in reële termen op ruim 23,1 procent en voor het wo op 7,9 procent. Niet-FOS-uitkeringen In 2008 keerden negen van de achttien instellingen een bedrag uit aan studenten in financiële nood. Het ging in totaal om 45.000 euro voor 67 studenten (zo'n 670 euro per student). Het betreft in de meeste gevallen geen giften maar leningen. In 2008 keerden acht van de achttien instellingen een bedrag uit aan studenten die aan topsport doen. Het betrof een totaalbedrag van bijna 180.000 euro dat uitgekeerd werd aan 126 studenten (zo'n 1.430 euro per student). Percentage van de rijksbijdrage Wordt gekeken naar het percentage van de rijksbijdrage dat instellingen in de steekproef besteden aan de financiële steun van studenten dan ontstaat het volgende beeld:23
20 In de steekproef zaten veertien hogescholen en vier universiteiten, respectievelijk 35 en 30 procent van het totaal aantal hbo- en wo-instellingen. De veertien hogescholen vertegenwoordigden 45 procent van het totale aantal hbo-studenten en de vier universiteiten 23 procent van het aantal wo-studenten. Met deze gegevens is rekening gehouden bij de schatting van het landelijke bedrag. 21 Het verschil is een gevolg van afronding. 22 Bron: Website CBS, per 11 maart 2010. 23 Als basis dient het onderwijsdeel van de bekostiging; het onderzoeksdeel is buiten beschouwing gelaten. Pagina 26 van 35
hbo wo
FOS I
FOS II
Totaal
niet-FOS
0,10% 0,49%
0,05% 0,06%
0,15% 0,55%
0,02% 0,06%
Totaal generaal 0,17% 0,61%
Tabel 13: Uitkering als % van de Rijksbijdrage 2008 De universiteiten in de steekproef geven dus ruim drie maal zo veel uit aan de financiële ondersteuning van studenten dan de hogescholen. Hoewel de uitkeringen in het hbo afgelopen jaren sneller groeiden dan de uitgaven in het wo geldt nog steeds dat de uitkering in het hbo fors geringer is dan in het wo als de bedragen gerelateerd worden aan het totaal van de rijksbijdrage.
3.6 1.
Voorgenomen beleid Relevantie
In de toekomst zal de wet naar verwachting op twee punten wijzigen. Er wordt in 2010 een nieuw wetsartikel 7.51 Profileringsfonds24 van kracht dat het bestaande artikel 7.51 Afstudeerfonds vervangt. Het wordt dan mogelijk de student via een voorziening voor aanvullende ondersteuning extra financieel te steunen zodat de totale steun uitstijgt boven het niveau van de studiefinanciering. Daarnaast wordt het mogelijk een student die niet afkomstig is uit een EER-land – en dus geen recht heeft op studiefinanciering – toch ook financieel te ondersteunen.25 In de derde plaats is voor de hoogte van de reguliere steun het bedrag aan studiefinanciering niet langer uitgangspunt maar richtlijn.
2.
Werkwijze
In zowel de enquête die aan alle achttien steekproefinstellingen is gezonden als in de gesprekken die met de zes FOS-commissies zijn gevoerd is naar het toekomstig beleid van de instellingen gevraagd. In de gesprekken kwam aan de orde: 1. of instellingen van plan zijn hun beleid aan te passen als straks de hoogte van de steun niet langer beperkt is tot de hoogte van de studiefinanciering; 2. of instellingen het profileringsfonds gaan gebruiken om excellente studenten beurzen te verstrekken;26 3. of instellingen de zorg van studentenorganisaties delen dat de bredere mogelijkheid voor ondersteuning ten koste kan gaan van de bestuursbeurzen.
3.
Bevindingen
Beleidsvoornemens In het voorjaar van 2010 konden vier van de achttien instellingen een beeld schetsen van het toekomstige beleid. Eén instelling geeft expliciet aan het beleid niet aan te passen. Twee instellingen zijn van plan excellente studenten te gaan steunen. De vierde instelling wil een voorziening aanvullende ondersteuning uitkeren in geval van langdurige ziekte. De overige instellingen konden over het toekomstige beleid nog geen harde uitspraken doen. Op moment van vragen hadden zij echter 24 Kamerstukken II 2008/09, 31821, nr. 1. 25 EER staat voor Europese Economische Ruimte. Zie voor dit beleid het wetsvoorstel Wijziging van de WHW in verband met de aanspraken van studenten op compenserende maatregelen en terugbetaling van het collegegeld (compensatierecht voor studenten). 26 Sinds deze vraag is gesteld is het voornemen van de minister om het Profileringsfonds voor deze categorie uit te breiden ingetrokken. Pagina 27 van 35
geen concrete voornemens het beleid grondig te herzien. Studentenorganisaties vinden het jammer dat studenten die bestuursfuncties vervullen een aanzienlijk deel van het studiejaar niet of nauwelijks in de gelegenheid zijn daadwerkelijk gebruik te maken van de onderwijsvoorzieningen maar wel collegegeld moeten betalen. Via een voorziening voor aanvullende ondersteuning kan de instelling daar straks een mouw aan passen. Geen van de achttien instellingen in de steekproef heeft op dit moment het voornemen voor dit doel aanvullende ondersteuning te verstrekken. Bestaande behoefte Ook nu al zijn er instellingen die studenten een aanvullend bedrag uitkeren: één instelling kent een component erkenning bestuurswerkzaamheden, een jaarlijks vast te stellen bedrag als aanvulling op het beursbedrag; één instelling verhoogt in sommige gevallen het bedrag ter hoogte van de studiefinanciering en eventuele toeslagen daarop met een door het college van bestuur te bepalen hoger termijnbedrag. Wat dat betreft voorziet de mogelijkheid voor aanvullende ondersteuning blijkbaar in een behoefte. Profilering voor wie? Gesprekspartners geven aan niet goed te weten wie zich nu in eerste instantie dient te profileren via het Profileringsfonds: de instelling of de student. Dat via het beleid van de instelling in de toekomst de studenten zich ook kunnen profileren vindt men een gedachte die nadere doordenking waard is. Daling bestuursbeurzen? Eén aanleiding voor het onderzoek was de vrees van studentenorganisaties dat de ruimere uitkeringsmogelijkheden vanuit het toekomstige Profileringsfonds ten koste gaan van de ondersteuning van studenten die participeren in inspraak- en medezeggenschapsfuncties, of bestuursfuncties vervullen. Die vrees wordt vooralsnog niet bevestigd. Het algemene beeld is dat de uitgekeerde bedragen alleen maar toenemen. De zorg van de studenten ten aanzien van het verlagen van de steun voor actieve studenten wordt ook door de FOS-commissies zelf niet gedeeld, al zal het altijd zo kunnen zijn dat enkele instellingen tijdelijk moeten bezuinigen.
Pagina 28 van 35
Pagina 29 van 35
Bijlage 1: Artikel 7.51 whw (Afstudeerfonds) 1. Het instellingsbestuur van een universiteit of hogeschool treft voorzieningen ter financiële ondersteuning van de student ten aanzien van wie zich ieder van de navolgende feiten voordoet: a. de student is aan de desbetreffende instelling ingeschreven voor een opleiding waarvan hij het afsluitend examen nog niet met goed gevolg heeft afgelegd, b. de student geniet of heeft in verband met het volgen van de opleiding, bedoeld onder a, dan wel het volgen van dezelfde opleiding aan een andere instelling, studiefinanciering op de voet van de artikelen 15 tot en met 16a van de Wet op de studiefinanciering dan wel op de voet van hoofdstuk 3 van de Wet studiefinanciering 2000 genoten, c. in de periode waarin met het oog op het volgen van een opleiding aan een in de bijlage van deze wet onder a tot en met g opgenomen instelling studiefinanciering op de voet van de artikelen 15 tot en met 16a van de Wet op de studiefinanciering dan wel op de voet van hoofdstuk 3 van de Wet studiefinanciering 2000 werd genoten, doen zich een of meer, in het tweede lid genoemde, bijzondere omstandigheden voor of hebben deze zich voorgedaan, en d. de in onderdeel c bedoelde bijzondere omstandigheden hebben tot studievertraging geleid of zullen dat naar verwachting doen. 2. De bijzondere omstandigheden van de student die bij de toepassing van het eerste lid in aanmerking worden genomen zijn: a. ziekte of zwangerschap; b. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen; c. bijzondere familieomstandigheden; d. het lidmaatschap, daaronder begrepen het voorzitterschap, van: 1°. bij universiteiten: de universiteitsraad, de faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, of artikel 9.51, tweede lid, het bestuur van een opleiding of een opleidingscommissie, alsmede het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur, gelet op de taak, gelijk te stellen orgaan; 2°. bij hogescholen: de medezeggenschapsraad, de deelraad, een studentencommissie of opleidingscommissie, alsmede het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten tot doel heeft de exploitatie van voorzieningen, behorende tot de studentenvoorzieningen, dan wel van een daarmee naar het oordeel van het instellingsbestuur, gelet op haar taak, gelijk te stellen orgaan; e. andere door het instellingsbestuur te bepalen omstandigheden waarin betrokkene activiteiten ontplooit in het kader van de organisatie en het bestuur van de instelling; f. ter beoordeling van het instellingsbestuur: het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid; g. een onvoldoende studeerbare opleiding; h. verlies van accreditatie van de opleiding waaraan de student is ingeschreven; i. andere dan de in de onderdelen a tot en met h bedoelde omstandigheden die, indien een daarop gebaseerd verzoek om financiële ondersteuning door het instellingsbestuur niet zou worden gehonoreerd, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Pagina 30 van 35
3. Het instellingsbestuur deelt de student schriftelijk de beslissing op de aanvraag om toekenning van financiële ondersteuning zo spoedig mogelijk mede, nadat de student een bijzondere omstandigheid heeft aangemeld. De financiële ondersteuning wordt de student zo spoedig mogelijk ter beschikking gesteld of op een ander, door de student te bepalen tijdstip. 4. De omvang van de financiële ondersteuning is gelijk aan de studiefinanciering die betrokkene geniet uit hoofde van hoofdstuk 3 van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel zou hebben genoten, indien hij daarop aanspraak zou maken of zou hebben mogen maken. 5. Bij de vaststelling van de tijdsduur van de financiële ondersteuning wordt het verband tussen de bijzondere omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, en de onderwijsprogrammering in aanmerking genomen. Het instellingsbestuur kan aan de beschikbaarstelling van de voorziening de voorwaarde verbinden dat de student feitelijk studerende is. Het instellingsbestuur kan aan toekenning van financiële ondersteuning op grond van de bijzondere omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder e en f, voorwaarden verbinden. Het instellingsbestuur stelt regels betreffende de voorwaarden, bedoeld in de derde volzin. 6. De omvang en de duur van een aan een student aan de desbetreffende instelling eerder toegekende aanspraak op financiële ondersteuning op grond van dit artikel zoals dat luidde op 31 augustus 2000 worden geëerbiedigd, indien deze gunstiger voor de student zijn dan bij toepassing van dit artikel. De student die een opleiding aan een andere, in de bijlage van deze wet onder a tot en met g opgenomen instelling heeft gevolgd, en op grond van dit artikel een eerder toegekende aanspraak op financiële ondersteuning heeft of zou hebben gehad, indien hij daarom zou hebben verzocht, heeft, met inachtneming van de eerste volzin, aanspraak op financiële ondersteuning als ware die opleiding genoten aan de instelling waaraan de student is ingeschreven. 7. Onze minister treft voorzieningen ter financiële ondersteuning van een student die gedurende een maand of langer deelneemt aan een beoordeling als bedoeld in artikel 1.18 (kwaliteitszorg red), eerste lid, of een student die bestuurslid is van een van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid uitgaande politieke jongerenorganisatie van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang, waarbij de behartiging van een maatschappelijk of onderwijskundig belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijke activiteiten ontplooit. Bij algemene maatregel van bestuur worden de voorwaarden vastgesteld waaronder deze financiële ondersteuning plaatsvindt.
Pagina 31 van 35
Bijlage 2: Technische toelichting bij de financiële analyse 1. Begroting versus besteding De Inspectie van het Onderwijs vroeg in een beknopte schriftelijke enquête naar de bestedingen in 2008. De uitkeringen die betrekking hebben op dat jaar worden voor een deel pas geruime tijd later definitief. Daarom is instellingen gevraagd bedragen op te geven die besteed zijn in het gegeven jaar, en dus niet de bedragen die betrekking hebben op het betreffende jaar. Dat maakt de jaren onderling vergelijkbaar. Kleine prijs die daarvoor betaald wordt is dat de uitgekeerde bedragen en de begrote bedragen voor hetzelfde jaar niet zonder meer vergelijkbaar zijn. Het verschil zit er in dat in het uitgekeerde bedrag in het jaar 2008 een component ontbreekt die pas in 2009 of nog later definitief wordt en een component is opgenomen die betrekking heeft op bedragen die in 2008 definitief zijn geworden maar voortvloeien uit aanspraken die betrekking hebben op eerdere jaren. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat dit tot onverantwoorde verschillen leidt. 2. Compensatie tempobeurs Artikel 17.10 van de WHW schrijft voor dat instellingen studenten financieel moeten ondersteunen die als gevolg van bijzondere omstandigheden niet konden voldoen aan de eisen conform WSF 2000 (10.7 en 10.8), waardoor de studiefinanciering niet wordt omgezet in een onvoorwaardelijke gift. De achttien steekproefinstellingen geven voor de gevraagde jaren gezamenlijk een zeer gering bedrag op dat op grond van artikel 17.10 is uitgekeerd. Voor het overige zijn deze uitkeringen op grond van artikel 7.10 hoogstwaarschijnlijk opgenomen in de uitkeringen op grond van artikel 7.51 Afstudeerfonds. Zij worden daarom in dit rapport niet afzonderlijk tot uitdrukking gebracht.
Pagina 32 van 35
Bijlage 3: Enquête steekproefinstellingen Aan achttien instellingen zijn via een enquête enkele vragen voorgelegd. De acht instellingen die het FOS-reglement op de site beschikbaar hadden kregen alleen de vragen 1 tot en met 5 voorgelegd. De overige tien instellingen kregen alle vragen voorgelegd. 1. Omvang afstudeerfonds: gevraagd is voor de jaren 2004, 2006 en 2008 de begrote en uitgekeerde bedragen op te geven voor elk van de in artikel 7.51 van de whw genoemde categorieën: 1. ziekte of zwangerschap 2. lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen 3. familieomstandigheden 4. universiteitsraad, mr, faculteitsraad, deelraad, opleidingscommissie 5. andere activiteiten voor de organisatie en het bestuur van de instelling 6. lidmaatschap of voorzitterschap van het bestuur van een studentenorganisatie 7. onvoldoende studeerbare opleiding 8. verlies van accreditatie van de opleiding 9. 'onbillijkheid van overwegende aard'. Tevens werd gevraagd het aantal ondersteunde studenten in deze jaren in te vullen en het begrote bedrag voor 2010. 2. Vacatiegelden: gevraagd werd welke bedragen aan vacatiegelden werden uitgekeerd in aanvulling op de bedragen in het antwoord op vraag 1. 3. Overige categorieën: gevraagd is of en zo ja welke bedragen aan welke groepen studenten anders dan de wettelijke categorieën werden uitgekeerd. Als voorbeelden waren reeds ingevuld topsport, noodfonds en excellente studenten. 4. Definitieve uitkering: gevraagd is op welke wijze en op welk moment de hoogte van de definitieve uitkering werd vastgesteld en of de daadwerkelijke studievertraging van de student daarbij bepalend is. 5. Nieuwe regelgeving: gevraagd is of men iets zou veranderen als het Besluit Experiment excellentie in het hoger onderwijs de ondersteuning van excellente studenten op grond van art. 7.51 mogelijk maakt, en het nieuwe art. 7.51 Profileringsfonds aanvullende steun aan studenten mogelijk maakt. 6. Reglement: gevraagd is naar documentatie over beleid, procedures en criteria met betrekking tot de financiële ondersteuning van studenten. Indien men niet over documenten beschikte werd gevraagd vraag 7 en 8 te beantwoorden. 7. Criteria: welke criteria worden gehanteerd voor uitkering voor elk van de categorieën studenten die de whw in artikel 7.51 onderscheidt? 8. Aanvullende eisen: aan welke eventuele aanvullende eisen moet de student voldoen om in aanmerking te komen voor steun in verband met inspraak, medezeggenschap en bestuursfuncties? Moet de student bijvoorbeeld een minimumaantal ECTS behaald hebben?
Pagina 33 van 35
Bijlage 4: Enquête HetStudentenpanel ResearchNed heeft in opdracht van de inspectie aan 14.000 studenten van HetStudentenpanel de volgende vragen voorgelegd in de vorm van een elektronische vragenlijst. 1. Weet je van het bestaan van de mogelijkheid om gedurende één of meer maanden financiële steun te ontvangen van je instelling, bijvoorbeeld bij studievertraging buiten je eigen schuld of als je deelneemt aan inspraak- en medezeggenschapsorganen en daardoor tijdelijk niet of veel minder kunt studeren?
2. Heb je ooit financiële steun aangevraagd aan jouw onderwijsinstelling? 3. Zo ja, was dat in verband met: ziekte of zwangerschap lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornissen familieomstandigheden een onvoldoende studeerbare opleiding participatie in inspraak- en medezeggenschaporganen (Medezeggenschapsraad/Universiteitsraad, Deelraad/Faculteitsraad, Opleidingscommissie, etc.) andere activiteiten ten behoeve van de organisatie en het bestuur van de instelling lidmaatschap of voorzitterschap van het bestuur van een studentenorganisatie/studentenvereniging topsport tijdelijke financiële problemen overig 4. Hoe tevreden ben je over de volgende aspecten < schaal 1 – 5 > : de informatie over de mogelijkheden voor financiële steun de aanvraagprocedure de criteria om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning in geval van afwijzing van de aanvraag: de manier waarop dat werd gecommuniceerd de hoogte van het bedrag dat je per maand ontving (of ontvangt) de lengte van de periode dat je steun ontving (ontvangt) de financiële/administratieve afhandeling 5. Waarom was je niet tevreden over 6. Wanneer wist (weet) je met zekerheid hoeveel steun je zou (zal) ontvangen? <meer antwoorden mogelijk> direct bij goedkeuring van de aanvraag door mijn instelling gedurende de periode dat ik steun ontving na afloop van de periode dat ik steun ontving (ontvang) na afloop van de vertragende omstandigheid na afloop van mijn recht op studiefinanciering bij mijn afstuderen, wanneer duidelijk is (werd) hoe groot mijn werkelijk studievertraging Pagina 34 van 35
Colofon Inspectie van het Onderwijs Postbus 2730 | 3500 GS Utrecht www.onderwijsinspectie.nl
2010-34 ISBN: 978-90-8503-218-2
Deze publicatie is te downloaden van www.onderwijsinspectie.nl.
© Inspectie van het Onderwijs | juni 2010
Pagina 35 van 35