T H
MA
2 -12
macrodoelmatigheid Als adviseurs zijn wij betrokken geweest bij een substantieel aantal initiatieven voor nieuwe opleidingen van hogescholen in Nederland.1 Met onze praktijkervaring als bagage reflecteren wij in deze bijdrage op macrodoelmatigheid in het hoger onderwijs. Wij signaleren dat beoordeling van nieuwe opleidingen karaktertrekken van een tombola vertoont. Het is voor instellingen in hoge mate ongewis wat de uitkomst gaat zijn van ingediende aanvragen. Wij pleiten voor meer transparantie en een beter beoordelingskader.
Doelmatigheid in het hoger onderwijs: van tombola naar transparantie? Conny Ouwerkerk Hobéon Frank Hendriks Hobéon
D
e WHW schrijft voor dat instellingen hun voornemens tot het verzorgen van nieuwe opleidingen alsmede het uitbreiden en veranderen van bestaande onderwijsaanbod ter instemming aan de minister moeten voorleggen. Dit met het oog op de beoordeling van een doelmatige taakverdeling tussen instellingen, gelet op het geheel van voorzieningen op het gebied van hoger onderwijs. Bij de beoordeling staat dus de vraag centraal of middelen die de overheid ter beschikking stelt voor hoger onderwijs doelmatig worden besteed.
Het overheidsbeleid inzake macrodoelmatigheid is sinds 2003 neergeslagen in een beleidsregel, waarvan de laatste versie, de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009 (hierna: de beleidsregel), in de zomer van 2009 in de Staatscourant is gepubliceerd.2 Met deze beleidsregel is volgens de toelichting gekozen voor een ‘bestendiging van de eerder ingeslagen weg’ omdat ‘in grote lijnen het geheel van (nieuwe) onderwijsvoorzieningen en de spreiding daarvan met de beleidsregels uit 2003 en 2006 beter beheersbaar is geworden.’ Met de eerder ingeslagen weg wordt gerefereerd aan het zogenaamde ‘nee tenzij’ principe. In 2003 werd dit als volgt verwoord: ‘Algemeen uitgangspunt van de criteria voor het bestaande opleidingen aanbod is dat de beoordeling van de macrodoelmatigheid plaatsvindt vanuit het principe dat er vooralsnog geen 16
nieuwe of additionele opleidingen kunnen worden gestart, tenzij zij vallen binnen de stringente toetsingscriteria.’3 Opmerkelijk is dat het ‘nee-tenzij’ principe met enige regelmaat in negatieve besluiten op aanvragen wordt genoemd, kennelijk als argument ter ondersteuning van de afwijzing. Op de keper beschouwd is dit natuurlijk merkwaardig, daar het principe al verdisconteerd is in de criteria. Elders (Kwikkers e.a. 2005 p 256, Louw 2011 p. 174) is er voorts terecht op gewezen dat de beleidsregel de bewijslast omdraait. In plaats van dat de minister een gebrek aan doelmatigheid moet aantonen, ligt de bewijslast bij de aanvrager die moet aantonen dat aan de voorwaarden van de beleidsregel wordt voldaan. Een ‘bestendiging van de eerder ingeslagen weg’ is allerminst een synoniem voor afwezigheid van inhoudelijke wijzigingen in de beleidsregel. Wij bespreken in deze bijdrage onder andere het hanteren van een adviescommissie, het voeren van afstemmingsoverleg en aanscherping van de beoordelingscriteria. Instellen CDHO Van september 2003 tot 1 augustus 2009 werden de doelmatigheidsaanvragen via het Ministerie van OCW respectievelijk LNV (thans EL&I) afgehandeld. Inhoudelijk
macrodoelmatigheid
T H
MA
themahogeronderwijs.org
werden aanvragen beoordeeld door ambtenaren van deze ministeries, die daarbij in voorkomende extern informatie inwonnen bij deskundigen. Met het per 1 juli 2009 instellen van een adviescommissie, de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO), is beoogd expertise bij de beoordeling van aanvragen te clusteren bij een adviesorgaan teneinde te komen tot een zorgvuldiger beoordeling. Ook zou een aparte adviescommissie beter in staat zijn een verwachte groei van het aantal beoordelingen (t.g.v. omkering toetsvolgorde4) af te handelen.
bestaande opleidingen op nieuwe vestigingsplaatsen aan te bieden. Volgens de WHW moet de instellingen overleggen met ‘daarvoor in aanmerking komende instellingen’ (art. 7.17 lid 4). In de beleidsregel wordt dit uitgewerkt als alle onderwijsaanbieders die al een vergelijkbare opleiding verzorgen. Onder vergelijkbare opleiding moet volgens de beleidsregel tevens worden begrepen het aanbod van vergelijkbaar geaccrediteerd, niet bekostigd onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding.
Het profiel van de leden van de CDHO is sterk bestuurlijk getint, iets dat de CDHO zelf niet heeft nagelaten te benadrukken. De titel van een van de eerste interviews met de voorzitter (Norbert Verbraak) is in dezen veelzeggend: ‘Wij kennen de dirty tricks’. Verbraak geeft aan bewust gezocht te hebben naar commissieleden die weten hoe de hazen lopen in het hoger onderwijs. ‘Ze kunnen inschatten of een aanvraag oprecht bedoeld is om iets nieuws te beginnen of dat hij is ingediend uit concurrentie overwegingen of in reactie op elkaar.’5 Gekozen is voor een relatief kleine commissie ‘omdat de leden dan sterker aangesproken worden op het algemeen belang, op sectoroverstijgende visies en op het vermogen om te onderkennen wanneer deskundigenadvies noodzakelijk is’ (CDHO 2010, p. 4). Des te opmerkelijker is het dat CDHO in zowel 2009 als 2010 in haar jaarverslag aangeeft geen kosten te hebben gemaakt voor inhuur van externe deskundigen (CDHO 2010 p. 26, CDHO 2011 p. 23). Onze indruk is dat er duidelijk meer expertise gebundeld is bij het ondersteunde team van CDHO dan in het tijdperk voor de commissie. Desalniettemin signaleren wij wel dat binnen specifieke contexten van aanvragen deskundigheid soms ontbreekt. Het is daarenboven ondoorzichtig welke informatie, los van (het niet inzetten van) externe deskundigen, bij derden wordt ingewonnen.
In de praktijk roept het afstemmingsoverleg regelmatig vragen op. Met wie moet nu verplicht worden overlegd? Wat is vergelijkbaar onderwijs? Zijn dat alleen identieke opleidingen? Of opleidingen in hetzelfde domein? In december 2009 is gepoogd met een brief aan alle instellingen meer helderheid te creëren. In deze brief wordt het criterium ‘vergelijkbare opleidingen die onder vergelijkbare condities worden aangeboden’ gehanteerd. De brief laat zich echter inhoudelijk niet over dit criterium uit, maar concentreert zich op de vraag aan welke formele eisen het afstemmingsoverleg moet voldoen.
Sinds 2009 zijn er 142 besluiten genomen door de minister van OCW/EL&I, onder deze besluiten ligt op een enkele uitzondering na6, telkens een CDHO advies. Van deze besluiten waren er 91 positief. In 64 procent van de gevallen is een aanvraag dus succesvol.7 Dit hoge aantal staat op gespannen voet met het uitgangspunt dat ‘de criteria zijn gebaseerd op de constatering dat thans al sprake is van een dekkend onderwijsaanbod en dat uitbreiding van dat aanbod, hetzij in de vorm van een nieuwe opleiding, hetzij in de vorm van een nieuwe vestigingsplaats, alleen in uitzonderingsgevallen wenselijk is.’8 Afstemmingsoverleg Met de inwerkingtreding van de Wet versterking besturing zijn instellingen verplicht om afstemmingsoverleg te voeren bij de start van nieuwe opleidingen. Een plicht tot afstemming bestond voordien reeds bij voornemens om
Uit de adviezen van de CDHO is maar zelden op te maken welke rol de uitkomsten van afstemmingsoverleg hebben gespeeld in de afwegingen – er wordt op sterk wisselende wijze omgegaan met de uitkomsten van dergelijk overleg. Dat de uitkomsten wel een rol spelen staat voor ons buiten kijf, maar het gebrek aan transparantie hierover roept een gevoel van willekeur op. In een recente casus werd door de CDHO weinig waarde gehecht aan het feit dat er een groot aantal verklaringen van geen bezwaar lagen. Er was geen enkele aanbieder met bezwaren tegen de betreffende opleiding. Uit het advies viel echter op te maken dat aanvankelijke, maar inmiddels weggenomen, bezwaren van twee aanbieders mede hebben geleid tot een negatief advies. Gelijkaardige gevallen doen zich voor, indien er in een verklaring van geen bezwaar wel nog overwegingen zijn opgenomen die contrair aan de positieve verklaring kunnen worden uitgelegd. Deze overwegingen wegen vaak zwaarder dan de feitelijke verklaring van geen bezwaar. Hoogst zelden kan uit de adviezen worden afgeleid dat ook is afgestemd met niet-bekostigde aanbieders. Onze ervaring is ook dat bekostigde aanbieders vaak geen zicht hebben op het niet-bekostigde aanbod, dit ook niet als ‘concurrerend beschouwen’ en weinig zicht hebben op de vraag met wie dan te overleggen. De vraag kan overigens ook wel worden opgeworpen in hoeverre een afstemmingsverplichting met niet-bekostigde aanbieders wel past binnen de wettelijke systematiek en of nietbekostigd onderwijs uit de aard der zaak wel onder vergelijkbare condities wordt aangeboden; studenten betalen immers een veel hoger collegegeld. 17
T H
MA
2 -12
macrodoelmatigheid Wij ervaren dat het afstemmingsoverleg niet bijdraagt aan een doelmatiger hoger onderwijsaanbod. Niet zelden wordt afstemmingsoverleg vooral een ‘koehandel’ tussen instellingen. Daarnaast werkt de overlegverplichting eerder belemmerend voor vernieuwende aanvragen, daar niet zelden afgunst bij conculega-instellingen overheerst en zodoende eerder het niet op de arbeidsmarkt gerichte aanbod wordt beschermd dan het mee te laten groeien met de arbeidsmarktontwikkelingen in een sector. Hiermee wordt de innovatiekracht van het beroepsonderwijs geen goede dienst bewezen. Onderbouwing voorwaarden De kern van de beleidsregel wordt gevormd door artikel 4.1 lid 1. In dit artikel is een vijftal voorwaarden opgenomen. Deze voorwaarden zijn, onder de noemer criteria en vereisten ook al opgenomen in de beleidsregel uit 2006. Op het eerste oog lijken de voorwaarden ongewijzigd overgenomen; er zijn echter wel degelijk (subtiele) verschillen, met in de praktijk grote gevolgen. Hierna gaan wij nader in op de voorwaarden a, b, en d. Zo is onder voorwaarde a toegevoegd dat het moet gaan om een ‘door de minister erkende behoefte aan nieuwe beroepen’ of ‘door de minister noodzakelijk geachte nieuwe ontwikkelingen’. In voorwaarde b is een vergelijkbare aanscherping opgenomen. Het moet gaan om een ‘door de minister erkende behoefte op terreinen waarvoor de Rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid op stelselniveau draagt’. In 2006 luidde het criterium nog: ‘de opleiding draagt aantoonbaar bij aan een door de Rijksoverheid erkende behoefte.’ Met de minister wordt gedoeld op de minister van OCW of EL&I (voor het ‘groene’ onderwijs). Bij beide voorwaarden rijst de vraagt hoe deze bepaalt of er behoefte is aan een opleiding. En als die behoefte er kennelijk is, hoe verhoudt die behoefte zich dan tot de overige voorwaarden van de beleidsregel (met name voorwaarde d)? En in welke vorm moet de erkenning zijn uitgesproken? Het feit dat de toelichting bij voorwaarde b in de beleidsregel merkwaardig genoeg met geen woord rept over de erkenning van een behoefte door de minister, maar spreekt over aansluiting bij beleid van de rijksoverheid, draagt aan de helderheid op dit vlak niet bij. De praktijk laat ook hier een wisselend beeld zien. Er zijn adviezen waarin CDHO haar oordeel over voorwaarde b expliciet baseert op uitspraken (op verzoek van CDHO) door ambtenaren van andere vakdepartementen. Instellingen echter die verklaringen van ambtenaren overleggen, krijgen daarentegen nul op rekest. Afgezien van bijzondere gevallen (voorwaarde c) moeten alle aanvragen aan tenminste voorwaarde a of b voldoen, waarbij de praktijk overigens laat zien dat een beroep op
18
voorwaarde a vrijwel nooit succesvol is. Strikt genomen kan het aanbod niet worden uitgebreid als de minister van OCW of EL&I niet heeft bepaald dat er behoefte aan is. Louw (Louw 2011, p 174) wijst er op dat hiermee ‘alle objectiviteit is uitgebannen’ in voorwaarden a en b van de beleidsregel en dat deze bovendien willekeur in de hand werken. Een stelling die wij op basis van onze ervaring geneigd zijn te onderschrijven. Het ware beter indien zowel voorwaarde a als voorwaarde b als zodanig uit de beleidsregel geschrapt worden. Formeel juridisch zijn deze voorwaarden een voorbeeld van détournement de pouvoir, oftewel het oneigenlijk gebruik van overheidsbevoegdheden (artikel 3:3 Algemene wet bestuursrecht). Minder deftig gezegd: de voorwaarden hebben weinig van doen met macrodoelmatigheid.9 Onder voorwaarde d moeten feitelijk drie zaken worden onderbouwd: t JOTUSPPNQPUFOUJF t BSCFJETNBSLUCFIPFGUFFO t PWFSMFHWFSQMJDIUJOH Deze drieslag wordt inmiddels ook uitgedragen door de CDHO. In veel adviezen van deze commissie echter zijn één of meerdere punten in het geheel niet terug te vinden bij de onderbouwing. Soms echter worden er weer andere punten aan toegevoegd, die niet zelden ook (mede) een grondslag vormen om opleiding af te wijzen. In aantal adviezen zijn bijvoorbeeld beschouwingen opgenomen over het vermeende brede of smalle karakter van een opleiding. Ook ontwikkelingen bij vergelijkbare opleidingen in het mbo doken in een recent advies als criterium op. Instellingen zien zich door deze praktijk geconfronteerd met toetsingscriteria die niet kenbaar zijn, niet in vergelijkbare gevallen worden toegepast, maar bovenal niet zijn te verenigen met de voorwaarde uit de beleidsregel. De indruk rijst dan ook dat soms willekeurig aanvullende eisen worden gesteld aan aanvragen. De hantering van de beleidsregel leidt in de praktijk ook tot bescherming van gevestigde partijen, ook indien deze partijen bijvoorbeeld kampen met kwaliteitsproblemen in het aanbod. De casus Verpleegkunde van de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) illustreert dit mooi. In 2010 diende deze instelling een aanvraag in om een hbo-bacheloropleiding Verpleegkunde, in duale variant, te mogen starten in Dordrecht. Voor de opleiding bestond ruim voldoende instroom potentie en werkgevers in de regio hadden garanties afgegeven voor duale leer-werktrajecten voor studenten – sterker nog: zij vroegen met klem om studenten van de CHE vanwege hun kwaliteit. De aanvraag werd afgewezen omdat de Hogeschool Rotterdam (die bezwaar had tegen de komst van CHE) nog voldoende duale opleidingscapaciteit had. Dat de daling bij de Hogeschool Rotterdam (mede) was ingegeven door kwaliteitsproblemen bij de opleiding, was geen element dat meewoog in de beoordeling.
macrodoelmatigheid Deze casus laat overigens ook zien dat het schier onmogelijk is om op basis van de beleidsregel het hoger onderwijs van de grond te tillen in steden waar dit omwille van de demografische samenstelling wel zeer wenselijk zou zijn. Aanbod gaat immers al snel ten koste van de instroom van bestaande aanbieders. In de gemeente Dordrecht is dit al langer een gevoelig dossier, maar er zijn talloze andere gemeentes die hun talentvolle jongeren zien wegtrekken en bedrijven onvoldoende geschoold personeel kunnen beloven. Beleidsregel als rem op innovatie aanbod Wij vrezen dat de manier waarop de beleidsregel nu wordt ingezet, werkelijke innovatie van het onderwijs onmogelijk maakt. We zijn diverse malen gevraagd instellingen bij de onderbouwing van vernieuwende opleidingen te ondersteunen. Onze ervaring is dat de beleidsregel remmend kan werken op de ontwikkeling van innovatief aanbod. Zo vertoont de onderbouwing van een arbeidsmarktbehoefte in sommige gevallen trekken van een kip-ei probleem. Bij nieuwe opleidingen is het soms moeilijk om in een aanvraag een (groeiende) arbeidsmarktbehoefte aan te tonen, terwijl wel vanuit diverse partijen wordt gewezen op het strategische belang van de betreffende opleiding voor de sector. In enkele adviezen blijken de bronnen van de CDHO voor de inschatting van de arbeidsmarktbehoefte niet overeen te komen met die van de aanvraag. Vaak concentreert zich het geschil dan op een (in een arbeidsmarktonderzoek) aangetoonde kwalitatieve behoefte die kwantitatief nog niet voldoende ‘hard’ kan worden onderbouwd. Kwantitatief bewijs, bijvoorbeeld uit gegevens van CBS of ROA, ontbreekt (deels). Dat is niet vreemd indien in ogenschouw wordt genomen dat deze cijfers over beroepen en ontwikkelingen in de arbeidsmarkt geen of slechts zeer beperkte informatie tonen van beroepen die nog niet bestaan. Zij kijken terug, terwijl men voor vernieuwing toch echt vooruit moet kijken – in de nabije en verre toekomst. Instellingen komen hier in een onmogelijke spagaat terecht. De arbeidsmarkt vraagt om een profiel dat de instelling binnen de bestaande opleiding niet kan leveren. Een nieuwe opleiding wordt echter afgewezen. Gevolg is dat veel instellingen zo ver als mogelijk binnen een bestaande opleiding pogen te anticiperen op nieuwe ontwikkelingen. Dit leidt tot het oprekken van bestaande opleidingen en een daaraan gekoppelde vraag of het aanbod in kwestie nog wel transparant is, zowel voor de student als voor de arbeidsmarkt. In onze visie zal het onderwijsaanbod altijd in aansluiting op ontwikkelingen in de arbeidsmarkt aangepast moeten worden. Soms kan dat binnen de kaders van een (brede) opleiding (herontwikkeling/herpositionering), maar dat is niet altijd mogelijk
T H
MA
themahogeronderwijs.org
of wenselijk voor de ontwikkeling van een vakgebied. In deze gevallen ligt het aanvragen van een nieuwe opleiding (of een samenvoeging van bestaande opleidingen) voor de hand. Verder is het meten van het instroompotentieel onder scholieren schier onmogelijk als deze zich niet op enigerlei wijze een voorstelling kunnen maken van de opleiding. Voor zover een kwalitatief onderzoek nog wel mogelijk is, waarbij wordt gesproken met groepen leerlingen uit de beoogde doelgroepen, blijkt een grootschaliger kwantitatief onderzoek keer op keer relatief lage verwachtingen op te leveren ten aanzien van de instroom. Niet verwonderlijk, omdat het nieuw en hen onbekend is, maar wel frustrerend voor de aanvrager die voor de onderbouwing binnen de beleidsregel moet bewijzen dat er een groot potentieel is. Best practice: ontwikkeling opleiding Mechatronica Het moge duidelijk zijn dat wij kritisch zijn over de wijze waarop het macrodoelmatigheidsbeleid in de praktijk uitwerkt. Toch zijn er wel degelijk ook positieve voorbeelden te benoemen. De totstandkoming van de hbobacheloropleiding Mechatronica is wat ons betreft een mooi voorbeeld waarbij de eis tot macrodoelmatigheid de samenwerking tussen instellingen heeft bevorderd en toch ruimte is gebleven voor regionale invulling en profilering. Mechatronica is een interdisciplinair vakgebied, met wortels in de werktuigbouw, elektrotechniek, technische natuurkunde en informatica, dat vanaf de jaren ’70 qua omvang en rol in de innovatie is gegroeid. Al jarenlang groeide de behoefte aan hbo’ers die het hele vakgebied kunnen overzien: specialisten in het systeemdenken, die generalist zijn op de verschillende onderliggende disciplines en in samenwerking met die experts nieuwe systemen kunnen ontwerpen, testen en onderhouden. Het initiatief om deze nieuwe opleiding gezamenlijk te ontwikkelen, is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de vertegenwoordigers van de arbeidsmarkt. Een actieve en op innovatie gerichte brancheorganisatie speelde een grote rol en zorgde voor voldoende vertrouwen in de arbeidsmarktrelevantie, zo is hier gebleken. De ontwikkeling is ingestoken op landelijke samenwerking van vier instellingen (Avans Hogeschool, De Haagse Hogeschool, Fontys en Saxion) met een regionaal bij het werkveld passende profilering. Ook qua instroom is indertijd door Hobéon het potentieel onderzocht. In de onderbouwing van de aanvraag is een groot accent gelegd op de aantrekkelijkheid van deze opleiding voor nieuwe doelgroepen en de gezamenlijke communicatie daarover. Het succes van deze aanvragen - alle vier zijn tegelijk goedgekeurd - lijkt hier vooral gelegen in de samenwerking tussen de instellingen in combinatie met de 19
T H
MA
2 -12
macrodoelmatigheid fase van het innovatieproces waarin deze technische sector verkeerde. In deze casus heeft Hobéon, naast het uitvoeren van de kwantitatief validerende onderzoeken op instroompotentieel en arbeidsmarkbehoefte, een meerwaarde geleverd voor de onderbouwing van de aanvraag door de hogere (gezamenlijke) doelen steeds te benoemen en op basis daarvan het dossier op te bouwen. Voor de gezamenlijke ontwikkeling van het kader van de opleiding zijn op een hoger abstractieniveau gezamenlijke doelstellingen vastgelegd en is kennis en materiaal gedeeld. Dat ging niet meteen zo gemakkelijk, omdat de afzonderlijke instellingen hun eigen beleid kennen en iedere betrokken projectleider zijn eigen stokpaardjes heeft. De verwoording van dat gezamenlijke doel en de vertaling daarvan in een opleidingsconcept in de door Hobéon opgestelde onderdelen van de onderbouwing van de aanvraag, hebben echter geholpen om over de (fictieve) drempels en de eigen schaduwen heen te stappen. Conclusie In deze bijdrage hebben wij op diverse punten kritische kanttekeningen bij de beleidsregel en zijn uitwerking in de praktijk geplaatst. Een voor ons gemene deler in de kritiek is de indruk van willekeur in de toepassing van de voorwaarden en het gebrek aan transparantie in de afwegingen. Hoewel het al winst is dat na ons succesvolle Wobverzoek alle besluiten en adviezen met vertraging openbaar worden gemaakt (doe er uw voordeel mee, is ons advies) kan nog veel winst worden behaald. Zo liggen in opdracht van CDHO uitgevoerde sectoranalyses te lang op de plank, terwijl er in adviezen aan de minister wel reeds aan wordt gerefereerd. Feitelijk zien wij twee mogelijke ontwikkelingen. Of de beleidsregel en de daaraan gekoppelde procedure verwordt verder tot een tombola waarvan de uitkomst onhelder en onvoorspelbaar is maar waarbij het adagium geldt ‘you win some, you lose some’. Of er wordt gekozen voor een maximaal transparant systeem met beoordelingscriteria die daadwerkelijk de doelmatigheid beoordelen en bovendien innovatie ondersteunen in plaats van belemmeren.
Ir. C. (Conny) Ouwerkerk is als senior adviseur werkzaam bij Hobéon.
[email protected] Mr. F.A.M. (Frank) Hendriks is als senior adviseur werkzaam bij Hobéon
[email protected]
20
Noten 1 Van het totaal aantal ingediende toetsingsaanvragen is circa 20 procent van het totaal en 30 procent van de hbo-instellingen door Hobéon in meerdere of mindere mate ondersteund, met een succesratio van ruim 75 procent. Daarnaast putten wij in dit artikel uit dossiers waarbij wij niet inhoudelijk zijn betrokken. Inzicht in deze dossiers is verkregen door het succesvol indienen van een verzoek tot openbaarmaking o.g.v. de Wet openbaarheid bestuur. Zie over dit verzoek nader: www.hobeon.nl/actueel/weblogs/weblogs_item/t/hobeon_verzoekt_om_openbaarmaking_besluitvorming_doelmatigheid_hoger_onderwijs 2 Zie pagina 15 van deze uitgave 3 Kamerstukken II, 28879 nr. 2, p. 3 4 Per 1 maart 2009 moeten instellingen eerst een positief doelmatigheidsbesluit hebben alvorens een aanvraag voor een Toets Nieuwe Opleiding bij de NVAO kan worden ingediend. 5 ‘Wij kennen de dirty tricks’- Commissievoorzitter slaat piketpaaltjes voor doelmatig hoger onderwijs, Hein Cuppen/ HOP, verschenen in o.a. Staatscourant op 9 september 2009. 6 Op een zevental aanvragen voor een hbo-master Interieur Architectuur is door CDHO niet geadviseerd omdat “het intern proces op het departement al zover gevorderd was dat de CDHO onvoldoende ruimte zag voor een volledig, eigenstandig advies” (CDHO 2011, p. 17). 7 Peildatum 1 maart 2012. Gegevens zijn ontleend aan database op www.cdho.nl Geselecteerd zijn alle positieve en negatieve besluiten. Uit deze lijst zijn (positieve) besluiten voor Fusietoets, Tijdelijke subsidieaanvraag en postinitiële masters verwijderd. Details: positieve besluiten 2012: 4, 2011: 17, 2010: 48, 2009: 22. Negatieve besluiten 2012: 0, 2011: 8, 2010: 25, 2009:18. 8 Kamerstukken II, 29244, nr. 6 9 Zie in gelijke bewoordingen Louw 2011 p. 174. Deze argumentatie is overigens (tevergeefs) door verschillende instellingen in bezwaarprocedures gehanteerd. Tot op heden is ook de rechter nog niet in deze redenering meegegaan, al moet daar bij worden vermeld dat het aantal zaken geschikt om dit argument succesvol naar voren te brengen bijzonder klein is.
Literatuur CDHO (2010), Jaarverslag van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs 2009, Den Haag, 12 april 2010 CDHO (2011), Jaarverslag van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs 2010, Den Haag, februari 2011 Kwikkers P.C. e.a (2005), Evenwicht zonder sturing, SDU uitgevers, Den Haag 2005 Louw R.G. (2011), Het Nederlands hoger onderwijsrecht – Een thematisch commentaar op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Leiden University Press, Leiden 2011