UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2009-2010
Valpreventie binnen de woonzorgcentra in Vlaanderen Een onderzoek naar de effectiviteit, kosten-effectiviteit en het actuele beleid inzake valpreventieprogramma’s
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het management en het beleid van de gezondheidszorg Door Frederiek Vansteelandt Promotor: Prof.Dr.D.Cambier
A.
Abstract
Een door wetenschappelijk onderzoek onderbouwde uniforme richtlijn voor valpreventie in woonzorgcentra is nog niet beschikbaar. Wel zijn er aanwijzingen dat multifactoriële interventies, volledig afgestemd op het risicoprofiel van de resident, effectief kunnen zijn in een valpreventieve aanpak. Evenwichts- en krachttraining blijken daarin belangrijke componenten te zijn. Via een online-enquête, gericht aan de kinesitherapeut, werd gepoogd inzicht te krijgen in welke mate valpreventieprogramma’s in de Vlaamse woonzorgcentra aanwezig zijn en waaruit deze bestaan. Een valpreventieprogramma werd gedefinieerd als een gecoördineerde en multidisciplinaire aanpak die erop gericht is valincidenten te voorkomen of tot een minimum te herleiden. Het doel, de inhoud en uitvoering zijn hierbij via een concreet plan uitgewerkt. Het programma is volledig gestructureerd binnen de woonzorgcentra en wordt mede gedragen door het beleid van de instelling. Uit de enquête blijkt dat er heel wat aandacht en interesse bestaat voor valpreventie maar toch beschikt slechts een beperkte meerderheid over een valpreventieprogramma. Op het vlak van registratie worden er reeds heel wat initiatieven genomen. De communicatie, sensibilisering en responsabilisering rond een valpreventieve aanpak zijn echter voor verbetering vatbaar. Bovendien worden er te weinig risicoprofileringen van individuele residenten opgesteld, wat noodzakelijk lijkt om de effectiviteit van de toegepaste interventies te verhogen. Een multidisciplinaire aanpak veronderstelt niet enkel de deelname van verpleegkundigen, ergotherapeuten en kinesitherapeuten maar ook van alle andere belanghebbenden. Onvoldoende studies onderzochten de kosten-effectiviteit van valpreventieprogramma’s binnen de residentiële settings. Het aantonen van de kosten-effectiviteit is nochtans een belangrijk argument naar de overheid toe op het eventueel verkrijgen van subsidies.
III
B.
Inhoudstafel
A.
ABSTRACT ......................................................................................III
B.
INHOUDSTAFEL ............................................................................IV
C.
WOORD VOORAF........................................................................ VII
D.
INLEIDING ........................................................................................ 8
E.
LITERATUURSTUDIE................................................................... 14
HOOFDSTUK 1 VALPREVENTIE EN - INTERVENTIE IN RESIDENTIËLE SETTINGS ............................................................... 14 1. 2. 3.
Inleiding............................................................................ 14 Risicofactoren................................................................... 14 Interventies ....................................................................... 15 3.1. Interventies op patiëntenniveau................................ 16 3.2. Interventies op organisatieniveau ............................. 20 HOOFDSTUK 2 ECONOMISCHE EVALUATIE VAN EEN VALPREVENTIEPROGRAMMA ........................................................ 24 1. Inleiding............................................................................ 24 2. Types economische evaluaties.......................................... 24 2.1. Kosten – effectiviteitsanalyse................................... 24 2.2. Kosten- utiliteitsanalyse ........................................... 25 2.3. Kosten – batenanalyse .............................................. 25 3. Economische evaluatie per soort interventie ................... 26 3.1. Alarmsystemen......................................................... 26 3.2. Heupprotectoren ....................................................... 27 3.3. Omgevingsaanpassingen .......................................... 27 3.4. Oefenprogramma’s ................................................... 28 3.5. Mulifactoriële interventies. ...................................... 30 3.6. Conclusies ................................................................ 32 F.
METHODOLOGIE.......................................................................... 35
1. 2.
Inleiding............................................................................ 35 Steekproef ......................................................................... 35 IV
3.
Vragenlijst ........................................................................ 35 3.1. Valpreventiebeleid binnen het WZC ........................ 36 3.2. De rol van de kinesitherapeut ................................... 37 4. Statistische verwerking..................................................... 37
G.
RESULTATEN ................................................................................. 38
1. 2. 3.
Inleiding............................................................................ 38 Inleidende vragen ............................................................. 38 Het valpreventieprogramma............................................. 39 3.1. Inhoud en organisatie van het valpreventieprogramma 39 3.2. Interventies ............................................................... 41 4. Het valregistratieformulier............................................... 45 4.1. Inhoud valregistratieformulier.................................. 45 4.2. Analyse valregistratieformulier ................................ 46 5. Aanpak bij een val ............................................................ 47 6. Fixatie............................................................................... 48 7. Kinesitherapie en kinesitherapeut .................................... 49 7.1. De rol van de kinesitherapeut ................................... 49 7.2. Multidisciplinaire aanpak ......................................... 50 7.3. Redenen van een val................................................. 51 7.4. Risicoplaatsen van een val ....................................... 51 7.5. Instrumenten voor valrisicobeoordeling................... 52 7.6. De mening van de kinesitherapeut ........................... 53 8. Slot.................................................................................... 56 H.
CONCLUSIES .................................................................................. 57
I.
BESLUIT........................................................................................... 62
J.
LITERATUURLIJST ...................................................................... 64
BIJLAGEN ................................................................................................ 70
1. 2. 3. 4.
UITNODIGINGSBRIEF HERINNERINGSBRIEF VRAGENLIJST OPVOLGDOCUMENTEN
V
Lijst met tabellen Tabel 1: frequentieverdeling kinesitherapeuten per leeftijdscategorie. Tabel 2: frequentieverdeling woonzorgcentra volgens aantal bewoners. Tabel 3: overzicht inhoud valpreventieprogramma. Tabel 4: overzicht kinesitherapeutische handelingen. Tabel 5: overzicht antwoorden in verband met omgevingsaanpassingen. Tabel 6: tijdstip risicobepaling bij meerdere evaluaties Tabel 7: overzicht specifieke vragen omtrent het protocol bij een val Tabel 8: overzicht risicoplaatsen voor een val. Tabel 9: overzicht gebruikte instrumenten voor valrisicobeoordeling Tabel 10: overzicht van de mening van de kinesitherapeut over een aantal topics in verband met valpreventie.
Lijst met figuren Figuur 1 : toegepaste interventies binnen een valpreventieprogramma, uitgedrukt in procenten Figuur 2 : toegepaste interventies binnen een overzicht inhoud valregistratieformulier ( procentuel) Figuur 3 : overzicht antwoorden op het al dan niet uitvoeren van cijfermatige analyses, met en zonder valpreventieprogramma (procentueel) Figuur 4 : wordt de kinesitherapeut als centrale figuur gezien binnen de valpreventie, met en zonder valpreventieprogramma ? Figuur 5 : participatiegraad verschillende disciplines in een multidisciplinaire valpreventieve aanpak (procentueel)
VI
C.
Woord vooraf
Nadat ik ben afgestudeerd als kinesitherapeut aan de opleiding Motorische Revalidatie en Kinesitherapie van de Universiteit Gent in 1999, was het geen gemakkelijke, maar wel een bewuste keuze om opnieuw te gaan studeren. De combinatie van werken en studeren, samen met het tot stand brengen van deze masterproef, heeft echter heel wat opofferingen en inspanningen gevergd. Gezien mijn achtergrond, ging men interesse bij de keuze van men masterproefonderwerp uit naar een thema waarbij enerzijds kinesitherapie en anderzijds beleid en management een rol speelden. Graag wil ik een aantal mensen bedanken die hun bijdrage hebben geleverd in de realisatie van deze masterproef. Eerst en vooral een oprechte dank aan mijn promotor, Prof.Dr.D.Cambier van de vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie voor uw tijd, ondersteuning, begeleiding en deskundig advies. Dank aan Dhr.W.Peersman om mij de toegangsgegevens te bezorgen voor het programma eXamine. Dank aan men vriendin, familie en vrienden voor alle begrip en steun. Tenslotte bedank ik ook alle kinesitherapeuten en woonzorgcentra die bereid waren de online-enquête in te vullen.
VII
D.
Inleiding
Het belang van preventieve gezondheidszorg is evident, doch een specifieke belangstelling voor deze preventie in de gezondheidszorg is pas de laatste jaren echt sterk toegenomen en dit ook in eigen land. Dit heeft verschillende redenen. Ten eerste is er de demografische ontwikkeling. Een kwart van de Vlaamse bevolking is actueel ouder dan 60 jaar en tegen 2020 zal dit aandeel oplopen tot bijna 1 op 3. Twee factoren liggen aan de basis van deze vergrijzing. Enerzijds is er de hogere levensverwachting en anderzijds is er een daling van het aantal geboortes. Terwijl een pasgeboren jongen rond 1900 een levensverwachting had van 43 jaar, ligt dit cijfer nu op 75,9 jaar. Voor vrouwen is deze levensverwachting zelfs gestegen van 47 naar bijna 83 jaar. Sinds 1970 is de levensverwachting bij de geboorte gestegen tegen een gemiddeld tempo van één kwartaal of drie maanden per jaar. Ook op hogere leeftijd is er een toegenomen levensverwachting. Voor een 60-jarige man bedraagt deze 20 jaar, voor een 60-jarige vrouw 24,5 jaar. In 1970 bedroeg deze levensverwachting respectievelijk 15 en 19 jaar. (http://epp.eurostat.ec.europa.eu) Een toename van de levensverwachting is echter geen garantie dat deze toegevoegde levensjaren “gezond” verlopen. Uit de resultaten van de Nationale gezondheidsenquête in België van 2004 blijkt dat de subjectieve gezondheid, zoals die wordt ervaren door de deelnemers aan deze enquête, als slecht wordt ervaren bij 42% in de leeftijdscategorie 65-74 jaar en 54% in de leeftijdscategorie van 75plussers. In 2004 leden personen van de leeftijdscategorie 65-74 jaar gemiddeld aan 2,5 chronische ziekten of aandoeningen, de personen boven de 75 jaar aan 3. In de gezondheidsenquête van 1997 was dit respectievelijk 2,2 en 2,5. (http://iph.fgov.be/EPIDEMIO/epinl/crospnl/hisnl/table04.htm) Naast de toename van de levensverwachting is er, mede door de denataliteit, ook een toename van het aantal ouderen. Volgens de bevolkingsvooruitzichten van het Nationaal Instituut voor Statistiek 8
zullen het aantal 80 plussers in 2025 6,5% uitmaken van de totale Belgische bevolking. In Vlaanderen zal tegen 2050 het aantal personen tussen 80 en 99 jaar verdrievoudigen en het aantal honderdjarigen vertienvoudigen. (http://statbel.fgov.be) De toename van de levensverwachting, in combinatie met een toename van het aantal ouderen, zal leiden tot een toename van het aantal zieken. Zo zijn coronaire hartziekten niet alleen de belangrijkste doodsoorzaak bij ouderen, maar ook de voornaamste oorzaak van verlies aan kwaliteit van leven bij ouderen. Preventie onder de vorm van meer lichaamsbeweging, gezondere voeding, rookstop en vroegtijdige opsporing van hoge bloedruk en cholesterol, zijn voorbeelden van strategieën om ziekte en de daarmee gepaard gaande kosten, te voorkomen. Een tweede reden voor de stijgende interesse in de preventieve gezondheidszorg is de alsmaar oplopende kosten voor de gezondheidszorg. In 2009 bedroeg het totale budget van de ziekteverzekering in België 24,2 miljard EURO, daar waar het in 2002 nog 14,4 miljard EURO bedroeg. Deze stijging is onder andere te wijten aan een toename van het aantal rechthebbenden maar vooral een stijging van het medisch verbruik per rechthebbende. De stijgende medische consumptie met inbegrip van het toenemend geneesmiddelenverbruik, de dure technologische vernieuwingen en de stijging van het aantal opnames in ziekenhuizen en rusthuizen spelen daarin een belangrijke rol. Tussen 2006 en 2009 zijn de RIZIV uitgaven voor geneesmiddelen gestegen van 3,13 miljard EURO naar 4,04 miljard EURO, een stijging van 29%. De totale uitgaven voor de RIZIV dagprijs in de rusthuissector bedroegen 640.768 EURO in 1997, in 2008 1,8miljard EURO. De nood aan zorgverlening en de daarmee gepaard gaande kosten, nemen toe met de leeftijd. In de leeftijdscategorie 64-74 jaar zijn er gemiddeld 10,4 contacten met de huisarts per jaar, 19,6 ziekenhuisopnames per 100 personen met een gemiddelde opnameduur van 8,9 dagen. In de leeftijdscategorie boven de 75 jaar bedraagt dit respectievelijk 13,2 contacten, 31,3 opnames en een gemiddelde ligduur van 16 dagen. (http://iph.fgov.be/EPIDEMIO/epinl/crospnl/hisnl/table04.htm) 9
Afhankelijk van de graad van hulpbehoevendheid varieert de voorkeur voor of nood aan hulpverlening. Wanneer door ernstige gezondheidsproblemen of een te grote zorgafhankelijkheid verzorging thuis niet meer mogelijk is, komen ouderen in een rusthuis terecht. Er wordt nog steeds een onderscheid gemaakt tussen rustoorden voor bejaarden (ROB) en rust- en verzorgingstehuizen (RVT). Bij een ROB ligt de nadruk op de woonfunctie, RVT’s zijn bedoeld voor zorgbehoevende ouderen die aangepaste verpleegkundige en paramedische verzorging nodig hebben. Door een tekort aan RVT bedden is het zorgprofiel bij ROB bewoners echter sterk toegenomen waardoor het onderscheid tussen beide minder groot is geworden. Het aantal RVT bedden is de voorbije jaren wel sterk toegenomen, van 19.475 in 1995 tot 53.589 in 2008, wat dan echter weer een grote budgettaire weerslag heeft op de ziekteverzekering. Voor elke instelling wordt nagegaan wat het gemiddelde afhankelijkheidsprofiel is van de bewoners tijdens een referentieperiode. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen O (onafhankelijk), A (licht afhankelijk), B (relatief zwaar zorgbehoevend) en C (zeer zwaar zorgbehoevend). Deze zorgbehoevendheid wordt gemeten aan de hand van de KATZschaal. Op basis van het afhankelijkheidsprofiel van de instelling en de daaraan gekoppelde vereiste omkadering van personeel is er één bedrag dat wordt uitbetaald per instelling. Dus hoe hoger de algemene zorgbehoevendheid van een instelling, hoe hoger de financiering. In de leeftijdscategorie van 80 tot 89 jaar verblijft 17,10% van de Belgische bevolking in een rusthuis. Vanaf 90 jaar en ouder loopt dit op tot 50% waarvan een kleine helft (23% van alle 90 jarigen) in de zorgcategorie C. Met de vergrijzing van de bevolking en de toename van de levensverwachting zullen de RIZIV uitgaven voor de rusthuizen verder stijgen. In 2000 was het aantal uitbetaalde forfaits 115.000. Men verwacht dat dit aantal zal oplopen tot 149.000 in 2020, wat een grote budgettaire impact zal hebben. (http://www.inami.fgov.be/care/nl/residential-care)
10
Een belangrijke reden waardoor de afhankelijkheidscategorie van rusthuisbewoners toeneemt, is een val en de daarmee gepaard gaande fysieke en psychologische gevolgen. Uit onderzoek blijkt dat 30 tot 70% van alle bewoners in rust en verzorgingstehuizen ten minste eenmaal per jaar valt en 15 tot 40% valt zelfs tweemaal of vaker (Bueno-Cavanillas, Padilla-Ruiz, Jimenez-Moleon, Peinado-Alonso & Galvez-Vargas, 2000). Uit Amerikaans onderzoek bleek dat 28% van de residenten een val had doorgemaakt in het voorafgaande jaar. 63% viel éénmaal, 20% twee keer en 17% drie of meer keren (Howland et al., 1993). In een Canadees onderzoek bleek 52,8% van de residenten te zijn gevallen in de periode van één jaar, 35% viel eenmalig, 31,1% viel twee tot vier keer en 33,9% viel meer dan vijf keer (Krueger, Brazil & Lohfeld, 2001). Het gemiddeld aantal valincidenten per bewoner was 2,4 keer per jaar en voor diegene die al een keer waren gevallen 4,5. Uit een studie van Rubenstein, Josephson & Robbins (1994) blijkt de jaarlijkse valincidentie 1450 per 1000 bedden te zijn. Ongeveer 11% hiervan gaat gepaard met ernstige letsels waarvan in totaal 4% met een fractuur. Uit een enquête naar de incidentie en gevolgen van valincidenten die werd uitgevoerd bij meer dan 200 verpleeghuizen bleek dat zich in Nederland in 2001 gemiddeld meer dan 300 valincidenten per verpleeghuis voordeden (Dijcks, Neyens, Twisk & Schols, 2001). Gemiddeld twee per bed of bewoner. De gemiddelde valincidentie in psychogeriatrische verpleeghuizen lag dubbel zo hoog. Vrouwen vielen daarbij vaker dan mannen en de valincidentie nam toe met de leeftijd. Uit het onderzoek van Graafmans et al. (1996) bleek dat van de ouderen die in een rust- en verzorgingstehuis woonden, 79% binnenshuis en 21% buitenshuis gevallen was. Ook kwamen ze tot de conclusie dat de meeste valincidenten ’s ochtends tussen 8h en 10h en ’s nachts tussen 1h en 3h plaatsvonden. Overeenkomend met Graafmans vonden Dijcks en Neyens (2001) dat de meeste valincidenten tussen 7h en 12h plaatsvonden. Verder bleek dat vooral in de namiddag en de vroege avond tussen 16h en 20h het risico toenam. Dit zou te maken hebben met de wisseling van de diensten van het personeel. De resultaten van dit onderzoek lieten verder zien 11
dat de meeste valincidenten plaatsvonden in de kamer van resistent, gevolgd door de leefruimte en de gang. Een val kan ernstige gevolgen hebben en is één van de belangrijkste oorzaken van verminderd functioneren, opname in een woonzorgcentrum, een verhoogde mortaliteit en ziekenhuisopname. Volgens een rapport van de wereldgezondheidsorganisatie (WHO) zijn letsels ten gevolge van een valpartij de derde belangrijkste oorzaak van ongezonde levensjaren bij ouderen (Murray & lopez, 1996). Terwijl bij personen onder de 65 jaar een val zelden tot een ziekenhuisopname leidt, wordt er bij personen ouder dan 65 jaar een exponentiële toename gezien in het aantal ziekenhuisopnames ten gevolge van een val. Ongeveer 10% van de valpartijen bij ouderen leidt tot ernstige letsels waaronder heupfracturen (1-2%), andere fracturen (3-5%) en letsel van de weke delen en hoofdtraumata (Tromp, Smit, Deeg, Bouter & Lips, 1998). Vooral heupfracturen gaan gepaard met een hoge mortaliteit en hoge kans op blijvende afhankelijkheid. Boven de 65 jaar hebben vrouwen twee keer zoveel kans op het breken van een heup dan mannen (Laet, Hout & Pols, 1996). In Nederland breken ongeveer 15.000 ouderen een heup per jaar. Hiervan overlijdt 25% binnen het jaar volgend na het oplopen van de heupfractuur en nog eens 25% blijft invalide (Laet et al., 1996). Behalve lichamelijke letsels kan een valpartij ook psychosociale gevolgen hebben zoals sociale isolatie en valangst. Vellas, Wayne, Romero, Baumgartner en Garry (1997) lieten zien dat 32% van degenen die gevallen waren, last hadden van angst om opnieuw te vallen. Angst ten gevolge van een val kan zo leiden tot angst om opnieuw te vallen en onzekerheid bij bewegen met een toename van de immobiliteit tot gevolg. Uit onderzoek van het LASA (Longitudinal Aging Study Amsterdam), dat de gevolgen van de vergrijzing bestududeert, bleek dat vallen aanzienlijke gevolgen kan hebben. Bijna 70% van de gevallen personen ondervond lichamelijke gevolgen van de laatste val, 5,9% had een ernstig letsel zoals een fractuur, bijna een kwart maakte gebruik van de gezondheidszorg (huisarts, kinesitherapie, opname ziekenhuis of verzorgingstehuis) en 17,2% werd medisch behandeld. Bijna een derde van de ouderen rapporteerde een afname 12
in het lichamelijk functioneren, 16,7% was sociaal minder actief en 15,2% lichamelijk minder actief. (http://www.lasa-vu.nl/index.htm) De gevolgen van vallen voor de gezondheidszorg zijn dus aanzienlijk. Uit cijfers van het Nederlands overheidsinstituut voor volksgezondheid blijkt dat de kosten als gevolg van valongelukken bij 65-plussers 416 miljoen EURO per jaar bedragen. Dit is ongeveer 4% van de totale kosten die de gezondheidszorg aan 65plussers besteedt of 225 EURO per jaar per inwoner van 65 jaar of meer. (http://www.rivm.nl/preventie/gezondheidszorg) In de studie van Sorensen et al. (2006) is bij 3,6% van de valincidenten in een residentiële setting een ziekenhuisopname onvermijdelijk. De gemiddelde kost gerelateerd aan een val variëert tussen 247 en 17.293 EURO. In het beste scenario schommelt dit tussen de 55 en 7.707 EURO, in het slechtste geval van 425 tot 50.124 EURO. Binnen deze masterproef wordt nagegaan welke effectieve interventies en strategieën er bestaan binnen de literatuur om vallen in woonzorgcentra (WZC) te voorkomen en in welke mate deze kosteneffectief zijn. Vervolgens wordt via een online enquête nagegaan of er binnen de woon- en zorgcentra in Vlaanderen valpreventieprogramma’s aanwezig zijn en waaruit deze bestaan. Er wordt ook gepeild in welke mate de kinesitherapeut daarin een rol speelt en welke zijn bedenkingen daarin zijn. Een valpreventieprogramma staat voor een gecoördineerde en multidisciplinaire aanpak die erop gericht is valincidenten te voorkomen of tot een minimum te herleiden. Het doel, de inhoud en uitvoering zijn hierbij via een concreet plan uitgewerkt. Dit programma is volledig gestructureerd binnen de WZC en wordt mede gedragen door het beleid van de instelling. Daarna worden deze gegevens statistisch verwerkt en voorgesteld. Tenslotte worden deze gegevens kritisch geanalyseerd met het oog op een aantal concrete besluiten en aanbevelingen.
13
E.
Literatuurstudie
Hoofdstuk 1 Valpreventie en - interventie in residentiële settings 1.
Inleiding
Een door wetenschappelijk onderzoek onderbouwde uniforme richtlijn voor valpreventie in ouderenresidenties is nog niet beschikbaar. In de hierna volgende paragrafen zullen de verschillende risicofactoren om te vallen en interventiemaatregelen ter preventie binnen de WZC worden besproken. Verschillende databanken werden hiervoor geraadpleegd tot februari 2010 (Meercat, Pubmed, Medline, Web of Science, Cochrane databank). Er werd gezocht op de trefwoorden ‘falls’, ‘risk factors’, ‘intervention’, ‘program’, ‘nursing homes’, ‘residential care’, ‘prevention’ en ‘fallers’. 2.
Risicofactoren
Binnen de literatuur worden er verschillende risicofactoren voor vallen beschreven. Deze kunnen worden onderverdeeld in intrinsieke (persoonsgebonden) en extrinsieke (omgevingsgebonden) risicofactoren. Valincidenten zijn echter vaak het gevolg van een complexe interactie tussen verschillende risicofactoren ( Rubenstein et al., 1994). In de studie van Fleming en Pendergast (1993) bedroeg het valrisico 27% in aanwezigheid van één risicofactor. Dit percentage liep echter op tot 78% bij aanwezigheid van vier of meer risicofactoren. In de studie van Neysens et al. (2001) werd een gelijkaardige analyse gemaakt. Bij één risicofactor (immobiliteit) bedroeg het valrisico 12%, bij 4 en 5 risicofactoren respectievelijk 60 en 82%. Verschillende studies beschreven het belang van intrinsieke risicofactoren. Intrinsieke risicofactoren die het valrisico significant verhogen zijn hogere leeftijd (Bueno-Cavanillas et al., 2000), afhankelijkheid in ADL activiteiten (Kiely, Kiel, Burrows & Lipsitz, 1998) , een eerdere val (Graafmans et al., 1996), mobiliteits- en 14
balansproblemen (Kiely et al., 1998), spierzwakte (Luukinen, Koski, Laippala & Kivela, 1995), gangproblemen (Kiely et al., 1998), gebruik van psychofarmaca (Lipsitz, Jonsson, Kelley & Koestner, 1991), medische pathologieën zoals hypotensie, cataract, cardiovasculaire aandoeningen, CVA, duizeligheid, incontinentie, gewrichtsproblemen (Ooi, Hossain & Lipsitz, 2000) en gedragsproblemen (Krueger et al., 2001). Er is ook een verband aangetoond tussen vallen en cognitieve problemen. Dementie is één van de belangrijkste intrinsieke redenen van vallen (Bueno-Cavanillas et al., 2000). De prevalentie van dementie stijgt exponentieel met de toename van de leeftijd (Van Dijk, Meulenberg, Sande & Habbema, 1993). Deze stijgt van 2,1% in de leeftijdsgroep van 70-74 jaar tot 32% in de leeftijdscategorie van 85 tot 90 jaar. In deze studie vallen dementerende residenten gemiddeld 4 keer per jaar, met de hoogste valincidentie in de eerste week na de opname in het WZC. Van Dijk et al. (1993) rapporteren wel een daling van de valincidentie in het daaropvolgende jaar doordat meer werd gefixeerd. Dezelfde resultaten worden gevonden door Steinberg, Lyketsos & Steele (1998). Van alle dementerende residenten viel 23% in de eerste week na opname. Verschillende redenen worden daarvoor aangehaald. Door de aangetaste intellectuele functies zijn dementerenden niet of minder in staat om hulp te vragen. Een andere verklaring is de degeneratie van de hersenfuncties die het gangpatroon en het evenwicht ernstig verstoren. Naast de intrinsieke zijn er nog de extrinsieke risicofactoren, zoals drempels, trappen, onvoldoende verlichting, gladde vloeren en onaangepast schoeisel. 3.
Interventies
Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen algemene en specifieke preventie- en interventiemaatregelen. Algemene maatregelen hebben te maken met veiligheidsbeleid zoals bouwtechnische aspecten en bewustwording van het probleem. Deze maatregelen dienen op organisatorisch niveau te worden genomen. Specifieke maatregelen zijn gericht op de individuele bewoner zoals
15
fixatie, oefenprogramma’s, medicatie, heup-beschermers en risicoprofileringen. 3.1.
omgevingsaanpassingen,
Interventies op patiëntenniveau
Er is al een groot aantal onderzoeken uitgevoerd naar valpreventie, maar vooral gericht op thuiswonende ouderen. De beschikbare literatuur voor wat betreft de valpreventie in residentiële settings daarentegen is veel beperkter. 3.1.1. Medicatie Het gebruik van psychofarmaca (sedativa, neuroleptica, antidepressiva, …) wordt geacht het valrisico te verhogen (Krueger et al., 2001). De bijwerkingen van psychofarmaca hangen vaak nauw samen met factoren die de kans op vallen verhogen zoals duizeligheid en verminderde concentratie. Onderzoek waarin wijzigingen in medicatie als enige interventiemaatregel werden onderzocht in residenties is er niet. Wel werden aanpassingen in medicatie in verschillende multifactoriële interventies onderzocht. Hieruit blijkt dat deze maatregelen het aantal valincidenten kan verminderen (Moreland, 2002) hoewel dit niet tot uiting kwam in alle onderzoeken (McMurdo, Milar & Daly, 2000). Het reeële effect van aanpassingen in medicatie in een multifactoriële interventie is dus moeilijk te beoordelen. Een periodieke evaluatie om te kijken of de voorgeschreven medicatie nog een meerwaarde biedt, is dus noodzakelijk. Medicamenteuze therapie voor de behandeling of preventie van osteoporose kunnen de gevolgen van een val soms beperken. Geslaagde valpreventie voorkomt valgerelateerde morbiditeit, mortaliteit, verlies aan zelfstandigheid en angst om opnieuw te vallen. Fracturen van de heup vormen een belangrijke oorzaak van verhoogde morbiditeit en mortaliteit bij ouderen. Het is gekend dat vitamine D deficiëntie bij ouderen een veelvoorkomend verschijnsel is, vooral bij bewoners van verzorgingshuizen en bij patiënten met heupfracturen (Law, Withers & Morris, 2006). 16
In een Frans onderzoek bij 3270 ouderen resulteerde een combinatie van vitamine D3 met calcium na anderhalf jaar in 25% minder heupen andere perifere fracturen (Chapey et al., 1992). De auteur van een Nederlands onderzoek vond echter geen effect van vitamine D suppletie (Hart, 2002). Men gaf daarbij wel aan dat het effect van suppletie bij zelfstandig wonende ouderen door een betere vitamine D status mogelijk minder duidelijk is dan bij bewoners van residenties. Vermoedelijk heeft vitamine D suppletie dus vooral baat bij ouderen die geen hoog vitamine D gehalte hebben. 3.1.2. Vrijheidsbeperkende maatregelen Vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals bedsponden en fixatiebanden, worden binnen de WZC vaak ingezet met de bedoeling om valaccidenten te voorkomen. Uit onderzoek blijkt dat langdurige fixatie leidt tot lichamelijke achteruitgaan, ongemak en complicaties zoals valgerelateerde letsels en mortaliteit (Evans et al., 1997). Uit dit onderzoek blijkt ook dat voorlichting bij verpleegkundigen het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen doet afnemen zonder dat er een toename van ernstige letsels werd waargenomen. In een ander onderzoek van Neufeld et al. (1999) waarin voorlichting eveneens het aantal vrijheidsbeperkende maatregelen deed afnemen, werd echter een lichte toename van de valincidentie gezien, in combinatie met een toename van niet ernstige letsels (kneuzingen, schaafwondjes). Ernstige letsels die de consultatie van een arts vereisten namen dan weer af. Uit de literatuur blijkt dat het reduceren van vrijheidsbeperkende maatregelen het aantal ernstige letsels ten gevolge van een val, niet doet toenemen. 3.1.3. Bedalarmsystemen. Een bedalarmsysteem heeft als doel de verpleging of verzorging te waarschuwen wanneer een bewoner met een hoog valgevaar, zijn bed verlaat zodat hierbij begeleiding kan worden gegeven. Hiervoor bestaan er verschillende mogelijkheden zoals een drukgevoelige mat en een foto-elektrisch oog. In een prospectief onderzoek van Vermeulen (1994) bleek het aantal nachtelijke valpartijen met ruim 50% te dalen. Wanneer werd 17
gekeken naar incidenten die letsels tot gevolg hadden werd er een reductie van 60% vastgesteld. Voor bepaalde subgroepen, bijvoorbeeld patiënten met nachtelijke onrust, liep dit op tot 82%. Bedalarmsystemen blijken dus een waardevol hulpmiddel ter preventie van valincidenten te kunnen zijn zonder de nadelige effecten van vrijheidsbeperkende maatregelen. 3.1.4. Heupbeschermers In een prospectief onderzoek bestudeerden Kannus et al. (2000) het effect van een heupbeschermer op de incidentie van heupfracturen. Ze concludeerden dat het risico op heupfracturen bij een oudere populatie met verhoogd fractuurrisico sterk kan worden gereduceerd door het dragen van een heupbeschermer. Een harde heupbeschermer bleek daarbij de beste. Deze resultaten worden bevestigd door Parker, Gillespie en Gillespie (2000). Schoor, Smit, Twisk, Bouter en Lips (2003) vinden echter geen positieve resultaten. Dit werd toegeschreven aan non-compliance. Dit toont aan dat het gebruik van heupbeschermers in WZC alleen zinvol is als er een draagvlak is voor het gebruik, zowel bij bewoner als personeel. In de onderzoeken waar de effectiviteit wel is aangetoond, werd de maatregel ingevoerd per cluster bewoners. Op die manier kan de organisatie rond het gebruik beter worden geregeld en worden de verzorgenden beter getraind en begeleid. Dit verhoogt de compliance en resulteert in minder fracturen. 3.1.5. Woonomgeving Een val is soms het gevolg van een obstakel in de omgeving. Aanpassingen in de omgeving worden daarom vaak gebruikt als preventieve maatregel. Vaak toegepaste maatregelen zijn het verbeteren van verlichting, plaatsen van handgrepen, anti-slipmatten,… Er zijn echter geen onderzoeken voorhanden in residentiële settings die enkel de effectiviteit van omgevingsaanpassingen aantonen. Wel zijn ze opgenomen in succesvolle multifactoriële interventies. Daarbij is echter niet duidelijk of, en indien ja, in welke mate, die aanpassingen bijdragen tot preventie van valincidenten. 18
3.1.6. Oefenprogramma’s Drie studies onderzochten het effect van een oefenprogramma op de valincidentie in residentiële settings. In de eerste studie ging het dagelijks volgen van een ADLprogramma gedurende een jaar gepaard met een niet significant toename van het aantal vallers (Kerse et al., 2008). Nowalk et al. (2001) onderzochen het effect van twee oefenprogramma’s. Een combinatie van evenwichtstraining, reduceren van valangst en het verbeteren van het lichaamsbewustzijn resulteerde in een niet significante daling van het aantal vallers. Een gelijkaardig resultaat werd gezien bij een combinatie van kracht- en conditietraining. Een derde studie onderzocht een combinatie van evenwichtstraining, intensieve gangreëducatie en krachtraining (Rosendahl, Gustafson, Nordin, Lundin-Olssen & Nyberg, 2007). Dit oefenprogramma ging gepaard met een niet significante daling van het aantal vallers en de valincidentie. In de subgroep met verbeterd evenwicht was er echter wel een significante daling van het aantal vallers. Een oefenprogramma als unifactoriële interventie lijkt dus onvoldoende als valpreventieprogramma. Evenwicht en kracht lijken echter wel belangrijk als onderdelen van een oefenprogramma. 3.1.7. Multifactoriële interventies Twee studies onderzochten het effect van een multifactoriële interventie waarbij de nadruk werd gelegd op training en opleiding van het personeel (Becker et al, 2003; Bouwen, De Lepeleire & Buntinx, 2008). Het personeel werd hierbij geïnstrueerd over valrisicofactoren en omgevingsaanpassingen. In beide studies was er een significante daling van de valincidentie. Training van het personeel lijkt dus noodzakelijk als onderdeel van een doeltreffend valpreventieprogramma. Meerdere studies onderzochten het effect van oefenprogramma’s in combinatie met een individuele screening voor risicofactoren bij de residenten. In de studie van Mc Murdo et al. (2000) kreeg de controlegroep 6 maanden reminicentietraining terwijl de interventiegroep 6 maanden werd voorgelicht en gescreend omtrent valrisico’s samen met het 19
aanbieden van een algemeen oefenprogramma. Dit bestond uit evenwichts-, spier- en uithoudingstraining. In de interventiegroep daalde de valincidentie en het aantal vallers maar niet significant. Andere studies onderzochten het effect van een individueel afgestemd oefenprogramma in combinatie met een individuele screening. In de studie van Ray et al. (1997) gebeurde de screening door een multidisciplinair team waarna het behandelplan overgemaakt werd aan het personeel. Alle residenten hadden een voorgeschiedenis van vallen. De valincidentie in de interventiegroep was 19% lager t.o.v. de controlegroep. In de studie van Jensen, Lundin-Olsson, Nyberg & Gustafson (2002) werden bewoners van 9 residenties in Zweden gescreend door een multidisciplinair team binnen de instelling. In de interventiegroep daalde de valincidentie met 12% t.ov. de controlegroep. Ook bij de bewoners met een voorafgaande geschiedenis van herhaaldelijk vallen was er een significante daling in de valincidentie. Multifactoriële interventies, volledig afgestemd op het risicoprofiel van de resident, lijken een positief effect te hebben op de valincidentie en het aantal vallers. 3.2.
Interventies op organisatieniveau
3.2.1. Overheid Bij de staatshervorming van 1980 werden de bevoegdheden gezondheidsbevordering en ziektepreventie toegewezen aan de gemeenschappen. Daarbij wordt gesteld dat de gemeenschappen verantwoordelijk zijn voor de ‘persoonsgebonden’ aangelegenheden. Wat gezondheidsbeleid betreft is dit het beleid omtrent de zorgverstrekking in en buiten de verplegingsinrichtingen, gezondheidspromotie en activiteiten en diensten van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van de verplichte vaccinaties. Valpreventie is dus een Vlaamse bevoegdheid. Voor wat betreft de WZC bevindt het grootste deel van de financiële middelen (met uitzondering van de animatietoelage, de werkingssubsidie voor kortverblijf en centra voor dagverzorging en de VIPA subsidiëring) zich op federaal niveau. Een weldoordacht uitgebouwd preventief gezondheidsbeleid op Vlaams niveau kan echter op federaal niveau 20
een aanzienlijke kostenbesparing teweegbrengen. Door de vergrijzing van de bevolking en de oplopende uitgaven in de gezondheidszorg groeit de aandacht voor preventie. In de beleidsnota van Vlaams Minister van Volksgezondheid en Welzijn Vandeurzen staat (http://www.zorg-en-gezondheid.be/minister.aspx) : ‘We versterken mensen in hun fysiek, psychisch en sociaal welbevinden door welzijns- en gezondheidsproblemen zoveel mogelijk te voorkomen, zo vlug mogelijk te detecteren en tijdig en adequaat aan te pakken (…) we zetten in op preventie om zo bij te dragen tot gezondheidswinst en een hogere mate van welbevinden van onze bevolking’. Recente initiatieven, in het kader van valpreventie, zijn het convenant tussen de Vlaamse Gemeenschap en het Expertisecentrum Valpreventie Vlaanderen (EVV) met als doel: -
het aanbieden van informatie, documentatie en advies omtrent valpreventie het ontwikkelen van methodieken en materialen de ondersteuning van de implementatie van methodieken en materialen
Daarnaast is er het nieuwe Vlaamse woonzorgdecreet, van toepassing vanaf 1 januari 2010, dat de regels bepaalt voor de erkenning en subsidiëring van onder andere de WZC, dagverzorgingscentra en centra voor kortverblijf (http://www.zorgen-gezondheid.be/Home.aspx?id=1160). Daarin worden, met betrekking tot de infrastructuur, een aantal bepalingen geformuleerd die ook belangrijk zijn in het kader van valpreventie: -
In alle voor de bewoner toegankelijke ruimtes moeten niveauverschillen zoals treden, trappen en andere hindernissen worden vermeden Alle gangen moeten de nodige rustpunten hebben Om zich te verplaatsen in het gebouw moeten er voldoende leunigen en handgrepen zijn Elke bewoner moet steeds een aangepast oproepsysteem hebben 21
-
De bewoner moet vanaf zijn bed het licht kunnen bedienen
3.2.2. De woonzorgcentra De basis van een succesvolle valpreventie is een strategie die door iedereen binnen het WZC wordt gedragen. De procedures moeten zowel worden ondersteund door het management als de uitvoerders. Vervolgens moeten deze procedures worden omgezet in concrete aanbevelingen voor de dagelijkse praktijk. Bijscholingsprogramma’s voor het personeel in verband valpreventieve maatregelen spelen daarbij een belangrijke rol. Vanuit het nieuwe woonzorgdecreet is men verpicht om een vormings-, trainings- en opleidingsbeleid te ontwikkelen binnen elk WZC. Elk personeelslid, betrokken in de zorg, is verplicht om, over een periode van twee jaar, 20 uren bijscholing te volgen. Ook het management speelt hierin een belangrijke rol. Veranderingen gaan vaak gepaard met weerstand op de werkvloer. Een ondersteunende functie van het management is daarbij noodzakelijk, net als een goeie communicatie en motivering van de uitvoerders. In de woonzorgcentra dienen ook algemene maatregelen met betrekking tot de infrastructuur, personeel en middelen te worden genomen om het valrisico te verkleinen. Hoewel er nauwelijks literatuur beschikbaar is, kan een aantal zaken opgesomd worden die belangrijk zijn : -
Een adequate personeelsbezetting. Gebruik van veilige til- en transfertechnieken. Gebruik van veilige hulpmiddelen Het aanpassen van de kamer aan de noden van de resident inzake valrisico Anti-slipvloeren in sanitaire ruimtes Aangepaste avondverlichting in kamer en gemeenschappelijke ruimtes Voldoende wandelruimte en rijruimte voor rolstoelen (geen losse tapijten, geen gladde vloeren,…) Aanwezigheid van grijpbaren Een goed alarmsysteem 22
-
Herkenbaar maken van de omgeving door markeringen of kleuren en waarschuwingssignalen bij treden en niveauverschillen Gebruik van goed meubilair (goede bed- en stoelhoogte, in hoogte verstelbare bedden….).
23
Hoofdstuk 2 Economische evaluatie van een valpreventieprogramma 1.
Inleiding
In de inleiding is reeds aangegeven dat de uitgaven voor de gezondheidszorg snel groeien. Om de gezondheidszorg op termijn betaalbaar te houden is het van belang dat de schaarse middelen zo doelmatig mogelijk worden ingezet. Alternatieven moeten ten opzichte van elkaar worden afgewogen. In de gezondheidseconomie maakt men gebruik van economische evaluaties met de bedoeling om informatie te verkrijgen over de efficiëntie van alternatieven. De baten van een gezondheidszorgprogamma, bijvoorbeeld extra levensjaren of een verbeterde gezondheid, worden afgewogen tegenover de kosten die dit programma met zich teweegbrengt. Naar de overheid toe is dit van cruciaal belang. Hoe lager de kosten van een effectief programma, hoe sterker de argumenten voor de invoering van een dergelijk programma. In dit hoofdstuk wordt nagegaan in de literatuur in welke mate een valpreventieprogramma als doelmatig of efficiënt kan worden beschouwd. Daarbij kan men een onderscheid maken tussen verschillende types van economische evaluaties. 2.
Types economische evaluaties
2.1.
Kosten – effectiviteitsanalyse
In een kosten-effectiviteitsanalyse wordt het verschil in kosten tussen een programma en een alternatief vergeleken met het verschil in gezondheidseffecten tussen beiden. Wanneer het alternatief ten opzichte van een huidige programma duurder is en de gezondheidswinst klein is, beschouwt men het alternatief als niet doelmatig, niet kosten-effectief. Is er bij het alternatief echter een meerkost, maar ook een aanzienelijke gezondheidswinst dan beschouwt men het alternatief als kosten-effectief. 24
Op die manier wordt de incrementele kosten-effectiviteit gemeten. Wanneer men bijvoorveeld door het gebruik van een interventie, die € 500 kost, niet gevallen is gedurende 50 dagen, dan is de incrementele kosten-effectiviteit (IKER) 500/50 = € 10 per dag. Een kosten-effectiviteitsanalyse heeft als nadeel dat er enkel vergelijkingen kunnen worden gemaakt tussen programma’s die eenzelfde effect beogen. 2.2.
Kosten- utiliteitsanalyse
Kosten-utiliteitsanalyse is een vorm van kosten-effectiviteitsanalyse waarbij de gezondheidseffecten uitgedrukt worden in QALY’s, Quality Adjusted Life Years of aan kwaliteit aangepaste levensjaren. Stel dat men een levensverwachting heeft van 5 jaar, maar de kwaliteit bedraagt 0,5 op een score van 0 (= dood) tot 1 (perfecte gezondheid) gedurende deze 5 jaar. Deze persoon heeft dan 0,5 x 5 = 2,5 QALY’s. Stel dat men als gevolg van een interventieprogramma een verbetering ondergaat van 0,5 naar 0,7, dan wint men 0,2 x 5 = 1 QALY. Wanneer de kwaliteit van leven dezelfde blijft maar de levensverwachting neemt 1 jaar toe, dan wint men 0,5 x 1 = 0,5 QALY. Op die manier kan men berekenen hoeveel een programma kost om een bepaalde verhoging van QALY’s te bereiken. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is de betalingsbereidheid van de overheid in relatie met het Bruto Binnenlands Product per persoon (Annemans, 2007). In België bedraagt dit ongeveer € 30.000. Dus wanneer in België de incrementele kosteneffectiviteit (IKER) kleiner is dan € 30.000, dan kan een interventie als kosten-effectief worden beschouwd. Ideaal is natuurlijk wanneer een effectieve interventie ook een besparing met zich teweegbrengt. Dan is er, vanuit economisch standpunt, geen enkele reden om deze interventie niet te gaan implementeren. 2.3.
Kosten – batenanalyse
In een kosten – batenanalyse worden de verschillen tussen alternatieven uitgedrukt in monetaire eenheden, bij voorkeur gebaseerd op verbetering van de gezondheid of op levensverlenging. 25
3.
Economische evaluatie per soort interventie
Verschillende databanken werden geraadpleegd tot februari 2010 (Meercat, PubMed, Medline, Web of Science, Cochrane databank). Trefwoorden waarop werd gezocht waren ‘intervention’, ‘program’, ‘nursing homes’, ‘residential care’, ‘cost-utility analysis’, ‘costeffectiveness’, ‘falls’ en ‘elderly’. Dertien studies die de kosteneffectiviteit onderzochten werden bestudeerd. Daarvan waren er 4 met een multifactorieële interventie (Beard et al., 2006; Hendriks et al., 2008; Johansson, Sadigh, Tillgren & Rehnberg, 2008; Rizzo, Baker, Mc Avay & Tinetti, 1996) en 9 met een enkelvoudige interventie. Drie bestonden uit een oefenprogramma of specifieke fysieke activiteiten (Hektoen, Aas & Luras, 2009; Robertson, Devlin, Gardner, McGee & Campbell, 2001a; Robertson et al., 2001b), twee uit het evalueren van alarmsystemen (Mayo, Gloutney & Levy, 1994; Spetz, Jacobs & Hatler, 2008), twee waren gericht op omgevingsaanpassingen (Salkeld et al., 2000; Zacker & Shea, 1998) en twee studies evalueerden heupprotectoren (Fleurence, 2004; Van Schoor et al., 2004). Slechts twee studies waren specifiek gericht op residenties (Hektoen et al., 2009; Zacker et al., 1998), twee studies werden uitgevoerd in ziekenhuizen (Spetze et al., 2008; Mayo et al., 1994) de anderen bij in gemeenschap levende senioren. In 10 studies (Beard et al., 2006; Fleurence, 2004; Hendriks et al., 2008; Johansson et al., 2008; Rizzo et al., 1996; Robertson et al., 2001a; Robertson et al., 2001b; Salkeld et al., 2000; Spetz et al., 2007; Van Schoor et al., 2004) was er een significante daling in de valincidentie ( p<0,05). In één studie was er een daling die echter niet significant was (Salkeld et al., 2000). Twee studies baseerden zich enkel op de studiegegevens van andere studies en onderzochten enkel de kosteneffectiviteit van een valpreventieprogramma, met de effecten van het programma. (Hektoen et al., 2009; Zacker & Shea, 1998). 3.1.
Alarmsystemen
In de studie van Mayo et al. (1994), waar werd gebruik gemaakt van een handalarmsysteem in een revalidatiecentrum bij patiënten met hoog risico op vallen, is er geen verschil tussen controlegroep en 26
interventiegroep voor wat betreft de valfrequentie, de tijd tot de eerste val en de ernst van de val. De kosten voor het alarmsysteem worden niet beschreven. Aangezien de interventie niet doeltreffend is, is ze dus ook niet kosten-effectief. In de studie van Spetze et al. (2007) werd gebruik gemaakt van een sensor, geplaatst onder de patiënt in bed en verbonden met het oproepsysteem van de verpleegkundigen, die de ademhaling en de hartslag registreerde. Dit systeem is kosten-effectief enkel als de kost van een val de 6000 USD overschrijdt maar de gemiddelde kost van een val is in het onderzoek niet onderzocht. Er zijn geen studies die duidelijk aantonen dat het gebruik van een bedalarmsysteem kosten-effectief is in het kader van valpreventie. 3.2.
Heupprotectoren
Fleurence (2004) onderzocht de kost van heupprotectoren bij personen boven de 70 jaar met een hoog en een gemiddeld valrisico. In deze studie is er een significante daling van het aantal heupfracturen bij het gebruik van heupprotectoren. In de groep met een gemiddeld valrisico is de kost per QALY voor mannen en vrouwen respectievelijk 47.426 USD en 11.722 USD bij het gebruik van heupprotectoren. Bij de mannen met verhoogd risico bedraagt de kost per QALY 17.017 USD. In de vrouwelijke interventiegroep is het gebruik van heupprotectoren kosten-besparend. De studie concludeerde dat heupprotectoren kosten-effectief zijn bij vrouwen (en kostenbesparend bij vrouwen met verhoogd valrisico) en bij mannen met verhoogd risico op vallen wanneer men bereid is om 20.000 USD te betalen per QALY. In de studie van Schoor et al. (2004) kon men geen significante daling aantonen in de incidentie van heupfracturen na een val door het gebruik van heupprotectoren. De gemiddelde kost in de interventiegroep bedraagt 913 EURO tegenover 502 EURO in de controlegroep. Er werd geen kosten-utiliteitsanalyse uitgevoerd. 3.3.
Omgevingsaanpassingen
Salkeld et al. (2000) onderzochten de invloed van omgevingsaanpassingen bij patiënten thuis door een ergotherapeut. De controle27
en interventiegroep werden opgedeeld in twee subgroepen, personen met en zonder valgeschiedenis. In de interventiegroep waren er 226 valpartijen, in de controlegroep 324. De reductie was enkel significant in de interventiegroep met een voorgeschiedenis van vallen. De kost per vermeden val in deze groep bedroeg 4.986 USD. Een deel van de hogere kost kon worden toegeschreven aan langere hospitalisatie. Deze waren echter niet allemaal het gevolg van een val waardoor de stijging in kosten niet toegeschreven kon worden aan de interventie en zo de kosten-effectiviteit negatief beïnvloedde. In de interventiegroep zonder valgeschiedenis waren de hogere kosten voornamelijk te wijten aan hogere revalidatiekosten. De reden die daarvoor werd aangehaald is dat het bezoek van de ergotherapeut de familie doet inzien dat ouderen meer verzorging en revalidatie nodig hebben waardoor de kosten stijgen. Aangezien er echter geen significante daling was in het aantal valpartijen werd de kost per vermeden val niet berekend. Een andere studie (Zacker & Shea, 1998) maakte gebruik van een energie absorberend systeem in acht residentiële settings bij bewoners met een hoge kans op een heupfractuur die ten minste vijf keer vielen per jaar. In de interventiegroep, waar het energie absorberend systeem werd geplaatst, was de kans op een heupfractuur 1%. In de controlegroep, waar dit systeem niet werd geplaatst, was de kans 2%. Vervolgens werden deze resultaten gesimuleerd over 40 jaar. Door het systeem zouden 6,86 heupfracturen vermeden kunnen worden. Dit komt overeen met 123.545 USD vermeden medische kosten. Aangezien de kost van het energie absorberend systeem 75.391USD bedroeg, was deze interventie kostenbesparend. 3.4.
Oefenprogramma’s
Drie studies maakten gebruik van een specifiek oefenprogramma om vallen te voorkomen. Twee studies (Robertson et al., 2001a; Robertson et al., 2001b) onderzochten een individueel oefenprogramma bij de proefpersoon thuis. Dit bestond uit evenwichtstraining, spierkrachttraining en gangrevalidatie. Dit werd geïnstrueerd en aangeleerd door een kinesitherapeut tijdens vier huisbezoeken. De deelnemers werden verondersteld dit 28
oefenprogramma minstens drie maal per week uit te voeren gedurende twee jaar. Na twee jaar rapporteerden de deelnemers een significante verbetering in hun levenskwaliteit en er was een significante daling van de valincidentie. Niettegenstaande deze reductie was er geen significant verschil in de totale kosten voor gezondheidszorg tussen controle en interventiegroep, behalve voor personen van meer dan 80jaar. Het programma was dus niet voor iedereen kostenbesparend. Dit werd toegeschreven aan het feit dat de valpartijen die werden vermeden vooral deze waren die gepaard gingen met lichte letsels. Dus de kosteneffectiviteit zou sterk stijgen bij een toename van enkele ernstige letsels. De Noorse studie van Hektoen et al. (2009) was gebaseerd op de Nieuw-Zeelandse studie van Campbell et al. (1997) en Campbell, Robertson, Gardner, Norton, Buchner (1999). Deze studie bleek effectief in de reductie van de valincidentie door gebruik te maken van spierkrachttraining en evenwichtstraining (Otago programma) bij vrouwen boven de 80 jaar. Op basis van gegevens uit literatuur gaan ze ervan uit dat 50% van de valpartijen gepaard gaat met letsels. Tussen de 30 en 50% gaat gepaard met lichte tot matige letsels terwijl 5 à 15% ernstige letsels als fracturen veroorzaakt waarvan 0,2% tot 2% heupfracturen. Hier gaat men uit van 37% lichte tot matige letsels (medische kost 2.924 NOK), 11% ernstig letsels (kost 40.259 NOK), 1% zware letsels (kost 23.984 NOK) en 0,05% zeer zware letsels (kost 674.772 NOK). Uitgerekend bedraagt de medische kost per val dus 11.254 NOK gemiddeld (1 EURO = 8,07 Noorse kronen). Gebaseerd op de studie van Campbell et al. (1997) en Campbell et al. (1999) is de kans op een val in de controlegroep 1,3 (152 valpartijen op 117 personen) en in de interventiegroep 0,78 (88 valpartijen op 116 personen). Aldus bedraagt de reductie in de medische kosten 5.852 NOK (78% van 11.254 – 130% van 11.254). Dit is meer dan de 3.160 NOK die het programma kost en is dus kostenbesparend. Hierbij kunnen enkele opmerkingen worden gemaakt. 1. Er wordt, zoals hierboven vermeld, ervan uitgegaan dat 50% van de valongelukken gepaard gaat met een letsel. Stel dat er 29
vertrokken wordt van 33%. De verhouding licht, ernstig, zwaar en zeer zwaar wordt dan 0.27, 0.06, 0.0005 en 0.0025. Wat zo de gemiddelde kost per val reduceert tot 6.077 NOK i.p.v. 11.254. In dit geval is de kost van het programma nog niet hoger dan de medische kosten. (1,3 x 6.077 – 0,78 x 3.160 = 5.435 NOK). 2. Gebaseerd op de studie van Campbell et al. (1999) wordt uitgegaan van een reductie van de valincidentie met 40% t.o.v. de controlegroep (1,30 valpartijen per persoon). Zelfs wanneer het aantal valpartijen in de controlegroep slechts 1,02 is per persoon dan nog is er een break even punt tussen kosten voor het programma en vermeden medische kosten. ((14.630 – 3.160) / 11.254 = 1,02). 3. Er wordt, zoals de auteurs opmerken, geen berekening gemaakt van de QALY’s. Zij vermoeden, wanneer ook psychosociale kosten in rekening zouden worden gebracht, de kosten van het Otago programma verder dalen. 3.5.
Mulifactoriële interventies.
De multifactoriële interventies, in vier studies economisch geëvalueerd, bestonden uit identificatie van de risico’s voor vallen, multifactoriële preventieprogramma’s en voorlichting van de patiënten. Drie van de vier studies toonden een daling aan van de kosten voor gezondheidszorg of een daling van het gebruik ervan. (Beard et al., 2006; Johansson et al.,2008; Rizzo et al., 1996). Twee studies maken gebruik van kosten-utiliteitsanalyse (Hendriks et al., 2008; Johansson et al., 2008). Rizzo et al. (1996) beschreven de kosten en baten van een multifactorieel interventieprogramma bij 301 personen (gemiddelde leeftijd 70 jaar) thuis, die minstens één van de beschreven acht risicofactoren voor vallen hadden. De interventie bestond uit omgevings- en medicatie- aanpassingen, individuele oefeningen en gedragsveranderingen. De gemiddelde kosten voor gezondheidszorg in de interventiegroep waren 2.000 USD lager dan in de controlegroep. Wanneer echter naar de mediaan kost werd gekeken was deze 1.100 USD hoger in de interventiegroep ten opzichte van
30
de controlegroep. Dat was echter toe te schrijven aan enkele zeer langdurige hospitalisaties. Wanneer dus enkel rekening wordt gehouden met de gemiddelde kost van een val is deze interventie dus kosten-effctief, QALY’s werden niet berekend. De studie van Beard et al. (2006) concludeerde dat een goed doordacht valpreventieprogramma bij ouderen zeer kosten-effectief is en een nuttige investering is vanwege de overheid. De hospitaalkosten, ten gevolge van een val, werden vergeleken tussen een interventie- en controlegroep. De kosten van het interventieprogramma (SOYF = Stay on your feet) bedroegen 805.579 AUD. De hospitaalkosten in de interventiegroep waren met 7.107.703 AUD verminderd als gevolg van het programma. Hospitaalkosten waren echter niet de enige medische kosten die werden vermeden. Uit onderzoek bleek dat hospitaalkosten 61,7% van de totale medische kosten uitmaakten. De totale reductie in kosten in de interventiegroep bedroeg aldus 11.493.155 AUD ( 1,617 x 7.107.703). Dit was hoger dan de kost van het interventieprogramma (805.579 AUD) en was dus kostenbesparend. Bij een derde studie (Hendriks et al., 2008) bestond de interventie uit medicatie-aanpassingen, identificatie van risicofactoren en ergotherapie. De valincidentie in de interventiegroep was 22% en 24% in de controlegroep. Niettegenstaande er geen significante daling was, werd de kosten-effectiviteit toch berekend. De gemidelde winst over één jaar was 0,70 en 0,72 QALY in respectievelijk interventie- en controlegroep, een niet significant verschil. De laatste studie die de kosten-effectiviteit van een multifactoriële interventie bestudeerde, is die van Johansson et al. (2008). Zij onderzochten het effect van een valpreventieprogramma op de incidentie van heupfracturen. Het programma werd gedurende vijf jaar aangeboden aan in gemeenschap levende senioren boven de 65 jaar in Stockholm, Zweden. Het programma bestond uit omgevingsaanpassingen, evenwichtsoefeningen, qigong en voorlichting omtrent valrisicofactoren. Om de kost per QALY te berekenen gebruikte men het Markov model. Men kan zich in drie toestanden bevinden, gezond, een heupfractuur oplopen of dood. 31
Alle personen starten bij aanvang van het programma in de toestand ‘gezond’. Aan de hand van Zweedse statistieken werden de transitiekosten berekend. Daaruit bleek dat voor mannen in de leeftijdscategorie van 65 tot 79 jaar de kans om van ‘gezond‘ naar de toestand ‘heupfractuur‘ te evolueren 0,0049 is. Dus na één jaar hebben, per duizend mannen in die leeftijdscategorie, 0.0049 x 1000 = 4,9 een heupfractuur. Zo blijven er nog (1000 – 4,9) 995,1 ‘gezond’. In het tweede jaar zijn er opnieuw 0,0049 van 995,1 die een heupfractuur oplopen, waardoor het aantal gezonden daalt tot 990,22. Daarvan moeten nog de personen die van ‘gezond‘ naar ‘dood‘ evolueren worden afgetrokken. Dit is het principe van het Markov model. Aan de hand van dit artikel kan dit echter niet volledig worden uitgerekend aangezien de kansen om van ‘gezond‘ naar ‘dood‘ en van ‘heupfractuur‘ naar ‘dood‘ te evolueren niet zijn beschreven. Deze gegevens werden vervolgens gekoppeld aan de kost per toestand en het utiliteitsniveau per toestand. Ten gevolge van het programma worden uiteindelijk 14 heupfracturen vermeden per jaar. De vermeden medische kosten bedragen 6,52 miljoen Zweedse kronen (1 EURO = 9,14 SEK) wat hoger is dan de totale kost van het interventieprogramma (6,45 miljoen SEK). De netto-kost van het programma is dus nul. Het totaal aantal gewonnen QALY’s bedroeg 35. Deze QALY’s werden dus bereikt zonder kosten. 3.6.
Conclusies
De kosten-effectiviteit en kostenbesparingen van valpreventieprogramma’s zijn afhankelijk van verschillende factoren. Ten eerste is de follow-up periode sterk verschillend tussen de verschillende studies. Deze variëren van enkele maanden tot een jaar. Het lijkt aannemelijk dat hoe langer de follow-up periode loopt hoe beter het verschil in medische kosten tussen controle- en interventiegroep duidelijk wordt en hoe duidelijker de effecten van een interventieprogramma worden. Een nadelig effect van een langere interventie wordt dan echter de grotere drop-out. Ten tweede, de plaats waar de preventieprogramma’s plaats hadden verschilt van studie tot studie. Een programma kan kosteneffectief 32
zijn bij thuiswonende ouderen terwijl eenzelfde programma niet kosten-effectief blijkt te zijn in een residentiële setting. Veralgemeende conclusies trekken, is dus niet mogelijk. Een andere belemmerende factor vormt de manier waarop de medische kosten worden berekend. Kosten ten gevolge van een val maken slechts een deel uit van de totale medische kosten. Om een idee te krijgen van de kostprijs om een valincident te voorkomen zou men gedetailleerd moeten weergeven: - kosten van het interventieprogramma per persoon - medische kosten die valgerelateerd zijn per persoon - totale medische kosten per persoon - aantal valincidenten in controle- en interventiegroep. Weinig studies maken gebruik van kosten-utiliteitsanalyse en kijken enkel naar monetaire kosten en baten. Sommige kosten en baten kunnen echter moeilijk in exacte cijfers worden uitgedrukt. Een verbetering van de levenskwaliteit en een daling van de morbiditeit ten gevolge van valpreventie worden vaak niet in rekening gebracht bij de baten. Psychosociale kosten worden vaak niet in rekening gebracht bij de kosten waardoor de kosten-effectiviteit ten gevolge van preventie zou toenemen. Daarom moet het gebruik en de berekening van QALY’s (quality adjusted life years) worden gestimuleerd, aangezien ze de effectiviteit vanuit een breder gezondheidsperspectief bekijken. Naar beleid toe vormt dit een belangrijke item. Bepaalde interventies kunnen niet kostenbesparend maar wel kosten-effectief zijn en gepaard gaan met een toename van de kwaliteit van leven. Het is dan de verantwoordelijkheid van de overheid om, rekening houdend met het beschikbare budget, te beslissen welke interventies of behandelingen geïmplementeerd moeten worden. Daarbij dient nog opgemerkt te worden dat de éne QALY de andere niet is. Volgens onderzoek van Stolk, Brouwer en Busschbach (2002) geven mensen de voorkeur aan behandelingen die de ernstigste ziekten behandelen. Dit verklaart waarom een longtransplantatie, met een kost per QALY van 100.000 EURO, wordt terugbetaald terwijl sommige, meer kosten-effectieve behandelingen geweigerd worden. Een andere factor doe daarin meespeelt is de ‘proportional shortfall’ (Annemans, 2007). De 33
verhouding tussen het aantal QALY’s dat men zou verliezen indien de ziekte die men heeft niet wordt behandeld ten opzichte van het normale aantal QALY’s die men heeft zonder de ziekte. De overheid heeft namelijk meer geld over voor behandelingen met een grotere ‘proportionele shortfall’.
34
F. 1.
Methodologie Inleiding
Via een online-enquête werd gepoogd inzicht te krijgen in het actuele valpreventiebeleid in de WZC in Vlaanderen en de eventuele rol daarin van de kinesitherapeut. 2.
Steekproef
Om een steekproef samen te stellen werd gebruik gemaakt van de databank, ter beschikking gesteld door de Rijksdienst voor Ziekte en Invaliditeitsverzekering. (RIZIV, http://www.RIZIV.fgov.be/care/nl.residential-care/xls) Deze databank bestaat uit 760 adressen van WZC. 360 WZC werden ad random uitgenodigd tot deelname aan de enquête. Omwille van het onderzoek naar de specifieke rol van de kinesitherapeut binnen de valpreventie, werd de uitnodiging gericht aan de kinesitherapeut van het WZC. Via een persoonlijke code, aangebracht op de uitnodigingsbrief (bijlage 1), kon de enquête online worden ingevuld op http://www.revaki.ugent.be/valpreventie. De responstijd bedroeg 5 weken (tot 20/01/2010). Aan de hand van de persoonlijke code kon worden nagegaan welke WZC de enquête niet hadden ingevuld. Vervolgens werd een herinneringsbrief gestuurd (bijlage 2) met een extra responstijd van tien dagen (tot 10/02/2010). 3.
Vragenlijst
De vragenlijst (bijlage 3) werd, op basis van het literatuuronderzoek, opgesteld met het programma eXamine. (www.eXamine.arteveldehs.be). De vragenlijst bevatte vertakkingen, bij bepaalde antwoorden werden bijgevolg niet alle vragen voorgelegd. De vragenlijst bestond uit twee delen. Enerzijds een deel dat peilde naar het valpreventiebeleid binnen de WZC en anderzijds een deel dat de eventuele rol van de kinesitherapeut daarin bevroeg. 35
3.1.
Valpreventiebeleid binnen het WZC
Binnen dit deel werden de volgende onderwerpen bevraagd: -
inleidende vragen de aanwezigheid van een valpreventieprogramma
Zowel in de uitnodigingsbrief als in de inleiding van de onlineenquête werd de definitie van een valpreventieprogramma expliciet vermeld. Een valpreventieprogramma staat voor een gecoördineerde en multidisciplinaire aanpak die erop gericht is valincidenten te voorkomen of tot een minimum te herleiden. Het doel, de inhoud en uitvoering zijn hierbij via een concreet plan uitgewerkt. Het programma is volledig gestructureerd binnen de woonzorgcentra en wordt mede gedragen door het beleid van de instelling. Indien dit valpreventieprogramma aanwezig was, werd verder bevraagd naar: de inhoud van het valpreventieprogramma interventies welke toegepast worden om vallen te voorkomen en specifieke vragen hieromtrent het uitvoeren van een risicobepaling de rol van de arts binnen het valpreventieprogramma de participatie van het (zorg-) personeel binnen het programma de betrokkenheid van de resident en de familie -
het gebruik van een valregistratieformulier en specificaties hieromtrent de aanwezigheid van een protocol of gestandardiseerde werkwijze bij een val het beleid inzake fixatie
36
3.2.
De rol van de kinesitherapeut
De functie van de kinesitherapeut binnen een WZC bestaat erin zorgbehoevende residenten zo zelfredzaam mogelijk te laten functioneren om een verbetering of behoud van hun levenskwaliteit na te streven. Binnen zijn opleiding wordt een kinesitherapeut onderricht in het uitvoeren van een geriatrisch kinesesitherapeutisch onderzoek door middel van gevalideerde meetinstrumenten. Op basis daarvan dient de kinesitherapeut zijn doelstellingen en de daarmee verbonden therapie te bepalen. Daarnaast heeft hij/zij ook een belangrijke rol in de preventie, ter voorkoming van de negatieve gevolgen van het ouder worden. Valpreventie vormt daar een belangrijk aspect in. Binnen dit onderdeel werd gevraagd naar de mening van de kinesitherapeut omtrent: -
zijn persoonlijke (centrale) rol binnen het valpreventiebeleid de disciplines die participeren in een multidisciplinaire valpreventieve aanpak de belangrijkste redenen van een val de grootste risicoplaatsen voor een val zijn tevredenheid omtrent het gevoerde beleid, beschikbare tijd, faciliteiten, de opleiding en bijscholingsmogelijkheden om aan valpreventie te doen het gebruik van kinesitherapeutische screeningsinstrumenten 4.
Statistische verwerking
De gegevens werden verwerkt met SPSS, Statistical Package for the Social Sciences (versie 18). Descriptieve statistiek werd gebruikt voor berekenen van gemiddelden, frequenties, meridianen en percentielen. Niet-parametrische inferentiële statistiek werd toegepast bij nominale en ordinale gegevens. De Chi²-test werd gebruikt om de significantie na ta gaan tussen variabelen van ordinaal en nominaal meetniveau. De Pearson rangcorrelatiecoëfficiënt werd berekend om de correlatie te onderzoeken tussen variabelen van ordinaal en nominaal meetniveau. 37
G. 1.
Resultaten Inleiding
Na het versturen van de eerste uitnodigingsbrief werd de vragenlijst 125 keer beantwoord, waarvan 78 keer volledig. Uiteindelijk werd de enquête 190 keer ingevuld waarvan 131 keer volledig (69 %) en 59 keer onvolledig (31%). Enkel de volledig ingevulde vragenlijsten werden gebruikt bij de verdere verwerking. Dit brengt de finale responsratio op 36,39%. 2.
Inleidende vragen
De enquête werd ingevuld door 60 mannen (45,80%) en 71 vrouwen (54,20%). De gemiddelde leeftijd van de respondenten bedroeg 41 jaar. In tabel 1 ziet u een overzicht van het aantal kinesitherapeuten per leeftijdscategorie. Van alle respondenten zaten er 36,6 % in de leeftijdscategorie van 29 tot 38 jaar. Leeftijdsaantal percentage cumulatief categorie kinesitherapeuten percentage 20-28 9 6,9 % 6,9% 29-38 48 36,6 % 43,5% 39-48 41 31,3% 74,8% 49-57 28 21,4 % 96,2% 58-65 5 3,8 % 100% Tabel 1: frequentieverdeling kinesitherapeuten per leeftijdscategorie
De respondenten waren gemiddeld 12 jaar tewerkgesteld in de ouderenzorg (mediaan 10 jaar), de gemiddelde kinesitherapeutische tewerkstelling in de instelling was 70% (mediaan 68%). De grote meerderheid (98,5%) werkte in loondienst, 1,5% was als zelfstandige tewerkgesteld. Binnen de WZC werkten er gemiddeld 1,81 voltijdse kinesitherapeuten. Het gemiddeld aantal bewoners was 110 met een minimum van 10 en een maximum van 320. In bijna de helft van alle 38
WZC verbleven er tussen de 61 en 111 residenten. Tabel 2 geeft een overzicht van de frequentieverdeling van de WZC volgens het aantal bewoners. aantal aantal percentage cumulatief bewoners woonzorgcentra percentage 10-60 19 14,5 % 14,5% 61-111 64 48,9 % 63,4% 112-162 32 24,4 % 87,8% 163-213 10 7,6 % 95,4% 214-264 3 2,3 % 97,7% 265-320 3 2,3 % 100% Tabel 2: frequentieverdeling WZC volgens aantal bewoners
De gemiddelde kinesitherapeutische behandeling duurde 19 min. (minimum 10, maximum 60 min.) en 89% beschikte over een kinesitherapeutische oefenruimte. 3.
Het valpreventieprogramma
Volgens 54,20% (n=71) van de WZC is een valpreventieprogramma, overeenstemmend met de definitie ervan, geïmplementeerd. Bij 45,80% (n=60) is dergelijk programma niet aanwezig. Derhalve werden deze WZC niet bevraagd naar specificiteiten dienaangaande. Er bestaat een significant verband tussen de grootte van de WZC en de aanwezigheid van een valpreventieprogramma (Chi²-test, p=0,035). Dit verband is zwak negatief, een valpreventieprogramma komt meer voor in de kleinere centra. Er is geen verband tussen het aantal voltijds tewerkgestelde kinesitherapeuten en het al dan niet hebben van een valpreventieprogramma. 3.1.
Inhoud en organisatie valpreventieprogramma
van
het
Tabel 3 geeft een overzicht van het antwoordgedrag naar specifieke vragen in verband met het valpreventieprogramma (n = 71). Bij de grote meerderheid (67,60%) definiëert dit programma wat een val is, bepaalt het de coördinerende rol in de preventie–aanpak (66,20%) en bepaalt de te gebruiken interventiestrategieën (71,83%). 39
Dit programma is bij 45,07% volledig uitgeschreven en als dusdanig leesbaar. Bij 32,39% van de instellingen is er voorzien in opleidingsinitiatieven voor het personeel inzake preventie en beoordeling van valrisico’s. Dit kan beter bij 47,89% van de respondenten. Gelijkaardige resultaten worden bekomen voor de toelichting en de verspreiding van het valpreventieprogramma onder personeel en belanghebbenden. Het valpreventieprogramma Ja Nee Kan beter definiëert wat een val is 67,60% 9,86% 22,54% bepaalt de coördinerende rol in de 9,86% 23,94% preventie-aanpak (coördinator en/of 66,20% team) bepaalt de te gebruiken 71,83% 8,45% 19,72% interventiestrategieën voorziet in opleidingsinitiatieven 19,72% 47,89% voor het personeel inzake preventie 32,39% en beoordeling van valrisico’s is toegelicht en verspreid onder personeel en belanghebbenden 26,76% 28,17% 45,07% (resident en familie) via gedrukt materiaal (infomap, folder, flyers,…) is volledig uitgeschreven en is als 45,07% 21,13% 33,80% dusdanig raadpleegbaar Tabel 3: overzicht inhoud valpreventieprogramma
Slechts 4 (5,60%) WZC, met een valpreventieprogramma, voldoen aan deze 6 criteria, 14 (19,72%) antwoorden minimaal vijf maal positief. Onder alle WZC zijn er 29,58% die minimum twee keer expliciet nee antwoorden, waarvan 5,6% drie maal nee. Er zijn geen WZC die meer dan drie keer nee antwoorden.
40
3.2.
Interventies
Figuur 1 geeft een overzicht van de interventies, welke worden toegepast om vallen te voorkomen in geval een valpreventieprogramma aanwezig is. Interventies die (bijna) altijd worden toegepast zijn loophulpmiddelen (100%), kinesitherapie (96,9%) en omgevingsaanpassingen (97,7%). Deze interventies worden verder besproken in de volgende paragrafen. Ook controle van glycemie, bloeddruk, visus en schoeisel scoren hoog. Minder gebruikte interventies binnen een valpreventieprogramma zijn voedingsinterventies (58%), geheugentraining (42,25%), heupprotectoren (13,70%), vitamine D suppletie (12,2%) en identificatiesystemen van bewoners met verhoogd risico (3,1%). De respondenten met een valpreventieprogramma gebruiken significant meer omgevingsaanpassingen, sedatie, controle van visusstoornissen, schoenadvies en bedalarmsystemen ten opzichte van degenen zonder programma als interventie (Chi²-test,p < 0,001) .
Figuur 1: toegepaste interventies binnen een valpreventieprogramma, uitgedrukt in procenten
41
3.2.1. Kinesitherapie Kinesitherapie wordt bij 96,9% (n = 67) van de respondenten toegepast wanneer er een valpreventieprogramma is. (n = 71). De meest gebruikte kinesitherapeutische verstrekkingen zijn gangrevalidatie (98,50%), mobilisatie (86,57%), stabilisatieoefeningen (80,60%), een actieve/passieve bewegingstrainer (79,10%), fietsen (74,63%) en proprioceptie-, evenwichts- en en coördinatie-oefeningen (65,67%). Slechts 8 respondenten (11,94%) gebruiken krachttraining. Tabel 4 geeft overzicht van de toegepaste kinesitherapeutische handelingen. Kinesitherapeutische handeling percentage Mobilisatie 86,57% Actieve / passieve bewegingstrainer 79,10% (Thera Vital, Motomed,…) Gangrevalidatie 98,50% Medische trainingstherapie 10,45% Proprioceptie-, evenwichts- en stabilisatietraining 80,60% Fietsen 74,63% Stretching 23,88% Speltherapie 37,31% Electrotherapie 11,94% Valtraining 28,36% Coördinatie-oefeningen 65,67% Krachttraining 11,94% Andere 64,18% Tabel 4: overzicht kinesitherapeutische handelingen
3.2.2. Heupprotectoren Binnen een valpreventieprogramma maakt 13,70% gebruik van heupprotectoren. Op de vraag of het personeel voldoende getraind is in het gebruik ervan, antwoordt 11,10% ja, 27,80% nee en 61,10% is van oordeel dat dit beter kan. De functie van heupprotectoren is bij 22,20% goed gekend, 55,60% meent dat dit kan verbeteren.
42
3.2.3. Omgevingsaanpassingen Omgevingsaanpassingen, als onderdeel van een valpreventieprogramma, gebeuren bij 97,70% van de WZC. Tabel 5 geeft een overzicht van de specifieke vragen hieromtrent. Opvallend hierbij zijn, niettegenstaande de aanwezigheid van een valpreventieprogramma : -
er geen anti-slipvloeren voorzien zijn in sanitaire ruimtes (36,76%) waarschuwingssignalen bij treden en niveauverschillen afwezig zijn (38,24%) natte vloeren niet consequent worden afgezet (25%) het gebruik van onrusthekkens niet wordt vermeden (27,94%)
Omgevingsaanpassing
Ja
Nee
Kan beter
Bij opname wordt de kamer aangepast 7,36% 35,29% aan de noden van de patiënt inzake 57,35% valrisico De instelling gebruikt aangepaste 72,06% 11,76% 16,18% avondverlichting in de kamer en gang De instelling gebruikt in hoogte 97,06% 0% 2,94% verplaatsbare bedden De instelling vermijdt het gebruik van 42,65% 27,94% 29,41% onrusthekkens Natte vloeren worden consequent 36,76% 25% 38,24% afgezet Waarschuwingssignalen worden 27,94% aangebracht bij treden en 33,82% 38,24% niveauverschillen Anti-slipvloeren zijn voorzien in 35,29% 36,76% 27,94% sanitaire ruimtes Er zijn voldoende grijpbaren 79,41% 2,94% 17,64% Bladeren, sneeuw en ijs op voetpaden, 4,41% 30,88% trappen en parking worden verwijderd 64,71% indien nodig Tabel 5: overzicht antwoorden in verband met omgevingsaanpassingen
43
3.2.4. Loophulpmiddelen Alle WZC met een valpreventieprogramma maken gebruik van loophulpmiddelen als onderdeel van het valpreventieprogramma. Bij 93,10% wordt de resident persoonlijk opgeleid voor het gebruik ervan. De familie wordt bij 43,66% van de instellingen daarbij betrokken, 40,85% is van oordeel dat dit beter kan. 3.2.5. Risicobepaling Een risicobepaling van de residenten gebeurt in 60,54% (n = 43) van de WZC met een valpreventieprogramma. Wanneer een risicobepaling plaatsgrijpt dan worden de instrumenten ervoor bij 26,2% systematisch geëvalueerd op effectiviteit. Bij 33,3% gebeurt dit niet. De opname van iemands valrisico in zijn persoonlijke dossier wordt bij 67,44% van de instellingen toegepast. 11,63% neemt het valrisico niet op in het dossier. De risicobepaling gebeurt hoofdzakelijk bij opname (n=36), na een val (n=25) of bij verandering van gezondheidstoestand (n=25). Het systematisch jaarlijks evalueren gebeurt minder (n=12). Wanneer deze risicobepaling gebeurt, dan wordt deze bij 72% (n = 31) van de respondenten minstens tweemaal toegepast. Tabel 6 geeft een overzicht wanneer de risicobepaling gebeurt indien men meerdere evaluaties uitvoert. aantal risicobepalingen 2
aantal tijdstip risicobepaling WZC 6 opname/ jaarlijks 5 opname/ na val 5 na val/ verandering toestand 2 opname/ verandering toestand 3 9 opname/ na val/ verandering toestand 4 4 opname/ na val/ ver.toestand/jaarlijks Tabel 6: tijdstip risicobepaling bij meerdere evaluaties
44
3.2.6. Dokters Binnen het valpreventiebeleid wordt de arts bij 43,66% van de instellingen aangemoedigd om medicatie die valrisico’s kan verhogen te wijzigen of te vermijden. Bij 21,13% gebeurt dit niet. Op de vraag of de arts de medicatie van de resident nakijkt op potentiële risico’s voor vallen bij een nieuw voorschrift, antwoordt 32,39% ja 32,39% nee en 35,21% vindt dat dit beter kan. 3.2.7. Personeel Binnen het valpreventieprogramma zijn 23,94% van de personeelsleden, betrokken in de zorg, niet in staat om intrinsieke en extrinsieke risicofactoren te identificeren. Bij personeelsleden die niet onmiddellijk in de zorg betrokken zijn loopt dit op tot 60,56%. Slechts 16,90% van het zorgpersoneel kan een valrisicobeoordeling uitvoeren en 35,21% kan het correct gebruik van hulpmiddelen bevorderen, 39,44% antwoordt dat dit beter kan. 3.2.8. Residenten en familie Uit de enquête blijkt dat het informeren van de resident op het vlak van risico’s en interventies beter kan (35,21% ja, 54,93% kan beter). Gelijkaardige cijfers worden geregistreerd in het informeren van de familie (33,80% ja, 45,07% kan beter). 4.
Het valregistratieformulier
4.1.
Inhoud valregistratieformulier
Een valregistratieformulier wordt in 80,9% (n = 106) van de WZC gebruikt. In de instellingen met een valpreventieprogramma is dit 90%, zonder 70%. Er is een significant verband tussen de aanwezigheid van een valpreventieprogramma en het hebben van een valregistratieformulier (Chi²-test, p=0,003). Ook werd er gepeild naar de inhoud van dit formulier. In figuur2 wordt een overzicht gegeven van de resultaten in aanwezigheid van een valpreventieprogramma.
45
Percentage (%)
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
98,44 100
95,31
87,5 73,43 73,43
59,38
64,06
ja nee kan beter
Inhoud valpreventieformulier
Figuur 2: overzicht inhoud valregistratieformulier (procentueel)
In aanwezigheid van een valpreventieprogramma wordt op deze acht vragen gemiddeld 6,52 ‘ja’ geantwoord, 0,86 keer ‘nee’ en 0,63 keer ‘kan beter’. Zonder valpreventieprogramma is dit respectievelijk 5,90, 1,40 en 0,69. Wanneer er een valpreventieprogramma is, wordt er enkel significant meer een voorstel tot interventie gedaan om herhaling van de val te voorkomen (Chi²-test, p=0,041) t.o.v. de zorg- en wooncentra zonder programma. 4.2.
Analyse valregistratieformulier
In aanwezigheid van een valpreventieprogramma worden de gegevens afkomstig uit het valregistratieformulier bij 67,19% van de WZC gebruikt voor cijfermatige analyses (frequentie, meest voorkomende plaatsen, tijdstip,…). Dit is significant meer ten opzichte van degenen zonder valpreventieprogramma (Chi²-test, p < 0,001). Figuur 3 geeft een overzicht van de antwoorden op deze vraag, met en zonder valpreventieprogramma.
46
cijfermatige analyses (%)
80 70 60 50 40 30 20 10 0
67,19 52,38
17,1915,63
23,81
23,81
ja nee kan beter
aanwezig
afwezig
Valpreventieprogramma
Figuur 3: overzicht antwoorden op het al dan niet uitvoeren van cijfermatige analyses, met en zonder valpreventieprogramma (procentueel)
5.
Aanpak bij een val
In 55,70% van alle WZC is er een protocol of gestandardiseerde werkwijze voorzien bij een val. Uitgesplitst met en zonder valpreventieprogramma is dit respectievelijk 90,14% en 36,37%. Er is een significant verband tussen de aanwezigheid van een valpreventieprogramma en het hebben van een gestandardiseerde werkwijze bij een val (Chi²-test, p < 0,001). Tabel 7 geeft een overzicht van de specifieke vragen omtrent dit protocol indien er valpreventieprogramma is.
47
Ja
Nee
Kan beter 0
De val in het dossier in de resident 90,41% 9,59% noteren Een verzoek tot verdere evaluatie aan 39,73% 39,73% 20,55% te vragen Het valincident aan de overige 78,08% 4,11% 17,81% personeelsleden communiceren Het valincident aan de familie te 52,05% 21,92% 26,03% communiceren Tabel 7: overzicht specifieke vragen omtrent het protocol bij een val
Binnen deze gestandardiseerde werkwijze in geval van een val, noteert 90,41% de val in het dossier van de resident, 78,08% communiceert de val aan de overige personeelsleden. Een verzoek tot verdere evaluatie wordt niet aangevraagd bij 39,73% van de WZC met een valpreventieprogramma. In één op de vijf communiceert men de val niet aan de familie. Niettegenstaande dit protocol significant meer aanwezig is in de WZC met een valpreventieprogramma, zijn er geen significante verschillen in de inhoud ervan ten opzichte van de centra zonder programma waar dit protocol wel aanwezig is. Er blijkt wel een significant verband te zijn tussen de aanwezigheid van een valpreventieformulier en het hebben van een protocol bij een val ( Pearson’s R=0,39, p<0,001) 6.
Fixatie
Van alle instellingen met valpreventieprogramma staat 93% voor een aanpak waarbij vormen van fixatie worden vermeden. Bij 81,69% van de respondenten wordt personeel geïnstrueerd over de gevaren van fixatie. Ten opzichte van de WZC zonder valpreventieprogramma zijn er geen significante verschillen.
48
7.
Kinesitherapie en kinesitherapeut
7.1.
De rol van de kinesitherapeut
% kinesitherapeut centrale figuur
79,40% van de kinesitherapeuten is van oordeel dat hij/zij de meest geschikte zorgverstrekker is om als valcoördinator op te treden. (met valpreventieprogramma 83%, zonder 73% ; niet significant, Chi²test, p=0,17)) Op de vraag of men als kinesitherapeut ook effectief als de centrale figuur binnen de valpreventie wordt gezien binnen de instelling antwoordt 42,7% ja, 32,1% nee en 25,2% kan beter. Figuur4 geeft een overzicht van de antwoorden op deze vraag, met en zonder valpreventieprogramma. Indien dit aanwezig is, wordt de kinesitherapeut significant meer als de centrale figuur gezien binnen de valpreventie (Chi²-test, p=0,002).
60
55,07 48,8
50 40 25,73
30 20
27,58
19,2
23,62
ja nee kan beter
10 0 aanwezig
afwezig
Valpreventieprogramma
Figuur 4: antwoorden op de vraag of de kinesitherapeut als centrale figuur gezien binnen de valpreventie, met en zonder valpreventieprogramma
49
7.2.
Multidisciplinaire aanpak
Gevraagd welke disciplines er participeren binnen een multidisciplinaire aanpak rond valpreventie antwoordt iedereen verpleegkundigen, gevolgd door kinesitherapeuten (96,20%), ergotherapeuten (87%). Artsen (62,6%), directie (42,0%) en poetsdienst (38,9%) scoren lager. Disciplines die weinig participeren zijn de technische dienst, sociaal assistenten, onthaalmedewerkers, logopedisten, psychologen en administratief personeel. Figuur 5 geeft een overzicht welke disciplines al dan niet participeren.
participatiegraad (%)
100
100
96,2 87
80 62,6 60 42
38,9
40
16
15,3
20 6,1
2,3
19,8 1,5
7,6
0
discipline
Figuur 5:participatiegraad verschillende disciplines in een multidisciplinaire valpreventieve aanpak (procentueel)
Wanneer er een onderscheid wordt gemaakt tussen WZC met en zonder valpreventieprogramma, zijn er geen significante verschillen in de mate van participatie van deze verschillende disciplines.
50
Wel is er een significant verband tussen het participeren van de directie en het aanmoedigen van de arts in het beleid om medicatie die valrisico’s verhoogt, te wijzigen of te mijden (Pearson’s R=0,37, p=0,002). Eenzelfde analyse wordt gemaakt wanneer de arts participeert in een multidisciplinaire aanpak. Wanneer aangegeven wordt dat de arts participeert wordt de medicatie significant meer nagekeken op potentiële risico’s. Op het vlak van het reduceren van fixatie ziet men dit verband niet, ook niet als men aangeeft dat de directie participeert. 7.3.
Redenen van een val
Via een open vraag werd aan de kinesistherapeuten gevraagd welke volgens hen de drie voornaamste redenen van valpartijen zijn binnen de WZC. De mentale toestand en dementie in het bijzonder, worden samen met evenwichtsstoornissen als belangrijkste redenen opgegeven (39 antwoorden). Andere redenen die meer dan tien keer werden vermeld: 7.4.
orthostatische hypotensie (slaap)medicatie verkeerd schoeisel niet gebruiken van loophulpmiddelen alleen uitvoeren van transfers omgevingsfactoren (tapijten, kabels,..) de pathologie (CVA, Parkinson,…) te weinig spierkracht gang- en mobiliteitsstoornissen Risicoplaatsen van een val
Tabel 8 geeft een overzicht van de verschillende risicoplaatsen voor een val zoals aangegeven door de ondervraagde kinesitherapeuten. De kamer van de resident wordt duidelijk als de meest risicovolle plaats om te vallen aangegeven (95,40%). Ook het toilet en badkamer, respectievelijk 67,9% en 48,10%, worden vaak vermeld.
51
risicoplaats aantal vermeldingen percentage Gang 41 31,30% Kamer resident 125 95,40% Badkamer 63 48,10% Toilet 89 67,90% Eetzaal 18 14,00% Buiten 19 14,50% Trappenhal 2 1,50% Lift 3 2,30% Andere 1 0,80% Tabel 8: overzicht risicoplaatsen voor een val
7.5.
Instrumenten voor valrisicobeoordeling
Via een open vraag konden de respondenten aangeven welke instrumenten ze gebruiken om een valrisicobeoordeling uit te voeren. Meerdere testen konden worden opgegeven. In 35,88% van de woonzorgcentra wordt geen evaluatie gebruikt. Indien er echter wel een valrisicobeoordeling wordt gebruikt (n = 84), zijn de meest vermelde testen de Tinetti-test (55,95%), Timed up and go test (42,86%), de Timed Chair Stands (20,24%) en de Four Test Balance Scale (13,10%). In totaal werden 20 verschillende testen vermeld. Een aantal respondenten had een eigen test ontwikkeld, soms werd een globaal motorisch bilan opgemaakt met controle van evenwicht, spierkracht en het gangpatroon. Tabel 9 geeft een overzicht van alle vermelde instrumenten voor risicobeoordeling die werden vermeld.
52
aantal percentage vermeldingen Tinetti Test 57 67,9% Timed up and go Test 38 45,2% Timed Chair Stands Test 17 20,22% Four Test Balance Scale 11 13,1% Eigen test 5 6,0% Functional Reach Test 4 4,8% Opstellen motorisch bilan 3 3,6% Mini Mental State examination 3 3,6% Handknijpkracht 2 2,4% Romberg Test 2 2,4% Stand up and Reach Test 2 2,4% Spierkracht OL 2 2,4% Observatie 2 2,4% TGUGO 1 1,2% Gardner Test 1 1,2% Edelberg test 1 1,2% Test unipodale stand 1 1,2% 6 min. Wandeltest 1 1,2% Evenwichtstesten 1 1,2% Tabel 9: overzicht gebruikte instrumenten voor valrisicobeoordeling Test
7.6.
De mening van de kinesitherapeut
Tenslotte werd de mening gevraagd van de kinesitherapeut over een aantal algemene onderwerpen inzake valpreventie. Tabel 10 toont de antwoorden op deze vragen, uitgesplitst in respondenten met en zonder valpreventieprogramma.
53
Met valpreventieprogramma Ja Bent u akkoord met het beleid inzake valpreventie binnen jouw instelling ? Is er volgens u voldoende bewustwording bij het personeel omtrent valgevaar? Beschikt u naar uw mening over voldoende faciliteiten (materiaal, ruimte, …) binnen jouw instelling naar valpreventie ? Vindt u dat er binnen de opleiding kinesitherapie voldoende aandacht werd besteed aan de valproblematiek ? Zijn er voldoende adequate kinesitherapeutisc he screeningsinstrum enten voor residentiële settings ? Vindt u dat er voldoende bijscholingsmogeli jkheden zijn naar valpreventie en screening toe ?
Zonder valpreventieprogramma Nee
Totaal
Ja
Nee
Ja
Nee
83,10% (n = 59)
16,90% (n = 12)
45,00% (n = 27)
55,00% (n = 33)
65,60% (n = 86)
34,40% (n = 45)
52,11% (n = 37)
47,89% (n = 34)
38,33% (n = 23)
61,67% (n = 37)
45,80% (n = 60)
54,20% (n = 71)
69,01% (n = 49)
31,99% (n = 20)
56,67% (n = 34)
43,33% (n = 26)
66,40% (n = 87)
33,60% (n = 44)
28,17% (n = 20)
71,83% (n = 51)
30,00% (n = 18)
70,00% (n = 42)
29,00% (n = 38)
71,0% (n = 93)
43,66% (n = 31)
56,44% (n = 40)
33,38% (n = 20)
66,67% (n = 40)
38,90% (n = 51)
61,1% (n = 80)
49,30% (n = 35)
50,70% (n = 36)
55,00% (n = 33)
45,00% (n = 27)
51,90% (n = 68)
48,10% (n = 63)
54
Beschikt u naar uw mening over voldoende tijd voor valpreventie ?
29,58% (n = 21
70,42%) (n = 50)
33,33% (n = 20)
66,67% (n = 40)
31,30% (n = 41)
68,7% (n = 90)
Zijn er adequate kinesitherapeutisc he valpreventieve behandelmethodes voor de residentiële settings ?
56,34% (n = 40)
43,66% (n = 31)
51,67% (n = 31)
48,33% (n = 29)
54,20% (n = 71)
45,80% (n= 60)
Tabel 10: overzicht van de mening van de kinesitherapeut over een aantal topics in verband met valpreventie
Enkele opvallende vaststellingen hierbij zijn: -
-
-
-
Slechts 29% van de kinesitherapeuten is van oordeel dat er binnen de opleiding kinesitherapie voldoende aandacht wordt besteed aan de valproblematiek. Er blijkt geen significant verband te bestaan met de leeftijd (p=0,059) Bijna 70% beschikt over te weinig tijd voor valpreventie. Er zijn onvoldoende adequate kinesitherapeutische screeningsinstrumenten voor de residentiële settings volgens 61,10% van de respondenten. Wanneer men oordeelt dat er voldoende screeningsinstrumenten zijn worden er ook significant meer analyses van valpartijen gemaakt om de risicobepaling bij te sturen (p=0,04) 54,20% vindt dat er te weinig bewustwording is bij het personeel omtrent valgevaar. In de woonzorgcentra waar men echter van oordeel is dat er wel voldoende bewustwording is, gaat men valincidenten wel meer communiceren aan de overige personeelsleden (Chi²-test, p=0,03) Indien er een valpreventieprogramma aanwezig is, is er een significant hogere tevredenheid over het beleid inzake valpreventie (Chi²-test, p<0,001). Ook blijkt dat de mate waarin analyses van valpartijen worden
55
gemaakt, verband houdt met de tevredenheid inzake valpreventiebeleid (Chi²-test, p<0,001) 8.
Slot
Aan het eind van de enquête konden de respondenten hun mening of bedenkingen kwijt. Wegens interesse hebben 131 respondenten adresgegevens achtergelaten om een samenvatting van de studie te ontvangen. Tenslotte worden de opmerkingen die het meest relevant zijn voor het onderwerp samengevat. -
Een aantal kinesitherapeuten wenst op de hoogte te worden gebracht omtrent opleidingen, screeningsinstrumenten en protocols De rol van de kinesitherapeut in de residentiële settings wordt nog steeds onderschat Valpreventie is moeilijk in residenties met hoogbejaarden en dementerenden De meeste instrumenten voor valevaluatie worden niet begrepen door de bewoners. De Tinetti-test is bijna altijd positief boven de 80 jaar Kinesitherapie is een must binnen de residentiële settings maar er is onvoldoende tijd voor valpreventie De rusthuiskinesitherapie moet dringend opgewardeerd worden, net zoals de nomenclatuur Deze enquête kan een aanzet zijn tot het uitbouwen van een valpreventiebeleid
56
H.
Conclusies
De enquête werd volledig ingevuld door 131 respondenten, wat overeenstemt met een representatie van 1 op de 7 WZC in Vlaanderen. Cruciale vraag binnen de enquête was het al dan niet aanwezig zijn van een valpreventieprogramma, overeenkomstig de definitie ervan. Uiteindelijk blijken slechts 54% van alle WZC een dergelijk programma te hebben. Naarmate het WZC groter is, komt dit minder voor. Er kon geen verband worden weerhouden met de omvang van aanwezigheid of het aantal fulltime-equivalent tewerkgestelde kinesitherapeuten binnen de instelling en de aanwezigheid van een preventieprogramma. Bij twee op de drie WZC definiëert het valpreventieprogramma wat een val is, bepaalt het de coördinerende rol in de preventie-aanpak en zijn de te gebruiken interventiestrategieën duidelijk vastgelegd. Men kan zich echter de vraag stellen in welke mate het personeel en andere belanghebbenden (resident en familie) hiervan op de hoogte zijn aangezien het valpreventieprogramma slechts bij 45% van de WZC volledig is uitgeschreven en aldus raadpleegbaar. Dit wordt bevestigd door het feit dat men aangeeft dat het informeren van de resident op het vlak van risico’s en interventies bij 55% van de aanwezige programma’s in wezen beter kan. Gelijkaardige cijfers werden geregistreerd in het kader van het informeren van de familie. Bovendien wordt er slechts bij 1 op 3 WZC opleidingsinitiatieven genomen voor het personeel inzake preventie en beoordeling van valrisico’s. Training en opleiding zijn nochtans belangrijke voorwaarden om een uniform beleid binnen de instelling te creëren, afgestemd op de vooropgestelde doelstellingen. Uit de enquête blijkt dat een valregistratieformulier significant meer wordt gebruikt in WZC met valpreventieprogramma. Toch zijn er nog 10% WZC met valpreventieprogramma die geen valregistratieformulier hebben. Wat de inhoud van dit formulier betreft zijn er echter geen verschillen tussen WZC met en zonder programma. Hoewel er geen wettelijke bepalingen bestaan waaraan dit formulier moet voldoen, scoren de WZC hier dus goed. Het 57
formulier bevat bijna altijd de lokalisatie, de datum en het tijdstip van de val, een beschrijving van de eventuele letsels en de activiteit op het moment van de val (meer dan 80%). De zorgtoestand van de bewoner, de eventuele nood aan (para-) medische opvolging, de rol van omgevingsfactoren en een voorstel tot interventie scoren lager (60 tot 80%). Bovendien worden de gegevens afkomstig uit het valregistratieformulier bij 7 op 10 WZC met valpreventieprogramma gebruikt voor verwerking. Dit kan nuttige informatie opleveren wat betreft de meest voorkomende plaatsen van een val, het tijdstip, de evolutie van het aantal valpartijen over de tijd of per afdeling,… Indien zich een val voordoet blijkt, in aanwezigheid van een valpreventieprogramma, een protocol of gestandardiseerde werkwijze meer aanwezig te zijn (90%) dan indien men geen programma heeft (36%). Deze gestandardiseerde werkwijze betekent voornamelijk het noteren van de val in het dossier (90%) en het communiceren van de val aan de overige personeelsleden. Het automatisch aanvragen van een verzoek tot verdere evaluatie gebeurt echter slechts bij 4 op 10 WZC. Dit is nochtans van belang om het risicoprofiel en de interventiestrategieën eventueel aan te passen. De meest gebruikte interventies om vallen te voorkomen binnen het valpreventieprogramma zijn kinesitherapie, omgevingsaanpassingen, gebruik van loophulpmiddelen, schoenadvies, bedalarmsystemen en controle van bloeddruk, glycemie en medicatie. Interventies die meer gebruikt worden in WZC met valpreventieprogramma ten opzichte van de degenen zonder, zijn omgevingsaanpassingen, schoenadvies en bedalarmsystemen. Dit geldt ook voor visuscontrole en toezicht op sedatie hoewel deze interventies veel minder worden toegepast. Visusstoornissen worden in de studie van Ooi et al. (2000) nochtans als een belangrijke risicofactor voor vallen beschouwd. Bijna alle WZC met valpreventieprogramma passen kinesitherapie toe als interventiestrategie. 3% maakt er geen gebruik van, vermoedelijk omdat deze WZC te klein zijn en geen kinesitherapeut in dienst hebben. Uit de literatuur blijkt dat een oefenprogramma als unifoctoriële interventie onvoldoende is om vallen te voorkomen maar lijken evenwichts- en krachttraining wel belangrijke 58
componenten te zijn bij een bredere aanpak. Uit de enquête blijken proprioceptie-, evenwichts- en stabilisatietraining bij 80% van de WZC te worden toegepast. Daarentegen wordt krachttraining heel weining toegepast (12%). De waarde van de meest toegepaste kinesitherapeutische interventies, namelijk mobilisaties, gangrevalidatie en fietsen, zijn echter niet aangetoond in een valpreventieve aanpak. Uit de literatuur (Becker et al., 2003; Bouwen et al., 2008) blijkt de doeltreffendheid van interventies sterk te verhogen indien deze volledig afgestemd worden op het risicoprofiel van de residenten. Of dit ook effectief gebeurt kan in twijfel worden getrokken. 39% van alle WZC gebruikt nooit een instrument voor valrisicobeoordeling. Verschillende redenen kunnen hiervoor eventueel worden aangehaald. Een eerste mogelijke reden kan een gebrek aan tijd zijn (70% beschikt over te weinig tijd voor valpreventie). Een andere oorzaak kan zijn dat het personeel niet in staat is een valrisicobeoordeling uit te voeren (83%). Bovendien is 56% van de respondenten van oordeel dat er onvoldoende adequate screeningsinstrumenten zijn voor de residentiële settings. Uit de opmerkingen, geformuleerd op het einde van de vragenlijst, kwam de nood naar informatie over gepaste screeningsinstrumenten duidelijk naar voor. Dit wordt mede ondersteund door de grote variëteit van testen die vermeld worden als screeningsinstrument. Indien deze risicobepaling gebeurt, doet men deze voornamelijk bij opname, na een val en bij verandering van gezondheidstoestand. Om de interventiestrategieën individueel aan te passen en het valrisico te reduceren is deze risicobepaling noodzakelijk, en bij opname, en na een val en na verandering van gezondheidstoestand. Slechts 13 WZC doen dit effectief. Een aantal kinesitherapeuten geeft ook aan dat dementerenden en residenten met een sterk beperkte mobiliteit echter moeilijk te evalueren zijn. Omgevingsaanpassingen als interventie binnen een valpreventieprogramma, gebeuren in alle WZC. Dit is echter wel voor verbetering vatbaar op een aantal vlakken. Binnen een valpreventieprogramma mogen waarschuwingssignalen bij treden en niveauverschillen, anti-slipvloeren in sanitaire ruimtes en het consequent afzetten van natte vloeren niet over het hoofd worden 59
gezien. Dit blijken belangrijke zaken die in veel WZC niet worden toegepast. Heupprotectoren worden in de Vlaamse WZC weinig gebruikt (14%). De studie van Kannus et al. (2000) toonde het nut van heupbeschermers aan hoewel dit niet door alle studies wordt bevestigd (Schoor et al., 2003). Voorwaarden zijn dan echter wel dat de functie en het gebruik ervan goed gekend zijn bij het personeel, wat, zoals uit de enquête blijkt, niet altijd het geval is. Uit de literatuur (Evans et al., 1997) blijkt dat vrijheidsbeperkende maatregelen een negatieve invloed hebben op valgerelateerde letsels. In het kader van een valpreventieprogramma lijkt men zich daarvan bewust. De grote meerderheid (93%) van de WZC staan voor een aanpak waarbij vormen van fixatie worden vermeden. Bij 82% van hen wordt het personeel geïnstrueerd over de gevaren van fixatie. Anderzijds kan men zich de vraag stellen of dit in de praktijk ook wordt toegepast aangezien slechts 43% van de WZC het gebruik van onrusthekkens vermijden. Een valpreventieprogramma veronderstelt een gecoördineerde, multidisciplinaire samenwerking. 80% van de kinesitherapeuten is van oordeel dat hij of zij daarvoor de meest geschikte figuur is, hoewel dit slechts bij 43% ook effectief zo is. Niettegenstaande zijn opleiding is dit toch een lage score. Naast de kinesitherapeut en de ergotherapeut participeren ook de verpleegkundigen in de multidisciplinaire aanpak. Binnen een multidisciplinaire aanpak scoren artsen echter lager (62%). Voor hen is nochtans ook een belangrijke rol weggelegd binnen het valpreventiebeleid. Het wijzigen of vermijden van medicatie die valrisico’s verhoogt, dient te worden aangemoedigd. Dit gebeurt echter slechts bij 44% van alle WZC. Bovendien wordt er ook te weinig rekening gehouden met de relatie tussen de valproblematiek en medicijnen bij het voorschrijven van nieuwe medicatie. Een multidisciplinaire aanpak veronderstelt ook de deelname van niet-verzorgend personeel. De poetsdienst en de technische dienst kunnen, elk vanuit hun eigen specifieke functie, hun bijdrage leveren 60
in de valpreventie.Dit is echter te weinig het geval (poetsdienst 26%, technische dienst 26%). Bovendien blijken ze in 6 op 10 WZC niet in staat intrinsieke en extrinsieke risicofactoren te identificeren. Dit kan mede worden bevestigd door het feit dat slechts 37% van de WZC aangeeft dat natte vloeren altijd consequent worden afgezet. Een valpreventieprogramma is volledig gestructureerd binnen de WZC en wordt mede gedragen door het beleid van de instelling. Toch blijkt uit de enquête de participatie vanwege de directie beter te kunnen (42%). Wel blijkt de participatie van de directie een gunstige invloed te hebben op het aanmoedigen van de artsen om medicatie die valrisico’s verhoogt te vermijden. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de participatie van de directie de betrokkenheid van de artsen in het valpreventiebeleid verhoogt. In aanwezigheid van een valpreventiebeleid is de tevredenheid van de kinesitherapeut inzake het gevoerde beleid groter dan wanneer dit programma niet aanwezig is, niettegenstaande men aangeeft over te weinig tijd te beschikken (70%). Deze hogere tevredenheid kan verband houden met het feit dat in aanwezigheid van het valpreventieprogramma meer risicoprofileringen worden uitgevoerd. Men is ook van oordeel over voldoende faciliteiten te beschikken (70%). Men is van mening dat er binnen de opleiding kinesitherapie te weinig aandacht wordt besteed voor valpreventie (71%). De deelnemende kinesitherapeuten in deze enquête zijn gemiddeld 41 jaar oud en twaalf jaar tewerkgesteld in de ouderenzorg. Er werd echter geen verband gevonden tussen de leeftijd en de tevredenheid over de opleiding. Dit kan echter beïnvloed zijn door het geringe aantal deelnemende kinesitherapeuten die meer recent zijn afgestudeerd en er precies de laatste jaren een herstructurering met inhoudelijke aanpassing binnen de opleiding is doorgevoerd.
61
I.
Besluit
Uit de enquête blijkt dat de aandacht voor de valproblematiek in de Vlaamse woonzorgcentra duidelijk aanwezig is. Toch beschikken slechts een kleine meerderheid over een valpreventieprogramma. Wanneer men aangeeft over een dergelijk programma te beschikken, is het valregistratieformulier een goed geïmplementeerd initiatief. Een aantal aspecten zijn echter voor verbetering vatbaar. Het opstellen van risicoprofileringen van individuele residenten gebeurt niet, te weinig of niet op een systematische wijze. Binnen een valpreventieprogramma veronderstelt men ook de aanwezigheid van een gestandardiseerd protocol indien zich een val voordoet gevolgd door een herevaluatie van het risicoprofiel van de resident. Bovendien blijkt de vraag naar en interesse in geschikte instrumenten groot. Om de effectiviteit van de toegepaste interventies te verhogen zijn deze risicoprofileringen nochtans noodzakelijk. Uit de literatuur blijkt namelijk dat multifactoriële interventies, volledig afgestemd op het risicoprofiel van de resident, een positief effect kunnen hebben op de valincidentie en het aantal vallers. Evenwichtstraining en krachttraining lijken daarin belangrijke componenten te zijn. Dit laatste is echter voor verbetering vatbaar in de Vlaamse woonzorgcentra. Bovendien vereist een valpreventieprogramma een multidisciplinaire, gecoördineerde aanpak, volledig gestructureerd binnen het woonzorgcentrum. Dit vereist niet enkel participatie van verpleegkundigen, ergotherapeuten en kinesitherapeuten maar van alle disciplines en alle niveaus binnen de woonzorgcentra. Ook dokters en de familie moeten hierin meer betrokken worden. Bovendien blijkt de valpreventieve aanpak onvoldoende gecommuniceerd te worden naar de resident en zijn familie toe. Niettegenstaande een kleine meerderheid van de WZC aangeeft over een valpreventieprogramma te beschikken, kan men zich, door bovenvermelde tekortkomingen, de vraag stellen in welke mate er werkelijk een valpreventieprogramma aanwezig is overeenkomstig de definitie. Binnen deze aanpak lijkt de kinesitherapeut, gezien zijn opleiding en kennis, de meest aangewezen figuur om als coördinator op te treden binnen het WZC. Dit is in realiteit echter niet altijd het geval. 62
Te weinig studies onderzochten vooralsnog de kosten-effectiviteit van een valpreventieprogramma in residentiële settings. Slechts 1 studie (Hektoen et al., 2009) onderzocht de doelmatigheid in residenties. Een noodzakelijke voorwaarde voor dergelijke studies is de effectiviteit van de interventie. Een valpreventieprogramma kan namelijk niet kosten-effectief zijn zonder een effectief programma, zoniet is het een nutteloze investering. De studie van Hektoen et al. (2009) toont de kosten-effectiviteit aan van een oefenprogramma bestaande uit spierkrachttraining en evenwichtstraining. Deze twee componenten zijn, zoals eerder aangegeven, belangrijk. Binnen de enquête werd niet gevraagd welke pathologieën binnen de WZC het meest voorkwamen. Uit de literatuur blijkt wel dat individueel afgestemde, multifactoriële interventies het meest effectief zijn. Derhalve lijkt het aangewezen dat studies die de kosten-effectiviteit in residenties in de toekomst nagaan, hiermee rekening houden. Bovendien lijkt een kosten-utiliteitsanalyse meer aangewezen te zijn dan een kosten-effectiviteitsanalyse en een kosten-batenanalyse. Een kosten-utiliteitsanalyse bestudeert namelijk de effectiviteit van een valpreventieprogramma vanuit een ruimer perspectief. Er wordt niet enkel rekening gehouden met de kostprijs van het programma maar ook met de mate van toename van de levenskwaliteit. Dit is belangrijk in de argumentatie naar de overheid toe in het eventueel verlenen van subsidies.
63
J.
Literatuurlijst
Annemans, L. (2007). Gezondheidseconomie voor niet-economen. Gent, Academia Press. Beard, J., Rowell, D., Scott, D., Van Beurden, E., Barnett, L., Hughes, K., et al. (2006). Economic analysis of a communitybased falls prevention program. Journal of Public Health, 120(8), 742-751. Becker, C., Kron, M., Lindemann, U., Sturm, U., Eichner, B., Walter-Jung, B., et al. (2003). Effectiveness of a multifaceted intervention on falls in nursing home residents. Journal of the American Geriatrics Society, 51(3), 306-313. Bouwen, A., De Lepeleire, J., & Buntinx, F. (2008). Rate of accidental falls in institutionalized older people with an without cognitive impairment halved as a result of a stafforiented intervention. Age and Ageing, 37(3), 306-310. Bueno-Cavanillas, A., Padilla-Ruiz, F., Jimenez-Moleon, J. J., Peinado-Alonso, C. A., & Galvez-Vargas, R. (2000). Risk factors in falls among the elderly according to extrinsic and intrinsic precipitating causes. European Journal of Epidemiology, 16(9), 849-859. Campbell, A. J., Robertson, M. C., Gardner, M. M., Norton, R. N., & Buchner, D. M. (1999). Falls prevention over 2 years: a randomized controlled trial in woman 80 years and older. Age and Ageing 28(6 ), 513-518. Campbell, A. J., Robertson, M. C., Gardner, M. M., Norton, R. N., Tilyard, M.W., & Buchner, D. M. (1997). Randomised controlled trial of a general practice programme of a home based exercise to prevent falls in elderly woman. British Medical Journal, 315(7115), 1065-1069. Chapey, M. C., Arlot, M. E., Duboeuf, F., Brun, J., Crouzet, B., Arnaud, S., et al. (1992). Vitamin D3 and calcium to prevent hip fractures in elderly woman. The New England Journal of Medicine, 327(23), 1637-1642.
64
Dijk, P.T. van, Meulenberg, O.G., Sande, H.J., & Habbema, J.D. (1993). Falls in dementia patients. The Gerontologist, 33(2 ), 200-2004. Dijcks, B. P. J., Neyens, J. C. L., Schols, J. M., & Twisk, J. (2001). A multi-factorial intervention for the prevention of falls in psycho-geriatric nursing home patients, a randomized controlled trial. Age and Ageing, 38(2), 194-199. Evans, L. K., Strumpf, N. E., Allen Taylor, S. L., Capezutti, E., Maislin, G., & Jacobsen, B. (1997). A clinical trial to reduce restraints in nursing homes. Journal of the American Geriatrics Society, 45(6), 675-681. Fleming, B. E., & Pendergast, D. R. (1993). Physical condition, activity pattern, and environment as factors in falls by adult care facility residents. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 74(6), 627-630. Fleurence, R.L. (2004). Cost-effectiveness of fracture prevention treatments in the elderly. International Journal of Technology Assessment in Health Care, 20(2), 184-191. Graafmans, W. C., Ooms, M. E., Hofstee, H. M. A., Bezemer, P. D., Bouter, L. M., & Lips, P. (1996). Falls in the elderly: a prospective study on risk factors and risk profiles. American Journal of Epidemiology, 143(11), 1129-1136. Hart, W. (2002). CBO-richtlijn osteoporose : breed gedragen standard voor de klinische praktijk. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 146, 1352-1354. Opgehaald 27 november, 2009, van http://www.ntvg.nl/node/303051 Hektoen, F., Aas, E., & Luras, H. (2009). Cost-effectiveness in fall prevention for older woman. Scandinavian Journal of Public Health, 37(6), 584-589. Hendriks, M.R., Evers, S.M., Bleijlevens, M.H., van Haastregt, J.C., & Crebolder, H.F.(2008). Cost-effectiveness of a multidisciplinary fall prevention program in communitydwelling elderly people: a randomized controlled trial. International Journal of Technology Assessment in Health Care, 24(2),193-202. Howland, J., Walker Peterson, E., Levin, W. C., Fried, L., Pordon, D., & Bak, S. (1993). Fear of falling among the community dwelling elderly. Journal of Aging and Health, 5(2), 229-243. 65
Jensen, J., Lundin-Olsson, L., Nyberg, L., & Gustafson, Y. (2002). Fall and injury prevention in older people living in residential care facilities. A cluster randomized trial. Annals of Internal Medicine, 136(10), 733-741. Johansson, P., Sadigh, S., Tillgren, P., & Rehnberg, C. (2008). Nonpharmaceutical prevention of hip fractures-a cost-effectiveness analysis of a community-based safety promotion program in Sweden. Cost Effectiveness and Resource Allocation, 6(11), 1478-1490. Kannus, P., Parkkari, J., Niemi, S., Pasanen, M., Palvanen, M., Jarvinen, M., et al. (2000). Prevention of hip fracture in elderly people with use of a hip protector. The New England Journal of Medicine, 343(21), 1506-1513. Kerse, N., Peri, K., Robinson, E., Wilkinson, T., van Randow, M., Kiata, L. et al. (2008). Does a functional activity programme improve function, quality of life, and falls for residents in long term care ? British Medical Association, 337(a)1445. Kiely, D. K., Kiel, D.P., Burrows, A.B., & Lipsitz, L.A. ( 1998). Identifying nursing home residents at risk for falling. Journal of Geriatric Society, 46(5), 551-555. Krueger, P. D., Brazil, K., & Lohfeld, L. H. (2001). Risk factors for falls and injuries in a long-term care facility in Ontario. Canadian Journal of the Public Health, 92(2), 117-120. Laet, C. E., Hout, B. A., & Pols, H.A. (1996). Osteoporosis in the Netherlands; a burden of illness study. Rotterdam: Institute for Medical Technology Assessment. Law, M., Withers, H., & Morris, J. (2006). Vitamin D supplementation and the prevention of fractures and falls: results of a randomized trial in elderly people in residential accommodation. Age and Ageing, 35(5), 482-486. Lipsitz, L.A., Jonsson, P.V., Kelley, M.M., & Koestner, J.S. (1991). Causes and correlates of recurrent falls in ambulatory frail elderly. Journal of Gerontology, 46(4 ), 114-122. Luukinen, H., Koski, K., Laippala, P., & Kivela, S.L. (1995). Risk factors for current falls in the elderly in long-term institutional care. Journal of Public Health, 109(1), 57-65. Mayo, N. E., Gloutney, L., & Levy, A. R. (1994). A randomized trial of identification bracelets to prevent falls among patients in a 66
rehabilitation hospital. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 75(12), 1302-1308. McMurdo, M.E., Millar, A.M., & Daly, F.A. (2000). Randomized controlled trial of fall prevention strategies in old peoples homes. Gerontology, 46(2), 83-87. Moreland, J. (2002). A meta-analysis of fall prevention programs for the elderly: how effective are they ? Nursing Research, 51(1), 1-8. Murray, C. J. L., & Lopez, A. D. (1996). Global and regional descriptive epidemiology of disability: incidence, prevalence, health expectancies and years lived with disability. In C.J.L. Murray & A.D. Lopez (eds.), The global burden of disease (pp. 201-46). Boston: Harvard University Press. Neufeld, R. R., Libow L. S., Foley, W. J., Dunbar, J. M., Cohen, C., & Breurer, B. (1999). Restraint reduction reduces serious injuries among nursing home residents. Journal of the American Geriatrics Society, 47(10), 1202-1207. Nowalk, M. P., Prendergast, J. M., Bayles, C. M., D’amico, F. J., & Colvin, G. C. (2001). A randomized trial of exercise programs among older individuals living in two long-term care facilities: the falls free program. Journal of the American Geriatrics Society, 49(7 ), 859-856. Ooi, W.L., Hossain, M., & Lipsitz, L.A. (2000). The association between orthostatic hypotension and recurrent falls in nursing home residents. American Journal of Medicine, 108(2),106111. Parker, M. J., Gillespie, L. D., & Gillespie, W. J. (2000). Hip protectors for preventing hip fractures in the elderly (review). Cochrane Database Syst Rev, 43, art. no. CD 001255. Ray, W. A., Taylor, K.D., Meador, K.G., Thapa, P. B., Brown, A. K., Kajihara, H. K., et al. (1997). A randomised trial of a consultation service to reduce falls in nursing homes. The Journal of the American Medical Association, 278(7), 557562. Rizzo, J.A., Baker, D. I., Mc Avay, G., & Tinetti, M. (1996). The cost-effectiveness of a multi-factorial targeted prevention program for falls among community elderly persons. Journal of Medicine Care, 34(9), 954-969. 67
Robertson, M. C., Devlin, N., Gardner, M. M., McGee, R., & Campbell, A. J. (2001b). Effectiveness and economic evaluation of a nurse delivered home exercise programme to prevent falls. 2: Controlled trial in multiple centres. British Medical Journal, 322(7288), 701-704. Robertson, M. C., Devlin, N., Gardner, M. M., McGee, R., & Campbell, A. J. (2001a). Effectiveness and economic evaluation of a nurse delivered home exercise programme to prevent falls. 1: Randomized Controlled trial. British Medical Journal, 322(7288), 697-701. Rosendahl, E., Gustafson, Y., Nordin, R., Lundin-Olssen, L., & Nyberg, L. (2007). A randomized controlled trial of fall prevention by a high-intensity functional exercise program for older people living in residential care. Aging Clinical Experimental Research, 20(1), 67-75. Rubenstein, L. Z., Josephson, K. R., & Robbins, A. S. (1994). Falls in the nursing home. Annals of Internal Medicine, 121(6), 442453. Rubenstein, L. Z., Robbins, A. S., Josephson, K.R., Schulman, B. L., & Osterweil, D. (1990). The value of assessing falls in an elderly population. A randomized clinical trial. Annals of Internal Medicine, 113(4), 308-316. Salkeld, G., Cumming, R. G., O’Neill, E., Thomas, M., Szonyl, G., & Westbury, C. (2000). The cost-effectiveness of a home hazard reduction program to reduce falls among older persons. Australian and New Zealand Journal of Public Health, 24(3), 265-271. Schoor, N. M., & Smit, J. H., Twisk, J.W., Bouter, L.M., & Lips, P. (2003). Prevention of hip fractures by external hip protectors. A randomized controlled trial. The Journal of the American Medical Association, 289(15), 1957-1962. Sorensen, S. V., Gregory de Lissovoy, , Kunaprayoon, D., Resnick, B., Rupnow, M., & Studenski, S. (2006). A taxonomy and economic consequences of nursing home falls. Drugs and Aging, 23(3), 251-262. Spetz, J., Jacobs, J., & Hatler, C. (2008). Cost effectiveness of a medical vigilance system to reduce patient falls. Nursing Economics, 25(6), 333-338. 68
Steinberg, M., Lyketsos, C.G., & Steele, C. (1998). Falls in institutionalized elderly with dementia, a pilot study. Clinical Care and Aging, 6(5), 153-162. Stolk, E. A., Brouwer, W.B., & Busschbach, J. J. (2002). Rationalising rationing: economic and other considerations in the debate about funding of Viagra. Health Policy, 59(1), 5363. Tromp, A. M., Smit, J. H., Deeg, D. J. H., Bouter, L. M., & Lips, P. (1998). Predictors for falls and fractures in the longitudinal aging study Amsterdam. Journal of Bone and Mineral Research, 13(12), 1932-1939. Van Schoor, N.M., de Bryne, M.C., van der Roer, N., Lommerse, E., van Tulder, M.W., Bouter, L.M., et al. (2004). Costeffectiveness of hip protectors in frail institutionalized elderly. Osteoporosis International, 15(12), 964-969. Vellas, B. J., Wayne, S. J., Romero, L. J., Baumgartner R. N., & Garry, P. J. (1997). Fear of falling and restriction of mobility in elderly fallers. Age and Ageing, 26(3), 189-193. Vermeulen, H. B. M. (1994). Vallen en valpreventie in het verpleeghuis. Een interventiestudie naar het effect van een bedalamsysteem. Nijmegen: Kaholieke Universiteit Nijmegen. Zacker, C., & Shea, D. (1998). An economic evaluation of energy absorbing flooring to prevent hip fractures. International Journal of Technology Assessment in Health Care, 14(3), 446457.
69
Bijlagen Bijlage 1: Uitnodigingsbrief Bijlage 2: Herinneringsbrief Bijlage 3: Vragenlijst Bijlage 4: Opvolgdocumenten
70
Bijlage 1: uitnodigingsbrief
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Uw persoonlijke code: Geachte Mijnheer / Mevrouw Kinesitherapeut, Vanuit de vakgroep Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie en de opleiding management en beleid van de gezondheidszorg, wensen wij ons binnen een afstudeerscriptie graag tot U te richten voor een verzoek tot deelneming aan een studie naar het “Actuele valpreventiebeleid binnen de zorg- en Wooncentra in Vlaanderen en de taakinvulling van de kinesitherapeut.” De valproblematiek heeft de afgelopen jaren in Vlaanderen heel wat aandacht gekregen in het kader van enerzijds de ongevallenpreventie thuis en de nomenclatuurinitiatieven ter zake van de kinesitherapeut anderzijds. Onvermijdelijk is deze problematiek ook aanwezig in de zorg- en wooncentra. Hoewel de problematiek op zich vergelijkbaar is, lijkt het niet adequaat dat dezelfde valpreventieprogramma’s (evaluatie en interventie) worden overgenomen uit de thuiszorg. Een valpreventieprogramma staat voor een gecoördineerde en multidisciplinaire valpreventieve aanpak waarbij doel, inhoud en uitvoering via een concreet plan is uitgewerkt en structureel ingebed is in de werking van het zorg- en wooncentrum. Het is dus een echt actieplan gericht op sensibilisatie, registratie, risico-evaluatie en – interventie betreffende de valproblematiek. Wij wensen via het voorliggende onderzoek, dat bestaat uit een online-enquête, een idee te krijgen over het reeds aanwezige beleid in de residenties voor wat betreft de valproblematiek van hun oudere bewoners, in welke mate u als kinesitherapeut hierbij betrokken 1
wordt en wat uw eventuele wensen en bedenkingen terzake zijn. Deze informatie moet ons in staat stellen om eventuele noden en wensen in deze aangelegenheden in kaart te brengen, beleidssuggesties te formuleren en gericht(e) klinische en onderzoeksmatige initiatieven op te starten. Deze vragenlijst wordt naar de helft van alle zorg- en wooncentrum in Vlaanderen verzonden en wij zijn zo vrij u uit te nodigen tot het invullen van de enquête op volgende website: http://www.revaki.ugent.be/valpreventie (in te vullen in de adresbalk). Met uw persoonlijke code (rechtsboven op deze brief terug te vinden) zal u toegang verkrijgen tot de enquête. Deze code wordt enkel gebruikt om het antwoordgedrag op te volgen. Toegang tot de codes en de inhoud van respons zijn gescheiden. Uw antwoorden zullen dus op een anonieme wijze worden verwerkt, wat ook wordt gegarandeerd door het ontbreken van vragen naar specifieke persoonsgegevens. In de onderzoeksresultaten zal het nooit mogelijk zijn om individuele personen te herkennen. Wij hopen dat u, afgezien van uw dagelijkse drukte, toch even de tijd zou vinden om de online enquête in te vullen. De toegang tot de enquête is voorzien tot 20/01/2010. Opdat de verschillende aspecten met betrekking tot “het valpreventiebeleid in ZWC en de relatie met de kinesitherapie” correct en representatief in kaart te brengen en de wetenschappelijke waarde van de gevolgtrekkingen en adviezen te garanderen, is uw deelname aan dit onderzoek ten behoeve van de valpreventie als dusdanig en de kinesitherapie in het bijzonder zeer belangrijk. Mocht u nog vragen hebben naar aanleiding van de enquête kan u ons steeds contacteren via email. Hartelijk dank voor uw medewerking! Frederiek Vansteelandt Scriptiestudent
[email protected]
Prof. Dr. D. Cambier Promotor
[email protected]
2
Bijlage 2: Herinneringsbrief
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Uw persoonlijke code: Geachte Mijnheer / Mevrouw Kinesitherapeut, Een tijdje geleden nodigden wij u uit om deel te nemen aan een online enquête die handelt over het ‘Actuele valpreventiebeleid binnen Zorg- en Wooncentra in Vlaanderen en de taakinvulling hierin van de kinesitherapeut’. Wij wensen via het voorliggende onderzoek, dat bestaat uit een online-enquête, een idee te krijgen over het reeds aanwezige beleid in de residenties voor wat betreft de valproblematiek van hun oudere bewoners, in welke mate u als kinesitherapeut hierin betrokken wordt en wat uw eventuele wensen en bedenkingen ter zake zijn. Deze informatie moet ons in staat stellen om eventuele noden en wensen in deze aangelegenheid in kaart te brengen, beleidssuggesties te formuleren en gerichte klinisch(e) en onderzoeksmatige initiatieven op te starten. Tot op heden mochten wij van u nog geen reactie ontvangen. Uw bijdrage is echter van uiterst groot belang. Daarom zijn wij zo vrij om u nogmaals uit te nodigen tot het invullen van de enquête op volgende website: http://www.revaki.ugent.be/valpreventie (in te vullen in de adresbalk van uw browser ). Met uw persoonlijke code (rechtsboven op deze brief terug te vinden) zal u toegang verkrijgen tot de enquête. Deze code wordt enkel gebruikt om het antwoordgedrag op te volgen. Toegang tot de codes en de inhoud van respons zijn gescheiden. Uw antwoorden zullen dus op een 1
anonieme wijze worden verwerkt, wat ook wordt gegarandeerd door het ontbreken van vragen naar specifieke persoonsgegevens. In de onderzoeksresultaten zal het nooit mogelijk zijn om individuele personen te herkennen. Wij hopen dat u, afgezien van uw dagelijkse drukte, toch even de tijd zou vinden om de online enquête in te vullen. De toegang tot de enquête is voorzien tot 10 februari 2010. Om de verschillende aspecten met betrekking tot “het valpreventiebeleid in ZWC en de relatie met de kinesitherapie” correct en representatief in kaart te brengen en de wetenschappelijke waarde van de gevolgtrekkingen en adviezen te garanderen, is uw deelname aan dit onderzoek ten behoeve van de valpreventie als dusdanig en de kinesitherapie in het bijzonder zeer belangrijk. Mocht u nog vragen hebben naar aanleiding van de enquête kan u ons steeds contacteren via email. Hartelijk dank voor uw medewerking! Frederiek Vansteelandt Scriptiestudent
[email protected]
Prof. Dr. D. Cambier Promotor
[email protected]
2
Bijlage 3: vragenlijst enquête :
1
2
3
4
5
6
7
8
Bijlage 4: opvolgdocumenten
1
2
3
4
5
6