IMMI Montjoie Montjoielaan, 93-95 1180 Ukkel
Vakantietaak Nederlands Opgelet: Voor de grammatica / Pour la grammaire Herhaal de theorie in je leerboek en doeboek – Révise la théorie dans ta farde / ton doeboek Denk goed na bij iedere oefening - Réfléchis bien avant de faire l’exercice Voor het schrijven Denk aan je grammatica! – Pense à la grammaire Varieer je woordenschat – Varie ton vocabulaire
Voor het lezen Lees de teksten aandachtig en beantwoord de vragen in het Frans. – Lis attentivement les textes et réponds aux questions en français. In het algemeen: Neem eerst een beetje vakantie – Prends d’abord un peu de vacances Werk hier vooral in augustus aan (ter voorbereiding van het nieuwe schooljaar) – Travaille le dossier surtout en août ( cela constitue une bonne préparation à la rentrée scolaire) Verspreid je werk over 2 weken – Etale ton travail sur deux semaines
1
Grammatica A. De persoonlijke voornaamwoorden Vul in met een persoonlijke voornaamwoord.
1. Bart en Johan zijn vrienden ; ze wonen in Gent. 2. Lies is 17. Waar woont ze ? 3. Vader heeft twee kinderen : Ze heten Bart,Sam en Sarie. 4. Max is een vriend van Bert ; Hij is 13. 5. Mijn zus is 12. Ze spreekt Nederlands en Engels. 6. Ludo en ik werken in Amsterdam ; We zijn Nederlanders. 7. Dag meneer , ken ik u? 8. Kijk naar je vader ; Hij werkt in de tuin. 9. Hoe heet je ? Ik ben Virginie. 10. Nicolas en Tom , hebben jullie alles opgeruimd?
Kies tussen HEM / HAAR / ZE 1. 2. 3. 4. 5.
De soep ? Ik vind ze lekker Ann ? Die fiets is van haar De boeken ? Ik breng ze morgen terug. Rita ? Ik zie haar in de winkel. Jan ? Ik ken hem niet.
B. De bezittelijke voornaamwoorden Vul in met een bijpassend bezittelijk voornaamwoord. 1. 2. 3.
Waarom drink je je koffie niet? Zijn servet ligt naast zijn bord. De lerares draagt haar boekentas. 2
4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Dag mevrouw , is datuw hond? We houden allemaal van onze ouders. Mijn broer en ik gaan op reis met onze vrienden. Jan speelt tennis met zijn zus. Lies en Wim trainen met hun coach. Mama , mag ik je lepel hebben? Ik ben mijn pennenzak vergeten.
C. Hebben en Zijn Vul in met een vorm van ZIJN of HEBBEN. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9)
Jan heeft twee zussen. Wat is uw naam? U bent Belg , nietwaar? Jullie hebben een mooi huis. Dat is Jan Blommaert. Waar is je moeder? Heb je veel werk? We zijn de broer van Lies. Is dat meisje een Spaanse?
D. De OTT Kruiswoordraadsel (zie volgende pagina)
3
Zet de werkwoorden in de OTT. 1) We (wonen) wonen in België. 2) (spreken) Spreek je ook Nederlands?
4
3) Amsterdam (liggen) ligt in Nederland. 4) Ik (werken) werk in Brussel. 5) (leven) Leeft u ook in Brussel? 6) Jan (antwoorden) antwoordt op mijn vraag. 7) Jean (vertellen) vertelt me een verhaal. 8) Lies (slapen) slaapt tot 10 uur. 9) Hij (schrijven) schrijft vaak naar zijn penvriend. 10) (reizen) Reis je soms met de trein?
E. Het imperatief Geef orders. 1. je huiswerk maken Maak je huiswerk! 2. naar school gaan Ga naar school! 3. je naam schrijven Schrijf je naam! 4. op Jan wachten Wacht op Jan! 5. de vaat doen Doe de vaat!
Stel en activiteit voor. 1. naar boven gaan Laten we naar boven gaan! 2. naar een film kijken Laten we naar een film kijken! 3. een boek lezen Laten we een boek lezen! 4. ons huiswerk afmaken Laten we onze huiswerk afmaken! 5. met de hond gaan wandelen Laten we met de hond gaan wandelen!
F. De scheidbaar partikels Maak zinnen met de volgende werkwoorden. 1. Uitnodigen
Ik nodig vrienden uit.
2. Klaarmaken Ik maak het eten klaar.
5
3. Terugbellen
Ik bel mijn vriend terug.
4. Opruimen
Ik ruim mijn kamer op.
5. Uitlaten
Ik laat de hond uit.
G. De hulpwerkwoorden Vervoeg de hulpwerkwoorden. Moeten U moet nog even wachten. Moeten jullie ook naar buiten gaan? Willen We willen ook met de trein reizen. Ik wil graag een snoepje hebben. Kunnen Hij kan Met de trein komen. Kunnen je broers goed voetballen? Mogen Mag die hond een koekje hebben? Jullie mogen niet met de fiets rijden. Zullen Zullen we de bus nemen?
Maak zinnen en vervoeg de werkwoorden. 1. mogen / spelen / je / in de tuin. Je mag in de tuin werken. 2. willen / kopen / een auto /ze. Ze willen een auto kopen. 3. moeten / ons huiswerk / maken / we. We moeten ons huiswerk maken. 4. mogen / je / zitten /op deze stoel. Je mag op deze stoel zitten. 5. willen / gaan / met vakantie / naar Peru / hij Hij wil met vakantie naar Peru gaan.
6
H. Het vragend voornaamwoord Kijk naar de antwoorden en zoek het gepaste vragend voornaamwoord. 1. Wie ben je ?
Ik ben Jan
2. Hoe schrijf je je naam ? 3. Welke taal spreek je ? 4. Waar woon je ?
D.E.C.A.M.P.S. Duits.
In Luik.
5. Hoe oud is de moeder van Jeroen ? 6. Wat studeert Jan ?
Zijn les.
7. Waarom ga je niet naar het restaurant ? 8. Wanneer rust opa ?
35
Ik heb geen geld.
In de namiddag.
9. Waar ga je met vakantie naartoe ?
Naar Portugal.
10. Hoelang duurt de film ? Twee uur. 11. Hoe is skateboarden ? Spannend. 12. Wat drink je graag?
Koffie.
13. Wie wil ijs met chocolade? 14. Waar ligt mijn boek?
Ik.
Op tafel.
I. De inversie Begin de zinnen met het onderlijnde deel. 1. Piet vertrekt om 10 uur met de bus. Om 10 uur vertrekt Piet met de bus. 2. Je slaat linksaf aan de bushalte. Aan de bushalte sla je linksaf. 3. Zijn vrienden komen elke dag thuis. Elke dag komen zijn vrienden thuis. 4. Ze zal volgende week naar Spanje vertrekken. Volgende week zal ze naar Spanje vertrekken. 5. De oude man rustte in de namiddag in zijn zetel. In de namiddag rustte de oude man in zijn zetel.
7
J. De zinsbouw Zet de zinnen in de juiste volgorde. 1. Vanavond – gaan – de bioscoop- met – we – naar – vrienden. Vanavond gaan we met vrienden naar de bioscoop. 2. Thuis – een – drie – we – en – katten – hebben – hond. Thuis hebben we drie katten en een hond. 3. Piet – computer – kopen – een – wil – nieuwe. Piet wil een nieuwe computer kopen. 4. De kinderen – dag – zijn – school – elke – gegaan – met – naar – de fiets. Elke dag gaan de kinderen met de fiets naar school. 5. Moeder – geschenk – me – koopt – mooi – een. Moeder koopt me een mooi geschenk.
K. De negatie Zet de zinnen in de negatieve vorm. 1. Ik heb een mooie fiets. Ik heb geen mooie fiets. 2. Het regent veel. Het regent niet veel. 3. Ik zit op mijn kamer. Ik zit niet op mijn kamer. 4. Het is 12 uur. Het is geen twaalf uur. 5. Hij hoort Jan. Hij hoort Jan niet. 6. Ze heeft een glas. Ze geeft geen glas. 7. Ik ken het antwoord. Ik ken het antwoord niet. 8. Is hij groot? Is hij niet groot? 9. De bus rijdt vlug. De bus rijdt niet vlug. 10. Mijn moeder is lerares. Mijn moeder is geen lerares.
8
L. Er is / Er zijn Vul in met een vorm van “Er zijn, staan, liggen, zitten, hangen”. 1. Er staan veel nieuwe huizen in deze straat. 2. Er hangen mooie gordijnen aan de ramen. 3. Er ligt een kat onder de tafel. 4. Er zitten 12 leerlingen in de klas. 5. Er zitten sleutels in mijn zak. 6. Er hangt een foto van opa aan de muur. 7. Er liggen kleren op de grond. 8. Er staat een bus aan de bushalte. 9. Er zijn veel nieuwe leerkrachten in onze school. 10. Er is een nieuw reglement op onze school.
M.
Het meervoud
Zet in het meervoud. !!!Let op de lidwoorden!!! 1. de zus de zussen
6. het bedje de kledjes
2. de kat de katten
7. de keuken de keukens
3. het paard de paarden
8. een postzegel de postzegels
4. een kind de kinderen
9. de week de weken
5. een papegaai de papegaaien
10. het vork de vorken
9
Zet de onderlijnde woorden in het meervoud.
1. Ik speel vaak met haar (broer) broers 2. In de klassen zijn er veel (bank) banken 3. Er moeten twee (stempel) stempels staan op die brief. 4. Ik heb twee kleine (radio) radio’s 5. (trein) treinen rijden op (spoor) sporen 6. Ik ga (boodschap) boodschappen doen. 7. Hoeveel (huis) huizen zijn er in deze straat? 8. De (meisje) meisjes zijn heel vriendelijk. 9. Daar wachten drie (taxi) taxi’s 10. In een boerderij zijn veel (varken) varkens
N. Het aanwijzend voornaamwoord Kies tussen “deze, die, dat, dit”. 1. Peter rijdt met (hier deze auto. 2. Van wie is (daar) dat boek ? 3. Is het (daar) dat schrift , mevrouw ? 4. Nee,het is (hier) deze map. 5. We tonen jullie (hier) deze foto’s. 6. Zoek je (daar) dat meisje ? 7. Hoeveel kost (hier) dit rokje ? 8. Kent u (daar) die leraar ? 9. Ik neem dikwijls (hier) deze bus. 10. (daar)Dat nieuws is goed.
10
O. Het adjectief Schrijf de adjectieven op de gepaste wijze. 1. Ik bezoek een (mooi) mooi huis. 2. Moeder heeft een (wit) witte blouse. 3. Wat is je slaapkamer (groot) groot ! 4. Frankrijk is een (groot) groot land. 5. Mijn broer is een (lief) lieve jongen. 6. Wie schrijft die (moeilijk) moeilijke woorden? 7. Jan leest een (interessant) interessant boek. 8. Hij draagt een (zwaar) zware tas. 9. Dat huis is zo (groot) groot ! 10. Hier is een (oud) oude auto. 11. Ze hebben een (grijs) grijze wagen. 12. Ze koopt twee (dik) dikke boeken. 13. Dat is een (braaf) brave hond. 14. De (nieuw) nieuwe speler komt vandaag. 15. Haar paraplu is (geel) geel
P. De cijfers Schrijf de cijfers voluit. 15 vijftien 100 honderd 32 tweeëndertig 1000 duizend 81 eenentachtig
74 vierenzeventig 65 vijfenzestig 18 achttien 99 negenennegentig 43 drieënveertig..
11
Q. Het uur Kies het juiste uur. Het is kwart voor zeven Het is halfnegen Het is tien over vier Het is vijf voor tien Het is twintig voor zeven
7.15 – 7.45 – 6.45 8.30 – 9.30 . 6.30 3.50 – 4.50 – 4.10 10.05 – 5.10 – 9.55 6.40 – 7.20 – 7.40
Schrijf de uren in cijfers. Tien over zes : 06:10 Halftwaalf : 11.30 Twintig voor negen :08:40 Kwart voor elf : 10:45 Vijf voor vijf : 16:55 Schrijf de uren voluit. 15.00 het is 3 uur 5.10
het is 10 over 5
21.30 het is half 10 19.20 het is 20 over 7 of het is 10 voor half 8 00.55 het is 5 voor 1 2.15
het is kwart over 2
16.05 het is 5 over 4 8. 45 het is kwart voor 9
12