Mevr. mr. M. Koster en mevr. mr. C.J. Herman de Groot1
Artikelen
Vakantieadministratie en stuwmeren vanaf 1 januari 2012: ‘Leuker kunnen we het niet maken, wel (onnodig) ingewikkeld’ 55 De wijzigingen in de vakantiewetgeving per 1 januari 2012 die gelden voor de vakantieaanspraken ontstaan na die datum, hebben niet alleen betrekking op (volledige) opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte. Ook is een vervaltermijn van zes maanden geïntroduceerd voor de minimumvakantieaanspraken. Over de uitzonderingen op deze vervaltermijn is uitvoerig gediscussieerd. Naar de mening van de auteurs zijn de gevolgen van de wetswijzigingen, met name die van de vervaltermijn zelf, voor de administratie van werkgevers en de (on)mogelijkheden om stuwmeren te voorkomen onderbelicht gebleven. De administratie zal er niet eenvoudiger op worden, terwijl de wetswijzigingen er niet toe zullen leiden dat reeds bestaande stuwmeren worden teruggedrongen. Afgesloten wordt met een handreiking voor werkgevers.
ken als vakantiedagen. Aan art. 7:638 BW is expliciet toegevoegd (lid 8 eerste zin) dat dit ook wettelijke vakantiedagen kan betreffen. Voor een overzicht van bovengenoemde wijzigingen verwijzen wij naar onderstaand schema.
Inleiding Vakantie en zieke werknemers Ingevolge art. 7:635 lid 4 BW wordt tijdens volledige arbeidsongeschiktheid alleen vakantie opgebouwd over de laatste zes maanden van arbeidsongeschiktheid. Indien een werknemer re-integratiewerkzaamheden verricht tijdens ziekte vindt vakantieopbouw plaats naar evenredigheid van de gewerkte tijd. Het Hof van Justitie EG2 (‘HvJ’) achtte deze beperkte opbouw van vakantie tijdens ziekte in strijd met art. 7 lid 1 van de EU-richtlijn 2003/88 EG (de Richtlijn). Dit arrest vormde de directe aanleiding voor de wetswijzigingen. Art. 7:635 lid 4 BW is in de nieuwe wet geschrapt. In het huidige art. 7:635 lid 6 BW is bepaald dat partijen mogen overeenkomen dat tijdens ziekte geen opbouw van bovenwettelijke vakantiedagen plaatsvindt. De vraag of deze (contractuele) afwijkingsmogelijkheid blijft bestaan, beantwoorden wij ontkennend. Hierop gaan wij hierna dieper in. Op dit moment kunnen verzuimdagen in bepaalde situaties worden ‘verrekend’ met of worden aangemerkt als bovenwettelijke vakantiedagen (art. 7:636 en 637 BW). De nieuwe regeling laat deze mogelijkheid van contractuele afwijking in stand, zij het dat de bepalingen anders zijn gerangschikt: verrekening van vakantiedagen met ziektedagen is geregeld in art.7:637 BW en in art. 7:638 BW is de mogelijkheid opgenomen om ziektedagen tijdens vakantie toch aan te mer-
1
Mevr. mr. M. Koster is advocaat bij AKD te Rotterdam en mevr. mr. C.J. Herman de Groot is verbonden aan Employment Law Support (E.L.S.) te Rotterdam.
2
HvJ EG 20 januari 2009, JAR 2009/58.
Arbeidsrecht
PPMG_T2_Arbeidsrecht
Afl. 12 - december 2011
11
Pag. 0009
Artikelen
vakantieadministratie en stuwmeren vanaf 1 januari 2012.
Artikel in BW
Huidig systeem
Wetswijzigingen 2012
Opmerkingen
Art. 7:635 lid 4 Opbouw
Gedeeltelijke opbouw van vakantiedagen in geval van ziekte: alleen over laatste 6 maanden.
Geschrapt.
Daarmee is de wettekst in overeenstemming met de uitleg door het HvJ van art. 7 van de Richtlijn.
Art. 7:635 lid 6 Opbouw
Bij schriftelijke overeenkomst kan worden bepaald dat geen opbouw van vakantiedagen plaatsvindt tijdens bepaalde periodes van verlof/verzuim, zoals ziekte, mits de minimumaanspraak is verworven en voor zover de aanspraak het minimum te boven gaat.
Lid 6 van art. 7:635 BW blijft bestaan (wordt lid 5), maar door de schrapping van lid 4 heeft de afwijkingsmogelijkheid geen betrekking meer op opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte.
Zieke werknemers krijgen dezelfde aanspraken op minimumvakantie als andere werknemers, omdat het verwerven van vakantieaanspraken is gekoppeld aan het recht op loon, wat ook in geval van ziekte bestaat.
Art. 7:636 Art. 7:636 Aanmerken/ compenseren
In voorkomend geval en met instemming van de werknemer kunnen bepaalde vormen van verzuim (bijvoorbeeld als gevolg van ziekte) worden aangemerkt als vakantiedagen, mits de werknemer ten minste recht houdt op het wettelijke minimum.
Verplaatst naar art. 7:637 lid 1 BW (nieuw).
Over de vraag op hoeveel bovenwettelijke vakantiedagen een dergelijke afspraak betrekking kan hebben wordt verschillend gedacht.3
Art. 7:637 lid 1 Aanmerken/ compenseren
Op voorhand en schriftelijk kan worden afgesproken dat ziektedagen gelden als vakantiedagen tot maximaal het aantal in dat jaar te verwerven bovenwettelijke vakantiedagen. Opgespaarde tegoeden blijven buiten deze verrekening.
Verplaatst naar art. 7:637 lid 2 BW (nieuw).
Het betreft hier bovenwettelijke vakantiedagen van het betreffende jaar.
Art. 7:637 lid 2 Aanmerken/ compenseren
Ziekte tijdens een vastgestelde vakantie geldt niet als vakantie. Op voorhand en schriftelijk mag echter worden afgesproken dat ziektedagen tijdens vakantie toch gelden als vakantiedagen tot maximaal het aantal in dat jaar te verwerven bovenwettelijke vakantiedagen. Opgespaarde tegoeden blijven buiten deze verrekening.
Verplaatst naar art. 7:638 lid 8, 2e zin BW (nieuw). Toegevoegd is dat met instemming van de werknemer in voorkomend geval kan worden afgesproken dat vakantiedagen waarop de werknemer ziek is toch als vakantiedagen gelden (eerste zin).
Het gaat bij de afspraak ‘in voorkomend geval’ nadrukkelijk ook om vakantiedagen die tot het minimum behoren en niet om uitsluitend bovenwettelijke vakantiedagen.4
3
H.J. Funke 2011, SDU Commentaar Arbeidsrecht, BW Boek 7 art. 636, C.1 en C.4.
4
Kamerstukken II 2009/10, 32 465, nr. 4, p. 2.
12
PPMG_T2_Arbeidsrecht
Vakantie en alle werknemers De verreweg belangrijkste wijziging ten opzichte van de huidige regeling is de in het nieuwe art. 7:640a BW geïntroduceerde vervaltermijn. Om te bewerkstelligen dat álle werknemers hun vakantie regelmatig en tijdig opnemen, is
Afl. 12 - december 2011
Arbeidsrecht
Pag. 0010
Artikelen
vakantieadministratie en stuwmeren vanaf 1 januari 2012.
bepaald dat de aanspraak op het wettelijk minimum (viermaal de overeengekomen arbeidsduur per week) vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven. Voor situaties waarin de werknemer niet in staat is geweest om de minimumvakantie op te nemen, geldt de verjaringstermijn van art. 7:642 BW: een vordering tot toekenning van vakantie verjaart door verloop van vijf jaar na de laatste dag van het jaar waarin de aanspraak is ontstaan. Hiermee is de nieuwe wetgeving in overeenstemming met de uitleg van het HvJ van art. 7 van de Richtlijn, aldus de regering5 .Terzijde merken wij op dat de nieuwe wetgeving ook past in de lijn van het inmiddels door A‑G Trstenjak van het HvJ ingenomen standpunt dat hoewel een in tijd onbeperkte cumulatie van vakantierechten niet vereist is om de doelstellingen van art. 7 van de Richtlijn te verwezenlijken, een vervaltermijn van zes maanden te kort is, voor zover de werknemer niet daadwerkelijk in staat is geweest om vakantie op te nemen.6 Ook op de bovenwettelijke vakantiedagen blijft de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing. De verjaring kan (redelijk eenvoudig7 ) worden gestuit op grond van art. 3:317 lid 1 BW. Gevolgen van wijzigingen voor stuwmeren en administratie Een wettelijke verplichting om een administratie bij te houden heeft de werkgever niet. Wel schrijft art. 7:641 lid 2 BW de werkgever voor om bij het einde van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer een verklaring uit te reiken waaruit zijn openstaande vakantieaanspraken blijken. Bovendien zal de werkgever, in het bijzonder in geval van afkoop van vakantiedagen tijdens dienstverband (art. 7:640 BW), moeten kunnen aangeven welk deel van het openstaande vakantiesaldo minimumvakantiedagen en welk deel bovenwettelijke vakantiedagen betreft. Dit is het gevolg van de uitspraak van HvJ8 waarin het door de wetgever ingenomen standpunt dat overgespaarde wettelijke aanspraken in een daaropvolgend jaar een bovenwettelijk karakter krijgen en dus ook mogen worden afgekocht9 , in strijd werd geacht met art. 7 van de EU-richtlijn nr. 93/104 EG.10 In de parlementaire geschiedenis is de verwachting uitgesproken dat de wetswijzigingen geen grote aanpassingen van bestaande systemen zullen vergen. Gewezen wordt daarbij op het ontbreken van een wettelijke informatieverplichting voor de werkgever en het feit dat werkgevers ook nu al in de registratie onderscheid maken tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen11 en andere verlofsoorten (zoals ouderschapsverlof). Een administratie die onder-
5
Kamerstukken II 2009/10, 32 465 nr. 3, p. 7.
scheid maakt naar soorten verlofdagen is dus niet nieuw, aldus de regering.12 Wel is, om te voorkomen dat men in één kalenderjaar met twee verschillende regimes te maken krijgt en om werkgevers in de gelegenheid te stellen hun verlofregistratiesysteem te wijzigen, besloten om de wetswijzigingen eerst per 1 januari 2012 te laten ingaan. Stuwmeren kwamen pas expliciet aan de orde bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer, naar aanleiding van een opmerking over een onderzoek van AWVN waaruit ‘het schokkende beeld naar voren kwam van grote stuwmeren van opgespaarde verlofdagen’. De minister merkt in zijn reactie expliciet op dat de huidige voorgestelde wetgeving het ontstaan van verlofstuwmeren zal voorkomen.13
Uitwerking in de praktijk Wij verwachten dat de gevolgen van de wetswijzigingen voor de administratie van werkgevers niet mee zullen vallen, terwijl de wetswijzigingen er niet toe zullen leiden dat reeds bestaande stuwmeren worden teruggedrongen. Stuwmeren Nu de nieuwe vakantiewetgeving geldt voor vakantieaanspraken ontstaan na 1 januari 2012 is deze niet van invloed op reeds bestaande stuwmeren. De mogelijkheden om nieuwe stuwmeren te voorkomen zijn per 1 januari 2012 enerzijds beperkt doordat (als gevolg van de schrapping van art. 7:635 lid 4 BW ook) de mogelijkheid is komen te vervallen om af te spreken dat tijdens ziekte geen opbouw van bovenwettelijke vakantiedagen plaatsvindt, en anderzijds uitgebreid met (i) de vaststelling dat van alle werknemers, ook degenen die ziek zijn, verwacht wordt dat zij vakantie opnemen en (ii) de bepaling dat wettelijke vakantiedagen niet (langer dan zes maanden) kunnen worden overgespaard. Opbouw bovenwettelijke vakantiedagen tijdens ziekte (art. 7:635 lid 6 BW) In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat sociale partners voor de bovenwettelijke vakantiedagen zelf afspraken kunnen maken over de opbouw tijdens ziekte14 Funke acht dit niet verwonderlijk. Indien een werkgever en werknemer mogen overeenkomen dat geen bovenwettelijke vakantiedagen worden opgebouwd, valt niet in te zien waarom zij niet zouden mogen overeenkomen dat alleen tijdens ziekte geen bovenwettelijke dagen worden opgebouwd (discriminatoire afspraken daargelaten), aldus Funke.15 Hij verwijst in dit kader ook (naar wij aannemen) naar hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag wordt geantwoord op de vraag waarom niet ook voor bo-
6
HvJ EU (Conclusie A‑G), 7 juli 2011, EUR C‑214/10 (KHS/Schulte).
7
HR 4 juni 2004, JAR 2004/167.
8
HvJ EG 6 april 2006, JAR 2006/102.
12
Kamerstukken I 2010/11, 32 465, nr. C, p. 5.
9
Kamerstukken I 1999/00, 26 079 nr. 176, p. 5 en 12.
13
Kamerstukken I 2010/11, 32 465, p. 27-8-28 en Kamerstukken I 2010/11,
10
Voor de gevolgen van deze uitspraak voor de praktijk zie M. Koster,
11
32 465, p. 27-10-44.
‘Vakantiedagen: opnemen of uitbetalen? Uitwerking in de praktijk’, Ar-
14
Kamerstukken II 2009/10, 32 465, nr. 3, p. 4.
beidsRecht 2006/12, p. 16.
15
H.J. Funke, ‘Wetsvoorstel 32 465: de belangrijkste voorgenomen wijzi-
Kamerstukken II 2009/10, 32 465, nr. 3, p. 9.
Arbeidsrecht
PPMG_T2_Arbeidsrecht
gingen in de vakantiewetgeving nader beschouwd’, TAP 2011, p. 5.
Afl. 12 - december 2011
13
Pag. 0011
Artikelen
vakantieadministratie en stuwmeren vanaf 1 januari 2012.
venwettelijke dagen een vervaltermijn is opgenomen: de uit de jurisprudentie van het HvJ voortvloeiende opbouw van vakantiedagen bij langdurige ziekte geldt niet voor de bovenwettelijke vakantiedagen en wordt ook niet wettelijk geregeld. Dat is aan partijen zelf.16 Wij zijn het eens met de stelling dat partijen zelf mogen overeenkomen of bovenwettelijke vakantiedagen worden toegekend. Zijn echter eenmaal bovenop het wettelijk minimum vakantiedagen overeengekomen, dan vallen ook deze vakantiedagen onder het wettelijke regime, zo blijkt expliciet uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de huidige vakantieregeling. Was het uitgangspunt van de minister toen om de vakantiewetgeving nog slechts van toepassing te laten zijn op dat deel van de vakantie waarop de werknemer volgens de wet ten minste recht heeft en niet langer op de vakantiedagen die boven dit minimum uitgaan, op uitdrukkelijk (en unaniem) advies van de SER17 werd beslot7n een regeling van de bovenwettelijke vakantieaanspraken te behouden die ten minste van semi-dwingendrechtelijke aard is.18 Afwijking lijkt ons dus ook in het geval van bovenwettelijke vakantiedagen slechts toegestaan voor zover de wet in een dergelijke afwijking voorziet. Nu de wettelijke regeling voor een beperkte opbouw tijdens ziekte na schrapping van lid 4 van art. 7:635 BW geen ruimte meer biedt, vinden wij de opmerking in de parlementaire geschiedenis wel verwonderlijk. Dezelfde mening zijn wij toegedaan over hetgeen Funke opmerkt ten aanzien van de mogelijke afspraak dat bovenwettelijke vakantiedagen worden opgebouwd onder de voorwaarde dat deze vakantiedagen binnen zes maanden worden opgenomen en anders komen te vervallen.19 Wij denken, anders dan Funke, niet dat verdedigbaar is dat een dergelijke afspraak neer komt op een afwijking ten nadele van de werknemer hetgeen ingevolge art. 7:645 BW niet is toegestaan, wij denken dat een dergelijke afspraak niet is toegestaan. Aan het systeem dat de vakantiewetgeving van toepassing is op alle vakantiedagen, wettelijk of bovenwettelijk, is immers niet getornd. Alleen indien het extra verlof niet onder de noemer van vakantie is toegekend en de wettelijke vakantieregeling om die reden toepassing mist, bijvoorbeeld in het geval van ADV-dagen20 , kunnen dergelijke afspraken ons inziens wel rechtsgeldig worden gemaakt. Opnemen vakantiedagen tijdens ziekte (art. 7:638 BW) Het initiatief voor vakantieopname blijft, tenzij in de vaststelling van vakantie is voorzien op de wijze als bedoeld in art. 7:638 lid 2 BW, bij de werknemer, ook als hij ziek is. Het BW kent geen bepalingen op grond waarvan de werknemer is gehouden om binnen het opbouwjaar of kort daarna zijn vakantie op te nemen. De verwachting is dat de vervalter-
mijn de stimulans vormt voor het daadwerkelijk met regelmaat effectueren van de minimumvakantierechten.21 Werkgevers doen er verstandig aan om re-integrerende werknemers bij de aanvang van de re-integratie erop te wijzen dat zij die daartoe in staat zijn hun minimumvakantiedagen moeten opmaken om verval te voorkomen; dit kan ook door dit op te nemen in het re-integratieplan.22 Vervaltermijn (art. 7:640a BW) In de situatie waarin een werknemer jaarlijks meer vakantiedagen opbouwt dan het wettelijke minimum, geldt voor alle vakantieaanspraken die tot 1 januari 2012 zijn opgebouwd dat zij uit een wettelijke en een bovenwettelijke component bestaan. Wanneer een dag wordt opgenomen of verjaart, gaat zowel de wettelijke als de bovenwettelijke component daarvan teniet.23 Voor deze dagen blijft, ook onder de nieuwe wetgeving, gelden dat genoten vakantiedagen dienen te worden afgeboekt van de oudste aanspraken, zoals door de Hoge Raad beslist in 1988.24 In het nieuwe systeem opgebouwde minimum-vakantiedagen vervallen eerder dan de bovenwettelijke dagen die na 1 januari 2012 zijn opgebouwd verjaren. Toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat de oudste aanspraken het eerst worden geacht te zijn genoten, zou er in de praktijk toe kunnen leiden dat nieuw opgebouwde minimumvakantiedagen zullen vervallen op het moment dat een werknemer nog beschikt over vakantiedagen die onder de huidige wetgeving zijn opgebouwd: de genoten vakantie zou dan worden afgeboekt van het tegoed uit voorgaande jaren en de aldus na 1 januari 2012 opgebouwde wettelijke minimumdagen zouden vervolgens als niet (tijdig) opgenomen komen te vervallen. Dit is blijkens de wetgeschiedenis uitdrukkelijk niet de bedoeling: een redelijke wetsuitleg leidt ertoe dat in het belang van de werknemer de dagen die als eerste verloren gaan door verval of verjaring als eerste dienen te worden afgeboekt.25 Met ingang van 2012 zal de werkgever dus (i) per kalenderjaar op 31 december de in dat jaar genoten vakantiedagen zo veel mogelijk moeten afboeken van het tegoed dat met ingang van 1 januari van het volgende jaar zal zijn verjaard en (ii) (vanaf 1 juli 2013) telkens per 1 juli 20 wettelijke vakantiedagen op het vakantietegoed van het daaraan voorafgegane kalenderjaar in mindering moeten brengen. Indien vervolgens nog een saldo resteert/blijkt te resteren dat niet dateert van vóór 1 januari 2012, betreft dit bovenwettelijke aanspraken, die eventueel kunnen worden afgekocht (art. 7:640 lid 2 BW) of doorschuiven naar het volgende kalenderjaar zolang er van verjaring geen sprake is. Met ingang van 1 januari 2017 zullen, de uitzonderingen op de vervaltermijn en stuiting van de verjaringstermijn door de werknemer daargelaten, overgespaarde vakantiedagen niet meer uit een wettelijke en een bovenwettelijke component bestaan. De per 31 december 2016 bestaande tegoeden
16
Kamerstukken II 2010/11, 32 465, nr. 6, p. 7.
17
SER advies 97/04 wijziging vakantiewetgeving van 21 maart 1997.
21
Kamerstukken II 2009/10, 32 465, nr. 3, p. 6 en 7.
18
Kamerstukken II 1997/98, 26 079, nr. 3 p. 1.
22
Kamerstukken I 2010/11, 32 465, nr. C, p. 4.
19
H.J. Funke, ‘Wetsvoorstel 32 465: de belangrijkste voorgenomen wijzi-
23
Kamerstukken I 1999/2000, 26 079, nr. 176, p. 4.
gingen in de vakantiewetgeving nader beschouwd’, TAP 2011, p. 7
24
HR 22 juni 1988, NJ 1988/954.
HR 6 februari 1998, NJ 1998/351 en HR 28 april 2000, JAR 2000/121.
25
Kamerstukken I 2010/11, 32 465, C, p. 5 en 6.
20
14
PPMG_T2_Arbeidsrecht
Afl. 12 - december 2011
Arbeidsrecht
Pag. 0012
Artikelen
vakantieadministratie en stuwmeren vanaf 1 januari 2012.
(waarvan de hoogte eerst op 1 juli 2017 kan worden vastgesteld) zullen alle bovenwettelijk zijn en kunnen worden afgekocht. Een voorbeeld De werknemer bouwt in 2012 25 dagen op. Hij had nog 15 dagen tegoed van vóór 2012. Deze laatste dagen zijn opgebouwd in de verhouding 4:1, het betreft derhalve 12 wettelijke en drie bovenwettelijke vakantiedagen. Van dit tegoed stammen er vijf uit 2007. De werknemer neemt in 2012 drie weken vakantie op (15 dagen) en pas in februari 2013 weer een week (vijf dagen). Deze vakantiedagen dienen als volgt van het vakantiesaldo te worden afgeboekt: (i) per 31 december 2012 dienen vijf dagen te worden afgeboekt van de vijf dagen die zijn opgebouwd in 2007; deze verjaren immers per 1 januari 2013 en derhalve eerder dan de datum waarop de wettelijke dagen van 2012 komen te vervallen (per 1 juli 2013); (ii) per 1 juli 2013 staat vast dat de werknemer niet al zijn wettelijke minimumdagen van 2012 (20 dagen) heeft opgenomen maar slechts 15 wettelijke dagen, er vervallen derhalve vijf dagen. Van het tegoed van 2012 van 25 dagen worden dus in totaal 20 dagen (15 door opname en 5 door verval) afgeboekt. Er blijven 5 (bovenwettelijke) dagen over die doorschuiven naar 2013. Daarnaast zijn 5 dagen afgeboekt van het saldo opgebouwd vóór 2012. Het tegoed van vóór 2012 komt daarmee uit op 10 dagen. Hoewel het totale tegoed eind 2013 dus nog steeds (of eigenlijk: ook) 15 dagen is, is de verhouding wettelijk/bovenwettelijk anders: van deze 15 dagen zijn er vijf (alleen) bovenwettelijk, want opgebouwd in 2012. Van het saldo van de overige tien dagen is 4/5 deel wettelijk (8 dagen) en 1/5 bovenwettelijk (2 dagen). Administratie Ook wanneer men er in de praktijk van moet uitgaan dat de werknemer aan het begin van het kalenderjaar de beschikking krijgt over de vakantiedagen voor het gehele jaar, ook al heeft hij die dagen (nog) niet feitelijk opgebouwd,26 zal de administratie van de werkgever er niet eenvoudiger op worden.27 Onder de nieuwe wetgeving zal een onderscheid moeten worden gemaakt naar de volgende soorten vakantiedagen: (i) bovenwettelijke vakantiedagen ‘voor dat jaar’ zoals bedoeld in de nieuwe art. 7:637 lid 2 en 7:638lid 8 tweede zin BW, (ii) vakantieaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2012, onderscheiden in een wettelijke en een bovenwettelijke component, waarop de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, (iii) wettelijke vakantiedagen opgebouwd na 1 januari 2012 waarop de vervaltermijn van zes maanden van toepassing is, (iv) wettelijke vakantiedagen opgebouwd na 1 januari 2012 die de werknemer in redelijkheid niet heeft kunnen opnemen, waarop de verjarings-
26 27
termijn van vijf jaar van toepassing is, en (v) bovenwettelijke vakantiedagen opgebouwd na 1 januari 2012 waarop de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is. Bovendien dient de werkgever rekening te houden met de verschillende data waarop de aanspraken verjaren (31 december) of vervallen (1 juli). Pas vanaf 1 juli 2017 zal de administratie er in zoverre eenvoudiger op worden, dat een vakantiedag niet meer uit een wettelijke en een bovenwettelijke component bestaat. Administratie en stuwmeren: handreiking voor werkgevers Uit het vorenstaande blijkt dat het allereerst van belang is om het bestaande vakantiesaldo van de werknemer per 31 december 2011 vast te stellen. Van de verschillende aanspraken waaruit dit saldo is samengesteld zal zo mogelijk moeten worden vastgesteld in welk jaar de aanspraak is ontstaan omdat (i) alleen dan kan worden vastgesteld wanneer de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen en dus wanneer deze aanspraken zijn verjaard en (ii) de verhouding tussen het aantal wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen per jaar kan verschillen. Indien niet te achterhalen is in welk jaar de vakantiedagen zijn verworven, dan kunnen wij ons voorstellen dat voor het bepalen van de verhouding tussen het aantal bovenwettelijke en wettelijke vakantiedagen het jaar 2011 als uitgangspunt wordt genomen. Heeft de werknemer bijvoorbeeld in 2011 25 dagen opgebouwd en bedraagt het tegoed per 31 december 2011 15 dagen, dan zijn van dat tegoed 12 dagen wettelijk en drie dagen bovenwettelijk (verhouding 4:1). Voor wat betreft de verjaring kan worden overwogen het saldo per 31 december 2011 te fixeren en (ten gunste van de werknemer) vast te stellen dat dat hele tegoed verjaart per 31 december 2016. Die werkgevers die daarvoor de financiële middelen hebben en hun werknemers daartoe bereid kunnen vinden zouden kunnen overeenkomen om het per 31 december 2011 bestaande bovenwettelijke vakantiesaldo af te kopen om daarmee een eventueel bestaand stuwmeer terug te dringen. Vervolgens zou, vanaf 2013, telkens per 1 juli van het kalenderjaar, afkoop kunnen plaatsvinden van de overgespaarde bovenwettelijke aanspraken van het jaar daarvoor. Daarbij dient wel te worden bedacht dat waar de werkgever in dat geval een financiële vergoeding betaalt voor afkoop, deze vakantiedagen op enig moment, te weten 5 jaar na het kalenderjaar waarin deze zijn opgebouwd, ‘vanzelf’ zouden zijn verjaard, hetgeen temeer geldt wanneer wordt uitgegaan van een gefixeerd tegoed per 31 december 2011 in plaats van uit te gaan van het jaar waarin de vakantiedagen daadwerkelijk zijn verworven: een deel van deze aanspraken zou immers eerder (kunnen) verjaren dan per 31 december 2016.
Kamerstukken I 2010/11, 32 465, nr. C, p. 7. Zie hierover ook H.J. Funke, ‘Wetsvoorstel 32 465: de belangrijkste voorgenomen wijzigingen in de vakantiewetgeving nader beschouwd’, TAP 2011, p. 8 en 9.
Arbeidsrecht
PPMG_T2_Arbeidsrecht
Afl. 12 - december 2011
15
Pag. 0013