DNA-rapporten: makkelijker kunnen we het niet maken, begrijpelijker wel
M.D. Taverne M. Maisch H. Eiffers J.W. de Keijser P.R. Kranendonk
~)
1”1 S
O1tNed~!rIan(F
Stijdiecontrun’ Crimina Uteft en Rechtshandh~vtnq
Inhoud Inhoud Voorwoord
.5
Samenvatting
6
1.
Deelonderzoek 1: Inleiding
9
2.
Vraagstelling en deelvragen
3.
Onderzoeksopzet
DNA-rapportages
15
3.2.
Vragenlijst
18
3.3.
Respondenten
20
3.4.
Onderzoeksdesign
21
3.5.
Procedure
21
Resultaten
22
4.1.
Achtergrond respondenten
22
4.2.
Leesbaarheid en inzichtelijkheid
26
4.3.
Feitelijk en vermeend begrip
29
4.3.1.
Feitelijk en vermeend begrip (stellingen en vragen)
4.3.2. Weergave conclusie in eigen woorden, feitelijk begrip 4.4.
6.
15
3.1
4.
S
13
Samenvatting interviews
Conclusies en aanbevelingen
29 35 38 41
5.1.
Leesbaarheid
£2.
Inzichtelijkheid
43
5.3.
Feitelijk en vermeend begrip
4.4
5.4.
Beantwoording vraagstelling en deelvragen
45
5.5.
Aanbevelingen
46
Deelonderzoek 2: Inleiding 6.1.
Aanleidingendoelstelling
41
48 50
7.
Theoretisch kader
52
8.
Vraagstelling en deelvragen
58
9.
Onderzoeksopzet
59
9.1.
Casus
60
9.2.
Vragenlijst
61
9.3.
Interview
63
9.4.
Respondenten
63 1
9.5.
Uitvoering
10.
Resultaten
10.1.
Achtergrond respondentengroepen
65
10.2.
Fase 1: rechercheurs en ovj’s
66
10.2.1.
Definitie ‘scenario’ en ‘hypothese’
66
10.2.2.
Scenario’s van rechercheurs en ovj’s
67
10.2.3.
Opbouw scenario’s van rerchercheursen ovj’s
68
10.2.4.
Scenario als basis voor de DNA-onderzoekvragen
70
10.2.5.
DNA-kennis rechercheurs en ovj’s
71
10.3.
Fase 2: DNA-deskundigen
71
10.3.1.
Definitie scenario en hypothese
71
10.3.2.
De voorgelegde DNA-onderzoeksvragen
72
10.3.3.
Geformuleerde scenario’s
75
10.3.4.
DNA-onderzoekplan
76
10.3.5.
Bronhypothesen
76
10.3.6.
Informatie uit het scenario
77
10.4.
Interviews met rechercheurs en officieren van Justitie
78
10.5.
Interviews met DNA-deskundigen
86
11
Conclusies en aanbevelingen
91
11.1.
Conclusies
91
11.2.
Beantwoording vraagstelling en deelvragen
95
11.3.
Aanbevelingen
97
Eindbeschouwing Literatuur
(D
65
99 100
Bijlagen Bijlage 1
Begeleidingscommissie en onderzoekers
103 103
Bijlage 2
De ‘prosecutor’s fallacy’
104
Bijlage 3
Vier rapportvarianten
106
Bijlage 4
DNA-onderzoeksaanvraagformulier
138
Bijlage 5
Vragenlijst
140
Bijlage 6a
Vragenlijst ovj’s en rechercheurs
146
Bijlage 6b
Vragenlijst DNA-deskundigen
155
Bijlage 7
Definities van scenario’s en hypothesen
164
Bijlage 8
Opgestelde scenario’s en DNA-onderzoeksvragen (ovj’s en rechercheurs)
166
Bijlage 9
Definitie scenario en hypothese door DNA-deskundigen
180
Bijlage 10
Scenario dat volgens de DNA-deskundigen door ovj’s en rechercheurs is geformuleerd
181 2
Bijlage 11
Bronhypothesen geformuleerd door de DNA-deskundigen
182
3
0
Voorwoord In dit rapport wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de begrijpelijkheid van DNA-rapporten. Het
onderzoek is verricht door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) te Amsterdam in opdracht van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het totale onderzoek waartoe het NFI opdracht heeft gegeven, bestaat uit twee delen: een deel waarin is onderzocht hoe DNA-rapportages begrijpelijker kunnen worden gemaakt voor de gebruikers ervan (meestal juristen of politiefunctionarissen), en een deel waarin de rol van scenario’s en hypothesen bij het opstellen van een DNA-onderzoekplan is onderzocht. Ten behoeve van het eerste deel van het onderzoek is een DNA-rapport op diverse wijzen herschreven om het toegankelijker en begrijpelijker te maken voor gebruikers ervan. Begrijpen zij de rapportvariant die zij hebben gelezen, vinden zij het rapport toegankelijk en op welke punten denken zij dat DNA-rapporten kunnen worden verbeterd? In dit onderzoek is nagegaan of DNA-rapporten op zinvolle wijze kunnen worden aangepast om ze toegankelijker te maken voor de gebruikers. Voor het tweede deel van het onderzoek is een beknopte casus (vignet) opgesteld met behulp waarvan is onderzocht hoe scenario’s en hypothesen tot stand komen en hoe politie en Openbaar Ministerie enerzijds, en DNA-deskundigen anderzijds, hierover communiceren. Dit rapport doet verslag van beide delen van het onderzoek. In de eerste plaats willen wij de respondenten bedanken voor hun medewerking aan het onderzoek: rechercheurs, officieren van justitie en rechters. De interviews met hen, evenals het vragenlijstonderzoek, zijn prettig verlopen en zij hebben informatie van onschatbare waarde aan de onderzoekers verstrekt. Zij zijn daartoe in staat gesteld omdat ook rechtbanken, gerechtshoven, de politieorganisatie, evenals instanties als de Raad voor de rechtspraak en het College van Procureurs-Generaal, het belang inzagen van het onderzoek. Veel forensische DNA-deskundigen hebben ons geadviseerd en ondersteund tijdens dit onderzoek. DNA deskundigen en andere medewerkers van het NFI beoordeelden het onderzoeksmateriaal en dachten mee over het vormgeven van het onderzoek. Wij zijn hen veel dank verschuldigd. Wij hebben ook veel baat gehad bij de deskundige adviezen van de begeleidingscommissie die speciaal voor dit onderzoek is samengesteld, onder leiding van professor Theo de Roos.1 Zonder de inzet, steun en advies van deze groep personen had het onderzoek niet plaats kunnen vinden. Amsterdam, 25 februari 2013 De onderzoekers
1
Voor de samenstelling van de begeletdingscommissie, zie Bijlage 1. 5
Samenvatting Het NFI heeft opdracht gegeven aan het NSCR om onderzoek een studie te verrichten naar de factoren die de begrijpelijkheid van DNA-rapportages bepalen. Het NSCR heeft onderzoek gedaan naar het beginpunt van het forensisch DNA-onderzoek, namelijk het ontwerp van het DNA-onderzoek en de communicatie daarover tussen de aanvrager van het onderzoek en de forensisch deskundige. Daarnaast heeft het NSCR onderzoek gedaan naar de begrijpelijkheid van DNA-rapporten op bronniveau. Eerste deelonderzoek In het eerste deel van het onderzoek is de volgende vraagstelling geformuleerd: Welke factoren zijn van belang voor de begrjpelijkheid van rapportages van forensische DNA deskundigen voor rechters, officieren van justitie en rechercheurs Forensische Opsporing? In dit deelonderzoek wordt begrijpelijkheid vanuit twee invalshoeken onderzocht: 1) feitelijk en vermeend begrip,2 en 2) de factoren die de leesbaarheid en inzichtelijkheid van het rapport bepalen. De vraagstelling is uitgesplitst in vier deelvragen: 1. In welke mate spelen factoren aangaande de leesbaarheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van feitelijk begrip? 2. In welke mate spelen factoren aangaande de leesbaarheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van vermeend begrip? 3. In welke mate spelen factoren aangaande de inzichtelijkheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van feitelijk begrip? 4. In welke mate spelen factoren aangaande de inzichtelijkheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van vermeend begrip? Ten behoeve van dit onderzoek is een DNA-rapport op verschillende wijzen herschreven: het taalgebruik is aangepast en er is extra uitleg aan het rapport toegevoegd. Zo zijn vier verschillende varianten van het rapport geconstrueerd: 1. Originele variant: gebaseerd op originele NFI-rapporten. 2. Taalgebruik-variant: met aanpassingen in taalgebruik en in ‘SIN’ (spoor identificatie nummer).3 3. Bijlage-variant: de originele variant met een bijlage waarin extra informatie wordt gegeven verwijzend naar passages in de hoofdtekst. Deze extra informatie bevat contextinformatie, hypothesen, onderzoekvragen, motivering van keuzes en beantwoording van de onderzoekvragen. 4. Gemntegreerde variant: met niet alleen aanpassingen in taalgebruik en ‘SIN’, maar waarin ook de extra informatie zoals in variant 3 in de bijlage is vermeld, in een samenhangend geheel in de lopende tekst is verwerkt. De groep respondenten (70 in totaal) bestond uit 24 rechters, 22 officieren van justitie en 24 rechercheurs. Zij zijn werkzaam door het hele land. De verschillende varianten van het rapport zijn individueel aan de respondenten voorgelegd, waarna deze een aantal vragen over het rapport hebben beantwoord. At random kregen de respondenten één van de vier rapportvarianten te lezen, tezamen met een standaard-DNA-aanvraagformulier dat voor elke respondent gelijk was. Tijdens de introductie werd aangegeven dat het om een onderzoek ging naar de begrijpelijkheid van DNA-rapportages. De respondent werd gevraagd om na lezing van het DNA-rapport een vragenlijst in te vullen. De vragenlijst was voor iedere respondent hetzelfde, en bevatte vragen over de begrijpelijkheid van het rapport (leesbaarheid en inzichtelijkheid), beoordeling van stellingen, evenals een verzoek om een bepaald gedeelte van het rapport in eigen woorden weer te geven. Na invulling van de vragenlijst was er tijdens het afsluitende interview ruimte om verduidelijking op de antwoorden te geven en dieper in te gaan op het onderwerp.
2
De Keijser, Eiffers, Kok, & Sjerps, 2009 omschrijven feitelijk begrip als: “Begrip van de conclusie, zoals deze daadwerkelijk door de deskundige bedoeld is”. Vermeend begrip is: “De mate waarin de respondent de conclusie meent te begrijpen”.
Dit zijn identificatienummers die zijn gekoppeld aan stukken van overtuiging. Deze worden in een NH-rapport voortdurend herhaald om misverstanden te voorkomen. 6
De resultaten laten zien dat het herschrijven van de rapporten in begrijpelljker taalgebruik niet het effect had dat er van tevoren van werd verwacht. Het leidde niet tot verhoogd begrip, en er was onder de respondenten geen grotere waardering voor de slechts qua taalgebruik aangepaste rapportvariant. Het inzichtelljker maken van rapporten had op een aantal punten wél effect. De geïntegreerde variant (waarbij zowel het taalgebruik was vereenvoudigd als informatie en uitleg was toegevoegd aan het hoofddocument) leidde tot de minste kennisoverschatting,4 en de bijlage-variant (waarbij de extra informatie achteraan in een bijlage was toegevoegd) leidde tot het hoogste feitelijk begrip. Opvallend was het grote aantal respondenten dat de zogenoemde ‘prosecutor’s fallacy’5 maakte. Rechercheurs deden dit het minst vaak. De opmerkingen die de respondenten maakten tijdens de interviews na afloop verschilden sterk tussen de rapportvarianten. Hoe verder aangepast de rapportvariant, hoe meer positieve opmerkingen deze kreeg en hoe minder negatieve, en vice versa. Er is een positief verband gevonden tussen feitelijk begrip van het rapport en de mate waarin respondenten in de gelegenheid waren om DNA-kennis op te doen: het lezen van de ‘Essenties’6 en van DNA-literatuur leidde tot een hoger feitelijk begrip. Ervaring in de zin van aantal gelezen rapporten per jaar, leidde tot een groter vermeend begrip.
Tweede deelonderzoek In het tweede deelonderzoek is de volgende vraagstelling geformuleerd: Waar zijn scenario’s, opgesteld door politie en Justitie, op gebaseerd en welke rol spelen deze bij het ontwerp van een forensisch DNA-onderzoek? Met behulp van een simulatie is een studie verricht naar de rol van scenario’s en hypothesen bij het opzetten van DNA-onderzoek. Door de onderzoekers is een beknopte casus (vignet) geschreven die is voorgelegd aan politiefunctionarissen en officieren van justitie. Hun is gevraagd om een tweetal scenario’s te ontwerpen bij de casus en om een aanvraag voor DNA-onderzoek op te stellen. Uit de antwoorden van deze respondentgroepen zijn een scenario en onderzoekvragen gedestilleerd die vervolgens, in een tweede fase van het onderzoek, zijn voorgelegd aan een groep DNA-deskundigen. Hun werd gevraagd of zij op basis van de onderzoekvragen een onderzoeksplan konden maken en wat zij zouden doen als dat in hun ogen niet mogelijk is. Ook gaven zij aan welk scenario zij verwachtten dat rechercheurs en officieren van justitie in gedachten hadden bij het opstellen van de onderzoekvragen. Bovendien kregen zij de gelegenheid om het eigen scenario en de onderzoekvragen bij te stellen na lezing van het scenario van politie/justitie. Alle respondenten vulden een vragenlijst in en werkten na afloop mee aan een interview met de onderzoekster. De groep respondenten (46 in totaal) bestond uit 15 officieren van justitie, 16 rechercheurs, 15 DNA deskundigen werkzaam bij het NFI.7 Uit de resultaten blijkt dat er weinig overeenstemming bestaat onder de respondenten over de inhoud van de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’. Niet alleen verschillen individuele respondenten hier onderling over van mening, ook tussen de respondentgroepen zijn verschillen. De DNA-deskundigen vinden vaak dat een hypothese voortkomt uit een scenario, en de groep rechercheurs oordeelt voornamelijk dat een scenario voortkomt uit een hypothese. Er is ook een aantal respondenten dat vindt dat de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’ hetzelfde betekenen (33% van de ovj’s, 20% van de DNA-deskundigen en 7% van de rechercheurs). Alleen de rechercheurs zijn meer eensgezind over de definitie van ‘hypothese’: de term verwijst naar hun oordeel naar “wat er is gebeurd”. ~ Kennisoverschatting betekent dat het feitelijk begrip lager is dan het vermeend begrip: men denkt de inhoud beter te begrijpen dan dit in werkelijkheid het geval is.
6
Het omdraaien van de twee onderdelen van een conclusie wordt de ‘prosecutor’s fallacy’ genoemd; dit is een uitspraak waarbij, gegeven de onderzoeksbevindingen, iets wordt gezegd over de herkomst van een spoor. Een juiste uitspraak (dus niet een ‘prosecutor’s fallacy’) zegt iets over de waarschijnlijkheid van de onderzoeksbevindingen gegeven een hypothese over de herkomst van het spoor (zie voor verdere uitleg Bijlage 2). Zie ook Elifers, 2010. ‘Essenties’ verwijst naar: ‘De essenties van forensisch biologisch onderzoek’, Meulenbroek (2009). Eén van de respondenten, een rechercheur, werkte wel mee aan een interview maar heeft niet de vragenlijst ingevuld.
7
De respondenten noemen zowel redenen om geen scenario-informatie te verstrekken aan deskundigen als redenen om dit juist wel te doen. Scenario-informatie kan, ongewenst of onbedoeld, sturend werken, maar is soms absoluut noodzakelijk om bijvoorbeeld te bepalen welk stuk van overtuiging (svo) bemonsterd moet worden en op welke plek. Ook voor het bepalen van de volgorde van onderzoeken die het NFI kan doen aan bepaalde svo’s kan scenario-informatie van belang zijn. Als bijvoorbeeld ook vingerafdrukkenonderzoek nodig is, moet hier bij het ‘afpoetsen’ voor DNA-onderzoek rekening mee worden gehouden om vingersporen niet bij voorbaat te vernietigen. Ingegaan wordt op de vraag wanneer scenario-informatie te sturend is en wanneer deze onvermijdelijk is. Scenario-informatie wordt met name tijdens FIT-gesprekken (Forensische intakegesprekken), waar politie, OM en deskundigen de zaak bespreken en een plan van aanpak maken, met elkaar gedeeld. Vooral in zogenoemde Team-Grootschalige-Opsporingszaken (TGO-zaken) vinden FIT-gesprekken plaats. In een steeds kleiner aantal zaken zijn DNA-deskundigen aanwezig tijdens een FIT-gesprek. Dit komt omdat, als deze gesprekken ‘op locatie’ (dus niet bij het NFI) plaatsvinden, de reistijd volgens de respondenten naar verhouding te lang is om erheen te gaan. Van FIT-gesprekken wordt een verslag gemaakt. Dit verslag is kort en bondig en geeft over het algemeen weinig inzicht in het scenario dat politie en officier van justitie voor ogen hebben. Forensisch adviseurs (FA) spelen een rol als intermediair, die vooral van belang kan zijn als deskundigen zelf niet bij een FIT-gesprek aanwezig zijn.
~—‘
Er is veel kritiek op de formulering van de DNA-onderzoekvragen door politie en justitie. Die wordt door de forensisch deskundigen te kort en te summier gevonden. Vaak moeten zij doorvragen naar wat er precies is bedoeld. Het komt ook voor dat zij de vragen zelf nader invullen of interpreteren. Dit lukt echter niet geheel zonder risico omdat zij mogelijk van een ander scenario uitgaan dan politie of officier van justitie voor ogen hadden. Die situatie kan leiden tot bemonstering op een onjuiste plek op het svo waardoor geen of niet relevante resultaten worden verkregen. Het .yerslag van de twee deelonderzoeken wordt besloten met een paragraaf waarin conclusies over het gehele onderzoek zijn getrokken.
0
8
1.
Deel t:
Inleiding Er is een misdrijf gepleegd. Nadat de politie hiervan op de hoogte is geraakt via een melding of aangifte, begeeft zij zich naar de plaats delict. Een Forensisch Technisch Opsporingsteam van de politie bezoekt de plaats delict en zoekt daar naar sporen. Het rechercheteam construeert samen met de officier van Justitie een eerste scenario over wat er gebeurd zou kunnen zijn en het motief van de dader. Dit scenario is het uitgangspunt voor het zoeken naar bepaalde sporen. Deze sporen worden veiliggesteld voor nader onderzoek (De Poot, Bokhorst, Van Koppen & Muller, 2004). Idealiter verloopt het rechercheproces vervolgens via de identificatie, lokalisering en aanhouding van een verdachte, naar een verhoor en het verzamelen van bewijs. Het opsporings- en bewijsvergaringsproces, dat plaatsvindt onder leiding van het Openbaar Ministerie (OM), wordt tenslotte afgesloten. Het Openbaar Ministerie beslist daarna of de zaak voor de rechter komt. Dit is uiteraard een ideaalbeeld want er wordt niet altijd een verdachte geïdentificeerd en bij het verzamelen van bewijs stuit men soms ook op problemen. Gedurende dit traject van opsporing, vervolging tot berechting spelen forensische deskundigen vaak een belangrijke rol. Enerzijds worden zij ingezet om aanwijzingen te vinden voor de opsporing van de dader en de reconstructie van de gebeurtenis, anderzijds kunnen zij behulpzaam zijn bij het verzamelen van bewijs dat gebruikt kan worden bij de vervolging en berechting. Er wordt van hen verwacht dat zij vanuit hun technische bekwaamheid, met behulp van in hun kring aanvaarde methoden, specialistisch onderzoek verrichten. En van diezelfde deskundigen wordt tevens verlangd dat zij het onderzoek en de bevindingen op een wijze beschrijven die voor met name politie en juristen te begrijpen is. Zij communiceren met politie en officieren van justitie over welk forensisch onderzoek er moet worden gedaan en over de vraag of nog aanvullend onderzoek benodigd is. Het onderzoek dat de laatste decennia is verricht naar forensische rapportages richtte zich voornamelijk op het eerste aspect: de technische bekwaamheid van de deskundige. Ook borging van technische kwaliteit van de forensische rapportage met behulp van methoden als accreditatie en intervisie heeft sterk in de belangstelling gestaan en doet dit nog steeds (zie onder meer Broeders, 2003). Inmiddels is echter de aandacht in de wetenschap, maar ook in de media, enigszins verschoven naar het tweede aspect: het gebruik van deskundigenrapportages in de praktijk en de vraag in hoeverre de juridische procesdeelnemers de rapporten begrijpen, en of dergelijke rapportages wellicht, onbedoeld, tot onjuiste rechterlijke beslissingen kunnen leiden (Van Koppen, 2004; Malsch, 2008; De Keijser, Elifers, Kok, & Sjerps, 2009; Raat, Heijnen & Malsch, 2009; Berger & Aben, 2010). De aanleiding voor deze verschuiving in de aandacht is evident. De uitspraken in onder meer de Puttense moordzaak en de Schiedammer parkmoordzaak hebben laten zien dat rechterlijke oordelen niet altijd onfeilbaar zijn en dat de bijdrage en het gebruik van deskundigenrapporten in deze zaken niet altijd optimaal was. Een juist gebruik en voldoende begrijpelijkheid van deskundigenrapporten is van groot belang: als rechters, officieren van justitie en politierechercheurs Forensische Opsporing een deskundigenconclusie niet begrijpen, beoordelen zij een zaak misschien verkeerd en nemen zij wellicht een onjuiste beslissing. Immers, in de politiepraktijk worden mede op basis van de resultaten in een forensisch rapport verdachten opgespoord, zaken geconstrueerd, en verklaringen van getuigen onderbouwd worden (of juist niet). Onvoldoende toegelichte bevindingen in rapporten kunnen de procesdeelnemers op het verkeerde been zetten en aldus leiden tot misverstanden die, als de deskundige niet ter zitting is opgeroepen,° niet ter plaatse kunnen worden opgehelderd. Het is dus van groot belang dat het opgeleverde rapport begrijpelijk en inzichtelijk is voor politie en justitie.
8
Bij de behandeling van Nederlandse strafzaken is het, in tegenstelling tot veel andere landen, niet erg gebruikelijk dat deskundigen die schriftelijk hebben gerapporteerd, alsnog worden opgeroepen op de zitting (Malsch & Nijboer, 1999). Tegenwoordig worden deskundigen echter wel vaker opgeroepen dan véér de Schiedammer parkmoord.
9
~.
1.1
Aanleiding en doelstelling
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft een onderzoekopdracht neergelegd bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) om de begrijpelijkheid en het gebruik van DNA rapportages te onderzoeken. De aanleiding voor deze studie werd gevormd door drie stageonderzoeken die onder begeleiding van het NSCR in de periode 2006 tot en met 2008 hebben plaatsgevonden. Ook van belang is het onderzoek naar begrip van waarschijnlijkheidsoordelen: ‘Bijkans begrepen?’ (De Keijser, Eiffers, Kok & Sjerps, 2009). Bij deze vier studies werd gebruik gemaakt van diverse onderzoeksmethoden: interviews, het volgen van zaken, en het opzetten en uitvoeren van experimenten. De vier onderzoeken worden hieronder kort samengevat. Vos (2006)~ heeft een aantal typen deskundigenrapporten met elkaar vergeleken en onderzocht of en op welke wijze problemen in het gebruik van deskundigenrapportages in de verschillende deskundigheidsgebieden, mogelijk kunnen optreden. In het onderzoek is op gestructureerde wijze gekeken naar de opzet, de vraagstelling, het taalgebruik en de formulering van de conclusies in natuurwetenschappeluke en gedragswetenschappelijke rapporten. De onderzoekster concludeerde dat er veel verschillen zijn in de opzet van de diverse rapporten, in de uitleg van methoden en conclusies en in het taalgebruik. Ook is nagegaan of lezers van de rapporten de informatie in de rapporten na afloop konden reproduceren. Het bleek dat men niet altijd in staat was om de essentie van rapporten weer te geven, en dat daarbij soms pertinente interpretatiefouten werden gemaakt. Taverne (2008) deed onderzoek naar keuzes die worden gemaakt tijdens het opsporingsproces en de rol van het NFI hierin. Daarbij deed zij retrospectief onderzoek bij acht opsporingszaken naar de vraag hoe in deze zaken keuzes werden gemaakt over de inrichting van het onderzoek, hoe hypothesen werden opgesteld en of ook alternatieve hypothesen werden getoetst. Uit haar onderzoek blijkt dat het opstellen van onderzoeks- en alternatieve hypothesen lang niet altijd op eenzelfde manier verliep. Een alternatieve hypothese werd in drie van de acht onderzochte zaken gehanteerd, waarbij deze alternatieven slechts in één zaak ook expliciet werden gemaakt. In de twee andere zaken bleek uit de voortgang van het proces dat men alternatieve hypothesen in het achterhoofd heeft gehouden. In zes van de acht zaken zijn FIT-gesprekken (Forensisch Intakegesprekken)1° geweest. Rechercheurs bleken tijdens deze FIT-gesprekken geneigd te zijn om méér informatie over de zaak te verschaffen aan de deskundige dan noodzakelijk om bij de onderzoekers een gevoel van betrokkenheid te creëren waardoor de onderzoeken voortvarend zullen plaatsvinden. Aangezien deze ‘extra’ informatie de ontvanger hiervan in een bepaalde richting zou kunnen duwen, kan een zeker risico optreden voor het ontstaan van ‘confirmation bias’” (Rassin, 2007). Het NFI wordt veelal pas in de zaak betrokken nadét een scenario is opgesteld. Hierdoor wordt het NFI impliciet gevraagd de hierbij passende werkhypothese te verifiëren in plaats van ook te proberen deze te falsifiëren. Voorselectie van sporenmateriaal kan een sturend effect hebben, zeker bij ‘klip-en-klaar’-zaken12 (De Poot e.a., 2004). Bij dit laatste type zaken wordt zelden een alternatieve hypothese opgesteld (Taverne, 2008). Raat (2008) heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van rapporten van DNA-deskundigen in de strafrechtspleging. Daarbij onderzocht hij twee onderwerpen: de communicatie over DNA-rappoiten tijdens de ‘doorloop’ van een zaak door het strafproces heen, en ten tweede de begrijpelijkheid van de rapporten voor juridische procesdeelnemers.
Geen van de hier genoemde stageverslagen zijn gepubliceerd. Over het onderzoek van Raat is de volgende publicatie verschenen: ‘Zijn rapporten van DNA -deskundigen duidelijk voor juristen?’ (Raat, Heijnen & Malsch, 2009). 10 Gedurende een FIT-bijeenkomst lichten rechercheurs en ovj de zaak toe en de NFT-deskundigen geven advies over welke (DNA-)onderzoeken het beste kunnen plaatsvinden en welke onderzoekvolgorde het meest optimaal is. ~ ‘Confirmation bias’ betekent dat bestaande verwachtingen en overtuigingen invloed hebben op de percepties en interpretaties van wat er wordt geobserveerd (Rassin, 2007). 12 De Poot e.a. (2004) hebben de te onderzoeken zaken in vier categorieën onderverdeeld. De eerste bestaat uit ‘zoekzaken’ waarbij geen verdachte in beeld is en het verhaal over wat er gebeurd zou kunnen zijn in een opsporingsonderzoek achterhaald moet worden. In zogenaamde ‘opsporingszaken’ moet nog een verdachte worden opgespoord. Als derde worden ‘verificatiezaken’ onderscheiden waarin zowel het verhaal als de identiteit van een verdachte bekend is. De vierde categorie wordt gevormd door ‘klip-en-klaar-zaken’ waarin een verdachte op heterdaad wordt betrapt, een verdachte zichzelf aangeeft of een verdachte direct op de plaats delict kan worden aangehouden.
10
Ten behoeve van dit laatste onderdeel heeft Raat aan 38 Juridische procesdeelnemers (officieren van Justitie, rechters en advocaten) in de zaken die hij onderzocht, gevraagd de conclusies van het deskundigenrapport dat zij hadden gebruikt, in eigen woorden weer te geven.13 Van de respondenten in het onderzoek van Raat gaf 92% aan het deskundigenrapport duidelijk te vinden, en 71% zei te begrijpen hoe de DNA-deskundige tot zijn/haar conclusies is gekomen. Het taalgebruik werd door 82% helder gevonden. Wel vonden sommige respondenten dat het niet duidelijk uit de rapporten blijkt of er nog nader onderzoek mogelijk is, waarom is besloten om bepaald onderzoek te doen, en dat niet duidelijk is hoe de conclusies van het rapport worden bereikt. Raat concludeerde dat uit verslagen van FIT-gesprekken niet viel op te maken waarom bepaalde sporen wel en andere sporen niet worden onderzocht. Raat is ingegaan op het gebruik en de rol van hypothesen en scenario’s. Het onderscheid tussen hypothesen en scenario’s is niet altijd duidelijk. De twee begrippen worden binnen het NET door elkaar gebruikt. Een deel van de respondenten maakte een denkfout die bekend staat als de zogenoemde ‘prosecutor’s fallacy’.14 Desalniettemin stelden de betreffende respondenten uit het onderzoek van Raat echter de voorgelegde rapporten téch duidelijk te vinden. Deze respondenten waren zich er kennelijk niet van bewust dat hûn interpretatie van de conclusie van de DNA deskundige niet overeenstemt met wat er in het rapport staat. Verder concludeerde Raat dat DNA-deskundigen niet onverdeeld positief waren over de opdrachten, aanvragen en FIT-verslagen die zij van opdrachtgevers ontvingen. Zij misten daarin informatie (met name over hypothesen en scenario’s) die zij nodig hadden om hun onderzoek uit te voeren. Die informatie was eveneens nodig om over de diepgang en gedetailleerdheid van het onderzoek te besluiten en om te adviseren over mogelijk aanvullend onderzoek. Er leken zich af en toe communicatieproblemen voor te doen tussen juristen en DNA-deskundigen, zowel over de opdracht als ten aanzien van de rapporten zelf. In diverse uitspraken van de respondenten zijn sporen van deze communicatieproblemen terug te vinden. Vooral de advocaten die aan het onderzoek meewerkten, maakten kritische opmerkingen. Hun kritiek richtte zich voornamelijk op een waargenomen gebrek aan transparantie en de afwezigheid van toelichting op keuzes die zijn gemaakt door politie en deskundigen. Contextinformatie werd soms te beperkt in rapporten weergegeven. Vaak werden geen hypothesen gegeven en waren de onderzoekvragen niet altijd helder. De interpretatie van de resultaten was vaak slechts een samenvatting van de resultaten en er werd niet altijd expliciet antwoord gegeven op de onderzoekvragen. Tenslotte ontbrak nogal eens de motivering ten aanzien van gemaakte keuzes over bemonstering, onderzoeksmethode en analyse. De opbouw van het rapport was vaak geen samenhangend geheel waardoor een duidelijke lijn in het verhaal ontbrak.15 In het onderzoek van De Keijser e.a. (2009),’Bijkans begrepen?’ onder 118 strafrechters, 69 advocaten en 100 deskundigen van het NET, is enerzijds gekeken naar de mate waarin de respondenten forensisch technische conclusies correct interpreteren (feitelijk begrip), en anderzijds naar de mate waarin zij zelf denken deze conclusies te begrijpen (vermeend begrip). In dit onderzoek kregen de respondenten fictieve deskundigenrapporten voorgelegd en gaven zij aan of stellingen die zij lazen een correcte interpretatie vormden van de deskundigenconclusie, en hoe goed zij deze conclusie begrepen dachten te hebben. Het eerste deel van de vraag stelde het feitelijk begrip vast, en het tweede deel het vermeend begrip. De resultaten lieten zien dat rechters, advocaten en NET-medewerkers (deze laatste groep in mindere mate), de’ uitkomsten vaak verkeerd interpreteerden, onder meer door de ‘prosecutor’s fallacy’ maken, maar dat zij zich tegelijkertijd niet bewust waren van deze denkfout. Boven beschreven onderzoeken laten zien dat de begrijpelijkheid van deskundigenrapporten niet altijd voldoende is, en dat er mogelijk knelpunten zijn bij de opdrachtformulering en bij de communicatie over het proces van rapporteren. Het is van groot belang om te benadrukken dat met name de drie stageonderzoeken beperkt zijn in omvang en aantal respondenten, waardoor generalisatie van de bevindingen niet mogelijk is. De uitkomsten geven echter wel aanleiding tot nader onderzoek. De vier onderzoeken hebben de vinger op een aantal zere plekken gelegd. Lezers dachten rapporten te begrijpen, maar toen het werd getoetst, bleek dit toch vaak niet het geval te zijn. De ‘prosecutor’s fallacy’ de 23 door Raat gevolgde zaken zijn in totaal 43 NFI-rapporten uitgebracht.
13
In
14
Zie Bijlage 2 voor uitleg van de ‘prosecutor’s fallacy’.
~ Hierbij twee opmerkingen: -
-
NFI-rapportages staan niet op zichzelf: in de politie- en justitiepraktijk maken deze rapporten onderdeel uit van een strafdossier en zijn ze gericht op lezers die veel kennis hebben over de betreffende zaak. Het NFI schaaft de rapportagestructuur regelmatig bij. Om deze reden is in deze studie gebruik gemaakt van recente DNA-rapporten als basis voor de ontwikkelde onderzoeksinstrumenten (zie Hoofdstuk 3, ‘Onderzoeksopzet’).
11
3
werd bijvoorbeeld vaak gemaakt zonder dat de lezer zich daar bewust van was. Daarnaast misten lezers belangrijke informatie in de rapporten en hadden zij daardoor onvoldoende inzicht in bijvoorbeeld de keuze voor bemonstering, en de hypothesen en scenario’s waar politie en OM van waren uitgegaan. Zij misten ook uitleg van de redenen waarom voor een bepaalde werkwijze is gekozen, en leken soms door de presentatie van de zaak al in een bepaalde richting te worden geduwd. Een onjuiste interpretatie van een forensische rapportage kan bepaalde onwenselijke gevolgen hebben: de politie kan in haar opsporingsonderzoek op het verkeerde been worden gezet, en in extreme gevallen kan het zelfs tot onjuiste rechterlijke beslissingen leiden (Van Koppen, 2004; Maisch, 2008). Het blijkt dat de ‘prosecutor’s fallacy’ ook in rechterlijke vonnissen terechtkomt (zie Berger & Aben, 2010, p. 162 e.v. voor een aantal voorbeelden). Juist omdat politie, OM en de rechter de hulp inroepen van een deskundige (het ontbreekt hen aan de benodigde specialistische kennis; daar wordt de expert immers voor ingehuurd) moet de conclusie van het onderzoek ondubbelzinnig te begrijpen zijn en moet inzichtelijk worden gemaakt hoe de deskundige tot deze conclusie is gekomen. Een begrijpelijk rapport draagt bij aan een verbetering van de communicatie tussen juristen en deskundigen ten aanzien van de interpretatie van de resultaten van forensisch onderzoek. Aan dit laatste ontbreekt het volgens Giard (2011) nog al eens. Een begrijpelijker rapport bevordert dat lezers het rapport op relevantie, samenhang en juistheid kunnen toetsen. Het is dan ook van groot belang dat in het rapport duidelijk wordt welke stappen zijn gemaakt in het onderzoeksproces en waarom (Dwyer, 2008; Van Dam, 2008; Broeders, 2010). Het in dit rapport beschreven onderzoek16 bouwt voort op bovenbeschreven onderzoeksresultaten. Dit cN7nderzoek beperkt zich tot DNA-rapportages; andere forensische deskundigheidsgebieden vallen buiten het ‘~-&ader. Het heeft ten doel:
Inzicht krijgen in de factoren die de begrijpelijkheid van DNA-rapportages voor rechters, officieren van Justitie en rechercheurs Forensische Opsporing bepalen.
De onderzoeksopdracht aan het NScR was beperkt tot het verkrijgen van inzicht in factoren die de begrijpelijkheid van DNA-rapporten bepalen. Dit betekent dat het onderzoek zich niet heeft gericht op het onderwerp ‘normen voor een goed onderzoek of voor een goed rapport’. De conclusies besteden dan ook geen aandacht aan de normen voor een goed onderzoek of voor een goed rapport, anders dan voor zover zij betrekking hebben op de begrijpelijkheid en toegankelijkheid van een rapport. 12
2.
Vraagstelling en deelvragen
In dit onderzoek is de volgende vraagstelling geformuleerd: Welke factoren zijn van belang voor de begrijpeljkheid van rapportages van forensische DNA deskundigen voor rechters, officieren van justitie en rechercheurs Forensische Opsporing? In navolging van De Keijser e.a. (2009, p. 18) kunnen twee vormen van begrijpelijkheid worden onderscheiden): feitelijk begrip en vermeend begrip.17 De Keijser e.a. omschrijven feitelijk begrip als: “begrip van de conclusie, zoals deze daadwerkelijk door de deskundige bedoeld is”. Vermeend begrip is: “de mate waarin de respondent de conclusie meent te begrijpen”. Komen feitelijk en vermeend begrip niet overeen, dan is er sprake van kennisoverschatting of kennisonderschatting. In het eerste geval meent de lezer de tekst beter te begrijpen dan dit in werkelijkheid het geval is: men overschat de eigen kennis. Bij kennisonderschatting is het tegenovergestelde aan de hand.’8 In dit onderzoek zijn bovendien twee typen van ‘begrijpelijkheid’ onderscheiden: de leesbaarheid en de inzichtelijkheid van een DNA-rapport: A. Leesbaarheid: begrijpen w?t er staat. Hierbij spelen taalgebruik en de fysieke elementen van een rapport een rol. In deze studie wordt met fysieke elementen bedoeld: enerzijds de grafische aspecten (lay-out) van een tekst en een rapport als geheel, anderzijds de positionering van tekstonderdelen in het rapport. De grafische aspecten worden in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. Een leesbaar rapport betekent in dit onderzoek dus een rapport met toegankelijk taalgebruik en een overzichtelijke positionering van tekstonderdelen. De concrete invulling van deze aspecten ten behoeve van deze studie wordt in Hoofdstuk 3 toegelicht. 8. Inzichtelijkheid: begrijpen waarom er staat wat er staat. 1-let gaat hierbij om de bedoeling, de betekenis van het geschrevene. De voorwaarde voor inzichtelijkheid is een samenhangend geheel waarbij passages inhoudelijk logisch op elkaar aansluiten (structuur), inhoudelijk een consistent geheel vormen en goed worden uitgelegd. Er kunnen daarom twee factoren worden benoemd die de inzichtelijkheid kunnen beïnvloeden: [i] de wijze waarop keuzes in het DNA-onderzoeksproces worden toegelicht en [ii] de wijze waarop de stappen in het verrichte DNA-onderzoek te volgen zijn voor de lezer. In Figuur 1 is bovenstaande aanschouwelijk gemaakt.
17
Raat (2008) hanteert dit onderscheid ook in zijn onderzoek: subjectieve duidelijkheid en waarneembare duidelijkheid.
Uit het onderzoek van De Keijser e.a. (2009) blijkt dat zowel rechters als advocaten, maar ook deskundigen mindere mate kenriisoverschatting laten zien.
—
zij het in
—
13
[1
overzichtelijke positionering L~kstonderdelen leesbaarheid (wat)
toegankelijk
r begrijpelijkheid
rfeitelijk
begrip vermeend begrip
r 1
r
inzichtelijkheid (waarom)
logische opbouw: staD-voor-staD
samenhang
toelichting keuzes Figuur 1: Begrijpelijkheid van een rapport Een rapport is pas in voldoende mate begrijpelijk als het zowel leesbaar als inzichtelijk is. Een toegankelijk geschreven tekst, maar met een onsamenhangende inhoud, is minder begrijpelijk. Dit geldt ook voor een rapport waarvan de inhoud wel stap-voor-stap te volgen is, maar waarvan het taalgebruik niet aansluit bij de kennis en achtergrond van de lezer. De basiskennis van de lezer ten aanzien van DNA-onderzoek en de ervaring met het lezen van DNA-rapporten kunnen eveneens een rol spelen bij het oordeel van de lezer over de leesbaarheid en inzichtelijkheid van een DNA-rapport. In de onderzoeksopzet is hier rekening mee gehouden door uit te gaan van de achtergrondkennis van rechercheurs, officieren van justitie en rechters, en niet die van de leek. Indien een rapport leidt tot een lager feitelijk en/of vermeend begrip bij de lezer moet worden bepaald waar dat door komt: ligt het aan taalgebruik, is het rapport minder logisch opgebouwd, worden keuzes niet goed toegelicht, mist er informatie (zijn denkstappen overgeslagen)? Heeft de lezer een relatief laag vermeend begrip, dan is hij/zij onzekerder dan nodig en dit kan een negatieve invloed hebben op de beslissingen die hij/zij neemt over opsporing, vervolging en berechting (kennisonderschatting). Is het vermeend begrip daarentegen hoger dan het feitelijk begrip, dan is er sprake van kennisoverschatting en dit kan leiden tot beslissingen die op een foutieve interpretatie zijn gebaseerd (De Keijser e.a., 2OO9).’~ De vraagstelling is uitgesplitst in vier deelvragen: 1. In welke mate spelen factoren aangaande de leesbaarheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van feitelijk begrip? 19 De operationalisatie van feitelijk en vermeend begrip, en van ieesbaarheid en inzichtelijkheid, komt in Paragraaf 3.2. aan de orde. 14
2. In welke mate spelen factoren aangaande de leesbaarheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van vermeend begrip? 3. In welke mate spelen factoren aangaande de inzichtelijkheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van feitelijk begrip? 4. In welke mate spelen factoren aangaande de inzichtelijkheid van een DNA-rapportage een rol ten aanzien van vermeend begri~?
3.
Onderzoeksopzet
In dit onderzoek is op basis van originele NFI-rapporten een DNA-rapport samengesteld. Dit rapport is vervolgens herschreven in drie andere varianten waarin variaties zijn doorgevoerd op het punt van taalgebruik, positionering van tekstonderdelen, en inhoudelijke samenhang (rapportopbouw en toelichting). Vervolgens zijn aan rechters, officieren van justitie en rechercheurs Forensische Opsporing na het lezen van één van de varianten, vragen gesteld over de begrijpelijkheid van dit rapport. Het doel was om de invloed van manipulaties van tekst en inhoud van DNA-rapporten op verschillende aspecten van begrijpelijkheid, en op het oordeel van de respondent hiervan, vast te stellen.
3.1
DNA-rapportages
Voor het onderzoek zijn enkele bestaande DNA-rapportages van het NFI geselecteerd. Het eerste criterium voor deze selectie was: rapporten van recente datum (december 2009) omdat dan de meest actuele door het NFI aangebrachte wijzigingen in de rapportagestructuur konden worden meegenomen. Als tweede criterium gold: zaken waarbij een verdachte in beeld is (De Poot e.a. (2004) noemen dit type zaken ‘verificatie- en klip en-klaar-zaken’). In tegenstelling tot zaken waarbij nog geen verdachte is opgespoord en die dus een meer verkennend karakter hebben (‘zoek’- en ‘opsporingszaken’), kunnen voor ‘verificatie-’ en ‘klip-en-klaar zaken’ gemakkelijker concrete onderzoekvragen en hypothesen geformuleerd worden. Het derde criterium was een rapport waarin sprake is van een volledig DNA-profiel gericht op identificatie van de verdachte, en waarin ook zogenoemde mengsporen zijn onderzocht. Mengsporen bevatten DNA van twee of meer personen in één bemonstering. De reden hiervoor was dat juist mengsporen een zekere mate van visuele inspectie, maar vooral ook interpretatie door een deskundige vergen waardoor een goede toelichting op de conclusie nog belangrijker is om interpretatiefouten te voorkomen. Mengsporen komen bij opsporingszaken regelmatig voor (Meulenbroek, 2009). Vervolgens zijn deze rapporten door een DNA-deskundige gebruikt om hieruit één rapport te reconstrueren dat als volwaardig DNA-rapport bestempeld kan worden. Dit ‘originele’ rapport is vervolgens door een team~~ van onderzoekers van het NSCR2° in samenwerking met DNA-deskundigen van het NH, in drie varianten”-’ herschreven.21 DNA-deskundigen van het NH hebben tenslotte getoetst of alle elementen uit het originele rapport op correcte wijze terugkomen in de herschreven rapporten. De volgende casus is voor het onderzoek gebruikt: Op 21 oktober 2009 heeft in restaurant Taormina gevestigd in Amsterdam een diefstal met geweld plaatsgevonden. De restauranteigenaar R. de Koning werd onder bedreiging van een vuurwapen door de dader gedwongen de kluis te openen. Volgens een verklaring van slachtoffer 1?. de Koning heeft de dader vervolgens zijn handen samengebonden met behulp van twee aan elkaar gekoppelde tie-wraps (kabelbinders), heeft een geldbedrag buitgemaakt en is gevlucht. Naar aanleiding van een telefonische melding van een medewerker van het restaurant heeft de politie, na een klopjacht, verdachte J. Prins aangehouden. De gekoppelde tie-wraps zijn door de Forensische Opsporing van de politie op de grond gevonden en zijn vervolgens veiliggesteld. In het restaurant is een jas van het merk Barefox gevonden die, volgens de verklaring van R. de Koning, door de dader is achtergelaten. De jas heeft ongeveer 2 uur over ~ Hierbij is gebruik gemaakt van de ervaring die het NSCR heeft met het herschrijven van vonnissen die vervolgens in een experimenteel onderzoek door respondenten zijn beoordeeld (Maisch, De Poot, Verkuylen en Wolters, 2004). 21 Tijdens het proces van herschrijving heeft nauw contact plaatsgevonden tussen DNA-deskundigen van het NFI en de
onderzoekers, waarbij de eersten steeds hebben aangegeven wat volgens hen aan verandering acceptabel was. 15
een stoel gehangen in de hal van het restaurant en is veiliggesteld door de Forensische Opsporing van de politie. De officier van Justitie wil achterhalen of de tie-wraps door verdachte J. Prins zijn gebruikt om de handen van slachtoffer R. de Koning samen te binden, en of verdachte J. Prins de Barefox-Jas, gevonden in het restaurant, daar heeft achtergelaten. Leesbaarheid en inzichtehjkheid zijn als volgt tussen de rapportvarianten gevarieerd: A. Vereenvoudigen van de taal en het overzichtelijk positioneren van tekstonderdelen om de leesbaarheid te vergroten. B. Toevoegen van extra informatie om de inzichtelijkheid te bevorderen. In dit onderzoek is voor wat betreft de positionering van tekstonderdelen (ten behoeve van de verhoging van de leesbaarheid) gekozen voor een specifiek onderdeel, namelijk de zogenaamde ‘SIN’ (Spoor- en identificatienummers). Dit zijn identificatienummers die zijn gekoppeld aan stukken van overtuiging. Deze worden in een NFI-rapport voortdurend herhaald om misverstanden te voorkomen. Dit kan echter ook de overzichtelijkheid (leesbaarheid) van een rapport aantasten. In de conclusie van het aangepaste DNA-rapport zijn daarom alle ‘SIN’ verwijderd. Voor het overige is de bestaande richtlijn van het NFI gehandhaafd. Hierdoor werd een reële vergelijking tussen een origineel en een herschreven rapport mogelijk. Een volgende aanpassing is het opnemen in het rapport van extra uitleg en toelichting om de inzichtelijkheid van het rapport te vergroten. De keuze welke uitleg en toelichting zou worden toegevoegd, vloeide voort uit eerder onderzoek (Vos, 2006; Raat, 2008). Op vijf punten is extra informatie verstrekt: 1. Toevoeging van relevante zaakinformatie. Met relevant wordt bedoeld: informatie die bij kan dragen aan het begrip van de resultaten, interpretatie- en conclusie van het onderzoek. 2. Toevoeging van toetsbare onderzoeks- en alternatieve hypothesen. 3. Toevoeging van passende, beantwoordbare, heldere onderzoekvragen. 4. Toevoeging van motivering van gemaakte keuzes ten aanzien van bemonstering, onderzoeksmethode en analyse. 5. Expliciete beantwoording onderzoeksvragen. Onderzocht is of toevoeging van deze onderdelen als gevolg heeft dat DNA-rapportages een begrijpelijker samenhangend geheel vormen waarbij ook duidelijk wordt hoe de deskundige tot bepaalde keuzes in het onderzoeksproces is gekomen.
3
Het volgende fragment is een voorbeeld van een taal- en tekstpositie-aanpassing, waarbij tussen haken het originele fragment wordt genoemd: Onder de aanname dat in de bemonstering van tie-wrap 42 celmateriaal aanwezig is van het slachtoffer R. de Koning, is uit het DNA-mengprofiel het DNA -pmffel van de tweede celdonor afgeleid. Het DNA -proffel van verdachte J. Prins matcht met dit afgeleide DNA-profieL Dit betekent dat een deel van het celmateriaal in deze bemonstering afkomstig kan zijn van de verdachte. De zeidzaamheidswaarde van het afgeleide DNA profiel op tie-wrap 42 is minder dan .1 op 1 milJard. Dit wil zeggen dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit DNA-profiel kleiner is dan één op één milJard. [Onder de aanname dat het slachtoffer It de Koning daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in de bemonstering [AAAL7SOONLI#02 is, is het DNA-profiel van de tweede (mannelijke) celdonor afgeleid. Het DNA-profiel van de verdachte J. Prins [RAAB9999NL] matcht met dit afgeleide DNA profiel. Dit betekent dat de bemonstering [AAAL7SOONL]#02 van tie-wrap 2 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer R. de Koning, en eveneens celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte J. Prins. De berekende frequentie van het afgeleide DNA-profiel van de tweede celdonor van het celmateriaal in de bemonstering [AAAL7SOONLJ#02 van tie-wrap 2 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit afgeleide DNA profiel is kleiner dan één op één miljard.J Een voorbeeld van extra toegevoegde informatie is: Het verkregen DNA-mengprofiel van het celniateriaal in de bemonstering van tie-wrap 42 is vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning. Deze profielen matchen met elkaar. Gegeven de ontvangen informatie over de zaak, bestaat het vermoeden dat het slachtoffer gekneveld is geweest met behulp van de gekoppelde tie-wraps. Omdat de DNA -kenmerken van het profiel van R. de Koning niet alleen matchen met de DNA -kenmerken in het mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap 42, maar ook matchen met het (enkelvoudig) DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van tie wrap 41, wordt de aanname gedaan dat slachtoffer R. de Koning daadwerkelijk één van de donoren van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap 42 is. 16
Vier rapportvarianten zijn gemaakt: 1. Originele variant: gebaseerd op originele NFI-rapporten. 2. Taalgebruik-variant: met aanpassingen in taalgebruik en in ‘SIN’. 3. Bijlage-variant: de originele variant met een bijlage waarin extra informatie wordt gegeven verwijzend naar passages in de hoofdtekst. Deze extra informatie bevat contextinformatie, hypothesen, onderzoekvragen, motivering keuzes en beantwoording onderzoeksvragen. 4. Geïntegreerde variant: met niet alleen aanpassingen in taalgebruik en ‘SIN’, maar waarin ook de extra informatie die in Variant 3 in de bijlage is vermeld, in de lopende tekst is verwerkt om er een samenhangend geheel van te maken. Tabel 1 bevat een overzicht van de belangrijkste verschillen tussen de varianten. In Bijlage 3 zijn de vier rapportvarianten integraal opgenomen. Tabel 1: Verschillen tussen de vier rapportvarianten.
achtergrondinformatie over beschikbare SVO’s22 onderzoekvragen hypothesen voorafgaand aan het onderzoek toelichting onderzoeksproces
toelichting bemonstering resultaten interpretatie
conclusie
expliciete beantwoording onderzoeksvragen SIN
1. originele variant alleen omschrijving zoals ontvangen van politie, is opgenomen geen vraagvorm maar opdracht
2. taalgebruik-variant
3. bijlage-variant
4. geintegreerde variant
alleen omschrijving zoals ontvangen van politie, is opgenomen
aanwezig
aanwezig
geen vraagvorm maar opdracht
aanwezig
aanwezig
afwezig
afwezig
aanwezig
aanwezig
is vooral toelichting over opbouw rapport en verder wordt verwezen naar de ‘Essenties’23 wel waar wordt bemonsterd, niet waarom en op welke manier toelichting ontbreekt samen met conclusie
is vooral toelichting over opbouw rapport en verder wordt verwezen naar de ‘Essenties’
aanwezig
aanwezig
wel waar wordt bemonsterd, niet waarom en op welke manier
aanwezig
aanwezig
toelichting ontbreekt
aanwezig
aanwezig
samen met conclusie
samen met conclusie en toegelicht in bijlage
samen met interpretatie; niet vermeld op welk resultaat gebaseerd
samen met interpretatie; niet vermeld op welk resultaat gebaseerd
samen met interpretatie en toegelicht in bijlage; hierin ook op welk resultaat gebaseerd, extra toelichting en uitkomst hypothesen
afwezig
afwezig
aanwezig
na elke benoeming spoor/bemonsterin g/persoon in lopende tekst
in interpretatie en conclusie is deze verwijderd
na elke benoeming spoor/bemonstering/ persoon in lopende tekst
samen met conclusie onder één noemer: ‘beantwoording onderzoeksvragen’ samen met interpretatie onder één noemer: ‘beantwoording onderzoeksvragen’; hierir~ ook op welk resultaat gebaseerd, extra toelichting en uitkomst hypothesen aanwezig; hierin ook op welke resultaten gebaseerd, extra toelichting en uitkomst hypothesen alleen in overzicht aan begin van rapport
-‘
Let op: bij de rapportvarianten ‘taalgebruik’, ‘bijlage-variant’ en ‘geïntegreerde variant’ is het taalgebruik in het kader van het experiment door de onderzoekers vereenvoudigd; dat is vanzelftprekend niet gebeurd bij de ‘originele variant’. Het is niet steeds in de betreffende cellen aangegeven dat dit is gebeurd.
22
SvO:
23
De ‘Essenties’ verwijst naar: ‘De essenties van forensisch biologisch onderzoek’, Meulenbroek (2009).
stuk van overtuiging; het te onderzoeken materiaal.
17
Een NH-rapport staat echter niet op zichzelf. Het maakt onderdeel uit van een strafdossier waarover de lezer van het rapport de beschikking heeft. Deze (achtergrond)informatie kan bijdragen aan de inzichtelijkheid van het rapport. Om deze praktijksituatie te simuleren, hebben alle respondenten tijdens het onderzoek naast een rapportvariant ook een ingevuld DNA-onderzoeksaanvraagformulier ontvangen. Hiervoor is het standaardaanvraagformulier van het NH gebruikt en was voor alle respondenten identiek (zie Bijlage 4). Op dit aanvraagformulier stonden alle contactgegevens van de officier van justitie en het politie-opsporingsteam, is een korte beschrijving gegeven van de zaak, werd de vraagstelling van het gewenste NFI-onderzoek geformuleerd en was een lijst van verzamelde stukken van overtuiging toegevoegd.
3~2
Vragenlijst
De vragenlijst bestond uit vier onderdelen (zie Bijlage 5). Het eerste onderdeel betrof [Al achtergrondvragen. Het tweede onderdeel werd gevormd door algemene vragen onderverdeeld naar [BI oordeel over taalgebruik, rapportstructuur en benodigde informatie en [D] vermeend begrip over onderzocht materiaal, conclusies en rapport in geheel. Het derde en vierde onderdeel gingen over [C] het feitelijk begrip bestaande uit het beoordelen van stellingen en een conclusie in eigen woorden weergeven en [Di vermeend begrip bestaande uit de mate van zekerheid over de beoordeling van de stellingen en het aantal verwachte juiste beoordelingen. Hieronder worden deze onderdelen toegelicht. A.
Achtergrondvariabelen. Deze omvatten: • vragen naar leeftijd, geslacht, functie, hoe lang werkzaam bij Zittende Magistratuur, Openbaar Ministerie of politie; • ervaring met het lezen van DNA-rapportages: aantal rapportages per jaar en het aantal jaren ervaring; • gelegenheid om DNA-kennis op te doen (in de afgelopen drie jaar) middels: cursussen, congressen/lezingen, vakliteratuur/wetenschappelijke literatuur, NH-vakbijlagen/ ‘Essenties van forensisch biologisch onderzoek’ (Meulenbroek, 2009). In de analyse is gekeken of deze achtergrondvariabelen van invloed zijn op de oordelen van de respondenten over het rapport, en het feitelijk en vermeend begrip.
B.
Algemene vragen. De leesbaarheid van een rapport is geoperationaliseerd in ‘toegankelijk taalgebruik’,24 en de inzichtelijkheid in ‘rapport is logisch opgebouwd’, ‘rapport is voldoende informatief’ en ‘conclusies volgen logisch uit resultaten’. Respondenten konden hierover een oordeel geven op een schaal van 1 tot en met 5: zeer onlogisch/ontoegankelijk/onvoldoende tot zeer logisch/toegankelijk! voldoende. Het ging concreet om de volgende vragen: • Vindt u het taalgebruik in dit rapport over het geheel genomen toegankelijk? • Vindt u dit rapport over het geheel genomen logisch ongebouwd? • Vindt u dat er voldoende informatie in het rapport staat om de conclusies te begrijpen? • Vindt u dat de conclusies in het rapport logisch volgen uit de beschreven resultaten?
C.
Het feitelijk begrip ten aanzien van de inhoud van het rapport. Hierbij ging het om de vraag of de respondent de verschillende aspecten van het voorgelegde DNA-rapport begrijpt zoals deze daadwerkelijk door de deskundige zijn bedoeld. Het feitelijk begrip is gemeten met behulp van twee onderdelen in de vragenlijst: het aangeven van de juistheid van stellingen, en het weergeven van een conclusie in eigen woorden. Het combineren van beide taken kan een goed beeld geven van het feitelijk begrip van de inhoud van het rapport.
()
+ Stellingen De stellingen hadden betrekking op een aantal aspecten van het rapport. De formulering van de stellingen is gebaseerd op het onderzoek van De Keijser e.a. (2009),25 gesprekken met DNA deskundigen en onderlinge discussies. Oorspronkelijk ging het om zeven stellingen. Echter, één van de stellingen bleek misverstanden te genereren en is daarom verder niet in de analyses meegenomen. Om De mening van de respondenten ten aanzien van de’SIN’ (tekstpositionering) is aan de orde gekomen tijdens het afsluitende interview. 25 In het onderzoek van De Keijser e.a. (2009) gingen de zes stellingen over hetzelfde onderwerp, namelijk de interpretatie van een waarschijnlijkheidsoordeel in termen van een aannemelijkheidsverhouding. 24
-
18
deze reden wordt in het vervolg gesproken over zes stellingen. Drie ervan waren correct en kwamen dus overeen met hetgeen in het rapport staat, en drie waren niet correct. Het ging om de volgende stellingen: 1. Het is niet uitgesloten dat iemand anders dan de verdachte het aangetroffen celmateriaal op tie-wrap #2 heeft achtergelaten.
Deze stelling was een correcte weergave van hetgeen de deskundige in het rapport heeft gesteld. Er werd namelijk geen absolute zekerheid gegeven dat het gevonden DNA-profiel van de verdachte is. 2.
De deskundige neemt aan dat het slachtoffer celmateriaal heeft achtergelaten op tie-wrap #2. Deze aanname is mede gebaseerd op de match tussen zijn DNA-profiel met het verkregen DNA-profiel uit de bemonstering van de gekoppelde tie-wrap #1.
Deze stelling was een correcte weergave van hetgeen de deskundige in het rapport heeft gesteld. In het rapport is, in meer of mindere mate afhankelijk van de rapportvariant, uitgelegd dat er sprake is van een aanname. 3.
Het is ongeveer 10 miljoen keer zo waarschijnlijk dat de verdachte donor is van het celmateriaal in de bemonstering op de kraag en manchet van de jas, dan dat een willekeurig ander persoon de donor is van dit celmateriaal.
Deze stelling was geen correcte weergave van hetgeen de deskundige in het rapport heeft gesteld. De deskundige sprak over de waarschijnlijkheid van een match, en niet over de waarschijnlijkheid ten aanzien van de herkomst van het celmateriaal. 4.
De hypothese dat er in ieder geval ook celmateriaal van de verdachte op de jas zit, is waarschijnlijker dan de hypothese dat alleen door anderen dan de verdachte celmateriaal op de jas is achtergelaten.
Deze stelling was geen correcte weergave van hetgeen de deskundige in het rapport heeft gesteld. Deze was niet op deze wijze terug te vinden in het rapport. Een deskundige doet geen uitspraak over de waarschijnlijkheid van een dergelijke hypothese (gegeven de bevindingen), maar hij doet een uitspraak over de waarschijnlijkheid van de bevindingen in het licht van de hypo these. 5.
Mogelijkerwijs is de tweede onbekende persoon die celmateriaal op de jas heeft achtergelaten, het slachtoffer.
Deze stelling was geen correcte weergave van hetgeen de deskundige in het rapport heeft gesteld. Over het slachtoffer en de jas is niets gezegd, of in een andere variant van het rapport is vermeld dat de DNA-profielen op de jas en van het slachtoffer niet matchen met elkaar. -
6.
-
Het staat vast dat tenminste twee personen celmateriaal hebben achtergelaten op de jas.
Deze stelling was een correcte weergave van hetgeen de deskundige in het rapport heeft gesteld. Het ging om celmateriaal van minstens twee personen. Stellingen 3 en 4 zijn varianten van de ‘prosecutor’s fallacy’ (zie Bijlage 2 voor nadere uitleg). De respondenten werd gevraagd aan te geven of de betreffende stelling een correcte interpretatie is van hetgeen in het rapport staat vermeld.26 27
+ Conclusie in eigen woorden
1. 2. 3. 4.
De respondenten werd gevraagd de conclusie (ten aanzien van de jas) zoals deze is beschreven in het voorgelegde DNA-rapport, in eigen woorden weer te geven (Bijlage 3 bevat de vier rapportvarianten waarin de conclusie is terug te vinden). Door deze conclusies te scoren op een aantal aspecten die al dan niet aanwezig dienden te zijn voor een correcte weergave, is inzicht verkregen in hoeverre de respondenten deze conclusie werkelijk hebben begrepen (feitelijk begrip). Het ging om de volgende aspecten: Er is sprake van een mengprofiel. Er is sprake van een match met verdachte. Er is sprake van een kans van 1. op 1 miljoen. Er is sprake van een kans op een mengproflel in plaats van een kans op een enkelvoudig profiel
(combinatie). Respondenten konden, indien zij hier behoefte aan hadden, het rapport raadplegen tijdens het invullen van de vragenlijst. 27 Merk op dat in dit onderzoek expliciet is gevraagd naar de interpretatie van wat de DNA-deskundige in het rapport 26
schrijft, en niet naar wat de respondent zelf vindt van de betreffende stelling. Het is niet geheel uitgesloten dat de antwoorden (deels) het begrip van DNA meten naast het begrip van het rapport zelf. Niet valt na te gaan of en in hoeverre dit bij de respondenten die hebben meegedaan aan het onderzoek het geval is geweest.
19
/3
5. Er wordt g~ç~ ‘prosecutor’sfallacy’ gemaakt (PF). 6. Er wordt niet gesproken over de drager van de jas. Een deskundige kan namelijk geen uitspraak doen over of een sporendrager afkomstig is van een persoon en al helemaal niet of deze persoon de jas heeft gedragen. D. Het vermeend begrip van de respondenten van de inhoud van het voorgelegde DNA-rapport. Hierbij ging het om de mate waarin de respondenten de verschillende aspecten van het voorgelegde DNA rapport menen te begrijpen. Het vermeend begrip is op drie manieren gemeten: + Door middel van drie algemene vragen konden respondenten aangeven in hoeverre ze (aspecten van) het rapport meenden te begrijpen. De respondenten konden dit op een schaal van 1 tot en met 5 aangeven: “ik begrijp dat helemaal niet” tot “ik begrijp dat helemaal”. Het ging om de volgende vragen: • Begrijpt u waarom het materiaal op deze wijze is onderzocht? • Begrijpt u de conclusies in het rapport? • Begrijpt u over het geheel genomen de inhoud van het rapport? + Respondenten konden aangeven hoe zeker zij zijn van het gegeven antwoord ten aanzien van de juistheid van de stellingen, op een schaal van 1 tot en met 5, lopend van heel erg onzeker tot heel erg zeker. + Afsluitend hebben de respondenten de vraag beantwoord hoeveel van de stellingen zij denken goed beantwoord te hebben. Ook dit geeft zicht op de mate waarin respondenten denken het rapport te begrijpen. Ook hier geldt dat het combineren van methoden een nauwkeuriger beeld kan geven van het vermeend begrip bij de respondenten over een DNA-rapport.
3~3~ Respondenten Na enkele kleine aanpassingen aan het onderzoeksdesign naar aanleiding van een vooronderzoek met vier juridische docenten van de rechtenfaculteit Leiden die tevens rechter-plaatsvervanger zijn, is een experiment opgezet met rechters en raadsheren in de strafsectoren van rechtbanken en gerechtshoven, officieren van justitie (ovj’s) en rechercheurs Forensische Opsporing van de politie (F0), die allen (enige) ervaring hebben met DNA-onderzoek. Er is voor gekozen om zaaks-ovj’s te benaderen. Zij zijn bij meer zaken betrokken maar tegelijkertijd minder ingevoerd in de DNA-materie dan forensische ovj’s. Werving van rechters: Bij de Raad voor de rechtspraak is een gemotiveerd verzoek ingediend voor toestemming. Vervolgens werden de presidenten van de gerechtshoven en arrondissementsrechtbanken per brief op de hoogte gesteld van het komende onderzoek. De voorzitters van deze gerechten werd gevraagd rechters die mee wilden doen met het onderzoek zich per e-mail of telefoon te melden. In totaal hebben 24 rechters met het onderzoek meegewerkt: zes respondenten zijn raadsheer in een Hof (Den Bosch en Den Haag), de overige zijn rechter bij de rechtbanken Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Zwolle/Lelystad). Werving officieren van justitie (ovj’s): bij het College van Procureurs-Generaal is een gemotiveerd verzoek ingediend voor medewerking aan het onderzoek. Het College heeft toestemming verleend, waarna veertien arrondissementsparketten verspreid over het land zijn benaderd. In totaal hebben 22 officieren van justitie meegewerkt. Twee officieren hebben hun medewerking ingetrokken wegens ziekte dan wel tijdgebrek. De groep respondenten is werkzaam bij het Openbaar Ministerie in Utrecht, Amsterdam, Den Haag, Zwolle, Arnhem, Leeuwarden en Assen. Werving rechercheurs Forensische Opsporing (F0): via de accountmanagers van het NFI is per e-mail een verzoek uitgegaan voor medewerking van rechercheurs F0 aan dit onderzoek. In totaal hebben 24 rechercheurs, werkzaam op de afdeling Forensische Opsporing van verschillende regiokorpsen (Zaanstreek Waterland, Rotterdam-Rijnmond, Hollands-Midden, Utrecht, Brabant-Noord, Brabrant-Midden en West, Limburg-Zuid, Gelderland-Noordoost, IJsselland, Zuid-Holland-Zuid, Flevoland, Twente en Drenthe) zich hiervoor per e-mail aangemeld. Met hen is het onderzoek afgenomen.
20
Z4
Onderzoeksdesign
In onderstaande tabel is de verdeling van de verschillende rapportvarianten over de verschillende categorieën respondenten weergegeven. Tabel 2: rapportvarianten per respondentengroep. rechercheurs
ovj’s
rechters
TOTAAL
1.
Originele variant
6
6
6
18
2.
Taalgebruik-variant
6
6
6
18
3.
Bijlage-variant
6
4
6
16
4.
Geïntegreerde variant
6
6
6
18
24
22
24
70
TOTAAL
Elke rapportvariant is steeds aan zes rechters, zes ovj’s28 en zes rechercheurs voorgelegd. In totaal bestond de respondentengroep uit 70 personen. Aangezien het hier gaat om een exploratief onderzoek met een meer kwalitatieve insteek, is het relatief kleine aantal respondenten per ‘cel’ geen bezwaar.
3.5
Procedure
Het onderzoek werd op de werkplek van de respondent afgenomen. At random kregen respondenten één van de vier rapportvarianten te lezen, tezamen met een standaard-DNA-aanvraagformulier dat voor elke respondent gelijk was. Tijdens de introductie werd aangegeven dat het om een onderzoek ging naar de begrijpelijkheid van DNA rapportages. Er werd vooraf niet gemeld dat er verschillende varianten van het DNA-rapport zijn gemaakt en welke respondentengroepen meededen. Benadrukt werd dat de anonimiteit is gewaarborgd en dat er geen tijdslimiet was voor het lezen en invullen van de vragenlijst. Daarna werd de respondent gevraagd de vragenlijst in te vullen. De vragenlijst was voor iedere respondent hetzelfde. Na invulling van de vragenlijst volgde een interview waarin de respondent de antwoorden op de algemene vragen kon toelichten, verduidelijken en aanvullen. Tevens was er de mogelijkheid positieve en negatieve punten ten aanzien van het gelezen DNA-rapport aan te geven. Ten slotte kreeg de respondent, indien gewenst, de juiste antwoorden op de stellingen. De afnametijd van de test varieerde tussen de 35 en 70 minuten.
28
Vier ovj’s bij Rapportvariant 3.
21
)
4
Resultaten
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken. Eerst worden de achtergronden van de drie deelnemende respondentengroepen (rechters, officieren van Justitie en rechercheurs) geschetst. Daarna volgen de resultaten die betrekking hebben op de oordelen van de respondenten over de rapportvarianten. Vervolgens worden de bevindingen besproken die betrekking hebben op het feitelijk en het vermeend begrip.29 Tenslotte zijn de antwoorden uit de interviews samengevat.
4.1.
Achtergrond respondenten
De groep rechters bestaat uit 11 mannen en 13 vrouwen. Zij variëren in leeftijd waarbij de grootste groep 50 jaar of ouder is (54%). Eén rechter heeft alleen het eerste deel van de vragenlijst (achtergrond en vragen beoordeling DNA-rapport) ingevuld. De groep officieren van justitie (ovj ‘s) bestaat uit vier mannen en 18 vrouwen. De grootste groep is tussen de 30 en 40 jaar (46%). Zij zijn allen zaaks-ovj. De groep rechercheurs van politie is werkzaam binnen de Forensische Opsporing en bevat drie vrouwen en 21 mannen. De grootste groep is 50 jaar of ouder (75%). In onderstaande figuur zijn de jaren werkervaring van de drie respondenten-groepen weergegeven.
Jaren werkervaring
II
II
“/4
rijr
_______
rechters 8
ovj’s 10
standaarddeviatie (SD)
5
6
10
minimum
2
1
4
~ maximum
20
22
43
~lgemiddeld aantal jaren werkervaring
Figuur 2:
rechercheurs 30
Aantal jaren bij zittende magistratuur (rechters), Openbaar Ministerie (ovj ‘s) en politie (rechercheurs)
Figuur 2 laat zien dat het gemiddeld aantal jaren werkervaring van de rechercheurs flink hoger is dan dat van rechters en ovj ‘s. De rechercheurs hebben een gemiddelde van 30 jaar en de ovj ‘s zitten gemiddeld op tien jaar. De rechters hebben gemiddeld acht jaar werkervaring. Hierbij moet opgemerkt worden dat in de vragenlijst voor de rechters gevraagd is naar het aantal werkzame jaren bij de zittende magistratuur. Hierbij gaat het dus specifiek om de functie als rechter. Rechercheurs werken meestal al vele jaren in andere functies bij de politie voordat ze rechercheur worden. Zij hebben deze jaren erbij opgeteld. In hoeverre respondenten de gelegenheid hadden om DNA-kennis op te doen, is onderzocht door te vragen of men in de afgelopen drie jaar een DNA-cursus heeft gevolgd, een DNA-congres/lezing heeft bezocht, DNA literatuur heeft gelezen, en/of de ‘Essenties’ heeft bestudeerd. In Figuur 3 zijn de antwoorden per respondentgroep weergegeven.
29
Er hebben geen multivariate analyses plaatsgevonden omdat hiervoor de respondentengroep te klein is.
22
t
percentage respondenten
DNA-cursus gevolgd
DNA-congres bezocht
DNA-literatuur gelezen*
‘Essenties’ gelezen*
ovj’s
54% 59%
58% 32%
54% 18%
63% 23%
rechercheurs
29%
42%
71%
88%
rechters 4
*
Significant verschil tussen de respondentengroepen bij betreffende DNA-kennisbronnen (Chi-kwadraat; p
Figuur 3:
Percentage respondenten dat heeft aangegeven van de betreffende DNA-kennisbron in de afgelopen drie jaar gebruik te hebben gemaakt
Figuur 3 laat zien dat rechercheurs vooral de ‘Essenties’ hebben gelezen, terwijl bij ovj’s de nadruk ligt op DNA-cursussen. Van elke bron zegt ongeveer de helft van de rechters hiervan gebruik te hebben gemaakt. De grootste verschillen tussen de respondentengroepen zijn te zien bij gelezen DNA-literatuur en gelezen ‘Essenties’. Ovj’s nemen veel minder vaak kennis via deze bronnen: 18% van de ovj’s heeft zich de afgelopen periode verdiept in vakliteratuur op DNA-gebied, tegen 54% van de rechters en 71% van de rechercheurs. Bij de kennisbron ‘Essenties’ vormden de rechercheurs de grootste groep (88%), gevolgd door 63% van de rechters, terwijl maar 23°k van de ovj’s de ‘Essenties’ heeft gelezen in de afgelopen drie jaar. Indien de somscore van de vier kennisbronnen wordt verdeeld over twee categorieën ‘weinig’ en ‘veel gelegenheid om DNA-kennis op te doen’, dan geeft dit het volgende beeld:3°
•~,, +++4___ 4+4,44 ‘+4+44 4+4+44
.44+..
%.ï.k444
percentage respondenten
+44+44 +444+4 ~-,-,,
—7
.4$++t,+4
~r~iiu:u rechters
~
~4w;tt&n.++.~ 4:.w,î.z.pn4++~ ~*~~4++4’
_j~~f::÷::
4+44+4 +444+4 4+44+4
4+44+4 +4+4+4 4+44+4 4+44+4— ________________
ovj’s
rechercheurs
beperkte gelegenheid DNA-kennis op te doen
339/
55%
17%
~ i ruime gelegenheid DNA-kennis op te doen
67%
45%
83% ~2
Significant verschil tussen de respondentengroepen wat betreft gelegenheid om DNA-kennis op te doen (Chi-kwadraat; p
30
Merk op dat niet is onderzocht in hoeverre de verschillende mogelijkheden om DNA-kennis op te doen, gelijkwaardig zijn wat betreft de toename in DNA-kennisniveau. 23
Figuur: 4:
Percentage respondenten dat beperkte of ruime gelegenheid heeft genomen DNA-kennis op te doen in de afgelopen drie jaar
De rechercheurs hebben het vaakst de gelegenheid te baat genomen om DNA-kennis op te doen in de afgelopen periode (83%), terwijl slechts 45% van de ovj’s zegt deze mogelijkheden te hebben benut. Rechters zitten er tussenin met 67%. Figuur 5 geeft een cumulatieve weergave van het percentage respondenten dat in de afgelopen 3 jaar met één of meerdere DNA-kennisbronnen in aanraking is gekomen.
rn
minstens 1 DNA-kennisbron
minstens 2 DNAkennisbronnen
minstens 3 DNAkennisbronnen
alle genoemde ONA-kennisbronnen
—4—rechters
88%
67%
46%
29%
—N~—ovj’s
73%
46%
10%
5%
~s.te rechercheurs
92%
84%
46%
8%
)
Figuur 5:
.
.
Cumulatieve weergave van de respondenten met het aantal gebruikte DNA-kennisbronnen in de afgelopen 3 jaar
In bovenstaande figuur is te zien dat 46% van de rechters en van de rechercheurs zegt de afgelopen tijd aanzienlijk tot veel DNA-kennisbronnen (minstens drie bronnen) te hebben benut. De ovj’s hebben het minste aantal DNA-kennisbronnen aangewend: 27% heeft geen DNA-kennisbron geraadpleegd in de afgelopen drie jaar. Tenslotte is de ervaring die de respondentengroepen zeggen te hebben met het lezen van DNA-rapportages, onderzocht. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het aantal DNA-rapporten dat men gemiddeld per jaar leest en hoeveel jaren zij dit reeds doen. In de Figuren 6 en 7 zijn hiervan de resultaten weergegeven.
24
liii,
____
aantal rapporten per jaar (gemiddeld)
rechters 17
ovj’s 13
rechercheurs 25
standaarddeviatie (SD)
14
8
13
minimum
1
2
8
maximum
50
30
50
-
~gemiddeld aantal DNA-rapporten per jaar*
Het gemiddelde van de rechercheurs verschilt significant van het gemiddelde van de rechters en de ovj ‘S (Anova met posthoc Bonferroni; p<0,05). Figuur 6:
Aantal DNA-rapportages dat de respondentengroepen per jaar lezen
1~
≤ø*~**4~k
/
jII~
‘Id~
a~
na ovj’s 7
rechercheurs 12
standaarddeviatie (SD)
5
5
6
minimum
2
1
3
maximum
20
20
21
aantal jaren (gemiddeld)
a~ gemiddeld aantal jaren DNAleeservaring *
7
‘O~7J
rechters 8
rai
Het gemiddelde van de rechercheurs verschilt significant van het gemiddelde van de rechters en de ovj ‘5 (Anova met posthoc Bonferroni; p<0,05). *
Figuur 7:
Aantal jaren ervaring dat de respondentengroepen hebben met het lezen van DNA-rapportages
De Figuren 6 en 7 laten zien dat terwijl rechters en ovj ‘s regelmatig DNA-rapportages lezen, de rechercheurs in dit opzicht de kroon spannen. Zij lezen gemiddeld 25 ONA-rapporten per jaar, terwijl rechters gemiddeld 17 DNA-rapporten lezen. De groep rechters laat een grote variatie zien: er zijn rechters die heel weinig rapporten lezen, terwijl andere rechters er heel veel lezen (SD=14). Ovj’s lezen gemiddeld 13 rapporten per jaar. 25
Het gemiddeld aantal jaren dat de respondenten reeds DNA-rapporten lezen is bij rechercheurs 12 jaar,3’ bij rechters acht jaar en bij ovj ‘s zeven jaar.
4.2.
Leesbaarheid en inzichtelijkheid
In het onderzoek hebben de respondenten via vier algemene vragen een oordeel gegeven over het taalgebruik (leesbaarheid), en rapportopbouw, benodigde informatie en conclusies in het voorgelegde DNA rapport (inzichtelijkheid). De respondenten konden dit op een schaal van 1 tot en met 5 aangeven: zeer onlogisch/ontoegankelijk/onvoldoende tot zeer logisch/toegankelijk/voldoende. Het ging om de volgende vragen: Vindt u het taalgebruik in dit rapport over het geheel genomen toegankelijk? Vindt u dit rapport over het geheel genomen logisch opgebouwd? Vindt u dat er voldoende informatie in het rapport staat om de conclusies te begrijpen? Vindt u dat de conclusies in het rapport logisch volgen uit de beschreven resultaten?
---
Het oordeel van de respondenten over de toegankelijkheid van het taalgebruik wordt als eerste besproken. Dit geeft een kijk op de leesbaarheid van een DNA-rapport. In Figuur 8 is dit per rapportvariant weergegeven.
0 gemiddelde score
rjpr P
,n,,tfl,
~ originele variant
j
taalgebruik-variant
t—ir bijlage-variant
tstoegankel~ktaalgebruik
3,8
3,5
3,6
geintegreerde variant 3,7
standaarddeviatie (SD)
0,6
1,0
0,9
0,6
Figuur 8:
Gemiddelde score beoordeling toegankelijkheid taalgebruik op een schaal van 1 (laagste beoordeling) tot en met 5 (hoogste beoordeling), onderverdeeld naar rapportvariant
In bovenstaande figuur is te zien dat respondenten het taalgebruik over het geheel genomen voldoende toegankelijk vonden (een gemiddelde score tussen de 3,5 en 3,8 op een schaal van 1 tot en met 5). De rapportvariant blijkt geen significante verschillen in gemiddelden op te leveren. Het taalgebruik van de rapportvariant waarin dit nu juist is aangepast (taalgebruik-variant), werd dus ook niet als toegankelijker beoordeeld dan de andere varianten, maar heeft op dit punt zelfs iets lager gescoord. De originele variant kreeg het beste oordeel wat betreft taalgebruik. Er blijken per rapportvariant geen significante verschillen te zijn tussen de respondentengroepen. Er is ook geen significant verband gevonden tussen de mate waarin respondenten ervaring hebben met het lezen van DNA-rapporten en waarin zij DNA-kennisbronnen hebben geraadpleegd enerzijds, en de beoordeling van de leesbaarheid van een rapport anderzijds.
31
Dit is niet vreemd aangezien zij gemiddeld het grootste aantal jaren werkervaring hebben (zie Figuur 2). 26
De beoordeling van de inzichtelijkheid van een rapport is vastgesteld met behulp van de opvatting van de respondenten over de opbouw van het rapport, het informatiegehalte en in hoeverre de conclusies op begrijpelijke wijze volgen uit de resultaten. Deze drie variabelen zijn onderling hoog gecorreleerd en vertonen een één-factorstructuur. Uit de analyses blijkt dat de interne consistentie voldoende hoog is (Cronbach’s alpha=0,7). Dit betekent dat het gemiddelde van de drie items daarom als een index voor inzichtelijkheid kan dienen. Figuur 9 laat de oordelen van de respondenten over de inzichtelijkheid per rapportvariant zien.
Figuur 9:
Gemiddelde score inzichtelijkheid op een schaal van 1 (laagste beoordeling) tot en met S (hoogste beoordeling), onderverdeeld naar rapportvariant
De vier rapportvarianten ontlopen elkaar niet veel wat betreft de beoordeling van de inzichtelijkheid van een rapport. Deze varieert tussen de 3,8 en 4,1 (en ook de spreiding is niet groot).32 Over het geheel genomen vonden respondenten dat de rapporten ruim voldoende inzicht bieden: een score van bijna 4 op een schaal van 1 tot en met 5. Er waren geen verschillen tussen de drie respondentengroepen per rapportvariant. Ook hier kan de oorzaak liggen in de relatief kleine groepen. Om die reden is in het vervolg van dit hoofdstuk geen verder onderscheid gemaakt tussen de respondentengroepen per rapportvariant. Het aantal DNA-rapporten dat men per jaar leest, is gerelateerd aan de beoordeling over de inzichtelijkheid: zie Figuur 10.
32
De verschillende rapportvarianten leiden nauwelijks tot verschillende oordelen op de drie afzonderlijke inzichtelijkheid
index-items: opbouw en informatiegehalte rapport en of conclusies begrijpelijk volgen uit resultaten (beoordelingen variëren tussen de 3,7 en 4,1). 27
r
aantal DNA-rapportages
gemiddeld aantal ONA-rapportages per jaar * standaarddeviatie (SD) *
3= tamelijk lage beoordeling inzichtelukheid
4=
5=
tamelijk hoge beoordeling inzichtelijkheid
hoge beoordeling inzichtelijkheid
10
11
20
22
0
8
13
12
Significant verband tussen aantal gelezen DNA-rapporten en beoordeling inzichtelijkheid (Spearman
Figuur 10:
0
2= lage beoordeling inzichtelijkheid
‘S
rho; p<0,05).
Gemiddeld aantal DNA-rapportages dat respondenten per jaar lezen en de beoordeelde inzichtelijkheid van het voorgelegde DNA-rapport
Respondenten die het voorgelegde DNA-rapport inzichtelijk vonden, lezen gemiddeld twee keer zoveel DNA rapportages als respondenten die de rapporten als minder inzichtelijk hebben beoordeeld. Hierbij ging het met name om de items ‘voldoende informauef’ en ‘conclusies volgen logisch uit de resultaten’. Wat betreft de invloed van DNA-kennis die men de afgelopen tijd heeft opgedaan, lijkt alleen het al dan niet gelezen hebben van de ‘Essenties’ een rol te spelen bij de beoordeling over de inzichtelijkheid van een rapport en dan met name de conclusie (Figuur 11).
.44,4. .44+44 .44+4, .444,4 .44+4 4 .4+444
percentage respondenten
4444+
2= conclusie volgt niet logisch 2~ ‘Essenties’ niet gelezen
10%
3= conclusie volgt minder logisch 31%
~ ‘Essenties’ wel gelezen
0%
10%
‘+44+4 ‘+44+, +4+4+ + “+4+4+ +4+4+
__i~it!i~ttttt
4=
5=
conclusie volgt
conclusie volgt zeer
logisch 38%
logisch 21%
68%
22%
* Significant verband tussen het al dan niet gelezen hebben van de ‘Essenties’ en het oordeel over het al dan niet logisch volgen van de conclusies uit de resultaten (Chi-kwadraat; p’cO,OS).
Figuur 11:
Percentage respondenten dat de ‘Essenties’ al dan niet heeft gelezen en de mate waarin zij de conclusie logisch vinden volgen uit de resultaten
Het lezen van de ‘Essenties’ gaat samen met een hogere waardering ten aanzien van het item ‘conclusies volgen logisch uit de resultaten’ in vergelijking met het niet-lezen van de ‘Essenties’. Het verschil is vooral goed te zien bij een score van 4 waarbij bijna twee keer zoveel ‘Essenties’—lezers de conclusie logisch vonden, dan niet-’Essenties’-lezers, en vice versa bij een score van 3 (minder logisch) waarbij de niet-’Essentie’-lezers in de meerderheid waren. Overige achtergrondvariabelen, zoals het aantal jaren dat men al DNA-rapportages leest, spelen geen rol.
28
4.3.
Feitelijk en vermeend begrIp
Het feitelijk begrip van de respondenten van de voorgelegde DNA-rapportage is op twee manieren gemeten: 1. Respondenten hebben van zes stellingen aangegeven of deze een correcte weergave zijn van wat in het rapport is vermeld; 2. Respondenten hebben een conclusie uit het rapport in eigen woorden weergegeven. Het vermeend begrip is bepaald aan de hand van: 1. De mate van zekerheid die respondenten hebben over hun eigen beoordeling van de juistheid van de voorgelegde stellingen. 2. Het aantal door respondenten verwachte correcte beoordelingen van de stellingen. 3. Drie algemene vragen: in hoeverre respondenten denken de wijze waarop het DNA-materiaal is onderzocht, de conclusies, en de inhoud van het rapport in het geheel te begrijpen. In Paragraaf 4.3.1. worden de antwoorden op de vraag naar de juistheid van de stellingen weergegeven. Hierbij wordt steeds het feitelijk begrip (al dan niet correct geantwoord per stelling en het werkelijk aantal correct beoordeelde stellingen) naast het vermeend begrip (de mate van zekerheid over het gegeven antwoord per stelling en het aantal verwachte correct beoordeelde stellingen) gezet. Ook bevat deze paragraaf de antwoorden op de vragen naar het vermeend begrip van het onderzochte DNA-materiaal, de conclusies en de algehele inhoud. Ten slotte wordt in Paragraaf 4.3.2 de resultaten over de al dan niet correct weergegeven conclusies in eigen woorden (feitelijk begrip) besproken.33
4~3d. Feitelijk en vermeend begrip (stellingen en vragen) In Tabel 3 worden de stellingen weergeven, de labels die eraan zijn toegekend, evenals hun juistheid. Tabel 3:
Zes stellingen
Label
Stelling
1. niet uitgesloten
Het is niet uitgesloten dat iemand anders dan de verdachte het aangetroffen celmateriaal op tie-wrap #2 heeft achtergelaten.
2. aanname
De deskundige neemt aan dat het slachtoffer celmateriaal heeft achtergelaten op tie-wrap #2. Deze aanname is mede gebaseerd op de match tussen zijn DNA profiel met het verkregen DNA-profiel uit de bemonstering van de gekoppelde tiewrap #1.
3. verdachte
4. hypothese
Correct ja
ja
Het is ongeveer 10 miljoen keer zo waarschijnlijk dat de verdachte donor is van het celrnateriaal in de bemonstering op de kraag en manchet van de jas, dan dat een willekeurig ander persoon de donor is van dit celmateriaal.
nee
De hypothese dat er in ieder geval ook celmateriaal van de verdachte op de jas zit, is waarschijnlijker dan de hypothese dat alleen door anderen dan de verdachte celniateriaal op de jas is achtergelaten.
nee
5. slachtoffer
Mogelijkerwijs is de tweede onbekende persoon die celmateriaal op de jas heeft achtergelaten, het slachtoffer.
nee
6. tenminste
Het staat vast dat tenminste twee personen celmateriaal hebben achtergelaten op de jas.
ja
*
*
‘Correct’ betekent hier dat de betreffende uitspraak in het rapport valt te lezen. Het was aan de respondent te herkennen of een stelling al dan niet zo is weergegeven in het voorgelegde rapport
Ten overvloede: indien gesproken wordt over de beoordeling van de stellingen door de respondenten als een maat voor feitelijk en vermeend begrip, dan wordt dit uitgedrukt in respectievelijk het aantal/percentage werkelijk goed en verwacht goed. Dit geldt ook voor de al dan niet correcte weergave van de conclusie in eigen woorden, als maat voor feitelijk begrip. 29
De zes stellingen adresseren zes verschillende onderdelen van het rapport, en zijn ook juist om die reden gekozen.34 Dit betekent dat het niet noodzakelijk zo is dat begrip van een in Stelling 1 aan de orde gesteld feit, impliceert dat men dan ook meteen Stelling 2 of enige andere stelling goed beoordeelt. Het ligt daarom meer voor de hand de analyse van de mate van begrip op de individuele stellingen te richten, dan op een somscore.35 Figuur 12 laat zien in hoeverre respondenten de voorgelegde stellingen werkelijk hebben begrepen (feitelijk begrip). De figuur geeft de percentages weer van de respondenten van de drie groepen tezamen die de betreffende stelling juist hebben beoordeeld. De drie groepen zijn samengenomen. Tevens wordt aangegeven hoeveel procent van de respondenten zeker was van het door henzelf gegeven antwoord. Dit is een indicatie voor het vermeend begrip. -~
k4~ ~~+l
~ 0444
percentage respondenten
fl4 fl4 fl4 fl4 ê+4
44 44 •+• ç~t4+. ~4+ 4 4 4 4
~IIIth~~~ : ~
0
~ % respondenten stelling goed !
1. niet uit gesloten 88%
-
44 +4 ~ -44 ~.. ++....___~o4+ -++
44 ~++ ~ -44 -44 .~ 44
S÷÷
fl~44
••
2. aanname
3. verdachte
4. hypothese
5. slachtoffer*
6. tenminste
49%
65%
22%
93%
82%
% respondenten zeker van antwoord
95%
96%
86%
87%
93%
99%
verschil tussen stelling goed -en zeker van antwoord
7%
47%
21%
65%
0%
17%
Significant verband tussen het al dan niet correct beantwoorden van de betreffende stelling en de mate van zekerheid over het gegeven antwoord (Chi-kwadraat; p<0,0S) *
Figuur 12:
Beoordeling van de stellingen en zekerheid van het gegeven antwoord, voor de drie respondentengroepen tezamen
Bovenstaand figuur laat zien dat Stelling 4 (betreffende de hypothesen) beduidend minder vaak juist is beoordeeld dan de andere stellingen. Stelling 2 (aanname) en Stelling 3 (verdachte) zijn ook door veel -respondenten niet correct beoordeeld. De stelling over celmateriaal van het slachtoffer op de jas (Stelling 5) is door bijna alle respondenten goed beoordeeld. Deze percentages geven het feitelijk begrip van de betreffende stelling weer. Het vermeend begrip van de stelling, de mate waarin de respondenten zeker zijn van het gegeven antwoord, is voor alle stellingen 86% of meer. Een ruime meerderheid was dus bij alle 1 (heel erg onzeker) tot en met 5 (heel erg zeker)). Dit is met name bij de Stellingen 2 en 4 (aanname en hypothese) niet gerechtvaardigd omdat de betreffende stelling veelal onjuist is beoordeeld. Bij de Stellingen 2 en 4 is het grootste verschil te zien tussen vermeend en feitelijk begrip: de respondenten lieten daar een behoorlijke kennisoverschatting zien. Voorts blijkt uit de data dat respondenten die Stelling 5 (slachtoffer) correct hebben beantwoord, zekerder van hun antwoord waren, dan degenen die deze stelling niet goed hebben beantwoord (significant verband). Voor de andere stellingen is hier geen verband tussen gevonden. De verschillen tussen de drie respondentengroepen wat betreft de juiste beantwoording van de stellingen is in Figuur 13 weergegeven.
Dit is anders dan in het onderzoek van De Keijser e.a. (2009), waar, in een vergelijkbare context, zes stellingen over hetzelfde onderwerp, namelijk de interpretatie van een waarschijnlijkheidsoordeel in termen van een aannemelijkheidsverhouding, werden voorgelegd.
Inderdaad blijken de antwoorden op de vraag of de stellingen correcte weergaven van het rapport zijn, onderling nauwelijks te correleren: er komen zowel kleine positieve als negatieve correlatiecoëfficiënten voor (Kendall’s T uiteenlopend van -0,17 tot +0,31 voor alle respondentengroepen en alle rapportvarianten).
-
30
percentage respondenten
Figuur 13:
Juiste beoordeling van de stellingen onderverdeeld naar respondentengroep
Met de Stellingen 3 en 4 hadden de rechercheurs meer moeite dan de andere respondentengroepen, en Stelling 2 blijkt voor ovj ‘s lastig goed te beoordelen. Rechters hebben over het algemeen de meeste correcte antwoorden gegeven.36 Duidelijke significante verschillen blijken er niet te zijn. De rapportvariant heeft invloed op de juistheid van de beoordeling van de stellingen. Dit is in Figuur 14 te zien. 7-
ia geintegreerde variant
Significant verschil tussen de rapportvarianten wat betreft het al dan niet correct beoordelen van de stellingen (Chi kwadraat; p
Figuur 14:
Juiste beoordeling van de stellingen onderverdeeld naar rapportvariant
Uit bovenstaand figuur blijkt dat de rapportvariant een duidelijke invloed had op het al dan niet juist beoordelen van Stelling 2 (aanname): de geïntegreerde variant heeft vaker een juiste beantwoording opgeleverd dan de andere varianten. En ook de bijlage-variant heeft het bij deze stelling relatief goed gedaan terwijl de originele variant, maar zekerook de taalgebruik-variant, hier tot veel onjuiste beoordelingen heeft geleid. Stelling 4 (hypothese) is in alle varianten vaak onjuist beoordeeld. ~ij Stelling 6 (tenminste) valt op dat de geïntegreerde variant juist minder goede beoordelingen heeft opgeleverd dan de andere varianten.37
36 In Figuur 13 wordt de somscore van alle stellingen per respondentengroep weergegeven.
In Figuur 14 wordt de somscore van alle stellingen per rapportvariant weergegeven. 31
3
Eerder is betoogd dat het bij het onderdeel ‘stellingen’ niet voor de hand ligt ‘begrip’ aan te geven met behulp van een somscore vanwege de heterogeniteit van de bevraagde kenniselementen. Het is uiteraard wel interessant te weten hoeveel stellingen de respondenten daadwerkelijk correct hebben beoordeeld. Dit aantal vormt een indicatie voor het feitelijk begrip bij de respondenten. Om inzicht te krijgen in hoeverre het vermeend begrip hier van afwijkt, zijn in onderstaande cumulatieve weergave de percentages respondenten (van de groepen tezamen), genoemd die tenminste 1, 2, 3, 4, 5 of alle stellingen feitelijk goed en vermeend goed hebben beantwoord. 1-let verschil tussen beide (vermeend begrip feitelijk begrip) geeft de mate van kennisoverschatting weer. —
percentage respondenten
respondenten tenminste aantal stellingen werkelijk goed ~ a.~n% respondenten tenminste aantal ~ ...4nns%
0
stellingen verwacht goed
tenminste 1 stelling
tenminste 2 stellingen
tenminste 3 stellingen
tenminste 4 stellingen
tenminste 5 stellingen
alle 6 de stellingen
goed
goed
goed
goed
goed
goed
100%
96%
75%
42%
28%
7%
100%
100%
96%
92%
61%
30% —~
Figuur 15:
Cumulatieve weergave van het aantal werkelijke en verwachte juist beantwoorde stellingen, door de respondentengroepen tezamen
Driekwart van de respondenten heeft minstens de helft van de stellingen correct beoordeeld, maar slechts had alle stellingen juist. Het vermeend begrip lag beduidend hoger dan het feitelijk begrip: bijna respondenten verwachtten zeker drie stellingen correct te hebben beantwoord, en bijna een derde dacht stellingen goed te hebben. Het verschil tussen het vermeend begrip en het feitelijk begrip geeft de mate kennisoverschatting aan.
7% alle alle van
In Figuur 16 is per respondentengroep aangegeven hoeveel procent van de stellingen werkelijk en verwacht goed zijn beoordeeld. -----
----------~----~-_________
fl8•4 +8884 +8884
percentage stellingen
~
8844 4884 • 4444 —t,’,-e-.484 —v. t •+.t t’ ~ 8884 t 8884 ,,4 ..zZ++884 y4êfl84 /%+*~+ fl84
fl484 fl444
tIr+1
+8+4 8484 +8841
fl884 fl884 ~,,+8884 t +841
~4*iøttt4 4’,~Ø’8884 ~‘ .4*8881 ~
.__.≠fl/S~484
rechters
ovj’s
rechercheurs
~ &~: % stellingen werkelijk goed 4% stellingen verwacht goed
63% 80%
55% 78%
56% 81%
verschil tussen werkelijk en verwacht goed
17%
23%
25%
Figuur 16:
Gemiddeld percentage stellingen dat werkelijk en verwacht goed is beoordeeld, respondentengroep.
per
32
Uit bovenstaande figuur blijkt dat alle respondentengroepen hun kennis lijken te overschatten: het vermeend begrip lag bij alle groepen hoger dan het feitelijk begrip. Rechters verwachtten 17% meer stellingen goed te hebben dan in werkelijkheid het geval is. Bij de ovj’s lag dit op 23% en bij de rechercheurs op 25%. Het verschil tussen de groepen is niet significant.
zi % stellingen werkelijk goed T
% stellingen verwacht goed verschil tussen werkelijk en verwacht goed
Het gemiddelde percentage werkelijk goed beantwoorde stellingen van de taalgebruik-variant verschilt significant van het gemiddelde percentage van de bijlage-variant (Anova met posthoc Bonferroni; p
Figuur 17:
Gemiddeld percentage stellingen dat werkelijk en verwacht goed rapportvariant
is beoordeeld,
per
De rapportvariant was wel (deels) van invloed op het aantal stellingen dat correct is beoordeeld (zie Figuur 17). De taalgebruik-variant leidde tot het laagste percentage goed weergegeven stellingen en liet bovendien de omvangrijkste kennisoverschatting zien (31°!o). De bijlage-variant leidde tot het hoogste feitelijk begrip (werkelijk goed), echter, het vermeend begrip (verwacht goed) zat daar toch nog iets boven. Hoewel er bij alle rapportvarianten sprake was van kennisoverschatting, was bij de geïntegreerde variant de geringste kennisoverschatting (l6%) te zien. De hierboven beschreven resultaten laten een hoge mate van vermeend begrip zien. Dit wordt bevestigd door het derde meetinstrument: drie algemene vragen naar het oordeel van de respondent over de begrijpelijkheid van het rapport. De respondenten konden op een schaal van 1 tot en met 5 aangeven of zij een bepaald aspect begrepen. Het ging om de volgende vragen: Begrijpt u waarom het materiaal op deze wijze is onderzocht? Begrijpt u de conclusies in het rapport? Begrijpt u over het geheel genomen de inhoud van het rapport? -
Deze drie begripsvragen zijn onderling hoog gecorreleerd en vertonen een één-factorstructuur. Uit de analyses blijkt dat de interne consistentie voldoende hoog is (Cronbach’s alpha=O,7). Dit betekent dat het gemiddelde van de drie items als een index voor vermeend begrip kan dienen. In onderstaand figuur staan de resultaten van vermeend begrip, gemeten door middel van de drie begripsvragen, uitgesplitst naar respondentengroep en naar rapportvariant.
33
-
4+,, —~çsit
—~
.,4g~
—~w».~ ~VM
standaarddeviatie (SD)
Figuur 18:
k+44 ~444’
4+44
4+4+ +4+,
.
w4444 ~4444
+4+4
p444’
44+4
k4444
+4+4 4+40
~4++’ ~44+
4+4+ -+++ê
P4444
4+44 4+44 4444 4+44 4444 +4+4 +4+4 *4+4 44+. .4444 +4+4
gemiddelde score
~svermeend begrip
t...
4+44
~4+4’ ~44+’ ~ n~ê.. ~444~ ~+++‘ p444’ ~+44’ ,+44’ )444~ ~+4+
rechters
ovj s
rechercheurs
riginele varian
4,4
4,1
4,4
4,2
taalgebruik. variant 4,2
0,4
0,6
0,6
0,6
0,7
-
-ç
~4444 4+44
444+
444+ 4+4+
t4444 P4444
4444 ..+. +4+4 44+4
P4444 p4444 ~4444— P4444 P4444
4444 +44+
~+444
bijlagevariant 4,4
geintegreerde variant 4,4
0,4
0,5
P4444
~,
Gemiddelde score op vermeend begrip per respondentengroep en per rapportvariant, op een schaal van 1 (laagste beoordeling) tot en met 5 (hoogste beoordeling)
De respondenten lieten over het geheel genomen een hoog vermeend begrip zien (meer dan 4 op een 5~
~J
puntsschaal). De ovj’s gaven een iets lager oordeel over hun eigen begrip, maar dit verschil is niet significant (en ook de spreiding is niet groot). De rapportvariant had nauwelijks invloed op het vermeend begrip.38 Wel blijkt dat vermeend begrip invloed heeft op de beoordeling van zowel de toegankelijkheid als de inzichtelijkheid van de rapporten: respondenten met een groter vermeend begrip, hebben een hogere beoordeling gegeven van de leesbaarheid en inzichtelijkheid (significant verband, Spearman ‘s Rho, p
~J
--~—
-
percentage respondenten
———--
-p~_p~
-
-
44+444 444+44
beperkte gelegenheid DNA-kennis op te doen ~
~4
ruime gelegenheid DNA-kennis op te doen
1-2 stellingen goed 459/
3-4 stellingen goed 33%
5-6 stellingen goed 21%
13%
56%
31%
Significant verband tussen gelegenheid om DNA-kennis op kwadraat; p
te
doen
en
het aantal goed beoordeelde stellingen (chi
Gelegenheid tot het opdoen van DNA-kennis en het aantal stellingen dat respondenten goed hebben beoordeeld
38 De respondentengroepen
begrip-index-items: 4,6).
wijze
en rapportvarianten vertonen ook nauwelijks verschillen op de drie afzonderlijke vermeendonderzocht materiaal, conclusies en inhoud rapport (beoordelingen variëren tussen de 3,9 en 34
Uit Figuur 19 blijkt dat respondenten die veel DNA-kennisbronnen hebben aangewend, meer stellingen goed hebben beoordeeld dan respondenten die dit beperkt hebben gedaan (feitelijk begrip). Gebleken is dat het hierbij specifiek gaat om kennis uit de ‘Essenties’ en uit DNA-literatuur. De mate waarin respondenten de gelegenheid hadden om DNA-kennis op te doen, blijkt geen verband te hebben met vermeend begrip. Echter, het aantal DNA-rapportages dat respondenten per jaar lezen, hangt wél samen met het vermeend begrip (zie Figuur 20). Respondenten die een hoog vermeend begrip hebben, lezen gemiddeld ruim twee keer zoveel DNA-rapporten per jaar als respondenten die tamelijk laag hebben gescoord. Het gaat hierbij met name om het begrip dat men meent te hebben ten aanzien van de conclusies en van de inhoud van het rapport in het algemeen. Het betekent dat hoe meer DNA-rapportages men per jaar leest, hoe beter men het voorgelegde DNA-rapport denkt te begrijpen.
tameluk hoge score vermeend begrip
*
Significant verband tussen het aantal gelezen DNA-rapportages per jaar en de score op vermeend begrip
(Spearman’s rho; p<0,05) Figuur 20:
Gemiddeld aantal DNA-rapportages dat respondenten met verschillende niveaus van vermeend begrip per jaar lezen
Een opvallende conclusie uit bovenstaande is dus dat het aanwenden van DNA-kennisbronnen het feitelijk begrip lijkt te verhogen, en ervaring met het lezen van rapporten het vermeend begrip. Hierbij zijn geen verschillen tussen de respondentengroepen gevonden.
43~2. Weergave conclusie in eigen woorden1 feitelijk begrip Respondenten werd verzocht om de conclusie uit het rapport in eigen woorden weer te geven. Vastgesteld werd of zij dit correct deden. Binnen het rapport zijn zes aspecten onderscheiden die noodzakelijk waren voor een correcte weergave van het rapport.39 Het gaat om de volgende aspecten: 1. Er is sprake van een mengprofiel. 2. Er is sprake van een match met verdachte. 3. Er is sprake van een kans van t op t miljoen. 4. Er is sprake van een kans op een mengprofiel in plaats van een kans op een enkelvoudig profiel (combinatie).
5. Er is g~g sprake van een ‘prosecutor’s fallacy’ (PF). 6. Er is ~ sprake van de drager van de jas. Een deskundige kan namelijk geen uitspraak doen of een sporendrager afkomstig is van een persoon en al helemaal niet of deze persoon de jas heeft gedragen. Deze aspecten zijn samen met een NET-deskundige opgesteld. Vervolgens hebben onderzoeker en deskundige alle weergaven van de conclusie door de respondenten gescoord. Er bleken in eerste instantie verschillen tussen onderzoeker en deskundige te zijn. Na discussie bleken de scores van onderzoeker en deskundige op vijf weergaven van conclusies na, overeen te komen. Bij deze vijf weergaven is het oordeel van de deskundige gevolgd. 35
Om de conclusie derhalve correct weer te geven, moesten respondenten aspecten 1 tot en met 4 noemen. Vanzelfsprekend dienden zij geen ‘prosecutor’s fallacy’ te maken en evenmin de drager van de jas (Aspecten 5 en 6) te noemen. In Figuur 21 is aangegeven hoeveel procent van de respondenten, onderverdeeld naar groepen, in zijn/haar conclusie de zes aspecten al dan niet heeft genoemd.
percentage respondenten
Figuur 21:
Percentage respondenten, onderverdeeld naar groepen, dat betreffende aspect al dan niet heeft genoemd in de eigen weergave van de conclusie
Gemiddeld 80% van alle respondenten heeft de ‘prosecutor’s fallacy’ (PF) gemaakt (de groep ovj ‘s lag boven dit gemiddelde met 86% en rechercheurs onder het gemiddelde met 73%). De ruime mate waarin de ‘prosecutor’s fallacy’ is gemaakt, komt overeen met de bevindingen van De Keijser e.a. (2009). Slechts twee van de zes aspecten zijn door de meeste respondenten op correcte wijze genoemd. Ongeveer twee-derde van de ovj ‘s liet na te vermelden dat er sprake is van een match met de verdachte. Het percentage respondenten dat sprak over de drager van de jas (dit is een te vergaande interpretatie van de conclusie van de DNA deskundige en is als dusdanig niet in het rapport gezegd) was relatief klein.
‘~-“
In Figuur 22 is weergegeven hoeveel procent van de respondenten, onderverdeeld naar rapportvariant, in zijn/haar conclusie de zes aspecten al dan niet heeft genoemd. Het blijkt dat minstens driekwart van de respondenten alle rapportvarianten in de eigen conclusie correct heeft aangegeven dat het gaat om een mengprofiel en niet sprak over de drager van de jas. -
-
De bijlage-variant heeft op alle aspecten, op één na, tot de meeste goede antwoorden geleid. De lezers van de bijlage-variant hadden de stellingen dus relatief vaak goed beantwoord. Echter, zij maakten wél bijna allemaal een ‘prosecutor’s fallacy’ (94%). Maar ook van de respondenten met de andere varianten maakte gemiddeld driekwart deze denkfout. De originele en taalgebruik-variant hebben op veel aspecten het minst goed gescoord.
36
t
percentage respondenten
Figuur 22:
Percentage respondenten, onderverdeeld naar rapportvariant, dat betreffende aspect al dan niet heeft benoemd in de eigen conclusie
Figuur 23 laat het percentage aspecten zien dat door de verschillende respondentengroepen en bij de vier rapportvarianten volledig/juist in de eigen conclusie tot uitdrukking is gebracht.
4444 percentage aspecten
—Pl d~
S2~$5% ~
—1:,/
“ % aspecten goed Figuur 23:
F
~ :
ç -
:~
.‘
~
,.WfX~
::~
«a tY
dA
rechters
ovj’s
54%
52%
~+++.
4444 444+
4444 +4+4 +44+ +44+ +44+ +44+
4444
fl4+~ fl4+~ fl44’
0+4+04+40+4+ 0+44 0+44 0+44
fl44’ fl44’ fl44’ fl44’
040+0+4+ 04+404+404+4-
+44+ 444+ +44+ 4+4+ +4+4
4+4+ 4444 4+4+ +4+4
1.4+4’ fl44’
444+~-
44+4 -fl
+4+4
bijlage-
1 geïntegreerde variant
.
.
.
fl44 ~+++~
‘•:
4
+444 +44+ 444+
.
originele variant 61%
Percentage aspecten dat juist/volledig
50%
in eigen
44+4 +444 +444 4+44
447444+
j1
taalgebruikvariant 52%
J
variant
J
67%
bewoordingen is weergegeven
in de
conclusie, onderverdeeld naar respondentengroep en naar rapportvariant Rechercheurs hebben de conclusie iets beter in eigen woorden weergegeven dan rechters en ovj’s. Zij hebben 61% van de aspecten correct weergegeven tegen respectievelijk 54% en 52% van de rechters en de ovj’s. Dit resultaat wijkt af van de andere toetsing van feitelijk begrip, namelijk de beoordeling van de juistheid van de stellingen. Daarbij is gebleken dat rechters meer stellingen goed hadden (63%) dan ovj ‘s en rechercheurs (respectievelijk SS°!o en 56%). De bijlage-variant blijkt het hier, evenals bij de stellingen, ook iets beter te hebben gedaan dan de andere varianten: respondenten met dezè variant gaven gemiddeld 15% van de aspecten méér correct weer (bij de stellingen was dit 13%). In tegenstelling tot de beoordeling van de stellingen, heeft de mate waarin respondenten gelegenheid hadden om DNA-kennis op te doen (en ervaring met DNA-rapporten) geen invloed gehad op de uitkomsten ten aanzien van het aantal correct genoemde aspecten in de eigen weergave van de conclusie. Er is echter wel specifiek een samenhang tussen het gelezen hebben van de ‘Essenties’ met het niet maken van een 37
‘prosecutor’s fallacy’ (zie Figuur 24). Van de ‘Essenties’-Iezers heeft 3O% geen ‘prosecutor’s fallacy’ gemaakt, terwijl dit percentage bij niet-’Essenties’-lezers 7% was.
ijt~
Ç 4.4’/ 4~V~~UfluUuu:
percentage respondenten
~‘/
r4 ‘Essenties’ niet gelezen !
‘Essenties’ wel gelezen
prosecutor’s fallacy gemaakt 93% 70%
Significant verband tussen het al dan niet gelezen hebben van de ‘Essenties’ en het al dan niet maken van de ‘prosecutor’s fallacy’ (Chi-kwadraat; p<0,05).
)
Figuur 24:
Percentage respondenten dat de ‘Essenties’ al dan niet heeft gelezen en het al dan niet maken van een ‘prosecutor’sfallacy’
4~4.
Samenvatting interviews
Na het invullen van de vragenlijst heeft er een interview met de respondent plaatsgevonden. Hierin zijn de antwoorden op de algemene vragen met de respondent doorgenomen. De geïnterviewde kon hier de antwoorden verder verduidelijken en indien nodig aanvullen. Tevens was er de mogelijkheid positieve en negatieve punten ten aanzien van het gelezen DNA-rapport aan te geven. De resultaten uit de interviews zijn hieronder weergegeven. Wijze van onderzoek Vijf respondenten (rechters en ovj’s) met een originele en taalgebruik-variant hebben aangegeven niet evident is waarom nu juist deze sporendragers zijn onderzocht. Ook was er volgens 34% respondenten (alle groepen) die deze rapportvarianten hebben gelezen, onduidelijkheid over waarom deze locaties op de sporendragers is bemonsterd. En 12 respondenten, met name rechters en ovj ‘s,
(D
dat het van de juist op vonden
het in de originele en taalgebruik-variant niet helder waar precies is bemonsterd op de tie-wraps. Ze hadden moeite met de foto van de ‘tie-wraps’: het was niet duidelijk dat het ging om het zichtbaar maken dat de gehele ‘tie-wraps’ waren bemonsterd en niet alleen de uiteinden. Ook vroeg 28% van de lezers van de originele en taalgebruik-variant zich af wat er met de stoel is gebeurd die wel als stuk van overtuiging is genoemd maar waarmee geen DNA-onderzoek is uitgevoerd. Rechercheurs vormden hierbij de grootste groep (7). Tenslotte waren er zes respondenten die met de vraag bleven zitten waarom er bloedonderzoek is gedaan terwijl er geen aanwijzingen waren dat er bloed op de plaats delict is gevonden. Interpretatie van kansen Drie rechercheurs, drie rechters en acht ovj ‘5 (bij alle rapportvarianten behalve de bijlage-variant) vonden het lastig de genoemde frequentie van vôérkomen van een gevonden DNA-profiel te interpreteren, om te zetten naar bewijskracht en de conclusie dan in gewone mensentaal uit te drukken. Dit was met name het geval bij de kans van 1 op 10 miljoen (de kans van kleiner dan 1 op 1 miljard was geen probleem. Dit wordt ‘gewoon’ vertaald naar ‘de kans is nihil ‘). Men vond dat deskundigen te voorzichtig formuleren waardoor er ten onrechte een onzekerheidsmarge wordt ingebouwd, wat vervolgens tot onnodige discussies in de rechtszaal kan leiden. Naast meer uitleg hierover in het rapport, zouden met name de ovj’s graag een 38
waarschijnlijkheidsuitspraak (erbij) willen zien daar dit de vertaling van de cijfers naar de juridische praktijk vergemakkelijkt. Toegankelijk taalgebruik ~ Het taalgebruik van de taalgebruik-variant wordt door drie ovj’s en één rechter als minder toegankelijk beschouwd. Maar ook het taalgebruik van de drie andere rapportvarianten is door nog eens 12 respondenten als niet toegankelijk bestempeld, waarbij er geen verschil was tussen de respondentengroepen. Teksten moesten meerdere keren worden gelezen om de inhoud goed te kunnen doorgronden. Het blijkt lastig om de deskundigentaal te vertalen naar de eigen werksituatie. Een aanzienlijke groep respondenten (260!o) heeft aangegeven dat het taalgebruik geen probleem is omdét ze ervaring hebben met het lezen van NH-rapporten (en dus niet omdat het taalgebruik eenvoudig was). Rechercheurs (10) hebben dit het vaakst gezegd. Maar men blijft het rapport wetenschappelijk, lastig dan wel complex geformuleerd vinden. Enkele rechters en ovj ‘s hebben aangegeven dat als gevolg van de complexiteit van een NFJ-rapport (en omdat ze vertrouwen hebben in de expertise van de NH-onderzoeker), zij vaak de conclusies uit een NH-rapport letterlijk overnemen in hun vonnissen/requisitoir om interpretatiefouten te voorkomen. Om het lezen te vergemakkelijken zou het rapport of in ieder geval een samenvatting van de conclusie, meer in ‘jip-en-janneketaal’ geschreven moeten worden, stelden twee rechters en drie ovj ‘s voor als verbeterpunt. Tien ovj ‘s, twee rechters en drie rechercheurs waren wel te spreken over het taalgebruik in de aangepaste rapportvarianten: ze hebben dit als toegankelijker ervaren dan de DNA-rapportages die zij gewoonlijk teD lezen krijgen. Ongeveer evenveel respondenten zien de aanpassing van het taalgebruik dus als een verbetering, als respondenten die vinden dat het rapport hierdoor niet is verbeterd. In de originele variant is door het gehele rapport de zogenaamde ‘SIN’ (identificatienummer) van iedere bemonstering herhaald. Zeven respondenten vonden dit de begrijpelijkheid van het rapport niet ten goede komen en zouden liever willen dat alleen in het begin van het rapport een tabel met alle bemonsteringen met ‘SIN’ wordt gegeven. Voorwaarde is dan wel dat in de tekst de bemonsteringen unieke, ondubbelzinnige labels krijgen. Voldoende informatie Bijna de helft van de respondenten (zowel rechters, ovj ‘s als rechercheurs) met de bijlage- of geïntegreerde variant (49%) heeft expliciet de aanvullende informatie in het rapport ‘positief’ genoemd. Het draagt bij tot een beter begrip van de aanleiding en opzet van het DNA-onderzoek, van de aannamen en keuzes die zijn gemaakt, maar ook zij hadden wel verbeterpunten voor ogen. De informatie die het meest werd gemist, is in onderstaande tabel weergegeven. Tabel 4:
Informatie die de respondenten hebben gemist (alle rapportvarianten)
Ontbrekende informatie Er mist een uitleg over de betekenis van een match, met name bij mengprofielen: hoeveel ‘loci ‘(plaatsen op het DNA) moeten overeenkomen? Er mist een uitleg over de betekenis van een mengprofiel: gaat het om hoofdprofielen, deelprofielen, (on)volledige
profielen, enkelvoudige profielen? Er mist een toelichting over de opname van een mengprofiel, van het slachtofferprofiel en van het gevonden profiel op de kraag maar niet op manchet, in de DNA-databank. Er mist een toelichting over de bewijskracht van de resultaten. Er mist een toelichting over de interpretatie van de resultaten. Het zogenaamde piekenpatroon van de gevonden DNA-
aantal
aantal
aantal
rechters
ovj’s
rechercheurs
3
2
0
5
S
1
1
7
1
1
4
6
3
3
0
6
4
1
0
5
3
1
1
5
TOTAAL
profielen mist.
Rechters gaven het meest aan informatie te missen. Vijf rechters stelden uitleg over de betekenis van een mengprofiel te missen. Rechters en in mindere mate de ovj’s hebben vooral een uitleg gemist van lastige 39
termen, maar ook ondersteuning bij het toepassen van de resultaten en het inzichtelijk maken van de bewijskracht van de. Rechercheurs hadden relatief het minste behoefte aan extra informatie; zij wilden voornamelijk wat meer weten over de regels ten aanzien van het opnemen van DNA-profielen in de DNA databank. De aannamen die in alle vierde rapportvarianten zijn gedaan, hebben bij vijf rechters, zeven ovj’s en één rechercheur vragen opgeroepen: het was hen niet duidelijk waarom deze aannamen nodig zijn, waar deze op zijn gebaseerd en wat de mogelijke gevolgen zijn van het toepassen van deze aannamen. Doordat dit onvoldoende is toegelicht, wordt de indruk gewekt dat een conclusie niet betrouwbaar is omdat het ‘slechts’ op een niet onderbouwde aanname is gebaseerd. Eén rechter, vijf ovj ‘s en drie rechercheurs met de originele en taalgebruik-variant vonden dat er meer uitleg nodig was over de opzet van het DNA-onderzoek en gebruikte onderzoeksmethode om beter te kunnen begrijpen waarom de resultaten zijn zoals ze zijn. Er waren echter ook zes respondenten (rechters, ovj ‘s en rechercheurs) met de bijlage-variant of geïntegreerde variant die juist vonden dat deze informatie overbodig is voor ervaren lezers van DNA-rapporten. Het maakt een rapport onnodig lang of zelfs complexer door de extra toegevoegde informatie. Maar zoals eerder gezegd was er een grote groep respondenten (49%) die wel vond dat de aanvullende informatie heeft bijgedragen aan de begrijpelijkheid. Ze hadden deze extra informatie nodig om de resultaten goed te kunnen interpreteren. Bovendien kan deze informatie gebruiikt worden om een vertaalslag te maken naar de eigen werkzaamheden of om deze te kunnen overbrengen aan collega’s (of verdachte). Tenslotte gaven twee rechters, vier ovj ‘s en drie rechercheurs aan dat zij meer informatie hadden willen hebben over de vindplaats van de sporen op de plaats delict, het transport en de behandeling van de sporen bij het NFI. Hypothesen In de taalgebruik-, bijlage- en geïntegreerde rapportvarianten zijn de hypothesen die te grondslag liggen aan het DNA-onderzoek expliciet uitgeschreven. Het gebruik van hypothesen in de DNA-rapporten heeft geleid tot positieve, maar ook vaak tot kritische opmerkingen. Tien respondenten, waarvan zes ovj’s, met de taalgebruik-, bijlage- of geïntegreerde variant, vonden het niet duidelijk waarom hypothesen geformuleerd werden en waarop deze dan zijn gebaseerd. In de originele en taalgebruik-variant hadden lezers problemen met het feit dat pas in het Hoofdstuk ‘Interpretatie en conclusie’ twee hypothesen werden geopperd die naar hun gevoel ‘uit de lucht komen vallen’. Lezers van de bijlage-variant en de geïntegreerde variant begrepen niet waarom de hypothesen naar aanleiding van de resultaten uit het ONA-onderzoek aangepast moesten worden. Twaalf respondenten hebben expliciet het gebruik van hypothesen als pluspunt genoemd: het geeft richting aan het DNA-onderzoek, specificeert de onderzoekvragen, maakt de resultaten inzichtelijk, voorkomt verkeerde aannamen en maakt de lezer bewust van het feit dat ook een onbekende persoon de dader kan zijn. Voor alle varianten was de boodschap van 36% van de respondenten dat het toepassen van hypothesen geen meerwaarde heeft en dus overbodig is, en al helemaal niet wanneer er sprake is van hele kleine kansen op het véérkomen van het gevonden DNA-profiel. Rechercheurs hebben hierover het meest geklaagd (13). Pas wanneer het gaat om grotere kansen zoals 1 op 10.000, of om complexe mengprofielen, kunnen hypothesen zinvol zijn. Hypothesen zorgen ervoor dat een rapport moeilijker te begrijpen is of ze kunnen zelfs verwarrend werken. Hypothesen zijn voer voor advocaten om niet-relevante vragen te stellen. Of ze maken het voor de rechter lastig om de juiste bewijskracht van de conclusie te bepalen, omdat er veel onzekerheid is ingebouwd en er altijd andere hypothesen bedacht kunnen worden, aldus een respondent. Ovj’s vonden het vaak lastig om hypothesen in een juridisch kader te plaatsen en deze om te zetten in bewijskracht. Bij de originele rapportvariant misten vijf respondenten een uitleg over de interpretatie van de hypothesen, terwijl er geen enkele respondent met de geïntegreerde variant hier een opmerking over heeft gemaakt. Hypothesen lijken volgens sommige respondenten vooral bedoeld om de uitspraken van de deskundigen nég voorzichtiger te kunnen formuleren zodat wordt voorkomen dat politie en justitie hier ten onrechte teveel bewijskracht aan zouden toekennen. ODbouw rarn,ort 40
Of extra toelichting geïntegreerd in het rapport of in een bijlage zou moeten, zoals in respectievelijk de geïntegreerde variant en de bijlage-variant, daarover zijn de meningen verdeeld. Negen respondenten met de bijlage-variant zeggen de voorkeur te geven aan een rapport waarin de aanvullende informatie geïntegreerd wordt, zelfs al betekent dit een dikker rapport. De overige respondenten met de bijlage-variant (7) vonden de bijlage geen probleem; het kan voor met name de meer onervaren lezers nuttig zijn. De logische opbouw van het rapport is door vijf rechercheurs (één met taalgebruik-variant, twee met bijlagevariant, twee met geïntegreerde variant) en één rechter met een taalgebruik-variant expliciet als positief punt genoemd: de logische opbouw kwam de begrijpelijkheid ten goede en de conclusies kwamen duidelijk voort uit de onderzoekvragen. Tien respondenten (twee rechters, vier ovj’s en vier rechercheurs) zouden het prettig vinden (en helemaal als in een DNA-onderzoek veel meer sporen worden onderzocht) als de resultaten en conclusies per spoor afgehandeld zouden worden, en dan een eindrapport een samenvatting geeft met alle verbanden tussen de resultaten. Totaal Tenslotte is het aantal positieve en kritische uitspraken van de respondenten geteld over de diverse rapportvarianten (zie onderstaande tabel).4° Deze resultaten zijn een indicatie voor de waardering die de respondenten hebben voor de verschillende varianten. Tabel 5:
Somscores van positieve en negatieve uitspraken per rapportvariant
varianten originele variant taalgebruik-variant bijlage-variant geïntegreerde variant
aantal positieve punten 6 14 30 38
aantal negatieve punten
100 117 72 62
Over de geïntegreerde variant zijn de meeste positieve en de minste kritische uitspraken gedaan, direct gevolgd door de bijlage-variant. De taalgebruik-variant kreeg de meeste negatieve opmerkingen, meer nog dan de originele variant. De originele variant scoorde het minst goed met slechts enkele positieve uitspraken.
5
Conclusies en aanbevelingen
In dit laatste hoofdstuk worden de conclusies weergegeven en wordt antwoord gegeven op de gestelde~ deelvragen: [1] Welke factoren bevorderen de leesbaarheid van een DNA-rapportage en [2] Op welke wijze~ kan de inzichtelijkheid van het DNA-onderzoek zoals beschreven in een rapportage, worden vergroot. Hiermee wordt tevens de hoofdvraagstelling beantwoord: Welke factoren zijn van belang voor de begrijpelijkheid van rapportages van forensische DNA-deskundigen voor rechters, officieren van justitie en rechercheurs Forensische Opsporing. Het hoofdstuk eindigt met aanbevelingen.
£1,, Leesbaarheid Het invoeren van eenvoudiger taalgebruik in het DNA-rapport heeft niet tot een verbeterd begrip of tot een positievere beoordeling van de begrijpelijkheid van het rapport geleid. Het taalgebruik in de herschreven rapportvariant wordt niet toegankelijker gevonden, deze rapportvariant wordt niet als inzichtelijker beoordeeld en de stellingen worden zelfs minder vaak juist beoordeeld in deze rapportvariant. De ‘taalgebruik-variant’ leidt dus niet tot betere, en op sommige punten zelfs tot minder goede beoordelingen. De aantallen positieve punten kunnen niet vergeleken worden met de aantallen negatieve punten per variant omdat de vraagstellingen tijdens de interviews niet identiek waren: naar negatieve punten werd expliciet gevraagd, positieve punten konden de respondenten zelf noemen.
40
41
Het taalgebruik in de DNA-rapporten is tijdens de interviews bestempeld als wetenschappelijk en complex. De lezers vonden het lastig om een vertaaislag te maken naar de juridische praktijk. De rapportvarianten waarin de bevindingen op een andere manier en met meer toelichting zijn gepresenteerd, werden door de lezers echter niet altijd als een verbetering gezien, mogelijk omdat men nu eenmaal gewend is aan de deskundigentaal in de rapportages. Deze gewenning aan met name het taalgebruik is ook terug te zien in het aantal kritische opmerkingen dat over de taalgebruik-variant groter is dan over de originele variant: een verandering van taalgebruik wordt minder op prijs gesteld. Echter, gezien het beperkte aantal genoemde positieve punten over de originele variant (minder dan over de taalgebruik-variant), wordt deze originele variant uiteindelijk ook niet erg hoog gewaardeerd. Ondanks dat respondenten zeggen wel om te kunnen gaan met het huidige taalgebruik in ONA-rapporten (in de vragenlijst is het taalgebruik in alle rapportvarianten als voldoende beoordeeld), hebben ze tijdens de interviews aangegeven toch behoefte te hebben aan een (nog verder) vereenvoudigde taal in de DNA rapporten. Dit lijkt er op te duiden dat het taalgebruik in de aangepaste rapportvarianten niet ver genoeg is vereenvoudigd; de aanpassingen zijn te beperkt geweest omdat nog teveel is vastgehouden aan de oorspronkelijke taal. Ondersteuning voor deze gedachtegang blijkt eveneens uit de bevinding dat het aangepaste taalgebruik soms juist leidde tot verminderd begrip, en de uitspraak die verschillende respondenten deden tijdens de interviews dat het taalgebruik nog méér vereenvoudigd zou moeten worden. Op basis van deze bevindingen gaan de onderzoekers ervan uit dat wanneer het taalgebruik in rapporten niet erg toegankelijk is, de lezer terugvalt op zijn/haar ervaring met het lezen van rapporten met vergelijkbaar taalgebruik. In de situatie dat de taal slechts beperkt is aangepast, kan men dan niet meer teruggrijpen op de routine, en de lezer zal dan het rapport juist als slechter leesbaar beoordelen (in plaats van als beter). De wijzigingen in de taal van het rapport leiden in dat geval juist tot verwarring. Zou daarentegen het taalgebruik in het rapport écht vereenvoudigd worden, en wel op een grotere schaal dan nu is gebeurd, dan zou alleen de basiskennis van de deskundigentaal kunnen voldoen om de inhoud te kunnen begrijpen, en zou naar verwachting het feitelijk begrip juist kunnen toenemen.41 Respondenten die meer dan alleen basiskennis en —ervaring met het lezen van DNA-rapporten hebben, lijken de leesbaarheid niet als beter te beoordelen, dan respondenten met minder kennis en ervaring. Dit duidt er op dat de oorzaak van een als minder toegankelijk beoordeelde rapportage niet gevonden zou moeten worden in een gebrek aan kennis en ervaring, maar de verbetering gezocht moet worden in het vereenvoudigen van het taalgebruik van het rapport zelf.
~--‘
Eventueel kan nôg sterker vereenvoudigd taalgebruik ertoe leiden dat lezers worden uitgenodigd zich daadwerkelijk te verdiepen in het rapport en niet slechts de conclusie over te nemen. Zowel uit de interviews in dit onderzoek, als uit onderzoek van bijvoorbeeld Malsch (1998), Malsch & Nijboer (1999) en Crombag, Van Koppen & Wagenaar (2009) is gebleken dat rechters door tijdsdruk vaak de mogelijkheid niet hebben of nemen om zich daadwerkelijk in een complex deskundigenrapport te verdiepen en ze daarom vrijwel volledig vertrouwen op de expertise van de deskundige. Dit zal ongetwijfeld ook bij het gebruik van DNA-expertise het geval zijn. Gezien het feit dat in Nederlandse strafzittingen, in vergelijking tot buitenlandse rechtssystemen, deskundigen relatief weinig ter zitting aanwezig zijn om toelichting te geven op hun rapport en vragen daarover te beantwoorden, is het van belang dat rechters en de andere procesdeelnemers DNA-rapporten geheel ‘zelfstandig’ kunnen lezen en begrijpen. Het meeste onderzoek in een zaak wordt in het Nederlandse strafrecht immers al véôr de zitting verricht en de resultaten ervan zitten in het dossier. De rechter beoordeelt de zaak dus meestal aan de hand van schriftelijke deskundigenrapporten. Dat maakt het belang van een toegankelijk rapport alleen maar groter. En wordt een deskundige wel ter zitting geroepen, dan zou een begrijpelijk rapport de communicatie tussen rechter en deskundige over de bevindingen uit het onderzoek sterk kunnen bevorderen. Vanzelfsprekend is er een grens aan het verder vereenvoudigen van DNA-rapporten; de eisen vanuit de wetenschap waar instituten als het NH mee werken, maken na een zeker punt een verdere vereenvoudiging onmogelijk. Toch bestaat bij de onderzoekers de indruk dat een verdere vereenvoudiging dan ten behoeve van dit onderzoek is gebeurd, mogelijk is.42
41
Dit is de verklaring van de bevindingen die de onderzoekers het meest waarschijnlijk achten. Andere interpretaties zijn
echter ook denkbaar. Ook het NH lijkt die mening toegedaan zie bijvoorbeeld: Leidraad en praktische handvatten voor de jurist bij het doorgronden van conclusies forensisch DIVA-onderzoek’ (Meulenbroek, 2011). 42
42
De oDbouw (structuur) van de uitgebreide rapportvarianten uit het onderzoek wordt door de lezers gewaardeerd, al waren de meningen verdeeld over de vraag of de aanvullende informatie in een bijlage dan wel geïntegreerd in het rapport zelf zou moeten worden opgenomen. Het feit dat de bijlage-variant tot iets hoger feitelijk begrip leidde dan de geïntegreerde variant, zou er op kunnen duiden dat (veel) extra informatie verwerkt in de lopende tekst het begrip verstoort. Iets minder positiêf over de begrijpelijkheid van de conclusies waren met name de respondenten die de ‘Essenties’ niet hebben gelezen; zij waren van mening dat deze niet zo logisch uit de resultaten volgen. Tot deze groep behoren voor een groot deel de officieren van justitie. Zij misten waarschijnlijk de benodigde DNA-kennis om de niet-beschreven stappen in het proces van resultaat naar conclusie in te vullen. Tenslotte is gebleken dat 10% van de respondenten vond dat het voortdurend herhalen van de zogenaamde ‘SIN’ (identificauenummers) de leesbaarheid van het rapport in de weg stond.
5.2.
Inzichtelijkheid
De inzichtelijkheid van een rapport wordt bepaald door de mate waarin keuzes in het DNA-onderzoeksproces zijn toegelicht en (denk)stappen navolgbaar zijn voor de lezer. Op een aantal punten hebben de manipulaties die zijn doorgevoerd om de inzichtelijkheid van de rapporten te vergroten een effect gehad: enerzijds wordt de geïntegreerde variant als wat inzichtelijker beoordeeld, anderzijds heeft de bijlage-variant tot een iets hoger feitelijk begrip geleid. Ook was het verschil tussen vermeend en feitelijk begrip (kennisoverschatting) het laagst bij de uitgebreidere rapportvarianten. Bij de beoordeling van de inzichtelijkheid van een rapport speelt de ervaring die men heeft met het lezen van DNA-rapporten een rol: de respondenten die veel rapporten lezen, oordeelden positiever over de inzichtelijkheid dan respondenten die een beperkt aantal DNA-rapporten per jaar lezen (in dit onderzoek de officieren van justitie). Hiervoor kan de verklaring zijn dat ervarener lezers terugvallen op hun leesroutine waardoor een gebrek aan inzichtelijkheid voor hen minder bezwaarlijk is. Althans dat denken zij, want leeservaring verhoogt alleen het vermeend begrip, en niet het feitelijk begrip, zo blijkt uit de resultaten. Ook komt uit de resultaten naar voren dat het lezen van de ‘Essenties’ tot een verhoogd feitelijk begrip leidt; dan begrijpt men dus werkelijk wat in het rapport staat. Gebleken is dat respondenten in de originele en de taalgebruik-varianten informatie hebben gemist over de wijze waarop het DNA-onderzoek is uitgevoerd. Hierdoor was het niet duidelijk voor met name de rechters en officieren van justitie waarom nu precies op deze plaatsen op juist deze sporendragers is bemonsterd. Bijna de helft van de respondenten met de uitgebreide varianten heeft de aanvullende informatie ‘positief’ genoemd en vond dat deze heeft bijgedragen aan een beter begrip van het DNA-onderzoek. Dit wordt bevestigd door het grotere aantal positieve en het kleinere aantal negatieve uitspraken over beide uitgebreide varianten in vergelijking met de originele en taalgebruik-varianten. Duidelijk is dat nog vérder kan worden gegaan met het verhogen van de inzichtelijkheid dan in het kader van dit onderzoek is gedaan. Lezers bleken immers nog steeds behoefte te hebben aan (meer) uitleg. Zo was het niet (voldoende) duidelijk ook niet in de uitgebreide rapportvarianten waarom een aantal aannamen is gedaan en hypothesen is geopperd, en waar deze op waren gebaseerd. Men miste denkstappen in de beschrijving van het onderzoek waardoor niet duidelijk werd hoe de deskundige tot de bevindingen is gekomen. Dit verminderde de inzichtelijkheid en daarmee de begrijpelijkheid van het rapport. -
-
Verder miste men in âlle rapportvarianten een toelichting op de interpretatie/bewijskracht van de resultaten (het in eigen woorden weergeven van de frequentie van véérkomen van een gevonden DNA-profiel wordt als lastig bestempeld). In feite vragen lezers hiermee aan de deskundige om een stapje verder te zetten richting de juridische/politiepraktijk en een begin te maken met de overbrugging van de kloof tussen het laboratorium en de werkvloer van rechter, officier van justitie en rechercheur. Hoe groot deze stap kan zijn zonder dat de deskundige op de stoel van de rechter gaat zitten, vergt nader onderzoek. Eén onderdeel verdient nog aandacht: het gebruik van hypothesen. Een derde van de respondenten vond dat het noemen van hypothesen in een DNA-rapport meestal geen meerwaarde biedt voor de begrijpelijkheid van 43
4)
de bevindingen. Hypothesen kunnen volgens deze respondenten zelfs verwarrend werken, kunnen het voor rechters lastig maken om de juiste bewijskracht van een conclusie te bepalen, en bieden de mogelijkheid voor het stellen van irrelevante vragen door andere strafprocespartijen (lees: de verdediging). Twaalf respondenten hebben het gebruik van hypothesen expliciet positief genoemd voor het richting geven aan het DNA-onderzoek en het voork6men van interpretatiefouten. Lezers vonden het bovendien lastig om de hypothesen correct te lezen, dat wil zeggen, zoals de DNA-deskundige het had bedoeld. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat lezers geneigd zijn om de bevindingen uit het DNA-onderzoek direct te vertalen naar de eigen juridische/politiepraktijk, zo blijkt uit de interviews. Dat wil zeggen, ze maken direct de (voor hen meest logische) volgende denkstap, maar realiseren zich vervolgens niet dat de deskundige in het rapport deze denkstap niet heeft gemaakt. Een voorbeeld hiervan is de stelling in dit onderzoek “de hypothese dat er in ieder geval ook celmateriaal van de verdachte op de jas zit, is waarschijnlijker dan de hypothese dat alleen door anderen dan de verdachte celmateriaal op de jas is achtergelaten”. Deze uitspraak is een voorbeeld van de denkstap die de (niet-deskundige) lezer maakt, maar die de DNA-deskundige zelf niet zet. Het gevolg is dat 78% van de respondenten deze stelling onjuist heeft beoordeeld, terwijl 87% dacht deze stelling wel goed beoordeeld te hebben. De deskundige heeft het namelijk over de waarschijnlijkheid van de bevindingen in het licht van de hypothese, en niet over de waarschijnlijkheid van de hypothese gezien de bevindingen.43 Het is dus niet aan de deskundige om een uitspraak te doen over de hypothese zelf. Rechters, officieren van justitie en rechercheurs, die het volledige dossier kennen, kunnen echter, in een later stadium van de zaak, wél een uitspraak doen over die hypothese. Sterker nog: rechters moeten dit doen.
~
Het feit dat driekwart van de respondenten de ‘prosecutor’s fallacy’ heeft gemaakt, laat zien dat zij moeite hadden om de deskundigenconclusies te vatten en correct weer te geven. Het gebruik van logisch correcte conclusies en het uitschrijven van hypothesen lijkt derhalve nog geen definitieve oplossing te hebben geboden voor het probleem dat conclusies voor niet-deskundigen moeilijk te begrijpen zijn. Het gaat het kader van dit onderzoek te buiten om verder op dit punt in te gaan.
5.3.
~—“
Feitelijk en vermeend begrip
Rechters hadden het hoogste feitelijk begrip van de stellingen44 en waren zich tegelijkertijd het meeste bewust van mogelijke beperkingen in hun begrip. Hoewel zij net als officieren van justitie en rechercheurs enige kennisoverschatting lieten zien, lagen het feitelijk en vermeend begrip bij rechters het dichtst bij elkaar. De officieren van justitie misten het meeste feitelijk begrip maar waren zich daar ook meer van bewust dan de rechercheurs die hun kennis het meest overschatten (25%). Het blijkt echter dat de resultaten van het beoordelen van de stellingen niet helemaal overeenkomen met de resultaten van het weergeven van de conclusie in eigen woorden. Dit laatste deden rechercheurs relatief beter dan rechters en officieren van justitie. Wellicht ligt de reden hiervoor in het feit dat rechercheurs Forensische Opsporing regelmatig een deskundigenconclusie moeten ‘vertalen’. Collega’s in een opsporingsteam hebben vaak minder technische DNA-kennis maar moeten wel op de hoogte worden gebracht van de resultaten uit het DNA-onderzoek, zo meldden enkele respondenten. Rechters en officieren van justitie daarentegen nemen, zoals eerder toegelicht, nog al eens een deskundigenconclusie één-op-één over om te voorkomen dat er ‘vertalingsfouten’ worden gemaakt. Zij hoeven dus minder uit te leggen. Het moeten uitleggen van een ingewikkeld probleem kan tot een diepere vorm van begrijpen van dit probleem leiden. Aangezien rechters niet gedwongen worden om uit te leggen, missen zij wellicht een stimulans om tot deze diepere vorm van begrijpen over te gaan. Alle respondentgroepen hadden een hoog vermeend begrip, dat bovendien nog hoger werd naarmate men meer DNA-rapporten leest, en dat niet (volledig) wordt gerechtvaardigd door hun feitelijk begrip. Ook blijkt vermeend begrip een relatie te hebben met de beoordeling van de toegankelijkheid en inzichtelijkheid van een rapport: respondenten die dachten een rapport goed te begrijpen, beoordeelden de rapporten als leesbaarder en inzichtelijker dan respondenten die een lager vermeend begrip vertoonden. Beide resultaten Dit laatste is een voorbeeld van de ‘prosecutor’s fallacy’ (zie Bijlage 2 voor nadere uitleg).
44~fljdens het onderzoek is gevraagd de juistheid van een aantal stellingen weer te geven. Het is niet geheel uitgesloten dat de antwoorden (deels) het begrip van DNA meet naast het begrip van het rapport zelf. Niet valt na te gaan of en in hoeverre dit bij de respondenten die hebben meegedaan aan het onderzoek het geval is geweest.
44
zijn goed verklaarbaar: een lezer die een rapport niet goed denkt te begrijpen, kan dit toeschrijven aan een gebrek aan eigen kennis/ervaring of aan de toegankelijkheid en/of inzichtelijkheid van het rapport. De bijlage-variant leidde tot het hoogste feitelijk begrip, gevolgd door de geïntegreerde variant. Dit betreft zowel de beoordeling van de stellingen als het weergeven van de conclusie in eigen woorden. Deze twee uitgebreide rappoftvaria~iten gaven daarnaast de geringste kennisoverschatting. Het verschaffen van meer uitleg (inzichtelijkheid) lijkt hier dus zijn vruchten af te werpen. Het slechts aanpassen van het taalgebruik had bij het meten van het feitelijk begrip zelfs een negatief effect: bij deze variant werd het kleinste aantal stellingen correct beoordeeld en het meest kennisoverschatting vertoond. Hierboven is aangegeven wat de reden hiervoor zou kunnen zijn. Ongeveer driekwart van de rechters en van de rechercheurs maakte de ‘prosecutor’s fallacy’ bij het zelf verwoorden van de conclusie. Bij de officieren van justitie lag dat percentage nog iets hoger. Wat rapportvariant betreft, springt alleen de bijlage-variant er uit: enerzijds gaven respondenten met deze variant de conclusie het beste in eigen woorden weer, anderzijds maakten zij hierin het vaakst een ‘prosecutor’s fallacy’. Er is niet direct een verklaring voor deze bevinding. Het is op dit moment niet bekend in welk deel van de zaken het maken van de ‘prosecutor’s fallacy’ tot daadwerkelijke onjuiste beslissingen leidt. Wellicht is deze denkfout tot op zekere hoogte een academisch probleem. Dat neemt niet weg dat onjuiste beslissingen als gevolg van de ‘prosecutor’s fallacy’ voor kunnen komen, en daarom dient deze denkfout zo veel mogelijk te worden voorkomen. De mate waarin lezers de gelegenheid hadden om DNA-kennis op te doen hangt samen met het feitelijk begrip van de stellingen. Het lezen van de ‘Essenties’ en van DNA-literatuur blijkt hierbij van belang te zijn. Lezers die minder van deze kennisbronnen gebruik hebben gemaakt (met name de officieren van Justitie in dit onderzoek), scoorden lager op feitelijk begrip. De ‘Essenties’ lijken er ook voor te zorgen dat de ‘prosecutor’s fallacy’ minder snel gemaakt wordt. Het feit dat rapportvarianten met meer toelichting tot minder fout beantwoorde stellingen hebben geleid, geeft aan dat meer informatie en uitleg bijdraagt aan een hoger feitelijk begrip. Het tot zich nemen van kennis over DNA verhoogt het feitelijk begrip en niet het vermeend begrip. Anderzijds verhoogt ervaring met het lezen van DNA-rapportages het vermeend begrip maar niet het feitelijk begrip. Geconcludeerd kan worden dat het slechts méér lezen van DNA-rapporten kan leiden tot schijnkennis: men denkt de inhoud te begrijpen, maar feitelijk is dat niet het geval. Het gevaar is dat men het dan niet meer nodig vindt om DNA-kennis op te doen, terwijl dit nu juist dé manier is om het feitelijk begrip te verhogen.
Beantwoording vraagstelling en deelvragen De vraagstelling waarop in dit onderzoek is ingegaan, luidde: Welke factoren zijn van belang voor de begrijpeflfkheid van rapportages van forensische DNA -deskundigen voor rechters, officieren van Justitie en rechercheurs Forensische Opsporing? De beantwoording van de vraag van het onderzoek luidt: Van belang voor de begrijpelijkheid van rapportages van forensische DNA-deskundigen voor rechters, officieren van justitie en rechercheurs Forensische Opsporing zijn de volgende factoren: enerzijds meer inzichtelijkheid door toelichting en een heldere opbouw van het rapport, anderzijds meer DNA-kennis opdoen door zeifstudie (‘Essenties’en DNA-literatuur) en het volgen van trainingen. Hieronder staat de beantwoording van de deelvragen. 1. In welke mate spelen factoren aangaande de leesbaarheid van een DNA -rapportage een rol ten aanzien van feitelijk begrip? Er is geen direct significant verband gevonden tussen leesbaarheid en feitelijk begrip; respondenten die een rapport lazen waarvan het taalgebruik was aangepast, gaven dus geen antwoorden die op een verhoogd feitelijk begrip van het rapport duidden. Het herschrijven van de rapporten in begrijpelijker taalgebruik heeft derhalve niet het effect gehad dat er van werd verwacht, immers het leidde niet tot 45
verhoogd begrip. De rapportvariant met (alleen) aangepast taalgebruik werd zelfs als minder toegankelijk beoordeeld. Op het eerste gezicht lijkt aanpassing van taalgebruik de begrijpelijkheid dus niet te bevorderen. Echtei~, aangezien respondenten aangaven prijs te stellen op een nog verdere vereenvoudiging van de rapporten, is het zeer wel mogelijk dat in dit onderzoek de taalaanpassingen niet vérstrekkend genoeg zijn geweest om effect te hebben. Met de resultaten uit dit onderzoek kan dus vooralsnog geen antwoord worden gegeven op deze onderzoekvraag. 2. In welke mate Spelen factoren aangaande de leesbaarheid van een DNA -rapportage een rol ten aanzien van vermeend begrip? Er is geen signil9cant verschil gevonden tussen rapportvarianten waarin het taalgebruik was aangepast en varianten waarbij dat niet was gebeurd, en het vermeende begrip van de respondenten. Aanpassing van het taalgebruik leidt dus niet tot meer vermeend begrip. Een verdergaande vereenvoudiging van het taalgebruik zou echter, evenals bij de beantwoording van de vorige onderzoekvraag, tot andere resultaten kunnen leiden. Respondenten die een hoge mate van vermeend begrip lieten zien, beoordeelden een rapport wel als leesbaarder dan respondenten die een laag vermeend begrip hadden. 3. In welke mate spelen factoren aangaande de inzichteljkheid van een DNA -rapportage een rol ten aanzien van feitelijk begrip? Het inzichtelijker maken van rapporten door meer toelichting te verstrekken op keuzes in het DNA onderzoek en conclusies logisch uit de resultaten voort laten komen, had effect: de geïntegreerde variant leidde tot de minste kennisoverschatting en een hogere beoordeling van de inzichtelijkheid, en de bijlage variant tot het hoogste feitelijk begrip. Echter, ook bij deze varianten zagen de respondenten op bepaalde punten no~ mogelijkheden voor verbetering. Zo gaven veel respondenten aan de hypothesen overbodig te vinden, sterker nog, deze werkten naar hun mening verwarrend en kwamen de begrijpelijkheid niet ten goede. Het feitelijk begrip werd versterkt door met name lezing van de ‘Essenties’ en/of van DNA literatuur. Rechters en rechercheurs vertoonden het hoogste feitelijk begrip, maar tegelijkertijd overschatten rechercheurs hun kennis het meeste. Toch maakten rechercheurs het minst vaak een ‘prosecutor’s fallacy’: 73% deed dit, tegen 86% en 80°Jo van respectievelijk de officieren van justitie en de rechters. 4. In welke mate spelen factoren aangaande de inzichtelijkheid van een DNA -rapportage een rol ten aanzien
van vermeend begrip? Door het bieden van meer informatie in een DNA-rapport (de uitgebreidere varianten) meent de lezer het rapport beter te begrijpen. Respondenten die een hoger vermeend begrip lieten zien, beoordeelden de rapporten ook als inzichtelijker dan respondenten die een lager vermeend begrip hadden. Naast de factoren die hierboven zijn beschreven en die verband houden met het herschrijven van rapporten, zijn er verbanden gevonden tussen de DNA-kennis die respondenten zeiden te hebben en hun beoordeling van de rapportvarianten. Ervaring met het lezen van DNA-rapportages leidt tot positievere oordelen over de inzichtelijkheid en vergroot het vermeend begrip.
Aanbevelingen De aanbevelingen die op basis van dit onderzoek kunnen worden gedaan, richten zich op twee punten: het verhogen van DNA-kennis en de mogelijke aanpassingen van de DNA-rapportages. Vergroten DNA-kennis Lezers van DNA-rapporten kunnen hun feitelijk begrip vergroten door (nog) meer DNA-kennis op te doen. Zelfstudie door het lezen van de ‘Essenties’ en DNA-literatuur kan hier een bijdrage aan leveren, maar ook het volgen van trainingen/cursussen waarin aandacht wordt besteed aan het interpreteren van DNA rapporten. Het lukt mogelijk om met hulp daarvan veel winst te boeken. DNA-materie staat vaak ver af van wat juristen gewend zijn te lezen. Het ligt derhalve voor de hand dat DNA-kennis moet worden onderhouden. Eenmalig een cursus volgen zal waarschijnlijk niet voldoende zijn voor een continu en adequaat niveau van
46
kennis op dit gebied.45 De onderzoekers bevelen derhalve aan om DNA-kennis op grotere schaal en meer structureel te verspreiden onder niet-deskundigen. Aanpassingen van de DNA-rapportages
De herschrijving van het rapport ten behoeve van dit onderzoek is in een aantal opzichten onvoldoende geweest. Een groot deel van de stellingen wordt foutief beoordeeld en het is niet mogelijk gebleken om de ‘prosecutor’s fallacy’ te voorkômen; deze is, ook in dit onderzoek, op grote schaal gemaakt. De onderzoekers bevelen dus aan om rapporten verdergaand te herschrijven en beter toe te lichten, waarbij onderstaande punten van belang zijn. Enerzijds blijken meerdere respondenten nog steeds behoefte te hebben aan eenvoudiger taal om het rapport beter te kunnen begrijpen. Anderzijds kunnen DNA-rapportages inhoudelijk nog verder verduidelijkt worden zodat de stappen die zijn gezet beter gevolgd kunnen worden. Lezers willen graag de redenen weten van de keuzes van bemonsteringen en de aannamen die tijdens het onderzoeksproces zijn gemaakt. Informatie hierover kan dus op grotere schaal worden verspreid (zie hierover ook het volgende deel van dit rapport, waarin de conclusies over Deelproject 2 worden weergegeven). Daarnaast hebben zij ook behoefte aan meer uitleg over verschillende soorten gevonden DNA-profielen (sommigen vinden dat piekenpatronen moeten worden toegevoegd), over het al dan niet opnemen van bepaalde DNA-profielen in de DNA-databank, en over wat onder een ‘match’ wordt verstaan. Tenslotte is er behoefte aan meer duiding van de bewijskracht/inter pretatie van de resultaten van het DNA-onderzoek (zie hierover eveneens het volgende deel van dit rapport, waarin de conclusies over Deelproject 2 worden weergegeven). Als men kiest voor uitvoeriger DNA-rapporten, moet een afweging moet worden gemaakt wat in het hoofddocument wordt geplaatst en wat in een bijlage. De uitleg in het hoofddocument moet er voor zorgen dat er geen denkstappen worden overgeslagen, zodat de lezer alles stap-voor-stap kan volgen. In de bijlage kan extra informatie worden toegevoegd voor de minder ervaren lezers, zodat het de meer ervaren lezers niet stoort. Deze extra toelichting zou een stap verder kunnen gaan dan het hoofddocument. In de bijlage kan extra hulp worden geboden bij het interpreteren van de resultaten. Gesteld is door sommige respondenten dat het slechts zinvol is om expliciet hypothesen in een rapport op bronniveau op te nemen als er voor de lezer sprake is van een duidelijke meerwaarde. Dit is bijvoorbeeld het geval bij grotere kansen dan ‘kleiner dan 1 op 1 miljard’ en bij complexe DNA-mengprofielen. Hypothesen dienen als ze worden opgenomen op een voor de niet-deskundige begrijpelijke wijze te worden geformuleerd. Helaas blijkt een begrijpelijke formulering van hypothesen er moeilijk te zijn (zie hierover De Keijser et al., 2009). Belangrijk is dat de keuze voor juist déze hypothesen en de interpretatie ervan, goed worden toegelicht. —
-
Een heldere onderzoekvraag aan het begin van een DNA-rapport en een expliciete beantwoording daarvan aan het einde van het rapport, kunnen zorgen voor een logische opbouw van het rapport. Ten slotte Het verdient aanbeveling om de conclusies van dit rapport, waar mogelijk, toepasbaar te maken voor andere deskundigheidsgebieden binnen het NFX. Ten slotte is nader onderzoek gewenst naar behoeften van verdere vereenvoudiging van deskundigentaal. Aandacht verdient ook de vraag of het mogelijk en gewenst is voor deskundigen een stap verder te zetten in de interpretatie van de resultaten zonder op de stoel van de rechter te gaan zitten.
Hierbij moet opgemerkt worden dat het NH naast het aanbieden van kennis in cursussen voor juristen, ook regelmatig publicaties uitbrengt. Drie voorbeelden hiervan zijn: 1. ‘Forensisch DNA-onderzoekin de (strafrecht)praktijk’ (Meulenbroek, 2010).
‘~
2. ‘Leidraad en praktische handvatten voor de jurist hij het doorgronden van conclusies forensisch DNA -onderzoek’ (Meulenbroek, 2011). 3. ‘Uniforme consensusmethode waarborgt een betrouwbaar en onbevooroordeeld vergelijkend DNA -onderzoek van
minimale biologische sporen’ (Van Gorp, Sijen, Meulenbroek & Benschop, 2011).
47
Deel 2 Scenario’s en hypothesen: hun rol bij DNA-onderzoek
6.
Inleiding
Op 21 oktober 2003 vond er een gewapende overval plaats in restaurant Taormina in Amsterdam. Een medewerker van het restaurant verklaarde dat hij de eigenaar geboeid met tie-wraps vond, de tie-wraps heeft doorgeknipt en toen meteen de politie heeft gebeld. De eigenaar verklaarde dat zijn compagnon, tevens kok, hem onder bedreiging van een vuurwapen had gedwongen de kluis te openen waarna zijn handen werden vastgebonden met tie-wraps. Uit DNA-onderzoek bleek een match tussen het DNA-profiel verkregen van de tie-wraps en het DNA-profiel van de compagnon. De compagnon werd veroordeeld en belandde in de ~
~
gevangenis. later kreeg medewerker die onder éénerhoedje had was gespeeld met Er de had eigenaar, wroeging en Enkele beslootjaren de politie op de dehoogte te brengen van wat werkelijk gebeurd. geen overval plaatsgevonden en de eigenaar is nooit geboeid geweest met tie-wraps. De tie-wraps bleken veelvuldig gebruikt te worden in de keuken om plastic zakken met voorraad dicht te binden. De eigenaar bekende vervolgens dat hij de overval in scène had gezet om zijn compagnon er in te luizen; ze hadden slaande ruzie gehad over het te voeren beleid en hij wilde, in tegenstelling tot de compagnon, van de samenwerking af. In bovenstaande fictieve zaakbeschrijving heeft de politie zich laten leiden door het verhaal van de eigenaar en het meest voor de hand liggende scenario,46 namelijk dat de tie-wraps waren gebruikt voor het boeien van de handen. Deze eenzijdige benadering van een gebeurtenis kan leiden tot een zogenoemde ‘tunnelvisie’.47 Het ontstaan van tunnelvisie kan onder andere worden beperkt door het gebruik van rivaliserende scenario’s in (de meer complexe) opsporingsonderzoeken. Door alternatieve scenario’s te hanteren die ook bij de gevonden sporen passen en hier vervolgens verder op door te rechercheren, kan informatie worden verkregen die een alternatief scenario ondersteunt en het eerste scenario falsificeert. Wanneer een falsificatie van een alternatief scenario mislukt, maakt dit het eerste scenario alleen maar sterker (Van Koppen, 2011). In het voorbeeld had de politie een alternatief scenario kunnen formuleren waarin de tie-wraps voor andere doeleinden in het restaurant waren gebruikt. Dan had DNA-onderzoek kunnen uitwijzen dat op alle tie-wraps
~--~
~J
gebruikt in de keuken DNA-materiaal aanwezig was dat matchte met het profiel van de compagnon. De gevonden tie-wraps op de ‘plaats delict’ zouden hiermee in het meest voor de hand liggende scenario mogelijk niet meer als delictgerelateerd worden beschouwd omdat de compagnon in zijn functie als kok zijn DNA op de tie-wraps heeft achtergelaten. Het gebruik van (rivaliserende) scenario’s en hypothesen met bijbehorende DNA-onderzoekvragen zou in deze fictieve zaak dus tot een andere uitkomst hebben geleid. Sinds het rapport ‘Versterking Opsporing en Vervolging’ (2005) dat is opgesteld naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord, wordt een Team Grootschalige Opsporing (TGO), indien er mogelijk sprake is van een levensdelict of ander ernstig delict, geacht verschillende scenario’s en hypothesen te ontwikkelen en te toetsen en vervolgens de bijpassende onderzoekstrategieën en opsporingsmethoden te beschrijven. Ook is een systematiek van ‘Tegenspraak’48 en ‘Review’49 in het leven geroepen. Voorheen, zo blijkt uit onderzoek Hierna, onder ‘Theoretisch kader’, wordt uitgelegd wat diverse auteurs onder de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’ verstaan. Daar wordt ook aangegeven welke werkdeflnitie in deze studie is gehanteerd. In het hoofdstuk ‘Resultaten’ wordt weergegeven hoe respondenten ‘scenario’ en ‘hypothese’ hebben gedefinieerd. ~ Zie verder hierover onder ‘Theoretisch kader’. 46
~ “Tegenspraak is het intern georganiseerd doorlopend toetsen van beslissingen op een gestructureerde wijze door niet bij het onderzoek betrokken medewerkers”, zo luidt de definitie in het rapport ‘Versterking Opsporing en vervolging’ (2005). ~ Wanneer het onderzoek vastloopt of dreigt vast te lopen, dan wel de bewijspositie in hoge mate problematisch is, dient de voorziening van ‘Review’ beschikbaar te zijn. Dit is een systematische herbeoordeling van alle onderzoekinformatie 48
van De Poot, Bokhorst, Van Koppen & Muller (2004), dachten rechercheurs wel in scenario’s, maar deze waren vaak onvolledig en eenzijdig of werden weinig bewust ingezet. -
Van misdrijf tot DNA-onderzoek Op het moment dat wordt besloten een TGO te starten, wordt een Vaste Kern Leidinggevenden (VKL) geformeerd met hierin onder meer de tactisch coördinator, de coördinator ondersteuning, de informatiecoördinator en de forensisch coördinator. Nadat alle sporen zijn verzameld en er besloten is om een zaak in onderzoek te nemen waarbij de inzet van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI)5° noodzakelijk is,5’ wordt meestal contact gezocht met de forensisch adviseur van het NFI of van de politie, verder afgekort als FA. De FA is een intermediair tussen politie/justitie en de (DNA-)deskundigen voor de intake en beoordeling van gewenste NFI-onderzoeken. Hij/zij is het eerste aanspreekpunt als vraagbaak en klankbord. De officier van Justitie (ovj) en de coördinator Forensische Opsporing stellen in samenspraak met het rechercheteam, aan de hand van één of meerdere opgestelde scenario’s en hypothesen, vast wat er mogelijk gebeurd zou kunnen zijn. Zij maken een inschatting van de kans op het vinden van DNA-sporen en nemen vervolgens een beslissing welke stukken van overtuiging (het te onderzoeken sporenmateriaal) naar het NFI gaan voor DNA-onderzoek. De FA speelt hierbij een adviserende rol. Gaat het om een niet-standaardvraag, een zogenaamde maatwerkopdracht, dan kan een Forensisch Intakegesprek (FIT) worden georganiseerd met leden van het opsporingsteam (tactische en technische rechercheurs), de FA, betrokken ovj en indien mogelijk een DNA-deskundige.52 Het NFI is voor het sporenonderzoek afhankelijk van de input van de Forensisch Technische Opsporing van de politie die er voor zorgt dat de sporen op een juiste wijze worden veiliggesteld en overgebracht naar het NFI (Van der Have, 2006). Naast het aanleveren van de stukken van overtuiging en de informatieoverdracht tijdens een FIT-gesprek (en -verslag) en/of gesprek met de FA, wordt een aanvraagformulier voor (DNA )onderzoek door de politie (aanvrager) en een DNA-opdracht door de ovj (opdrachtgever) ingevuld. De DNA deskundige baseert de opzet van zijn/haar onderzoek op de verkregen gegevens van politie en justitie. In hoeverre deze gegevens direct voortvloeien uit de scenario’s en hypothesen die politie en justitie over een bepaalde zaak hebben, is onderwerp van deze studie. Afhankelijk van de onderzoekvraag wordt onderzocht of en waar er biologische sporen aanwezig zijn op het stuk van overtuiging (svo), wat de aard is van het aangetroffen celmateriaal en of er een geschikt DNA-profiel kan worden verkregen. Bovendien kunnen gegenereerde DNA-profielen worden vergeleken met referentiemonsters en/of de DNA-databank. Het is aan politie en justitie om mede aan de hand van de opgestelde scenario’s en hypothesen, te bepalen of het biologisch spoor mogelijk delictgerelateerd is en op welke wijze de DNA-onderzoeksresultaten kunnen bijdragen aan de verdere invulling dan wel onderbouwing van de scenario’s en hypothesen. Zowel de politie zelf als het NFI zien het formuleren van scenario’s en hypothesen als taak van het Openbaar Ministerie en politie (en de verdediging). In hoeverre deze als informatiebron kunnen/moeten dienen bij de opzet van het DNA-onderzoek door de DNA-deskundige, is niet altijd duidelijk, zo blijkt uit persoonlijk contact met zowel politie/justitie als met het NH. Krijgt een DNA-deskundige geen inzicht in denkbare scenario’s en hypothesen, dan is er een kans dat het DNA-onderzoeksplan en uiteindelijk de resultaten gebaseerd zijn op een foutief uitgangspunt waardoor het opsporingsonderzoek mogelijk wordt bemoeilijkt (Taverne, 2008). Maar het is ook voorstelbaar dat dergelijke informatie een ongewenst sturende werking heeft. Het is daarom en daarop genomen beslissingen in zowel de opsporings- als de vervolgingsfase, door van buiten het korps en het parket komende deskundigen van politie en Openbaar Ministerie, indien nodig aangevuld met externe deskundigen (Openbaar Ministerie, politie en NFT, 2005). Voor DNA-onderzoek is wettelijk vastgelegd dat dit uitgevoerd moet worden door een onderzoeksinstituut dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd (AmvB, 2001). Het NFI is geaccrediteerd. 51 De coördinator Forensische Opsporing (of korpschef) beslist of er een forensisch technisch onderzoek moet plaatsvinden en of het NFI hierin een rol moet spelen. De formele opdracht aan het NFI wordt door de officier van justitie of de rechter(commissaris) gegeven. De inhoudelijke inforn,atieoverdracht richting NFI wordt met name uitgevoerd door het rechercheopsporingstearn al dan niet met tussenkomst van de FA. 52 Gedurende een FIT-bijeenkomst lichten rechercheurs de zaak toe. De NFI-deskundigen adviseren vanuit hun bredere kennis en ervaring op het gebied van forensisch DNA-onderzoek welke onderzoeken het beste kunnen plaatsvinden, welke onderzoekvolgorde het meest optimaal is en binnen welk tijdsbestek het onderzoek zal plaatsvinden. 50
49
zinvol helderheid te krijgen over de rol van scenario’s en hypothesen bij de opzet van DNA-onderzoek (Meulenbroek, De Blaeij & Kloosterman, 2009). In het ‘Theoretisch Kader’ wordt verder ingegaan op dit dilemma.
6~1~
Aanleiding en doelstelling
Het Nederlands Forensisch Instituut (NET) heeft het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de rol die scenario’s en hypothesen Spelen bij de opzet van een DNA-onderzoek. Twee stageonderzoeken die onder begeleiding van het NSCR in 2008 hebben plaatsgevonden, vormden de aanleiding voor deze studie. Raat (2008)~~ heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van rapporten van DNA-deskundigen in de strafrechtspleging. Hij ging onder andere in op het gebruik en de rol van scenario’s en hypothesen. Zo bleek dat het onderscheid tussen deze twee begrippen voor respondenten niet altijd duidelijk was; zij werden binnen het NFI nogal eens door elkaar gebruikt. Verschillende DNA-deskundigen vertelden dat de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’ in hun ogen nagenoeg hetzelfde betekenen.54 Toch leek niet iedereen het erover eens te zijn dat zij precies dezelfde betekenis hebben: juristen enerzijds en DNA-deskundigen anderzijds leken een verschillende.betekenis aan het begrip ‘scenario’ te geven. Tevens kwam uit het onderzoek van Raat (2008) naar voren dat NFI-deskundigen niet allemaal positief waren
Q
over bijvoorbeeld de opdrachtformulering vaak, en zij missendieinformatie zij van over politie/justitie de scenario’s krijgen. die de Eenaanvrager/opdrachtgever heldere onderzoekvraagin ontbreekt gedachte heeft en die de deskundige nodig heeft om het onderzoek optimaal te kunnen vormgeven.55 Dergelijke contextinformatie,56 die betrekking heeft op de gevonden stukken van overtuiging (en wat er is gebeurd ten tijde van het mogelijke delict) kan voor het onderzoek van de deskundige belangrijk zijn om de inhoud en de strekking van de opdracht vast te stellen. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk wanneer er mogelijk sprake is van zogenaamde biologische contactsporen (minimale hoeveelheden celmateriaal waarvan de aard niet is te bepalen) op kleding waarvoor de deskundige dient te weten waar precies naar dergelijke sporen gezocht moet worden; de wijze waarop het delict vermoedelijk heeft plaatsgevonden is dan cruciaal. Ook Meulenbroek (2010) geeft aan dat in dergelijke situaties het NEI bij aanvang van een DNA-onderzoek zaakinformatie nodig heeft. Hij noemt dit ‘domeinrelevante contextinformatie’. In het tweede stageonderzoek heeft Taverne (2008) gevonden dat politie en justitie tijdens het opsporingsproces meestal geen alternatieve hypothesen opstellen waardoor de nadruk sterk komt te liggen op het verifiëren van een hypothese in plaats van op het falsificeren ervan. Volgens Popper (1982) werkt het slechts zoeken naar verificatie dogmatisch omdat er dan alleen oog is voor feiten die de hypothesen ondersteunen. Dit kan het doen van goed onderzoek belemmeren.
0
_____________
~ Over het onderzoek van Raat is een publicatie verschenen: Zijn rapporten van DNA -deskundigen duidelijk voor juristen? (Raat, Heijnen & Malsch, 2009). Dit onderzoek is hierboven bij de bespreking van Deel 1 ook reeds aan de orde gekomen. ~ In ‘De Essenties van forensisch DNA-onderzoek’ van Meulenbroek (2009) wordt wel expliciet gezegd dat een hypothese betrekking heeft op een aspect van het scenario. ~ Hierbij moet wel opgemerkt worden dat van zaken waarbij vooralsnog geen verdachte in beeld is (opsporings- en zoekzaken), de onderzoeksvraag voornamelijk exploratief/verkennend van aard is. Op het moment dat een verdachte is opgespoord, kan de onderzoeksvraag concreter worden geformuleerd. Het gaat dan om zogenaamde verificatie- en klip en-klaar-zaken. De Poot e.a. (2004) hebben de te onderzoeken zaken in vier categorieën onderverdeeld. De eerste zijn zoekzaken waarbij geen verdachte in beeld is en het verhaal over wat er gebeurd zou kunnen zijn in een opsporingsonderzoek achterhaald moet worden. In zogenaamde opsporingszaken is het verhaal over het gebeurde wel bekend, maar moet nog een verdachte worden opgespoord. Als derde worden verificatiezaken onderscheiden waarin zowel het verhaal als de identiteit van een verdachte bekend is. De vierde categorie zijn klip-en-klaar-zaken waarin een verdachte op heterdaad wordt betrapt, een verdachte zichzelf aangeeft of een verdachte direct op de plaats delict kan worden aangehouden. 56 Er is geen sluitende definitie voor wat onder ‘contextinformatie’ wordt verstaan. In dit onderzoek wordt contextinformatie gedefinieerd als informatie die er ook zou zijn indien het delict niet zou hebben plaatsgevonden. Het gaat hierbij om achtergrondgegevens die op zichzelf niet delictgerelateerd zijn, maar die mogelijk wel een rol hebben gespeeld bij het misdrijf. Bijvoorbeeld: de persoonlijke of zakelijke relatie tussen dader en slachtoffer of de samenhang tussen tijdstip en locatie van het misdrijf (gelegenheid). Dergelijke informatie kan onderdeel uit maken van een scenario. Maar omdat het onderscheid tussen delictgerelateerde feiten en contextinformatie vaak lastig te maken is, wordt in dit onderzoek een meer algemene term gehanteerd: ‘zaakinformatie~ -
50
Een andere conclusie van het onderzoek van Taverne is dat rechercheurs de deskundigen soms meer informatie over een zaak aanbieden dan strikt noodzakelijk is voor het onderzoek, met als doel de betrokkenheid van de deskundigen bij het betreffende onderzoek te vergroten.57 Hierbij bestaat het risico dat dergelijke zaakinformatie het gedrag van de deskundige ongewenst en ongemerkt kan sturen. Deze bevinding is mede aanleiding geweest om het onderzoek op te zetten waarvan in dit rapport verslag wordt gedaan. De twee stageonderzoeken laten zien dat de informatievoorziening over een zaak richting NFI in balans moet zijn: te weinig informatie bemoeilijkt het onderzoeksproces waardoor veelvuldig gecommuniceerd moet worden tussen aanvrager/opdrachtgever en —nemer, maar een overmaat aan informatie kan leiden tot te veel sturing waardoor mogelijk tunnelvisie kan ontstaan (Rassin, 2007). Crombag (2010) geeft aan dat ‘tunnelvisie’ een verzamelterm is voor drie fenomenen: 1. Confirmation bias: de neiging om te zoeken naar informatie die een eerder idee ondersteunt en deze informatie over te waarderen. 2. Belief perseverance: de neiging om vast te blijven houden aan een eerder idee ondanks verkregen informatie die hiermee in tegenspraak is. 3. Cognitieve dissonantie: ideeën die niet stroken met elkaar worden vermeden of weggeredeneerd. Kennis over de wijze waarop scenario’s en hypothesen gebruikt worden bij de opzet van een DNA-onderzoek biedt het NFI de mogelijkheid een meer gestandaardiseerde aanpak of een protocol te ontwikkelen zodat de deskundige zo veel mogelijk noodzakelijke informatie ontvangt en tegelijkertijd zo min mogelijk wordt geconfronteerd met niet-relevante (maar mogelijk sturende) informatie. Ook de communicatie tussen deskundigen en politie/justitie kan hiermee verbeterd worden. De doelstelling van dit onderzoek luidt, in vervolg op bovenbeschreven aanleiding: Inzicht krijgen in de rol die door politie/justitie opgestelde scenario ‘s en hypothesen spelen bij de opzet van een forensisch DIVA -onderzoek.
In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op wat onder scenario’s en hypothesen wordt verstaan en hoe de inhoud ervan de opzet van een DNA-onderzoek kan beïnvloeden.
~‘
Het NFI is inmiddels een onderzoek gestart naar methoden om ‘bias’ ten gevolge van contextinformatie te voorkomen: ‘Contexteffecten in forensisch onderzoek’.
51
CD
7
~j
Theoretisch kader
Het toepassen van verschillende elkaar uitsluitende scenario’s en hypothesen houdt een opsporingsproces breed. Het rechercheteam beseft dan wellicht beter dat informatie mogelijk voor meerdere uitleg vatbaar is en dus in mindere of meerdere mate ondersteunend kan zijn voor uiteenlopende hypothesen. Het ‘dwingt’ een opsporingsteam ook buiten de kaders te denken en andere mogelijke visies transparant te maken en te overwegen. Bovendien helpen scenario’s en hypothesen om overzicht in het onderzoek te houden en gerichtere onderzoekvragen op te stellen (Bollen, 2006; Van der Heijden, 2005). Het gebruik van scenario’s en hypothesen dient vier doelen in een opsporingsproces (Lettinga, 2009): 1. Politie en justitie worden zich snel bewust van de mogelijke verschillende verklaringen in de beginfase van een opsporingsproces. 2. Aan de hand van scenario’s en hypothesen wordt duidelijk welke delict-informatie nog ontbreekt of geverifieerd moet worden, zodat op een gestructureerde wijze onderzoekslijnen uitgezet kunnen worden en prioriteiten kunnen worden gesteld. 3. Gedurende het opsporingsproces wordt delictinformatie verzameld die de geformuleerde scenario’s en hypothesen onderbouwen dan wel ontkrachten. Indien nodig, worden vervolgens nieuwe scenario’s en hypothesen gegenereerd en andere geschrapt. 4. Ten slotte kunnen scenario’s en hypothesen behulpzaam zijn bij het controleren of de gevonden delictinformatie naar verwachting voldoende bewijskracht kan hebben in de rechtszaal. Als bijkomend voordeel van het falsil9ceren van alternatieve scenario’s en hypothesen is dat geanticipeerd kan worden op mogelijke alternatieve scenario’s die door de verdediging in een strafzaak naar voren worden gebracht (Van Koppen, 2011). Scenario’s en hypothesen zijn dus belangrijk als basis van het opsporingsproces in een zaak. Uit eerder onderzoek (Raat, 2008) bleek echter dat niet iedereen (politie/justitie, NFI) hetzelfde verstaat onder ‘scenario’ en ‘hypothese’. Hieronder wordt besproken wat de literatuur hier over zegt. In Hoofdstuk 5 wordt beschreven hoe de respondenten in dit onderzoek, rechercheurs, ovj ‘s en DNA-deskundigen, deze begrippen definiëren. Scenario s In de fi!mwereld is een scenario een beschrijving van een reeks gebeurtenissen in een scène; gebeurtenissen die zich voordoen in een bepaalde ruimte en tijd en waartussen causale verbanden bestaan. In de wereld van bedrijfskundigen zijn scenario’s mogelijke toekomstbeelden: een proactieve vorm van scenario-denken. In de opsporing wordt ook wel gewerkt met proactieve scenario’s om bijvoorbeeld in te schatten welke verklaring een verdachte in de toekomst zou kunnen gaan afleggen. Scenario’s waarover het rapport Posthumus (2005) naar aanleiding van de Schiedammer Parkmoord spreekt, betreffen reactieve scenario’s waarbij de gebeurtenissen die zich in het verleden hebben afgespeeld worden beschreven en verklaard. Aangezien dit onderzoek zich richt op reactieve scenario’s, worden proactieve scenario’s hier verder buiten beschouwing gelaten. Het doel van scenario’s is het bieden van een verklaring van wat er zich kan hebben afgespeeld, gebaseerd op alle informatie die op dat moment beschikbaar is over het delict (Meulenbroek, 2009). Een scenario beantwoordt in eerste instantie de vraag: hoe is het gebeurd. Deze vraag kan dan worden aangevuld met een tijd- en ruimtebepaling (waar- en wanneer-vraag) en een causale relatie tussen de kernelementen. Van Koppen (2011) geeft in zijn boek ‘Overtuigend bewijs’ aan dat het verband tussen de onderdelen van een ‘verhaal’ een belangrijk aspect van een scenario is. Hij definieert dit als volgt: “een verhaal, een samenhangende reeks van mededelingen waarin een gebeurtenis of toestand wordt beschreven”~ Een scenario geeft betekenis aan opsporingsinformatie. Andere onderzoekers (Schum & Tillers, 1991, De Poot e.a., 2004) spreken bovendien nog over gedrag en ook over intentie en omstandigheden van betrokken personen en objecten.58 59 ~ Hier enigszins van afwijkend definieert Derksen (2008) een scenario in het opsporingsonderzoek als volgt: “Een uit de geformuleerde hypothese noadzakeljkerwijs voorvloeiend gedrag van onderzoeksobjecten en/of informatiedragers”
~ In de politiepraktijk wordt ook gesproken over reconstructie. Volgens Van Koppen en Van der Kemp (2010) is een reconstructie een onderdeel van een scenario. In een reconstructie wordt het ontstaan van foren~isch-technische sporen in chronologische volgorde geplaatst. Hierdoor ontstaat een zo objectief mogelijke weergave van de handelingen ten tijde
van het misdrijf. Ook wordt reconstructie wel gezien als het ‘naspelen’ van het gebeurde om een inschatting te kunnen
52
Hoe politie, Justitie en DNA-deskundigen het begrip ‘scenario’ invullen, is onderwerp van deze studie. Voor de opzet van dit onderzoek is derhalve een werkdefinitie nodig. Hiervoor is de omschrijving van Van Koppen en Van der Kemp (2010) gekozen: “Een scenario is een chronologische beschrijving van waar, wanneer en hoe een misdrijf is gepleegd’~ Deze werkdefinitie is kort en krachtig en hierdoor hanteerbaar, maar geeft een wat bredere invulling dan alleen ‘hoe is het gebeurd’. De Poot e.a. (2004) formuleren zeven zogenoemde W-vragen die als kernelementen van een scenario kunnen worden beschouwd: 1. Wat is er gebeurd? 2. Wie kan in verband worden gebracht met het delict? 3. Waar is het gebeurd (plaats delict, en mogelijk andere locaties waar sporen kunnen zijn)? 4. Waarmee is het delict gepleegd? 5. Wanneer heeft het delict plaatsgevonden? 6. Waarom heeft het delict plaatsgevonden? 7. Op welke wijze heeft het delict plaatsgevonden? De antwoorden op deze W-vragen vormen een scenario. Hierbij moet opgemerkt worden dat de eerste vraag, ‘wat is er gebeurd’ in de (politie)praktijk ook wel als starthypothese wordt gezien en dan als uitgangspunt dient voor een scenario (zie voor uitleg hierna onder ‘Hypothesen’).
Kypothesen In wetenschappelijk onderzoek is een hypothese een stelling die wordt getoetst en vervolgens wordt verworpen of aanvaard. Vaak wordt ook in paren van hypothesen gedacht, waarbij een graad van waarschijnlijkheid gegeven aan elke hypothese wordt: hoeveel meer of minder steun er is voor de ene hypothese ten opzichte van de andere hypothese (Broeders, 2003; Baarda, De Goede & Teunissen, 2005)? Teams Grootschalige Opsporing van de politie hanteren vaak als definitie: “Een op basis van het voorlopige
feitenmateriaal beredeneerde veronderstelling omtrent de feitelijke en nog nader te onderzoeken toedracht of situatie” (Slonk, 2004, p. 524). Kort omschreven is dit een wat-vraag: wat is er gebeurd? En hiermee vormt het dus één element van een scenario zoals hierboven is beschreven. Deze definitie klinkt eenduidig, maar uit onderzoek van Raat (2008) komt naar voren dat binnen de forensische wereld er toch een zekere mate van spraakverwarring rond de term ‘hypothese’ lukt te bestaan. De kern van de verwarring komt mogelijk voort uit het bestaan van drie niveaus van forensisch onderzoek met bijbehorende hypothesen die nog al eens door elkaar gebruikt worden: delictniveau, activiteitniveau en bronniveau (Evett, Jackson, Lambert & McCrossan, 2000). A.
Delictniveau: hypothesen op dit niveau hebben betrekking op het gepleegde misdrijf als geheel, waarbij de wettelijke delictsomschrijving centraal staat. Meulenbroek (2010) geeft aan dat de delict-hypothesen zich richten op de aard van het gepleegde misdrijf en wie de mogelijke dader is (toedracht). Een voorbeeld van delict-hypothesen is: “Verdachte V heeft slachtoffer S met messteken om het leven
gebracht (hypothese 1) versus slachtoffer S heeft zelfmoord gepleegd door zijn polsen door te snijden (hypothese II)”. In de politiepraktijk, zo blijkt uit onderzoek van Lettinga (2009), start de politie een opsporingsonderzoek vaak met hypothesen op delict-niveau, hierna te noemen ‘starthypothesen’. Bij bepaalde gebeurtenissen zijn dit gestandaardiseerde starthypothesen.6° Is er bijvoorbeeld een lijk gevonden, dan wordt uitgegaan van vier starthypothesen: natuurlijke dood, zelfmoord, ongeval, moord.61 De starthypothesen worden gebaseerd op de aangetroffen situatie (het
maken van de mate van waarschijnlijkheid van bepaalde scenario’s. Deze omschrijving is voor dit onderzoek niet relevant. 60 Lettinga (2009) noemt deze benadering enerzijds praktisch omdat een zaak hierdoor snel breed en gestructureerd benaderd kan worden. Anderzijds kan deze manier van formuleren beperkend werken omdat de zaak direct een label krijgt en er wellicht minder snel buiten dit kader wordt gedacht. Slonk (2004) benadrukt dit mogelijk negatieve effect en is van mening dat dit sturend kan werken en adviseert hypothesen te formuleren die bestaan uit de eerste ideeën over een verklaring van een aangetroffen situatie, bijvoorbeeld slachtoffer X is aangereden door een scooter, slachtoffer X heeft tijdens een wandeling een hartstilstand gekregen, enzovoort. Raat (2008) ziet hier een combinatie van hypothesen op activiteitniveau in. 53
Q
sporenbeeld), en fungeren dan als een soort ‘kapstok’ waaraan mogelijke scenario’s worden gehangen. Tevens dienen deze hypothesen in een later stadium van het opsporingsproces als een soort ‘meetlat’ om te kunnen beoordelen of verzamelde delict-informatie naar verwachting voldoende bewijskracht zal hebben in de rechtszaal (Lettinga, 2009).Gedurende het opsporingsproces wordt delict-informatie verzameld die de geformuleerde starthypothesen ondersteunen dan wel ontkrachten. NEJ-deskundigen werken niet met hypothesen op delict-niveau om de eenvoudige reden dat zij op basis van de resultaten uit NEI-onderzoeken nooit op dit niveau uitspraken kunnen doen, juist omdat zij niet op de hoogte zijn van alle opsporings-informatie. 5. Activiteitniveau: hierbij gaat het om hypothesen die betrekking hebben op activiteiten/handelingen van een persoon die hebben geleid tot een bepaald sporenbeeld (Raat, 2008). Het gaat er dus om hoe gevonden sporen zijn ontstaan. Meulenbroek (2010) specificeert hierbij hoe sporen zijn overgedragen (relatie met het delict). Het NFT hanteert deze omschrijving ook. In ‘De Essenties van forensisch biologisch onderzoek’ (Meulenbroek, 2009, p. 71) wordt bijvoorbeeld als activiteithypothesen gesteld: “Het bloed op de broekspijp van de verdachte is erop terecht gekomen door het tot bloedens toe schoppen van het slachtoffer (hypothese 1), versus het bloed op de broekspijp van de verdachte is erop terecht gekomen tijdens de hulpverlening aan het bloedende slachtoffer (hypothese II)”~ Resultaten verkregen uit NFI-onderzoek kunnen in bepaalde gevallen, zoals bij onderzoek naar de ontstaanswijze van een bepaald bloedsporenbeeld, hypothesen op activiteitniveau ondersteunen dan wel ontkrachten (Meulenbroek, 2010). Activiteithypothesen passend bij de gestelde delict/starthypothese(n) kunnen worden geformuleerd op
Q
basis van hetactiviteithypothesen sporenbeeld van het misdrijf overige worden verzamelde delict-informatie. Hoewel van in de de politiepraktijk meestal niet en als zodanig benoemd, is het reconstrueren activiteiten die hebben plaatsgevonden rond het misdrijf, de kern van het opsporingsproces. Delictinformatie op activiteitniveau wordt als kernelementen in scenario’s verwerkt (zie eerder in dit hoofdstuk onder ‘scenario’s’ voor verdere toelichting) en indien een kernelement nader forensisch onderzoek vergt, vormen activiteithypothesen impliciet het uitgangspunt voor de onderzoekvraag die aan het NFI wordt voorgelegd (Meulenbroek, 2009). C. Bronniveau: hypothesen op dit niveau zijn gericht op de bron, de herkomst van —bijvoorbeeld- een DNA spoor. “Het celmateriaal op het mes is van persoon A (hypothese 1), versus het celmateriaal op het mes is niet van persoon A maar van een willekeurig ander (hypothese hij”, zijn voorbeelden van bronhypothesen. In de praktijk blijkt politie/justitie meestal geen bronhypothesen te formuleren, maar zij leggen activiteithypothesen in de vorm van een onderzoekvraag voor aan het NFI. De deskundige toetst vervolgens de, al dan niet door hem/haar expliciet geformuleerde bronhypothesen, door middel van onderzoek.62 Relatie scenario en hypothese
~
Çj
Het is duidelijk dat auteurs verschillen van mening over de vraag wat de volgorde is van scenario’s en hypothesen. Derksen (2008) bijvoorbeeld, geeft in zijn definitie aan dat scenario’s worden geformuleerd op basis van een hypothese. Slonk (2004) beschrijft hoe hypothesen juist voortkomen uit een scenario. Waarschijnlijk hebben deze verschillen te maken met het niveau van de hypothese(n) waarover men spreekt (delict-, activiteit-, bron-). Een delict-hypothese zou een starthypothese kunnen zijn waaraan scenario’s worden gehangen, zoals Lettinga (2009) schetst. Vervolgens worden op basis van een scenario activiteit- en bronhypothesen geformuleerd. Aangezien de rol van scenario’s en hypothesen onderwerp van deze studie zijn, wordt vooralsnog aangesloten bij Lettinga (zie onderstaand figuur): vanuit een starthypothese (delictniveau) worden scenario’s geformuleerd. Uit een scenario volgen activiteithypothesen die betrekking hebben op een kernelement van dit scenario. Deze activiteithypothesen vormen ten slotte de basis voor hypothesen op bronniveau. Deze volgorde lijkt het beste aan te sluiten bij de verschillende hierboven besproken auteurs.
6t
Ook voor bijvoorbeeld zedenzaken kunnen gestandaardiseerde starthypothesen worden toegepast zoals: geen seks, wel seks en verkracht, wel seks en niet verkracht. In hoeverre er standaardhypothesen voor alle delictsituaties bestaan, is niet bekend. Bovendien zijn dergelijke hypothesen niet altijd toepasbaar bijvoorbeeld als er sprake is van een combinatie
van delicten, zoals verkrachting, moord en brandstichting. In dat geval worden er bredere hypothesen geformuleerd waarin de combinatie van delicten is verwoord. 62 Binnen het NFI is naar aanleiding van het project ‘Rapporteren nieuwe stijl’ besloten dat de DNA-deskundige niet langer een uitspraak doet over de waarschijnlijkheid van zijn/haar bevindingen gegeven één hypothese, maar gegeven minimaal
twee (bron)hypothesen (Raat, 2008).
54
Bron hypothesel
Activiteit hypothese t
Kérnelement t
1
Scenario t
Starthypothese
1
Bron hypothese 2
Activiteithypothese 2
/
Kernelement 2
=
delicthypothese
Scenario 2 -
Figuur 25:
____________
enznvnnrt
Schematisch overzicht van de samenhang van hypothesen en scenario’s, als uitgangspunt in dit onderzoek
Rol van DNA-onderzoek in het opsporingsproces
De resultaten uit DNA-onderzoek kunnen op de volgende vier manieren van belang zijn voor het opsporingsproces: 1. Het opsporen van mogelijk bij het misdrijf betrokken personen. Bijvoorbeeld een DNA-profiel aangetroffen in het speeksel op een wijnglas, vergelijken met de DNA-profielen in de DNA-databank. Op deze wijze kan een bijdrage worden geleverd aan de identificatie van een betrokkene bij het misdrijf. (W-vraag: wie kan in verband worden gebracht met het delict?) 2. Het verifiëren (of uitsluiten) van mogelijk bij het misdrijf betrokken personen. Bijvoorbeeld DNA materiaal aangetroffen in een biologisch contactspoor op een stuk van overtuiging, vergelijken met het DNA-profiel van een verdachte. (W-vraag: wie kan in verband worden gebracht met het delict?) 3. Het identificeren en verifiëren (of uitsluiten) van een mogelijk bij het misdrijf betrokken voorwerp. Bijvoorbeeld DNA-materiaal aangetroffen in het bloed op een mes, vergelijken met het DNA-profiel van het slachtoffer. (W-vraag: waarmee is het delict gepleegd?) 4. Het identificeren en verifiëren (of uitsluiten) van mogelijk bij het misdrijf betrokken locaties. Bijvoorbeeld DNA-materiaal aangetroffen in een bloedvlek op een bepaalde locatie, vergelijken met DNA-profielen van verdachte, slachtoffer, voorwerp/wapen. (W-vraag: waar is het delict gebeurd?) DNA-onderzoek richt zich primair richt de ‘bron-vraag’: van wie is het aangetroffen celmateriaal afkomstig (situatie 1 en 2). In hoeverre er dan sprake is van delictgerelateerdheid, is ter beantwoording van het opsporingsteam. De mogelijke betrokkenheid van een voorwerp en locatie bij het misdrijf (situatie 3 en 4) wordt indirect via aangetroffen celmateriaal aangetoond, en behoort eveneens tot de verantwoordelijkheid van het opsporingsteam.
55
0
De politie of het OM stelt een onderzoekvraag op voor het NEI die is gebaseerd op een ontbrekend (identificatie) of verondersteld (verificatie) kernelement uit een scenario. Bijvoorbeeld of de bivakmuts die is gevonden op de plaats delict door de verdachte kan zijn gedragen. DNA-onderzoekvragen De basis voor de formulering van de DNA-onderzoekvragen wordt gevormd door ‘Het forensisch boek 2012’, de Producten- en dienstencatalogus van het NFI waarin de procedures voor het aanvragen van onderzoeken bij het NFI zijn geformuleerd.63 In dit forensisch boek staat bij het product HBSOO5 (DNA-basis met vooronderzoek door het NEX: “Bij dit product is de centrale vraag: ‘Is er humaan biologisch celmateriaal aanwezig en van wie is het?’. Ook wordt een voorbeeldvraagstelling aangegeven die mogelijk kan worden gebruikt bij bepaalde typen svo. Deze luidt: • Is er bloed aanwezig op het mes en is dit bloed van het slachtoffer? • Is er speeksel aanwezig in/op de bivakmuts en is dit van de verdachte? • Is er epitheel aanwezig op het vuurwapen en is dit van de verdachte?” (p. 005) Onder de kop ‘DNA-totaal’ geeft deze Producten- en dienstencatalogus de volgende beschrijving van de te hanteren vraagstelling (p. 4fl: “Bij dit product is de centrale vraag: ‘Is er humaan biologisch celmateriaal aanwezig en van wie is het?’, Dit product is bedoeld voor stukken van overtuiging (svo’s) met vermoedelijk minimale hoeveelheden DNA, met DNA van vermoedelijk meer dan twee personen en/of voor svo’s waarop op het NFI een
(~
bloedspoorpatroonanalyse dient te worden uitgevoerd. Voorbeeldvraagstelling per svo: • Is er bloed aanwezig op het lemmet van het mes en is dit bloed van het slachtoffer en is er epitheel aanwezig op het heft van het mes en is dit van de verdachte? • Is er sperma aanwezig in de bemonsteringen in de zedenset en is dit sperma van de verdachte?” De resultaten uit het DNA-onderzoek kunnen bijdragen aan het toetsen van de activiteithypothesen64 door politie/justitie, ofwel een aanwijzing geven dat een bepaalde gebeurtenis kan hebben plaatsgevonden die al dan niet past in een scenario. Bijvoorbeeld, indien blijkt dat het DNA-profiel verkregen uit het celmateriaal op een aangetroffen mes overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer, dan is het waarschijnlijker dat dit mes is gebruikt als moordwapen, dan dat het mes bijvoorbeeld van de kok is die zich eerder op de avond heeft gesneden en dus niets met het delict te maken heeft gehad.65 De resultaten van het DNA-onderzoek de DNA-kenmerken komen wel of juist niet overeen met het profiel van het slachtoffer spelen dus een belangrijke rol bij het toetsen van de activiteithypothesen door politie. -
-
Rol van scenario s en hypothesen bij de opzet van DNA -onderzoek Wanneer politie/justitie besluit het NFI opdracht te geven voor DNA-onderzoek moet worden bepaald welke stukken van overtuiging en welke onderzoekvragen worden voorgelegd. Dit wordt mede besloten aan de hand van twee inschattingen die voortkomen uit zaakinformatie waarover de politie beschikt: 1. In hoeverre een bepaald spoor een DNA-profiel zou kunnen opleveren (dus de kans dat er een bruikbaar DNA-profiel opgesteld kan worden uit het spoor op het betreffende stuk van overtuiging). 2. De mate van delictgerelateerdheid van een bepaald spoor. De zaakinformatie is (voor een deel) verwerkt in de geformuleerde scenario’s en hypothesen. Die kunnen vervolgens bijdragen aan de beslissing 6f en op welke locaties bepaalde svo ‘5 bemonsterd moeten worden. Volgens Raat (2008) zouden deze beslissingen in het ideale geval bij politie en officier van justitie liggen. Zij zouden bij het NEI ‘slechts’ een gespecificeerde onderzoekvraag aan hoeven te leveren bij de sporen waarvan ze denken dat deze het beste kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding. Op het moment dat DNA 63
De versie van 2012 van dit boek verschilt weinig van de vorige versie, die gold ten tijde van het uitvoeren van het onderzoek.
Het forensisch boek stelt dat, wanneer de vraagstelling zich meer richt op het activiteitenniveau, het de voorkeur heeft om met hypothesen te werken. Ook geeft het boek voorbeelden hiervan. 65 Let op: dit voorbeeld is bewust wat ‘kort door de bocht’ om het inzichtelijk te houden: door middel van DNA- onderzoek is een mogelijke relatie gelegd tussen het slachtoffer en een mes. Dit zegt in feite nog niets over de mate van delictgerelateerdheid: of het mes daadwerkelijk is gebruikt voor de moord en of de verdachte dit mes heeft gebruikt voor de moord. 64
56
deskundigen betrokken worden in beslissingen welke svo’s waar te bemonsteren, moeten zij ook gekend worden in de geformuleerde scenario’s en hypothesen, zo concludeert Raat (2008). Echter, door de informatie die zij dan ontvangen, ontstaat een zeker risico op ongewenste sturing van het DNA-onderzoek. Van Koppen (2011) constateert dat er bij de forensisch onderzoekers enige huiver bestaat om gekend te worden in contextinformatie van een zaak. Het probleem van sturende scenario’s dan wel contexunformatie speelt met name bij complexe profielen, zoals mengprofielen of onvolledige profielen, waar de pieken66 (die mogelijk van meerdere personen zijn) moeten worden vastgesteld en moeten worden geïnterpreteerd. Het oordeel over dit type profielenpatronen is tot op zekere hoogte subjectief. Dit geeft de ruimte voor afwijking: niet alle deskundigen zullen deze profielen op dezelfde wijze interpreteren, en daarmee ontstaat het risico van beïnvloeding van de beoordelaar door zaakinformatie die hij of zij ontvangt. Bij volledige DNA-profielen van één persoon is dat risico veel kleiner of wellicht vrijwel nihil, daar bestaan minder mogelijkheden om een profiel verschillend te interpreteren. Deze sturende werking wordt wel ‘post hoc target shifting’ genoemd (Thompson, 2009), naar analogie van de volgende situatie: een schutter schiet op een muur en daarna schildert hij de schietschijf rond het kogelgat. Onwetende toeschouwers zullen denken dat hij een prima schutter is omdat hij precies in de schietschijf heeft geschoten. In dit voorbeeld is er sprake van opzet, maar een dergelijke situatie kan zich ook ongemerkt voordoen bij DNA-onderzoek. Bij onvolledige complexe DNA-mengprofielen moet de deskundige subjectieve afwegingen maken. Als hij/zij dan vooraf relevante zaakinformatie heeft ontvangen (bijvoorbeeld kennis over de achtergrond van het referentiemonster), kan hij de ‘schietschijf verplaatsen’ om de resultaten er binnen te laten vallen: de deskundige is wellicht onbewust sneller geneigd dan ‘verantwoord’ om een match te zien tussen het DNA-profiel van het referentiemonster waarvan hij weet dat het van een verdachte is, en het mengprofiel: “de politie heeft niet voor niks deze persoon als verdachte bestempeld”. Meulenbroek e.a. (2009) beschrijven de binnen het NFI geïmplementeerde richtlijnen voor het borgen van onbevooroordeeld DNA-onderzoek. Dit betreft een stappenplan waarin pas in de vierde stap67 de conclusie uit een DNA-onderzoek in het licht van de op dat moment bekende zaakinformatie wordt beschouwd. Deze stap is voorbehouden aan politie en justitie en niet aan de DNA-deskundige, om beïnvloeding en sturing van de interpretatie van de resultaten te voorkomen. Meulenbroek (2010) geeft aan dat een DNA-deskundige wel een adviserende rol kan spelen. Maar hij/zij behoort dit, volgens Meulenbroek, pas te doen nadét het DNA-onderzoek is afgerond, om sturing voor te zijn. Dit is met name van belang bij complexe DNA-profielen waarbij de DNA-deskundige soms subjectieve afwegingen moet maken. Echter, soms is ook contextinformatie nodig voor de opzet van een DNA-onderzoek om te bepalen waar op een stuk van overtuiging biologische contactsporen te vinden zijn. In dat geval is de deskundige dus al eerder bij het onderzoek en bij beslissingen omtrent svo’s en de bemonstering ervan betrokken. Dit wordt bevestigd in de huidige praktijk waaruit blijkt (Raat, 2008; Taverne, 2008) dat de uiteindelijke keuzen of en op welke locaties op een stuk van overtuiging bemonsterd moet worden, wel bij politie en justitie liggen, maar dat DNA-deskundigen hier een belangrijke adviserende functie bij kunnen hebben. Vaak is het de forensisch adviseur die als intermediair tussen politie/justitie en deskundige optreedt. Deze werkwijze impliceert dus dat de DNA-deskundige (of forensisch adviseur) moet worden voorzien van zaakinformatie om zijn of haar adviserende rol goed te kunnen vervullen en om uiteindelijk een adequaat DNA-onderzoek te kunnen opzetten. De eerste stap is de analyse waarin de DNA-kenmerken worden bepaald. In de tweede stap wordt het DNA-profiel vastgesteld (interpretatie) en in de derde stap wordt het DNA-profiel van het spoor vergeleken met het profiel van een referentiemonster of ander spoor. Ter illustratie:68 1.
Indien het om een groot stuk van overtuiging gaat, bijvoorbeeld een kledingstuk, dan moet duidelijk zijn op welke locatie op het svo gezocht moet worden naar sporen.69 Met name bij biologische contactsporen (met blote oog niet zichtbaar) in combinatie met een groot svo, is het risico aanwezig dat op de verkeerde locatie op het svo wordt gezocht en er vervolgens onterecht wordt geconcludeerd dat er geen relevante sporen zijn aangetroffen op het svo.
66
DNA-kenmerken worden grafisch als ‘pieken’ weergegeven.
67
De eerste stap is de analyse waarin de DNA-kenrnerken worden bepaald. In de tweede stap wordt het DNA-profiel
vastgesteld (interpretatie) en in de derde stap wordt het DNA-profiel van het spoor vergeleken met het profiel van een referentiemonster of ander spoor. 68 Deze voorbeelden zijn door een DNA-deskundige van het NFI aangereikt. ~ Aangezien het NFI geen onbeperkte onderzoekscapaciteit heeft, is het onmogelijk een groot stuk van overtuiging in zijn geheel te bemonsteren; daarom zal een selectie van bemonsteringslocaties gemaakt moeten worden. 57
2.
3.
~
‘3
Benodigde informatie: waar en hoe de dader vermoedelijk P,’siek contact heeft gehad met het slachtoffer. Bijvoorbeeld: een vrouw is tijdens een beroving van haar fiets getrokken. De dader heeft haar hierbij vastgegrepen aan de rechter bovenarm/schouder. Het slachtoffer kan dan worden gevraagd om bijvoorbeeld op ëen tekening aan te geven waar zij exact is vastgepakt en deze tekening kan dan meegestuurd worden met de onderzoekaanvraag. Doordat de deskundige nu kennis heeft over hoe vermoedelijk het contact heeft plaatsgevonden, kan gericht bemonsterd worden op de bovenkant van de rechtermouw en de schouder van het jasje. Bij zaken waarin het delict betrekking heeft op fi,~siek contact tussen dader en slachtoffer, is informatie nodig om te bepalen of een gevonden svo delictgerelateerd zou kunnen zijn en dus als bewijs zou kunnen dienen, en het om deze reden al dan niet zinnig is dit svo in onderzoek te nemen. Zedenzaken zijn hier een duidelijk voorbeeld van. Benodigde informatie: of er een relatie bestaat tussen dader en slachtoffer. Bijvoorbeeld: een man die het slachtoffer kent uit de discotheek en waarmee hij op de avond voor de verkrachting vnjwillig seksueel contact heeft gehad, stond haar de volgende avond op te wachten en heeft haar vervolgens gedwongen tot seksueel contact. Een match tussen het DNA-profiel verkregen uit de zedenset en het DNA-profiel van deze man kan niet als bewijs dienen voor de verkrachting (delictgerelateerd) omdat zij de avond ervoor vnjwillige seks hebben gehad. Een dergelijk DNA vergelijkingsonderzoek heeft dus geen toegevoegde waarde. Om te bepalen of een gevonden svo delictgerelateerd zou kunnen zijn en dus als bewijs zou kunnen dienen, en het om deze reden al dan niet zinnig is dit svo in onderzoek te nemen, is informatie nodig: of er een relatie bestaat tussen dader/slachtoffer en het svo. Bijvoorbeeld: een vrouw heeft haar echtgenoot als vermist opgegeven en in het huis wordt een ouderwets scheermes met vermoedelijk bloedvegen gevonden. Een scenario zou kunnen zijn dat de man door zijn echtgenote is vermoord met het scheermes. Echter, het zoeken naar DNA van de man op het scheermes heeft weinig zin omdat de man in kwestie zkh elke morgen met dit scheermes schoor.
Wordt de DNA-deskundige niet betrokken bij de beslissingen omtrent de keuze van svo’s en bemonsteringsiocaties, en de onderzoekvragen van politie/justitie zijn onvoldoende specifiek, dan zijn er vier mogelijke ongewenste uitkomsten: Er zijn geen resultaten: er is bijvoorbeeld geen celmateriaal gevonden op de bemonsterde locatie op het svo omdat de verkeerde locatie is bemonsterd. Er zijn wel resultaten maar deze zijn niet relevant voor het betreffende opsporingsproces: er zijn bijvoorbeeld 15 bloedsporen aangetroffen, en doordat er geen zaakinformatie is meegegeven, zijn niet de cruciale bloedsporen van de verdachte, maar de niet relevante bloedsporen van het slachtoffer geselecteerd voor onderzoek. Er zijn wel resultaten maar deze bevestigen een mogelijk onjuist scenario van het opsporingsteam, terwijl DNA-onderzoek op basis van een tweede scenario andere resultaten zou hebben opgeleverd. De resultaten uit het DNA-onderzoek ondersteunen alle scenario’s.70
-
-
-
-
Zoals eerder gezegd is een mogelijk nadeel dat het in kennis stellen van de DNA-deskundigen van de opgestelde scenario’s en hypothesen, het betreffende DNA-onderzoek ongewenst en ongemerkt een bepaalde richting op stuurt. De huidige praktijk laat echter zien dat politie en justitie niet altijd zonder de adviserende rol van de deskundigen kunnen. Deskundigen kunnen politie/justitie inzicht bieden in de technische mogelijkheden van een bepaald DNA-onderzoek en zij kunnen meedenken om te voorkâmen dat er zaken over het hoofd worden gezien. Opmerkelijk is dit niet omdat vaak specialistische kennis nodig is om de juiste keuzen te maken en dat is nu precies de reden waarom deskundigen worden ingeschakeld. Het is daarbij van groot belang dat overbodige (mogelijk sturende) informatie achterwege wordt gelaten. Volgens Broeders (2009) is er op dit moment nog onvoldoende kennis over de invloed van contextuele bias in forensisch onderzoek. Onderzoek naar de rol van scenario’s en hypothesen ten behoeve van de opzet van een DNA-onderzoek vergroot deze kennis en kan mogelijk een bijdrage leveren aan een prot~col waardoor risico’s van tunnelvisie worden verkleind.
8.
Vraagstelling en deelvragen
In dit onderzoek is de volgende vraagstelling geformuleerd: Waar zijn scenario ~s, opgesteld door politie en justitie, op gebaseerd en welke rol spelen deze bij de opzet van een forensisch DNA -onderzoek? De volgende onderzoekvragen zijn opgesteld: 1. Wat wordt verstaan onder de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’? ~°
Denk aan de situatie dat de scenario’s betrekking hebben op de vraag of er vrijwillige seks heeft plaatsgevonden of dat er sprake is geweest van een verkrachting). 58
2. Welke scenario’s worden op basis van een fictieve zaakbeschrijving door rechercheurs en ovj’s geformuleerd en op welke informatie uit deze zaakbeschrijving zijn deze scenario’s gebaseerd? 3. Hoe zijn deze scenario’s opgebouwd (kernelementen)? 4. Welke scenario’s leiden tot welke DNA-onderzoekvragen en op welke informatie uit een scenario is een onderzoekvraag gebaseerd? 5. Hoe worden de DNA-onderzoeksvragen die door rechercheurs en ovj’s zijn geformuleerd, beoordeeld door de DNA-deskundige in het licht van een DNA-onderzoeksopzet? 6. Welke verschillen zijn er tussen de scenario’s die de DNA-deskundigen voorstelden bij bepaalde onderzoekvragen en de scenario’s die rechercheurs en ovj’s hebben geformuleerd? 7. Welke DNA-onderzoekplannen worden opgesteld op basis van de DNA-onderzoekvragen? 8. Welke bronhypothesen worden opgesteld op basis van de DNA-onderzoekvragen en bijbehorend scenario? 9. Welke informatie uit een scenario is nodig voor het opstellen van een DNA-onderzoekplan en waarom? 10. Is kennis opgedaan uit ‘De Essenties van forensisch biologisch onderzoek’ (Meulenbroek, 2009), DNA-cursussen, SSR-cursussen (opleidingsinstituut van de rechterlijke Organisatie) en Tegenspraaktrainingen van invloed op de inhoud van de geformuleerde scenario’s? En zo ja, op welke wijze? Tijdens de interviews met de respondenten is, behalve aan bovenstaande onderzoekvragen, ook aandacht besteed aan de wijze waarop scenario-informatie van politie/justitie aan DNA-deskundigen wordt overgebracht, bijvoorbeeld tijdens het zogenaamde FIT-gesprek, en welke rol deze informatie vervolgens speelt bij het opstellen van onderzoekvragen en van een DNA-onderzoekplan.
9.
Onderzoeksopzet
Dit onderzoek maakt gebruik van een vignet: een hypothetische zaakbeschrijving die is voorgelegd aan rechercheurs Forensische Opsporing (politie), officieren van justitie (ovj’s) en DNA-deskundigen. Eerst is een pilot studie gehouden om de vragenlijsten uit te testen en na te gaan of er onduidelijkheden waren. Deze pilot heeft tot enige aanpassingen in de opzet geleid. In onderstaande figuur staat de opzet van het onderzoek in vereenvoudigde vorm weergegeven.
59
<~
—
a
Fase 1 ~recflei~th€ursen ovj ~
~ r ~43r
_______
-
‘e
—î~c~
~ fl2as_:rc~a
~ i b 1 ~ EE EEr~EER~ü1t
tWèW&&ëïib?iöE ~% ~g~44~ff~ EE
~
~t~&I jfr
fariJ!~rrzt.
—~
~t~c
—
~
~
Selectie door onderzoekers van materiaal voor Fase 2:
d ~ ffJaWW 4 ~ ~ rt~
IL~,
~Jd
~r~4~_prjê_~__
~EEResultaat ~ i~i~4ôa~l
e~Éti&r~ri~EE
t
~
~i-
____
~
~
~ :~±i:r~~_~ ~
‘fl
~ ~cJ
Figuur 26: vereenvoudigde onderzoeksopzet. De onderzoekstappen in bovenstaande figuur zijn als volgt: a) In deze eerste fase van het onderzoek is aan rechercheurs en ovj’s gevraagd aan de hand van een fictieve zaakbeschrijving: b) twee scenario’s op te stellen en de hierbij behorende DNA-onderzoekvragen te formuleren. c) De onderzoekers hebben hieruit een scenano en bijbehorende DNA-onderzoekvragen geselecteerd. d) Op basis van deze geselecteerde onderzoekvragen (en de zaakbeschrijving) is in de tweede fase van het onderzoek aan DNA-deskundigen gevraagd: e) welk DNA-onderzoekplan zij zouden voorstellen. f) Daarna kregen zij het geselecteerde scenario voorgelegd en g) is hen gevraagd of en tot welke wijzigingen in het onderzoekplan dit scenario zou kunnen leiden. Na afloop werd de respondenten een kort interview afgenomen.
Casus Voor het onderzoek is een beknopte casus (vignet) geschreven (zie kader hieronder) waarin een omschrijving is gegeven van een aangetroffen plaats delict. Hier is zaakinformatie aan toegevoegd met achtergrondgegevens over de betrokkenen zoals de relatie met elkaar en ruzies in het verleden. De casus is zo opgesteld dat aan de hand van de zaakbeschrijving verschillende scenario’s konden worden opgesteld met bijvoorbeeld andere verdachten en/of andere moordwapens. In de casus zijn diverse aanwezigen op de plaats delict genoemd en is een aantal voorwerpen beschreven die als wapen gediend kunnen hebben: een pyjamamouw, een strook van een douchegordijn, spiegelscherven, een schaar en een injectiespuit. Aan de hand van deze informatie konden de zeven W-vragen worden ingevuld.71 Drie DNA-deskundigen hebben tijdens een pilot zich over de inhoud van de casus gebogen en voorstellen tot aanpassing ervan gedaan. 71
60
De situatie die werd geschapen ten behoeve van het onderzoek komt niet geheel overeen met de werkelijkheid. In het echt overleggen functionarissen vaak met anderen, worden ze wellicht ‘geschaduwd’72 of kunnen ze nadere informatie opvragen. Dat was in de situatie van het onderzoek niet mogelijk. Het onderzoeksmateriaal beoogt de werkelijkheid waar rechercheurs, officieren van Justitie en DNA-deskundigen mee worden geconfronteerd tijdens een opsporingsonderzoek weer te geven. Vanzelfsprekend is dit altijd maar tot op zekere hoogte mogelijk.. In die z[n is de onderzoekstaak aan meer restricties onderhevig dan in een feitelijke zaak het geval zou zijn. Onbekend is hoe belangrijk de hierboven aangestipte verschillen met een reële situatie zijn voor de door de respondenten gerapporteerde werkwijze. De onderzoekers vermoeden evenwel dat de mate van vertekening meevalt. De bedoeling van het onderzoek is immers om vast te stellen of en in hoeverre men bij een casus zoals de voorgelegde behoefte heeft aan een door middel van scenario’s en hypothesen gedreven manier van communiceren met de andere partij. Het gaat er, behalve om welke scenario’s men precies denkt op te stellen, vooral om 6f men scenario’s opstelt, en 6f die voldoende gedetailleerd zijn voor de deskundige om zijn onderzoeksplan op te kunnen baseren, en, aan de andere kant, als het om deskundigen gaat, 6f men met de geboden scenario-informatie uit de voeten kan dan wel van mening is dat bepaalde wezenlijke elementen ontbreken. Binnen het onderzoek staan precies deze onderwerpen centraal.
Casus: moord in Voorschoten
Korte zaakbeschriivinn Om8 uur in de ochtend op 12 november 2009 kreeg de meldkamer van de politie een telefoontje. De beller meldde de dood van de stiefvader van zijn vriendin. De politie ging ter plaatse en trof in de slaapkamer op de grond een levenloze man met forse sneden en blauwe afdrukken in de hals. Een pyjamajasje, dat naast het slachtoffer lag, zat vol bloedspatten. Tevens was de mouw gescheurd. Ook liep er een sleepspoor van bloed tussen de slaapkamer en de aangrenzende badkamer. Beide kamers waren een puinhoop. Het douchegordijn in de badkamer was meerdere malen gescheurd, de spiegel was gebroken en op de wastafel lagen een schaar en een injectiespuit. In een vuilcontainer niet ver van de plaats delict, werd een strook van een douchegordijn gevonden. De stiefdochter van het slachtoffer en haar nieuwe vriend, inwonend bij het slachtoffer, en de zoon van het slachtoffer, elders wonend, waren aanwezig toen de politie ter plaatse kwam (de vrouw van het slachtoffer was in 2008 overleden). Er werden geen inbraaksporen gevonden. De sectie wees uit dat het slachtoffer met een scherprandig voorwerp was bewerkt en dat hij was gewurgd, wat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Aanvullende informatie Het slachtoffer zat in de drugshandel; af en toe kwamen er vage kennissen over de vloer. Het slachtoffer zelf gebruikte incidenteel drugs. Uit de verklaringen van de gezinsleden bleek dat de stiefdochter en haar vriend drugsverslaafd waren en het slachtoffer hen regelmatig van drugs voorzag. De stiefdochter had een zoontje uit een vorig huwelijk. Het slachtoffer was niet blij met de trouwplannen van zijn stiefdochter en haar nieuwe vriend. Hij vond dat zij slecht, voor haar zoontje zorgde. Over beide kwesties was regelmatig ruzie. Op een blouse van de stiefdochter in de wasmand werden bloedspatten aangetroffen. Ook de zoon van het slachtoffer gebruikte drugs en bezocht het ouderlijk huis regelmatig om in zijn drugsbehoefte te voorzien. Hij sprak nauwelijks met zijn vader. Het slachtoffer stond op het punt om zijn testament te wijzigen en de toekomstige erfenis niet aan zijn zoon, maar aan zijn kleinzoon na te laten.
Vragenlijst Voor het onderzoek zijn drie vragenlijsten ontworpen. De vragenlijsten bestemd voor de rechercheurs F0 en ovj’s waren vrijwel gelijk en bestonden uit drie secties. Aan de hand van de resultaten uit de eerste fase van het onderzoek werd een vragenlijst ontworpen voor DNA-deskundigen, bestaande uit vier secties. De eerste Schaduwen is het controleren en becommentariëren van concepten van NFI-deskundigenrapporten door een tweede tekenbevoegde deskundige, die verder niets te maken heeft gehad met het onderzoek in de betreffende zaak. Schaduwen is een essentieel element van de kwaliteitsborging binnen het NFI. Binnen het NFI werken verschillende soorten deskundigen die tekenbevoegd zijn. Deze verschillende soorten deskundigen wijden zich ieder aan verschillende typen zaken. 72
61
D
twee secties, die betrekking hadden op de achtergrond van de respondent en op de onderdelen ‘scenario’ en ‘hypothesen’, waren voor alle groepen vrijwel gelijk. Sectie 1. Achtergrondvragen: -
-
-
-
Leeftijd, geslacht, functie, hoe lang zij werkzaam zijn bij de politie, openbaar ministerie of het NEI. Rechercheurs en ovj’s: aantal TGO-zaken waarbij zij het afgelopen jaar betrokken zijn geweest, en bij hoeveel van deze zaken door het team scenario’s waren geformuleerd. DNA-deskundigen: hoeveel zaken zij het afgelopen jaar hebben gecoördineerd en gerapporteerd. Kennis van de ‘Essenties’.73 DNA cursussen of een opleiding waarin het vormen van scenario’s en hypothesen of Tegenspraak werd behandeld. Ovj’s: een SSR-cursus (opleidingsinstituut van de rechterlijke organisatie) over DNA-onderzoek. DNA-deskundigen: naast/na hun opleiding extra cursussen of trainingen gericht op het opzetten van DNA-onderzoek.
Sectie 2. Algemene vragen: Wat wordt verstaan onder een ‘scenario’ in een opsporingssituatie en welke informatie in een scenario zou moeten worden genoemd. Of het begrip ‘hypothese’ in een opsporingssituatie andere betekenis heeft dan ‘scenario’. Indien bevestigend beantwoord, is gevraagd naar de informatie die minimaal in een hypothese moet worden opgenomen.
-
-
Sectie 3.1. Specifieke vragen rechercheurs en ovj’s
Rechercheurs en ovj ‘s werd gevraagd om aan de hand van de zaakinformatie twee scenario’s te beschrijven. Dit verzoek werd gevolgd door onderstaande vragen: Op welke informatie uit de zaakbeschrijving de scenario’s waren gebaseerd. Of hij/zij de scenario’s had aangevuld met onderdelen die niet expliciet in de zaakbeschrijving stonden, en zo ja welke. Welke drie meest relevante sporen de respondent door het NH zou willen laten onderzoeken per scenario en waarom. Welke concrete onderzoekvraag/vragen de respondent zou formuleren bij het gewenste DNA onderzoek. -
-
-
Sectie 3.2. Specifieke vragen DNA-deskundige
Uit de verzamelde DNA-onderzoekvragen verkregen uit het onderzoek met de rechercheurs en ovj ‘s (zie hierboven) zijn door de onderzoekers de meest voorkomende formuleringen gekozen. Deze werden tezamen met de zaakbeschrijving aan de DNA-deskundigen voorgelegd. De volgende vragen zijn gesteld: Of de deskundige de geformuleerde DNA-onderzoekvragen helder vond omschreven, en zo niet, hoe deze beter konden worden opgesteld. Welk scenario de DNA-deskundige dacht dat politie en Justitie voor ogen hadden bij de formulering van de onderzoekvragen. Hierbij was de werkdefinitie van scenario: “een chronologische beschrijving van waar, wanneer en hoe een misdrijf is gep!eegd’~ De DNA-deskundige werd gevraagd een korte beschrijving te geven van een DNA-onderzoeksplan op basis van de genoemde zaakbeschrijving, DNA-onderzoekvragen en het door hen zelf geforrnuleerde scenario. Hierbij werd de deskundige gevraagd de beschrijving van een DNA-onderzoekplan zoveel mogelijk te laten lijken op hoe dit in de dagelijkse praktijk wordt geformuleerd. Of de DNA-deskundige essentiële informatie miste voor het opstellen van een DNA-onderzoekplan, en zo ja welke. Wat de gevolgen van het ontbreken van deze informatie voor het onderzoekplan konden zijn. Of zij de ontbrekende informatie zouden opvragen bij politie/justitie, en zo ja, op welke wijze zij dit zouden doen. Zo nee, waarom niet. -
-
-
-
-
~ ‘De Essenties van forensisch DNA -onderzoek’ van Meulenbroek, 2009.
62
-
Of er in de onderzoekvragen en/of zaakbeschrijving informatie stond die overbodig was voor de opzet van een DNA-onderzoek, en zo ja, welke. Daarnaast werd gevraagd of deze overbodige informatie de opzet van het DNA-onderzoek kon beïnvloeden.
Sectie 4. Vervolgvragen DNA-deskundige
In de vierde sectie van de vragenlijst werd aan de DNA-deskundigen het scenario voorgelegd dat geselecteerd en licht aangepast is door de onderzoekers, en dat behoorde bij de geselecteerde DNA onderzoekvragen. Hierop werd gevraagd naar: Op welke punten het scenario van politie/justitie verschilde van het scenario dat de DNA-deskundige zelf had geformuleerd en of deze verschillen verklaard konden worden. Of de deskundige aan de hand van de DNA-onderzoekvragen en het scenario opgesteld door politie/justitie één of meerdere bronhypothesen kon opstellen. Zo ja welke en zo nee, waarom niet. Of de deskundige zijn/haar reeds beschreven DNA-onderzoekplan zou willen wijzigen na het lezen van het scenario opgesteld door politie/justitie, en zo ja waarom. Indien ja, werd de deskundige gevraagd of deze het DNA-onderzoekplan opnieuw kon beschrijven. Of het scenario opgesteld door politie/justitie relevante informatie bood die de deskundige niet uit de onderzoekvraag kon destilleren. Indien ja, welke informatie uit het scenario van belang was voor het DNA-onderzoekplan en waarom. Of er informatie in het scenario ontbrak die van belang was voor het DNA-onderzoekplan, en zo ja, welke informatie ontbrak in het scenario en waarom. Of er nog informatie in het scenario opgesteld door politie/justitie stond die overbodig was voor de opzet van een DNA-onderzoek, en zo ja, welke. Daarnaast werd de DNA-deskundigen gevraagd of deze overbodige informatie de opzet van het DNA-onderzoek kon beïnvloeden en zo ja, waarom. -
-
-
-
-.
-
9
Interview Nadat de respondent de vragenlijst had ingevuld, volgde een interview waarbij dieper op de onderwerpen en op de beantwoording van de vragen werd ingegaan. Tijdens de interviews met de rechercheurs en ovj’s zijn de volgende thema’s aan bod gekomen: De begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’. Totstandkoming van scenario’s en hypothesen in de opsporingspraktijk. De rol die scenario’s en hypothesen hebben in een opsporingsproces. Welke informatie een scenario en een hypothese zouden moeten bevatten. Op welke wijze geformuleerde scenario’s en hypothesen met het NFI worden besproken. Welke invloed scenario-informatie kan hebben op de denk- en werkwijze van de DNA-deskundige. Hoe de adviserende rol van het NFI er uit ziet. Op welke wijze onderzoekvragen tot stand komen. Welke rol de geformuleerde scenario’s spelen bij het opstellen van DNA-onderzoekvragen. *7 Wat de respondent verwacht van een ONA-onderzoeksopzet. Wat de respondent verwacht van de inhoud van een DNA-rapportage. Wat de invloed van het volgen van DNA-cursussen zou kunnen zijn op de formulering van scenario’s, hypothesen en onderzoekvragen. -
Tijdens het interview met de DNA-deskundigen kwamen de volgende onderwerpen aan bod: Het FIT-gesprek De rol en de invloed van informatie van politie/justitie naar NFI met betrekking tot geformuleerde scenario’s en hypothesen. Of zij met de DNA-onderzoekvragen zoals deze over het algemeen geformuleerd worden, overweg kunnen. Of de deskundige zelf onderzoekhypothesen opstelt. De wijze waarop een DNA-onderzoekplan tot stand komt. -
-
-
9~4.
Respondenten 63
Aan het onderzoek hebben 15 officieren van justitie, 16 rechercheurs Forensische Opsporing en 15 DNA deskundigen meegewerkt. De ovj ‘5 zijn werkzaam bij arrondissementsparketten verspreid over het land,74 de rechercheurs bij verschillende regiokorpsen75 en de DNA-deskundigen zijn in dienst vân het NS. Eén rechercheur heeft wegens drukke werkzaamheden geen vragenlijst ingevuld, maar heeft wel zijn medewerking verleend aan het interview.
9~5.
Uitvoering onderzoek
Het onderzoek werd individueel op de werkplek van de respondent afgenomen. Respondenten kregen een vragenlijst voorgelegd waarin eerder genoemde casus was opgenomen. Het onderzoek werd geïntroduceerd door aan te geven: • dat de respondent de beschrijving van de scenario’s, DNA-onderzoekvragen en -plannen, zoveel mogelijk moest laten lijken op hoe deze in de dagelijkse opsporings- dan wel DNA-onderzoekpraktijk worden geformuleerd; • dat er geen goede of foute antwoorden zijn; • dat de respondent de deskundige is en de onderzoekers geen oordeel willen en kunnen geven over de door de respondent opgestelde scenario’s/DNA-onderzoekplannen; • dat het voor het onderzoek van belang is dat de respondent scenario’s/DNA-onderzoekplannen uitgebreid beschrijft; • dat de resultaten uit het onderzoek volledig anoniem worden verwerkt en niet herleidbaar zijn naar een individuele respondent. Nadat het onderzoek bij alle rechercheurs (15)76 en ovj’s (15) was afgenomen (Fase 1), zijn door de onderzoekers het vaakst omschreven scenario en bijbehorende DNA-onderzoeksvragen geselecteerd (zie kader hieronder): het scenario en de onderzoekvragen waarin elementen zijn opgenomen die de meeste respondenten hebben genoemd. Het scenario en de onderzoekvragen zijn vervolgens enigszins aangepast door de onderzoekers in samenspraak met een DNA-deskundige om de tweede fase van het onderzoek onder de DNA-deskundigen mogelijk te maken. Scenario misdriif ongesteld door politie/lustitie behorend bil geformuleerde onderzoekvrapen De stiefdochter en vriend hebben ruzie gekregen met het slachtoffer. Deze was ontstemd over zijn stiefdochter’s trouwplannen en had kritiek op de opvoeding van haar zoontje. Hierop volgde een vechtpartij, waarbij de spiegel brak. De stiefdochter stak het slachtoffer meermalen met een mes7’ en heeft hem samen met haar vriend vanuit de slaapkamer naar de badkamer gesleept. Kier werd haar blouse bij besmeurd. De vriend scheurde een strook van het douchegordijn, waarmee hij het slachtoffer heeft gewurgd. Deze strook werd later in de vuilcontainer gegooid. Politie en ov t’s hebben de volgende DNA-onderzoekvra gen geformuleerd: a) Bevindt zich DNA-sporenmateriaal op de hals van het slachtoffer? Zo ja, stel het ONA-profiel vast. b) Zijn er ONA -sporen aanwezig op de schaar en zo ja, van wie zijn die afkomstig? c) Zijn er DNA-sporen aanwezig op de strook douchegordijn? Zo ja, vergelijk het hieruit verkregen DNA-profiel met alle in de DNA -databank aanwezige profielen.
Aan de tweede fase van het onderzoek hebben 15 DNA-deskundigen deelgenomen. Ook zij hebben ieder individueel een vragenlijst ingevuld. De deskundigen werd gevraagd wat zij onder een ‘scenario’ en een ‘hypothese’ in een opsporingssituatie verstaan. Daarna kregen zij de zaakbeschrijving van de casus (dezelfde die de andere respondentengroepen voorgelegd kregen) en de geselecteerde DNA-onderzoekvragen te lezen. Er volgden vragen over de duidelijkheid van de DNA-onderzoekvragen en welk scenario ze dachten dat politie en justitie voor ogen hadden bij deze casus. Daarna stelden zij een DNA-onderzoekplan op, op basis van de casus en geselecteerde DNA-onderzoekvragen. Vervolgens kregen zij het geselecteerde scenario te lezen (zie kader hierboven). De deskundigen werd gevraagd naar de verschillen met het eigen scenario en
~ Den Haag, Amsterdam, utrecht, Assen, Almelo, Leeuwarden en Arnhem. ~ Zuid-Holland-Zuid, Hollands-Midden, utrecht, I3sselland, Friesland, Drenthe, Rotterdam-Rijnmond, Gelderland-Zuid en Noordoost, Twente, Zaanstreek-Waterland, en Flevoland. 76 Eén rechercheur werkte wel mee aan een interview maar heeft niet de vragenlijst ingevuld. “ De respondent van wie dit scenario afkomstig is, heeft van de schaar een mes gemaakt.
-
64
of zij hun onderzoekplan nog zouden willen wijzigen. Tenslotte volgde een afsluitend interview. In Figuur 27 is de onderzoeksopzet weergegeven.78
Geselecteerd scenario
selecteren onderzoeksmateriaal voor Fase 2: onderzoekers
+ Geselecteerde DNA onderzoeksvragen
—
Fase 2: DNA-deskundigen
r
verschil verwachten samengesteld scenario
Bron~ hypothese 1_J
Bronhypothese 2
Gewenste wijzigingen DNA-onderzoeksplan
Figuur 27:
Opzet onderzoek
10..
Resultaten
Hieronder worden eerst de achtergronden van de respondentengroepen beschreven. Daarna volgen de, resultaten per fase van het onderzoek: elke paragraaf begint met de onderzoekvraag die betrekking heeft op~. de genoemde resultaten en eindigt met een samenvatting.
10,. 1~
Achtergrond respondentengroepen
Leeftild en geslacht De groep van 15 ovj’s bestaat uit tien vrouwen en vijf mannen. De gemiddelde leeftijd ligt op 41 jaar. De helft van deze groep is onder de 40 jaar. De groep rechercheurs van politie, allen werkzaam bij de Forensische Opsporing, bestaat uit drie vrouwen en 13 mannen. De gemiddelde leeftijd is 51 jaar. De groep DNA-deskundigen bestaat uit zeven vrouwen en acht mannen, met een gemiddelde leeftijd van 38 jaar. Jaren werkervaring Het gemiddeld aantal jaren werkervaring van de rechercheurs is flink hoger dan van de ovj ‘s. De rechercheurs werken gemiddeld 29 jaar bij de politie, en de ovj’s werken gemiddeld negen jaar bij het 78
Om de complexiteit van de figuur te beperken, zijn de Vragenlijst-secties ‘Achtergrondvariabelen’ en ‘Algemene vragen’ hier buiten beschouwing gelaten. 65
Openbaar Ministerie (OM). Er zijn twee uitschieters in de groep ovj’s met 23 en 18 jaar werkervaring bij het OM; de overige ovj’s werken minder dan 13 jaar bij het OM. In de groep rechercheurs werken er twee juist een beperkt aantal jaren bij de politie (5 en 7 jaar), terwijl de meesten hier meer dan 25 jaar werkzaam zijn. De DNA-deskundigen hebben een gemiddelde van zeven jaar werkervaring bij het NS, met een uitschieter naar 19 jaar van één respondent. Aantal TGO-zaken In het onderzoek is de rechercheurs en ovj’s gevraagd bij hoeveel TGO-zaken (Team Grootschalige Opsporing) zij het afgelopen jaar betrokken zijn geweest. Dit zijn zaken waarbij het team geacht wordt met scenario’s (en hypothesen) te werken. Rechercheurs zaten gemiddeld bij vijf TGO-zaken, maar niet bij elke zaak bleken expliciet scenario’s te zijn geformuleerd (4 van de 5). Ovj’s zijn bij minder TGO-zaken betrokken geweest (3), en ook zij hebben aangegeven dat niet altijd expliciet met scenario’s werd gewerkt (2 van de 3). Aantal zaken betrokken Het gemiddeld aantal zaken per jaar waarbij de DNA-deskundigen betrokken waren, ligt op 161, maar er is een grote spreiding: tussen de 30 en 300 zaken.
(~ ~
DNA-cursussen. SSR-cursussen. ‘Essenties’ gelezen In hoeverre respondenten de gelegenheid hadden om DNA-kennis op te doen, is onderzocht door te vragen of men in de afgelopen drie jaar een DNA-cursus en/of een SSR-cursus79 heeft gevolgd, en/of men de ‘Essenties’8° heeft bestudeerd. dan ligt de meer helft van de rechercheurs (60%) heeft de ‘Essenties’ gelezen; in de groep ovj’s is dit 33%. Bij Meer de ovj’s de nadruk op DNA- en SSR-cursussen (respectievelijk 53% en 60%), terwijl slechts 13% van de rechercheurs een DNA-cursus heeft gevolgd. DNA-deskundigen is gevraagd naar de (voor dit onderzoek relevante) cursussen/trainingen die zij gevolgd hebben naast/na hun DNA-deskundige-opleiding, gericht op het opzetten van DNA-onderzoek: 53% vande DNA-deskundigen heeft hier bevestigend op gèantwoord. Het gaat dan bijvoorbeeld om een training ‘case assessment and interpretation’. Cursussen met informatie over scenario ‘s/hypothesen/Tegenspraak Van zowel de rechercheurs als van de ovj’s zei 60% te hebben deelgenomen aan een opleiding waarin scenario’s/hypothesen en/of tegenspraak aan bod zijn gekomen. Ruim twee-derde van de deskundigen (69%) heeft aangegeven een cursus te hebben gevolgd waarbij het vormen van scenario’s/hypothesen of tegenspraak werd behandeld. Naast de eerder genoemde case assessment-training is dit ook de training ‘scenariogericht adviseren’.
Fase 1; rechercheurs en ovj ‘s 10.2.1.
Definitie ‘scenario’ en ‘hypothese’
Wat wordt verstaan onder ‘scenario’ en ‘hypothese’? De respondenten is gevraagd wat zij onder een scenario en onder een hypothese verstaan. Voor vijf ovj’s en één rechercheur zijn hypothesen hetzelfde als scenario’s. Degenen die wel van mening zijn dat een hypothese iets anders is dan een scenario hebben een definitie van een hypothese gegeven. In Bijlage 7 zijn alle definities gegeven door de ovj ‘s en de rechercheurs opgenomen.
Een SSR-cursus is een training verzorgd door het Studiecentrum Rechtspleging (SSR). Deze cursus is bedoeld voor juristen. De betreffende vraag is dan ook niet aan rechercheurs gesteld. De genoemde DNA/SSR-cursussen zijn: (NFI )verdiepingscursus DNA-onderzoek, scenario-gericht adviseren (Blonk), basiscursus forensische expertise, verdieping magistraten en deskundigen. 80 De ‘Essenties’ verwijst naar: ‘De essenties van forensisch biologisch onderzoek’ van Meulenbroek (2009). -
66
In de definities van ‘scenario’ zijn betrekkelijk weinig W-vragen (wie, wat, waar, wanneer, waarmee, waarom, wijze)81 weergegeven. Van beide groepen respondenten heeft niemand âlle W-vragen genoemd. Acht ovj’s en tien rechercheurs hebben enkele W-vragen genoemd. De rechercheurs gingen dan voornamelijk in op de wijze-vraag (hoe), bij de ovj ‘s was er meer variatie (wie, wat, waar, waarom, wijze). Een aantal scenariodefinities (ongeveer een derde) was in meer algemene termen gesteld, bijvoorbeeld: “een mogelijke, niet uit te sluiten verhaallijn van het delict”~ Vijf ovj’s en één rechercheur stelden dat een hypothese voorkomt uit een scenario, terwijl de meeste rechercheurs oordeelden dat een scenario voortkomt uit een hypothese. Slechts twee ovj ‘s hebben expliciet een W-vraag in hun definitie van ‘hypothese’ verwerkt (waarom en wat). Van degenen die een hypothese iets anders vonden dan een sèenario, waren de meeste definities algemeen van vorm, bijvoorbeeld “bij hypothesen wordt ingegaan op de invulling van onbekende factoren die getoetst kunnen worden”. Rechercheurs waren meer uitgesproken: negen noemden expliciet de wat-vraag: “wat is er gebeurd”. Ten slotte viel op dat de beschrijving van een hypothese over het algemeen korter was dan de beschrijving van een scenario. Op de vraag, welke elementen er in een scenario dan wel hypothese zouden moeten staan, waren de antwoorden van beide respondentengroepen divers: sommigen vonden dat alleen de bekende feiten in een scenario genoemd moeten worden, zoals informatie die op de plaats delict is verkregen en forensische onderzoeksresultaten. Anderen hadden het ook over veronderstellingen met betrekking tot de achtergrond van betrokkenen, zoals relaties, werk, sociale contacten en het mogelijke motief. Of men gaf een algemeen antwoord: “alle elementen die van belang zijn”~ Sommige rechercheurs en ovj ‘s spraken ook van een tijdslijn of de W-vragen. De elementen van een hypothese verschilden wat inhoud betreft niet sterk van de scenario’s. Ook hier werden als noodzakelijke elementen zowel de bekende feiten als achtergrondgegevens genoemd. Samengevat: er is weinig eensgezindheid over wat een scenario en wat een hypothese is, welke elementen deze zouden moeten bevatten en in welke relatie ze staan tot elkaar. Er valt geen algemeen beeld te destilleren uit de antwoorden, behalve dat de formulering van een scenario vaak iets uitgebreider is dan van een hypothese. 10.2.2.
Scenario’s van rechercheurs en ovj’s
Welke scenario s worden op basis van een fictieve zaakbeschrijving door rechercheurs en ovj s geformuleerd en op welke informatie uit deze zaakbeschrijving zijn deze scenario ~s gebaseerd? De rechercheurs en ovj ‘s hebben op basis van een zaakbeschrijving twee mogelijke scenario’s beschreven.82 De lengte van de scenario’s verschilde tussen respondenten, variërend van 8 woorden tot 191 woorden. Hierbij waren geen opvallende verschillen tussen ovj’s en rechercheurs. Ter illustratie volgen twee voorbeelden (in Bijlage 8 zijn alle scenario’s (met de hierbij genoemde DNA-onderzoekvragen) per~j respondentengroep gegeven). Slachtoffer is voor 8.00 uur op 12-11-2011 vermoedelijk in de badkamer benaderd en is gestoken en gewurgd en is uiteindelijk in de slaapkamer geëindigd. Verdachte is de zoon van het slachtoffer. Stiefvader heeft een voor hem bekende drugsdealer op visite gehad. Dit is op ruzie uitgelopen. Slachtoffer is naar de doucheruimte gevlucht waar hij is gestoken en gewurgd. De drugsdealer heeft in het huis gezocht naar geld/drugs welke aan hem toebehoorde. Hij heeft zijn handen aan een damesblouse afgeveegd. Het slachtoffer heeft hij versleept uit de douche en heeft de woning verlaten. De melding is na ontdekking door de vriend en stiefdochter gedaan. Hoewel de formuleringen verschilden was er inhoudelijk beperkte variatie tussen de scenario’s. Door slechts vier respondenten werd een minder voor de hand liggende gebeurtenis beschreven: het slachtoffer is verwond door een onbekende en vervolgens heeft een familielid na deze ontdekking het slachtoffer alsnog gewurgd; -
~‘ 82
Zie hoofdstuk ‘Theoretisch kader’ onder ‘Scenario’s’. De respondenten is gevraagd de formulering van scenario’s en DNA-onderzoeksvragen zoveel mogelijk te laten lijken op wat in de opsporingspraktijk gebruikelijk is. In hoeverre de onderzoekssituatie toch van invloed is geweest, is niet bekend.
67
-
-
de stiefdochter werd aangerand door het slachtoffer waarna haar vriend het slachtoffer heeft vermoord; de dader heeft zijn bloederige handen afgeveegd aan een damesblouse; het slachtoffer heeft zichzelf verwond; de stiefdochter vindt hem en in wanhoop grijpt ze hem bij de keel en overlijdt hij.
De informatie waarop de rechercheurs en ovj’s de door hen opgestelde scenario’s hebben gebaseerd, is onderverdeeld in drie groepen: 1. ‘Harde’ feiten. Dit zijn de gegevens die in de zaakbeschrijving zijn genoemd en die betrekking hebben op de situatie op de plaats delict (wat de politie daar heeft gezien), sporenmateriaal en/of letsel van het slachtoffer (eventueel naar voren gekomen uit de sectie). Voorbeelden zijn: de gevonden ‘puinhoop’, ‘de verwondingen van het slachtoffer’ en ‘geen braaksporen’. 2. Achtergrond betrokkenen. Deze gegevens zijn in de aanvullende informatie bij de zaakbe-schrijving gegeven en komen voort uit bijvoorbeeld getuigenverklaringen en verdachtenverhoren. Bijvoorbeeld: ‘hetslachtofferzat in de drugshandel’ en ‘geplandetestamentswijziging’. 3. Aannamen. Scenario aangevuld met onderdelen die niet in de zaakbeschrijving en aanvullende informatie staan, bijvoorbeeld een ruzie, gevecht, geweld in de drugswereld of bloedspatten van het slachtoffer. Het gaat hierbij dus om elementen die de respondenten er zelf bij toegevoegd hebben. In onderstaande tabel zijn deze verschillende vormen van informatie per respondentengroep van elkaar onderscheiden. De kolom ‘Aannamen’ staat los van de andere drie kolommen. Tabel 6: Informatie waarop een scenario is gebaseerd en aantal respondenten (de resultaten van het eerste en tweede genoemde scenario zijn samengenomen en gemiddeld). alleen op ‘harde feiten ovj’s
4
1
op zowel ‘harde’ feiten als op achtergrond betrokkenen 10
rechercheurs
6
3
4
*
alleen op achtergrond betrokkenen
Aannamen
8
Sommige respondenten gaven een antwoord dat algemeen van aard was en dat daarom niet gecategoriseerd kon worden
Rechercheurs baseerden hun scenario’s iets vaker alleen op ‘harde’ feiten of alleen op de achtergrond van betrokkenen, dan ovj’s. Twee-derde van de groep ovj’s combineerde ‘harde’ feiten met achtergrondgegevens van de betrokkenen; rechercheurs deden dit veel minder vaak. Ongeveer de helft van de rechercheurs en ovj ‘s heeft een scenario aangevuld met onderdelen die niet in de zaakbeschrijving en extra informatie stonden (de kolom ‘Aannamen’ in de tabel). Samengevat: hoewel de formulering van de scenario’s wat de lengte betreft behoorlijk varieerde, is de feitelijke inhoud van de scenario’s niet erg uiteenlopend; beide groepen hielden het vooral op meer voor de hand liggende scenario’s. De rechercheurs lijken iets meer gericht te zijn op (uitsluitend) ‘harde’ feiten dan de
ovj’s: tien ovj ‘s en vier rechercheurs combineerden beide typen informatie.
10.2.3.
Opbouw scenario’s van rerchercheura en ovj’s
Hoe zijn deze scenario ‘s opgebouwd (kernelementen)?
Het onderzoek naar de opbouw van scenario’s en verschillen daarin tussen de beroepsgroepen is gedaan aan de hand van de eerder besproken W-vragen die hieronder nogmaals worden aangehaald: Wie: verdachte(n): specifiek familielid/leden, bijvoorbeeld de stiefdochter en vriend; verdachte(n): meerdere familieleden, bijvoorbeeld stiefdochter of zoon; verdachte(n): een onbekende, bijvoorbeeld drugsklant. -
Wat:
moord/doodslag, zelfmoord, ongeval, natuurlijke dood.
Waar: Wanneer:
slachtoffer gevonden of vermoord in specifieke kamer/locatie in huis. aanduiding van dag en/of tijd. 68
Waarmee: Waarom: Wijze:
mogelijk delictgerelateerd voorwerp (schaar, spiegel, douchegordijn, pyjamamouw, injectienaald, handen). motief. handelingen die hebben geleid tot de dood van het slachtoffer (wurging, steken, slaan, worsteling, gevecht).
Onderstaande figuur geeft het percentage respondenten weer dat de betreffende W-vraag heeft beantwoord in zijn/haar scenario. De percentages van het eerste en tweede geformuleerde scenario zijn hierbij samengenomen en gemiddeld. Er waren geen verschillen tussen rechercheurs en ovj’s wat betreft de behandeling van de W-vragen in de scenario’s.
Figuur 28:
Percentage respondenten dat de betreffende W-vraag in een scenario heeft beantwoord (het eerste en tweede genoemde scenario zijn samengenomen en gemiddeld)
De wie-vraag is het vaakst beantwoord (samen 90% van de respondenten). De wijze-vraag en de waar-vraag werden door respectievelijk 85% en 78% van de respondenten beantwoord. De wanneer-vraag is relatief weinig aan bod gekomen (23%). Bijna de helft van de respondenten heeft de vraag beantwoord naar hoe de dood van het slachtoffer kan worden getypeerd, de wat-vraag (moord/doodslag, zelfmoord, ongeval, natuurlijke dood). Er is ook gekeken naar het aantal W-vragen dat gemiddeld per respondentengroep per scenario is beantwoord. De rechercheurs zijn gemiddeld op één W-vraag minder ingegaan dan de ovj’s, respectievelijk 3,9 en 4,7. Wellicht heeft dit te maken met de bevinding uit Tabel 2 hierboven dat rechercheurs zich meer richten op de ‘harde feiten’ dan de ovj’s. Er waren wat het aantal W-vragen betreft geen grote verschillen tussen het eerste en het tweede scenario. Wel bleek dat de meeste respondenten varieerden met zowel de waarmee-vraag, als de wie-vraag. Bijvoorbeeld: in het eerste scenario werd gesproken over een reep douchegordijn als moordwapen, en in het tweede scenario over wurging met de handen (waarmee). De variaties in de wie-vraag hadden betrekking op: 1) in eerste scenario een onbekende dader en in het tweede scenario een familielid, 2) eerst een familielid en in het tweede scenario een onbekende, en 3) in het eerste scenario een familielid en in het tweede een ander familielid. Alle drie de variaties kwam ongeveer even vaak voor, waarbij er geen verschillen waren tussen rechercheurs en ovj’s. Indien respondenten kozen voor een onbekend persoon als verdachte ging het in 69
0
vrijwel alle gevallen om iemand uit het drugsmilieu. Vijf respondenten hebben het ene wapen voor het andere ingewisseld, en de ene dader door de andere, zonder verder de context te wijzigen. De wanneer-vraag werd heel weinig betrokken in de scenario’s. Over alle respondenten en alle scenario’s heen worden grotendeels dezelfde moordwapens en daders gekozen. Er waren weinig scenario’s die er echt uitsprongen. De respondenten is gevraagd om twee scenario’s te formuleren. Wellicht hadden zij meer afwijkende scenario’s geformuleerd als hen gevraagd was om drie of meer scenario’s op te stellen. Samengevat: in de scenario’s werden nooit élle W-vragen beantwoord: de wie-, wijze- en waar-vraag kwamen het vaakst aan de orde. Ovj’s beantwoordden gemiddeld één W-vraag meer dan de rechercheurs. De meeste rechercheurs en ovj’s varieerden in de twee scenario’s zowel de wie- als de waarmee-vraag. Er werden niet veel sterk afwijkende scenario’s opgesteld. 10.2.4.
Scenario als basis voor de DNA-onderzoekvragen
Welke scenario’s leiden tot welke DNA-onderzoeksvragen en op welke informatie uit een scenario is een onderzoekvraag gebaseerd? Vrijwel alle rechercheurs en ovj’s wilden DNA-onderzoek laten doen om te achterhalen of het sporenmateriaal DNA bevat dat een aanwijzing geeft voor wie de dader zou kunnen zijn (wie-vraag) en/of waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht (waarmee-vraag). In het laatste geval vraagt men zich af of bepaalde sporen DNA-materiaal van het slachtoffer bevatten. Een enkeling stelde hierbij ook vragen over de delictgerelateerdheid: ‘of slachtoffer is gewurgd’, ‘of slachtoffer zich heeft verweerd’ (wat-vraag). Verschillen tussen ovj’s en rechercheurs waren er niet. De geformuleerde DNA-onderzoekvragen waren merendeels gericht op een vergelijking van het DNA-spoor met het DNA-profiel van het slachtoffer en/of de verdachte. Een beperkt aantal respondenten (twee rechercheurs en één ovj bij het eerst genoemde scenario, en vijf rechercheurs en twee ovj’s bij het tweede genoemde scenario) wilde gevonden DNA ook vergelijken met de profielen in de DNA-databank.°3 In Bijlage 8 zijn alle DNA-onderzoekvragen (en bijbehorende scenario’s) per respondentengroep beschreven. Onderzocht is in hoeverre de DNA-onderzoekvragen voortkomen uit het geformuleerde scenario. Slechts drie ovj’s en drie rechercheurs stelden onderzoekvragen op die direct af te leiden zijn uit het scenario: zowel de mogelijke dader(s) als de mogelijke delictgerelateerde voorwerp(en), evenals de DNA-databank indien sprake was van een onbekende dader. Zes ovj’s en drie rechercheurs hebben een algemene formulering van de onderzoekvragen gekozen die past bij elk willekeurig scenario, bijvoorbeeld: “Bevindt zich op (één van) deze sporendragers DNA-materiaal, en zo ja, van wie?’~ Deze formulering is waarschijnlijk afgeleid van de wijze waarop het NFI de DNA-onderzoekvragen beschrijft in ‘Het forensisch boek 2011 ~
Eén ovj en drie rechercheurs hadden onderzoekvragen die in het geheel niet leken voort te komen uit het scenario, bijvoorbeeld DNA-onderzoek op de schaar, die echter niet werd genoemd in het scenario. Een ander voorbeeld is de vraag of er DNA-materiaal aanwezig is dat duidt op betrokkenheid van een onbekende terwijl in het scenario expliciet werd gesproken over de zoon als dader. Acht ovj’s en zeven rechercheurs spraken in het scenario expliciet over een onbekende dader. Vervolgens is niet specifiek in de onderzoekvragen naar een vergelijking met de DNA-databank gevraagd. Wellicht gingen deze respondenten ervan uit dat, omdat dit wettelijk verplicht is, zij dit niet expliciet hoefden te melden.
Het is wettelijk verlicht om DNA-profielen verkregen van sporen van misdrijven op te nemen in de DNA-databank en daar te vergelijken met de profielen die daar reeds zijn opgenomen. Dat het opnemen in de databank niet altijd expliciet werd genoemd kan hiermee samenhangen: respondenten gingen er wellicht vanuit dat dit automatisch zou gebeurden. Niet alle respondenten leken echter op de hoogte van deze verplichting. 84 Dit is de Producten- en dienstencatalogus van het NFI waarin de verschillende procedures om onderzoeken aan te vragen worden behandeld. Zie de eerdere bespreking hiervan onder ‘Theoretisch kader” ; zie ook de vraagstellingen die in deze catalogus worden voorgesteld. 83
70
Samengevat: de geformuleerde DNA-onderzoekvragen vloeiden lang niet altijd direct voort uit de beschreven scenario’s. Vaak werd voor een meer algemene formulering gekozen (gebaseerd op de voorbeeldformulering van het NFI) die toepasbaar is op veel scenario’s. 10.2.5.
DNA-kennis rechercheurs en ovj’s
Is kennis opgedaan uit ‘De Essenties van forensisch biologisch onderzoek’ (Meulenbroek, 2009), DNA-cursussen, SSR-cursussen (opleidingsinstituut van de rechterlijke organisatie) en Tegenspraak-trainingen van invloed op de inhoud van de geformuleerde scenario’s? En zo ja, op welke wijze? Een mogelijke invloed van het volgen van een DNA/SSR-cursus, van het lezen van de ‘Essenties’ of van een opleiding met ‘scenario’s/hypothesen/tegenspraak als onderdeel, kon niet worden aangetoond (er waren geen significante verschillen) bij het definiëren van ‘scenario’ en ‘hypothese’, de invulling van de scenario’s en de formulering van DNA-onderzoekvragen. Dit geldt ook voor achtergrondvariabelen als aantal werkjaren en geslacht. Dit kan mede verband houden met de relatief kleine respondentengroepen.
1O~3.
Fase 2: DNA -deskundigen
10,3,1.
Definitie scenario en hypothese
Wat wordt verstaan onder de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’? Van de DNA-deskundigen heeft 20% aangegeven een hypothese hetzelfde te vinden als een scenario (bij de ovj’s was dit 33% en bij de rechercheurs 7%). Van de 12 DNA-deskundigen die wel verschillen zien, noemden negen deskundigen een hypothese een onderdeel van een scenario (dit is 60% van alle DNA-deskundigen). Dit verschilt van de groep ovj ‘s en rechercheurs, waarbij respectievelijk 33% en 7% dit expliciet heeft aangegeven. De helft van de DNA-deskundigen heeft een tamelijk algemene definitie gegeven van ‘scenario’, zoals: “Een beschrijving van hetgeen mogelijk heeft plaatsgevonden bij een delict’~ Dit aantal ligt hoger dan bij de ovj ‘5 en rechercheurs (van deze groepen gaf ongeveer een derde een algemene definitie). De andere helft van de DNA-deskundigen heeft in de definitie expliciet één of meerdere W-vragen (maximaal 4) genoemd (de wieen wijze-vraag het vaakst). Andere kernelementen die DNA-deskundigen noodzakelijk vonden in een scenario waren: een tijdslijn, en de achtergrond en omstandigheden van het delict. Het aantal kernelementen genoemd in de definitie van ‘hypothese’ was minder dan bij ‘scenario’, maar ook hier werden de wie- en wijze-vraag genoemd en werd de tijdslijn vermeld, zij het minder vaak: veel definities van een hypothese hadden een algemene formulering bijvoorbeeld “Een veronderstelde samenhang tussen gebeuftenissen”~ Opvallend is dat meerdere DNA-deskundigen hebben aangegeven dat hypothesen ter toetsing zijn (met.D behulp van forensisch onderzoek). In Bijlage 9 staat een overzicht van alle definities voor ‘scenario’ en ‘hypothese’ die de deskundigen hebben gegeven. Samengevat: veel DNA-deskundigen zien een hypothese als onderdeel van een scenario, waarbij een bepaald aspect er wordt uitgelicht en wordt getoetst door middel van forensisch onderzoek. De meerderheid van de definities van een scenario en van een hypothese was in algemene termen gesteld.
71
10.12.
De voorgelegde DNA.onderzoeksvragen
Hoe worden de DNA-onderzoekvragen die door rechercheurs en ovj’s zijn geformuleerd, beoordeeld door de DNA -deskundigen In het licht van een DNA-onderzoeksopzet? Voor de beantwoording van deze onderzoekvraag zijn twee analyses gedaan: 1) Ten eerste zijn de reacties van DNA-deskundigen geanalyseerd die drie door de onderzoekers geselecteerde DNA-onderzoekvragen voorgelegd hebben gekregen. 2) Ten tweede zijn alle door de rechercheurs en ovj’s geformuleerde onderzoekvragen door een DNA-deskundige (die geen deel uitmaakte van de respondentengroep DNA deskundigen) geanalyseerd. Ad 1) De DNA-deskundigen hebben in de vragenlijst dezelfde zaakbeschrijving gekregen als de rechercheurs en ovj ‘s. Deze staat hieronder nogmaals in het kader beschreven. Korte zaakbeschrijving: moord in voorschoten Om 8 uur in de ochtend op 12 november 2009 kreeg de meldkamer van de politie een telefoontje. De beller meldde de dood van de stiefvader van zijn vriendin. De politie ging ter plaatse en trof in de slaapkamer op de grond een levenloze man met forse sneden en blauwe afdrukken in de hals. Een pyjamajasje, dat naast het slachtoffer lag, zat vol bloedspatten. Tevens was de mouw gescheurd. Ook liep er een sleepspoor van bloed tussen de slaapkamer en de aangrenzende badkamer. Beide kamers waren een puinhoop. Het douchegordijn in de badkamer was meerdere malen gescheurd, de spiegel was gebroken en op de wastafel lagen een schaar en een injectiespuit. Op een blouse van de stiefdochter in de wasmand werden bloedspatten aangetroffen. In een vuilcontainer niet ver van de plaats delict, werd een strook van een douchegordijn gevonden. De stiefdochter van het slachtoffer en haar nieuwe vriend, inwonend bij het slachtoffer, en de zoon van het slachtoffer, elders wonend, waren aanwezig toen de politie ter plaatse kwam (de vrouw van het slachtoffer was in 2008 overleden). Er werden geen inbraaksporen gevonden. De sectie wees uit dat het slachtoffer met een scherprandig voorwerp was bewerkt en dat hij was gewurgd, wat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. De deskundigen hebben daarna de volgende DNA-onderzoekvragen voorgelegd gekregen. De vragen zijn geselecteerd uit de door de ovj’s en rechercheurs geformuleerde onderzoekvragen. Hierbij is gezocht naar de grootste gemene deler om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de dagelijkse opsporingspraktijk (zie ook de voorbeelden die in de Producten- en dienstencatalogus van het NFI worden genoemd). Er is bewust gekozen voor drie soorten formuleringen waardoor vrijwel alle typen formuleringen die door de rechercheurs en ovj ‘S zijn gebruikt, in het onderzoek zijn opgenomen: a) Bevindt zich DNA-sporenmateriaal op de hals van het slachtoffer? b) Zijn er DNA -sporen aanwezig op de schaar, en zo ja, van wie zijn die afkomstig? c) Zijn er DIVA -sporen aanwezig op de strook douchegordijn? Zo ja, vergelijk het hieruit verkregen DIVApro fiel met alle in de DIVA -databank aanwezige profielen. Van de DNA-deskundigen vond 83% de onderzoekvragen niet duidelijk en bovendien ontoereikend om op basis hiervan een DNA-onderzoek te kunnen opzetten. De vragen op zich waren wel helder, maar er was meer informatie nodig voor een goede bemonsteringsstrategie.°5 Zij maakten de volgende opmerkingen: Er is vermoedelijk sprake geweest van bijzondere handelingen met een svo waardoor op een specifieke locatie op het svo naar sporen gezocht moet worden. Bijvoorbeeld gaat het om sporen die betrekking kunnen hebben op het scheuren van het gordijn of gaat het om sporen die gerelateerd zijn aan het dumpen ervan in de vuilcontainer? Of zijn het sporen die te maken hebben met het vasthouden van de schaar of gaat het om het scherpe deel? Ook wordt niet duidelijk gemaakt waar biologische contactensporen verwacht kunnen worden die niet delictgerelateerd zijn omdat betrokkenen zonder verdacht te zijn, wel DNA-materiaal op de plaats delict hebben kunnen achterlaten. Verder is er niet gespecificeerd naar type celmateriaal, zoals bloed enbiologische contactsporen. -
-
-
De DNA-deskundigen vonden de vragen te algemeen gesteld: met de antwoorden konden onderliggende activiteithypothesen door politie/justitie waarschijnlijk niet geverifieerd/gefalsificeerd worden. Zij hadden op basis van de zaakbeschrijving wel een idee waar de opdrachtgever/aanvrager heen wilde met de vragen, maar zij vonden dat om verwarring te voorkomen, de onderzoekvragen specifieker moesten worden geformuleerd.
85
Dit resultaat werd in de interviews bevestigd door de DNA-deskundigen (zie later in dit Deelrapport).
-
72
Andere opmerkingen waren: het is niet duidelijk of er ook onderzoek gedaan moet worden naar de aard van het celmateriaal (bloèd, speeksel, contactsporen); er is geen vraag opgenomen voor andere deskundigheidsgebieden zoals vingersporen en vezels, daar dit van invloed kan zijn op de manier waarop de svo’s bemonsterd moeten worden; het is onduidelijk of er referentiemonsters van slachtoffer en betrokkenen worden meegeleverd; bij elke onderzoekvraag zou het tweede deel van de vraag moeten zijn: “stel het DNA-profiel vast, -
-
-
vergelijk het verkregen DNA-proflel met de DNA-proflelen van de betrokkenen in de zaak en indien geen match wordt gevonden, neem dit DNA-profiel op in de DNA -databank”.
Voorbeelden die de deskundigen hebben genoemd van, in hun ogen, wel voldoende specifieke onderzoekvragen, zijn: • Bemonster de blauwe plekken in de hals en onderwerp deze aan een DNA-onderzoek. • Is er bloed aanwezig op de schaar en zo ja, maak een DNA-profiel. • Bemonster het midden en de uiteinden van het douchegordijn op biologische contactsporen en maak hiervan DNA-profielen. • Het slachtoffer is gewurgd; zijn er sporen in de hals aanwezig van een mogelijke wurger? • Is er DNA/celmateriaal aanwezig op de hals van het slachtoffer, afkomstig van iemand anders dan het slachtoffer zelf? • Is er DNA/celmateriaal aanwezig op (heft van de) schaar, van de gebruiker van de schaar en/of bloed/celmateriaal van het slachtoffer? • Mogelijk is het slachtoffer gewurgd met het douchegordijn; is er celmateriaal van het slachtoffer en/of iemand anders dan het slachtoffer aanwezig op het douchegordijn? Ad 2) Alle DNA-onderzoekvragen die de rechercheurs en ovj’s hebben opgesteld, zijn voorgelegd aan een DNA deskundige. Het doel was te onderzoeken hoe een DNA-deskundige de onderzoekvragen beoordeelt in het licht van een op te zetten DNA-onderzoek: met welke onderzoekvragen kan een deskundige meteen aan de slag en bij welke formulering is nadere informatie nodig? Hierbij moet opgemerkt worden dat deze taak vanwege praktische beperkingen door slechts één DNA-deskundige is uitgevoerd. Het betreft hier een ervaren DNA-deskundige. Rechercheurs en ovj’s hebben voor beide scenario’s onderzoeksvragen geformuleerd; in totaal 60 onderzoekvragen. De DNA-deskundige heeft deze vragen op de volgende wijze beoordeeld: Stap 1: Zijn de onderzoekvragen geformuleerd en zonder verdere interpretatie beantwoordbaar met behulp van DNA-onderzoek? Stap 2: Zo niet, begrijpt de DNA-deskundige (op basis van haar kennis en ervaring) wat de aanvrager met deze onderzoekvragen beoogt? Zijn de onderzoeksvragen eenduidig te interpreteren? Stap 3: Zo niet, begrijpt de DNA-deskundige wat de aanvrager met deze onderzoekvragen beoogt nadat zij het scenario er naast heeft gelegd dat de aanvrager bij deze vragen had geformuleerd? De resultaten zijn in Figuur 29 schematisch weergegeven.
73
D
Dtotaal aantal onderzoeksvragen OStap 1: direct beantwoordbaar 60
DStap 2: beantwoordbaar na interpretatie EStap 3: beantwoordbaar na lezing scenario
2
Ogeheel onbeantwoordbaar
13
Opm. MM: Bovengenoemde figuur wordt nog veranderd: de helft waarbij ‘60’ staat wordt verwijderd, de rest zal een volledige cirkel beslaan.
ç)
Figuur 29:
Schematische deskundige.
weergave
resultaten
beoordeling
onderzoeksvragen
door
DNA
De toelichting op Figuur 29 is als volgt: Stap 1: Van de 60 onderzoekvragen waren er 13 (22%) direct, zonder interpretatie beantwoordbaar met behulp van de resultaten van DNA-onderzoek. Zeven vragen waren van een ovj en zes van een rechercheur. Sommige van de resterende 47 onderzoekvragen betroffen een herkomstvraag: “Is het DNA-proflel van de stiefdochter vast te stellen op de schaar?” (a). Zoals eerder in dit rapport is aangegeven, kan met DNA-onderzoek alléén niet de vraag beantwoord worden van wie een spoor afkomstig is. De vraag stuurt bovendien in de richting van een ‘gewenste’ uitkomst. De formulering “Zijn er DNA -sporen aanwezig op de blouse en van wie zouden deze afkomstig kunnen zijn (alle personen die mogelijk DNA hebben achtergelaten op de blouse)?” (b) is wel positief beoordeeld door de DNA-deskundige. Het antwoord op het eerste gedeelte (“zijn er DNA-sporen aanwezig op de blouse”) zal vrijwel altijd met “ja” beantwoord zal worden omdat er altijd wel celmateriaal te vinden is op een blouse. Een andere als juist beoordeelde formulering, die weliswaar geen vraag is maar een opdracht, is de volgende: “Onderzoek of er celmateriaal aanwezig is in de bemonstering van de schaar, bepaal hieîvan een DNA-proflel en vergelijk het met het DNA-proflel van het slachtoffer”: Bij sommige onderzoekvragen werd niet gespecificeerd waar bemonsterd moest worden. Dit kan, bijvoorbeeld bij het douchegordijn, wel van belang zijn, omdat het dan om een groot svo gaat. Ook waren er onderzoekvragen op activiteitniveau: “Is de schaar gebruikt?”: De deskundige kan niet door middel van DNA-onderzoek aantonen dat de schaar is gebruikt (wel dat een DNA-profiel verkregen van de schaar matcht met bijvoorbeeld het DNA-profiel van het slachtoffer). Stap 2: Van de 47 resterende onderzoekvragen waren er na interpretatie 11 (18% van totaal aantal) beantwoordbaar. Zes vragen waren van een ovj en vijf van een rechercheur. Zo begrijpt de DNA deskundige dat formulering (a) in Stap 1, formulering (b) zou moeten zijn. Dit brengt het aantal onderzoekbare vragen op 24 (40% van het totaal). Stap 3: Na het lezen van het bijbehorende scenario, werden nog twee onderzoekvragen positief beoordeeld door de DNA-deskundige. Bij de meeste resterende vragen bleef echter de moeilijkheid bestaan dat in het scenario evenmin werd aangegeven w~ér op een svo bemonsterd moet worden. Samengevat: slechts een klein aantal DNA-onderzoekvragen was naar het oordeel van de DNA-deskundige op een juiste wijze geformuleerd, dat wil zeggen dat een deskundige er direct mee aan de slag zou kunnen. Het bijbehorende scenario had hiervoor in de meeste gevallen geen toegevoegde waarde omdat daarin 66k de benodigde informatie ontbrak. De vragen waren meestal te algemeen opgesteld (geen nadere specificatie van type celmateriaal, van bemonsteringslocatie en van delictgerelateerdheid). In de praktijk zal vaak overleg plaatsvinden tussen F0 en/of ovj en/of FA en/of DNA-deskundige om de onderzoeksvragen duidelijk te krijgen. -
74
10.33.
Geformuleerde sCenario’s
Welke verschillen zijn er tussen de scenario ~s die de DNA-deskundigen voorstellen bij bepaalde onderzoekvragen en de scenario s die rechercheurs en 04 5 hebben geformuleerd? De DNA-deskundigen is gevraagd het scenario te formuleren waarvan ze vermoedden dat de ovj ‘s en rechercheurs die voor ogen hadden toen zij DNA-onderzoekvragen opstelden. Deze scenario’s varieerden in lengte: de kortste was 22 woorden en de langste 99 woorden (bij de ovj’s en rechercheurs bestond de kortste uit S woorden en de langste uit 191 woorden —de scenario’s geformuleerd door de deskundigen varieerden dus veel minder dan die van de andere twee respondentengroepen). Een voorbeeld van een kort scenario is: “Iemand heeft het slachtoffer met de schaar gestoken. Iemand heeft het slachtoffer gewurgd. Iemand heeft een deel van de plaats delict opgeruimd.” En een voorbeeld van een lang scenario: “Voorafgaand aan 12 nov ‘09 om 8.00 uur is in de woning van het slachtoffer een vechtpartij ontstaan tussen slachtoffer en de stiefdochter en/of vriend van stiefdochter. In de badkamer en de slaapkamer heeft een en ander zich afgespeeld. Uiteindelijk is het slachtoffer om het leven gekomen door verwurging in combinatie met steekwonden. Betrokkenen droegen pyjama’s dus waarschijnlijk is het in de nacht of de avond ervoor gebeurd. Waarschijnlijk wil politie/OM onderzoeken welke betrokkenheid de stiefdochter, haar vriend en de zoon van het slachtoffer bij deze gebeurtenis hebben gehad en daar zullen de onderzoekvragen zich op richten.” Twee DNA-deskundigen vermeldden dat er een worsteling/gevecht heeft plaatsgevonden en zes DNA deskundigen dat het slachtoffer is versleept. Eén DNA-deskundige heeft familieleden genoemd als verdachten, de meesten zijn echter niet ingegaan op mogelijke daders. Acht DNA-deskundigen zijn er van uitgegaan dat er meerdere wapens (steken (schaar) en wurgen (gordijn of handen)) bij het feit betrokken waren en vier DNA-deskundigen hebben in het midden gelaten op welke wijze de verwurging heeft plaatsgevonden. De DNA-deskundigen kregen daarna het scenario voorgelegd dat geselecteerd was op basis van de scenario’s geformuleerd door rechercheurs en ovj ‘s. Dit scenario staat hieronder beschreven. De stiefdochter en haar vriend hebben ruzie gekregen met het slachtoffer. Deze was ontstemd over zijn stiefdochters trouwplannen en had kritiek op de opvoeding van haar zoontje. Hierop volgde een vechtpartij, waarbij de spiegel brak. De stiefdochter stak het slachtoffer meermalen met een mes en heeft hem samen met haar vriend vanuit de slaapkamer naar de badkamer gesleept. Hier werd haar blouse bij besmeurd. De vriend scheurde een strook van het douchegordijn, waarmee hij het slachtoffer heeft gewurgd. Deze strook werd later in de vuilcontainer gegooid. Vervolgens werd hen gevraagd in hoeverre dit scenario afwijkt van het scenario dat zij hadden opgesteld op, basis van de zaakbeschrijving en DNA-onderzoekvragen. Bijna alle deskundigen gaven aan een scenario voor’) ogen te hebben dat afweek van het ovj/politie-scenario: • minder gedetailleerd: • geen motief-beschrijving want dat is niet relevant voor deskundige; • geen specifieke verdachte genoemd want dit stond niet in zaakinformatie; • andere invalshoek omdat de onderzoekvragen deze ruimte boden omdat deze breed geformuleerd waren. Eén DNA-deskundige vond zijn/haar scenario in essentie hetzelfde als dat van politie en justitie. Verschillende DNA-deskundigen (5) hadden bewust geen personen in hun scenario genoemd (wie welke handeling heeft verricht) omdat de zaakbeschrijving en onderzoekvragen hiervoor te weinig informatie boden. Vier DNA deskundigen meldden dat hun scenario minder gedetailleerd was dan dat van politie/justitie, anderen hadden bijvoorbeeld de blouse, het pyjamajasje of de spiegel niet in hun scenario opgenomen of hadden juist een rol toebedeeld aan de zoon. Vier DNA-deskundigen zagen de verschillen vooral in het feit dat zij zelf geen motief hadden beschreven in hun scenario (omdat dit niet relevant is voor het DNA-onderzoek). De meeste DNA deskundigen gaven als verklaring voor de verschillen dat politie en justitie over andere/meer (tactische) informatie beschikken. Bovendien kon men met de informatie uit de zaakbeschrijving en onderzoekvragen meerdere kanten op maar werd men ook wel op het verkeerde been gezet (bijvoorbeeld het pyjamajasje kwam niet terug in de DNA-onderzoekvragen, maar bleek na lezing van het politie-scenario toch wel relevant). -
75
Samengevat: de DNA-deskundigen hebben geen bijzonder lange scenario’s geformuleerd in vergelijking met sommige ovj ‘s en rechercheurs. De meeste deskundigen gaan niet in op de mogelijke daders. Bijna alle deskundigen gaven aan een scenario voor ogen te hebben dat afweek van het ovj/politie-scenario: 10.3.4.
ONA-oriderzoekpian
Welke DNA-onderzoeksplannen worden opgesteld op basis van de DNA-onderzoekvragen?
basis van de DNA-onderzoekvragen (en zaakbeschrijving) hebben de DNA-deskundigen een onderzoekplan opgesteld. Twee DNA-deskundigen vonden dat zij op basis van de verkregen informatie geen onderzoekplan konden formuleren. Van de 13 resterende DNA-deskundigen zouden er 12 met een onderzoek starten naar de aanwezigheid van bloed (en soms speeksel) op de hals/nek slachtoffer, en drie van hen zouden daar ook zoeken naar biologische contactsporen. Vervolgens zou men een DNA-profiel vervaardigen.86 Op
Twaalf DNA-deskundigen zouden onderzoeken of er bloed aanwezig is op de schaar (waarbij soms specifiek verwezen wordt naar de punten van de schaar) en zouden daaruit een DNA-profiel vervaardigen. Zeven DNA deskundigen zouden de schaar ook bemonsteren in verband met mogelijke biologische contactsporen en hiervan een DNA-profiel vervaardigen (soms werd hier verwezen naar het handvat van de schaar). Over het stuk douchegordijn waren de antwoorden verdeeld. Zes DNA-deskundigen hebben een specifieke
(~ \---“
bemonsteringslocatie genoemd zoals langs de scheur, drie DNA-deskundigen specificeerden dit niet en vier DNA-deskundigen wisten niet wat ze met het douchegordijn moesten doen. De meesten gingen op zoek naar bloed, en vier van hen zou ook willen kijken naar biologische contactsporen op het douchegordijn. Eén DNA-deskundige was niet bereid om een onderzoekplan op te stellen op basis van deze onderzoekvragen. Verder hebben drie DNA-deskundigen aangegeven het gevonden DNA met het DNA van betrokkene(n) te vergelijken en één DNA-deskundige heeft de vergelijking met de DNA-databank genoemd. Samengevat: de DNA-deskundigen stellen verschillende onderzoekpiannen op, met name wat betreft het wel of niet bemonsteren voor biologische contactsporen, het al dan niet specificeren van bemonsteringslocaties en het wel of niet expliciet vermelden van een vergelijking met bepaalde referentiemonsters. Hierbij moet worden bedacht dat in de dagelijkse praktijk NFI-deskundigen bij hun werk ‘geschaduwd’ worden.87 Ook zullen deskundigen in de praktijk meer informatie tot hun beschikking hebben en meer mogelijkheden voor nader overleg met de aanvrager/opdrachtgever hebben dan in de virtuele situatie die zij ten behoeve van dit onderzoek moesten beoordelen, waardoor in werkelijkheid hun antwoorden waarschijnlijk minder van elkaar zullen verschillen. 10.3.5.
Bronhypothesen
Welke bronhypothesen worden opgesteld op basis van de DNA-onderzoekvragen en bijbehorend scenario?
De DNA-deskundigen hebben op basis van het voorgelegde scenario en de DNA-onderzoekvragen mogelijke bronhypothesen geformuleerd. Vier DNA-deskundigen vonden dat er geen bronhypothesen opgesteld konden worden in dit stadium van de zaak. Zij stelden dat pas wanneer de resultaten uit het DNA-onderzoek bekend zijn er iets gezegd kan worden over de afkomst van het celmateriaal. Een andere reden die werd genoemd is dat er geen alternatief scenario is beschreven. De formulering van mogelijke bronhypothesen was divers. Deze zijn in Bijlage 11 per DNA-deskundige opgesomd. Er was een DNA-deskundige die twee hypothesen tegenover elkaar heeft gezet: “Het ce!materiaal op de schaar is van het slachtoffer, versus het celmateriaal op de schaar is van een willekeurig andere 86
Merk op dat 83% van de respondenten eerder meldde de onderzoeksvragen niet duidelijk waren en dat deze bovendien ontoereikend waren om op basis hiervan een DNA-onderzoek te kunnen opstellen. Zij misten informatie die nodig is voor
een goede bemonsteringsstrategie. Ten behoeve van onderhavig onderzoek heeft een deel van deze deskundigen besloten desalniettemin een onderzoeksplan te maken. 87 Zie voor uitleg van ‘schaduwen’ eerder in dit Deelrapport.
76
persoon’~88 Een andere DNA-deskundige formuleert een hypothese op activiteitenniveau: “De stiefdochter heeft de schaar gebruikt”. Soms lieten respondenten zich specifiek uit over de bemonsteringslocatie op het svo (“Op de uiteinden van de strook douchegordijn bevindt zich celmateriaal van de vriend”), meestal echter had men het heel algemeen over de schaar of over de strook douchegordijn (“Celmateriaal/DNA op het strook douchegordijn is van het slachtoffer en van de stiefdochter”). Twee DNA-deskundigen tenslotte maakten onderzoekvragen in plaats van hypothesen: “Is bloed op de blouse afkomstig van het slachtoffer?” Samengevat: de DNA-deskundigen formuleren verschillende bronhypothesen. Eén DNA-deskundige heeft twee hypothesen tegenover elkaar gezet; de anderen hebben dat niet gedaan. Het is niet ondenkbaar dat deskundigen impliciet twee bronhypothesen tegenover elkaar zetten, maar dit niet hebben gemeld tijdens het onderzoek. 1O~3~6~
informatie uit het scenario
Welke informatie uit een scenario is nodig voor het opstellen van een DNA-onderzoekplan en waarom?
De DNA-deskundigen misten informatie over gewenste onderzoeken op andere deskundigheidsgebieden zoals vingersporen en vezels (vier DNA-deskundigen).°9 Het gevolg van het gebrek aan dergelijke informatie kan zijn dat het betreffende svo niet meer geschikt is voor andere onderzoeken nadat het is ‘afgepoetst’ voor DNA-onderzoek. Ook noemden drie DNA-deskundigen het gebrek aan informatie over mogelijke r~ verwondingen van anderen dan het slachtoffer. Als deze informatie wordt overgedragen, kan het DNA- .~) onderzoek zich meer richten op bloedonderzoek in plaats van op biologische contactsporen. Vijf DNA-deskundigen misten informatie over waar er op het douchegordijn bemonsterd moet worden. De consequentie voor het DNA-onderzoek zou kunnen zijn dat het wordt gebaseerd op incorrecte aannamen waardoor op de verkeerde locaties op het gordijn wordt bemonsterd, met als gevolg dat er geen DNA wordt gevonden en/of mogelijk andere essentiële sporen (vingerafdrukken, vezels) worden vernietigd. Ook is denkbaar dat er onnodig mengprofielen worden gevonden, terwijl bij een juiste bemonsteringsstrategie misschien meer enkelvoudige profielen hadden kunnen worden gevonden. Twee DNA-deskundigen wilden graag informatie over het type te onderzoeken celmateriaal, en ook hebben twee DNA-deskundigen aangegeven referentiemonsters van de huisgenoten te hebben gemist. Twee DNA-deskundigen noemden meer in het algemeen gedetailleerde informatie als een gemis waardoor niet duidelijk werd naar welke antwoorden de aanvrager/opdrachtgever op zoek is. De consequentie volgens één DNA-deskundige zou zijn dat hij helemaal geen DNA-onderzoek zou starten voordat hij aanvullende informatie had verkregen van de aanvrager/opdrachtgever. Dit voorkomt dat er een verkeerd onderzoek wordt gestart, een overbodig onderzoek wordt gedaan, of sporen worden gemist of verloren gaan. Overige punten die zijn genoemd: of er eerder op de dag nog andere personen aanwezig waren op de plaats delict, of er nog andere svo’s beschikbaar zijn, of er meerdere verdachten zijn, verklaringen, foto’s en video’s. OoV) was een DNA-deskundige benieuwd naar bestaande alternatieve hypothesen zodat niet opeens achteraf blijkt dat er met de resultaten uit het DNA-onderzoek geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de hypothese van de aanklager en van de verdediging. Overigens zouden alle DNA-deskundigen de ontbrekende informatie opvragen bij de aanvrager/opdrachtgever, meestal met tussenkomst van de forensisch adviseur. Niet alle informatie in de zaakbeschrijving was nuttig volgens elf DNA-deskundigen. Zo wenste men geen informatie over inbraaksporen, de bloedspatten op de blouse, informatie over het pyjamajasje, wie de politie heeft gebeld, dat de echtgenote reeds overleden was, dat een injectiespuit is gevonden en dat er een bloedsleepspoor aanwezig was.9° Twee DNA-deskundigen wilden helemaal geen contextinformatie en vonden het ook niet nodig dit te ontvangen omdat de vragen op bronniveau waren. Ten slotte waren er twee DNA deskundigen die aangaven dat de vergelijking met de DNA-databank niet apart hoeft te worden genoemd omdat dit toch automatisch gebeurt. Vier DNA-deskundigen zagen overbodige informatie als mogelijk sturend voor het DNA-onderzoek. Het feit dat de casus meerdere potentiële verdachten liet zien kan een reden hebben gevormd voor sommige respondenten om geen hypothesen tegenover elkaar te zetten. 89 Slechts één DNA-deskundige heeft aangegeven geen informatie te missen in de onderzoekvragen en zaakbeschrijving om 88
een DNA-onderzoekplan te kunnen schrijven. Het is niet ondenkbaar dat bij een ander scenario deze informatie toch relevant zou zijn geweest.
~°
77
DNA-deskundigen (60%) zouden hun DNA-onderzoeksplan wijzigen naar aanleiding van het politie/justitie-scenario omdat er nu gerichter sporenonderzoek mogelijk is: bloed op de blouse, bepaalde locaties op stuk douchegordijn (biologische contactsporen), het resterende douchegordijn en een bloedspoorpatroon-analyse. Bovendien is nu gebleken dat verdachte(n) in huis bij het slachtoffer wonen waardoor bij de analyses goed gekeken moet worden naar de hoeveelheid celmateriaal, de intensiteit en of het om enkelvoudige profielen gaat. Dit zijn aanwijzingen voor in hoeverre de gevonden resultaten betrekking hebben op ‘normaal’ gebruik van de voorwerpen of dat ze mogelijk delictgerelateerd zijn, zo heeft een DNA deskundige aangegeven. De overige zes DNA-deskundigen zagen geen aanleiding hun DNA-onderzoeksplan te wijzigen. Negen
Tien DNA-deskundigen gaven aan dat het scenario informatie bood over wat de politie nu eigenlijk onderzocht wil hebben. Ook de rol van het douchegordijn werd duidelijk. Hierdoor kan een DNA-onderzoek gerichter plaatsvinden en wordt voorkomen dat het ‘verkeerde’ onderzoek wordt gedaan en/of dat er relevante sporen verloren gaan. Vijf DNA-deskundigen vonden de informatie in het politie/justitie-scenario niet relevant voor het DNA-onderzoeksplan. Elf DNA-deskundigen vonden dat er geen relevante informatie ontbreekt in het politie/justitie-scenario. De overige vier DNA-deskundigen misten het volgende: de rol van de injectiespuit, de rol van de zoon, de handelingen die met het pyjamajasje zijn verricht, of een onbekende persoon als verdachte een rol speelt en wat het ‘normale’ gebruik is van de diverse voorwerpen en de contactmomenten tussen betrokkenen en slachtoffer. Negen DNA-deskundigen noemden het motief/ruzie/toedracht als niet nuttig voor het DNA-onderzoeksplan. Eén DNA-deskundige gaf aan dat het hele scenario normaliter overbodig is, maar dat het in dit geval wel nuttig was omdat de onderzoeksvragen onduidelijk waren. Twee DNA-deskundigen voorzagen geen negatieve gevolgen van deze overbodige informatie. De anderen zagen wel een risico: doordat nu meer duidelijk is in welke richting de verdachte gezocht moet worden, kan dat bij de interpretatie van de resultaten sturend werken. Zes DNA-deskundigen vonden niet dat er overbodige informatie in het politie/justitie-scenario stond. Samengevat: De DNA-deskundigen wensten meer gedetailleerde zaakrelevante informatie dan beschikbaar was gesteld; vrijwel allemaal misten ze informatie om een goed DNA-onderzoeksplan te kunnen opstellen. De belangrijkste punten waarvoor aandacht werd gevraagd waren: 1) men wenst informatie over eventueel aangevraagde onderzoeken op andere deskundigheidsgebieden zoals vingersporen en vezels, zodat daar in het onderhavige onderzoek rekening mee gehouden kan worden; 2) men wenst informatie over waar er bemonsterd moet worden op het svo; 3) men wenst informatie over naar welk type celmateriaal gezocht moet worden. Als gevolg van te beperkte zaakinformatie kan er wellicht verkeerd of overbodig onderzoek worden gedaan waardoor sporen verloren kunnen gaan. Ruim de helft van de respondenten wilde naar aanleiding van de ontvangen scenario-informatie het DNA-onderzoeksplan wijzigen. Scenario-informatie lijkt ~ (in de situatie van het onderzoek) derhalve van groot belang te zijn voor het DNA-onderzoeksplan. De DNA deskundigen gaven aan in de dagelijkse praktijk in dit soort gevallen contact op te nemen met de officier van justitie of de forensisch adviseur. Er waren echter ook veel DNA-deskundigen die vonden dat er overbodige informatie werd gegeven; vier ervan gaven aan dat dit sturend kan werken.
1O~4.
Interviews met rechercheurs en officieren van Justitie
Na het lezen van de casus en het invullen van de vragenlijst heeft een interview met de rechercheurs, ovj’s en DNA-deskundigen plaatsgevonden. Hierin zijn de antwoorden op de algemene vragen met de respondent doorgenomen en zijn aanvullende vragen werden gesteld. De belangrijkste resultaten uit de interviews met de rechercheurs en de officieren van justitie zijn hieronder weergegeven. In de paragraaf daarna staat een samenvatting van de resultaten van de interviews met de DNA-deskundigen. Begrippen ‘scenario’ en ‘hvpothese’
78
Uit de resultaten van de interviews komt naar voren dat er geen uniforme wijze bestaat voor het formuleren van scenario’s en hypothesen in het opsporingsonderzoek. Negen rechercheurs en 0v] ‘S gaven aan geen onderscheid te maken tussen de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’. Zo stelde een ovj: “Ze lopen door elkaar en worden in één adem genoemd door politie om maar geen onderscheid te hoeven maken” en een rechercheur: “Overigens heet het woord hypothese bij ons ook scenario”. Tevens bleek de volgorde waarin scenario’s en hypothesen worden opgesteld tussen de respondenten te verschillen. Volgens 11 rechercheurs en ovj’s worden eerst hypothesen opgesteld. Aan de hand hiervan worden scenario’s geconstrueerd. Acht rechercheurs en ovj ‘s waren van mening dat eerst scenario’s worden geformuleerd. Een ovj stelde dat in een scenario vaak al hypothesen zijn verwerkt. Rechercheurs spraken zich explicieter uit over de inhoud van het begrip ‘hypothese’. Zo verwezen zes rechercheurs naar de zogenaamde starthypothesen (door hen ook wel ‘hoofdmoten’ of ‘containerhypothesen’ genoemd) waaronder natuurlijke dood, zelfmoord, ongeval, moord (zie ook Lettinga, 2009). Drie ovj’s spraken hier ook over maar gebruikten hierbij het begrip ‘scenario’. Uit alle interviews blijkt dat rechercheurs en ovj’s vooral over scenario’s spreken en in mindere mate over hypothesen. Totstandkoming Scenario’s en hypothesen Vrijwel alle rechercheurs en ovj’s stellen dat er bij de meeste TGO-zaken scenario’s en hypothesen worden geformuleerd en 26 respondenten gaven aan dat er altijd alternatieve scenario’s worden geformuleerd. Volgens 11 rechercheurs en ovj ‘s worden de alternatieve scenario’s bij tegenstrijdige informatie terzijde gelegd maar blijven ze wel in gedachten. Negen rechercheurs en ovj ‘s stelden dat alternatieve Scenario’s verdwijnen indien een aannemelijker scenario wordt benoemd. Twee ovj’s gaven aan dat de politie zor) fanatiek bezig is om tunnelvisie te voorkomen dat er eerder te veel (en soms zelfs absurde) dan te weinig scenario’s worden ontwikkeld. Zo stelde één rechercheur: “Ik weet hoe het zit, maar het moet toch (vanuit het versterkingsprogramma: ‘gij zult werken met scenario’s en hypothesen 9, dus ik doe het maar om het kunstje. Dan ga je niet- realistische scenario’s onderzoeken. Aan de andere kant is het doel tunnelvisie te voorkomen” en een ovj: “Mijn ervaring is dat er nu eerder te veel dan te weinig scenario’s worden ontwikkeld Ik vind dat je het schrijven van scenario’s eerder een beetje moet remmen”. Volgens drie respondenten worden scenario’s en hypothesen opgesteld aan het begin van het onderzoek. Een ovj stelde dat het zo snel mogelijk moet gebeuren omdat men door scenario’s gedwongen wordt breed te blijven en na te denken over in te zetten opsporingsmiddelen. Drie andere respondenten gaven aan dat het opstellen van scenario’s pas na de eerste hectische fase (ongeveer twee â drie weken) gebeurt. Er wordt dan wel gesproken over scenario’s maar er is te weinig tijd om ze gedetailleerd uit te schrijven. Mede om deze reden en vanwege het ontbreken van digitale middelen op de plaats delict worden scenario’s volgens zeven respondenten eerder in gedachten gehouden, waarna zij aan de hand van het verzamelde bewijs in een later stadium worden uitgeschreven. Zo stelde een ovj: “Ik heb niet geleerd om scenario’s te maken, ik heb geleerd om in scenario’s te denken”. De meerderheid van de respondenten (68%) gaf aan dat scenario’s bij TGO-zaken wél worden opgeschreven in ‘journals’, ‘mindmaps’ of in het verslag van een coördinatieoverleg. Hypothesen zijn meestal al verwerkt in de scenario’s. Bij niet-TGO-zaken wordt wel4) gesproken over scenario’s en hypothesen, maar hier wordt minder over gedocumenteerd. Eén respondent stelde dat scenario’s vaak niet worden uitgeschreven in verhaalvorm maar puntsgewijs worden aangekaart, waardoor informatie of logica soms mist. Ook gaf een ovj aan soms geconfronteerd te worden met vragen van de verdediging en daarom lukt het soms of er geen oog was geweest voor andere scenario’s. Dit kon volgens haar worden vermeden door scenario’s uitgebreider op papier te zetten. De beschrijvingen van de respondenten van de totstandkoming van scenario’s en hypothesen liepen uiteen..Door 12 respondenten, zowel rechercheurs als ovj’s, werd (overleg binnen) politie en justitie genoemd. Acht respondenten gaven aan dat scenario’s en hypothesen in overleg met de afdeling Analyse en/of teamleiders van de politie worden opgesteld. Vijf anderen noemen de brainstormsessies waarin eenieder met scenario’s komt, men elkaar aanvult waarna ze verder worden besproken binnen de Vaste Kern Leidinggevenden van een opsporingsteam. Ten slotte meldden drie respondenten dat de technische recherche de scenario’s en hypothesen opstelt. In Tabel 7 staat aan de hand van welke informatie scenario’s en hypothesen tot stand-komen. Hierbij zijn de categorieën aangehouden die de rechercheurs en ovj ‘s er zelf hebben aangegeven; het is dus onbekend in welke mate er sprake is van overlap. Het opstellen van scenario’s wordt door een rechercheur gezien als: “Een filosofie, een gedachtegang, waarmee je op de P0 (plaats delict) al begint”. Vastlegging van de plaats 79
delict met foto’s of een panoramascan helpt bij de beeldvorming over de aangetroffen situatie, ook voor de rechercheurs die niet op de plaats delict zijn geweest, aldus twee respondenten. Tabel 7:
Informatie gebruikt bij totstandkoming scenario’s
Informatie
Rechercheurs en ovj’s
Vergaarde informatie aan het begin van het onderzoek
13
Verkregen uit verklaringen en dergelijke
11
Informatie over het aangetroffen sporenbeeld
11
Informatie over wat er op de plaats delict heeft plaatsgevonden
11
Technische en praktische informatie
7
Feitelijke en vaststaande gegevens
5
W-vragen91 3 * respondenten hebben soms meerdere categorieën in hun antwoord genoemd Verificatie en falsificatie
ç)
De opgestelde scenario’s en hypothesen worden aan de hand van (nieuw) verkregen informatie geverifieerd en (eventueel) gefalsificeerd. Volgens een rechercheur verwerken de analisten alle gegevens uit een brainstormsessie in het programma ‘mindmapping’. In dit programma worden alle (alternatieve) scenario’s verwerkt. Als er nieuwe informatie komt, worden er bij de scenario’s een plusje of minnetje gezet. Mede door het geven van plusjes en minnetjes, ontstaat er een prioritering van de meest en minst aannemelijke scenario’s en worden niet-aannemelijke scenario’s uitgesloten, zo meldden 16 respondenten. Eén rechercheur stelt: “De scenario’s zijn in de mindmaps rechtstreeks overzichtelijk met alle !ijntjes Je hebt er soms wel ...
twintig of dertig. Dan moet je gaan uitsluiten en de rest even parkeren, anders verzuip je”. Rol scenario’s en hypothesen in de opsporingspraktijk Volgens de rechercheurs en ovj ‘s wordt door het toepassen van scenario’s en hypothesen tunnelvisie voorkomen; het onderzoek blijft breed. Aan de hand van scenario’s kunnen tevens werkopdrachten worden geformuleerd: welke feiten en omstandigheden nodig zijn om een scenario in of uit te sluiten. Zeven respondenten zien scenario’s als een leidraad/basis om informatie te toetsen, waarna volgens 18 respondenten scenario’s kunnen worden aangevuld of gewijzigd. Er waren 13 respondenten die aangaven dat er tijdens het opsporingsonderzoek gekeken wordt of alle opties zijn overwogen, of zoals een ovj stelt: om “...
achter de mogelijke verhaallijn/het verweer van de verdachte te komen”.
~)
De rol die scenario’s en hypothesen spelen verschilt tussen, maar ook binnen, korpsen en parketten in diverse regio’s in Nederland. Zo stelt een ovj dat er in haar regio nog te weinig ervaring is om de scenario’s goed te kunnen vastleggen. Zij is niet altijd onder de indruk van de uitwerking van scenario’s en denkt dat dit misschien komt doordat er in haar regio minder TGO’s zijn dan in de grote steden. Informatie verwerkt in scenario’s Aan de rechercheurs en ovj’s is gevraagd welke informatie zij standaard verwerken in een scenario. De elementen die genoemd werden staan in onderstaande tabel weergegeven. Ook bij deze tabel geldt dat de categorieën zijn aangehouden die de respondenten zelf noemden; in welke mate er sprake is van overlap is dus onbekend. Tabel 8:
Standaardinformatie verwerkt in scenario’s door politie/justitie
Informatie verwerkt in scenario’s
Rechercheurs en ovj’s
Belangrijkste sporen en hoe deze zijn aangetroffen Technische en/of tactische informatie
11 9
Informatie over wat er op de plaats delict heeft plaatsgevonden
7
91
Twee ovj’s en slechts één rechercheur verwerkten enkele W-vragen in een scenario. 80
Aanwezigen op de plaats delict Getuigenverklaringen en dergelijke
7
Melding en tijdstip overlijden slachtoffer Doodsoorzaak/sectiebevindingen
6 6
Motieven respondenten hebben soms meerdere categorieën in hun antwoord genoemd
5
*
7
Zes respondenten vonden dat er zowel bevestigende als ontkrachtende informatie in het scenario moest worden verwerkt, en zeven respondenten gaven aan dat er ook aannamen in een scenario konden worden opgenomen. Er waren geen verschillen tussen rechercheurs en ovj ‘s. Overleg over scenario- en hypothese-informatie met het NFI Twee respondenten stelden tijdens de interviews dat er binnen het NET twee stromingen bestaan; een stroming die wel informatie over scenario’s en hypothesen wil ontvangen van politie/justitie en een stroming die daar huiverig voor is omdat dit de denkwijze kan beïnvloeden, wat kan leiden tot tunnelvisie. Ook de DNA-deskundigen hebben zich hier tijdens de interviews over uitgelaten.92 Van de ovj’s en rechercheurs gaf bijna driekwart (71%) aan dat (delen van) scenario-informatie wordt overgelegd aan DNA-deskundigen van het NEI. Zes respondenten gaven aan dat het NFI in sommige gevallen scenario-informatie ontvangt, twee respondenten wisten dit niet en volgens één respondent krijgt het NFI geen scenario-informatie. In Tabel 9 is weergegeven welke informatie de DNA-deskundigen krijgen volgens de respondenten. Tabel 9:
Scenario-informatie overgelegd aan/besproken met DNA-deskundigen
Soort informatie
*
)
Rechercheurs en ovj’s
Contextinformatie
16
Hele scenario Scenario en alternatieven
4
Geen informatie
3
Korte/algemene zaakbeschrijving/delictsomschrijving
2
Hangt af van zaak/situatie/deskundige
2
3
weet niet 1 respondenten hebben soms meerdere categorieën in hun antwoord genoemd
Ongeveer de helft van de respondenten stelt DNA-deskundigen contextinformatie te ontvangen (zie Tabel 9). Een eensluidende definitie van contextinformatie kwam niet uit de interviews naar voren.93 Tien respondenten’~ noemden hierbij ‘relevante informatie die voor de uitvoering van het technisch onderzoek door de DNA deskundigen van belang is’. Zes respondenten spraken over ‘welke sporen er aanwezig waren op de plaats delict en op welke plaats of in welke omstandigheden deze zijn gevonden’. Ook waren er zes respondenten die contextinformatie beschreven als ‘op welke plaats sporen zich mogelijk op het svo bevinden’ Uit Tabel 9 blijkt voorts dat opgeteld in totaal zeven respondenten stelden dat de DNA-deskundigen het hele scenario of een scenario en alternatieven ontvangen. Naast scenario-informatie, zo vulden negen respondenten aan, wordt vaak een toelichting gegeven bij de overgedragen DNA-onderzoeksvragen en bij de keuze van de sporen die onderzocht moeten worden, om zo het doel van het DNA-onderzoek duidelijk te krijgen. ~
De overdracht van scenario-informatie aan het NFI vindt volgens de meerderheid van de respondenten plaats tijdens een FIT-gesprek (middels een presentatie of mind-map). Een minderheid gaf aan dat deze informatie 92
Zie de volgende paragraaf.
De definitie van ‘contextinformatie’ die door de onderzoekers in dit onderzoek is gehanteerd, staat in voetnoot 55. De definities van de respondenten onderling variëren en zij verschillen ook van de definitie die in dit onderzoek is gehanteerd. Het begrip ‘contextinformatie’ is derhalve niet eenduidig. ~ Deze formulering voor ‘contextinformatie’ is enigszins afwijkend van die in dit onderzoek eerder in voetnoot 54 is gegeven. 81
met behulp van de gestelde onderzoekaanvraag wordt verschaft. Zowel rechercheurs als ovj’s waren erg positief over FIT-gesprekken omdat de aanwezige deskundige of de forensisch adviseur dan kan meedenken en adviseren. Zo stelde een ovj: “Ik vind FIT-gesprekken uitermate leuk, interessant en belangrijk Ik probeer het ook vaak in niet-TGO-zaken te doen”: ...
De rechercheurs en ovj ‘s spraken vaker over scenario’s dan over hypothesen waarbij het niet altijd duidelijk was (ook voor hen zelf niet) of beide begrippen dezelfde betekenis hadden. Vier ovj’s stelden dat hypothesen enkel naar voren komen in de rapportages van het NFI. De meeste rechercheurs en ovj ‘s gaven aan dat de hypothesen vaak in de meer verhalende beschrijving van het delict of in de context- of scenario-informatie verweven zit. Slechts één rechercheur gaf aan dat er soms wordt voorgesteld om een hypothese mee te nemen in de conclusie van het onderzoek van het NFI, zodat zij daar een beeld hebben over wat ze moeten onderzoeken. Als contextinformatie wordt verstrekt dan gebeurt dit aan de deskundigen op het NFI (57%) of aan de forensisch adviseur (FA) (33%)•95 Rechercheurs en ovj’s gaven aan dat zij bij vragen eerst contact behoren op te nemen met de FA. Deze overlegt met het NFI en koppelt het antwoord terug naar politie/ovj. Niet alle rechercheurs en ovj ‘s waren positief over de tussenkomst van de FA. Zo stelde een rechercheur dat vragen niet altijd goed overkomen bij het NFI: “Ik kan me voorstellen vanuit het NFI dat die jongens zeggen als deskundige ‘wij willen niet zoveel lastiggevallen worden door de telefoon. Dat houdt ons van ons werk af’: Dat is een beetje de achtergrond van het verhaal, via de FA alles regelen”. Een ander gaf aan dat een FA niet even goed kan adviseren over aanvullend onderzoek als een deskundige van het NFI: “Niets ten nadele van die mensen, het is heel goed dat ze er zijn, maar die zien dat niet allemaal gelijk”. Enkele rechercheurs missen het rechtstreekse contact met de DNA-deskundigen. Eén rechercheur stelde dat dit rechtstreekse contact er vroeger wel was: “Dan zei je dat is er aan de hand en de deskundige zei dan ‘als jij dat doet, zet ik dat alvast in werking, want dan kun je dat vervolgonderzoek meteen doen’: Ik mis dat!”. Hij stelde dat er bij FIT-gesprekken vaak geen deskundige aanwezig is vanwege de lange reistijd naar bepaalde politiekorpsen. Aangegeven wordt dat indien de FA niet bereikbaar is of snel een antwoord nodig is, de politie toch contact opneemt met het NFI. Invloed scenario-informatie op denk- en werkwijze DNA-deskundicie
~‘
De meerderheid van de respondenten constateerde dat het geven van scenario-informatie aan de DNA deskundigen invloed kan hebben op hun denk- of werkwijze. Zo vonden 12 respondenten dat het geven van scenario-informatie DNA-deskundigen in een bepaalde richting zou kunnen sturen. Een rechercheur gaf als voorbeeld: “Als ik naar een zaak gestuurd word en er wordt gezegd dat het een zelfdoding is, dan ga je al met een idee erheen van het is een zelfdoding, terwijl je eigenlijk open moet staan voor alle mogelijkheden. Dus als het NFI te horen knjgt van hij is gestoken of hij is op een spies gevallen, want dat zijn dan je scenario’s, dan zullen ze andere onderzoeksmogelijkheden misschien niet gebruiken”. Vijf respondenten dachten dat de interpretatie van de resultaten beïnvloed kan worden, maar volgens zeven respondenten heeft scenario-informatie geen invloed op het werk van DNA-deskundigen omdat zij uitgaan van de onafhankelijkheid, professionaliteit en objectiviteit van de deskundigen. Vier respondenten stelden dat informatie geen invloed heeft op enkelvoudig DNA-onderzoek, waarbij enkel wattenstaafjes met bemonstering worden onderzocht. Ook wordt door twee respondenten gesteld dat ongeacht of de deskundige op de hoogte is van een hypothese of scenario, de conclusie van het DNA-onderzoek hetzelfde is; er zou dus geen invloed zijn, zo is de perceptie van de rechercheurs en ovj ‘5. Een klein aantal respondenten vindt dat het geven van scenario-informatie naast een negatieve ook een positieve invloed heeft. Zo stelden respectievelijk een rechercheur en een ovj: “Je denkt dat iemand in vier zinnen begrijpt wat er is gebeurd, dat is niet zo. Dan denkt men niet door en doet alleen dat dingetje wat van hem gevraagd wordt” en “Lastig dilemma, aan de ene kant wil je dat ze onafhankelijk hun onderzoek doen en anderzijds kunnen ze ook adviserend zijn. Dan hebben ze meer info nodig”. In de interviews kwamen vijf argumenten naar voren waarom DNA-deskundigen volgens rechercheurs en ovj ‘s scenario-informatie nodig kunnen hebben van politie/justitie: 1. Om te bepalen waar op een svo bemonsterd moet worden. Aan de hand van informatie kan de deskundige gerichter zoeken naar sporen op de svo’s (8 respondenten). Zo gaf een rechercheur aan dat het bij een slipje in een verkrachtingszaak wel van belang is voor het NFI om te weten of de ~ Niet alle respondenten beantwoordden deze vraag; de percentages tellen dan ook niet op tot 100. 82
dader aan het slipje heeft getrokken en op welke plaats: “Dan kunnen ze heel gericht gaan zoeken op
de voorzijde van het slipje, aan de rand, of juist aan de achterzijde. Dan moet je ze juist die informatie wel geven want anders hebben ze een slipje van waar moeten we dan in hemelsnaam zoeken”. 2. 3. 4. 5.
De deskundige denkt mee en adviseert politie/justitie over de prioritering en delictgerelateerdheid van svo ‘5 (13 respondenten). De deskundige denkt mee over de kansrijkheid op het vinden van DNA-sporen en over het formuleren van DNA-onderzoeksvragen (15 respondenten). De deskundige denkt mee en adviseert politie/justitie over aanvullende onderzoeksmogelijkheden, nieuwe technieken en onderzoeksrichtingen (16 respondenten). De DNA-deskundige kan beslissen of ook andere NFX-deskundigheidsgebieden ingezet moeten worden. In dat geval is een bepaalde onderzoekvolgorde nodig, zodat het DNA-onderzoek de mogelijkheid tot ander onderzoek niet schaadt door bepaalde sporen te vernietigen door het ‘afpoetsen’ van een svo (7 respondenten).
Bovenstaande redenen laten zien dat de rechercheurs en ovj’s veel waarde hechten aan de adviserende rol van het NFI: het grootste deel van hen is van mening dat het NFI een adviserende rol vervult bij het werk van politie/justitie. Het advies van DNA-deskundigen kan leiden tot het wijzigen, aanvullen of bevestigen van nieuwe scenario’s, zo stelden acht respondenten. Vijftien respondenten vonden dat niet het NFI, maar de FA de adviserende rol op zich moet nemen. Zo stelde een rechercheur: “Ik bel altijd eerst even met de FA. Dat heeft te maken met de prioritering. De FA zegt soms zet die zaak onder een 005 (een code voor een bepaald DNA-onderzoek), daar heb ik nu nog plek over”. Maar ook zijn er rechercheurs en ovj’s die vinden dat hetrD NFI geen adviserende rol heeft (7%), mede vanwege de gedachte dat politie/justitie de opdrachtgever is en dat het NFI enkel de opdracht moet uitvoeren. Formulering DNA-onderzoekvraag De meerderheid van de ovj’s en rechercheurs gaf aan DNA-onderzoeksvragen te formuleren aan de hand van de Producten- en dienstencatalogus van het NFI.96 Een rechercheur stelde: “Vroeger deden we het op eigen houtje. Kennelijk was dit niet gunstig want het NFI heeft een boek ontwikkeld waarin precies staat hoe je de vragen nu moet stellen en welk onderzoek je aan moet vragen”. Volgens negen respondenten worden onderzoekvragen geformuleerd door de Vaste Kern Leidinggevenden van een opsporingsdienst in overleg met de Forensische Opsporing/Technische Recherche of de FA, of door de politie in overleg met de ovj. Men vond het lastig om de vraagstelling zo te formuleren dat een DNA-deskundige de vraag kan beantwoorden. Twee ovj’s stelden dat de politie de vragen formuleert waarna de ovj de vragen (wel of niet) goedkeurt en de aanvraag naar het NFI stuurt. In onderstaande tabel staat weergegeven welke informatie er volgens de rechercheurs en ovj ‘s standaard in een DNA-onderzoeksvraag moet worden verwerkt. Tabel 10:
Standaardinformatie die in DNA-onderzoeksvraag moet volgens respondenten
Soort informatie
Rechercheurs en ovj’s
Is er een DNA-profiel vast te stellen Omschrijving van het te onderzoeken sporenmateriaal
20 17
Het beoogde onderzoek of de manier waarop sporen onderzocht moeten worden
15
van wie is het DNA-profiel
10
Korte omschrijving/toelichting wat er is gebeurd
6
Waar op het svo naar het spoor gezocht moet worden
S
Vergelijking DNA-profiel met ONA-databank Vergelijking DNA-profiel met referentiemonster aanwezigen
5 5
Vergelijking DNA-profiel met slachtoffer
2
respondenten hebben soms meerdere categorieën in hun antwoord genoemd
96
Hierin worden de verschillende procedures om onderzoeken aan te vragen behandeld (zie eerder in dit verslag).
83
Een groot deel van de rechercheurs en ovj ‘s geeft aan te willen weten of een DNA-profiel is vast te stellen. Een derde vraagt ook naar de herkomst van het profiel. Naast deze voor de hand liggende vragen valt op dat ongeveer de helft van de respondenten ook in de onderzoeksvragen een omschrijving geeft van het te onderzoeken materiaal, en een vergelijkbaar aantal de DNA-deskundigen ‘schrijft voor’ welke type onderzoek er nodig is. Zeventien respondenten gebruiken de standaardformulering uit de Producten- en dienstencatalogus: “Is er humaan biologisch celmateriaafr7 aanwezig en van wie is het?” Wel werd een extra beschrijving gegeven bij complexere onderzoeken waarin meerdere svo’s worden onderzocht. Slechts drie respondenten gaven aan het doel van het onderzoek te beschrijven: waarom zij het onderzoek aanvragen. Verwachting van DNA-onderzoeksopzet Uit de interviews komt naar voren dat de meerderheid van zowel rechercheurs als ovj’s geen duidelijk beeld heeft van hoe een DNA-onderzoek en de opzet ervan er uitziet. De meeste rechercheurs en ovj’s vonden het moeilijk om een duidelijke beschrijving te geven van een DNA-onderzoeksopzet; meestal werden één of twee aspecten van DNA-onderzoek genoemd. Een rechercheur geeft aan weinig zicht te hebben op het traject: “Ik
stuur een ding weg en krijg een rapport terug maar van wat er tussen zit weet ik helemaal niets. Ik ken het alleen van de CSI (tv-programma) en dan denk ikzo gaat dat dus”. De verwachtingen van de respondenten van een DNA -onderzoek staan weergegeven in onderstaande tabel. Tabel 11:
Verwachtingen van een DNA-onderzoek
Taken DNA-deskundigen
Rechercheurs en ovj’s
De sporen op de sporendrager bernonsteren op de aangewezen of logische plaatsen.
15
Zich houden aan de opdracht op het aanvraagformulier en het DNA-onderzoek zo invullen dat de DNA-onderzoekvragen kunnen worden beantwoord.
14
Een rapport opstellen waarin de hypothesen/waarschijnlijkheden beschreven staan.
13
Een DNA-profiel vaststellen.
12
Het DNA-profiel vergelijken met profielen in de DNA-databank, van verdachten of slachtoffer.
12
De onderzoekvolgorde vaststellen zodat het DNA-onderzoek de mogelijkheid tot ander onderzoek niet schaadt.
7
Adviseren van rechercheurs of ovj’s over eventueel aanvullend onderzoek of per stap aangeven waarom het desbetreffende onderzoek niet mogelijk was. * respondenten hebben soms meerdere categorieën in hun antwoord genoemd
5
Enkele rechercheurs en ovj’s gingen nader in op wat zij verwachtten van een DNA-onderzoek. Zij verwachtten bijvoorbeeld dat de verschillende fasen van het DNA-onderzoek onafhankelijk van elkaar door verschillende personen worden uitgevoerd, dat de deskundige gecertificeerd is en dat hij/zij zich aan bepaalde veiligheidsvoorschriften en regels moet houden. Verder gaf een enkeling aan dat de deskundige waakt voor het risico van contaminatie, en dat het DNA-onderzoek en het opslaan van de svo’s in aparte ruimten moet gebeuren. Eén respondent gelooft dat een DNA-profiel handmatig wordt verkregen; een ander stelde dat dit met computers gebeurt. Toch lijkt de bekendheid over en weer van de wensen cjie er leven ten aanzien van DNA-onderzoek niet altijd groot te zijn. Een rechercheurs merkt op: ‘Ze zien iets en het is niet wat mijn vraag is in mijn
aanvraagformulier. Dan stopt het ook Je krijgt je hele sporendrager terug en dan moet je een nieuwe opdracht maken en een aanvraag Dan moet je het weer opnieuw terugsturen. Dat kost gewoon veel tijd Dan denk ikje kunt ook daarmee verder gaan of een belletje geven van we hebben dit en dit, zullen we het veiligstellen”. Een andere rechercheur maakt een soortgelijke opmerking. ...
...
~‘
In hun beschrijving van de DNA-onderzoeksvraag duidden respondenten ‘biologisch celmateriaal’ voornamelijk aan als
DNA. 84
Verwachting van een DNA-onderzoeksraoDort De verwachtingen die rechercheurs en ovj ‘s hebben omtrent DNA-rapporten staan in onderstaande tabel. Tabel 12:
Verwachtingen van een DNA-rapport DNA-rapport
Rechercheurs en ovj’s
Of er een match is tussen DNA-profielen.
11
Gebruik begrijpelijke jip-en-janneke—taal.
10
Een duidelijke interpretatie van de betekenis van het resultaat.
9
Of er wel/geen bruikbaar DNA op de sporendrager zit waaruit een DNA-profiel kan worden opgesteld.
8
Hoe het onderzoek is verlopen met betrekking tot het spoor (hoe en waar de sporendrager is bemonsterd).
6
Wat de mogelijkheden tot aanvullend onderzoek zijn. Waarom de deskundige bepaald onderzoek niet heeft gedaan. * respondenten hebben soms meerdere categorieën in hun antwoord genoemd
6 2
Rechercheurs en ovj ‘S verwachten primair in een rapport te lezen of er een match is. Daarnaast geven zij aan dat zij de wijze waarop DNA-rapporten geschreven worden erg complex vinden. Zoals uit Tabel 12 blijkt r wensen zij eenvoudiger taalgebruik en een begrijpelijke interpretatie van de betekenis van het gevonden’ resultaat. Een ovj legt de nadruk op de complexiteit van de DNA-rapporten en van de Bayesiaanse methode:
“Als je één keer in de twee, drie maanden zo ‘n rapportje onder je neus krijgt dan is het te weinig om dat iedere keer snel te kunnen vatten”. Zeven respondenten vinden de NH-rapporten de laatste jaren erg verbeterd. Een rechercheur en een ovj vertellen dat een parketsecretaris een kort verslag maakt van de conclusies uit het DNA-rapport en dit doorstuurt naar het team, zodat zij niet allen het rapport hoeven te lezen. Dit vinden de respondenten goed werken. Verder verwachten zij in een DNA-rapport naast informatie over de resultaten van het DNA-onderzoek en de interpretatie ervan, ook bijvoorbeeld de mogelijkheden voor aanvullend onderzoek. Uit de interviews blijkt dat 22 respondenten bij het ontvangen van het rapport eerst de conclusie lezen en vervolgens het gehele rapport, mede om te zien hoe het resultaat tot stand is gekomen en om te controleren of de deskundige geen fouten heeft gemaakt of dingen is vergeten. Twee respondenten lezen slechts de conclusie; deze is het gemakkelijkst te lezen en het meest relevant, zeggen ze. Twee respondenten lezen direct het gehele rapport door. Cursussen Uit de interviews blijkt dat het volgen van een DNA-cursus voor rechercheurs niet verplicht is. Zij krijgen de’~ kans om vrijwillig een 2-daagse cursus op het NFX te doen. Zij zijn erg positief over deze cursus. De SSR opleiding die ovj’s volgen bevat een verplichte DNA-cursus. Vijf respondenten vonden het volgen van een DNA-cursus zeer positief en vijftien respondenten gaven aan dat het volgen van een cursus leidt tot beter begrip van de resultaten van DNA-rapporten, de gebruikte begrippen en de onderzoekvragen. Een ovj stelde dat een cursus op het NH hem/haar inzicht en begrip had verschaft in de wijze van formuleren door DNA deskundigen. Dit blijkt tevens uit een citaat van een ovj: “Als ik al zie hoe ik worstel met het verschil tussen
scenario en hypothese. Om als jurist te leren omgaan met de manier van concluderen van wetenschappers bij technisch onderzoek” en een rechercheur: “Je gebruikt dan hetzelfde woordenboekje. Nu gaat veel tijd zitten in Babylonische spraakverwarring”. Zo stelt een rechercheur: “Een cursus helpt de vraagstelling zo te formuleren dat je rekening houdt met de alternatieven”. Zeven respondenten vertelden dat de Forensische Opsporing vaak helpt bij het opstellen van DNA-onderzoekvragen: “Omdat de forensisch officier en de FA veel input geven hoef ik als zaaksofficier niet zoveel DNA -kennis te hebben als de forensisch officier”.
Samengevat Er bestaat geen uniforme wijze voor het formuleren van scenario’s en hypothesen in het opsporingsonderzoek. Aan de twee begrippen worden hetzij verschillende, hetzij dezelfde definitie(s) gegeven 85
door de rechercheurs en ovj’s. Tevens verschilt de volgorde waarin scenario’s en hypothesen worden opgesteld. Sommige rechercheurs en ovj ‘s zeiden dat begonnen wordt met het opstellen van een scenario, anderen juist dat wordt gestart met het maken van een hypothese. Rechercheurs noemden dit dan vaak ‘starthypothesen’. Over het algemeen wordt er meer gesproken over scenario’s dan over hypothesen, de laatste spelen duidelijk een minder prominente rol in het denkproces. Er worden verschillende methoden genoemd om scenario’s te genereren, zoals overleg met analyse- of teamleiders, brainstormsessies en het programma ‘mindmapping’. Dat laatste wordt ook wel gebruikt om verschillende scenario’s overzichtelijk neer te zetten en om vervolgens een prioritering aan te brengen in de (alternatieve) scenario’s waardoor de meest aannemelijke scenario’s overblijven. Tevens dienen scenario’s en hypothesen het doel tunnelvisie te voorkomen. Zij zijn de leidraad voor het toetsen van nieuwe informatie en om werkopdrachten te formuleren, waarna ze kunnen worden gewijzigd of aangevuld. De rol die scenario’s en hypothesen spelen, verschilt tussen maar ook binnen korpsen en parketten in diverse regio’s in Nederland. Bij TGO-zaken worden vrijwel altijd (alternatieve) scenario’s en hypothesen opgesteld, met name aan het begin van het opsporingsonderzoek of na de hectische beginfase. Vanwege tijdsgebrek en -druk worden deze soms aanvankelijk in gedachten gehouden en pas op een later tijdstip uitgeschreven. Meer dan de helft van de rechercheurs en ovj ‘s stelt dat zij scenario- of contextinformatie doorgeven aan de deskundigen op het NFI, vaak via een forensisch adviseur, via een DNA-onderzoekaanvraag of tijdens een FIT-gesprek. Het grootste deel van hen denkt echter wel dat dit soort informatie de deskundigen in een
fl ----‘
bepaalde zou kunnen duwen; de echter anderenookdenken dat dat niet het hebben. geval is. InHetdegeven van scenario informatierichting kan volgens de respondenten een positieve invloed interviews kwamen vijf argumenten naar voren waarom DNA-deskundigen scenario-informatie nodig hebben van politie/justitie: om te bepalen waar op een svo bemonsterd moet worden; om politie/justitie te adviseren over de prioritering en delictgerelateerdheid van svo’s; om mee te denken over de kansrijkheid van het vinden van DNA-sporen en over het formuleren van DNA-onderzoekvragen; om politie/justitie te adviseren over aanvullende onderzoeksmogelijkheden, nieuwe technieken en onderzoeksrichtingen; en om te beslissen of ook andere NFI-deskundigheidsgebieden ingezet moeten worden. De meerderheid van de ovj’s en rechercheurs formuleert de DNA-onderzoekvragen aan de hand van de Producten- en dienstencatalogus van het NFI (“Is er humaan biologisch celmateriaal aanwezig en van wie is het?”). Gesteld werd dat het lastig is om de vraagstelling zo te formuleren dat een DNA-deskundige de vraag direct kan beantwoorden. De bekendheid met hoe een DNA-onderzoek feitelijk in zijn werk gaat blijkt gering te zijn bij rechercheurs en ovj’s. Bij vragen nemen rechercheurs en ovj’s eerst contact op met de forensisch adviseur. Sommigen hebben liever rechtstreeks contact met de deskundigen op het NFI omdat de FA niet altijd evenveel DNA-kennis heeft als de deskundigen.
«~-~
Rechercheurs en ovj ‘s verwachten in het DNA-rapport te lezen of er een match is tussen DNA-profielen. Ongeveer een derde van de respondenten wil een rapport dat in jip-en-janneketaal is geschreven en waarin een duidelijke interpretatie staat van de betekenis van het resultaat. Ook wil men graag weten of er mogelijkheden tot aanvullend onderzoek zijn. De DNA-rapporten worden door een aantal respondenten erg complex gevonden. Soms maakt een parketsecretaris een kort verslag van de conclusies uit het DNA-rapport, zo meldt een respondent, en stuurt dit door naar het team, zodat zij niet allen het rapport zelf hoeven te lezen. Dat werkt prima, vinden de respondenten. Het volgen van DNA-cursussen helpt goed om beter begrip te krijgen van het vocabulaire dat door DNA-deskundigen wordt gebruikt.
10~5.
Interviews met DNA~deskundigen
Tijdens de interviews met de DNA-deskundigen is nader ingegaan op de antwoorden die de respondenten op de schriftelijke vragen hadden gegeven. Tevens een aantal deelonderwerpen besproken, te weten: het FITgesprek (forensisch intakegesprek), het verslag hierover, de rol van de forensisch adviseur, hoe met scenario’s en hypothesen wordt omgegaan, de DNA-onderzoekvragen en hoe het DNA-onderzoekplan wordt opgesteld. Hieronder worden de uitspraken van de DNA-deskundigen over deze deelonderwerpen samengevat weergegeven. 86
FIT-pesnrek Tijdens een FIT-gesprek wordt de stand van zaken van het onderzoek in een (TGO-)zaak besproken tussen forensisch adviseur, de tactische en de technische recherche, officier van justitie en eventueel deskundigen van het NFI. Het initiatief voor het houden van een FIT wordt meestal genomen door een forensisch adviseur of door de politie. Niet altijd wordt een FIT gehouden, maar meestal wel als er een TGO is. Tijdens een FITgesprek worden onder meer aftpraken gemaakt welke onderzoeken er in de zaak zullen plaatsvinden en welke stukken van overtuiging zullen worden bemonsterd dan wel op andere wijze worden onderzocht. Tijdens het FIT-gesprek geeft de politie eerst een overzicht van de zaak, vaak met behulp van foto’s en/of een dia- of powerpoint-presentatie. Meestal wordt een beschrijving van de plaats delict gegeven en laat de politie zien hoe het slachtoffer is aangetroffen. Daarna wordt de zaak besproken en worden er afspraken gemaakt. Van dit gesprek wordt een verslag gemaakt. Meestal vinden FITs in het begin van een opsporingsonderzoek plaats, maar op een later tijdstip kan ook. Dat gebeurt dan meestal naar aanleiding van nieuwe informatie of bevindingen. Dan wordt een ‘Forensich Update’ (FUD) gesprek gevoerd. Verschillende geïnterviewde deskundigen gaven aan dat het belangrijk is om bij een FIT-gesprek aanwezig te kunnen zijn. Een grote FIT, met vier of vijf deskundigheidsgebieden, vindt eigenlijk altijd plaats bij het NS, dus daar is geen probleem. Maar dat is anders bij FITs op locatie. Aan de DNA-deskundigen is gevraagd hoe vaak DNA-deskundigen bij een FIT-gesprek aanwezig zijn. Er werden schattingen gedaan uiteenlopend van ‘vijf procent’ tot ‘bijna alle’. De meeste DNA-deskundigen (13 van de 15) gaven echter aan dat slechts bij een klein deel van de FITs DNA-deskundigen aanwezig zijn. Zij stelden dat het steeds minder gebruikelijk wordt dat DNA-deskundigen bij FITs aanwezig zijn. Zij noemden als redenen hiervoor de tijdsbesparing: als een FITj) in een ander deel van het land wordt gehouden, kost het te veel tijd om daarheen te reizen. Dat kan reden zijn om er dan niet bij te zijn: “We gaan niet allemaal naar Enschede voor een FIT-gesprek.” “FITs met deskundigen erbij worden ook steeds schaarser door de tussenkomst van de forensisch adviseurs,” zegt een geïnterviewde. Een enkele keer worden videoconferenties gehouden om de deskundige gelegenheid te geven aan een FIT deel te nemen vanuit het NFI met een videoverbinding. Maar videoconferenties komen weinig voor. Eén DNA deskundige heeft zo’n conferentie meegemaakt. Hij vond het maar een kille bedoening, niet een medium waarmee je gemakkelijk communiceert. Omdat je zelf als enige alleen in een zaal zit en het team in de andere is het vaak heel rumoerig aan de andere kant. Informele vragen die soms heel relevant kunnen zijn, worden dan niet altijd gesteld. Het doel van FITs is onder meer het duidelijk krijgen welk onderzoek er moet plaatsvinden. De rol van de deskundigen bij een FIT is adviserend, zeggen de geïnterviewden. Zij kunnen aangeven met welk onderzoek het beste kan worden begonnen, en welk svo op welk moment het beste kan worden bemonsterd. Deskundigen helpen mee met het nadenken over de kansrijkheid en het selecteren van de items die onderzocht kunnen worden: “Meestal heeft de politie van tevoren al een selectie gemaakt van wat ze zeker willen laten onderzoeken. Dan kan het gebeuren dat we daar wat van zeggen. Het kan gebeuren dat bepaalde sporen dan toch wel onderzocht gaan worden. Of juist het tegenovergestelde, dat ze om goede redenen dan worden geparkeerd,” zegt een DNA-deskundige. FIT-verslag Van elk FIT-gesprek wordt door de forensisch adviseur een verslag gemaakt. Dat verslag is voor de DNA deskundige met name van belang als hij/zij niet bij het gesprek aanwezig is geweest. Als er geen FIT-gesprek is gevoerd of de deskundige is er niet bij geweest, is het een beetje sprokkelen, zeggen de respondenten. Volgens de deskundigen zijn FIT-verslagen nooit volledige weergaven van het gesprek dat heeft plaatsgevonden. Meestal bevat het verslag een korte omschrijving van de zaak, een opsomming van de svo’s en de afspraken die zijn gemaakt over het onderzoeken ervan. Achtergrondinformatie over de zaak wordt eigenlijk nooit gegeven. Volgens drie DNA-deskundigen is het FIT-verslag van onvoldoende kwaliteit. Het komt regelmatig voor dat er nog vragen leven bij de deskundigen. Meestal bellen zij met de forensisch adviseur als ze niet bij het FIT-gesprek zijn geweest en het verslag niet duidelijk genoeg is. Maar soms bellen ze ook direct met de recherche zelf. De meeste deskundigen oordelen positief over hoe deze contacten verlopen. De forensisch adviseur kan de contacten vergemakkelijken. Twee deskundigen vinden de forensisch adviseur echter juist een extra doorgeefluik in het proces. Hij is niet altijd bereikbaar, heeft het druk of heeft niet alle informatie. Deze deskundigen nemen liever direct contact op met de politie. 87
CD
Scenario’s
-
Op de vraag in hoeverre de DNA-deskundigen scenario’s krijgen van politie/justitie werden verschillende antwoorden gegeven. Twee respondenten zeiden dat ze hun scenario-informatie krijgen via de aanvraag, omdat daar ook al een korte beschrijving over de zaak in staat. Anderen noemden het FIT-gesprek. Daar wordt soms zeer uitvoerig over het scenario bericht. Echter drie DNA-deskundigen zeiden dat dat soms juist niet gebeurt: “Het is soms ook voor aanvrager en opdrachtgever zelf nog niet helemaal duidelijk wat het scenario is, of zij willen het niet vrijgeven. Daar hebben ze dan misschien een reden voor. Maar het is niet bij elk FIT-gesprek zo dat ze gelijk het gehele scenario bespreken. Dat hoeft ook niet altijd. Het is voor hen ook moeilijk om af te wegen wanneer informatie echt van invloed is op het onderzoek,” zegt een deskundige. Er werden zowel voor- als nadelen genoemd van het ontvangen van scenario-informatie. Enerzijds vinden deskundigen dat dit type informatie nodig is, bijvoorbeeld om te weten wâér op een svo moet worden bemonsterd, anderzijds zijn zij huiverig voor tevéél scenario-informatie, omdat dit hen vooraf in een verkeerde richting zou kunnen duwen en een risico van ‘bias’ bij de DNA-onderzoekers zou kunnen doen ontstaan.
“-~“
Deskundigen vinden het van belang om te weten wat er met een bepaald voorwerp is gebeurd, zoals met het douchegordijn in de zaak die de respondenten voor dit onderzoek hebben gelezen. Waar kan het zijn vastgepakt en hoe is het gebruikt? Het is altijd van belang om te weten of een voorwerp als moordwapen is gebruikt, of dat slechts in hetwillen normale alledaagse gehanteerd. Dit is het type deskundigen wel het degelijk zouden hebben. “Je kangebruik niet elkis item, zoals bijvoorbeeld een informatie lange stok,dat of het douchegordijn in de casus, uitputtend onderzoeken,” zegt een deskundige. Daarom wil men bij grote svo’s wel graag weten wat ermee is gebeurd: “Het kan gebeuren dat de politie overtuigd is van de schuld van een persoon en vindt dat de deskundige op een bepaalde plek moet zoeken naar DNA. Als je dan iets vindt, stop je met je onderzoek. Later kan die persoon een alternatieve verklaring geven voor het ontstaan van dat spoor. Het spoor van de echte dader zit dan misschien net op een ander plek, die je niet hebt bemonsterd. Daarom vind ik het ook zo belangrijk dat alternatieven snel in beeld zijn,” vertelt een deskundige. Ook wordt het van belang gevonden wie er allemaal over de vloer kwamen op de plaats delict. Men wil weten hoeveel daders of andere personen er (waarschijnlijk) bij waren. Als de deskundige ervan op de hoogte is dat er waarschijnlijk meerdere personen aanwezig waren bij een worsteling, zal hij of zij langer doorgaan met zoeken naar sporen dan als er (‘slechts’) twee hebben gevochten. Bij kledingstukken is het van belang te weten waar iemand is vastgegrepen. Ook wil men weten of mensen een relatie met elkaar hebben, en of ze bij elkaar in huis wonen (“dan doe je geen harenonderzoek”), om de mogelijke delictgerelateerdheid van een spoor te kunnen vaststellen.
~—‘
Aangezien sporen van verdachten en slachtoffers bij het NFI in verschillende ruimtes worden onderzocht om contaminatie te voorkomen, is het ook van belang om scenario-informatie te krijgen om te weten wie (waarschijnlijk) dader en wie slachtoffer is. Ook wordt het analyseren en opstellen van een profiel door een andere functionaris gedaan dan het interpreteren van het profiel, om mogelijke vertekening en invloed van informatie te voorkomen. Deskundigen missen soms de informatie die van belang is, zoals waar svo’s zijn aangetroffen. Als bijvoorbeeld een mes is ingestuurd, is dat aangetroffen op de plaats delict, of bij de verdachte, of bij het slachtoffer? Maar sommige onderzoeken zijn simpel, zoals dat van een peuk. Dan is het niet nodig om het grote verhaal te weten. Dan doet men alleen onderzoek op bronniveau. Als deskundigen een onderzoek doen op bronniveau aan zichtbare sporen op kleinere svo’s is dergelijke informatie niet van belang, dat type onderzoek is meer standaard. Steeds vaker komt de verdediging in een later stadium met een ander scenario, en dan dus ook met nieuwe activiteitenhypothesen. Dan moet soms weer nieuw onderzoek worden opgestart. Dat andere scenario hadden de deskundigen dan liever meteen gehad, mede in verband met het feit dat sommige svo’s niet twee keer kunnen worden ‘afgepoetst’ om een spoor te krijgen, zeggen twee respondenten. Gesignaleerd wordt dat het Openbaar Ministerie eigenlijk nooit met twee verschillende scenario’s komt, terwijl dat wel goed zou zijn in de optiek van de respondent. Enkele DNA-deskundigen geven aan dat zij niet zozeer gebrand zijn op een scenario, als wel op een goede, beantwoordbare vraag. Maar die krijgt men niet altijd. De uitspraken verderop in deze paragraaf over de onderzoekvragen bevestigen dit beeld. 88
Nadelen van ontvangen scenario-informatie Maar er kunnen ook nadelen kleven aan het ontvangen van scenario-informatie. Acht respondenten zijn stellig van mening dat zij geen behoefte hebben aan informatie over het motief van de mogelijke dader. Soms vertelt de politie dat de verdachte bij andere delicten een soortgelijke modus operandi heeft gehad; dit willen de geïnterviewden liever niet horen. Hetzelfde geldt als de politie denkt dat het om een valse aangifte gaat, bijvoorbeeld in een zedenzaak. Als de DNA-onderzoekers (vooronderzoekers) die informatie zouden hebben, zouden ze wellicht minder goed gaan bemonsteren, omdat ze denken dat de zaak toch in een vrijspraak zal eindigen. Een respondent vindt dat hij soms teveel en ook niet-relevante informatie ontvangt en is daar ontstemd over. Alle DNA-deskundigen zijn het erover eens dat kennis van scenario’s van invloed kan zijn op hun werk. Dat is bijvoorbeeld het geval als de politie sterk overtuigd is van de schuld van de verdachte. Dan kan de deskundige misschien op een verkeerde plek gaan zoeken terwijl het DNA van de werkelijke dader op een andere plek zit. Ook kan onbewuste sturing plaatsvinden bij de interpretatie van complexe DNA-profielen. Bij lastige sporen, zoals biologische contactsporen, is de kans op verkeerde sturing ook groter, want het DNA profiel kan dan soms voor meerdere uitleg vatbaar zijn.98 De (onderzoek-)vragen kunnen in de loop van de tijd ook best nog veranderen. Sporen die in eerste instantie helemaal niet belangrijk zijn, zijn dat in tweede instantie wellicht wel. Daar moet je voor openstaan, vinden sommige DNA-deskundigen. Drie DNA-deskundigen benoemen expliciet het risico van een tunnelvisie. “Soms is het beter om bepaalde(j) informatie maar niet te hebben,” zegt een respondent. Tijdens Erf-gesprekken brengt de politie soms een scenario naar voren waar men blijkbaar zelf erg van overtuigd is. De boodschap wordt dan aan de deskundigen gegeven dat zij alleen nog maar even het DNA hoeven vast te stellen, dan doet de politie wel de rest. Sommige DNA-deskundigen signaleren dat er in deze situatie een risico van tunnelvisie of cont9rmation bias kan bestaan. Hyøothesen Over het gebruik van hypothesen waren de DNA-deskundigen minder helder. Een deel van de respondenten zei dat ze weinig worden gebruikt. Bronhypothesen worden soms gebruikt in het eindrapport als de ‘likelihood ratio’ wordt weergegeven.99 Deskundigen schrijven ze zelden op. Soms gebeurt het impliciet: “We doen dat niet expliciet, dat is niet nodig, want je onderzoekt gewoon die sporen en er komt uit wat eruit komt, en dan vergelijken we dat en geven we een frequentieberekening”.10° Sommige DNA-deskundigen vinden het opstellen van hypothesen niet hun taak, en hypothesen op activiteitenniveau al helemaal niet. Hypothesen op activiteitenniveau worden alleen opgesteld als erom wordt gevraagd, zegt een respondent. Soms is een nieuw scenario dat door de verdediging naar voren is gebracht aanleiding voor zowel bron- als activiteitenhypothesen. Een respondent zegt: “Je hebt natuurlijk werkhypothesen. Die zijn soms op activiteitenniveau, soms op bronniveau. Je hebt ze meestal in je hoofd.” Een respondent stelt dat niemand het verschil tussen scenario’s en hypothesen helder voor ogen heeft: “Niet iedereen heeft hetzelfde gevoel tussen die twee begrippen, het verschil is niet voor iedereen duidelijk.” “Ik wil dat de politie hypothesen formuleert,” zegt een respondent, “alleen, ze doen het niet.” DNA-deskundigen bewegen zich veelal op bronniveau, dus de vraag waar bepaalde sporen vandaan komen. “Bijna al onze rapporten zijn bronrapporten,” zegt een respondent. “Het gaat bijna altijd om van wie het celmateriaal afkomstig kan zijn en welk type celmateriaal het mogelijk is. Heel zelden schrijven wij rapporten op activiteitenniveau, dus over welke handeling heeft hier mogelijk plaatsgevonden. Maar op de zitting zegt de verdediging soms: mijn cliënt, de verdachte, was inderdaad bij de vechtpartij betrokken en heeft op de een of andere manier een spetter bloed op zich gekregen, maar heeft niet zelf geslagen of geschopt. Dan is de vraag niet meer of er bloed van het slachtoffer op de schoen zit, dan moet je op een heel andere manier Deze sturende werking wordt wel ‘post hoc target shifting’ genoemd (Thompson, 2009). Zie voor uitleg hierover in het Hoofdstuk ‘Theoretisch kader’, onder ‘Rol van scenario’s en hypothesen bij de opzet van DNA-onderzoek’. ~ De aannemelijkheidsverhouding die een maat is voor het gewicht van het bewijs. 98
100
Frequentieberekening: hoe vaak bepaalde DNA-kenmerken voorkomen in een populatie. 89
naar de schoen kijken en op een heel andere manier onderzoek gaan doen. Dan ga je kijken of er misschien heel veel bloed op zit of dat er spatpatronen op zitten die kunnen wijzen op stampen of trappen in vloeibaar bloed. Dan wordt het een heel andere vraagstelling. Je gaat dan anders naar die schoen kijken. Dan wordt het veel complexer. Het kan best zijn dat je het sporenbeeld helemaal opnieuw moet analyseren.” DNA-onderzoekvragen De DNA-deskundigen vinden de onderzoekvragen die zij van politie/justitie krijgen heel kort en cryptisch geformuleerd. Een gewoon heldere vraagstelling is er vaak niet, zeggen ze. In onderzoekvragen ontbreekt soms de belangrijkste vraag: wat willen ze met het onderzoek bereiken? Als het alleen om het bronniveau gaat, voldoet het echter wel, zegt een aantal DNA-deskundigen. “Ik verbouw de vragen altijd,” zegt een respondent.
~—‘
“Bevat het item biologisch materiaal en van wie is het?” is een veel voorkomende onderzoekvraag. De deskundigen geven aan dat dat de vraag is zoals hij wordt voorgesteld in de Producten- en dienstencatalogus van het NFI. Sommige DNA-deskundigen stellen dat ze met zo’n eenvoudige vraag wel vooruit kunnen omdat ze hem verder zelf kunnen invullen. Het is daarvoor echter wel nodig dat ze voldoende informatie hebben om die vraagstelling zelf in te vullen, en dat is niet altijd het geval. “Soms denk ik: ‘geef nou gewoon datgene wat je wilt weten!” zegt een respondent. “Ik wil wel weten naar wat voor soort celmateriaal ik moet zoeken. Dat wil niet zeggen dat âl het materiaal dat je ziet, beschreven en onderzocht moet worden. Maar ik wil wel weten waar ze naar op zoek zijn. Als ik een kledingstuk krijg moet ik weten of ik naar bloed moet zoeken omdat hij bij een steekpartij is geweest, of dat ik naar dragersmateriaal moet zoeken,” zegt een respondent. Bij een bivakmuts die is aangetroffen bij een overval is eigenlijk de standaardvraag: ‘Achterhaal wie de bivakmuts heeft gedragen.’ Maar dat wordt niet als zodanig gesteld. Het gaat meer van: ‘Doe een DNA onderzoek aan de bivakmuts.’ “Wij interpreteren dat dan als ‘Kijk bij de mondopening of daar speeksel zit’.” In complexe zaken hebben de DNA-deskundigen liever specifiekere vragen dan de gebruikelijke. Ook tijdens het FIT-gesprek komt niet altijd aan de orde wat nou eigenlijk de vraagstelling is. “Als je gelijk de sporen gaat bespreken, ben je niet goed bezig,” zegt een deskundige. “Dan heb je het echt over technische onderzoeksmogelijkheden. Dan ga je dingen doen die mogelijk zijn maar je moet natuurlijk de dingen doen die nodig zijn. En nodig en mogelijk, dat zijn heel verschillende dingen.” Eén DNA-deskundige is ronduit negatief over de onderzoekvragen. Hij vindt dat er veel teveel standaardformuleringen in staan die steeds weer worden gebruikt. “De vraag naar het type celmateriaal ontbreekt ook vaak.” Een andere respondent zegt: “Ik vind het niet echt een vraagstelling, het is meer een opdracht. Gelukkig zijn wij wel zo vrij om daar vanaf te wijken als wij weten dat misschien een ander onderzoek beter is. Ik hoop dat er nog eens een evolutie kan komen dat er echt vragen gesteld worden.” DNA-onderzoekplan
L
Over hoe het onderzoekplan tot stand komt verschilden de uitspraken van de DNA-deskundigen niet sterk van elkaar. “Ik lees eerst de informatie in de aanvraag en besluit dan in feite met kruisjes welke onderzoeken ik gedaan wil hebben per svo. Bij een bivakmuts bijvoorbeeld, die bemonsteren we op een plek waarvan we verwachten dat er veel DNA op zit. Dan streep ik dragermateriaal aan: biologische contactsporen. Als het niet duidelijk is ga ik bellen.” “De planners, die het onderzoek inplannen, doen de standaardonderzoeken meteen, zoals sigarettenpeuken, of wattenstaafjes, of tie-wraps. Daar hoeven verder geen criminalistische analyses bij plaats te vinden. De zaakcoördinatoren interpreteren de DNA -resultaten en doen die vergelijking. Dus eerst stellen we de hele validiteit en betrouwbaarheid van dat DNA-profiel vast, en pas daarna gaat die vergelijking met de referenties plaatsvinden. De mensen die de DNA -profielen maken, werken volgens vastgestelde criteria, volgens protocollen, bijvoorbeeld wanneer zij een piek benoemen.” Communicatie over de vragen is erg belangrijk. Als de onderzoekvragen niet duidelijk zijn, nemen de meeste deskundigen contact op met de forensisch adviseur. Volgens een deskundige komt dat in een kwart van de zaken voor. Samengevat FIT-gesprekken hebben een belangrijke functie volgens de deskundigen. Tijdens FIT-gesprekken wordt een overzicht van de zaak gegeven en wordt besloten over welke sporen moeten worden onderzocht en op welk 90
moment. Daarbij spelen deskundigen een belangrijke adviserende rol. Echter, zij zijn daar zelf lang niet altijd bij als ze op locatie van de politie worden gehouden omdat het te tijdsintensief wordt gevonden. De forensisch adviseur speelt een belangrijke rol als doorgeefluik bij het tot stand komen van het DNA onderzoekplan. De rol van deze functionaris wordt gewaardeerd, maar een enkeling neemt liever zelf direct contact op met de politie. FIT-verslagen worden door de deskundigen erg summier gevonden. Sommigen laten zich negatief uit over de verslagen. Het zijn eigenlijk niet veel meer dan opsommingen van svo’s en de afspraken die gemaakt zijn wat betreft het onderzoeken ervan. Het achterliggende verhaal staat meestal niet in deze verslagen. Dat krijgen de deskundigen als ze aanwezig zijn tijdens een FIT-gesprek, meestal wel te horen. Er bestaat bij de DNA-deskundigen behoefte aan scenario-informatie als het gaat om complexere zaken of om omvangrijkere svo’s. Die informatie is nodig om te besluiten waar op een svo te bemonsteren, en naar welk lichaamsmateriaal te kijken. Samengevat is de informatie die DNA-deskundigen nodig hebben om hun DNA onderzoek uit te kunnen voeren (bij de meer complexere onderzoeken) de volgende: • Het soort celmateriaal waarnaar politie! justitie zoekt (bijv. bloed of speeksel). • Wéér op een svo moet worden bemonsterd. • Wat er met een bepaald voorwerp is gebeurd. • Wie op de plaats delict is geweest en de onderlinge relaties tussen deze personen. • Vaststelling van (waarschijnlijke) dader en slachtoffer. • Wat het doel van het onderzoek is. • Alternatieve scenario’s. De DNA-deskundigen gaven diverse voorbeelden waarbij het risico bestaat dat een onjuist scenario wordt doorgegeven waardoor er niet op de juiste plek wordt bemonsterd. Verschillende deskundigen lieten blijken zich bewust te zijn van de gevaren van tunnelvisie. Zij willen bepaalde scenario-informatie ook liever niet horen, zoals bijvoorbeeld de motieven die daders zouden hebben gehad om het feit te plegen, of dat zij een bepaalde modus operandi hebben gebruikt die hetzelfde was als bij voorgaande delicten, of dat het slachtoffer wellicht een valse aangifte heeft gedaan. Toch wordt dit soort informatie soms tijdens een FIT-gesprek naar voren gebracht. Deskundigen zijn het er niet mee eens dat sommige politieambtenaren tijdens een FIT blijk geven van veel overtuiging van de schuld van de verdachte. Zij hebben dan het gevoel dat de politie van hen verwacht dat zij ‘alleen nog maar even’ het DNA onderzoeken en dan is de zaak al bijna klaar. Door het onderzoek van de sporen te scheiden van de interpretatie ervan, wordt ‘bias’ binnen het NFI overigens zo goed mogelijk vermeden. De deskundigen vinden de onderzoekvragen die zij krijgen voorgelegd vaak erg summier en cryptisch. Soms tasten ze in het duister wat politie/justitie nu eigenlijk echt wil weten. Bij eenvoudige onderzoeken passen zij daar zelf een mouw aan door de vragen verder in te vullen, maar bij complexere zaken kan dat niet. Zij bellen dan met de politie of moet de forensisch adviseur.
11
Conclusies en aanbevelingen
In dit hoofdstuk worden conclusies getrokken op basis van de resultaten uit de vragenlijst en de interviews met rechercheurs, officieren van justitie en DNA-deskundigen. Vervolgens worden de hoofdvraagstelling en deelvragen van deze studie beantwoord en ten slotte wordt een aantal aanbevelingen gedaan.
Conclusies Scenario’s en hypothesen Respondenten oordelen verschillend over wat er onder de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’ moet worden verstaan. Sommigen zijn van mening dat een hypothese voortkomt uit een scenario (er een deel van is; het 91
grootste deel van de DNA-deskundigen), anderen stellen dat een scenario voortkomt uit een hypothese (het grootste deel van de rechercheurs). De verschillen tussen de oordelen zijn wellicht in werkelijkheid minder groot dat zij lijken. De rechercheurs die spreken over ‘hypothesen’ hebben daarmee waarschijnlijk primair de starthypothesen (of delicthypothesen) voor ogen. Deskundigen daarentegen hebben het zelden of nooit over starthypothesen; als zij het hebben over hypothesen denken zij eerder aan activiteit- of bronhypothesen. Over het begrip ‘scenario’ lijkt minder verwarring te bestaan. Voor de duidelijkheid wordt de eerder gepresenteerde figuur waarin de begrippen in volgorde staan, hieronder nogmaals getoond (zie Figuur 30). Figuur 30:
Schematisch overzicht van de samenhang van hypothesen en scenario’s
Bron hypothese 1
-
Kernelement 1
o Scenario 1
Starthypothese =
delicthypothese
1/~ L 1
Activiteithypothese 1
/ Sv_
(
Bron hypothese 2
Activiteit hypothese 2
Kernelement 2 ______________
Scenario 2
______________
_____________
enzovnnrt
(7 )
Er is ook een aantal respondenten dat vindt dat de begrippen ‘scenario’ en ‘hypothese’ hetzelfde betekenen (33% van de ovj’s, 20% van de DNA-deskundigen en 7% van de rechercheurs). Alleen de rechercheurs laten minder variatie zien wat betreft de definitie van een hypothese en hebben het over “wat er is gebeurd”. Vermoedelijk worden rechercheurs meer getraind in het denken in hypothesen en scenario’s in het kader van de verplichting scenario’s te formuleren bij TGO-zaken dan de andere twee respondentgroepen. DNA deskundigen gaven vaker een algemene formulering, zonder specifieke W-vragen, dan de andere groepen. Ook vonden zij wat vaker dan de andere groepen dat hypothesen er primair zijn om getoetst te worden. Met name bij TGO-zaken worden scenario’s en hypothesen geformuleerd. Deze zijn gebaseerd op de informatie verkregen op de plaats delict en op informatie uit verklaringen. Ook alternatieve scenario’s worden opgesteld, de laatste jaren soms overdreven veel uit angst voor tunnelvisie, aldus een aantal rechercheurs en ovj’s. Uiteindelijk wordt er een prioritering in de scenario’s aangebracht waarbij de minst waarschijnlijke even opzij worden gezet tot wellicht een later moment. Behalve om tunnelvisie voorkomen, is het doel van het opstellen van scenario’s en hypothesen het richting geven aan het opsporingsproces en het toetsen van verkregen informatie. Bij niet-TGO-zaken wordt ook wel gewerkt met scenario’s, maar deze worden niet altijd goed gedocumenteerd; men houdt ze in gedachten. Door ook de alternatieve scenario’s en hypothesen expliciet te maken, kan worden voorkomen dat verderop in het strafproces de verdediging ‘opeens’ met een andere invalshoek komt die niet is getoetst. DNA-deskundigen wijzen op het risico dat door onwetendheid over mogelijke alternatieve scenario’s relevante sporen mogelijk worden vernietigd die anders wel geconserveerd en wellicht onderzocht zouden worden.
Geformuleerde scenario’s naar aanleiding van voorgelegde casus
-
92
Er zijn door de ovj’s en de rechercheurs scenario’s opgesteld die varieerden in omvang. Sommige waren gebaseerd op alléén feiten, andere op feiten gecombineerd met verschillende soorten achtergrondinformatie. De ovj’s combineerden vaak feiten met achtergrondgegevens van de betrokkenen; dat past bij hun rol als generalisten in het strafproces. Rechercheurs beperkten zich vaker tot de vastgestelde feiten. Het is op zich niet verontrustend dat de rechercheurs en ovj ‘s niet allemaal hetzelfde scenario opstellen naar aanleiding van de casus. Het valt niet te verwachten dat een casus die verschillende mogelijke daders en/of moordwapens biedt, tot slechts één scenario leidt. Het zou zelfs verontrustend zijn geweest als dit het geval was. Wel valt op dat de opgestelde scenario’s over het algemeen inhoudelijk op weinig onderdelen variëteit laten zien. Daarnaast zijn de door de respondenten geproduceerde scenario’s nogal fragmentarisch en beperkt; het wel of niet opnemen, een ook het aantal, W-vragent01 varieert tussen de respondenten. Dit is opvallend, omdat veel respondenten in zekere mate getraind zijn in het formuleren van scenario’s. Dit geldt met name voor rechercheurs, die moeten voldoen aan de TGO-eis om met meerdere scenario’s te werken.102 Tot slot verschilt de situatie die werd gepresenteerd binnen het onderzoek van de situatie in de praktijk. Daar kan gebruik worden gemaakt van de deskundigheid van collega’s en kan nog nadere informatie worden opgevraagd bij de opdrachtgever. Ook worden daar deskundigen vaak ‘geschaduwd’.103 De situatie tijdens het onderzoek is dus niet helemaal vergelijkbaar met de praktijk. DNA-onderzoekvrapen Het doel van een DNA-onderzoek is het beantwoord krijgen van primair de wie- en waarmee-vraag door een DNA-spoor te vergelijken met het DNA-profiel van een verdachte, slachtoffer en/of de DNA-databank. De door rechercheurs en ovj’s geformuleerde DNA-onderzoekvragen zijn vaak in algemene termen opgesteld. Rechercheurs en ovj ‘s geven aan het moeilijk te vinden om een voldoende informatieve DNA-onderzoekvraag te formuleren; ze weten niet precies welke informatie de DNA-deskundige wil ontvangen. Ovj’s en rechercheurs zijn ook niet erg goed van op de hoogte van hoe een DNA-onderzoek wordt opgezet en uitgevoerd, wat wellicht van invloed is op het opstellen van de goede onderzoekvragen. Men houdt zich daarom veelal vast aan de standaard-onderzoekvragen in de Producten- en dienstencatalogus van het NFI. De onderzoekvragen die zijn opgenomen in de Producten- en dienstencatalogus van het NFI zijn echter erg algemeen van aard en bieden onvoldoende hulp aan de aanvrager van een DNA-onderzoek om goede DNA onderzoekvragen te formuleren. Bij elke zaak is een vertaalslag nodig, en blijkbaar is het maken daarvan nog niet vanzelfsprekend op dit moment. De DNA-deskundigen gaven aan dat de geformuleerde DNA-onderzoekvragen (die vaak geen vraag maar een opdrachtvorm hebben) vaak onvoldoende informatie bieden om een gericht DNA-onderzoekplan te kunnen schrijven. Zij vinden deze vragen kort, cryptisch of juist te algemeen geformuleerd. Uit de onderzoekvragen wordt vaak niet duidelijk wat het doel van het aangevraagde onderzoek is. De DNA-deskundigen schrijven zeer verschillende onderzoekopzetten naar aanleiding van de aan hen gepresenteerde onderzoekvragen. In(D werkelijkheid zouden zij bij deze onderzoekvragen vaak contact opnemen met politie of forensisch adviseur voor nadere informatie. De onhelderheid van de onderzoekvragen wordt bevestigd door de tweede analyse waarin een DNA deskundige de geformuleerde DNA-onderzoekvragen heeft bestudeerd: deze deskundige vond slechts 22% van deze vragen voldoende eenduidig geformuleerd. Het blijkt nogal eens gissen wat de opdrachtgever wil. Soms interpreteert de DNA-deskundige de vraag (hij/zij begrijpt waar de opdrachtgever heen wil, en formuleert op basis daarvan het onderzoekplan), maar bij complexere zaken kan dit niet waardoor vaak een nieuw contact met de opdrachtgever nodig is. Het is niet uitgesloten dat het ‘gissen’ misgaat, zo blijkt waar DNA-deskundigen was gevraagd om aan te geven wat volgens hen het scenario van politie/OM was: daar bleken toch flink wat verschillen te zijn. De deskundigen gaven als verklaring hiervoor dat zij wat voorzichtig zijn omdat ze zich bewust zijn informatie te missen. Maar ook bleken DNA-deskundigen er soms naast te zitten omdat de onderzoekvragen zo breed geformuleerd waren dat de deskundige tot een geheel ander Wie, wat, Waar, Waarom, Waarmee, Wanneer, Wijze. 102 Wellicht nodigde de gebruikte casus niet genoeg uit tot het beantwoorden van alle “gouden W’-vragen, dan wel stimuleerde de onderzoekssituatie een dergelijke benadering niet. De Wanneer-vraag wordt bijvoorbeeld wellicht minder ‘°~
relevant gevonden in het kader van het onderzoek dan in de praktijk. t03 Zie de uitleg eerder in dit rapport van ‘schaduwen’.
93
scenario kwam; dit had dan gevolgen voor het door hen opgestelde DNA-onderzoekplan. Uit de interviews blijkt dat ook in de werkelijke praktijk deskundigen vaak met onheldere en te algemene onderzoekvragen worden geconfronteerd, de situatie tijdens het onderzoek is derhalve op dit punt niet sterk verschillend van die in de praktijk. DNA-deskundigen missen in de onderzoekvragen (en de zaakbeschrijving) informatie over om welk type celmateriaal het gaat, waar precies op het svo bemonsterd moet worden, of het svo al dan niet delictgerelateerd is (denk aan de situatie dat familieleden met het svo in aanraking kunnen zijn geweest) en welke bemonstering met welk referentiemonster moet worden vergeleken. Ten slotte vinden deskundigen het van belang om te weten of ook onderzoek op andere deskundigheidsgebieden (vingerafdrukken, vezels) gewenst is. Dit willen zij weten om een volgorde in deze onderzoeken te kunnen vaststellen, zodat kan worden voorkémen dat sporen verloren gaan (door het zogenoemde ‘afpoetsen’). Echter, ook de scenario’s zoals deze werden geformuleerd door rechercheurs en ovj’s waren vaak niet specifiek genoeg over bijvoorbeeld de te bemonsteren locaties op het svo en over de mate van delictgerelateerdheid van gevonden biologisch materiaal. De meeste DNA-deskundigen waren desalniettemin na lezing van het politie/OM-scenario bereid om een DNA-onderzoek op te zetten. De meeste rechercheurs en ovj’s formuleren DNA-onderzoekvragen die niet direct lijken voort te vloeien uit het door henzelf ontworpen scenario. Het is niet ondenkbaar dat zij bewust ândere onderzoekvragen formuleren, jyist om het scenario te kunnen verwerpen. Wellicht is hier sprake van angst voor tunnelvisie. In de praktijk kan dit onwenselijke consequenties opleveren omdat men dan eerst alle (onwaarschijnlijke) scenario’s zou moeten falsificeren alvorens men toe komt aan het verifiëren van het meest waarschijnlijke scenario. Het zou voor de hand liggen om eerst het meest waarschijnlijke scenario te onderzoeken en pas dan de minder voor de hand liggende scenario’s. Het is uit de resultaten echter vooralsnog niet duidelijk geworden of de rechercheurs en ovj ‘s inderdaad bewust de strategie hebben gekozen om eerst minder waarschijnlijke scenario’s te falsificeren alvorens tot de meer waarschijnlijke over te gaan, of dat het ‘gewoon’ onnadenkendheid is geweest die hen ertoe heeft gebracht om onderzoekvragen op te stellen die niet veel verband houden met door henzelf opgestelde scenario’s. Een FIT-gesprek is volgens de respondenten van belang voor een nadere specificering van de DNA onderzoekvragen, zeker bij de meer complexe zaken. Echter, ook tijdens een FIT-gesprek wordt soms onvoldoende aandacht besteed aan het juist formuleren van deze vragen. Bovendien blijken DNA deskundigen steeds minder vaak bij FITs aanwezig te zijn, zeker als deze op locatie worden gehouden. Rechercheurs en ovj’s denken wél dat het volgen van DNA-cursussen de vaardigheid om de juiste onderzoekvragen op te stellen, kan vergroten. Scenario-informatie
~—-‘
Sommige DNA-deskundigen zijn tegen het ontvangen van scenario-informatie om onbewuste sturing te voorkomen. Echter, bij doorvragen gaven ze aan in bepaalde situaties toch wel extra informatie nodig te hebben om een goed DNA-onderzoekplan te kunnen opstellen. De resultaten uit de vragenlijst bevestigen dat de DNA-deskundige wel degelijk scenario-informatie nodig heeft om tot een passende DNA-onderzoeksopzet te komen. Het lijkt er op dat dit niet het gehele scenario hoeft te zijn, maar bepaalde, specifieke gegevens zijn wel degelijk nodig om een goed DNA-onderzoek op te kunnen zetten. De meeste DNA-deskundigen gaven aan dat zij het DNA-onderzoekplan wilden aanpassen nadat ze kennis hadden genomen van het scenario van politie/justitie. Geconcludeerd kan worden dat er achtergrondinformatie nodig is om de DNA-deskundige te helpen een onderzoek op te zetten dat past bij de door politie/justitie opgestelde scenario’s. Bovendien, zo blijkt uit de interviews, verwachten politie/justitie van de DNA-deskundige een adviserende rol over bijvoorbeeld de te onderzoeken mogelijk delictgerelateerde svo’s, de bemonsteringslocaties op het svo, andere erbij te betrekken deskundigheidsgebieden van het NFI en de formulering van de DNA-onderzoekvragen. De DNA-deskundige heeft ook in andere typen situaties soms zaakinformatie nodig, zoals bijvoorbeeld over verwondingen van betrokkenen op de plaats delict waardoor het onderzoek zich meer moet richten op bloedonderzoek, het type celmateriaal dat te verwachten is en met welke referentiemonsters (en/of DNA databank) een vergelijking gemaakt moet worden. Het bestaan van alternatieve scenario’s kan ook relevant zijn om te voorkémen dat de hiervoor relevante sporen ongewenst worden ‘weggepoetst’. Ten slotte is het 94
van belang te weten wat mogelijk dadersporen en wat slachtoffersporen zijn om contaminatie te voorkomen. Met behulp van deze informatie wordt de kans verkleind op verkeerd of overbodig onderzoek en op het wissen of missen van relevante sporen. Geconcludeerd kan worden dat het slechts aanbieden van DNA-onderzoekvragen niet voldoende is voor een DNA-deskundige om enerzijds het juiste DNA-onderzoek op te zetten en anderzijds te voldoen aan de van hem of haar verwachte adviserende rol. De informatie die hiervoor uit de opgestelde scenario’s nodig is, kan worden samengevat in: een beeld van alle frsieke contacten tussen slachtoffer, betrokken personen en mogelijk betrokken voorwerpen. Met deze informatie kan bepaald worden of er gezocht moet worden naar bloed of ander biologisch materiaal, waar bemonsterd moet worden op een svo, met welke referentiemonsters de DNA-proflelen vergeleken moeten worden, in welke mate er sprake is van delictgerelateerdheid van personen en voorwerpen en of andere NFI-deskundigheidsgebieden moeten worden betrokken. Tegelijkertijd stelt een ruime meerderheid van de ovj’s en rechercheurs dat het geven van scenario informatie van invloed kan zijn op de denk- en werkwijze van de deskundigen. Ook DNA-deskundigen zelf zijn zich hiervan bewust. De resultaten laten zien dat er een doordachte afweging moet worden gemaakt welke informatie echt van belang is en welke informatie achterwege gelaten kan worden.
FIT-aesDrek Zowel de ovj ‘5 en de rechercheurs als de DNA-deskundigen vinden dat een FIT-gesprek uitermate relevant is voor het uitwisselen van informatie. Informatie is enerzijds nodig voor een goede opzet van het DNA onderzoek, anderzijds om politie/justitie te kunnen adviseren over welke onderzoeken relevant kunnen zijn. Uit de interviews blijkt dat DNA-deskundigen lang niet altijd bij een FIT-gesprek aanwezig zijn (uit efficiencyoverwegingen). Dit wordt door sommigen jammer gevonden. De communicatie moet in dat geval op andere manieren worden vormgegeven: FIT-verslagen, DNA-onderzoeksopdrachten en gesprekken met de forensisch adviseur. Dit werkt niet altijd optimaal. Enerzijds zijn de FIT-verslagen en de DNA onderzoeksopdrachten te beperkt om de DNA-deskundige voldoende input te geven, anderzijds is het communiceren via een intermediair in de vorm van een forensisch adviseur niet altijd makkelijk; het vormt toch een extra schakel. Soms wordt tijdens FIT-gesprekken volgens de DNA-deskundigen teveel scenario-informatie gegeven. Dit kan een sturende werking hebben. Er wordt niet altijd goed overdacht welke informatie wel en niet moet worden overgedragen. DNA deskundigen blijken niets te willen weten over het motief, de modus operandi bij eerder gepleegde delicten door de verdachte, en dat het mogelijk een valse aangifte betreft, bijvoorbeeld bij een zedenzaak. De meeste respondenten wezen op het risico van sturing van het DNA-onderzoeksproces indien overbodige, niet-relevante informatie wordt overgedragen. Bron hypothese n De door de DNA-deskundigen geformuleerde bronhypothesen zijn erg divers van aard. Soms wordt een activiteithypothese geopperd in plaats van een bronhypothese. Deskundigen zijn niet altijd erg bedreven in het werken met bronhypothesen. Wellicht werken zij impliciet met hypothesen, in ieder geval in ‘standaard’ DNA-onderzoek. Dit is niet vreemd omdat, zo blijkt uit de interviews, deskundigen niet vaak expliciet met bronhypothesen werken. Dat wordt ook niet nodig gevonden. Alleen in DNA-rapporten waarin met een zogenoemde ‘likelihood ratio’104 wordt gewerkt, worden bronhypothesen wel gebruikt. Sommige deskundigen vinden dat het hun taak niet is; de politie zou de hypothesen moeten aanleveren.
11~2.
Beantwoording vraagstelling en deelvragen
De hoofdvraagstelling voor dit onderzoek luidde:
104
De aannemelijkheicJsverhoucling die een maat is voor het gewicht van het bewijs.
-
95
Waar zijn scenario’s, opgesteld door politie en justitie, op gebaseerd en welke rol spelen deze bij de opzet van een forensisch DNA-onderzoek? Voor het beantwoorden van deze vraag zijn tien deelvragen geformuleerd. Hieronder staan de antwoorden. Wat wordt verstaan onder ‘scenario’ en ‘hypothese’?
Respondenten gaven verschillende definities van wat een scenario is en wat een hypothese, zowel de ovj ‘s en rechercheurs als de DNA-deskundigen. Een aantal vond een scenario hetzelfde als een hypothese. Sommige respondenten noemden een hypothese een ‘kapstok’ voor scenario’s, en anderen zagen dit precies andersom. Er is dan ook geen eenduidig antwoord mogelijk op deze deelvraag. Welke scenario’s worden op basis van een fictieve zaakbeschrijving door rechercheurs en ovj’s geformuleerd en op welke informatie uit deze zaakbeschrijving zijn deze scenario’s gebaseerd?
Ovj’s en rechercheurs hebben verschillend geformuleerde, maar inhoudelijk op weinig onderdelen variërende scenario’s opgesteld. De 1e en 2e scenario’s, geschreven door de respondenten, verschilden vaak van elkaar, voornamelijk op het punt van de dader en het gebruikte moordwapen. Alle antwoorden bij elkaar bezien, bestonden er echter weinig verschillen (uitschieters) in de verhaallijnen van de respondenten. Er waren weinig scenario’s die er geheel uitsprongen. Wellicht waren er meer verrassende scenario’s geformuleerd als de respondenten was gevraagd om meer dan twee scenario’s op te stellen. De respondenten baseerden hun scenario’s soms alleen op bekende feiten (situatie/sporen op plaats delict),
O
soms alleen achtergrondgegevens van de betrokkenen (uit verklaringen verkregen) en soms op beide. Ook worden somsopaannamen verwerkt in scenario’s. Hoe zijn deze scenario’s opgebouwd (kernelementen)?
Er was geen sprake van het systematisch beantwoorden van alle zeven W-vragen: gemiddeld werden tussen de drie en vijf W-vragen meegenomen in de beantwoording. De wie-vraag is het vaakst verwerkt, gevolgd door de wijze-vraag en de waar-vraag. De waarmee- en waarom-vraag werd in de helft van de gevallen verwerkt en de wat- en wanneer-vragen kwamen het minst vaak voor. Meestal werden er alleen variaties aangebracht in de beantwoording van de wie- en de waarmee-vraag. De rechercheurs zijn gemiddeld op één W-vraag minder ingegaan dan de ovj’s. Wellicht heeft dit te maken met de bevinding dat rechercheurs zich meer richten op de ‘harde feiten’ dan de ovj’s. Geconcludeerd kan worden dat de scenario’s vaak fragmentarisch en onvolledig lijken te zijn opgebouwd. Welke scenario’s leiden tot welke DNA-onderzoekvragen en op welke informatie uit een scenario is een onderzoekvraag gebaseerd?
DNA-onderzoekvragen leken niet altijd direct te zijn afgeleid uit het scenario dat de .respondent zelf had geformuleerd. De vragen waren vaak algemeen geformuleerd, en waren daarmee toepasbaar op alle soorten scenario’s. Hoe worden de DNA-onderzoekvragen die door rechercheurs en ovj’s zijn geformuleerd, beoordeeld door de DNA-deskundige in het licht van een DNA-onderzoeksopzet?
Slechts een klein deel van de DNA-onderzoekvragen was op een dusdanige wijze geformuleerd dat een DNA deskundige ter beantwoording ervan direct een passend DNA-onderzoek zou kunnen opzetten. De meeste deskundigen vonden de vragen cryptisch, kort en te algemeen opgesteld. Veel onderzoekvragen kwamen overeen met de standaard-onderzoeksvragen uit de Producten- en dienstencatalogus van het NFI. Welke verschillen zijn er tussen de scenario’s die de DNA-deskundigen voorstelden bij bepaalde onderzoekvragen en de scenario’s die rechercheurs en ovj ‘s hebben geformuleerd?
De scenario’s van de DNA-deskundigen waren minder gedetailleerd; er werd bijvoorbeeld geen specifieke verdachte genoemd omdat ze vonden dat ze hiervoor te weinig informatie hadden. Ook noemden deskundigen nooit een motief omdat dit voor een DNA-onderzoek niet relevant is. Vaak werd een scenario geopperd dat afweek van wat politie/ovj’s hadden genoemd; de brede onderzoekvragen boden deze ruimte. Welke DNA-onderzoekplannen worden opgesteld op basis van de DNA-onderzoekvragen?
DNA-deskundigen oordeelden verschillend over welk DNA-onderzoekplan zou moeten worden opgesteld voor de casus van het onderzoek. Met name de DNA-onderzoekvraag over waar bemonsterd moest worden en welk type onderzoek nodig was, bleek onduidelijk. Hun onzekerheid op dit punt kwam doordat de rol van het 96
betreffende mogelijke moordwapen onbekend bleef. Veel respondenten gaven aan dat ze als ze met een dergelijke situatie zouden worden geconfronteerd in de praktijk, op zoek zouden gaan naar nadere informatie. Welke bronhypothesen worden opgesteld op basis van de DNA-onderzoekvragen en bijbehorend scenario? De antwoorden over de bronhypothesen liepen uiteen. Bijna een derde van de DNA-deskundigen achtte het niet mogelijk om op basis van de voorgelegde gegevens bronhypothesen te formuleren. Sommigen stelden een activiteitenhypothese op, soms had de bronhypothese de vorm van een onderzoekvraag, en slechts één DNA-deskundige zette expliciet twee rivaliserende hypothesen tegenover elkaar. De DNA-deskundigen gaven aan niet altFjd expliciet bronhypothesen te gebruiken in met name rapporten waarin met ‘likelihood ratio’s’ wordt gewerkt. Welke informatie uit een scenario is nodig voor het opstellen van een DNA-onderzoekplan en waarom? Kort gezegd is er informatie nodig over alle fysieke contacten tussen slachtoffer, betrokken personen en mogelijk betrokken voorwerpen. Met deze informatie kan bepaald worden welk type onderzoek gedaan moet worden (bloed of ander biologisch materiaal), waar op een svo bemonsterd moet worden, met welke referentiemonsters een DNA-profiel vergeleken moet worden, wat de mogelijke delictgerelateerdheid is van svo’s en of er nog andere NFI-deskundigheidsgebieden bij betrokken moeten worden. Ten slotte lijkt een groot deel van de resultaten erop te wijzen dat soms teveel, en soms te weinig (relevante) informatie wordt uitgewisseld tussen politie/justitie en DNA-deskundigen. De bevindingen van het onderzoekcD onderstrepen het grote belang van een adequate informatie-uitwisseling en een goede communicatie tussen de betrokken instanties/fbnctionarissen.
11.3.
Aanbevelingen
Invulling scenario en hypothese Er bestaat veel onduidelijkheid over wat onder een ‘scenario’ en wat onder een ‘hypothese’ wordt verstaan. Helderder definities zijn daarom gewenst, waarbij duidelijk moet zijn welke elementen scenario’s en hypothesen (welke W-vragen) zouden moeten bevatten om zinvol te kunnen worden toegepast. Het zou de voorkeur verdienen om élle W-vragen te beantwoorden in een scenario. In alternatieve scenario’s kan dan meer worden gevarieerd waardoor men open blijft staan voor andere invalshoeken. In de communicatie met de politie/justitie is het gebruik van heldere voorbeelden onontbeerlijk. Aandacht in opleidingen en trainingen Bij politie en OM, zowel in de opleidingen als in trainingen on the job’ zou nog meer aandacht besteed(— kunnen worden aan het opstellen van en het werken met scenario’s in opsporingszaken: welke” kernelementen zouden scenario’s moeten bevatten, hoe moet worden omgegaan met alternatieve scenario’s. Ook zou een procedure ontworpen kunnen worden voor het opstellen van scenario’s. Door duidelijk voor ogen te houden wat het doel is van het formuleren van scenario’s en hypothesen en er vaardigheden mee op te doen, kan terughoudendheid uit angst voor tunnelvisie worden omgezet in een meer doelmatige alertheid. ‘
Formuleren van DNA-onderzoekvragen Onderzoekvragen spelen een cruciale rol in de opzet van een DNA-onderzoek. Op vier punten kunnen verbeteringen worden overwogen: 1. De informatie over DNA-onderzoekvragen in de Producten- en dienstencatalogus van het NFI kan beter aansluiten bij de behoeften van enerzijds politie en justitie, en anderzijds de DNA-deskundigen. Nader onderzoek kan aantonen wat de gewenste formuleringen zouden moeten zijn, en welke inhoud een onderzoekvraag zou moeten hebben. Het gebruik van verhelderende voorbeelden kan nuttig zijn hierbij. In het verlengde hiervan zou het standaard onderzoeks-aanvraagformulier aangepast kunnen worden waarin de aanvrager ‘begeleid’ wordt in het formuleren van toegespitste onderzoekvragen, bijvoorbeeld in de vorm van aan te vinken keuzemogelijkheden. 2. Politie en justitie zouden beter voorgelicht kunnen worden over wat er van hen wordt verwacht wat betreft het opstellen van goede DNA-onderzoekvragen. 97
3. Tijdens FIT-gesprekken kan meer aandacht worden besteed aan het formuleren van goede onderzoekvragen. Deze onderzoekvragen dienen ook te worden vastgelegd in de FIT-verslagen. 4. De indruk bestaat dat er geen duidelijke afspraken bestaan hoe ver een DNA-deskundige mag gaan in het interpreteren van hem/haar voorgelegde DNA-onderzoekvragen: wanneer mag een deskundige zelfstandig de onderzoekvragen ‘omzetten’ naar werkbare vragen (“de aanvrager/opdrachtgever zal dit en dit wel bedoelen”) en wanneer is het noodzakelijk om de aanvrager/opdrachtgever om nadere informatie te vragen? Aanbevolen wordt om hier meer duidelijkheid in te scheppen. Scenario-informatie/contextinformatie
De resultaten tonen aan dat deskundigen vaak niet zonder extra zaakinformatie kunnen, enerzijds om het onderzoekpian vorm te geven, anderzijds om politie/justitie te kunnen adviseren. DNA-deskundigen geven aan goed te weten wat voor informatie zij nodig hebben in welke situatie. Dit biedt perspectief voor het opzetten van een heldere procedure. Bijvoorbeeld: indien sprake is van een jas als stuk van overtuiging, dan dient de opdrachtgever een tekening mee te sturen waar precies bemonsterd moet worden op de jas. Ook kan vaker expliciet worden aangegeven met welke referentiemonsters (slachtoffer, betrokkenen) en/of DNA databank welke bemonstering moet worden vergeléken. Er kan wellicht een procedure worden ontworpen voor het meer gestandaardiseerd aanbieden van relevante scenario-informatie aan de deskundige om zijn/haar adviesrol goed te kunnen vervullen. Bronhypothesen
Er
Q
bestaat bij de respondenten onduidelijkheid over het gebruik van (bron)hypothesen. In het eerste
Deelonderzoek door sommige leiden. respondenten niethypothesen. veel toegevoegde en voornamelijkistot verwarring Anderengesteld zagen dat wel hypothesen het nut in van Indien waarde beslotenhebben wordt om door te gaan met het expliciet hanteren van (bron)hypothesen, zou daar een vorm voor moeten worden gekozen die de rechtspraktijk daadwerkelijk dient (zie ook De Keijser et al., 2009). Communicatie tussen politie/justitie en het NFI
Op een aantal punten zijn verbeteringen mogelijk in de informatie-uitwisseling, zo blijkt uit het onderzoek. Samengevat zijn dit de volgende punten: Aanpassingen in de Producten- en dienstencatalogus met meer toegespitste en minder algemene DNA-onderzoekvragen, waarbij heldere voorbeelden worden gegeven. Een DNA-aanvraagformulier dat het adequaat formuleren van onderzoekvragen stimuleert. Meer structurele deelname aan FIT-gesprekken door DNA-deskundigen. Het optimaliseren van de rol van de forensisch adviseur bij de communicatie tussen politie/justitie en het NFJ. Het verbeteren van het format van de FIT-verslagen waardoor dit medium beter ingezet kan worden bij de opzet van een DNA-onderzoek. In de opleidingen/trainingen van rechercheurs en ovj ‘5 meer aandacht besteden aan het werken met scenario’s en hypothesen, het formuleren van goede onderzoekvragen, het verstrekken van relevante scenario-informatie in welke situatie, en de interpretatie van DNA-rapporten. DNA-deskundigen in hun opleiding meer trainen in het opstellen van bronhypothesen, het interpreteren van DNA-onderzoekvragen, en hoe om te gaan met scenario-informatie. Verbeteren van de communicatie tussen politie/justitie en DNA-deskundigen, zodat vermijdbare misverstanden geen of een kleinere rol spelen. -
-
-
-
-
-
98
Eindbeschouwing Het project, bestaande uit twee deelstudies, heeft laten zien dat (zelf)studie een positieve uitwerking heeft op het feitelijke begrip van DNA-deskundigenrapporten. Daarnaast suggereren de resultaten dat wijzigingen in DNA-rapporten mogelijk zijn die deze rapporten begrijpelijker en meer toegankelijk maken. Deze wijzigingen richten zich voornamelijk op het inzichtelijker maken van rapporten door het toevoegen van informatie en uitleg. Wellicht bestaan er ook mogelijkheden om DNA-rapporten nog meer dan in het kader van dit onderzoek is gebeurd, in begrijpelijker taal te stellen; in het onderhavige project zijn nog niet alle mogelijkheden daartoe volledig benut.
Daarnaast heeft het onderzoek de rol van scenario’s en hypothesen uitgediept. Aangegeven is in welke situaties scenario-informatie absoluut noodzakelijk is voor DNA-deskundigen om een goed onderzoekplan op te kunnen zetten, en wanneer bepaalde informatie beter niet kan worden verstrekt omdat dit ‘bias’ kan veroorzaken. Ook heeft het onderzoek laten zien dat er op veel momenten in het gehele traject van het onderkennen van het strafbaar feit tot aan het uitbrengen van een DNA-rapport onvolledigheden en onjuistheden in de informatieverschaffing en het onderling contact tussen de betrokken professionals kunnen optreden. Zo is de formuleringen van de onderzoeksvraag door politie/justitie aan de DNA-deskundigen onderwerp geweest van veel opmerkingen. Een deel van de onvolledigheden en onjuistheden die in het onderzoek naar voren zijn gekomen, lijkt vermijdbaar te zijn. Op basis van de bevindingen van het onderzoek kan de informatieverschaffing door politie/justitie aan deskundigen beter vormgegeven en gestroomlijnd worden en kunnen rapporten duidelijker worden gemaakt. Ook heeft het onderzoek laten zien dat het volgen van DNA-cursussen en het lezen van de ‘Essenties’ vruchten afwerpt: DNA-rapporten worden dan beter begrepen ~
Veel van de deelvragen die in dit onderzoek zijn beantwoord hebben te maken met communicatie: de manier waarop onderzoeksvragen zijn geformuleerd, hoe rapporten zijn geschreven en de uitleg die zij geven, de wijze waarop conclusies zijn geformuleerd, de vraag of scenario-informatie of contextinformatie aan de deskundige moet worden gegeven of juist niet, hoe FIT-gesprekken plaatsvinden, of de deskundige daar buis en hoe er verslag van deze gesprekken wordt gedaan. De interviews met de diverse betrokkenen hebben laten zien dat er veel veranderingen mogelijk zijn die een betere communicatie kunnen bewerkstelligen. DNA-kennis blijft moeilijk voor de gebruikers ervan: rechters, officieren van justitie, rechercheurs en advocaten.106 Dat heeft ook dit onderzoek weer laten zien; respondenten spreken over een Babylonische spraakverwarring als het over scenario’s en hypothesen gaat, en hebben soms de neiging om slechts de conclusies van een rapport te lezen en lezing van de rest dus te vermijden Er valt op zich weinig te doen aan de moeilijkheidsgraad van de materie zelf. Niet-natuurwetenschappelijk-geschoolden zullen de rapporten moeilijk blijven vinden, gewoon omdat zij daar zelf niet in thuis zijn en het een ander soort kennis is dan waarÇ) zij aan gewend zijn. Dat neemt niet weg dat er veel mogelijkheden bestaan om deze kennis toegankelijker te maken, en in dit verslag is een aantal hiervan beschreven. .
Het onderzoek draagt geen oplossing aan voor de problemen die optreden bij de ‘prosecutor’s fallacy’. Het was ook niet het doel van het onderzoek om dit expliciet na te gaan, en de herschrijvingen in Deelproject 1 hebben ook niet tot een kleiner aantal denkfouten in dit opzicht geleid. Zie ook: De Keijser et al., 2009. ~ Advocaten zijn weliswaar niet betrokken geweest in dit onderzoek, maar de begripsproblemen die zijn geconstateerd zijn ongetwijfeld ook op hen van toepassing. Zie ook: Raat et al., 2009. 99 105
Literatuur AmvB (2001). Het besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Laatst bezocht op 8 december 2011, http://www.dnasporen.nh/docs/wetregelgeving/DNA-Besluit%2023-2-2008.doc Baarda, D.B., Goede, M.P.M, de & Teunissen, 3. (2005), Basisboek kwalitatief onderzoek, Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Stenfert Kroese. Berger, C.E.H. & Aben, D.J.C. (2010). Bewijs en overtuiging: Een helder zicht op valkuilen. Expertise en
Recht, 5/6, p. 162. Blonk, G. (2004). De link in veiligheidszorg : managementbeginselen voor opsporing, onderzoek en rechtshandhaving bij informatiegestuurde veilighe!dszorg. Den Haag: Reed Business Information. Bollen, M. (2006), Tunnelvisie als bedrijfsrisico. Deventer: Kluwer. Broeders, A.P.A. (2009). De blinde onderzoeker. Trema, 32, 6, 237-243. Broeders, A.P.A. (2003). Op zoek naar de bron. Over de grondslagen van de criminalistiek en de waardering van het forensisch bewijs. Deventer: Kluwer.
(D
Broeders, A.P.A. (2010). Begrijpt de rechter wat ik bedoel? Over het gebruik van ‘logisch correcte’ conclusies in het forensisch identificatieonderzoek. Ars Aequi, 7/8, 494-498. Crombag, H.RM., Koppen, van, P.J. & Wagenaar, W.A. (2009). Dubieuze zaken. De psychologie van
strafrechtelijk bewijs. Olympus: Amsterdam. Crombag, H.F.M. (2010). Over Tunnelvisie. In: P.3. van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic & J.W. de Keijser (red.). Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht (p. 387-401). Deventer: Kluwer. Dam, P.C.T., van (2008). Strafrechter en profil: deskundigheidsbevordering van de strafrechter. Den Haag: de Rechtspraak. (2008), Scenariomapping & informatiegestuurd politiewerk (1Cr’), Hypothesevorming en scenariodenken met behulp van de techniek van mindmapping (in context TCO), concept reader, Zutphen: Politieacademie, Lectoraat Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde. Derksen, T.
Dwyer, D. (2008). Some philosophical concerns about the court’s competence to assess expert reports.
Expertise en Recht, 4. Elifers, H. (2010). Waarschijnlijkheidsargumentatie in het strafproces. In: P.J. van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic & J.W. de Keijser, Reizen met mijn rechter. Psychologie van het Recht (p. 376-386). Deventer: Kluwer. Evelt, I.W., Jackson, G., Lambert, J.A. & McCrossan, S. (2000). The irnpact of the principles of evidence interpretation on the structure and content of statements. Science & Justice, 40, 4, 233-239. Giard, R.W.M. (2011). Rechtspraak is een riskante onderneming. De noodzaak van een geïntegreerd normatief kader. Expertise en recht, 2, p. 34-40. Gorp, A.G.M., van, Sijen, T., Meulenbroek, A.J. & Benschop, C.C.G. (2011). Uniforme consensusmethode waarborgt een betrouwbaar en onbevooroordeeld vergelijkend DNA-onderzoek van minimale biologische sporen. Expertise en Recht, 7. Have, B. van der (2006). Het NFI en de wetenschap tegen de misdaad. Amsterdam: L.J. Veen. Heijden, K. van der (2005). Scenarios, the art of strategic conversation. West Sussex: John Wiley & Sons Ltd.
100
Keijser, J.W. de, Elifers, H., Kok, R.M. & Sjerps, M.J. (2009). Bijkans begrepen? Feitelijk en vermeend begrip van forensische deskundigenrapportages onder rechters, advocaten en deskundigen. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Koppen, P.J. van (2004). Paradoxen van deskundigen. Over de rol van experts in strafzaken. Deventer: Kluwer. Koppen, P.J. van, Kemp, J.J., van der (2010). Psychologische en geografische daderprofilering. In: P.J. van Koppen, H. Merckelbach, M. Jelicic & J.W. de Keijser (red.). Reizen met mijn rechter. Psychologie van het recht (p. 219-225). Deventer: Kluwer. Koppen, P.J. van (2011). Overtuigend bewijs. Indammen van rechterlijke dwalingen. Amsterdam: Nieuw Amsterdam. Lettinga,
B.
(2009).
scenariovorming
in
Watskeburt?l Een onderzoek naar de theorie en praktijk van hypothese- & de opsporing. Scriptie Recherchekundige. Apeldoorn/Zutphen/Amsterdam:
Politieacademie. Malsch, M. (1998). De rechter en de psycholoog: de praktijk van forensische gedragskundige rapportages in strafzaken. Delikt & Delinkwent, 28, 644-656. Malsch, M. & Nijboer, J.F. (eds.) (1999). Complex cases: perspectives on the Netherlands criminal justice~~
system. Amsterdam: Thela Thesis. Malsch, M, Poot, de, C.J., Verkuylen, M.W. & Wolters, G. (2004). Hoe helder is de rechter? Leesbaarheid en begrijpelijkheid van strafrechtelijke vonnissen. Nederlandsch Juristenbiad, 79, 22, p 112-1117. Malsch, M. (2008). Toetsing en gebruik van deskundigenrapporten. In: A.P.A. Broeders & E.R. Muller (red.),
Forensische Wetenschap. Studie over forensische kennis en organisatie (p. 445-475). Deventer: Kluwer. Meulenbroek, A.J. (2008). Onderzoek van biologische sporen en DNA-onderzoek. In: A.P.A. Broeders & E.R. Muller, Forensische wetenschap: Studies over forensische kennis en organisatie (p. 205-296). Deventer: Kluwer. Meulenbroek, A.J. (2009). De essenties van forensisch biologisch onderzoek. Zutphen: Paris bv. Meulenbroek, A.J. (2010). Forensisch DNA-onderzoek in de (strafrecht)praktijk. Te onderscheiden fasen en wetenschappelijke bewijswaarde. Den Haag: NFI-publicatie. Meulenbroek, A.J. (2011). Leidraad en praktische handvatten voor de jurist bij het doorgronden van~ conclusies forensisch DNA-onderzoek. Expertise en Recht, 3, p. 71. Meulenbroek, A.J., Blaeij, T.J.P. de, Kloosterman, A.D. (2009). Richtlijnen borgen onbevooroordeeld DNA onderzoek. Stapsgewijze benadering voorkomt ‘post hoc target shifting’. Expertise en Recht, 5, p. 119-129. Nederlands Forensisch Instituut (2011). Het forensisch boek 2011, Producten- en dienstencatalogus van het Nederlands Forensisch Instituut. Den Haag: NFI, Ministerie van Veiligheid en Justitie. Openbaar Ministerie, Politie en NFI (2005). Versterking Opsporing en Vervolging: naar aanleiding van het
evaluatierapport van de Schiedammer Parkmoord. Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheportret. Over dilemma’s in de
opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Popper, K.R. (1982). Logik der Forschung. Tubingen: Mohr. Posthumus, F. (2005). Evaluatieonderzoek in de SchiedammerParkmoord. Amsterdam: OM. Raat, R. (2008). Rapporten van DNA-deskundigen in de strafrechtspleging. Zijn rapporten van DNA deskundigen duidelijk voor juristen? (Stageverslag NFI en NSCR). 101
Raat, R., Heijnen, W.M.M. & Maisch, M. (2009). Zijn rapporten van DNA-deskundigen duidelijk voor juristen? Trema, 4, 157-144. Rassin, E. (2007). Waarom ik altijd gelijk heb. Over tunnelvisie. Schiedam: Scriptum. Schum, D. & Tillers, P. (1991). Marshaling evidence for adversary litigation. Cardozo law review, 13, p. 657704. Taverne, M.D. (2008). Keuzes in het opsporingsproces en de rol van het Nederlands Forensisch Instituut (Stageverslag UL/NFI/NSCR). Thompson, W.C. (2009). Painting the target around the matching profile: the Texas sharpshooter fallacy in forensic DNA interpretation. Law, Probability and Risk, 8, 257—276. Vos, K. (2006). De opzet, vraagstelling en het taalgebruik in deskundigenrapportages binnen het strafrecht (Stageverslag UvA en NSCR).
0
0
102
Bijlagen
Bijlage 1.
Begeleïdingscommissie en onderzoekers
Prof. mr. Th. A. de Roos (voorzitter) Universiteit Tilburg Dr. C.J. de Poot Wetenschappelbk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) Dr. W.M.M. Heijnen Nederlands Forensisch Instituut (NFI) Ing. S. Berkemeijer Nederlands Forensisch Instituut (NH) Dr. R. Stoel Nederlands Forensisch Instituut (NH)
Onderzoekers Drs. M.D. Taverne, Msc. Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) Mr.dr. Nl Malsch (projectleider) Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) Dr. J.W. de Keijser Universiteit Leiden Prof.dr. H. Elifers Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) P.R. Kranendonk, MSc. Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR)
103
Bijlage 2
De
prosecutorts fallacy’
De ‘prosecutor’s fallacy’ zorgt voor veel verwarring, vooral bij juristen, maar niet alleen bij hen, zo is gebleken uit ondermeer een studie van De Keijser e.a. (2009). Hieruit kwam naar voren dat rechters, advocaten en in mindere mate NFI-medewerkers uitkomsten van DNA-onderzoek vaak verkeerd interpreteren, onder andere door de ‘prosecutor’s fallacy’ te maken. Hieronder wordt uitgelegd wat de ‘prosecutor’s fallacy’ is. De uitspraak: Als het geregend heeft, dan is de stoep nat bestaat uit twee onderdelen: 1) ‘als het geregend heeft’, en 2) de constatering ‘dan is de stoep nat’. Deze twee onderdelen kunnen ook in omgekeerde volgorde gezet worden. De uitspraak luidt dan: Als de stoep nat is, dan heeft het geregend. Er zijn echter fundamentele problemen met de logica van deze uitspraak. Zo kan de stoep ook nat zijn omdat kinderen met water hebben gespeeld of omdat de stoep net is geschrobd door een ijverige buurtbewoner. Het is dus een uitspraak die geen rekening houdt met de mogelijkheid van andere verklaringen voor de natte stoep. Nu een ander voorbeeld. We gaan er even vanuit dat DNA-onderzoek niet bestaat en dat slechts bloedgroepidentificatie mogelijk is bij onderzoek van bloed. Stel er is een bloeddruppel gevonden op de plaats delict en er is een verdachte waarvan een referentiemonster bloed is afgenomen. De analyses wijzen uit dat beide bemonsteringen van de bloedgroep 0+ zijn: er is dus een match. Het mag duidelijk zijn dat de onderzoeker die dan rapporteert: Ik constateer een match dus verdachte is de donor van dit bloedspoor een grote denkfout maakt. Hij sluit namelijk de mogelijkheid uit dat er anderen zijn met bloedgroep 0+. Ten onrechte, want een groot deel van de Nederlandse bevolking heeft die bloedgroep. De juiste uitspraak in deze situatie is: Als de verdachte de donor is van het bloedspoor, dan is het nagenoeg zeker dat ik deze match consta teer. Het omdraaien van de twee onderdelen van de uitspraak wordt de ‘prosecutor’s fallacy’ genoemd; dit is een uitspraak waarbij, gegeven de onderzoeksbevindingen, iets wordt gezegd over de herkomst van een spoor. Een juiste uitspraak (dus niet een ‘prosecutor’s fallacy’) zegt iets over de waarschijnlijkheid van de onderzoeksbevindingen (de stoep is nat / de bloedgroep matcht) gegeven een hypothese over de herkomst van het spoor (het heeft geregend / verdachte is de donor). De ‘prosecutor’s fallacy’ is een onjuiste redenering die gunstig uitpakt voor een officier van justitie die uit is op een veroordeling, omdat hierdoor de kans dat de verdachte materiaal heeft achtergelaten op de plaats delict veel hoger wordt ingeschat. De omdraaNng geeft het bewijs een sterker gewicht ten nadele van de verdachte (Meulenbroek, 2008).
CD
Bij DNA-onderzoek is de ‘prosecutor’s fallacy’ een veelgemaakte denkfout.’°7 In essentie gaat het om precies hetzelfde probleem als hierboven beschreven. Forensisch DNA-onderzoekers kunnen bij het constateren van een match tussen het DNA-profiel afkomstig van een spoor op de plaats delict en het DNA afkomstig van een verdachte twee correcte uitspraken doen: 1) Als verdachte de donor van het spoor is, dan is het nagenoeg zeker dat deze match geconstateerd wordt. En 2) als een willekeurig ander persoon de donor van dit spoor is, dan is de kans op het constateren van deze match kleiner dan één op één miljard.108 In de huidige praktijk meldt de DNA-onderzoeker dat er sprake is van een match. Uitspraak 1 moet de lezer daar zelf dan maar uit afleiden, maar daar kan die lezer dan wel direct de ‘prosecutor’s fallacy’ van maken door te zeggen dat als deze match geconstateerd wordt (de stoep is nat / de bloedgroep komt overeen) het nagenoeg zeker is dat verdachte de donor van het spoor is (het heeft geregend / verdachte is de donor van het bloedspoor).
107
Zie ook Berger & Aben, 2010.
Gemakshalve wordt hier het voorbeeld van een match van een volledig DNA-profiel bij een mannelijke verdachte gebruikt;
108
104
Er is echter nog een tweede kans om de ‘prosecutor’s fallacy’ te maken. De DNA-deskundige zal namelijk ook rapporteren dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit DNA-prot’iel kleiner is dan één op één miljard. Dit laatste is inhoudelijk hetzelfde als uitspraak 2 hierboven. De ‘prosecutor’s fallacy’ wordt nu veroorzaakt doordat de componenten van uitspraak 2 worden omgedraaid: Als ik deze DNA-match aantref (de stoep is nat / de bloedgroep matcht), dan is de kans dat dit van een willekeurig gekozen persoon afkomstig is kleiner dan één op één miljard. De correcte conclusie is dat het gevonden sporenmateriaal wel heel goed past bij de hypothese dat de verdachte de donor is, maar niet bij de hypothese dat iemand anders de donor is. Dit wordt vervolgens vertaald in: daarom moet de kans dat het DNA van verdachte afkomstig is, 99,9999999% zijn. Deze uitspraak is een variant van de ‘prosecutor’s fallacy’. De ‘prosecutor’s fallacy’ kan dus op verschillende manieren worden gemaakt.109
De vraag in hoeverre het maken van cle ‘prosecutor’s fallacy’ negatieve gevolgen heeft voor de waarheidsvinding gaat het bestek van dit onderzoek te buiten. Hiervoor wordt verwezen naar onder meer Elifers (2010), Broeders (2010) en Bergen &Aben (2010). 105
Bijlage 3
Vier rapportvarianten
Variant 1: originele variant Nederlands Forensisch Instituut
Postadres Postbus 24044 2490 AA Den Haag Bezoekadres Laan van Ypenburg 6 2497 GB Den Haag Telefoon (070) 888 66 66 Fax (070) 888 6555 www.forensischinstituut.nl hap :f/extranet.nfi.mfrijus.ul Zaaknummer 2009.00.00.001 Aanvraagnummer 002
Opdrachtgever Affondissementsparket Amsterdam Postbus 1000 1000AA AMSTERDAM
Datum aanvraag 26 oktober 2009 Datum DNA- opdracht 30 oktober 2009 Kemnerk aanvrager 09-123-45 Parketnummer 13/000000-01
Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een diefstal met geweld gepleegd in Amsterdam op 21 oktober 2009 15 december 2009
Contactpersoon B.de Graaf Verdachte J.Prins
CD
Slachtoffer R. de Koning
Bijlage(n) -
Overige informatie -
Kopie aan Regiopolitie Amsterdarn-Amstelland in Amsterdam ter attentie van B. de Graaf Algemene inlichtingen (070) 8886888 Inhoudelijke inlichtingen dr. H. Pietersen
*2009000001002* *2009000001002*
106
Te onderzoeken materiaal Aanvraagnummer Ontvangen van Via Datum ontvangst Tabel 1
002 Regiopolitie Amsterdam-Amstelland KLPD 1 november 2009
Overzicht te onderzoeken materiaal Identiteitszegel
Omschrijving
AAAL7500NL
twee tie-wraps
AAAH0000NL
een jas met motieven van het merk Barefox maat 2fl
RAAH0000NL
een referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning (geboren op 12 december 1965)
Eerder onderzocht materiaal ‘~
Het DNA-profiel van het in Tabel 2 vermeld staande referentiemonster is betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Tabel 2
Overzicht eerder onderzocht materiaal Identiteitszegel
Omschrijving
RAAB9999NL
een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte J. Prins (geboren op23 juli 1988)
Toelichting: Het DNA-profiel van J. Prins [1{AA39999NL] is bepaald in de zaak met NFI-zaaknumnier 2008.12.12.012.
Verkregen informatie De informatie die gebruikt is bij het onderzoek is verkregen uit de aanvraag onderzoek van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 26 oktober 2009.
Vraagstelling De officier vanjustitie mr. R van Vliet van het arrondissementsparket Amsterdam heeft op 26 oktober 2009 schriftelijk verzocht om een onderzoek naar biologische sporen en een DNA onderzoek te verrichten.
107
Onderzoek Het onderzoek is als volgt opgebouwd en beschreven: Onderzoek naar biologische sporen, beschrijving van het onderzoek naar biologische sporen en de verkregen resultaten van dit onderzoek. DNA-onderzoelç, referentiemonsters en/of sporen clie zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek. Resultaten, beschrijving van de verkregen resultaten van het DNA-onderzoek: zijn DNA-profielen verkregen? Interpretatie en conclusie, interpretatie van de resultaten van het (vergelijkend) DNA-onderzoek. DNA-databank, overzicht van de in dit onderzoek verkregen DNA-profielen die zijn opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en de beschrijving van de eventueel verkregen matches met in de DNA-databank aanwezige DNA-proflelen. -
-
-
-
-
Tenzij anders vermeld is bij het onderzoek gebruik gemaakt van methoden die zijn aangegeven in de uitgave ‘De Essenties van forensisch biologisch onderzoek; Humane biologische sporen en DNA’ (vijfde druk). Dit handboek (ISBN: 9789077320822) is verkrijgbaar via uitgeverij Paris bv (www.uitgeverijparis.nl
[email protected]) en via de boekhandel. De methoden die gebruikt zijn bij het in dit deskundigenrapport beschreven onderzoek zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Onderzoek naar biologische sporen Tie-wraps [AAAL7500NLJ De tie-wraps [AAAL7500NLJ zijn volgens de standaard onderzoeksproeedure onderzocht (zie kader ‘Standaard onderzoeksprocedure tie-wraps (‘kabelbinders’). Hierbij zijnde volgende bemonsteringen veiliggesteld voor een DNA-onderzoek (zie figuur 1): -
[AAAL7500NL]#0l (tie-wrap 1), [AA.AL7500NL]#02 (tie-wrap 2).
Als onderdeel van de standaard onderzoeksprocedure zijn de bemonsteringen [AAAL7500NL]#0 1 en [AAAL7SOONL]#02 onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen.
Standaard onderzoeksprocedure tie-wraps (kabelbinders) De tie-wrap wordt onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Indien er bloed wordt aangetroffen wordt dit bemonsterd. De tie-wrap wordt bemonsterd gericht op het verzamelen van mogelijk aanwezige biologische contactsporen van diegene(n) die de tie-wrap heeft (hebben) gehanteerd (zie kader ‘Biologische contacisporen’). Affiankelijk van de wijze waarop de tie-wrap is aangeleverd en de verkregen informatie kan een deel van het uiteinde van de tie wrap of de gehele tie-wrap worden bemonsterd. Bij het bemonsteren gericht op biologische contactsporen wordt getracht om eventueel aanwezig bloed op de tie wrap te vermijden. Veiliggestelde bemonsteringen worden onderzocht op de aanwezigheid van bloed.
108
#O1
Figuur 1
Overzichtsfoto van de tie-wraps [AAAL7500NL]. De plaatsen van de bemonsteringen [AAAL7500NL]#01 (tie-wrap 1) en [AAAL7500NL]#02 (tie-wrap 2) zijn aangegeven met zwarte kaders. Jas [AAAH0000NL1 De binnenzijde van de kraag en de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw zijn bemonsterd. Dit zijn plaatsen waar zich biologische contactsporen van de drager(s) van de jas kunnen bevinden. De bemonsteringen zijn als [AAAH0000NL]#O 1 (kraag) en [AAAH0000NL]#02 (manchet) veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Als onderdeel van de standaard onderzoeksproeedure zijn de bemonsteringen [AAAH0000NLJ#01 [AAAH0000NL]#02 onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen. Biologische contactsporen Biologische contactsporen bestaan in de regel uit minimale hoeveelheden biologisch materiaal die vaak met het blote oog niet zijn waar te nemen en relatief weinig DNA bevatten. Bovendien is van deze sporen met de huidige forensische onderzoeksmethoden niet vast te stellen om wat voor lichaamscellen of -vloeistoffen het gaat. Biologische contactsporen ontstaan wanneer lichaamscellen en/of lichaamsvloeistoffen van een persoon, door direct of indirect contact, worden overgedragen op een andere persoon of object. Omdat verschillende factoren van invloed zijn op de mate van overdracht van biologische contactsporen kan in de regel geen uitspraak worden gedaan over de wijze en het tijdstip waarop het celmateriaal op het onderzochte stuk van overtuiging is terechtgekomen. Bovenstaande betekent dat bij het interpreteren van de resultaten van onderzoek van plaatsen waar zich naar verwachting mogelijk biologische contactsporen kunnen bevinden, niet kan worden gesteld dat aangetroffen celmateriaal in deze bemonsteringen per definitie ook delictgerelateerd is.
DiVA-onderzoek De veiliggestelde bemonsteringen en het referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek.
[RAAH0000NL]
109
Resultaten In Tabel 3 staat vermeld van welk sporen- en/of referentiemateriaal DNA-profielen zijn verkregen. Tabel 3
Overzicht verkregen DNA-proflelen Identiteitszegel
Omschrijving
[AAAL7SOONL]#O1
bemonstering van tie-wrap 1
[AAAL7500NL]#02
bemonstering van tie-wrap2
[AAAH0000NL]#O1
beinonstering van de binnenzijde van de kraag van dejas
[AAAH0000NL]#02
bemonstering van de binnenzijde van de manchet van de rechterniouw van de jas
RAAH0000NL
referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning
De verkregen DNA-(meng)profielen zijn met eilcaar en met het DNA-profiel van de verdachte 1. Prins [RAAB9999N[IJ en van het slachtoffer R. De Koning [RAAH0000NL] vergeleken.
Interpretatie en conclusie Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek wordt het volgende geconcludeerd: 1. Van het DNA in de bemonstering [AAAL7500NL]#0 1 van tie-wrap 1 is een DNA-profiel van een man verkregen. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning [RAAII0000NLJ matcht met dit DNA profiel. Dit betekent dat het celmateriaal in deze bemonstering afkomstig kan zijn van het slachtoffer R. de Koning. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het celinateriaal in de bemonstering [AAAL7SOONL]#01 van tie-wrap 1 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA profiel van een willekeurig gekozen man mateht met dit DNA-profiel is lcleiner dan één op één miljard. 2. Van het DNA in de bemonstering [AAAL7SOONL]#02 van tie-wrap 2 is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van ten minste twee personen, waarvan minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning {RAAH0000NLJ mateht met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL] één van de eeldonoren van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn.
)
Onder de aanname dat het slachtoffer R. de Koning daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in de bemonstering [AAAL7SOONL]#02 is, is het DNA-profiel van de tweede (mannelijke) celdonor afgeleid. Het DNA-profiel van de verdachte J. Prins [RAAB9999NL] matcht met dit afgeleide DNA-profiel. Dit betekent dat de bemonstering [AAAL7500NL]#02 van tie-wrap 2 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer R. de Koning, en eveneens celniateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte J. Prins. De berekende frequentie van het afgeleide DNA-profiel van de tweede celdonor van het celmateriaal in de bemonstering [AAAL7500NL]#02 van tie-wrap 2 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man mateht met dit afgeleide DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
110
3. Van het DNAin de bemonsteringen [AAAH0000NL]#O1 van de binnenzijde van de kraag en [AAAII0000NLJ#02 van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van dejas zijn DNA mengprofielen verkregen die DNA-kenmerken bevatten van ten minste twee personèn, waarvan minimaal één man. Deze DNA-mengprofielen matchen met elkaar. Het DNA-profiel van de verdachte J. Prins [RAAB9999NL] matcht met deze DNA-mengprofielen. Dit betekent dat de verdachte 3. Prins [RAAB9999NL] één van de celdonoren kan zijn van het celmateriaal in deze bemonsteringen. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL] matcht niet met deze DNA mengprofielen. Dit betekent dat de DNA-mengprofielen van het celmateriaal in de bemonsteringen [AAAH0000NL]#01 en [AAAH0000NL]#02 van dejas geen aanwijzingen geven voor de aanwezigheid van celniateriaal van het slachtoffer R. de Koning [RA.AII0000NL]. Hieruit wordt geconcludeerd dat de bemonsteringen [AAAH0000NL]#01 en [AAAH0000NL]#02 van de jas celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte 3. Prins [RAAB9999NL], en eveneens celmateriaal bevatten van minimaal één onbekende andere persoon. Voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match tussen de DNA mengprofielen van de binnenzijde van de kraag en van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van de jas en het DNA-profiel van de verdachte 3. Prins [RAAB9999NL] zijn de volgende twee hypotheses beschouwd: Hypoffiese T: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van de verdachte 3. Prins en een willekeurig gekozen persoon’. Hypothese II: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van twee willekeurig gekozen personen’. De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese T ongeveer 10 miljoen maal waarschijnlijker dan onder hypothese II.
DNA-databank Het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AAAEI0000NLJ#Ol van de binnenzijde van de kraag van de jas (in de ‘Interpretatie en conclusie’ gekoppeld aan de verdachte 3. Prins [RAAB9999NL] en een onbekende persoon) is op 15 december 2009 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en wordt sindsdien vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking zijn tot op heden geen matehes met andere DNA-profielen gevonden.
Indien in de toekomst een DNA-profiel uit een andere zaak wordt opgenomen in de Nederlandse DNA databank voor strafzaken en dit DNA-profiel matcht met het opgenomen DNA-profiel in deze zaak, dan worden de bevoegde autoriteiten hiervan op de hoogte gesteld.
0
111
Ondertekening Ik verklaar dit rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld als NFJ-deskundige’1° forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA Plaats Datum
Den Haag 15 december 2009
Naam rapporteur
dr. H. Pietersen
Afhandeling stukken van overtuiging van dit (deel)onderzoek
Separaat retour. Op het NFI veiliggestelde bemonsteringen en/of DNA-extracten die niet (volledig) zijn verbruikt en referentiemonsters blijven op het NFI bewaard conform het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
()
CD
110 Een NFI-deskundige is opgeleid en getoetst door het NFI, waarna het NFI hem/haar de bevoegdheid heeft toegekend om
deskundigenrapporten op te stellen en te ondertekenen. Hij/zij maakt bij het onderzoek gebruik van de infrastructuur, voorschriften en kwaliteitsborgingsystematiek van het NH. 112
Variant 2: taalgebruik-variant
Nederlands Forensisch Instituut Postadres Postbus 24044 2490 AA Den Haag
Bezoekadres Laan van Ypenburg 6 2497 GB Den Haag Telefoon (070) 888 66 66 Fax (070) 888 6555 www.forensischinstituut.nl http://extranet.nfi.minjus.n1
Zaaknummer 2009.00.00.002 Aanvraagnurnmer 002
Opdrachtgever Arrondissementsparket Amsterdam Postbus 1000 1000 AA AMSTERDAM
Datum aanvraag 26 oktober 2009 Datum DNA-opdracht 30 oktober 2009 Kenmerk aanvrager 09-12345 Parketnunimer 13/000000-01
Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een diefstal met geweld gepleegd in Amsterdam op 21 oktober 2009 15 december2009
Contactpersoon B. de Graaf Verdachte J.Prins
Bijlnge(n)
Slachtoffer R. de Koning
Overige informatie
-
-
Kopie aan Regiopolitie Amsterdam-Amstelland in Amsterdam ter attentie van B. de Graaf Algemene inlichtingen (070) 8886888 Inhoudelijke inlichtingen dr. H. Pietersen
*2009000002002* *2009000002002*
113
Te onderzoeken materiaal Aanvraagnummer Ontvangen van Via Datum ontvangst Tabel 4
002 Regiopolitie Amsterdam-Amstelland KLPD 1 november 2009
Overzicht te onderzoeken materiaal Identiteitszegel
Omschrijving
AAAL7500NL
twee tie-wraps
AAAH0000NL
een jas met motieven van het merk Barefox maat 2fl
RAAH0000NL
een referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning (geboren op 12 december 1965)
Eerder onderzocht materiaal C)
Het DNA-profiel van het in Tabel 2 vermeld staande referentiemonster is betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Tabel 5
Overzicht eerder onderzocht materiaal Identiteitszegel
Omschrijving
RAAB9999NL
een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte J. Prins (geboren op 23 juli 19S8)
Toelichting: Het UNA-proliel van 1. Prins {RAAB9999NL] is verkregen in de zaak met NFI-zaaknummer 2008.12.12.012.
Zaak-informatie De informatie die gebruikt is bij het onderzoek is verkregen uit de aanvraag onderzoek van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 26 oktober 2009.
Vraagstelling De officier van justitie mr. R van Vliet van het arrondissementsparket Amsterdam heeft op 26 oktober 2009 schriftelijk verzocht een onderzoek naar biologische sporen en een DNA-onderzoek te verrichten.
Onderzoek Het onderzoek dat is gedaan wordt in dit rapport als volgt beschreven: Onderzoek naar biologische sporen: beschrijving van het onderzoek naar biologische sporen. De resultaten van dit onderzoek worden in dit rapport weergegeven. DNA-onderzoek:referentiemonsters en/of sporen die zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek. Resultaten: beschrijving van de verkregen resultaten van het DNA-onderzoek: zijn er DNA-profielcn verkregen? Interpretatie en conclusie: interpretatie van de resultaten van het (vergelijkend) DNA-onderzoek. DNA-databank: overzicht van de in dit onderzoek verkregen DNA-profielen die zijn opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en de beschrijving van de eventueel verkregen matehes -
-
-
114
met in de DNA-databank aanwezige DNA-profielen. Tenzij anders vermeld is bij het onderzoek gebruik gemaakt van methoden die iijn aangegeven in de uitgave ‘De Essenties van forensiseh biologisch onderzoek; Humane biologische sporen en DNA’ (vijfde druk). Dit handboek (ISBN: 9789077320822) is verkrijgbaar via uitgeverij Paris bv (www.uitgeverijparis.nl
[email protected]) en via de boekhandel. De methoden die gebruikt zijn bij het in dit deskundigenrapport beschreven onderzoek zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie.
Onderzoek naar biologische sporen Tie-wraps [AAAL7SOONL1 De tie-wraps [AAAL7500NL] zijn volgens de standaard onderzoeksprocedure onderzocht (zie kader ‘Toelichting standaard onderzoeksprocedure tie-wraps (‘kabelbinders’)). Hierbij zijn de volgende bemonsteringen veiliggesteld voor een DNA-onderzoek (zie figuur 1): -
[AAAL7500NLJ#0l (tie-wrap #l), [AAAL7500NL]#02 (tie-wrap #2).
Als onderdeel van de standaard onderzoeksprocedure zijn de bemonsteringen [AAAL7SOONL]#O 1 en [AAAL7500N[J#02 onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen. Toelichting standaard onderzoeksproeedure tie-wraps (‘kabelbinders’) De tie-wrap wordt onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Indien er bloed wordt aangetroffen wordt dit bemonsterd. De tie-wrap wordt bovendien bemonsterd om te kijken of er biologische contactsporen op zitten van diegene(n) die de tie-wrap heeft (hebben) gehanteerd (zie kader ‘Biologische contactsporen’ verderop in dit rapport). Afhankelijk van de manier waarop de tie-wrap is aangeleverd en van de infonnatie die is ontvangen over wat er mogelijk is gebeurd, kan een deel van het uiteinde van de tie-wrap ofjuist de gehele tie-wrap worden bemonsterd. Bij het bemonsteren op biologische contacisporen wordt getracht om eventueel aanwezig bloed op de tie-wrap te vermijden. De bemonsteringen worden onderzocht op de aanwezigheid van bloed.
AAAZ8883NL
-
~‘L
‘‘~~——t~~———
115
Figuur 2
Overzichtsfoto van de tie.wraps {AAAL7500NL]. De plaatsen van de bemonsteringen [AAAL7500NL]#O 1 (tie-wrap #l) en [AAAL7500NL]#02 (tie-wrap #2) zijn aangegeven met zwarte kaders.
Jas [AAAH0000NL1 De binnenzijde van de kraag en de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw zijn bemonsterd. Dit zijn plaatsen waar zich biologische eontactsporen van de drager(s) van de jas kunnen bevinden. De bemonsteringen zijn als [AAAH0000NLJ#O1 (icraag) en [AAAH0000NL]#02 (manchet) veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Als onderdeel van de standaard onderzoeksprocedure zijn de bemonsteringen [AAAH0000NL]#O 1 [AA.AH0000NL]#02 onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen. Waarschuwing met betrekking tot de interpretatie van biologische contactsporen Biologische contactsporen bestaan in de regel uit minimale hoeveelheden biologisch materiaal die vaak met het blote oog niet zijn waar te nemen en relatief weinig DNA bevatten. Bovendien valt van deze sporen met de huidige forensische onderzoeksmethoden niet vast te stellen om wat voor lichaainscellen of -vloeistoffen het gaat. Biologische contactsporen ontstaan wanneer lichaamscellen en/of llchaamsvloeistoffen van een persoon, door direct of indirect contact, worden overgedragen op een andere persoon of object. Er zijn verschillende factoren van invloed op de overdracht van biologische contactaporen. Daarom kan in de regel geen uitspraak worden gedaan over de wijze en het tijdstip waarop het celmateriaal op het onderzochte stuk van overtuiging is terechtgekomen. Bij het interpreteren van onderzoek naar mogelijke biologische contactsporen kan dan ook niet kan worden vastgesteld of eventueel aangetroffen celinateriaal in deze bemonsteringen delictgerelateerd is.
DNA -onderzoek De bemonsteringen en het referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning [RA.AH0000NL] zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek.
1)
116
Resultaten In Tabel 3 staat vermeld van welk sporen- en/of referentiemateriaal DNA-profielen zijn verkregen. Tabel 6
Overzicht verkregen DNA-profielen Identiteitszegel
Omschrijving
[AAAL7500NLJ#O1
bemonstering van tie-wrap #1
[AAAL7500NL]#02
bemonstering van tie-wrap #2
[AAAH0000NL]#O1
bemonstering van de binnenzijde van de kraag van dejas
[AAAH0000NL]#02
bemonstering van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van dejas
RAAH0000NL
referentiemonster wangslljmvlies van het slachtoffer R. de Koning
De verkregen DNA-(meng)profielen zijn met eilcaar vergeleken. Zij zijn ook met het DNA-profiel van de verdachte J. Prins [RAA.B9999NL] en van het slachtoffer R. De Koning [R.AA.H0000NL] vergeleken.
Interpretatie en conclusie Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek wordt het volgende geconcludeerd: 4. Van het DNA in de bemonstering van tie-wrap #1 is een DNA-profiel van een man verkregen. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning matcht met dit DNA-profiel. Dit betekent dat het eelmateriaal in deze bemonstering afkomstig kan zijn van het slachtoffer R. de Koning. De zeldzaamheidswaarde van het DNA-profiel uit de bemonstering van tie-wrap 111 is minder dan 1 op 1 miljard. Dit wil zeggen dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard. 5. Van het DNA in de bemonstering van tie-wrap #2 is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA kenmerken bevat van ten minste twee personen, waarvan minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning mateht met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer R. de Koning één van de eeldonoren van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Onder de aanname dat in de bemonstering van tie-wrap #2 celmateriaal aanwezig is van het slachtoffer R. de Koning, is uit het DNA-mengprofiel het DNA-profiel van de tweede celdonor afgeleid. Het DNA proflel van verdachte J. Prins matcht met dit afgeleide DNA-profiel. Dit betekent dat een deel van het eelmateriaal in deze bemonstering afkomstig kan zijn van de verdachte. De zeldzaamheidswaarde van het afgeleide DNA-profiel op tie-wrap #2 is minder dan 1 op 1 miljard. Dit wil zeggen dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man mateht met dit PNA-profiel kleiner is dan één op één miljard. 6. Van het DNA in de bemonsteringen van de binnenzijde van de kraag en van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van de jas zijn DNA-mengprofielen verkregen die DNA-kenmerken bevatten van ten minste twee personen, waarvan minimaal één man. Deze DNA-mengprofielen matchen onderling met eilcaar. Het DNA-profiel van de verdachte J. Prins matcht met deze DNA mengprofielen. Dit betekent dat de verdachte J. Prins één van de celdonoren kan zijn van het eelmateriaal in deze bemonsteringen. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning matcht niet met deze DNA-mengprofielen. Dit betekent dat de DNA-mengprofielen van het celmateriaal in de bemonsteringen van de jas geen aanwijzingen geven dat er celmateriaal aanwezig is van het slachtoffer R. de Koning. Geconcludeerd wordt dat de bemonsteringen van dejas cclmatcriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte J. Prins, en eveneens cclmateriaal bevatten van minimaal één onbekende andere persoon. Vervolgens kunnen de volgende twee hypotheses worden opgesteld: Hypothese T: het verkregen DNA-mengprofïel bevat een mengsel van DNA-kenmerken van de verdachte J. Prins en van een onbekend persoon. 117
Hypothese II: het verkregen DNA-mengprofiel bevat een mengsel van DNA-kenmerken van twee willekeurig gekozen personen. Uit de resultaten van dit onderdeel van het DNA-onderzoek blijkt dat het aantreffen v~n deze match wanneer J. Prins en een willekeurig ander persoon de donoren zijn van het celmateriaal (hypothese 1) ongeveer 10 miljoen keer waarsehijnlijker is dan wanneer twee willekeurig gekozen personen de donoren zijn van het celmateriaal (hypothese II).
DNA-databank Het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van de kraag van de jas (in dit rapport gekoppeld aan de verdachte J. Prins en een onbekende persoon) is op 15 december 2009 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en is vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking zijn geen matehes met andere DNA-profielen gevonden. Ook in de toekomst zal het in deze zaak verkregen DNA-mengprofiel vergeleken worden met nieuwe, uit andere zaken, in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen.
0 Ondertekening Ik verklaar dit rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld als NFI-deskundig&” forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA Plaats Datum
Den Haag 15 december2009
Naam rapporteur
dr. II. Pietersen
Afhandeling stukken van overtuiging van dit (deel)onderzoek
Separaat retout Op het NFI veiliggestelde bemonsteringen en/of DNA-extracten die niet (volledig) zijn verbruikt en referentiemonsters blijven op het NFI bewaard conform het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
0
~“
Een NFI-deskundige is opgeleid en getoetst door het NFI, waarna het NFI hem/baarde bevoegdheid heeft toegekend om
deskundigenrapporten op te stellen en te ondertekenen. Hij/zij maakt bij het onderzoek gebruik van de infrastructuur, voorschriften en kwaliteitsborgingsystematiek van het NFI. 118
Variant 3: bijlage-variant
Nederlands Porensiseh Instituut Postadres Postbus 24044 2490 AA Den Haag Bezoekadres
Laan van Ypenburg 6 2497 GB Den Haag Telefoon (070) 888 66 66 Fax (070) 888 65 55 www.forensischinstituutnl
http://extranetnfLminjus.nl Zaaknummer 2009.00.00.003 Aanvraagnummer 002
Opdrachtgever Arrondissementsparket Amsterdam Postbus 1000 1000 AA AMSTERDAM
Datum aanvraag 26 oktober 2009 Datum DNA- opdracht 30 oktober 2009 Kenmerk aanvrager 09-12345 Parketnummer 13/000000-01
Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een diefstal met geweld gepleegd in Amsterdam op 21 oktober 2009 15december2009
Contactpersoon B. de Graaf Verdachte J.Prins
Bijlage(n) 1
Slachtoffer R. de Koning
Overige informatie -
Kopie aan Regiopolitie Amsterdani-Amstelland in Amsterdam ter attentie van B. de Graaf Algemene inlichtingen (070) 8886888 Inhoudelijke inlichtingen dr. H. Pietersen
*2009000003002* *2009000003002*
119
Te onderzoeken materiaal Aanvraagnummer Ontvangen van Via Datum ontvangst Tabel 7
002 Regiopolitie Amsterdam-Amstelland KLPD 1 november 2009
Overzicht te onderzoeken materiaal Identiteitszegcl
Omschrijving
AAAL7SOONL
twee tie-wraps
AAAH0000NL
een jas met motieven van het merk Barefox maat 2XL
RAAH0000NL
een referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R~ de Koning (geboren op 12 december 1965)
Eerder onderzocht materiaal Het DNA-profiel van het in Tabel 2 vermeld staande referentiemonster is betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek. Tabel 8
Overzicht eerder onderzocht materiaal
Jdentitcitszegcl
Omschrijving
RAAB9999NL
een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte J. Prins (geboren op 23juli1988)
Toelichting: Het DNA—profiel van 1. Prins [RAAB9999NL] is bepaald in de zaak met NFI-zaaknummer 2008.12.12.012.
Verkregen informatie (.~)
De informatie die gebruikt is bij het onderzoek is verkregen uit de aanvraag onderzoek van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 26 oktober 2009.
Vraagstelling De officier van justitie mr. R van Vliet van het arrondissementsparket Amsterdam heeft op 26 oktober 2009 schriftelijk verzocht om een onderzoek naar biologische sporen en een DNA onderzoek te verrichten.
Onderzoek Het onderzoek is als volgt opgebouwd en beschreven: Onderzoek naar biologische sporen, beschrijving van het onderzoek naar biologische sporen en de verkregen resultaten van dit onderzoek. DNA-onderzoelç referentiemonsters en/of sporen die zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek. -
-
120
-
-
-
Resultaten, beschrijving van de verkregen resultaten van het DNA-onderzoek: zijn DNA-profielen verkregen? Interpretatie en conclusie, interpretatie van de resultaten van het (vergelijkend) DNA-onderzoek. DNA-databank, overzicht van de in dit onderzoek verkregen DNA-profielen die zijn opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en de beschrijving van de eventueel verkregen matches met in de DNA-databank aanwezige DNA-profielen. -~
Tenzij anders vermeld is bij het onderzoek gebruik gemaakt van methoden die zijn aangegeven in de uitgave ‘De Essenties van forensisch biologisch onderzoek; Humane biologische sporen en DNZ4’ (vijfde druk). Dit handboek (ISBN: 9789077320822) is verkrijgbaar via uitgeverij Paris bv (www.uitgeverijparis.nl of
[email protected]) en via de boekhandel. De methoden die gebruikt zijn bij het in dit deskundigenrapport beschreven onderzoek zijn geaccrecliteerd door de Raad voor Accreditatie. Onderzoek naar biologische sporen Tie-wraps [AAAL7500NI~1 De tie-wraps [AAAL7500NL] zijn volgens de standaard onderzoeksprocedure onderzocht (zie kader ‘Standaard onderzoeksprocedure tie-wraps (‘kabelbinders’). Hierbij zijn de volgende bemonsteringen veiliggesteld voor een DNA-onderzoek (zie figuur 1): -
[AAAL7500NL]#Ol (tie-wrap 1), [AAAL7500NL]#02 (tie-wrap 2).
Als onderdeel van de standaard onderzoeksprocedure zijn de bemonsteringen [AAAL7SOONLJ#01 en [AAAL7SOONL]#02 onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen. Standaard onderzoeksprocedure tie-wraps (kabelbinders) De tie-wrap wordt onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Indien er bloed wordt aangetroffen wordt dit bemonsterd. De tie-wrap wordt bemonsterd gericht op het verzamelen van mogelijk aanwezige biologische contactsporen van diegene(n) die de tie-wrap heeft (hebben) gehanteerd (zie kader ‘Biologische contactsporen’). Afhankelijk van de wijze waarop de tie-wrap is aangeleverd en de verkregen informatie kan een deel van het uiteinde van de tie wrap of de gehele tie-wrap worden bemonsterd. Bij het bemonsteren gericht op biologische contactsporen wordt getracht om eventueel aanwezig bloed op de tie wrap te vermijden. Veiliggestelde bemonsteringen worden onderzocht op de aanwezigheid van bloed.
121
#o1
t
Figuur 3
()
:, ~ T
~‘
ç
Overzichtsfoto van de tie-wraps [AAAL7500NL]. De plaatsen van de bemonsteringen [AAAL7500NL]#O1 (tie-wrap 1) en [AAAL7SOONLJ#02 (tie-wrap 2) zijn aangegeven met zwarte kaders. Jas [AAAII0000NL1 De binnenzijde van de kraag en de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw zijn bemonsterd. Dit zijn plaatsen waar zich biologische contactsporen van de drager(s) van de jas kunnen bevinden. De bemonsteringen zijn als [AAAH0000NL]#O 1 (kraag) en [AAAH0000NL]#02 (manchet) veiliggesteld voor een DNA-onderzoek. Als onderdeel van de standaard onderzoeksprocedure zijn de bemonsteringen [AAAH0000NL]#O 1 [AAAH0000NL]#02 onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen.
Biologische contactsporen
0
Biologische contactsporen bestaan in de regel uit minimale hoeveelheden biologisch materiaal die vaak met het blote oog niet zijn waar te nemen en relatief weinig DNA bevatten. Bovendien is van deze sporen met de huidige forensische onderzoeksmethoden niet vast te stellen om wat voor lichaamscellen of -vloeistoffen het gaat. Biologische contactsporen ontstaan wanneer lichaamscellen en/of lichaamsvloeistoffen van een persoon, door direct of indirect contact, worden overgedragen op een andere persoon of object. Omdat verschillende factoren van invloed zijn op de mate van overdracht van biologische contactsporen kan in de regel geen uitspraak worden gedaan over de wijze en het tijdstip waarop het celmateriaal op het onderzochte stuk van overtuiging is terechtgekomen. Bovenstaande betekent dat bij het interpreteren van de resultaten van onderzoek van plaatsen waar zich naar verwachting mogelijk biologische contactsporen kunnen bevinden, niet kan worden gesteld dat aangetroffen cehnateriaal in deze bemonsteringen per definitie ook delictgerelateerd is.
DNA-cnFderzoeJc De veiliggestelde bemonsteringen en het referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL) zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek.
122
Resultaten In Tabel 3 staat vermeld van welk sporen- en/of referentiemateriaal DNA-profielen zijn verkregen. Tabel 9
Overzicht verkregen DNA-profielen Ideutiteitszegel
Omschrijving
[AAAL75OONL]i~O1
bemonstering van tie-wrap 1
[AAAL7SOONL]#02
bemonstering van tie-wrap 2
[AAAH0000NL]#01
bemonstering van de binnenzijde van de kraag van dejas
{AAAH0000NL]#02
bemonstering van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van dejas
RAAH0000NL
referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning
De verkregen DNA-(meng)profielen zijn met elkaar en met het DNA-profiel van de verdachte J. Prins [RAAB9999NL] en van het slachtoffer R. De Koning [RAAH0000NL] vergeleken.
Interpretatie en conclusie Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek wordt het volgende geconcludeerd: 7. Van het DNA in de bemonstering [AAAL7SOONL]#O1 van tie-wrap 1 is een DNA-profiel van een man verkregen. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL] mateht met dit DNA profiel. Dit betekent dat het celmateriaal in deze bemonstering aficomstig kan zijn van het slachtoffer R. de Koning. De berekende frequentie van het DNA-profiel in de bemonstering [AAAL7SOONL]#O 1 van tie-wrap 1 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard. 8. Van het DNA in de bemonstering [AAAL7500NL]#02 van tie-wrap 2 is een DNA-mengprofiel verkregen dat DNA-kenmerken bevat van ten minste twee personen, waarvan minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning [RAA}I0000NL] matcht met dit DNA-mengprofiel. Dit betekent dat het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL] één van de celdonoren van het celmateriaal in deze bemonstering kan zijn. Onder de aanname dat het slachtoffer R. de Koning daadwerkelijk één van de celdonoren van het celmateriaal in de bemonstering [AAAL7500NL]#02 is, is het DNA-profiel van de tweede (mannelijke) celdonor afgeleid. Het DNA-profiel van de verdachte J. Prins [RAAB9999NL] matcht met dit afgeleide DNA-profiel. Dit betekent dat de bemonstering [AAAL7500NL]#02 van tie-wrap 2 celmateriaal bevat dat aficomstig kan zijn van het slachtoffer R. de Koning, en eveneens celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van de verdachte 3. Prins. De berekende frequentie van het afgeleide DNA-profiel van de tweede celdonor van het eelmateriaal in de bemonstering [AAAL7500NL}#02 van tie-wrap 2 is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met dit afgeleide DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard. 9. Van het DNA in de bemonsteringen [AAA[I0000NL]#O1 van de binnenzijde van de kraag en [AAAH0000NLJ#02 van de binnenzijde van de manehet van de rechtermouw van dejas zijn DNA mengprofielen verkregen die DNA-kenmerken bevatten van ten minste twee personen, waarvan minimaal één man. Deze DNA-mengprofielen matchen met eilcaar. Het DNA-profiel van de verdachte 3. Prins [RAAB9999NL] matcht met deze DNA-mengprofielen. Dit betekent dat de verdachte 3. Prins [RAAB9999NL] één van de celdonoren kan zijn van het celmateriaal in deze bemonsteringen. Het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL] matcht niet met deze DNA mengprofielen. Dit betekent dat de DNA-mengprofielen van het celmateriaal in de bemonsteringen 123
[AAAH0000NL]#01 en [AAAH0000NL]#02 van de jas geen aanwijzingen geven voor de aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL]. Hieruit wordt geconcludeerd dat de bemonsteringen [AAAH0000NLJ#O1 en [AAAH0000NL]#02 van de jas celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte J. Prins [RAAB9999NL], en eveneens celmateriaal bevatten van minimaal één onbekende andere persoon. Voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match tussen de DNA mengprofielen van de binnenzijde van de kraag en van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van de jas en het DNA-profiel van de verdachte J. Prins [RAAB9999NL] zijn de volgende twee hypothesen beschouwd: Hypothese T: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verlclaard door een mengsel van DNA van de verdachte J. Prins en een willekeurig gekozen persoon’. Hypothese II: ‘Het verkregen DNA-mengprofiel wordt verklaard door een mengsel van DNA van twee willekeurig gekozen personen’. De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn onder hypothese T ongeveer 10 miljoen maal waarschijnlijker dan onder hypothese II.
DNA-databank Het DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AAAH0000NL]#01 van de binnenzijde van de ksaag van de jas (in de ‘Interpretatie en conclusie’ geko~peld aan de verdachte J. Prins [RAAB9999NL] en een onbekende persoon) is op 15 december 2009 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en wordt sindsdien vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking zijn tot op heden geen matches met andere DNA-proflelen gevonden.
Indien in de toekomst een DNA-profiel uit een andere zaak wordt opgenomen in de Nederlandse DNA databank voor strafzaken en dit DNA-profiel mateht met het opgenomen DNA-profiel in deze zaak, dan worden de bevoegde autoriteiten hiervan op de hoogte gesteld.
Ondertekening Ik verklaar dit rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld als NFI-deskundige112 forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA
112
Plaats Datum
Den Haag 15 december2009
Naam rapporteur
dr. H. Pietersen
Afhandeling stukken van overtuiging van dit (deel)onderzoek
Separaat retour. Op het NFI veiliggestelde bemonsteringen en/of DNA-extracten die niet (volledig) zijn verbruikt en referentiemonsters blijven op het NFI bewaard conform het Besluit DNA-onderzoek in stra~aken.
Een NFI-deskundige is opgeleid en getoetst door het NFI, waama het NFI hem/haar de bevoegdheid heeft toegekend om
deskundigenrapporten op te stellen en te ondertekenen. Hij/zij maakt bij het onderzoek gebruik van de infrastructuur, voorschriften en kwaliteitsborgingsystematiek van het NFI. 124
Uitleg
(met verwijzingen naar het bijbehorende hoofdstuk in het rapport)
Hoofdstuk 1: Te onderzoeken materiaal Onderstaande informatie is verkregen uit het onderzoeksaanvraagformulier van 26 oktober 2009 (ref.nr. 09-12345). Twee aan elkaar gekoppelde, niet gesloten tie-wraps (kabelbinders) waarmee de dader mogelijk de handen van het slachtoffer R. de Koning heeft samengebonden (zie foto 1) zijn door de Forensische Opsporing van de politie op de grond gevonden en veiliggesteld. Een jas die de dader mogelijk heeft achtergelaten in restaurant Taormina heeft ongeveer 2 uur over een stoel gehangen in de hal van het restaurant en is veiliggesteld door de Forensische Opsporing van de politie. Een stoel uit de hal van het restaurant waarover de gevonden jas heeft gehangen en waarop de dader mogelijk heeft gezeten wordt, in overleg met de officier vanjustitie, op dit moment niet bij het onderzoek naar biologische sporen en het DNA-onderzoek betrokken: de kans op bruikbare, delictgerelateerde sporen is naar verwachting gering omdat over het algemeen veel verschillende mensen gebruik maken van een stoel in een restaurant.
Foto 1
De twee tie-wraps die zijn gevonden. Merk op dat de tie-wraps in één van de sluitingen aan elkaar zijn gekoppeld, maar geen lus vormen.
Hoofdstuk 4: VraapstelJin2
De informatie die is gebruilct bij het DNA-onderzoek, is verkregen uit het onderzoeksaanvraagformulier (toegevoegd aan dit rapport) en uit het overleg op 3 november 2009 tussen het NFI en de officier van justitie mr. P. van Vliet van het arrondissementsparket Amsterdam. Hieruit blijkt dat de officier van justitie wil achterhalen of de tie-wraps door verdachte 3. Prins zijn gebruikt om de handen van slachtoffer R. de Koning samen te binden, en of verdachte J. Prins de Barefox-jas, gevonden in het restaurant, daar heeft achtergelaten.
Tijdens het overleg op 3 november 2009 tussen het NH en de officier van justitie zijn de volgende onderzoeksvragen en hypothesen geformuleerd:
125
Onderzoeksvraag 1: tie-wraps Bevatten de tie-wraps celmateriaal waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van slachtoffer R. de Koning en/of verdachte 3. Prins? Indien er een mateh is, hoe zeldzaam is het DNA-profiel van dit spoor?
Rypothesen tie-wraps Al: slachtoffer R. de Koning is donor van eelmateriaal op de tie-wraps. A2: een willekeurig ander persoon is donor van celmateriaal op de tie-wraps. Bi: verdachte 1. Prins is donor van celinateriaal op de tie-wraps. B2: een willekeurig ander persoon is donor van eelmateriaal op de tie-wraps.
Onderzoeksvraag 2: jas
(J
Bevat de Barefox-jas celmateriaal waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-proflel van verdachte J. Prins? Indien er een match is, hoe zeldzaam is het DNA-profiel van dit spoor?
Hypothesen jas Ci: verdachte 3. Prins is donor van celmateriaal op de jas. C2: een willekeurig ander persoon is donor van eelmateriaal op de jas.
Hoofdstuk 5: Onderzoek
Het onderzoek beschreven in dit rapport, bestaat uit zes stappen:
(~) —
1. De eerste stap in het onderzoek betreft een visueel onderzoek naar de aanwezigheid van bloed. De reden waarom naar bloed wordt gezocht is dat bloed gemakkelijker kan worden onderscheiden en in het algemeen meer DNA-materiaal bevat dan biologische contaetsporen. Biologische contactsporen bestaan in de regel uit minimale hoeveelheden biologisch materiaal die vaak met het blote oog niet zijn waar te nemen en relatief weinig DNA bevatten. Bovendien valt van deze sporen met de huidige forensische onderzoeksmethoden niet vast te stellen om wat voor lichaamscellen of -vloeistoffen het gaat. Biologische contactsporen ontstaan wanneer lichaamscellen en/of lichaamsvloeistoffen van een persoon, door direct of indirect contact, worden overgedragen op een andere persoon of object. Er wordt onderzocht of op bloed gelijkende sporen op de tie-wraps en de jas zichtbaar zijn. Dit is een visuele test met het blote oog en/of met een operatiemicroscoop. Indien op bloed gelijkende sporen zichtbaar zijn, worden deze sporen onderworpen aan de zogenaamde Tetrabasetest. Door middel van deze (gevoelige) test kan worden bevestigd dat deze sporen daadwerkelijk bloed betreffen. 2. Vervolgens worden de stukken van overtuiging bemonsterd op mogelijk aanwezige biologische con tactsporen. Het NFI heeft in overleg met de officier vanjustitie besloten om het onderzoek van de tie-wraps als volgt aan de pakken. Omdat de tie-wraps op de grond zijn aangetroffen, valt niet met zekerheid te zeggen of deze tie wraps zijn gebruikt om het slachtoffer te boeien. Daarom wordt onderzocht of er sporen van het slachtoffer op deze tie-wraps zitten. Aangezien de beide tie-wraps geopend waren (en dus niet in een ‘lus’ zaten), is het 126
onduidelijk waar ze zijn vastgehouden. Daarom worden de beide tie-wraps in zijn geheel bemonsterd, en niet slechts de uiteinden ervan. Van de twee tie-wraps zijn ieder aparte bemonsteringen genomen. Het NFI heeft in overleg met de officier van justitie besloten om het onderzoek naar de jas als volgt aan te pakken. De jas wordt onderzocht op sporen van de drager van dejas. Daarom wordt dejas op twee plaatsen bemonsterd voor DNA-onderzoek, namelijk aan de binnenzijde van de kraag en aan de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van dejas. Dat zijn delen van dejas die naar verwachting direct contact hebben met de huid van de drager, zodat de kans op het verkrijgen van relevante sporen op die plaatsen het grootst is. Derhalve zijn vier bemonsteringen veiliggesteld voor DNA-onderzoek: bemonstering van tie-wrap #l als [AAAL7500NL]#l; bemonstering van tie-wrap 112 als [AAAL7SOONL]#2; bemonstering van de binnenzijde van de kraag van de jas als [AAAH0000NLJ#l; bemonstering van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van dejas als [AAAH0000NL]#2. -
3. Ook de veiliggestelde bemonsteringen worden, als onderdeel van de standaard-onderzoeksproccdure, met behulp van de Tetrabasetest onderzocht op de aanwezigheid van bloed, voor het geval dat de visuele inspectie van de bemonsterde locaties in stap 1 geen bloed heeft opgemerkt. 4. De bemonsteringen van de tie-wraps en van dejas, en van het referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning [RAAII0000NLJ, worden onderworpen aan een DNA-onderzoek. Hierbij wordt getracht van het DNA in het celmateriaal in deze bemonsteringen en het referentiemonster DNA-profielcn te verkrijgen. 5. De verkregen DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen worden onderling en met de DNA profielen van de verdachte (uit eerder DNA-onderzoek, zie tabel 2) en van het slachtoffer vergeleken. 6. Indien DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen zijn verkregen die niet matchen met de DNA-profielen van slachtoffer of de verdachte en voldoen aan de criteria voor opname, dan worden deze opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en vergeleken met de daarin aanwezige DNA profielen.
Hoofdstuk 7: Interpretatie eu conclusie
T.a.v. punt 1 in hoofdstuk 7 van het rapport: > Van het celmateriaal in de bemonstering van tic-wrap #l is een volledig enkelvoudig”3 DNA-profiel van een man verkregen. > De frequentie van véérkomen van het DNA-profiel in de bemonstering van tie-wrap #l is minder dan 1 op 1 miljard. Dit wil zeggen dat in een groep van tenminste 1 miljard willekeurig gekozen mannen, naar verwachting één persoon een DNA-profiel heeft dat matcht”4 met het verkregen DNA-profiel van het spoor. Men kan dit ook als volgt verwoorden: het aantreffen van deze match wanneer slachtoffer R. de Koning de donor is van het celmateriaal (hypothese Al), is meer dan een miljard keer waarschijnlijker dan wanneer een willekeurig gekozen man de donor is van dat materiaal (hypothese A2). T.a.v. punt 2 in hoofdstuk 7 van het rapport:
113
Op dit moment is een standaard DNA-onderzoek gebaseerd op een analyse van het zogenaamde piekenpatroon op tien
plaatsen (loei) op het DNA. Jndien op alle tien de plaatsen minstens één piek zichtbaar is, dan wordt dit een volledig DNA profiel genoemd. Bij een enkelvoudig DNA-profiel gaat het om een DNA-profiel van één persoon; een DNA-mengproflel bestaat uit een mengsel van DNA-profielen van tenminste twee personen. 114 Een match betekent dat DNA-kenmerken van de persoon aanwezig zijn m het DNA-proflel van het spoor. 127
> Van het eelmateriaal op van tie-wrap #2 is een volledig DNA-mengprofiel verkregen waarin DNA kenmerken zichtbaar zijn van tenminste twee personen, waarvan minimaal één man. De analyse van het DNA-mengprofiel verkregen van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2, geeft geen aanwijzingen voor DNA van meer dan twee personen. > Het verkregen DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2 is vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning. Deze profielen matehen met eilcaar. Gegeven de ontvangen informatie over de zaak, bestaat het vermoeden dat het slachtoffer gekneveld is geweest met behulp van de gekoppelde tie-wraps. Omdat de DNA-kemnerken van het profiel van R. de Koning niet alleen matchen met de DNA-kenmerken in het mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2, maar ook matcht met het (enkelvoudig) DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van tie wrap #1, wordt de aanname gedaan dat slachtoffer R. de Koning daadwerkelijk één van de donoren van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2 is. > Onder de aanname dat tie-wrap #2 celmateriaal bevat van twee personen en dat het volledige DNA-proflelen betreffen, kan vervolgens het DNA-profiel van een tweede celdonor worden afgeleid dat is vergeleken met het DNA-profiel van verdachteJ. Prins. Deze profielen matchen met eilcaar. Dit betekent dat een deel van het celmateriaal in deze bemonstering afkomstig kan zijn van de verdachte. De frequentie van vé6rkomen van het afgeleide DNA-profiel op tie-wrap #2 is minder dan 1 op 1 miljard. Dit wil zeggen dat in een groep van tenminste 1 miljard willekeurig gekozen mannen, naar verwachting één persoon een DNA-profiel heeft dat matcht met het afgeleide DNA-profiel van het spoor. Men kan dit ook als volgt verwoorden: het aantreffen van deze match wanneer de verdachte de donor is van het celmateriaal (hypothese Bi), is meer dan een miljard keer waarschijnlijker dan wanneer een willekeurig gekozen man de donor is van dat materiaal (hypothese B2). T.a.v. punt 3 in hoofdstuk 7 van het rapport:
- -
> Het DNA-mengprofiel verkregen van het celmateriaal in de bemonsteringen van de jas en van de kraag, geefi geen aanwijzingen voor DNA van meer dan twee personen. > Uit het DNA-mengproflel verkregen van het cehnateriaal in de bemonsteringen van de jas kan echter, in tegenstelling tot het DNA-mengprofiel van het celinateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2, geen enkelvoudig profiel van een tweede celdonor worden afgeleid. Er zijn nu namelijk geen goede gronden aanwezig om op voorhand al aan te nemen dat de verdachte celmateriaal heeft achtergelaten op dejas. Dat is de belangrijkste reden waarom uit dit DNA-mengprofiel geen enkelvoudig profiel wordt afgeleid. Het DNA profiel van de verdachte wordt met het mengprofiel in zjfn geheel vergeleken. > Omdat het afleiden van een enkelvoudig profiel uit de DNA-mengproflelen van de jas is niet mogelijk is, moeten de eerder geformuleerde hypothesen worden bijgesteld. Oorspronkelijk luidden die: ‘J. Prins is de donor van het DNA-materiaal op dejas’ (hypothese Cl) en ‘Een willekeurig ander persoon is de donor van het DNA-materiaal op de jas’ (hypothese C2). Het DNA-profiel van verdachte J. Prins is vergeleken met het DNA-mengprofiel in zijn totaliteit. In dat DNA-mengproflel zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van materiaal van meer dan twee personen. Er nu van uitgaande dat het DNA-mengprofiel inderdaad kenmerken bevat van niet meer dan twee personen, luiden de bijgestelde hypothesen in dit verband als volgt: ‘Het mengsel bestaat uit DNA-kenmerken van verdachte J. Prins en van één onbekende persoon’ (hypothese Xl) en ‘Het mengsel bestaat uit DNA kenmerken van twee willekeurig gekozen personen’ (hypothese X2). Het DNA-proflel van de verdachte matcht met beide DNA-mengprofielen (kraag en manchet). Dit betekent dat de verdachte donor kan zijn van het celmateriaal in deze bemonsteringen. Uit de resultaten van dit onderdeel van het DNA-onderzoek blijkt dat het aantreffen van deze match wanneer J. Prins en een willekeurig ander persoon de donoren zijn van het cehnateriaal (hypothese Xi) ongeveer 10 miljoen keer waarschijnlijker is dan wanneer twee willekeurig gekozen personen de donoren zijn van het cehnateriaal (hypothese X2).
Let op: er is geen informatie beschikbaar over al dan niet genomen maatregelen op de plaats delict en tijdens het vervoer van de sporen om contaminatie (onbedoelde en ongewenste overdracht van sporen(materiaal) op een ander object) te voorkomen. Dit kan van invloed zijn op de betekenis van eventueel gevonden DNA-matches. 128
Variant 4: geïntegreerde variant
Nederlands Forensisch Instituut Postadres Postbus 24044 2490 AA Den Haag Bezoekadres Laan van Ypenburg 6 2497 GB Den Haag Telefoon (070) 888 6666 Fax (070)8886555 www.forensisehinstituut.nl htlp://extnmetnfi.minjus.nl Zaaknummer 2009.00.00.004 Aanvraagnummer 002
Opdrachtgever Arrondissementsparket Amsterdam Postbus 1000 1000AA AMSTERDAM
Datum aanvraag 26 oktober 2009 Datum DNA-opdracht 30 oktober 2009 Kenmerk aanvrager 09-12345 Parketnummer 13/000000-01
Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een diefstal met geweld gepleegd in Amsterdam op 21 oktober 2009 Rapportdatum: 15 december 2009.
Contactpersoon B. de Graaf Verdachte J. Prins
Bijlage(n)
Slachtoffer It de Koning
Overige informatie
-
-
Kopie aan Regiopolitie Amsterdam-Amstelland in Amsterdam ter attentie van 8. de Graaf Algemene inlichtingen (070) 8886888 Inhoudelijke inlichtingen dr. H. Pietersen
*2009000004002 * *2009000004002*
129
Te onderzoeken materiaal Aanvraagnunimer Ontvangen van Via Datum ontvangst
002 Regiopolitie Amsterdam-Amstelland KLPD 1 november 2009
Er zijn vier stukken van overtuiging ontvangen door het Nederlands Forensisch Instituut. De vernielde aanvullende informatie over deze stuldcen is verkregen uit het onderzoeksaanvraagformulier van 26 oktober 2009 (ref.nr. 09-123-45; toegevoegd aan dit rapport): 2. Twee aan elkaar gekoppelde, niet gesloten tie-wraps (kabelbinders) waarmee de dader mogelijk de handen van het slachtoffer R. de Koning heeft samengebonden (zie foto 1). Deze zijn door de Forensische Opsporing van de politie op de grond gevonden en veiliggesteld. 3. Een jas die de dader mogelijk heeft achtergelaten in restaurant Taonnina na de diefstal met geweld. De jas heeft ongeveer 2 uur over een stoel gehangen in de hal van het restaurant en is veiliggesteld door de Forensische Opsporing van de politie. 4. Een referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning. 5. De stoel uit de hal van het restaurant waarover de gevonden jas heeft gehangen en waarop de dader mogelijk heeft gezeten ([AAAB6 1 OONL]). In overleg met de officier van justitie is besloten deze stoel op dit moment niet bij het onderzoek naar biologische sporen en het DNA-onderzoek te betrekken: omdat over het algemeen veel verschillende personen gebruik maken van een stoel in een restaurant, is naar verwachting de kans op bruikbare delietgerelateerde sporen gering.
6)
Foto 1:
De twee tie-wraps die zijn gevonden. Merk op dat de tie-wraps in één van de sluitingen aan elkaar zijn gekoppeld, maar geen lus vormen.
(3
Tabel 1 geeft een overzicht van de drie stulcken van overtuiging die bij het onderzoek, beschreven in dit rapport, zijn betrokken. Tabel 10
Overzicht te onderzoeken materiaal Identitcitszegel
Omschrijving
AAAL7SOONL
twee tie-wraps
130
AAAH0000NL
een jas met motieven van het merk Barefox maat 2fl.
RAAH0000NL
een referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer It de Koning (geboren op 12 december 1965)
Eerder onderzocht materiaal In een andere zaak met NET-nummer 2008.12.12.012 is het DNA-proflel van verdachte 1. Prins [RA.AB9999NL] bepaald. Dit DNA-proflel wordt als referentiemonster betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek, beschreven in dit rapport (zie tabel 2). Tabel 11
Overzicht eerder onderzocht materiaal Identiteitszegel
Omschrijving
RAAB9999NL
een referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte 3. Prins (geboren op 23juli 1988)
Zaak-informatie De informatie die is gebruikt bij het DNA-onderzoek, is verkregen uit het onderzoeksaanvraagformulier (toegevoegd aan dit rapport) en uit het overleg op 3 november 2009 tussen het NET en de officier vanjustitie nr. P. van Vliet van het arrondissementsparket Amsterdam. Hieruit blijkt dat de officier vanjustitie wil achterhalen of de tie-wraps door verdachte J. Prins zijn gebruikt om de handen van slachtoffer R. de Koning samen te binden, en of verdachte 3. Prins de Barefox-jas, gevonden in het restaurant, daar heeft achtergelaten.
Onderzoeksvragen en hypothesen Tijdens het overleg op 3 november 2009 tussen het NET en de officier van justitie zijn de volgende onderzoeksvragen en hypothesen geformuleerd:
Onderzoeksvraag 1: tic-wraps Bevatten de tie-wraps celmateriaal waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA profiel van slachtoffer R. de Koning en/of verdachte J. Prins? Indien er een match is, hoe zeldzaam is het DNA-profiel van dit spoor?
Hypothesen tie-wraps Al: slachtoffer R. de Koning is donor van celmateriaal op de tie-wraps. A2: een willekeurig ander persoon is donor van celnmteriaal op de tie-wraps. Bl: verdachte 3. Prins is donor van celmateriaal op de tie-wraps. B2: een willekeurig ander persoon is donor van cehnateriaal op de tie-wraps. 131
Onderzoeksvraag 2: jas Bevat de Barefox-jas celmateriaal waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA profiel van verdachte J. Prins? Indien er een match is, hoe zeldzaam is het DNA-profiel van dit spoor?
flypothesen jas Cl: verdachte J. Prins is donor van celmateriaal op de jas. C2: een willekeurig ander persoon is donor van celmateriaal op de jas.
L~~)
Onderzoek Het onderzoek beschreven in dit rapport, bestaat uit zes stappen:
7. De eerste stap in het onderzoek’15 betreft een visueel onderzoek naar de aanwezigheid van bloed. De reden waarom naar bloed wordt gezocht is dat bloed gemakkelijker kan worden onderscheiden en in het algemeen meer DNA-materiaal bevat dan biologische contactsp oren. Biologische contactsporen bestaan in de regel uit minimale hoeveelheden biologisch materiaal die vaak met het blote oog niet zijn waar te nemen en relatief weinig DNA bevatten. Bovendien valt van deze sporen met de huidige forensische onderzoeksmethoden niet vast te stellen om wat voor lichaamscellen of -vloeistoffen het gaat. Biologische contactsporen ontstaan wanneer lichaamscellen en/of lichaamsvloeistoffen van een persoon, door direct of indirect contact, worden overgedragen op een andere persoon of object. Er wordt onderzocht of op bloed gelijkende sporen op de tie-wraps en de jas zichtbaar zijn. Dit is een visuele test met het blote oog en/of met een operatiemicroscoop. Indien op bloed gelijkende sporen zichtbaar zijn, worden deze sporen onderworpen aan de zogenaamde Tetrabasetest. Door middel van deze (gevoelige) test kan worden bevestigd dat deze sporen daadwerkelijk bloed betreffen. 8. Vervolgens worden de stukken van overtuiging bemonsterd op mogelijk aanwezige biologische contactsporen. Het NH heeft in overleg met de officier van justitie besloten om het onderzoek van de tie-wraps als volgt aan de pakken. Omdat de tie-wraps op de grond zijn aangetroffen, valt niet met zekerheid te zeggen of deze tie-wraps zijn gebruikt om het slachtoffer te boeien. Daarom wordt onderzocht of er sporen van het slachtoffer op deze tie-wraps zitten. Aangezien de beide tie-wraps geopend waren (en dus niet in een ‘his’ zaten), is het onduidelijk waar ze zijn vastgehouden. Daarom worden de beide tie-wraps in zijn geheel bemonsterd, en niet slechts de uiteinden ervan. Van de twee tie-wraps zijn ieder aparte 115
Zie voor nadere uitleg ten aanzien van de gehanteerde onderzoeksmethoden de uitgave De Essenties van
forensisch biologisch onderzoek; Humane biologische sporen en DNA’ (vijfde druk). Dit handboek (ISBN: 9789077320822) is verkrijgbaar via uitgeverij Paris bv (www.uitgeverijparis.nl) en via de boekhandel. De methoden die gebruikt zijn bij het in dit deskundigenrapport beschreven onderzoek, zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. 132
bemonsteringen genomen. Het NFI heeft in overleg met de officier van justitie besloten om het onderzoek naar de jas als volgt aan te pakicen. De jas wordt onderzocht op sporen van de drager van de jas. Daarom wordt de jas op twee plaatsen bemonsterd voor DNA-onderzoek, namelijk aan de binnenzijde van de kraag en aan de binnenzijde van de manchet van de rechtem~ouw van de jas. Dat zijn delen van de jas die naar verwachting direct contact hebben met de huid van de drager, zodat de kans op het verkrijgen van relevante sporen op die plaatsen het grootst is. Derhalve zijn vier bemonsteringen veiliggesteld voor DNA-onderzoek: bemonstering van tie-wrap #l als [AAAL7500NL]#l; bemonstering van tie-wrap #2 als [AAAL7500NL]#2; bemonstering van de binnenzijde van de kraag van de jas als [AAAH0000NL]#l; bemonstering van de binnenzijde van de manchet van de rechtermouw van de jas als [AAAII0000NL]#2. -
9. Ook de veiliggestelde bemonsteringen worden, als onderdeel van de standaard onderzoeksprocedure, met behulp van de Tetrabasetest onderzocht op de aanwezigheid van bloed, voor het geval dat de visuele inspectie van de bemonsterde locaties in stap 1 geen bloed heeft opgemerkt. lO.De bemonsteringen van de tie-wraps en van de jas, en van het referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning [RAAH0000NL], worden onderworpen aan een DNA-onderzoek. Hierbij wordt getracht van het DNA in deze bemonsteringen en het referentiemonster DNA-profielen te verkrijgen. 11 De verkregen DNA-profîelen van het celmateriaal in de bemonsteringen worden onderling en met de DNA-profielen van de verdachte (uit eerder DNA-onderzoek, zie tabel 2) en van het slachtoffer vergeleken. l2.Jndien DNA-profielen van het eelmateriaal in de bemonsteringen zijn verkregen die niet matchen met de DNA-profielen van slachtoffer of de verdachte en voldoen aan de criteria voor opname, dan worden deze opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen. Let op: omdat verschillende factoren van invloed zijn op de overdracht van biologische eontactsporen, kan in de regel geen uitspraak worden gedaan over de wijze en het tijdstip waarop eelmateriaal op het onderzochte stuk van overtuiging is terechtgekomen. Dit betekent dat erbij biologische contactsporen tal van andere verklaringen kunnen zijn voor de aanwezigheid van deze sporen op een stuk van overtuiging. Let op: er is geen infommtie beschikbaar over al dan niet genomen maatregelen op de plaats delict en tijdens het vervoer van de sporen om eontaminatie (onbedoelde en ongewenste overdracht van sporen(materiaal) op een ander object) te voorkomen. Dit kan van invloed zijn op de betekenis van eventueel gevonden DNA-matches.
Resultaten 1. Resultaten: bloedonderzoek tie-wraps en jas Op zowel de tie-wraps als op de jas zijn met het blote oog en met de operatieniicroscoop geen op bloed gelijkende sporen waargenomen. 2. Resultaten: bloedonderzoek monsters Op de onderzochte bemonsteringen van zowel de tie-wraps als van de kraag en manchet 133
van de jas is met behulp van een Tetrabasetest geen bloed aangetroffen. 3. Resultaten: onderzoek naar DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #1 Van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #1 is een volledig erikelvoudig116 DNA-profiel van een man verkregen. 4. Resultaten: onderzoek naar DNA-profjelen van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2 Van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2 is een volledig DNA mengprofiel verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van tenminste twee personen, waarvan minimaal één man. De analyse van het DNA-mengprofiel verkregen van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2, geeft geen aanwijzingen voor DNA van meer dan twee personen. 5. Resultaten: onderzoek naar DNA-yrofielen van het celmateriaal in de bemonsteringen van de jas Van het celmateriaal in de bemonsteringen van de binnenzijde van de kraag en van de
(D
manchet van de rechtermouw van de jas, zijn twee volledige DNA-mengprofielen verkregen waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van tenminste twee personen, waarvan minimaal één man. Het DNA-mengprofiel verkregen van het celmateriaal in de bemonsteringen van de jas en van de kraag, geeft geen aanwijzingen voor DNA van meer dan twee personen. 6. Resultaten: vergelijking DNA-profielen Tie-wrap #1: Het verkregen DNA-profiel van het cehnateriaal in de bemonstering van tie-wrap #1 is vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning. Deze profielen matchen met elkaar~7. Het verkregen DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #1 is vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte J. Prins. Deze profielen matchen niet met elkaar. -
-
Tie-wrap #2: Het verkregen DNA-mengprofiel van het celinateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2 is vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer R. de Koning. De DNA-kenmerken in het profiel van het slachtoffer matchen met de DNA-kenmerken in het mengprofiel. Gegeven de ontvangen informatie over de zaak, bestaat het vermoeden dat het slachtoffer gekneveld is geweest met behulp van de gekoppelde tie-wraps. Omdat de DNA-kenmerken van het profiel van R. de Koning niet alleen matchen met de DNA-kenmerken in het mengprofiel van het celniateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2, maar ook matcht met het (enkelvoudig) DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van tic-wrap #1, wordt de aanname gedaan dat slachtoffer R. de -
-
116
II?
Op dit moment is een standaard DNA-onderzoek gebaseerd op een analyse van het zogenaamde
piekenpatroon op tien plaatsen (loci) op het DNA. Indien op alle tien de plaatsen minstens één piek zichtbaar is, dan wordt dit een volledig DNA-profiel genoemd. Bij een enkelvoudig DNA-profiel gaat het om een DNA-profiel van één persoon; een DNA-mengproftel bestaat uit een mengsel van DNA-proflelen van tenminste twee personen. Een match betekent dat DNA-kenmerken van de persoon aanwezig zijn in het DNA-proflel van het spoot 134
Koning daadwerkelijk één van de donoren van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #2 is. Onder de aanname dat tie-wrap #2 celmateriaal bevat van twee personen en dat het volledige DNA-profielen betreffen, kan vervolgens het DNA-profiel van een tweede celdonor worden afgeleid dat is vergeleken met het DNA-profiel van verdachte 3. Prins. Deze profielen matchen met elkaar. -
Jas: De DNA-mengprofielen clie zijn verkregen uit de bemonsteringen van de kraag en van de manchet van de jas, matchen met elkaar. Uit het DNA-mengprofiel verkregen uit de bemonsteringen van de jas kan echter, in tegenstelling tot het DNA-mengprofiel uit bemonstering van tie-wrap #2, geen enkelvoudig profiel van een tweede celdonor worden afgeleid. Er zijn nu namelijk geen goede gronden aanwezig om op voorhand al aan te nemen dat de verdachte celmateriaal heeft achtergelaten op dejas. Dat is de belangrijkste reden waarom uit dit DNA-mengprofiel geen enkelvoudig profiel wordt afgeleid. Het DNA-profiel van de verdachte wordt met het mengproficl in zijn geheel vergeleken. De verkregen DNA-mengprofielen uit de bemonsteringen van de kraag en van de manchet van de jas zijn vergeleken met het DNA-profiel van de verdachte J. Prins. Deze profielen matchen met elkaar. -
-
-
Beantwoording van de onderzoeksvragen Onderzoeksvraag 1: tie-wraps Bevatten de tie-wraps DNA-materiaal waarvan het profiel overeenkomt met het DNA-proflel van slachtoffer R. de Koning en/ofverdachte J. Prins? Indien een match wordt gevonden, hoe zeldzaam is het DNA-profiel van dit spoor? Tic-wrap 111: Het DNA-profiel van slachtoffer R. de Koning matcht met het enkelvoudige DNA-profiel verkregen van het cehnateriaal in de bemonstering van tie-wrap #l. Dit betekent dat het celmateriaal in deze bemonstering aficomstig kan zijn van het slachtoffer R. de Koning. De frequentie van véârkomen van het DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van tie-wrap #l is minder dan 1 op 1 miljard. Dit wil zeggen dat in een groep van tenminste t miljard willekeurig gekozen mannen, naar verwachting één persoon een DNA-profiel heeft dat matcht met het verkregen DNA-proficl van het spoor. Men kan dit ook als volgt verwoorden: het aantreffen van deze match wanneer slachtoffer R. de Koning de donor is van het celmateriaal (hypothese Al), is meer dan een miljard keer waarschijnlijker dan wanneer een willekeurig gekozen man de donor is van dat materiaal (hypothese A2). Tie-wrap #2: Onder de aanname dat in de bemonstering van tie-wrap #2 celmateriaal aanwezig is van het slachtoffer R. de Koning, is uit het DNA-mengprofiel het DNA-profiel van de tweede celdonor afgeleid. Het DNA-profiel van verdachte 3. Prins matcht met dit afgelcide DNA profiel. Dit betekent dat een deel van het celmateriaal in deze bemonstering afkomstig kan 135
zijn van de verdachte. De frequentie van vôôrkomen van de combinatie van afgeleide DNA kenmerken op tie-wrap #2 is minder dan 1 op 1 miljard. Dit wil zeggen dat in een groep van tenminste 1 miljard willekeurig gekozen mannen, naar verwachting één persoon een DNA proflel heeft dat matcht met het verkregen DNA-proflel van het spoor. Men kan dit ook als volgt verwoorden: het aantreffen van deze match wanneer de verdachte de donor is van het celmateriaal (hypothese Bi), is meer dan een miljard keer waarschijnlijker dan wanneer een willekeurig gekozen man de donor is van dat materiaal (hypothese B2). Onderzoeksvraag 2: jas Bevat de Barefox-jas DNA-materiaal waarvan het profiel overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte J. Prins? Indien een match wordt gevonden, hoe zeldzaam is het DNA-proflel van dit spoor? Zoals beschreven in hoofdstuk 6, is het afleiden van een enkelvoudig proflel uit de DNA mengprofielen van de jas niet mogelijk en moeten de eerder geformuleerde hypothesen worden bijgesteld. Oorspronkelijk luidden die: ‘J. Prins is de donor van het DNA-materiaal op de jas’ (hypothese Cl) en ‘Een willekeurig ander persoon is de donor van het DNA materiaal op de jas’ (hypothese C2). Het DNA-profiel van verdachte J. Prins is vergeleken met het DNA-mengprofiel in zijn totaliteit. In dat DNA-mengprofiel zijn geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van materiaal van meer dan twee personen. Er nu van uitgaande dat het DNA-mengprofiel inderdaad kenmerken bevat van niet meer dan twee personen, luiden de bijgestelde hypothesen in dit verband als volgt: ‘Het mengsel bestaat uit DNA-kenmerken van verdachte 1. Prins en van één onbekende persoon ‘(hypothese Xl) en ‘Het mengsel bestaat uit DNA kenmerken van twee willekeurig gekozen personen’ (hypothese X2). De DNA-kenmerken van het proflel van de verdachte matcht met de DNA-kenmerken van beide mengproflelen (kraag en manchet). Dit betekent dat de verdachte donor kan zijn van het cehnateriaal in deze bemonsteringen. Uit de resultaten van dit onderdeel van het DNA-onderzoek blijkt dat het aantreffen van deze match wanneer J. Prins en een willekeurig ander persoon de donoren zijn van het celmateriaal (hypothese Xl) ongeveer 10 miljoen keer waarschijnlijker is dan wanneer twee willekeurig gekozen personen de donoren zijn van het celmateriaal (hypothese X2).
UNA-databank
CE)
Het DNA-mengproflel van het celmateriaal in de bemonstering van de kraag van de jas (in dit rapport gekoppeld aan de verdachte J. Prins en een onbekende persoon) is op 15 december 2009 opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en is vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking zijn geen matches met andere DNA-profielen gevonden. Ook in de toekomst zal het verkregen DNA-mengproflel uit deze zaak vergeleken worden met nieuwe, uit andere zaken, in de DNA-databank opgenomen DNA-proflelen.
136
Ondertekening Ik verklaar dit rapport naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld als NFI-deskundige’18 forensisch onderzoek van biologische sporen en UNA Plaats Datum
Den Haag
Naam rapporteur
dr. H. Pietersen
Afhandeling stukken van overtuiging van dit (deel)onderzoek
Separaat retour. Op het NFI veiliggestelde bemonsteringen en/of DNA-extracten die niet (volledig) zijn verbruikt en referentiemonsters blijven op het NFI bewaard conform het Besluit DNA-onderzoek in stra~aken.
15 december2009
~ Een NFI-deskundige is opgeleid en getoetst door het NET, waarna het NH hem/haar de bevoegdheid heeft toegekend om deskundigenrapporten op te stellen en te ondertekenen. Hij/zij maakt bij het onderzoek gebruik van de infrastructuur, voorschriften en kwaliteitsborgingsystematiek van het NFI. 137
Bijlage 4
DNA—onderzoeksaanvraagformulier
SPOED Nee doorgesproken met: H. Pietersen
mond. d.d. 24 102009 zieFT.norm 500.01
An nv rage onderzoek
Nederlands Forensisch Instituut Laan van Ypenburg 6,2497 GB Den Haag Telefoon algemeen 070-888 6666 Telefoon zakeninformatie 070-888 6888 Telefax 070-888 6565 Vet omlijnde gedeelten niet invullen
6)
Datum aanvrage: 26 oktober 2009
Ref. Nr. : 09-123-45
AANVRAGER :A. Jansen
REGIO : Amsterdam-Amstelland Rapport zenden naar:
Plaats van vestiging : Amsterdam Telefooanr.: 020-5111111 Telefax 020-5111112
Straat/Postbus: Postbus 2287 Postcode: I000CG Woonplaats: Amsterdam
10 Verbalisant C. Admiraal Contactpersoon : B de Graaf Wanneer dient rapport gereed te zijn :20 december2009
Doorkiesnummer :543 Doorkiesnummer: 555 Reden : verlenging voorl. hechtenis
Opdrachtgever : OvJ
Naam : P. van Vliet
te : Amsterdam
Naam verdachte(n) : S. Prins Naam benadeelde(n)/slachtoffer(s) : R. de Koning Sectie verricht? nee
sectie nr.
:-
Relatie met andere aanvrage(n) onderzoek :ja nummer(s): 2008.12.12.012 Aard relatie : DNA-onderzoek refer entiemonster verdachte J. Prins
0
Delict gepleegd te : Amsterdam datum :21 oktober2009 tijdstip: 17.15 uur W etsartikele(n) : diefstal met geweld / afpersing Korte omschrijving van het delict Op 21 oktober 2009 heeft in restaurant Taormina gevestigd in Amsterdam een diefstal met geweld plaatsgevonden. De restaurant-eigenaar R. de Koning werd onder bedreiging van een vuurwapen door de dader gedwongen de kluis te openen. Volgens een verklaring van slachtoffer It. de Koning heeft de dader vervolgens zijn handen samengebonden met behulp van twee aan elkaar gekoppelde tie-wraps (kabelbinders), heeft een geldbedrag buitgemaakt en is gevlucht. Naar aanleiding van een telefonische melding van een medewerker van het restaurant, heeft de politie na een klopjacht verdachteJ. Prins aangehouden. De gekoppelde tie-wraps zijn door de Forensische Opsporing van de politie op de grond gevonden en zijn vervolgens veiliggesteld. In het restaurant is een jas van het merk Barefox gevonden die, volgens de verklaring van R. de Koning, door de dader is achtergelaten. De jas heeft ongeveer 2uur over een stoel gehangen in de hal van het restaurant en is veiliggesteld door de Forensische Opsporing van de politie. Vet omlijnde gedeelten niet invullen. Datum van ontvangst:
Wijze van ontvangst:
Datum van verzending rapport : Verzending/afgifte stukken van overtuiging
Nederlands Forensisch Instituut
138
‘
AANVRAGE ONDERZOEK Datum : 26 oktober 2009 Ref. nr. 09-123-45 AANVRAGER: A. Jansen
Nr.
Omschrijving stukken van overtuiging
AAAL7500NL
Twee tie-wraps
AAAH0000NL
Eenjas met motieven van het merk Barefox maat 2XL
RAAH0000NL
Een referentiemonster wangslijmvlies van het slachtoffer R. de Koning (geboren op 12 maart 1965)
AAA.B6 1 OONL
Een stoel zonder armieuningen, blauw/wit met ruitmotief
Indien ruimte ontoereikend i.v.m. aantal svo dit blad kopiëren. Er zijn geen extra kopieën gemaakt Vraagstelling (in volgorde van belangrijkheid
t:
“Stel biologische sporen veilig. Genereer DNA-profielen, neem de DNA-profielen op in de DNA-databank voor strafraken en vergelijk deze met alle daarin aanwezige DNA-profielen.”
*Een tussenresultaat kan aanleiding zijn tot nader overleg.
Bijlage 5
Vragenlijst
Introductie Het Nederlands Studiecentmm Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) verricht in samenwerking met het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een onderzoek naar DNA-rapportages. In het kader hiervan wagen we uw medewerking. Op de volgende pagina’s treft u aan: 1.
CD
Onderzoeksaanvraagformulier opgesteld door de Officier van Justitie en de politie. Op basis van dit formulier is een DNA-onderzoek uitgevoerd door het NFI. We willen u vragen dit formulier eerst te lezen.
2. Het DNA-rapport van het betreffende onderzoek. Wilt u dit rapport vervolgens lezen? 3. Een korte vragenlijst. We willen u verzoeken deze in te vullen. Voor het onderzoek is het van belang dat u de documenten in bovenstaande volgorde leest. Indien nodig kunt u het onderzoeksaanvraagformulier en het DNA-rapport bij de beantwoording van de vragen raadplegen. Het lezen en invullen van de vragenlijst zal ongeveer een halfuur in beslag nemen. Als u klaar bent met het beantwoorden van de wagen, zal de onderzoekster, mevr. M. Taveme, u tenslotte nog enkele aanvullende wagen stellen. We benadrukken dat de resultaten uit het onderzoek volledig anoniem worden verwerkt en niet herleidbaar zijn naar een individuele respondent!
0 Hartelijk dank alvast voor uw medewerking!
140
Algemeen Wat is uw leeftijd?
Wat is uw geslacht?
0 vrouw Oman
Wat is uw functie?
Hoe lang bent u werkzaam bij ZM (strafsector)/het OM/de politie?
jaar
Hoeveel DNA-rapportages van het NFI leest u gemiddeld perjaar?
ongeveer
perjaar
Hoeveel jaar ervaring heeft u met het lezen van DNA-rapportages van het NFI?
ongeveer
jaar
Heeft u in de afgelopen 3 jaar een cursus gevolgd waarin de interpretatie van DNA-rapportages aan bod is geweest?
0 ja 0 nee
Heeft u in de afgelopen 3 jaar congressen/lezingen bezocht waarin de interpretatie van DNA-rapportages aan bod is geweest?
0 ja 0 nee
Leest u met enige regelmaat vakliteratuur of wetenschappelijke literatuur over de interpretatie van DNA-rapportages?
0 ja 0 nee
Heeft u ‘De Essenties van forensisch biologisch onderzoek en/of de vakbijlagen van het NFI over DNA-onderzoek gelezen?
0 ja 0 nee
141
Vra~zen Hieronder stellen we een aantal vragen over het rapport dat u zojuist heeft gelezen. Graag één van de cijfers omcirkelen op een schaal van 1 tot en met 5.
1. Begrijpt u waarom het materiaal op deze wijze is onderzocht? ikbegrijp dat helemaal niet
1
2
3
4
5
ikbegrijp dat helemaal
2. Begrijpt u de conclusies in het rapport? ik begrijp die
0
helemaalniet
ik begrijp 1
2
3
4
5
diehelemaal
3. Vindt u het taalgebruik in dit rapport over het geheel genomen toegankelijk? zeer ontoegankelijk
1
2
3
4
5
zeer toegankelijk
4. Vindt u dit rapport over het geheel genomen logisch opgebouwd? zeer onlogisch
(D
1
2
3
4
5
zeer logisch
5. Vindt u dat er voldoende informatie in het rapport staat om de conclusies te begrijpen? helemaal helemaal onvoldoende 1 2 3 4 5 voldoende
6. Vindt u dat de conclusies in het rapport logisch volgen uit de beschreven resultaten? zeer onlogisch
1
2
3
4
5
zeer logisch
7. Begrijpt u over het geheel genomen de inhoud van het rapport? ik begrijp het helemaal niet
1
2
3
4
142
S
ikbegrijp het helemaal
8. Kunt u de conclusie ten aanzien van de jas zoals deze is beschreven in het rapport, in uw eigen woorden weergeven?
143
Steffinpen We leggen u nu enkele stellingen voor. Bij iedere stelling wagen we u aan te geven of dit een correcte interpretatie is van hetgeen in het rapport staat vermeld. We verzoeken u hier ja of nee aan te kruisen. Vervolgens wagen we u hoe zeker u bent van uw antwoord. Graag het cijfer omeirkelen op een schaal van 1 tot en met 5 dat past bij uw gevoel van zekerheid.
1. Het is niet uitgesloten dat iemand anders dan de verdachte het aangetroffen celmateriaal op tie-wrap #2 heeft achtergelaten. Is dit een correcte weergave van hetgeen in het rapport staat beschreven?
0
ja
0
nee
Hoe zeker bent u van uw antwoord? heel erg onzeker
1
2
3
4
5
heel erg zeker
2. De deskundige neemt aan dat het slachtoffer celmateriaal heeft achtergelaten op tie-wrap #2. Deze aanname is mede gebaseerd op de match tussen zijn DNA-profiel met het verkregen DNA-profiel uit de bcmonstering van de gekoppelde tie-wrap #1. Is dit een correcte weergave van hetgeen in het rapport staat beschreven?
0
ja
0
nee
Hoe zeker bent u van uw antwoord? heel erg onzeker
1
2
3
4
5
heel erg zeker
3. Het is ongeveer 10 miljoen keer zo waarschijnlijk dat de verdachte donor is van het celmateriaal in de bemonst op de kraag en manehet van de jas, dan dat een willekeurig ander persoon de donor is van dit eelmateriaal. Is dit een correcte weergave van hetgeen in het rapport staat beschreven?
0
ja
0
nee
Hoe zeker bent u van uw antwoord? heel erg onzeker
1
2
3
4
5
heel erg zeker
4. Er is besloten de tie-wraps in het geheel te bemonsteren omdat het niet duidelijk is of deze bij het misdrijf zijn gebruilct. Is dit een correcte weergave van hetgeen in het rapport staat beschreven?
0
Hoe zeker bent u van uw antwoord? heel erg onzeker
1
2
3
4 144
5
heel erg zeker
ja
0
nee
5. De hypothçse dat er in ieder geval ook celmateriaal van de verdachte op dejas zit, is waarsehijnlijker dan de hypothese dat alleen door anderen dan de verdachte celmateriaal op de jas is achtergelaten. Is dit een correcte weergave van hetgeen in het rapport staat beschreven?
0
ja
0
nee
Hoe zeker bent u van uw antwoord? heel erg onzeker
1
2
3
4
5
heel erg zeker
6. Mogelijkerwijs is de tweede onbekende persoon die celmateriaal op de jas heeft achtergelaten, het slachtoffer. Is dit een correcte weergave van hetgeen in het rapport staat beschreven?
0
ja
0
nee
0
nee
Hoe zeker bent u van uw antwoord? heel erg onzeker
1
2
3
4
5
heel erg zeker
7. Het staat vast dat tenminste twee personen celmateriaal hebben achtergelaten op de jas. Is dit een correcte weergave van hetgeen in het rapport staat beschreven?
0
Hoe zeker bent u van uw antwoord? heel erg onzeker
1
2
3
4
5
heel erg zeker
8. Hoeveel van de 7 bovenstaande stellingen denkt u goed te hebben beantwoord?
145
ja
Bijlage 6a
1”I S
Vragenlijst ovj’s en rechercheurs
°I~Netheiiands In5titute for the Study of Crime and Law Enforcement
Introductie
Het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) verricht in samenwerking met het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een onderzoek naar het gebruik van hypothesen en scenario’s over een misdrijf. We verzoeken u vriendelijk medewerking te verlenen aan dit onderzoek. Op de volgende pagina wordt een aantal algemene vragen gesteld. We verzoeken u deze eerst te beantwoorden. Dan volgt een beschrijving van een misdrijf. Nadat u deze heeft gelezen, volgen vragen over dit misdrijf. Het lezen van de casus en het schriftelijk beantwoorden van de vragen zal ongeveer een half uur in beslag nemen. Als u klaar bent met de vragenlijst, zal de onderzoekster, mevr. R. Kranendonk, u tenslotte nog enkele aanvullende vragen stellen. We benadrukken dat de resultaten uit het onderzoek volledig anoniem worden verwerkt en niet herleidbaar zullen zijn naar een individuele respondent!
0
Hartelijk dank alvast voor uw medewerking!
146
Algemeen
1.
Wat is uw leeftijd? jaar
2.
Wat is uw geslacht?
o o
man vrouw
3.
Wat is uw functie?
4.
Hoe lang bent u werkzaam bij het OM? ongeveer
jaar
5.
Bij hoeveel TGO-zaken bent u het afgelopen jaar betrokken (geweest)? ongeveer
6.
Bij hoeveel TGO-zaken waarbij u het afgelopen jaar betrokken bent (geweest), zijn door
het team scenario’s geformuleerd? ongeveer 7.
Heeft u bij de behandeling van uw laatste 3 zaken waarbij DNA-rapportages tot het dossier behoren, de ‘Essenties van Forensisch biologisch onderzoek’ wel eens ingekeken?
o o
nee ja
8.
Heeft u de afgelopen 3 jaar DNA-cursussen gevolgd? o nee o ja. Welke2
9.
Heeft u de afgelopen 3 jaar een SSR-cursus over DNA-onderzoek gevolgd?119 o nee o ja. Welke7
10.
Heeft u een opleiding gevolgd waarin het vormen van scenario’s en hypothesen of Tegenspraak werd behandeld? 0 nee 0 ja. Welke7
~ Deze vraag is alleen aan de ovj’s gesteld omdat deze niet van toepassing is voor rechercheurs. 147
10.
Wat verstaat u onder een ‘scenario’ zoals Justitie dit hanteert in een opsporingssituatie?
11.
Welke elementen (informatie) zouden naar uw mening minimaal in een dergelijk scenario moeten worden opgenomen?
12.
Heeft ‘hypothese’ in een opsporingssituatie voor u een andere betekenis dan ‘scenario’?
0
0 nee. U kunt vraag 13 overslaan. 0 ja. Wat verstaat u dan onder een ‘hypothese’ ineen opsporingssituatie?
13.
Welke elementen (informatie) zouden naar uw mening minimaal in een hypothese moeten worden opgenomen?
0
<
als u klaar bent met dit deel, ontvangt u het volgende deel
148
>
Beschrijving misdrijf: moord in Voorschoten
Korte zaakbeschrijving Om 8 uur in de ochtend op 12 november 2009 kreeg de meldkamer van de politie een telefoontje. De beller meldde de dood van de stiefvader van zijn vriendin. De politie ging ter plaatse en trof in de slaapkamer op de grond een levenloze man met forse sneden en blauwe afdrukken in de hals. Een pyjamajasje, dat naast het slachtoffer lag, zat vol bloedspatten. Tevens was de mouw gescheurd. Ook liep er een sleepspoor van bloed tussen de slaapkamer en de aangrenzende badkamer. Beide kamers waren een puinhoop. Het douchegordun in de badkamer was meerdere malen gescheurd, de spiegel was gebroken en op de wastafel lagen een schaar en een injectiespuit. In een vuilcontainer niet ver van de plaats delict, werd een strook van een douchegordijn gevonden. De stiefdochter van het slachtoffer en haar nieuwe vriend, inwonend bij het slachtoffer, en de zoon van het slachtoffer, elders wonend, waren aanwezig toen de politie ter plaatse kwam (de vrouw van het slachtoffer was in 2008 overleden). Er werden geen inbraaksporen gevonden. De sectie wees uit dat het slachtoffer met een scherprandig voorwerp was bewerkt en dat hij was gewurgd, wat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Aanvullende informatie •
Het slachtoffer zat in de drugshandel; af en toe kwamen er vage kennissen over de vloer. Het
•
slachtoffer zelf gebruikte incidenteel drugs. Uit de verklaringen van de gezinsleden bleek dat de stiefdochter en haar vriend drugsverslaafd
•
waren en het slachtoffer hen regelmatig van drugs voorzag. De stiefdochter had een zoontje uit een vorig huwelijk.
•
Het slachtoffer was niet blij met de trouwplannen van zijn stiefdochter en haar nieuwe vriend. Hij vond dat zij slecht voor haar zoontje zorgde. Over beide kwesties was regelmatig ruzie.
• •
Op een blouse van de stiefdochter in de wasmand werden bloedspatten aangetroffen. Ook de zoon van het slachtoffer gebruikte drugs en bezocht het ouderlijk huis regelmatig om in
•
zijn drugsbehoefte te voorzien. Hij sprak nauwelijks met zijn vader. Het slachtoffer stond op het punt om zijn testament te wijzigen en de toekomstige erfenis niet aan zijn zoon, maar aan zijn kleinzoon na te laten.
149
Vragen over de moord in Voorschoten
Kunt u op basis van de beschreven zaakinformatie twee verschillende scenario’s opstellen over wat er gebeurd zou kunnen zijn, en deze zo uitgebreid mogelijk beschrijven? Per scenario worden vervolgens nog enkele vragen gesteld. Het invulformulier vindt u op de volgende pagina’s. Indien u meer schrijfruimte nodig heeft voor uw antwoorden, kunt u de achterkant van de pagina gebruiken. Toelichting: we vragen u de beschrijving van een scenario zoveel mogelijk te laten lijken op hoe deze in de dagelijkse opsporingspraktijk wordt geformuleerd. Verder bent u geheel vrij in de keuze van de scenario’s mits deze passen bij de informatie zoals in de zaakbeschrijving is gegeven. Er zijn geen goede of slechte antwoorden; i bent de deskundige. Voor het beantwoorden van de vragen, verzoeken we u de volgende werkdefinitie van ‘scenario’ in gedachten te houden: “een chronoiogische beschrijving van waar, wanneer en hoe een misdrijf is gepieegd”
0
150
SCENARIO 1:
14.
Beschrijving:
15.
Op welke informatie uit de zaakbeschrijving is dit scenario gebaseerd?
16.
Heeft u dit scenario aangevuld met onderdelen die niet expliciet in de zaakbeschrijving staan? 0 nee 0 ja, namelijk
S-
17.
Kunt u aangeven wat u door het NFI zou willen laten onderzoeken waarbij u zich beperkt tot DNA-onderzoek van de 3 meest relevante sporen?
18.
Waarom zou u dit willen laten onderzoeken?
151
19.
Welke concrete onderzoeksvraag/vragen zou u formuleren bij het door u genoemde gewenste DNA-onderzoek?
0
0
152
SCENARIO 2:
20.
Beschrijving:
21.
Op welke informatie uit de zaakbeschrijving is dit scenario gebaseerd?
22.
Heeft u dit scenario aangevuld met onderdelen die niet expliciet in de zaakbeschrijving staan? 0 nee 0 ja, namelijk
23.
Kunt u aangeven wat u door het NH zou willen laten onderzoeken waarbij u zich beperkt tot DNA-onderzoek van de 3 meest relevante sporen?
24.
Waarom zou u dit willen laten onderzoeken?
153
25.
Welke concrete onderzoeksvraag/vragen zou gewenste DNA-onderzoek?
CD
CD
154
t.i
formuleren bij het door u genoemde
Bijlage 6b
Vragenlijst DNA-deskundigen
.I~h1 S °I~Netheriands
InsUtute for the Study
of Crïrne and Law Enforcement
Introductie
Het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) verricht in samenwerking met het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een onderzoek naar het gebruik van hypothesen en scenario’s over een misdrijf. We verzoeken u vriendelijk medewerking te verlenen aan dit onderzoek. Op de volgende pagina wordt een aantal algemene vragen gesteld. We verzoeken u deze eerst te beantwoorden. Dan volgen drie DNA-onderzoeksvragen opgesteld door politie/justitie. Nadat u deze heeft gelezen, volgen vragen over deze onderzoeksvragen. Indien u meer schrijfruimte nodig heeft voor uw antwoorden, kunt u de achterkant van de betreffende pagina gebruiken. Het schriftelijk beantwoorden van de vragen zal ongeveer een half uur in beslag nemen. Als u klaar bent met de vragenlijst, zal de onderzoekster, mevr. R. Kranendonk, u tenslotte nog enkele aanvullende vragen stellen. We benadrukken dat de resultaten uit het onderzoek volledig anoniem worden verwerkt en niet herleidbaar zullen zijn naar een individuele respondent! Hartelijk dank alvast voor uw medewerking!
155
Alaemeen
1.
Wat is uw leeftijd? jaar
2.
Wat is uw geslacht? o man o vrouw
3.
Wat is uw functie?
4.
Hoe lang bent u als DNA-deskundige (in opleiding) werkzaam bij het NH? ongeveer jaar
5.
Hoeveel zaken heeft u het afgelopen jaar gecoördineerd en gerapporteerd? ongeveer
6.
Heeft u de afgelopen 3 jaar naast of na de DNA-deskundige-opleiding nog cursus(sen)/ training(en) gevolgd, gericht op het opzetten van DNA-onderzoek?
o o
7.
nee. ja. Welke cursus(sen)/ training(en)?
Heeft u de afgelopen 3 jaar naast of na de DNA-deskundige-opleiding nog cursus(sen)/ training(en) gevolgd waarin het vormen van hypothesen en scenario’s of Tegenspraak werd behandeld?
o o
nee. ja. Welke cursus(sen)/ training(en)?
0 8.
Wat verstaat u onder een ‘scenario’ in een opsporingssituatie?
156
9.
Welke elementen (informatie) zouden naar uw mening minimaal in een scenario moeten worden genoemd?
10.
Heeft ‘(activiteit)hypothese’ voor u een andere betekenis dan ‘scenario’? 0 nee. U kunt vraag 11 overslaan. 0 ja. Wat verstaat u dan onder een ‘hypothese’ in een opsporingssituatie?
11.
<
Welke elementen (informatie) zouden naar uw mening minimaal in een hypothese moeten worden genoemd?
als u klaar bent met dit deel, ontvangt u het volgende deel
157
>
DNA-onderzoeksvragen opgesteld door politie/justitie
Korte zaakbeschrijving: moord in Voorschoten Om 8 uur in de ochtend op 12 november 2009 kreeg de meldkamer van de politie een telefoontje. De beller meldde de dood van de stiefvader van zijn vriendin. De politie ging ter plaatse en trof in de slaapkamer op de grond een levenloze man met forse sneden en blauwe afdrukken in de hals. Een pyjamajasje, dat naast het slachtoffer lag, zat vol bloedspatten. Tevens was de mouw gescheurd. Ook liep er een sleepspoor van bloed tussen de slaapkamer en de aangrenzende badkamer. Beide kamers waren een puinhoop. Het douchegordijn in de badkamer was meerdere malen gescheurd, de spiegel was gebroken en op de wastafel lagen een schaar en een injectiespuit. Op een blouse van de suefdochter in de wasmand werden bloedspatten aangetroffen. In een vuilcontainer niet ver van de plaats delict, werd een strook van een douchegordijn gevonden. De stiefdochter van het slachtoffer en haar nieuwe vriend, inwonend bij het slachtoffer, en de zoon van het slachtoffer, elders wonend, waren aanwezig toen de politie ter plaatse kwam (de vrouw van het slachtoffer was in 2008 overleden). Er werden geen inbraaksporen gevonden. De sectie wees uit dat het slachtoffer met een scherprandig voorwerp was bewerkt en dat hij was gewurgd, wat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Politie en Justitie hebben de volgende DNA-onderzoeksvragen geformuleerd: a) Bevindt zich DNA-sporenmateriaal op de hals van het slachtoffer? Zo ja, stel het DNA-profiel vast. b) Zijn er DNA -sporen aanwezig op de schaar en zo ja, van wie zijn die afkomstig? c) Zijn er DNA -sporen aanwezig op de strook douchegordijn? Zo ja, vergelijk het hieruit verkregen DNA-profiel met alle in de DNA -databank aanwezige profielen.
12.
Vindt u de geformuleerde DNA-onderzoeksvragen helder omschreven? 0 ja. U kunt vraag 13 overslaan. 0 nee
13.
Indien nee, hoe zouden deze vragen beter kunnen worden opgesteld?
C)
158
14.
Welk scenario denkt u dat politie en Justitie voor ogen hadden bij de formulering van deze onderzoeksvragen? Hierbij is de werkdefinitie van scenario: “een chronologische beschrijving van waar, wanneer en hoe een misdrijf is gepieegd”~
15.
Kunt u een korte beschrijving geven van een DNA-onderzoeksplan op basis van bovengenoemde zaakbeschrijving, DNA-onderzoeksvragen en het door u geformuleerde scenario bij vraag 14? We vragen u de beschrijving van een DNA-onderzoeksplan zoveel mogelijk te laten lijken op hoe dit in de dagelijkse praktijk wordt geformuleerd.
16.
Mist u essentiële informatie voor het opstellen van een DNA-onderzoeksplan? nee 0 ja, namelijk 0
159
17.
Wat kunnen de gevolgen van het ontbreken van deze informatie voor uw onderzoeksplan zijn?
18.
Zou u deze ontbrekende informatie opvragen bij politie/justitie?
19.
o
ja. Op welke wijze zou u dit doen?
o
nee, omdat
Staat er informatie in de onderzoeksvragen en/of zaakbeschrijving die overbodig is voor de opzet van een DNA-onderzoek?
o 0
20.
Indien ja, kan deze overbodige informatie de opzet van het DNA-onderzoek beïnvloeden? 0
o
<
nee. U kunt vraag 20 overslaan. ja, namelijk
nee ja, omdat
als u klaar bent met dit deel, ontvangt u het volgende deel 160
>
Scenario misdrijf opgesteld door politie/justitie behorend bij geformuleerde onderzoeksvragen
De stiefdochter en vriend hebben ruzie gekregen met het slachtoffer. Deze was ontstemd over zijn stiefdochter’s trouwplannen en had kritiek op de opvoeding van haar zoontje. Hierop volgde een vechtpartij, waarbij de spiegel brak. De stiefdochter stak het slachtoffer meermalen met een mes en heeft hem samen met haar vriend vanuit de slaapkamer naar de badkamer gesleept. Hier werd haar blouse bij besmeurd. De vriend scheurde een strook van het douchegordijn, waarmee hij het slachtoffer heeft gewurgd. Deze strook werd later in de vuilcontainer gegooid. 21.
Op welke punten verschilt het scenario dat u in vraag 14 hebt geformuleerd, met het hierboven gegeven scenario dat is opgesteld door politie en justitie?
22.
Kunt u deze verschUIlen verklaren?
23.
Kunt u aan de hand van de DNA-onderzoeksvragen en het scenario opgesteld door politie/justitie één of meerdere bronhypothesen opstellen?
o
ja, welke
o
nee, omdat
161
24.
Zou u het door u reeds beschreven DNA-onderzoeksplan willen wijzigen na het lezen van het scenario opgesteld door politie/justitie?
o o
25.
nee. U kunt vraag 25 overslaan ja, omdat
Indien ja, kunt u het DNA-onderzoeksplan opnieuw beschrijven?
0 26.
Biedt het scenario opgesteld door politie/justitie relevante informatie die u niet uit de onderzoeksvraag kunt destilleren?
o o 27.
28.
Indien ja, welke informatie uit het scenario is van belang voor het DNA-onderzoeksplan en waarom?
Ontbreekt er informatie in het scenario die van belang is voor het DNA onderzoeksplan?
o o
29.
nee. U kunt vraag 27 overslaan. ja
nee. U kunt vraag 29 overslaan. ja
Indien ja, welke informatie ontbreekt er in het scenario en waarom?
162
30.
Staat er nog informatie in het scenario opgesteld door politie/justitie die overbodig is voor de opzet van een DNA-onderzoek? 0 nee. U kunt vraag 31 overslaan. 0 ja, namelijk
31. Indien ja, kan deze overbodige informatie de opzet van het DNA-onderzoek beïnvloeden?
o o
nee ja, omdat
163
Bijlage 7 Volg nr.12° 1
Definitie van een scenario ovj’s
Definitie van een hypothese ovj’s
Een onderzoeksrichting.
3
Een mogelijke weergave van de gebeurtenissen aan de hand van (aangetroffen) bewijsmiddelen. Een korte casus-omschrijving en mogelijke wijzen van totstandkoming van het resultaat (een bepaalde verwonding of misdrijf of aangetroffen sporen).
Hypothese vloeit voort uit een scenario. Voorbeeld van een scenario: motief voor moord is relationeel, dan kan de hypothese zijn: de echtgenote_is de dader. Een conclusie (bijvoorbeeld “hij was daar niet”) die vervolgens actief getoetst wordt. Eén van de stellingen over de mate van waarschijnlijkheid dat een onderdeel van het scenario plaats heeft gevonden, overeenkomstig aangetroffen_sporen. Een hypothese heeft meestal betrekking op één onderdeel van een scenario. Het is een veronderstelling die getoetst moet worden.
4
7
0 8
10 11 15 17 19
0
Definities van scenario’s en hypothesen
22 23
27
28
30
Een bepaalde opeenvolging va (of soms gelijktijdige) gebeurtenissen die in logisch verband met elkaar kunnen worden gezet. De gebeurtenissen zelf moeten ook onderworpen zijn aan een bepaalde mate van waarschijnlijkheid. Theoretische mogelijkheid met betrekking tot de aanleiding en gevolgen van een misdrijf, mogelijke achtergrond van het misdrijf, Een mogelijke, niet uit te sluiten, verhaallijn van het delict, Wat de verschillende mogelijkheden zijn die tot de oplossing van het misdrijf kunnen leiden. Mogelijke wijze waarop en context waarbinnen een mogelijke_betrokkene het_misdrijf_heeft gepleegd. Mogelijke gang van zaken die heeft geleid tot het delict;_de “hoe”_vraag. Indien binnen een opsporingsonderzoek niet op voorhand duidelijk is wie, wat, waar, hoe, waarom, etcetera een delict is gepleegd, wordt bezien op basis van de tot dan beschikbare feiten welke “scenario” betreffende voornoemde vragen_mogelijk_zijn. Een mogelijkheid waardoor of ten gevolge waarvan het slachtoffer om het leven is gekomen; variant op wat er gebeurd zou kunnen zijn. Op welke wijze en door wie het strafbare feit is gepleegd en welke alternatieven hierbij aan de orde moeten komen. Welke bewijsmiddelen voorhanden zijn, te falsifiëren zijn en welke onderzoeken en/of onderzoeksrichtingen_noodzakelijk_zijn. Een beschrijving van feitelijkheden rond een mogelijk misdrijf gebaseerd op feiten en omstandigheden die uit opsporingsonderzoek naar voren zijn gekomen, en de mogelijke alternatieve beschrijvingen die, gelet op de feiten en omstandigheden, mogelijk zouden kunnen. Mogelijke gang van zaken met betrekking tot het delict. Bijvoorbeeld wie, waarom, hoe. Maar kan ook scenario over dood zijn: wat kan oorzaak geweest zijn van de dood van een persoon. Mogelijke feitelijke gang van zaken rondom het plegen
Scenario duidt meer op het complex van gedragingen en achtergronden, terwijl hypothese beperkter is. Een scenario zou in meerdere hypothesen uitgesplitst kunnen worden. Een stelling met betrekking tot een verhaallijn, dus een (mogelijk) onderdeel van een scenario. Scenario = hypothese. Scenario
=
hypothese.
Wat is er gebeurd, de ‘wat’ vraag. Scenario
=
hypothese.
Scenario
=
hypothese.
Alternatieven naast het scenario, hoe onwaarschijnlijk ook.
Hypothese betreft een beperkte feitelijke weergave van iets op basis van beperkt bewijsmateriaal wat vervolgens wordt vergeleken met een andere hypothese. Scenario
=
hypothese.
Bij hypothesen wordt meer ingegaan op invulling
Het voignummer is de volgorde van afname van het onderzoek. Bij de hiernavolgende bijlagen zijn eveneens deze volgnummers gehanteerd. 120
164
van een delict, tegen de achtergrond van een motief.
Volg nr. 2 5 6
9 12 13
14 16
Definitie van een scenario rechercheurs Hoe één en ander heeft plaatsgevonden gezien de harde en zachte informatie. Een omschrijving van hoe het feit kan zijn gepleegd. Vanuit een hypothese worden één of meerdere scenario’s ontwikkeld/bedacht. Dit zijn beschreven mogelijkheden/omstandigheden waaronder het misdrijf_is_gepleegd. Verschillende mogelijkheden hoe iets gebeurd kan zijn. Hoe iets gebeurd kan zijn. Hoe/op welke wijze het feit is gepleegd. Wat er heeft plaatsgevonden bij het delict en hoe dit is uitgevoerd,_op welke wijze. Koe is het gebeurd. Een scenario wordt gebruikt om te onderzoeken hoe iets gebeurd is.
18
Een omschrijving van één van de mogelijkheden hoe het ‘incident’ plaats had kunnen vinden,
20 21 24
Mogelijke gebeurtenis. Veronderstelling hoe een feit heeft plaatsgevonden. Wat er gebeurd is op een plaats delict; wie heeft het feit gepleegd; waarom werd het feit gepleegd; werd het feit alleen of met meerdere personen_gepleegd. Welke mogelijkheden er zijn of welke feiten hebben plaatsgevonden die hebben geleid tot het (strafbare) feit. Reeks van gebeurtenissen/feiten die passen in een hypothese waarbij het bewijsmiddel (forensisch spoor) uiteraard een belangrijke rol speelt.
25
26
29
Veronderstelling van de loop van de gebeurtenis(sen) zoals die heeft plaatsgevonden; hoe het is gebeurd.
165
van onbekende factoren die getoetst kunnen worden.
Definitie van een hypothese rechercheurs Wat heeft plaatsgevonden. Scenario = hypothese. Of het slachtoffer om het leven is gekomen, als gevolg van een misdrijf, zelfdoding of ongeluk.
Één vraag mogelijkheid: delen van scenario’s. Wat er gebeurd kan zijn. De hypothese geeft aan wat er gebeurd zou kunnen zijn. Wat is er gebeurd. Met een hypothese tracht richting gegeven te worden aan WAT er is gebeurd. Bijvoorbeeld niet natuurlijk overlijden ten gevolge van: ongeval, misdrijf of zelfdoding. Bij hypothesen wordt meer ingegaan op invulling van onbekende factoren die getoetst kunnen worden. Veronderstelde gebeurtenis. Veronderstelling die “nog” niet gestaafd wordt. Werkwijze van dader(s)/verdachte(n) in het proces. Is er sprak van moord, doodslag, zelfmoord of ongeval. Veronderstelling wat er gebeurd zou kunnen zijn, wat uiteindelijk heeft geleid tot een bepaalde situatie die verder (strafrechtelijk) onderzoek noodzakelijk_maakt. Een stelling die nog niet is bewezen; wat er is gebeurd.
~
Bijlage 8 Opgestelde scenario’s en DNA onderzoeksvragen (ovj’s en rechercheurs)
0
0
Volgnr: t
Officier van Justitie
Scenario 1: Het motief voor de moord is drugshandel. Het slachtoffer is thuis vermoord, nadat er ruzie is ontstaan over een drugsdeal. Iemand kwam langs om drugs op te halen, er ontstond ruzie met het slachtoffer en deze is tijdens een vechtpartij neergestoken en gewurgd in de badkamer en/of slaapkamer. Scenario 2: De achtergrond van de moord is relationeel. Familie van het slachtoffer had ruzie met het slachtoffer, is uit de hand gelopen en slachtoffer is door één of meer van hen neergestoken en gewurgd in de badkamer en/of slaapkamer. Er is gevochten.
Onderzoeksvragen t: Pyjama jasje: waar zouden hierop mogelijk dadersporen kunnen worden aangetroffen? Dat geldt ook voor sporen in de hals. Blouse stiefdochter: bloed onderzoeken.
Volgnr: 3
Officier van justitie
Scenario 1: In de nacht voorafgaand aan 12 november is de zoon van het slachtoffer naar de woning van zijn vader gekomen om drugs te krijgen. Dit krijgt hij en hij gaat samen met zijn vader naar de badkamer. Daar vertelt het slachtoffer hem dat hij zijn testament wil laten wijzigen. De zoon is het hier vanzelfsprekend niet mee eens en geeft zijn vader een duw, waardoor hij tegen de spiegel aan valt. Vader duwt daarop zijn zoon door het douchegordijn. De zoon grijpt in zijn val het gordijn en scheurt daardoor het gordijn af. De zoon krabbelt op en pakt een schaar, waarmee hij zijn vader steekt. Zijn vader stribbelt tegen, waarop de zoon een stuk van het douchegordijn pakt om zijn vader te wurgen. Dit lukt niet, waarop hij het met zijn handen afmaakt. Hij sleept zijn vader uit de badkamer om het lichaam achter in zijn auto te stoppen. Dan hoort hij zijn zus thuiskomen en vlucht hij. Onderweg gooit hij het stuk douchegordijn weg. Later wordt hij gebeld door zijn zus en komt hij terug. Scenario 2: In de nacht voor 12 november wordt het slachtoffer meermalen gebeld door een vaste klant. Slachtoffer slaapt dus hij neemt niet op. Vaste klant is wanhopig en gaat naar de woning waar alleen het slachtoffer is. Hij dringt de deur binnen en loopt naar de badkamer omdat hij weet dat daar de drugs wordt bewaard. Slachtoffer probeert hem tegen te houden, dit mondt uit in een gevecht. De klant duwt slachtoffer in de douche en snijdt hem met een stuk afgebroken spiegel. Hij wil dat slachtoffer hem vertelt waarde drugs zijn. Slachtoffer zegt dat er niks is. Terwijl slachtoffer bloedend in de douche ligt doorzoekt de klant de badkamer en slaapkamer. Hij zit onder het bloed en gaat ervan uit dat slachtoffer doodbloedt. Hij gaat ervandoor en veegt
Onderzoeksvragen t: Kan op sporen DNA worden aangetroffen? Bruikbaar voor onderzoek? Kan DNA afkomstig zijn van: slachtoffer, zoon, dochter, stiefzoon? Zo ja, wat is de kans? Waarschijnlijk?
Onderzoeksvragen 2: Is het bloed op blouse afkomstig van dochter? Wordt er DNA van één van de drie en/of van slachtoffer aangetroffen?
Onderzoeksvragen 2: Kan op sporen DNA worden aangetroffen? Bruikbaar voor onderzoek? Kan DNA afkomstig zijn van: slachtoffer, zoon, dochter, stiefzoon? Zo ja, wat is de kans? Waarschijnlijk?
166
zijn handen af met een stuk gordijn (gooit hij later weg). Hij laat slachtoffer buiten bewustzijn achter. slachtoffer komt weer bij en sleept zichzelf naar slaapkamer en belt zijn schoonzoon, die in de kroeg zit. Deze komt en ziet zijn schoonvader liggen. Hij haat zijn schoonvader en besluit hem te wurgen, dit is zijn kans. Daarna belt hij de rest en de politie.
Volgnr: 4
Officier van justitie
Scenario 1: Slachtoffer bevond zich in de badkamer met zijn pyjama aan en kreeg ruzie met een tot nu toe onbekend gebleven persoon. Er ontstond een gevecht waarbij de spiegel brak. Slachtoffer viel of werd geduwd tegen het douchegordijn dat scheurde. Van het douchegordijn werd door de verdachte een strook gescheurd waarmee slachtoffer werd gewurgd. Deze strook werd in de vuilcontainer gegooid. Slachtoffer werd vervolgens gestoken met een schaar, meermalen, en terwijl hij bloedde, werd hij versleept naar de slaapkamer, waarbij de mouw scheurde en het pyjamajasje uitging. Dochter trof haar vader aan, schoot hem te hulp, liep daarbij bloedspatten op haar blouse op, die ze in de wasmand gooide. Scenario 2: Dochter en vriend krijgen ruzie met slachtoffer over drugsgebruik, waarbij één van hen drugs had gebruikt of wilde gebruiken. Er ontstaat een worsteling, waarbij slachtoffer tegen de spiegel valt die breekt en slachtoffer zich verwondt. Dochter en zoon gaan slachtoffer te lijf met schaar en scherven spiegel. In de worsteling scheurt het douchegordijn. Dochter en vriend slepen slachtoffer naar slaapkamer. Daarbij scheurt mouw pyjamajasje. Dochter of vriend wurgt slachtoffer met twee handen. Dochter en vriend gaan op zoek naar geld en drugs, trekken pyjamajasje uit, halen badkamer en slaapkamer overhoop. Dochter en vriend gooien strook douchegordijn weg en blouse dochter in de wasmand en bellen zoon en politie.
Onderzoeksvragen 1: Zijn er DNA-sporen aanwezig op de strook douchegordijn en zo ja, van wie zijn die afkomstig (slachtoffer of van een ander)? Zijn er DNA-sporen aanwezig op de schaar en zo ja, van wie zijn die afkomstig? Zijn er DNA-sporen aanwezig op de blouse van de dochter en zo ja, van wie zijn die afkomstig (slachtoffer, dochter of derde?)
Volgnr: 7
Onderzoeksvragen 2: Zijn er DNA-sporen aanwezig op de injectiespuit en zo ja, van wie zijn die afkomstig (slachtoffer of een ander)? Zijn er DNA-sporen aanwezig op de scherven van de spiegel en zo ja, van wie zijn die afkomstig (slachtoffer of een ander)? Zijn er DNA-sporen aanwezig op de hals van het slachtoffer en zo ja, van wie zijn die afkomstig (dochter, vriend of een derde)?
Officier van justitie
Scenario t:
Onderzoeksvragen t:
Uit de casus valt moeilijk te halen welk scenario aannemelijk is. Stiefdochter en haar vriend hebben ruzie gekregen met het slachtoffer. De vriend heeft het slachtoffer met de schaar bewerkt en hem vervolgens, samen met zijn vriendin versleept van de huiskamer, waar hij is gewurgd. Vechtpartij heeft in de badkamer plaatsgevonden. Gewurgd met strook douchegordijn dat later is weggegooid. Bloed is bij verslepen op de blouse terechtgekomen.
Van wie is het bloed, hoe kan het op de blouse gekomen zijn, zitten er nog andere vlekken of DNA sporen op? DNA van mogelijke dader en slachtoffer. Is slachtoffer wel gewurgd met deze strook? Wiens DNA bevind zich op deze schaar (zijn verwondingen met deze schaar verricht)?
Scenario 2:
Onderzoeksvragen 2:
Zoon heeft z’n vader vermoord of op hem doodslag gepleegd. Hij kwam binnen om drugs te gebruiken en heeft toen ruzie gekregen. In de badkamer was een vechtpartij en toen is slachtoffer gewurgd in de slaapkamer met strook douchegordijn. Vervolgens is hij vertrokken voordat de anderen aanwezig waren.
Injectienaald: van wie is het DNA: slachtoffer, stiefdochter, vriend of zoon? Strook douchegordijn: van wie is het DNA: slachtoffer, stiefdochter, vriend of zoon? Schaar: van wie is het DNA: slachtoffer, stiefdochter, vriend of zoon? 167
Volgnr: S
Officier van justitie
Scenario 1: Lijkvinding 12/11/2009 te Voorschoten van drugsdealer. Deze is door geweld om het leven gebracht. De melder is de vriend van de stiefdochter van het slachtoffer die geregeld ruzie had met het slachtoffer. Het slachtoffer is aangetroffen in de slaapkamer van zijn woning. Gelet op het sleepspoor en de wijze waarop de kamer en badkamer is aangetroffen heeft er zowel in de badkamer als in de slaapkamer een worsteling plaatsgevonden, waarna het slachtoffer met een reep van het douchegordijn is gewurgd. Nu er geen sporen van braak zijn, is hij om het leven gebracht door iemand die hij kende en toegang had tot de woning. Zowel stiefdochter als vriend als zoon hadden een motief (ruzies/ testament). Eén van hen of meerdere van hen hebben het geweld op het slachtoffer uitgeoefend. Gelet op het bloedspattenbeeld op de blouse van de stiefdochter is zij in ieder geval ten tijde van het steken aanwezig geweest in de ruimte waarin op het slachtoffer is ingestoken. Scenario 2: Zoals eerste scenario voor zover het gaat om melding aantreffen. In de badkamer is tevens een drugsspuit aangetroffen. Dit duidt op drugsgebruik voorafgaand aan of volgend op de geweldshandelingen. Er kwamen veel drugsgebruikers bij slachtoffer over de vloer. Mogelijk waren één of meer gebruikers ontevreden over de kwaliteit van de drugs of was sprake van een betaalachterstand, hetgeen tot geweld heeft geleid. Uiteindelijk is het slachtoffer door steekverwondingen en verwurging om het leven gekomen.
Onderzoeksvragen 1: Tot welk DNA-profielfDNA-profielen zijn de sporen te herleiden? Mate van waarschijnhijkheid/ mengprofielen? Vergelijking met DNA vriend, stiefdochter en zoon.
Volgnr: 10
Officier van justitie
Scenario 1: Het (latere) slachtoffer krijgt in de nacht van 11 op 12 november 2009 ruzie met één (of meer) van zijn drugsklanten (niet zijnde familieleden) en wordt in de badkamer met een schaar bewerkt, waardoor hij bloed verliest. In de worsteling die volgt, valt het slachtoffer op de grond. Door de worsteling scheurt ook het douchegordijn en wordt de spiegel vernield. Hierna sleept de dader/slepen de daders het slachtoffer naar de slaapkamer waar het slachtoffer wordt gewurgd. Door de worsteling en wurging verliest het slachtoffer zijn inmiddels gescheurde pyjamajasje. De dader(s) verla(a)t(en) het pand na dit nog grondig te hebben doorzocht op zoek naar drugs en la(a)t(en) een strook van het douchegordijn dat in de haast naar buiten is meegevoerd achter in een vuilcontainer. Zoon treft zijn vader in de vroege ochtend aan op de grond in de slaapkamer. Hij belt zijn stiefzus en diens vriend die op dat moment nog niet thuis zijn. Om 8 uur bellen ze de politie. Scenario 2: In de nacht van 11 op 12 november 2009 komt de
Onderzoeksvragen 1: Bevindt zich op (één van) deze sporendragers DNA materiaal en zo ja, van wie?
—
—
Onderzoeksvragen 2: Kan er een profiel worden vastgesteld of misschien zelfs meerdere profielen? Betreffen dit mengprofielen? Vergelijking met de in de DNA-databank opgenomen profielen. Waarschijnlijkheidsoordeel indien te herleiden tot bekend profiel? Indien geen match, terwijl wel profiel, kan er in zijn algemeenheid iets gezegd worden over het profiel? Man/vrouw/etniciteit en mate van waarschijnlijkheid?
-
-
Onderzoeksvragen 2: Bevindt zich op (één van) deze sporendragers DNA
168
zoon van het (latere) slachtoffer bij hem op bezoek om drugs te ‘scoren’. Stiefdochter en (stief)schoonzoon zijn niet aanwezig. Het (latere) slachtoffer is zichzelf net drugs aan het inspuiten. Er ontstaat een meningsverschil over de betaling van de door het (latere) slachtoffer te leveren drugs en zoon valt zijn vader in de badkamer aan met een schaar. Het slachtoffer valt op de grond. De dader scheurt (of knipt) een strook van het douchegordijn en wurgt daarmee zijn vader. Daarna sleept hij hem naar de slaapkamer waarbij het slachtoffer zijn pyjamajasje verliest. Dader doorzoekt bad- en slaapkamer om drugs te vinden en verlaat daarna het pand. Gooit de tot dan toe meegenomen strook van het douchegordijn in een vuilcontainer. Dader wordt in de vroege ochtend gebeld door zin stiefzus over de dood van zijn vader en gaat (terug) naar diens woning. Stiefzus verklaart dat zij nog eerste hulp heeft verleend nadat zij haar stiefvader aantrof op de vloer van de slaapkamer maar dat heeft niet meer mogen baten. Om 8 uur wordt de politie gebeld.
materiaal en zo ja, van wie?
Volgnr: 11
Officier van Justitie
Scenario 1: Slachtoffer is omgebracht door de dochter die daarbij hulp heeft gehad van haar vriend. Dochter en vader kregen ruzie in de badkamer waar zij hem heeft geslagen en met een schaar heeft gestoken. Toen dat niet voldoende was, heeft haar vriend met een strook van het douchegordijn hem gewurgd. Later hebben ze hem samen naar slaapkamer gesleept. Scenario 2: Iemand uit de drugswereld is op bezoek gekomen. Heeft gebruikt in de badkamer. Toen is ruzie over geld ontaard in vechtpartij, gevallen tegen spiegel, spiegel stuk, verdachte steekt slachtoffer neer met stuk van spiegel en knijpt zijn keel met handen dicht.
Onderzoeksvragen 1: Bevat één van de drie svo’s bloed/DNA? Zo ja van wie? Vergelijk dit met DNA van slachtoffer, dochter en vriend.
Volgnr: 14
Officier van Justitie
Scenario 1: Slachtoffer had met een bekende een conflict/worsteling in de badkamer, mogelijk daar om het leven gebracht middels verwurging door douchegordijn. Slachtoffer is naar slaapkamer versleept, mogelijk is daart de mishandeling verder gegaan. De dader is weggelopen met het stuk douchegordijn. Scenario 2: Slachtoffer is vermoord door de stiefdochter. Stiefdochter heeft met de schaar het slachtoffer bewerkt in de slaapkamer. Het slachtoffer bezwijkt. Slachtoffer is verplaatst door vriend. Stiefdochter heeft uiteindelijk slachtoffer gewurgd met haar handen.
Onderzoeksvragen 1: Is er DNA aanwezig? En zo ja, van wie is het?
Onderzoeksvragen 2: Bloed op spiegel: van wie is dat? DNA op spuit: van wie? Nagels verdachte: huidepitheel van slachtoffer eronder?
Onderzoeksvragen 2: Is er DNA aanwezig? En zo ja, van wie is het?
Volgnr: 15
Officier van Justitie
Scenario 1:
Onderzoeksvragen 1: 169
(~~‘\
~2
•
~
L,)
Slachtoffer is voor 8.00 uur op 12-11-2011 vermoedelijk in de badkamer benaderd en is gestoken en gewurgd en uiteindelijk in de slaapkamer geëindigd. Verdachte is de zoon van het slachtoffer. Scenario 2: Steken vermoedelijk in badkamer door onbekende verdachte uit drugscircuit.
Zijn er naast DNA van het slachtoffer nog andere DNA profielen aanwezig op genoemde plekken?
Volgnr: 17
Officier van Justitie
Scenario 1: Het slachtoffer is om het leven gebracht door zijn stiefdochter met als mogelijk motief haar trouwplannen, kritiek van slachtoffer op haar opvoeding van haar zoontje en/of drugs. In verband met het sleepspoor heeft zij waarschijnlijk hulp gehad. Scenario 2: Slachtoffer is om het leven gebracht door zijn zoon in verband met de aanstaande wijziging van het testament. In verband met het sleepspoor is het mogelijk dat hij hulp heeft gehad, vooraf of achteraf.
Onderzoeksvragen 1: Blouse: DNA bepalen van de bloedspatten. Schaar en hals: DNA bepalen van eventuele sporen.
Volgnr: 19
Officier van Justitie
Scenario 1: Slachtoffer zat in de drugshandel. Liquidaties zijn veel voorkomend in de drugswereld. Een scenario is dat het slachtoffer door gebruikers of zijn dealer is gedood in de douche na een worsteling. De zoon kwam regelmatig in de woning dus het zou mogelijk enkele dagen voor het aantreffen kunnen zijn gebeurd. Mogelijk is het gebeurd door gebruikmaking van een schaar en door wurging met de handen of douchegordijn. Scenario 2: Zoon van slachtoffer heeft zijn vader vermoord vanwege testament. Waar: in douche of in slaapkamer van het huis gelet op sleepsporen (welke kant op). Wanneer: lastig, maar zie scenario 1 er vanuit gaande dat familie regelmatig in huis komt, enkele dagen voor het delict. Hoe: gewurgd met douchegordijn en gestoken met een ander voorwerp dan schaar of_spuit_maar deze is niet_gevonden.
Onderzoeksvragen 1: Treft u DNA sporen aan op genoemde voorwerpen? Zo ja, zijn het volledige sporen en matchen ze met de in de DNA-databank bevindende personen?
Onderzoeksvragen 2: Zijn er naast DNA van het slachtoffer nog andere DNA profielen aanwezig op genoemde plekken?
Onderzoeksvragen 2: Zitten er op schaar en hals DNA-sporen (op hals anders dan van slachtoffer)? En van wie? Blouse: van wie is het bloed?
Onderzoeksvragen 2: Treft u DNA-sporen aan op genoemde voorwerpen? Zo ja, zijn het volledige sporen en matchen ze met de in de DNA-databank bevindende personen en met DNA-sporen op nek/hals?
Volgnr: 22
Officier van Justitie
Scenario 1: Stiefdochter en/of vriend heeft/hebben slachtoffer om het leven gebracht na een ruzie over de wijze waarop zij voor het zoontje van stiefdochter zorgde(n). Ruzie is ontstaan in de badkamer. Slachtoffer is uiteindelijk om het leven gebracht (gewurgd) in de slaapkamer. Scenario 2: Slachtoffer is om het leven gebracht door zijn zoon na een ruzie om drugs en/of testament. Zoon heeft zich verwond aan de spiegel en heeft zijn vader gestoken
Onderzoeksvragen 1: Van wie is het DNA afkomstig? Is het DNA afkomstig van één persoon?
Onderzoeksvragen 2: Op welke plaats is DNA aangetroffen? Van wie afkomstig? Past/ klopt dit met het geschetste scenario of niet? 170
met een schaar.
Welk scenario is meest aannemelijk? Heeft u nog andere opvallende? interessante dingen gezien in uw onderzoek?
Volgnr: 23
Officier van Justitie
Scenario 1: Onderzoek naar betrokkenheid van zoon, dochter en haar vriend bij het overlijden van het slachtoffer, waarbij het onderzoek zich richt op met name waar in de woning het geweld heeft plaatsgevonden, waar het slachtoffer is overleden en op welk tijdstip/datum, welk(e) voorwerp(en) de dader(s) heeft/hebben gebruikt, waarop of waar bloedsporen zijn aangetroffen, of er andere (zo mogelijk DNA-)sporen zijn aangetroffen, wat de verklaringen van de betrokkenen zijn, wanneer zij in de woning kwamen, of er anderen waren, buurtonderzoek, met name horen van buren, hebben zij iets gehoord, gezien, gemerkt. Scenario 2: Onderzoek naar mogelijke andere dader(s)/verdachte(n) dan de drie in de woning aanwezige personen. Naast de onder scenario 1 genoemde punten onderzoek naar de drugshandel van slachtoffer. Wie waren zijn afnemers, wat is er in de woning met betrekking tot deze drugs te vinden in de woning, waaronder ook geld. Bij buurtonderzoek ingaan op komen en gaan van personen in de afgelopen periode.
Onderzoeksvragen t: Is het bloed op blouse afkomstig van dochter? Wordt er DNA van één van de drie en/of van slachtoffer aangetroffen?
Volgnr: 27
Officier van justitie
Scenario 1: Het slachtoffer is in de badkamer gestoken (met een schaar?) en vervolgens gewurgd en naar de slaapkamer gesleept door de dader of mededader. Het misdrijf vond vermoedelijk plaats op 12/11/09 in de ochtenduren. Stiefdochter heeft slachtoffer gestoken met schaar en daarna slachtoffer gewurgd, waarna vriend van stiefdochter het slachtoffer heeft verplaatst. Mogelijk heeft vriend van stiefdochter het slachtoffer gewurgd nadat stiefdochter, (na ruzie met slachtoffer over drugs of trouwpiannen) slachtoffer had gestoken. Scenario 2: Het slachtoffer is in de badkamer gestoken (met een schaar?) en vervolgens gewurgd en naar slaapkamer gesleept door dader of mededaders. Het misdrijf vond vermoedelijk plaats op 12/11/09 in de ochtenduren. Slachtoffer is door nog onbekende dader/daders uit het drugscircuit gestoken en gewurgd, mogelijk met strook gordijn na een ruzie over een drugsdeal. Daders waren bekenden van slachtoffer want hij heeft ze zelf binnengelaten gelet op achterwege blijven van braaksporen. Stiefdochter en vriend hebben slachtoffer gevonden en politie en zoon slachtoffer gebeld.
Onderzoeksvragen 1: Zijn de bloedspatten afkomstig van slachtoffer? Bevat het DNA van het slachtoffer? Zijn er nog andere DNA-profielen te ontdekken? Bevat strook DNA van slachtoffer en en eventuele andere DNA-profielen? Kan er op de schaar bloed? dacty worden aangetroffen? Zo ja, van wie?
Onderzoeksvragen 2: Is het bloed op blouse afkomstig van dochter? Wordt er DNA van één van de drie en/of van slachtoffer aangetroffen?
Onderzoeksvragen 2: Zijn de bloedspatten afkomstig van slachtoffer? Bevat het DNA van het slachtoffer? Zijn er nog andere DNA-profielen te ontdekken? Bevat strook DNA van slachtoffer en en eventuele andere DNA-profielen? Kan er op de schaar bloed/ dacty worden aangetroffen? Zo ja, van wie?
171
()
Volgnr: 28
Officier van justitie
Scenario 1: Een van de drie aanwezigen is dader. Een van de drie aanwezigen in de woning heeft slachtoffer gewurgd na ruzie (schaar, pyjamajas, sneden). Individueel (zie verschillende motieven in casus: drugs/ testament/ ruzie partnerkeuze en/of kind), of samenwerkend, bijvoorbeeld dochter en vriend naar aanleiding van een ruzie over partnerkeuze en/of kind.
Onderzoeksvragen 1: Kan dit zijn gebruikt voor verwurging? Zo ja, onderzoek huidepitheel (op logische plekken als gebruikt voor verwurging). (Nadeel: hoe onderscheidend is dit, namelijk huidepitheel bewoners kan ook op gordijn zitten. Meest interessant als je ander aantreft) En bloed (waarschijnlijk dat dan ook bloed slachtoffer er op zit, gelet op sneden; Gescheurde mouw, huidepitheel als mogelijk, bloedvlekken en DNA. Bloed/ huid. In hoeverre kan huidepitheel door gewoon badkamergebruik worden aangetroffen (als huidepitheel van bewoners dochter en vriend). Onderzoeksvragen 2: Kan dit zijn gebruikt voor verwurging? Zo ja, onderzoek huidepitheel (op logische plekken als gebruikt voor verwurging). (Nadeel: hoe onderscheidend is dit, namelijk huidepitheel bewoners kan ook op gordijn zitten. Meest interessant als je ander aantreft) En bloed (waarschijnlijk dat dan ook bloed slachtoffer er op zit, gelet op sneden; Gescheurde mouw, huidepitheel als mogelijk, bloedvlekken en DNA. Bloed/ huid. In hoeverre kan huidepitheel door gewoon badkamergebruik worden aangetroffen (als huidepitheel van bewoners dochter en vriend).
Scenario 2: Een ander dan aanwezigen heeft slachtoffer gewurgd. Iemand anders heeft slachtoffer gedood. Ook? Wurging met handen of anders (pyjamajasje, douchegordijn?) Is stuk douchegordijn in container deel van douchegordijn in huis? Steken veroorzaakt door spiegel?
Volgnr: 30
Officier van justitie
Scenario t De moord is gepleegd voorafgaand aan de ochtend van 12 november 2009 in de woning van het slachtoffer. De moord is gepleegd in de badkamer. Daarna is het slachtoffer naar de slaapkamer gesleept. Er is op het slachtoffer ingestoken met een schaar. Daarna is het slachtoffer gewurgd met een strook van het douchegordijn. De moord is gepleegd door de stiefdochter van het slachtoffer en haar vriend, na een ruzie over de aanstaande trouwerij en het zoontje van de stiefdochter. Scenario 2: De moord is gepleegd voorafgaand aan de ochtend van 12 november 2009 in de woning van het slachtoffer. De moord is gepleegd in de slaapkamer na een worsteling in de badkamer. Er is op het slachtoffer ingestoken met stukken van de spiegel en daarna is hij gewurgd met een pyjamajasje. De moord is gepleegd door de zoon van het slachtoffer omdat zijn vader hem geen drugs wilde geven.
Onderzoeksvragen 1: Is een DNA-proflel van de stiefdochter en/of haar vriend vast te stellen op de schaar en de strook van het douchegordijn? Is een DNA-profiel van het slachtoffer vast te stellen uit de bloedspatten op de blouse?
Volgnr: 2
Rechercheur
Scenario 1: De vriend en stiefdochter hebben ruzie gekregen met het slachtoffer. Deze was ontstemd over het
Onderzoeksvragen 1: a. Stel het DNA-profiel vast van het aangetroffen huidepitheel; b. Stel DNA-profiel vast gebruikersdeel
Onderzoeksvragen 2: Is een DNA-profiel van de zoon vast te stellen op de spiegel? Of op het pyjamajasje?
172
voornemen van zijn stiefdochter te huwen met deze vriend en haar eerdere partner en kind te verwaarlozen/ achter te stellen. Betreft een ruzie/woordenwisseling met vriend die in dagelijkse omgang is begonnen (in de woning, in badkamer) en waarbij voor de hand liggend voorwerp is gebruikt in gevecht. Na verwurging is slachtoffer uiteindelijk door vriend en stiefdochter naar slaapkamer gesleept met mogelijk de veronderstelling dat slachtoffer nog leefde. Scenario 2: Deal in drugs is uit de hand gelopen; onbekende(n) is woning binnengelaten om drugs te kopen en hierbij is slachtoffer beroofd. Om druk op te bouwen is eerst in badkamer gevochten/letsel toegebracht om vervolgens slachtoffer uit badkamer te slepen om de drugs of geld aan te wijzen. Tenslotte is slachtoffer gewurgd om verraden van dader(s) te voorkomen. Bij de vlucht is een deel van het douchegordijn meegenomen en niet ver van de plaats delict weggegooid.
stel DNA-profiel vast van scherpe deel: matcht dit met DNA slachtoffer; c. onderzoek DNA-bloedspat + sluit uit/in dat dit van slachtoffer of verdachte(n) is.
Volgnr: S
Rechercheur
Scenario 1: Gezien het sporenbeeld lijkt slachtoffer in de badkamer te zijn verwond en heeft daar mogelijk een worsteling plaatsgevonden. Daarna is slachtoffer versleept naar de slaapkamer. De dader is zelfstandig binnengekomen of binnengelaten. Na de moord? doodslag is een stuk gordijn in de vuilnisbak gegooid en is de blouse van de dochter in de wasmand gedaan. De schaar zou het steelq’snijwapen kunnen zijn. Gezien de aanvullende info is er een aantal mensen die in onmin met hem leven of zouden kunnen leven, dus taktisch en technisch interessant. De gordijnstrook zou voor de verwurging gebruikt kunnen zijn. Scenario 2: De injectiespuit is ‘gebruikt’ door iemand, waardoor er mogelijk onenigheid is ontstaan tussen twee of meer mensen. Hierbij is een slachtoffer ontstaan, die na verwond te zijn naar de slaapkamer is gesleept.
Onderzoeksvragen 1: Is op de svo’s humaan biologisch celmateriaal aanwezig en van wie is het (DNA totaal)?
Volgnr: 6
Rechercheur
Scenario 1: Het slachtoffer is door een misdrijf om het leven gebracht. De stiefdochter heeft haar stiefvader tijdens een ruzie om verdovende middelen om het leven gebracht. Zij had dringend verdovende middelen nodig en wist dat haar vader die voorhanden had. Hij wilde haar die niet geven. Daardoor ontstond een ruzie gevolgd door een vechtpartij, waarbij zij haar stiefvader met een mes stak en hem vanuit de slaapkamer naar de badkamer sleepte, waar zij hem uiteindelijk verwurgde met het douchegordijn. Scenario 2: Het slachtoffer is door zijn zoon vermoord, die wilde voorkomen dat zijn vader zijn testament zou
Onderzoeksvragen 1: Is de schaar of de spiegel gebruikt? DNA van slachtoffer en? of verdachte? Is er DNA-sporenmateriaal op het douchegordijn aanwezig? Een zo ja, van wie is dit?
+
Onderzoeksvragen 2: vaststellen DNA-profiel en vergelijken met DNA databank.
Onderzoeksvragen 2: DNA-totaal: is er humaan biologisch celmateriaal aanwezig en van wie is het?
Onderzoeksvragen 2: Is het bloed op de pyjama van het slachtoffer? Zo niet, komt dit DNA voor in de DNA-databank? 173
(.
veranderen. De zoon is door de vader in de woning gelaten. Na een gesprek zijn zij naar de slaapkamer gegaan, waar de vader zijn administratie bewaart. Daar is een worsteling ontstaan. Uiteindelijk heeft de zoon zijn vader met een douchegordijn willen wurgen. Omdat het niet lukte heeft hij een kapot gevallen spiegel gebruikt om de keel door te snijden. In paniek versleepte hij het lichaam en trachtte met de blouse sporen weg te maken.
Is er DNA van de zoon aangetroffen op de spiegel en het douchegordijn (zijnde de middelen die gebruikt zijn om de man van het leven te beroven)?
Volgnr: 9
Rechercheur
Scenario 1: Er is een klant drugs komen halen, slachtoffer stond bij de douche en er volgde ruzie tussen slachtoffer en dader. Er volgde een vechtpartij waarbij spiegel sneuvelde en door het douchegordijn met de schaar danwel stuk glas werd gestoken door de dader en hierbij werd het slachtoffer verwond terwijl het slachtoffer zich probeerde aan te kleden. Toen het slachtoffer richting slaapkamer rende, weerde hij af met zijn pyjamajasje. Uiteindelijk werd het slachtoffer gewurgd. Het stuk douchegordijn is door de dader in zijn vlucht weggegooid. In de wasmand zaten gaten waardoor het bloed van het slachtoffer op de blouse van de dochter terecht is gekomen. Scenario 2: Zoon kreeg ruzie met vader (slachtoffer). Toen slachtoffer in de badkamer drugs aan het spuiten was ging zoon hem te lijf met een schaar. Tijdens de worsteling die volgde, sneuvelde het douchegordijn en het glas. Toen het slachtoffer richting slaapkamer rende weerde hij af met zijn pyjamajasje. Zoon wurgde vervolgens slachtoffer, pakte een strook douchegordijn om slachtoffer in te wikkelen maar bedacht zich en in zijn vlucht naar buiten gooide hij het stuk gordijn weg. Tijdens dit alles was stiefdochter getuige en kreeg bloeddruppels op haar blouse die ze vervolgens in de wasmand deed.
Onderzoeksvragen 1: DNA-totaal: is er huidepitheel/ bloed aanwezig van de verdachte?
Volgnr: 12
Rechercheur
Scenario 1:
Onderzoeksvragen 1:
Handgemeen tussen slachtoffer en daders(s) in slaapkamer en daarna in badkamer (slachtoffer lag mogelijk in bed). In badkamer zijn de verwondingen toegebracht (bloed). Slachtoffer is versleept naar slaapkamer waardoor pyjamajas is gescheurd en uitgetrokken; Slachtoffer is in slaapkamer gewurgd. Strook douchegordijn is door dader(s) in vuilcontainer gegooid.
Is er DNA-epitheel in de drukplekken van de hals van slachtoffer en van wie is het? Zijn er DNA-contactsporen (epitheel) op de aangrijppunten en van wie is het? Is het bloed afkomstig van het slachtoffer?
Scenario 2:
Onderzoeksvragen 2: Is er DNA-epitheel in de drukplekken van de hals van
Handgemeen tussen slchtoffer en daders(s) in slaapkamer en daarna in badkamer (slactoffer. lag mogelijk in bed). In badkamer zijn verwondingen toegebracht (bloed). Slachtoffer is versleept naar slaapkamer waardoor pyjamajas is gescheurd en uitgetrokken waarbij slachtoffer bewusteloos in slaapkamer is achtergelaten en mogelijk is aangetroffen en gewurgd door tweede dader.
Onderzoeksvragen 2:
DNA-totaal: schaar! swaps: DNA van dader? Blouse: bloed van slachtoffer?
slachtoffer en van wie is het? Zijn er DNA-contactsporen (epitheel) op de aangrijppunten en van wie is het? Is het bloed afkomstig van het slachtoffer?
174
Volgnr: 13
Rechercheur
Scenario 1: Het slachtoffer heeft ruzie gekregen met zijn stiefdochter en diens vriend. De stiefvader is gaan douchen en op dat moment hebben de stiefdochter en de vriend de stiefvader met een scherp voorwerp gestoken en gewurgd. De vriend van de stiefdochter was hierbij aanwezig en heeft samen met de vriend het slachtoffer verplaatst. Hier is haar blouse bij besmeurd. Na de daad zijn de stiefdochter en zijn vriend uit de woning gegaan en heeft de vriend de melding gedaan. Scenario 2: Stiefvader heeft een voor hen bekende drugsdealer op visite gehad. Dit is op ruzie uitgelopen. Slachtoffer is naar de douche ruimte gevlucht waar hij is gestoken en gewurgd. De drugsdealer heeft in het huis gezocht naar geld/drugs welke aan hem toebehoorde. Hij heeft zijn handen aan een damesblouse afgeveegd. Het slachtoffer heeft hij versleept uit de douche en heeft de woning verlaten. De melding is bij de ontdekking door de vriend en stiefdochter_gedaan.
Onderzoeksvragen 1: Is er humaan biologisch celmateriaal aanwezig op de bemonstering van de hals! nek van het slachtoffer en van wie is het? Is er humaan celmateriaal op de schaar aanwezig en van wie is het? Is er humaan celmateriaal op het douchegordijn aanwezig em van wie is het? (Referentiemonster van stiefdochter en vriend en slachtoffer).
Volgnr: 16
Rechercheur
Scenario 1: Het misdrijf is gepleegd in de badkamer van de woning van het slachtoffer. Het scherprandige letsel kan in de badkamer zijn toegebracht met de schaar, scherven van de spiegel of met een voorwerp wat door de dader is meegenomen. Het letsel aan de hals kan in de badkamer of in de slaapkamer zijn toegebracht. Om antwoord te kunnen geven op de vraag wanneer het misdrijf is geweest ontbreekt voldoende informatie. Hoe het misdrijf is gepleegd: mogelijk heeft het slachtoffer ruzie gekregen met zijn inwonende stiefdochter en haar vriend en is dit uit de hand gelopen waarbij het slachtoffer om het leven is gebracht. Scenario 2: Het slachtoffer was alleen thuis, hij was gekleed in een pyjamajasje en was in zijn badkamer. De zoon kwam bij het slachtoffer binnen. Hij was in het bezit van een sleutel en hij kon de deur zelf openen. De zoon trof het slachtoffer in de badkamer aan en ze kregen ruzie omdat het slachtoffer geen drugs wilde leveren. In de badkamer hebben beiden met elkaar gevochten waarbij de spiegel is gebroken en het douchegordijn is gescheurd. De zoon heeft met scherven van de spiegel het slachtoffer verwond. Hierna heeft hij het slachtoffer aan de mouw van het pyjamajasje naar de slaapkamer gesleept en gewurgd. Bij het vechten en het steken met de scherven van de spiegel heeft de zoon zich verwond. Met een deel van het afgescheurde douchegordijn heeft hij getracht het bloeden tegen te gaan. Het stuk gordijn heeft hij na het verlaten van de woning in een
Onderzoeksvragen 1: Onderzoek of er celmateriaal aanwezig is in de bemonsteringen, bepaal hiervan een DNA-profiel en neem dit op in de DNA-databank voor strafzaken en vergelijk het met dé DNA-profielen van het slachtoffer, de stiefdochter en de vriend.
Onderzoeksvragen 2: Is er humaan biologisch celmateriaal op de svo’s aanwezig en van wie is het?
Onderzoeksvragen 2: Onderzoek of in de bemonsteringen een DNA-profiel aanwezig is en neem dit op en de DNA-databank voor strafzaken. Vergelijk de DNA-profielen met het DNA-profiel van het slachtoffer en dat van zijn zoon. Door het DNA-proflel op te nemen en te vergelijken met de opgeslagen DNA-profielen bestaat altijd nog de kans op een match met een profiel wat al is opgeslagen in de DNA databank.
175
• vuilcontainer achtergelaten.
Volgnr: 18
Rechercheur
Scenario 1: Tussen de stiefvader (A) en een onbekende (B) vind een ruzie plaats waarbij mogelijk drugs is gebruikt (injectiespuit). B komt met toestemming van A binnen (aanbellen of iets dergelijks). Met een scherp voorwerp wordt A door B gestoken. Door S wordt A gewurgd. Op een moment wordt A door S versleept van de badkamer naar de slaapkamer. B verlaat de woning en dumpt een strook douchegordijn in vuilcontainer,
Onderzoeksvragen 1: Bemonster de huid in de hals op de blauwe plekken. Zorg er voor dat hierbij zo min mogelijk sporen (huid) van het slachtoffer op komt. Genereer een DNA profiel, vergelijk dit met het referentiemonster van het slachtoffer, en vergelijk overige hieruit verkregen profielen met alle in de DNA-databank aanwezige profielen. Als mogelijke wondveroorzaker: onderzoek de schaar op de aanwezigheid van biologische sporen. Maak onderscheid in bloedsporen en gebruikerssporen (huidepitheel). Bemonster de eventuele bloedsporen, genereer een DNA-profiel en vergelijk dit met referentiernonster van slachtoffer en met alle in DNA databank. Bemonster de gebruikerssporen (huidepitheel) en zorg dat eventuele dacty-onderzoek nog mogelijk is. Genereer DNA-profiel etcetera. Als gordijnmotief gelijkend is en een stuk uit woning ontbreekt. Onderzoek het gordijn op aanwezigheid van biologische sporen. Maak onderscheid in bloedsporen en gebruikerssporen (huidepitheel). Bemonster de eventuele bloedsporen, genereer een DNA-profiel en vergelijk dit met referentiemonster van slachtoffer en met alle in DNA-databank. Bemonster de gebruikerssporen (huidepitheel) en zorg dat eventuele dacty-onderzoek nog mogelijk is. Genereer DNA profiel etcetera. Onderzoeksvragen 2: Bemonster de huid in de hals op de blauwe plekken. Zorg er voor dat hierbij zo min mogelijk sporen (huid) van het slachtoffer op komt. Genereer een DNA profiel, vergelijk dit met het referentiemonster van het slachtoffer, en vergelijk overige hieruit verkregen profielen met alle in de DNA-databank aanwezige profielen. Als mogelijke wondveroorzaker: onderzoek de schaar op de aanwezigheid van biologische sporen. Maak onderscheid in bloedsporen en gebruikerssporen (huidepitheel). Bemonster de eventuele bloedsporen, genereer een DNA-profiel en vergelijk dit met referentiemonster van slachtoffer en met alle in DNA databank. Bemonster de gebruikerssporen (huidepitheel) en zorg dat eventuele dacty-onderzoek nog mogelijk is. Genereer DNA-profiel etcetera. Als gordijnmotief gelijkend is en een stuk uit woning ontbreekt. Onderzoek het gordijn op aanwezigheid van biologische sporen. Maak onderscheid in bloedsporen en gebruikerssporen (huidepitheel). Bemonster de eventuele bloedsporen, genereer een DNA-profiel en vergelijk dit met referentiemonster van slachtoffer en met alle in DNA-databank. Bemonster de gebruikerssporen (huidepitheel) en zorg dat eventuele dacty-onderzoek nog mogelijk is. Genereer DNA profiel etcetera.
1~
Scenario 2: A heeft drugs gebruikt en is in roes, maakt rommel, verwondt zichzelf met een scherp voorwerp. De familie komt in woning (met sleutel) en vindt de bloedende man. Uit wanhoop grijpt de dochter A bij de keel waarna hij overlijdt. De dochter en schoonzoon melden het incident,
176
Volgnr: 20
Rechercheur
-
Scenario 1: De stiefvader heeft in de badkamer gepoogd zijn stiefdochter seksueel te misbruiken. Op haar hulpgeroep is de vriend van de dochter naar de badkamer gegaan en heeft daar tijdens een worsteling de stiefvader omgebracht. Scenario 2: De zoon van het slachtoffer heeft lucht gekregen van de verandering van het testament en is verhaal gaan halen. Er ontstaat ruzie die uitmondt in geweld, waarbij het slachtoffer wordt omgebracht door zijn eigen zoon.
Onderzoeksvragen 1: Of er mogelijk DNA-celmateriaal aanwezig is dat niet van het slachtoffer zelf is, maar duidt op betrokkenheid van derden.
Volgnr: 21
Rechercheur
Scenario 1: Slachtoffer staat op, is in badkamer waar hij zijn drugs bewaart. Hij is bezig toilet te maken. Stiefdochter en vriend komen in badkamer en vragen om drugs. Dat krijgen ze niet. Er ontstaat ruzie, waarbij slachtoffer meermalen gestoken wordt en gewurgd wordt. Tijdens ruzie sneuvelt douchegordijn en breekt spiegel. Door steken komen bloedspatten op blouse van stiefdochter. Slachtoffer is dood. Men belt zoon, die komt. Men besluit slachtoffer naar slaapkamer te slepen, de blouse in de wasmand te doen en een deel van douchegordijn in een container te dumpen. Inbraak is in scene gezet. Vervolgens belt vriend de politie en meldt de dood.
Onderzoeksvragen 1: HBS 007 en referentiemateriaal stiefdochter, vriend: van wie is eventuele huidepitheel in hals? Van wie is bloed op bloese? Spatten veroorzaakt door welke afstand?
Scenario 2: Zoon komt bij vader (slachtoffer) zoals wel vaker. Hij wil nu met pa spreken over testamentswijziging. Er ontstaat ruzie. Zoon is erg boos, zit hem hoog, vandaar zo vroeg aanwezig en binnengelaten. Tijdens ruzie (gebroken spiegel enzovoort) steekt zoon vader en wurgt hem. Stiefdochter en vriend zijn in woning en komen erbij. Besloten wordt vader te verslepen om indruk te geven dat “derde” gedaan heeft (ik realiseer me dat zoon van stiefdochter begunstigde is, dus laatste ligt minder voor de hand).
Onderzoeksvragen 2: HBS 007 en referentiemateriaal stiefdochter, vriend: van wie is eventuele huidepitheel in hals? Van wie is bloed op blouse? Spatten veroorzaakt door welke afstand?
Volgnr: 24
Rechercheur
Scenario 1: Slachtoffer mishandeld en gewurgd in woning. Vermoedelijk was hij handelaar in verdovende middelen. Aangetroffen dood door familie (stiefdochter en nieuwe vriend en zoon). Allen verslaafd aan verdovende middelen. Tijdens onderzoek injectie-spuit in douche ruimte. Uit onderzoek blijkt dat testament vermoedelijk gewijzigd gaat worden omdat zoon niet goed voor zijn kind zorgt. Zoon heeft vader omgebracht omdat het slachtoffer vermoedelijk zijn testament gaat wijzigen naar kleinzoon.
Onderzoeksvragen 1: Schaar: multidisciplinair onderzoek (dacty, DNA contactsporen). Injectiespuit naald: DNA-onderzoek. Douche gordijn ivm contactsporen (zoon).
Onderzoeksvragen 2: Of er mogelijk DNA-celmateriaal aanwezig is dat niet van het slachtoffer zelf is, maar duidt op betrokkenheid van derden.
-
177
o
Scenario 2: Stiefdochter heeft al dan niet met hulp van nieuwe vriend de man om het leven gebracht omdat het slachtoffer geen verdovende middelen meer wilde verstrekken.
Onderzoeksvragen 2: DNA-onderzoek bloed op pyjamajasje. DNA-onderzoek (contactsporen) op mouw pyjamajasje. Schaar: multidisciplinair onderzoek (Dacty en DNA).
Volgnr: 25
Rechercheur
Scenario 1: Het slachtoffer werd in de badkamer om het leven gebracht door middel van steken (scherprandig voorwerp) en gewurgd, wat tot de dood heeft geleid, omdat hij z’n kleinzoon tot erfgenaam wilde benoemen. Het slachtoffer werd uit de badkamer naar de slaapkamer versleept en is daar neergelegd (mogelijk reeds overleden) Gezien het gescheurde douchegordijn is het mogelijk dat hiervan een strook werd gescheurd die als wurgrniddel heeft gediend. De dochter heeft sowieso een verklaring te geven omtrent de bloedspatten op haar blouse, immers dit maakt haar primaire verdachte. E het misdrijf lijkt zich in de bekendensfeer te hebben afgespeeld. Scenario 2: Het slachtoffer werd in de badkamer overlopen terwijl hij drugs aan het verpakken was en zelf ook een snuifje/spuitje nam. De kennis die hem overliep wilde ook een snuifje maar dit liep uit de hand. Er ontstond een handgemeen, waarbij die kennis een mes trok en het slachtoffer stak. Er sneuvelde een spiegel en omdat het slachtoffer bleef vechten, scheurde de kennis een reep van het douchegordijn en wurgde het slachtoffer. Daarna vervoerde (versleepte) hij het slachtoffer naar de slaapkamer en trok z’n pyjamajasje uit om te zien of hij wel echt dood was. Na constatering dat dit het geval was, heeft hij wanorde gemaakt om het op een inbraak te laten lijken. De reep douchegordijn nam hij mee en gooide dit in een vuilcontainer. Dader bleek zelf ook gewond te zijn geraakt in badkamer.
Onderzoeksvragen 1: Onderzoek douchegordijn en -strook op aanwezigheid DNA. Bij met name kleurranden: stel profiel vast en vergelijk dat met referentiemonsters. Onderzoek bloed op blouse: stel profiel vast en vergelijk dit met referentiemonsters Bloedspatanalyse.
Volgnr: 26
Rechercheur
Scenario 1: Uitgangspunt is misdrijf, suïcide is uitgesloten. Slachtoffer heeft in de woning ruzie gekregen met stiefdochter en/of vriend waarbij over en weer rake klappen zijn gevallen. Uiteindelijk is slachtoffer door stiefdochter en/of vriend gewurgd. Scenario 2: Uitgaande van misdrijf, suïcide uitgesloten. Slachtoffer heeft snijwonden opgelopen als gevolg van de glasscherven uit de gebroken spiegel in de badkamer tijdens een vechtpartij. Uiteindelijk is slachtoffer in de badkamer gewurgd en naar de woonkamer gesleept.
Onderzoeksvragen 1: Uitgebreid DNA onderzoek HBS 007.
Onderzoeksvragen 2: Onderzoek sporendragers op aanwezigheid DNA. Stel profiel vast, vergelijk dit met referentiemonsters en DNA-databank.
-
0
Onderzoeksvragen 2: HBS 007.
Volgnn 29
Rechercheur
Scenario 1:
Onderzoeksvragen t: 178
Slachtoffer is gedood door stiefdochter/nieuwe vriend en/of zoon in badkamer. Van daaruit versleept naar slaapkamer. De zoon woont elders volgens informatie, maar verbleef om 08.00 uur wel in de woning. Informatie van beller naar meldkamer nader analyseren. Scenario 2: Slachtoffer is in de badkamer gedood door één of meer vage kennissen die af en toe op bezoek kwamen. Hierna is hij versleept naar slaapkamer. Gezien de schade in de badkamer (douchegordijn en spiegel stuk) heeft zich mogelijk een vechtpartij/worsteling afgespeeld in badkamer. Mogelijk dat de schaar is gebruikt als rnoordwapen en/of strook douchegordijn.
Genereer een DNA-profiel van de bemonstering van de hals. (1165007) Van wie is dit proflel? Idem met betrekking tot. de schaar. Is er bloed aanwezig en van wie is dit? Huid-epitheel ogen schaar: van wie is dit? Is er DNA-materiaal aanwezig op de afgescheurde strook v h douchegordijn? Zo ja, van wie is dit? Onderzoeksvragen 2: Genereer een DNA-profiel van de bemonstering van de hals. (HBSOO7) Van wie is dit proflel? Idem met betrekking tot. de schaar. Is er bloed aanwezig en van wie is dit? Huid-epitheel ogen schaar: van wie is dit? Is er DNA-materiaal aanwezig op de afgescheurde strook v h douchegordijn? Zo ja, van wie is dit?
179
Bijlage 9
Volgnr 35 36 37
38 39
6)
40
41
6
Definitie scenario en hypothese door DNA deskundigen
Definitie scenario
Definitie hypothese
De “chain of events” die heeft geleid tot het sporenbeeld zoals dat uiteindelijk werd aangetroffen. Een mogelijke (sequentie van) handelingen of activiteiten die bij het delict kunnen hebben plaatsgevonden. Een beschrijving van een gebeurtenis. In een opsporingssituatie kan dit bijvoorbeeld een beschrijving zijn van een mogelijkheid hoe/door wie/waar het delict heeft plaatsgevonden. Een hypothese waarin verwoord wordt wat er ongeveer gebeurd kan zijn tijdens een delict (een schets van een mogelijke gang van zaken). Een beschrijving van een gebeurtenis of een reeks gebeurtenissen die (mogelijk) te maken hebben met het delict. Vergelijkbaar met een script van een film of toneelstuk. Een soort ‘filmpje’ waarin een voorstelling wordt gemaakt van wat er mogelijk gebeurd kan zijn (vrij concreet ook qua interactie tussen verschillende personen). Een omschrijving van de mogelijke toedracht van een delict,
Hypothese focust op een klein onderdeel van wat er is gebeurd. Scenario schetst een totaalbeeld. Een mogelijke handeling of activiteit die bij het delict kan hebben plaatsgevonden.
42
Een vermoeden van een aaneenschakeling van gebeurtenissen die hebben geleid tot het delict,
43
Verhaallijn waarin beschreven wordt hoe een misdrijf heeft plaatsgevonden (waar, door wie, wat en hoe).
44
Een beschrijving van hetgeen mogelijk heeft plaatsgevonden bij een delict,
45
Een omschrijving hoe iets (het delict waar het opsporingsteam onderzoek naar doet) gebeurd is, dus met omschrijvingen van personen die eventueel in een bepaalde volgorde, bepaalde handelingen hebben verricht. Een mogelijkheid. Een gebeurtenis waardoor iets verklaard kan worden. Een werkhypothese.
46 47
48
Een beschrijving/schets van de situatie waarin het delict zich heeft afgespeeld of hoe men denkt dat het delict is verlopen.
49
Een beeld/weergave hoe het delict heeft plaatsgevonden op basis van alle beschikbare technische en tactische informatie.
180
[lypothese
=
scenario.
[lypothese
=
scenario.
De hypothese beschrijft een deel van het scenario dat toetsbaar is met technisch onderzoek. Een scenario kan dus meerdere hypothesen omvatten. Een hypothese is meer een scene uit een scenario met 1 specifieke handeling/activiteit gekoppeld aan een persoon (of meerdere personen). Een deelvraag, dermate specifiek geformuleerd dat deze getoetst kan worden door middel van forensisch (DNA-) onderzoek. Een hypothese is de veronderstelde samenhang tussen een (complexe) gebeurtenis of gebeurtenissen. Voorstelling van 1 bepaalde activiteit (eventueel met aannames) (scenario is meer gehele verhaallijn, hypothese is slechts onderdeel daaruit). [lypothese is “kleiner’ dan scenario. Een scenario leidt tot meerdere hypothesen die getoetst kunnen worden. Hypothese is algemener dan scenario. Bijvoorbeeld de hypotheses zijn geweldsdelict en zelfmoord. De scenario’s zijn dan gedetailleerde beschrijvingen van wat er mogelijk gebeurd is. Hypothese
=
scenario.
Meer toegespitst op rollen van de individuele (onbekende) personen. Scenario is meer overkoepelend. Bijvoorbeeld twee personen hebben gewapende overval gepleegd waarbij slachtoffer is gekneveld. Hypothese kan dan zijn: dader 1 heeft slachtoffer gekneveld. Dader 2 heeft op uitkijk gestaan. 1-lypothese wordt in een latere fase opgesteld, wanneer inmiddels resultaten vanuit diverse opsporingsmiddelen bijeengebracht zijn. Per definitie is het doel deze te toetsen tegen een alternatieve hypothese. Hypothese heeft betrekking op onderdeel van het scenario, bijvoorbeeld delictgerelateerdheid bepaald spoor.
Bijlage 10
Scenario dat volgens de DNA-deskundigen door ovj’s en rechercheurs is geformuleerd
volgnr.
Scenario volgens de DNA-deskundigen
35
Geweidsdelict gestart in de badkamer en geëindigd in de slaapkamer. ‘s Avonds of ‘s ochtends gebeurd. Gebruik gemaakt van schaar en stuk douchegordijn. Dader is geen vreemde van slachtoffer (of anderen in huis). Iemand heeft het slachtoffer met de schaar gestoken. Iemand heeft het slachtoffer gewurgd. Iemand heeft een deel van de plaats delict opgeruimd. Slachtoffer is aangevallen in badkamer, gestoken met schaar en hierbij douchegordijn en spiegel beschadigd en uiteindelijk gewurgd en daarna naar slaapkamer gesleept. In de badkamer vond een worsteling plaats. Hierbij is het slachtoffer in de badkamer gestoken met een schaar. Daarna heeft de dader (of hebben de daders) het slachtoffer gewurgd met een strook van het douchegordijn. Het slachtoffer is vervolgens versleept naar de slaapkamer. Uit de formulering van de onderzoeksvragen zou afgeleid kunnen worden dat politie en justitie de volgende onderdelen van een scenario voor ogen hadden: het slachtoffer is gewurgd met handen waardoor DNA van de dader op de hals kan zijn overgedragen. De sneden in de hals van het slachtoffer zijn toegebracht met d( schaar. Het douchegordijn is op een of andere manier betrokken hij het delict. Voorafgaand aan 12 nov ‘09 om 8.00 uur is in de woning van het slachtoffer een vechtpartij ontstaan tussen slachtoffer en de stiefdochter en/of vriend van stiefdochter. In de badkamer en de slaapkamer heeft een en ander zich afgespeeld. Uiteindelijk is het slachtoffer om het leven gekomen door verwurging in combinatie met steekwonden. Betrokkenen droegen pyjama’s dus waarschijnlijk is het in de nacht of de avond ervoor gebeurd. Waarschijnlijk wil politie/OM onderzoeken welke betrokkenheid de stiefdochter, haar vriend en de zoon van het slachtoffer bij deze gebeurtenis hebben gehad en daar zullen de onderzoeksvragen zich op richten. Er heeft een worsteling plaatsgevonden in de slaap- en badkamer, tussen het slachtoffer en 1 of meer onbekende personen. Hierbij of hierna is het slachtoffer met de schaar gestoken, naar de slaapkamer gesleept en gewurgd. Een strook van het douchegordijn is door de dader(s) meegenomen en in de vuilcontainer gegooid (wellicht gebruikt bij verwurging). Geen idee: lijkt er op dat ze beginnen met het onderzoek en nog veel open houden. Beter omschrijven naar welk type (bloed, contactsporen etcetera) men op zoek is. Referentiemonsters slachtoffer en betrokken personen wel/niet meegeleverd? Vermelden of ook dacty-onderzoek bijvoorbeeld op gordijn/schaar en vezelonderzoek (op schaar) gewenst is (nu of in de toekomst) want dit heeft invloed op de manier waarop de svos bemonsterd moeten worden. Tevens ook soucheonderzoek voor douchegordijn? In badkamer neergestoken met schaar, gewurgd met behulp van strook van douchegordijn of handen, versleept naar slaapkamer. Strook van douchegordijn meegenomen door dader. Het slachtoffer is gewurgd en bewerkt met een scherprandig voorwerp. In het scenario van de politie en justitie is het wurgen met de hand gebeurd en zijn de verwondingen door de schaar veroorzaakt (volgorde onbekend). Voor/tijdens en/of na het delict heeft de dader (en mogelijk ook het slachtoffer) het douchegordijn gehanteerd/gescheurd. Niet duidelijk wordt hoe dit precies is gebeurd. Slachtoffer is in badkamer gestoken/gesneden met een voorwerp (mogelijk de schaar) en is al bloedend verplaatst (gekropen/versleept) naar de slaapkamer. Slachtoffer wordt gewurgd op enig moment. Dader kan hierbij celmateriaal hebben achtergelaten. Het slachtoffer is met de schaar gesneden door de dader(s). De bij de plaats delict aangetroffen strook douchegordijn, behoort bij het douchegordijn in de badkamer. Het slachtoffer is met de strook douchegordijn gewurgd. Slachtoffer is in de badkamer gestoken met de schaar (na/tijdens worsteling) en is vervolgens gewurgd met een strook van het douchegordijn. Hierna is het lichaam van het slachtoffer versleept van de badkamer naar de slaapkamer en is het deel van het douchegordijn waarmee gewurgd, buiten in de vuilcontainer gegooid. Kan ik op basis van de onderzoeksvragen maar deels inschatten. Men vermoedt dat de schaar en douchegordijnstrook de mogelijke moordwapens zijn. De onderzoeksvragen hebben alleen betrekking op de mogelijke moordwapens en wurghandeling. Hieruit valt geen nadere invulling scenario op te maken.
36 37 38 39
40
41
42 43
44 45
46 47 48 49
181
Bijlage 11
Volgnr.
Bronhypothesen
35
Op de hals van het slachtoffer zit mogelijk celmateriaal van een tweede persoon. Op de schaar is mogelijk celmateriaal van de gebruiker van de schaar aanwezig. Op douchegordijn zit mogelijk celmateriaal van het slachtoffer op bepaalde plekken en celmateriaal van een ander op bijvoorbeeld de uiteinden van de strook. [let celmateriaal op de nek is van slachtoffer en (bijvoorbeeld) de zoon, versus het celmateriaal op de nek is van het slachtoffer en een willekeurig andere persoon. [let celmateriaal op de schaar is van het slachtoffer, versus het celmateriaal op de schaar is van een willekeurig andere persoon. Het celmateriaal op het douchegordijn is van het slachtoffer, versus het celmateriaal op het douchegordijn is van een willekeurig andere persoon. geen Het bloed op de schaar is van het slachtoffer. Het bloed op de blouse is van het slachtoffer. De biologische contactsporen op de schaar zijn van de stiefdochter. De bemonstering van het middendeel van de strook douchegordijn heeft een profiel dat matcht met het slachtoffer. De bemonstering van de uiteinden van de strook douchegordijn heeft een profiel dat matcht met de vriend. De bemonstering van de hals levert een profiel op dat matcht met het slachtoffer. Op de schaar is celmateriaal aanwezig van de stiefdochter en bloed van het slachtoffer. Op de blouse is bloed aanwezig van het slachtoffer. Op het pyjamajasje is bloed aanwezig van het slachtoffer. Op de strook douchegordijn is celmateriaal aanwezig van de vriend en van het slachtoffer. liet sleepspoor bevat bloed van het slachtoffer. Op het stuk douchegordijn is aan de uiteinden bloed/DNA aanwezig van de vriend en in het midden van het gordijn, van het slachtoffer. Geen Geen Is bloed op de schaar afkomstig van het slachtoffer? Zijn biologische contactsporen op het heft van de schaar afkomstig van de stiefdochter? Is bloed op de blouse afkomstig van het slachtoffer? Welk celmateriaal op heft schaar is van stiefdochter? Bloed op blouse is van slachtoffer. Celmateriaal op douchegordijn is van vriend etcetera. De stiefdochter heeft de schaar gebruikt, de vriend heeft de schaar gebruikt, etcetera. Bevinden zich in de hals van het slachtoffer sporen (celmateriaal) dat niet van het slachtoffer is? Bevindt zich op de bladen van de schaar bloed dat van het slachtoffer kan zijn? Bevatten de uiteinden van de strook douchegordijn celmateriaal van iemand anders dan het slachtoffer, en het midden van het slachtoffer? DNA op de hals is afkomstig van het slachtoffer en van de stiefdochter (of vriend, of andere onbekende persoon of er is geen aanwijzing voor een tweede persoon). Het bloed op de schaar is afkomstig van het slachtoffer en het celmateriaal/DNA op het handvat van de schaar is van het slachtoffer en van de stiefdochter (of vriend, of andere onbekende persoon of er is geen aanwijzing voor een tweede persoon). Celmateriaal/DNA op het strook douchegordijn is van het slachtoffer en van de stiefdochter (of vriend, of andere onbekende persoon of er is geen aanwijzing voor een tweede persoon). Geen Op kleding van de stiefdochter bevindt zich bloed van het slachtoffer. Op kleding van de vriend bevindt zich bloed van het slachtoffer. Op de uiteinden van de strook douchegordijn bevindt zich celmateriaal van de vriend.
36
1’
37 38
39
40 41 42 43
~ 1
Bronhypothesen geformuleerd door de DNA-deskundigen
44 45 46
47
48 49
182
u