UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
ROOKBELEID EN ROOKGEDRAG OP DE PAAZ AFDELING VAN VLAAMSE ZIEKENHUIZEN Een onderzoek naar verveling en sociaal contact
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Door Leen De Kort
Promotor: Prof. dr. Piet Bracke Co-promotor: Prof. dr. Lea Maes
Abstract Deze studie gaat het verband na tussen enerzijds de functies van roken en anderzijds verveling en de gevoelens die men ervaart in sociale situaties. De onderzoekspopulatie bestaat uit personen met mentale problemen die verblijven op de PAAZ afdeling van een algemeen ziekenhuis. Data werden via papieren vragenlijsten verzameld bij 139 patiënten uit vier verschillende ziekenhuizen gelegen in de provincies Oost-Vlaanderen en Antwerpen. Over het algemeen bleek er een positief verband te bestaan tussen verveling en de functies van roken, maar niet tussen sociaal contact en de functies van roken. Indien elk ziekenhuis apart bekeken werd veranderde dit resultaat echter. Om deze verschillen tussen ziekenhuizen te verklaren werd gekeken naar het rookbeleid en de implementatie hiervan op de afdeling. Deze zaken blijken effectief samen te hangen met de functies van roken voor de patiënten.
Aantal woorden masterproef: 15 558 (exclusief bijlagen en bibliografie)
1
Inhoudstafel
Abstract ................................................................................................................................................... 1 Inhoudstafel ............................................................................................................................................ 2 Woord vooraf .......................................................................................................................................... 3 1.
Inleiding ........................................................................................................................................... 4
2.
literatuurstudie................................................................................................................................ 8 2.1.
Verveling.................................................................................................................................. 8
2.2.
Verveling en de functies van roken ......................................................................................... 9
2.3.
Verveling en psychiatrie ........................................................................................................ 10
2.4.
Verveling, roken en psychiatrie ............................................................................................. 13
2.5.
Sociale vaardigheden............................................................................................................. 13
2.6.
Sociale vaardigheden en de functies van roken .................................................................... 15
2.7.
Sociale vaardigheden en psychiatrie ..................................................................................... 17
2.8.
Sociale vaardigheden, roken en psychiatrie .......................................................................... 19
2.9.
Sociale vaardigheden en verveling ........................................................................................ 19
2.10. 3.
4.
Hypotheses ........................................................................................................................ 20
Methodologie ................................................................................................................................ 21 3.1.
Deelnemers ........................................................................................................................... 21
3.2.
Data verzameling ................................................................................................................... 21
3.3.
Variabelen ............................................................................................................................. 21
3.4.
Methode en analyse .............................................................................................................. 26
Resultaten...................................................................................................................................... 26 4.1.
Beschrijvende statistiek ......................................................................................................... 26
4.2.
Verklarende statistiek............................................................................................................ 30
4.3.
Kwalitatieve resultaten ......................................................................................................... 35
5.
Conclusie ....................................................................................................................................... 37
6.
Discussie en aanbevelingen........................................................................................................... 41
7.
Literatuurlijst ................................................................................................................................. 44
8.
Bijlagen .......................................................................................................................................... 52 Bijlage 1: Vragenlijst voor rokers....................................................................................................... 52 Bijlage 2: Vragenlijst voor niet rokers en ex-rokers .......................................................................... 66
9.
Lijst van illustraties ........................................................................................................................ 74 2
Woord vooraf Voor het tot stand komen van deze thesis heb ik het onderzoeksproces van A tot Z doorlopen. Vanaf het formuleren van de onderzoeksvraag, over het verzamelen en analyseren van de data, tot het uitschrijven van de resultaten, conclusies en aanbevelingen werd ik geconfronteerd met typische problemen en beperkingen. Door het zoeken naar oplossingen voor deze problemen heb ik echter veel bijgeleerd. Dit maakte het schrijven van deze thesis tot een waardevolle ervaring. Graag wil ik mijn promotor, professor Piet Bracke, en mijn copromotor, professor Lea Maes, bedanken om mij te begeleiden in dit proces. Mijn familie en vrienden wil ik bedanken voor de steun en de motiverende woorden. Een extra woordje van dank gaat naar mijn vader en mijn zus voor het nalezen van mijn thesis.
3
Rookbeleid en rookgedrag op de PAAZ afdeling van Vlaamse ziekenhuizen: Een onderzoek naar verveling en sociaal contact 1. Inleiding Roken is schadelijk voor de gezondheid en heeft een groot effect op de mortaliteit van de algemene populatie. (Doll, Peto, Boreham, & Sutherland, 2004; U.S. department of health and human services, 2010) Het veroorzaakt onder andere cardiovasculaire ziekten, hetgeen de primaire doodsoorzaak is in de U.S. (U.S. department of health and human services, 2010) Daarnaast is het ook schadelijk voor de longen en de luchtwegen. Het verergert astmatische klachten, kan chronische bronchitis en longemfyseem veroorzaken, en ligt aan de basis van longkanker. Ook andere kankers zoals keelkanker, maagkanker, blaaskanker, kanker aan de nieren en aan de pancreas, en leukemie worden mede veroorzaakt door roken. Bovendien is het nadelig voor de vruchtbaarheid en verhoogt het bij zwangere vrouwen het risico op complicaties tijdens de zwangerschap. (U.S. department of health and human services, 2010) De Belgische gezondheidsenquête (WIV-ISP, 2013) bracht uitgebreid het rookgedrag van de Belgen in beeld. De gegevens uit 2008 (de meest recente beschikbare editie van de gezondheidsenquête) tonen dat 25% van de volwassen Belgen rookt. (Wetenschappelijk instituut volksgezondheid, 2008) Onderzoek geeft echter aan dat het percentage rokers beduidend hoger ligt in de subpopulatie van personen met mentale problemen. (Brown, 1991; Carton, Jouvent, & Widlöcher, 1994; Hughes, Hatsukami, Mitchell, & Dahlgren, 1986; JaneLlopis & Matytsina, 2006; Jochelson & Majrowski, 2006; Kelly & McCreadie, 1999; Lasser et al., 2000; Lawrence, Mitrou, & Zubrick, 2009; Poirier et al., 2002; Singleton, O'Brien, Meltzer, Sparks, & Brugha, 2003; Williams & Ziedonis, 2004) Dit resulteert voor deze groep in een hogere mortaliteit door ziektes die mede veroorzaakt worden door roken. (Brown, Inskip, & Barraclough, 2000; Hiroeh et al., 2008; Kisely et al., 2007) In België geldt een algemeen rookverbod in openbare ruimtes, op de werkplaats en in de horeca. (Vlaamse overheid, 2013) Hieruit volgt dat ook ziekenhuizen rookvrij moeten zijn. Hoewel er een heel aantal ziekenhuizen zijn die maatregelen nemen om ook het roken in de psychiatrische setting te doen verminderen of stoppen (zie bijvoorbeeld het European Network Smokefree Hospitals (http://www.ensh.eu/) en het Netwerk Rookvrije Ziekenhuizen 4
(http://www.vrgt.be/index.php?page=46)) worden in andere ziekenhuizen nog steeds uitzonderingen gemaakt voor de psychiatrische afdelingen. Hier staat het rookbeleid vaak nog in zijn kinderschoenen. (Excelmans, 2010) Een verklaring hiervoor is dat men er vaak van uit gaat dat patiënten uit psychiatrische instellingen en -diensten door hun omstandigheden niet willen noch kunnen stoppen met roken. (Excelmans, 2010) Toch blijkt uit heel wat onderzoeken dat een belangrijk aandeel van deze populatie wél wil stoppen met roken. (Clarke, Stein, McGarry, & Gogineni, 2001; Gibson, Ahluwalia, & Schmelze, 2001; Lucksted, McGuire, Postrado, Kreyenbuhl, & Dixon, 2004; Moore et al., 2007; Prochaska, Fletcher, Hall, & Hall, 2006; Siru, Hulse, & Tait, 2009; Solty, 2009; Zullino, Besson, & Schnyder, 2000) Een ander element dat ziekenhuizen tegenhoudt om een rookverbod te implementeren is de angst voor agressieve reacties van patiënten. (Campion, Checinski, Nurse, & McNeill, 2008; Campion, Lawn, et al., 2008; Jochelson & Majrowski, 2006; Lawn & Pols, 2005; Wye et al., 2010) Ook wordt verwacht dat patiënten zich toch niet aan de regels zullen houden (Wye et al., 2010), en dat het stoppen met roken een negatieve invloed zal hebben op hun ziektebeeld of hun herstel. (Campion, Checinski, et al., 2008; Lawn & Pols, 2005; Prochaska, 2010) Verschillende studies bewezen echter dat een rookverbod op een psychiatrische afdeling geen verhoging van agressie met zich mee bracht. (Campion, Checinski, et al., 2008; el-Guebaly, Cathcart, Currie, Brown, & Gloster, 2002; Lawn & Pols, 2005) Men toonde eveneens aan dat de patiënten zich wel aan de regels hielden. (el-Guebaly et al., 2002) En ook vond men dat het ziektebeeld of het herstel van de patiënten niet negatief beïnvloed werd. (Lawn & Pols, 2005; Prochaska, 2010) Wel werden door onderzoekers een aantal factoren geïdentificeerd die essentieel bleken voor het succesvol implementeren van een rookverbod. Deze zijn een goede planning van de implementatie (Campion, Lawn, et al., 2008; Lawn & Campion, 2010), een consistente aanpak met betrekking tot het verbod (Campion, Lawn, et al., 2008; Lawn & Campion, 2010; Lawn & Pols, 2005), de volle steun van het personeel (Lawn & Pols, 2005; Wye et al., 2010), trainingsmogelijkheden voor het personeel (Campion, Lawn, et al., 2008; Jochelson & Majrowski, 2006; Lawn & Campion, 2010), de patiënten goed informeren (Jochelson & Majrowski, 2006), het aanbieden van alternatieven om de ‘smokinggap’ op te vullen (Campion, Lawn, et al., 2008) en een goede nicotine vervangende therapie (Lawn & Campion, 2010; S. Lawn & Pols, 2005). Ook werd een volledig rookverbod effectiever bevonden dan een maatregel die roken beperkt tot bepaalde plaatsen. (Jochelson & Majrowski, 2006) In het eerste geval dwingt een verblijf op de rookvrije afdeling patiënten tot een tijdelijke rookstop. De vraag is echter of deze zich verder zet na het ontslag. Onderzoek wees uit dat het verblijf op de rookvrije afdeling geen lange termijn effect had op het stoppen 5
met roken. (Lawn & Pols, 2005; Prochaska, Delucchi, & Hall, 2004) Ook op korte termijn blijkt er weinig effect te zijn. Prochaska, Fletcher, Hall en Hall (2006) voerden een onderzoek bij 100 patiënten die verbleven op een psychiatrische afdeling waar een volledig rookverbod van kracht was. Alle patiënten uit hun studie begonnen terug te roken binnen de drie maanden. Het was zelfs zo dat 76% opnieuw startte met roken op de dag van het ontslag. De patiënt die de rookstop het langste vol hield, begon na 36 dagen opnieuw te roken. Een andere studie van dezelfde onderzoekers toonde echter aan dat, hoewel alle patiënten na hun verblijf op een rookvrije afdeling weer begonnen te roken, hun houding tegenover ‘stoppen met roken’ wel veranderd was. (Shmueli, Fletcher, Hall, Hall, & Prochaska, 2008) De patiënten vertoonden een grotere verwachting van succes bij een eventuele volgende poging om te stoppen met roken en men verwachtte minder moeilijkheden om rook-vrij te blijven bij een volgende poging om te stoppen met roken. Ook waren ze meer geneigd een doelstelling te formuleren om het roken te verminderen of om volledig te stoppen met roken. Deze resultaten waren onafhankelijk van socio-demografische factoren of van de specifieke psychiatrische aandoening. (Shmueli et al., 2008) Dit is een belangrijke bevinding omdat een verhoogd vertrouwen belangrijk kan zijn bij volgende pogingen om te stoppen met roken. (Carey, Kalra, Carey, Halperin, & Richards, 1993) Ook was er na ontslag uit het ziekenhuis wel een daling op te merken in het aantal sigaretten dat men dagelijks rookte in vergelijking met het aantal sigaretten dat men rookte voor de opname. (Shmueli et al., 2008) Er kan dus besloten worden dat een rookverbod op de psychiatrische afdeling niet enkel een gezonde rook-vrije periode aanbiedt, maar ook gevolgen heeft die gezondheidsgedrag positief (kunnen) beïnvloeden na ontslag. Het is dus aangewezen toch een zo optimaal mogelijk rookbeleid te voeren op psychiatrische afdelingen. Best en Hakstian (1978) merkten op dat er een omgekeerd evenredige relatie bestond tussen hoe veel men rookt en het aantal redenen/gelegenheden waarop men rookt. Wanneer men minderde met roken, werden de sigaretten die wel nog gerookt werden op specifieke momenten gerookt en hadden deze een grotere ‘waarde’. (Best & Hakstian, 1978) Het rookbeleid in ziekenhuizen en op de psychiatrische afdelingen dwingt patiënten vaak om minder te roken. Men kan zich dus afvragen op welke momenten men nog steeds een grote behoefte zal hebben om te roken. Om deze reden is het belangrijk te kijken naar de functies die roken heeft voor de patiënten. Er zijn immers verschillende redenen waarom stoppen zo moeilijk is voor rokers. Naast het feit dat roken een verslaving is (nicotine-afhankelijkheid en gewoonteverslaving) (Laurier, McKie, & Goodwin, 2000), heeft roken ook een aantal 6
gepercipieerde voordelen, of anders gezegd functies of positieve uitkomstverwachtingen. Deze zijn onder andere het reduceren van negatief affect (stress, rusteloosheid, verdriet, zenuwen…), het verhogen van positief affect, sociale facilitatie, het verdrijven van verveling en gewichtscontrole (Best & Hakstian, 1978; Brandon & Baker, 1991; Budd & Preston, 2001; Copeland, Brandon, & Quinn, 1995; Fidler & West, 2009; Jochelson & Majrowski, 2006; Rash & Copeland, 2008) In de psychiatrische setting wordt het ook gebruikt als een vorm van zelfmedicatie. (Forchuk et al., 2002; Kumari & Postma, 2005) Om het rookbeleid op een psychiatrische afdeling zo effectief mogelijk te maken, is het van belang dit rookbeleid af te stemmen op de noden van de patiënten. Dit kan onder andere door rekening te houden met deze functies van roken. In dit onderzoek worden daarom twee functies van roken bekeken: het verdrijven van verveling en het faciliteren van sociaal contact. Data werden verzameld op de psychiatrische afdeling van vier verschillende ziekenhuizen. Er wordt onderzocht of de mate van verveling en moeilijkheden met sociale contacten inderdaad samen hangen met deze functies van roken. Ook wordt bekeken of er met betrekking tot deze functies verschillen waarneembaar zijn tussen de ziekenhuizen. Een verklaring voor mogelijke verschillen wordt gezocht door te kijken naar (de implementatie van) het rookbeleid op de afdeling. De onderzoeksvraag werd als volgt geformuleerd: ‘Beïnvloeden het rookbeleid en de implementatie hiervan binnen de algemene organisatie van de afdeling de functies van roken (meer bepaald het leggen en onderhouden van sociaal contact en het tegengaan van verveling) voor personen in een psychiatrische setting?’ Grafisch gezien kan het onderzoek als volgt voorgesteld worden:
Verveling Functies van roken: -
Verdrijven van verveling - Sociale facilitatie
Moeilijkheden met sociaal contact
Rookbeleid
Figuur 1: conceptueel model
7
2. literatuurstudie In wat volgt worden de kernbegrippen uit deze studie en de relaties hiertussen uiteengezet aan de hand van een literatuurstudie. Het gaat over de concepten ‘verveling’, ‘functies van roken’, ‘psychiatrie’, en ‘sociale vaardigheden’. Daarna worden op basis van de literatuur hypotheses opgesteld, die vervolgens aan de hand van een empirische studie getoetst worden. Ten slotte wordt getracht een verklaring te vinden voor de gevonden resultaten. Hierbij wordt aandacht besteed aan het rookbeleid dat de ziekenhuizen uit deze studie voeren.
2.1.
Verveling
Verveling (‘boredom’) kan gedefinieerd worden als een ‘onaangename, voorbijgaande, affectieve toestand waarin het individu een doordringend gebrek aan interesse voelt’. (Fisher, 1993) Er zijn in de literatuur echter nog tal van andere definities terug te vinden. Het begrip verveling omspant een breed aantal noties. Wegens gebrek aan consensus hieromtrent ontbreekt een eenduidige definitie van het begrip. (Vodanovich, 2003) Verveling kan, zoals in de bovenstaande definitie, gezien worden als een tijdelijke toestand. Andere auteurs spreken echter over ‘life boredom’ of ‘pathological boredom’ en wijzen hiermee op een chronische toestand. (Bargdill, 2000; Leong & Schneller, 1993) Bovendien leggen sommige auteurs de focus op situationele factoren terwijl anderen meer aandacht schenken aan persoonlijke gevoeligheid. Zij die de situationele factoren bestuderen zien verveling als een blootstelling aan repetitieve, monotone situaties. (Bargdill, 2000; Fisher, 1993; Vodanovich, 2003; Vodanovich & Kass, 1990) Zo omschrijft O’Hanlon verveling als “a unique psyhophysical state that is somehow produced by prolonged exposure to monotonous stimulation”. (O'Hanlon, 1981, Geciteerd in Vodanovich, 2003) Andere onderzoekers benadrukken echter de persoonlijke perceptie van het individu en beschrijven verveling eerder als een persoonlijk kenmerk. (Bargdill, 2000; Fisher, 1993; Vodanovich, 2003; Vodanovich & Kass, 1990) Zij ontkennen niet dat de omgeving waarin iemand zich bevindt minder of meer stimulerend kan zijn, maar ze leggen de nadruk op het feit dat personen met een bepaald profiel (bijvoorbeeld op het vlak van persoonlijkheid, intelligentie, of mentale draagkracht (Fisher, 1993)) gevoeliger zijn voor verveling dan andere personen. Een voorbeeld van dergelijke gedachtegang is te vinden bij Zuckerman. Voor Zuckerman (1979) hangt verveling samen met het optimale opwindingsniveau (‘optimum level of arousal’ of OLA) van een persoon. Dit optimale niveau is het niveau waarop een individu psychologisch gezien het meest comfortabel is, en deze verschilt volgens Zuckerman van persoon tot persoon. Personen met een hoge OLA moeten grotere uitdagingen zoeken om hun noden te vervullen. Daarom 8
zouden personen met een hoge OLA gevoeliger zijn voor verveling dan personen met een lagere OLA. Wanneer het niveau van stimulatie dat door de omgeving aangereikt wordt onder het optimale niveau ligt, maar het individu er niet in slaagt zijn/haar opwindingsniveau te verhogen, zal deze persoon een gevoel van verveling ervaren. Daarnaast toonde Zuckerman aan dat personen die sneller emotioneel geraakt zijn ook sneller gevoelens van verveling zullen ervaren. (Zuckerman & Neeb, 1979)
Om het niveau van verveling te meten, wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van de ‘Boredom Proness Scale’. De ‘Boredom Proneness Scale’ van Farmer & Sundberg (1986) bestaat uit vijf factoren (‘External stimulation’, ‘Internal stimulation’, ‘Affective responses’, ‘Perception of time’ en ‘Constraint’) en probeert daarmee alle aspecten van verveling te vatten. Ze houdt dus zowel rekening met de situationele dimensie als met persoonlijke gevoeligheid. Deze schaal wordt gezien als de enige volledige schaal die het algemene concept van verveling in kaart brengt. (Vodanovich, 2003)
In dit onderzoek wordt onder andere gekeken naar het verband tussen verveling en de functies van roken, en naar de relatie tussen verveling en mentale problemen. Deze relaties worden besproken in de twee volgende secties. In het daarop volgende onderdeel wordt kort ingegaan op onderzoek dat de samenhang tussen alle drie de concepten bekijkt.
2.2.
Verveling en de functies van roken
Aansluitend bij de redenering van Zuckerman (1979) over het persoonlijke optimale opwindingsniveau (OLA), stellen Pettiford en collega’s (2007) dat personen die gevoelig zijn voor verveling een hoger niveau van externe stimulatie nodig hebben om hetzelfde niveau van opwinding te bereiken als individuen die niet zo gevoelig zijn voor verveling. Volgens hen kan bij deze individuen roken dienen als een manier om deze opwinding op te wekken. Dit wijst er op dat roken kan gezien worden als een coping proces, een manier waarop mensen omgaan met verveling. Hamilton, Haier en Buchsbaum (1984) definiëren het omgaan met verveling (‘boredom coping’) als ‘de capaciteit om je perceptie en participatie in potentieel saaie situaties te herstructureren om zo verveling te verminderen’. Onderzoek toont aan dat mensen meestal proberen met de verveling die ze voelen om te gaan en dat druggebruik, vandalisme, gokken en andere zelfdestructieve gedragingen hiervan een gevolg kunnen zijn. (Bargdill, 2000) Ook specifiek voor rookgedrag werden dergelijke resultaten gevonden. Zo 9
onderzochten McEwen, West en McRobbie (2008) de redenen die aangeven worden om te roken. ‘Boredom relief’, zijnde omgaan met gevoelens van verveling, was één van de drie vaakst genoemde redenen. Nog tal van andere kwantitatieve en kwalitatieve studies vonden dat verveling en omgaan met gevoelens van verveling aangegeven werden als redenen om te roken of als voordelen van roken. (Ferguson, 1973; McKie, Laurier, Taylor, & Lennox, 2003; Piasecki, Richardson, & Smith, 2007; Wang, Fitzhugh, Eddy, & Westerfeld, 1998) De mate van ‘boredom relief‘ hing ook samen met het aantal sigaretten dat men dagelijks rookte. (McEwen et al., 2008) Bovendien is dit motief van verveling ook terug te vinden wanneer gekeken wordt naar waarom mensen hervallen in destructieve gedragingen. (Levy, 2008; Shiffman, Read, & Jarvik, 1985) Levy (2008) bekeek de meest voorkomende oorzaken van herval bij 335 individuen die behandeld werden voor middelengebruik. Wanneer werd gekeken naar de volledige onderzoeksgroep, was verveling de meest genoemde reden voor herval. Ook bij de deelpopulatie van mannelijke participanten stond verveling op de eerste plaats. Bij de vrouwen kwam verveling op de vierde plaats (na stress hebben of angstig zijn, zich depressief voelen en zich eenzaam voelen). De auteur zelf verklaart dit door te wijzen naar gewoonteverslaving en naar de tijd die het gedrag vroeger in beslag nam. Omdat een belangrijke gewoonte en - tijdverdrijf plots wegvalt, voelt men zich verloren en leeg. Men weet niet meer wat te doen, en dit resulteert in gevoelens van verveling. (Levy, 2008)
2.3.
Verveling en psychiatrie
De relatie tussen verveling en mentale problemen is ten eerste van belang wegens de persoonlijkheids-component van het concept ‘verveling’. Zoals hierboven reeds gesteld, geven verschillende onderzoekers aan dat sommige personen gevoeliger zijn voor verveling (‘boredome prone’ zijn) dan anderen. (Bargdill, 2000; Farmer & Sundberg, 1986; Fisher, 1993; Vodanovich, 2003; Vodanovich & Kass, 1990) Dit zou kunnen duiden op meer ernstige psychologische problemen bij deze groep personen. (Bargdill, 2000) Verschillende onderzoeken vonden een positieve relatie tussen gevoelens van verveling en andere emoties of gevoelens die vaak samen gaan met mentale problemen. Zo is volgens Farmer en Sundberg (1986) een persoon die snel gevoelens van verveling ondervindt iemand die ‘snel verschillende graden van depressie, hopeloosheid, eenzaamheid en verstrooidheid ervaart’. (Letterlijk vertaald uit Farmer & Sundberg, 1986) Gelijkaardige resultaten werden gevonden in een kwalitatief onderzoek van Bargdill (2000) waarin de deelnemers aangaven dat gevoelens van levensverveling (‘life-boredom’) samen gingen met emotionele ambivalentie, een gevoel van leegte, en apathie. Bovendien zouden personen die snel verveling ervaren niet 10
gemotiveerd zijn, zich vervreemd voelen, minder assertief zijn, een lage mate van zelfrealisatie vertonen, meer waarde geven aan externe dan aan interne beloningen, stellen ze gemakkelijk dingen uit, hebben ze minder het gevoel dat ze een doel hebben in hun leven, en vertonen ze weinig tekenen van autonome oriëntatie. (Bargdill, 2000; Farmer & Sundberg, 1986; Tolor, 1989) Verder blijkt er een negatieve correlatie te bestaan tussen verveling (gemeten met de ‘boredom proneness’ schaal) en algemene levenstevredenheid (gemeten met de ‘Life Satisfaction Index’ (Neugarten, Havighurst, & Tobin, 1961). Personen die hoog scoren op deze test in verband met verveling zijn dus minder tevreden met hun leven. (Farmer & Sundberg, 1986) Ten slotte werden ook positieve correlaties gevonden tussen ‘boredom proneness’ en verschillende schalen die pathologische kenmerken meten. Zo blijkt een hoge score op verveling gemeten via de ‘Boredom proneness scale’ van Farmer en Sundberg (1986) samen te gaan met neuroticisme, paranoia, angst, vijandigheid, agressie, depressie, somatisatie, inter-persoonlijke gevoeligheid, en met hoge scores bij het meten van obsessiefcompulsieve kenmerken. (Bargdill, 2000; LePera, 2011; Sommers & Vodanovich, 2000; Vodanovich, 2003; von Gemmingen, Sullivan, & Pomerantz, 2003; Watt & Vodanovich, 1999) Ook bij schizofrenie en middelengebruik zou verveling een belangrijk probleem zijn. (LePera, 2011; Todman, 2003; Zuckerman & Neeb, 1979) Personen die tekenen van psychopathologie vertonen zouden ook moeilijker op een adaptieve manier kunnen omgaan met boredom. (Hamilton et al., 1984) Uit het literatuur review van Vodanovich (2003) bleek dat voornamelijk de samenhang met depressie prominent is. Ook door Farmer en Sundberg (1986) werd opgemerkt dat ‘boredom proneness’ positief correleert met verschillende schalen die depressie meten. Zij verklaren dit door aan te geven dat depressie en verveling beide gezien kunnen worden als een ‘depressie/verlaging’ van de gemoedstoestand en ze dus daarom overlappende symptomatologie vertonen. De intensiteit en kwaliteit van beide gemoedstoestanden zou echter verschillen. Sommige onderzoekers gaan echter nog verder. Zo zou volgens Papolos & Papolos (2004) het onvermogen om interesse te behouden (en dus gevoelens van verveling te ervaren) zelfs deels verantwoordelijk zijn voor een tekort aan motivatie bij personen met affectieve stoornissen zoals depressie en bipolaire stoornis. Dit wijst er eveneens op dat ook problemen met het volhouden van een zekere behandeling een reactie op verveling kan zijn. (Todman, 2003) Naast de bevinding dat gevoeligheid voor verveling samenhangt met een aantal persoonlijkheidskenmerken die eveneens typerend zijn voor personen met mentale problemen, is het verband tussen verveling en psychiatrie ook van belang wegens de omgeving waarin 11
psychiatrische patiënten zich vaak bevinden (zoals psychiatrische afdelingen en dagopvang centra). Kenmerken van deze plaatsen – zoals sociale relaties en de organisatie van de afdeling en van activiteiten - kunnen gevoelens van verveling beïnvloeden. (Binnema, 2004; Bracke, Bruynooghe, & Verhaeghe, 2006; Bracke & Verhaeghe, 2010) Verveling is vaak een teken dat men een gebrek aan betekenis ervaart. (Binnema, 2004; Bracke et al., 2006; Bracke & Verhaeghe, 2010) Volgens Binnema (2004) klagen psychiatrische patiënten over verveling omdat ze in de ziekenhuisomgeving een verlaagd gevoel van betekenis ondervinden. De ziekenhuisomgeving versterkt dus het gevoel van verveling en van gebrek aan kansen om betekenisvolle ervaringen op te doen. Betekenisvolle ervaringen werden in dit onderzoek op drie verschillende manieren bekeken. De eerste was het gebrek aan een gevoel van controle en zelfbepaling. Het verlies hiervan hangt volgens Binnema samen met het begin van de ziekte. Maar ook het verblijf in het ziekenhuis zou hier aan bijdragen, dit door de routine en regelgeving. Dit is zeker zo in autoritaire, professioneel georiënteerde ziekenhuizen waar de patiënt weinig controle heeft over wat er gebeurt en wanneer het zal gebeuren. Een tweede gevoel van betekenis zou verkregen worden door betekenisvolle relaties. Binnen de omgeving van het ziekenhuis wordt contact met andere patiënten erg gewaardeerd, maar men zou ook graag een betere band hebben met het personeel. Zij zouden hen immers kunnen helpen met het omgaan met pijnlijke gedachten en gevoelens. Ook het gevoel nodig te zijn en gerespecteerd te worden door het personeel en de andere patiënten kan een therapeutisch voordeel hebben. Ten slotte is het vervullen van betekenisvolle rollen belangrijk. Dit omdat het een doel geeft aan het leven, het gevoel versterkt dat je ergens toe behoort, het zelfvertrouwen stimuleert en een gevoel van controle geeft. Bij psychiatrische patiënten lijken deze rollen vaak te ontbreken. Onder andere het hebben van betekenisvolle relaties met anderen zou dit op kunnen vangen. Psychiatrische patiënten zouden dus baat hebben bij een beter contact tussen de patiënten en het personeel. Dit zou immers meer kansen geven op betekenisvolle ervaringen en zo de gevoelens van verveling verminderen. (Binnema, 2004) Naast deze ‘sociale’ aspecten zijn ook de intrinsieke betekenis van activiteiten die patiënten moeten/kunnen uitvoeren van belang. (Bracke et al., 2006; Bracke & Verhaeghe, 2010) Voorzieningen voor personen met mentale problemen moeten patiënten helpen hun dag nuttig en betekenisvol in te vullen. De organisatie en inhoud van de activiteiten de ze aanbieden draagt hiertoe bij. (Bracke et al., 2006; Bracke & Verhaeghe, 2010)
12
2.4.
Verveling, roken en psychiatrie
Ook bij onderzoeken in de deelpopulatie van psychiatrische patiënten werd een verband tussen roken en verveling aangetoond. Zo bleek uit onderzoek over schizofrenie en rookgedrag dat patiënten onder andere rookten om de tijd te verdrijven. (Forchuk et al., 2002; Mann Wrobel, Bennett, Weiner, Buchanan, & Ball, 2011) Daarnaast zouden personen met een geschiedenis van depressie er sterker in geloven dat roken negatief affect en verveling kan verminderen. (Weinberger, George, & McKee, 2011) Zij zien roken dus als een belangrijk coping mechanisme. Verder tonen enkele onderzoeken over roken bij psychiatrische patiënten aan dat bovenstaande redenering van Binnema (2004) zinvol is wanneer gekeken wordt naar het rookgedrag van deze groep. Zo toonde een kwalitatief onderzoek van Lawn, Pols en Barber (2002) bij psychiatrische patiënten (met schizofrenie, een bipolaire stoornis, affectieve stoornissen, persoonlijkheidsstoornissen en/of depressie) aan dat roken een belangrijke existentiële rol speelde in hun leven. Roken zou het effect van stigma verlichten, de patiënten een gevoel van vrijheid geven en het voorrecht van zelf beslissingen over de eigen levenskwaliteit te maken met zich mee brengen. (Lawn et al., 2002) Hieruit blijkt het belang van controle en zelfbepaling dat volgens Binnema (2004) betekenis geeft en er zo voor zou zorgen dat men minder snel gevoelens van verveling ervaart. In een onderzoek over waarom en hoe personen met mentale problemen er aan weerstaan om te beginnen roken, ondanks het feit dat ze deel uitmaken van een risicogroep, blijkt dat voornamelijk steun krijgen van vrienden en familie, fysiek actief zijn en interesses hebben met betrekking tot de vrije tijd belangrijk waren. (Lawn et al., 2011) Ook dit komt overeen met de visie van Binnema (2004) dat betekenisvolle relaties en een gevoel van zelfcontrole essentieel zijn voor het vermijden van gevoelens van verveling.
2.5.
Sociale vaardigheden
Het was in dit onderzoek de bedoeling twee zaken in verband met roken te bekijken, en dit in de specifieke populatie van personen met psychische moeilijkheden. Het eerst concept, hierboven uitvoerig beschreven, was verveling. Een tweede concept dat hier bekeken zal worden zijn sociale vaardigheden of sociale competentie. Dit omdat ook sociale facilitatie lijkt samen te hangen met rookgedrag. (Best & Hakstian, 1978; Brandon & Baker, 1991; Budd & Preston, 2001; Copeland et al., 1995; Fidler & West, 2009; Jochelson & Majrowski, 2006; Rash & Copeland, 2008) Als eerste worden de begrippen ‘sociale vaardigheden’ en ‘sociale competenties’ bekeken. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de relatie met roken en de relatie met psychiatrie.
13
Er is voldoende literatuur terug te vinden over begrippen zoals sociale vaardigheden, sociale competentie, interpersoonlijke vaardigheden, communicatief aanpassingsvermogen en communicatieve competentie. (McCroskey & McCroskey, 1988; McKinny & Kelly, 1992; Spitzberg & Hurt, 1987) Het is echter moeilijk te bepalen of auteurs hiermee dezelfde lading dekken. Over het algemeen kan er vanuit gegaan worden dat ze allemaal ongeveer hetzelfde, maar toch net iets anders betekenen. Wat ze gemeen hebben is dat ze allen kijken naar hoe mensen zich gedragen en hoe competent ze zijn in sociale interacties. (McCroskey & McCroskey, 1988; McKinny & Kelly, 1992; Spitzberg & Hurt, 1987) In dit onderzoek zal gebruik gemaakt worden van de algemene term ‘sociale vaardigheden’ (‘social skills’), tenzij er wordt verwezen naar een specifiek onderzoek waarin een andere term gebruik wordt. Volgens Wilson en Sabee (2003) zijn ‘interpersoonlijke vaardigheden’ essentieel voor de kwaliteit van het dagelijkse leven. Spitzberg en Hurt (1987) hebben het dan weer over ‘interpersoonlijke competenties’. Zij geven aan dat deze essentieel zijn voor academisch- , werkgerelateerd- , persoonlijk- en sociaal succes. Ook Cohen, Clark en Sherrod (1986) beamen dit. Volgens hen zijn sociale vaardigheden belangrijk voor het ontwikkelen van sociale steun en vriendschappen. Deze zijn op hun beurt van belang omdat ze een ‘stressbuffering’ effect hebben. Wat deze interpersoonlijke of sociale vaardigheden/competenties precies zijn, wordt, zoals hierboven reeds vermeld, door alle auteurs ongeveer hetzelfde maar toch net iets anders ingevuld. Omdat in dit onderzoek voornamelijk gebruik gemaakt zal worden van de ‘Communicative Adaptability Scale’ van Duran (1983, 1992), wordt ook zijn definitie van ‘communicative adaptability’ aangehaald. Duran (1983) ziet communicatieve competentie als iemands vermogen om zich aan te passen aan uiteenlopende sociale omstandigheden. Communicatief aanpassingsvermogen op zijn beurt, wordt gedefinieerd als het vermogen om sociaal-interpersoonlijke relaties waar te nemen en de eigen interactie en het eigen gedrag hieraan aan te passen. Om dit communicatief aanpassingsvermogen van personen te kunnen meten, ontwikkelde Duran de ‘Communicative Adaptability Scale’. (Duran, 1983, 1992) Deze schaal bestaat uit zes dimensies: Sociale ervaring (‘social experience’), sociale confirmatie (‘social confirmation’), sociale zelfbeheersing (‘social composure’), gepaste openbaring (‘appropriate disclosure’), articulatie (‘articulation’), en geestigheid (‘wit’). Deze peilen allen naar een aspect van het communicatief aanpassingsvermogen. (Duran, 1983, 1992) In dit onderzoek ligt de focus op de dimensies sociale ervaring en sociale zelfbeheersing. Sociale zelfbeheersing wijst er voor Duran op dat de persoon die in interactie treedt kalm en relaxed is en weinig angst voelt om te 14
communiceren in sociale situaties’. (Duran, 1983) Dit is volgens hem noodzakelijk om het individu voldoende vertrouwen te geven om een nieuwe sociale setting te betreden en conversaties aan te gaan met anderen, waaronder mogelijk onbekenden. (Duran, 1983) Sociale ervaring wijst dan weer op de mate waarin iemand participeert in sociale situaties en de mate waarin men hier plezier heeft. (McKinny & Kelly, 1992) Er werd om verscheidene redenen gekozen enkel gebruik te maken van deze twee dimensies. Wanneer men het heeft over de functies van roken, wordt vaak sociale facilitatie opgenomen als één van de dimensies. Dit is ook zo in de ‘Smoking Consequences Questionnaire’ van Copeland, Brandon en Quinn (1995). Maar daarnaast is het reduceren van negatief affect ook een veel voorkomend motief. (Best & Hakstian, 1978; Brandon & Baker, 1991; Budd & Preston, 2001; Copeland et al., 1995; Fidler & West, 2009; Jochelson & Majrowski, 2006; Rash & Copeland, 2008) Indien dit negatief affect ontstaat doordat zich men zich ongemakkelijk voelt in sociale situaties, kan het dus interessant zijn te focussen op deze gevoels-dimensie van sociale vaardigheden. Bovendien blijkt uit onderzoek van McKinny en Kelly (1992) dat het net deze twee dimensies zijn (‘social composure’ en ‘social experience’) die een negatief verband vertonen met depressie (gemeten met de ‘Beck Depression Inventory’). Dit is dan weer interessant gezien de onderzoekspopulatie van dit onderzoek. Ook de extra toegevoegde vragen uit de ‘Interpersonal Communication Competence Scale’ van Rubin en Martin (1994) zijn afkomstig uit de dimensie ‘sociale relaxatie’ van deze schaal en sluiten aan bij de inhoud van de twee bovenstaande concepten.
2.6.
Sociale vaardigheden en de functies van roken
De meeste instrumenten die de motieven of gevolgen van rookgedrag nagaan houden rekening met de sociale dimensie van roken. (Best & Hakstian, 1978; Brandon & Baker, 1991; Budd & Preston, 2001; Copeland et al., 1995; Jochelson & Majrowski, 2006; Rash & Copeland, 2008) In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de dimensie ‘sociale facilitatie’ uit de ‘Smoking Consequenses Questionnaire’ van Copeland, Quinn en Brandon (1995). De vragen uit deze dimensie handelen over het idee dat men zich beter op zijn gemak zou voelen in sociale situaties wanneer men rookt en dat met door het roken meer zou genieten van sociale interactie. In de ‘Smoking Motives Questionnaire’ van Russell, Peto en Patel (1974) werd ook een factor genaamd ‘Psychosocial smoking’ opgenomen. Dewelke eveneens gebruikt wordt in dit onderzoek. Deze factor bevat volgens Russel en collega’s de vragen over de symbolische waarde van roken met betrekking tot het creëren van een beeld dat anderen van je hebben en het bevorderen van sociale zelfzekerheid. Ook andere onderzoeken duiden 15
op het verband tussen roken en sociale factoren en geven aan dat roken gezien wordt als een hulp bij het ‘socializen’. (Fidler & West, 2009; McEwen et al., 2008; Piasecki et al., 2007) In een kwalitatief onderzoek van Laurier en collega’s (2000) vertelden de deelnemers waarom roken belangrijk was bij het ‘socializen’. Men rookte ook wel als men alleen was, maar tegelijkertijd vormde roken een belangrijk deel van hun sociale leven. Het kon hen helpen een band met bepaalde personen te creëren, verschillen tussen personen te verminderen en grenzen te behouden. Om meer te leren over de redenen waarom mensen roken, als de effecten van verslaving buiten beschouwing gelaten worden, vergeleken Shiffman, Kassel, Paty, Gnys, Zettler-Segal (1994) het rookgedrag van ‘Chippers’ - niet nicotineafhankelijke rokers die maximum vijf sigaretten per dag roken - met reguliere rokers. Chippers bleken minder vaak te roken omdat ze craving ervoeren of omdat het een gewoonte was. Ze rookten vaker omdat ze het smakelijk vonden, de handeling leuk vonden en wegens sociale redenen. Naast het feit dat ook chippers alleen, zonder in gezelschap te zijn, rookten gaven ze wel veel vaker dan reguliere rokers aan meer plezier te hebben in roken in gezelschap dan in alleen roken. Wanneer specifiek sociale vaardigheden bekeken worden, is een opmerkelijk resultaat te vinden in het onderzoek van Leal, Ocampo, Cicero (2010). Zij onderzochten het assertiviteitsniveau van rokers. Deze assertiviteit werd gezien als ‘de sociale vaardigheid om uit te drukken wat men denkt, voelt en vindt met betrekking tot de eigen rechten en de rechten van anderen’. Leal en haar collega’s wilden weten of dit kenmerk een invloed zou kunnen hebben op het proces van stoppen met roken. De steekproef bestond uit 130 rokers die naar de ‘Clinic against Smoking’ in Mexico City kwamen met het doel een poging te ondernemen om te stoppen met roken. Het resultaat van deze studie was dat de onderzoekspopulatie (die zoals reeds gezegd enkel uit rokers bestond) over het algemeen een laag niveau van assertiviteit en een defectief sociaal gedragspatroon bezat. Het leek voor hen moeilijk negatieve gevoelens zoals boosheid, irritatie of oneensheid te uiten. Ook bleken ze niet op hun gemak te zijn wanneer men ergens mee geconfronteerd werd, zichzelf of eigen ideeën moest verdedigen en wanneer men moest weerstaan aan druk van anderen. Deze bevinding bleek echter geen significante rol te spelen in het al dan niet welslagen van de rookstop. (Leal et al., 2010) Dit onderzoek toont duidelijk een verband tussen rookgedrag en sociale vaardigheden. Over de aard van het verband kan echter geen uitspraak gedaan worden. Een gebrek aan sociale vaardigheden kan een motief zijn om in bepaalde situaties een sigaret op te steken. Maar het zou ook kunnen dat er een derde factor in het spel is, zoals bijvoorbeeld de buurt waarvan de deelnemers uit het onderzoek afkomstig waren. Dit werd in het onderzoek niet bekeken.
16
2.7.
Sociale vaardigheden en psychiatrie
Verschillende onderzoeken tonen aan dat psychiatrische patiënten het vaak moeilijk hebben met sociale situaties. (Tierney & Kane, 2011) Een gebrek aan sociale vaardigheden zou dit probleem deels kunnen verklaren. Het lijkt vanzelfsprekend, maar Spence, Donovan, Brechman-Toussaint (1999) onderzochten ook empirisch sociale vaardigheden bij kinderen met een sociale fobie. Deze kinderen kregen lage scores op hun sociale vaardigheden, dit zowel bij de rapportage van het eigen gedrag als wanneer geëvalueerd door ouders en ook bij gebruik van een assertiviteitstest en wanneer geobserveerd door een derde. Observatie wees eveneens uit dat deze kinderen minder vaak positieve sociale uitkomsten (zoals het hebben van vrienden en op feestjes uitgenodigd worden) bekwamen. De meeste onderzoeken bestuderen echter de relatie tussen sociale vaardigheden en depressie. Zowel uit een literatuuronderzoek als uit eigen onderzoek besloten McKinney en Kelly (1992) dat depressie negatief correleert met sociale vaardigheden. In hun eigen onderzoek maakten ze gebruik van de ‘Beck Depression Inventory’ om depressie in kaart te brengen, en van de ‘Communicative Adaptability Scale’ om communicatieve competentie te meten. Op basis hiervan besloot men dat depressie een negatieve relatie had met sociale zelfzekerheid (‘social composure’) en met sociale ervaring (‘social experience’). (McKinny & Kelly, 1992) Jacobson en Anderson (1982) bekeken een specifiek onderdeel van sociale vaardigheden, zijnde de timing van zelfreferenties. Om sociaal vaardig te zijn zou een persoon bereid moeten zijn over zichzelf te praten wanneer hier door de gesprekspartner op aangestuurd wordt, maar zouden spontane referenties naar zichzelf vermeden moeten worden. Vanuit de redenering dat depressieve personen meer met zichzelf bezig zijn, verwachtte men dat zij vaker naar zichzelf zouden verwijzen hoewel hier niet op aangestuurd werd door de gesprekspartner. Uit hun onderzoek bleek inderdaad dat depressieve universiteitsstudenten vaker dan niet-depressieve studenten over zichzelf begonnen te praten zonder dat hier op aangestuurd werd door de gesprekspartner. Dit kan dus gezien worden als een teken van minder goede sociale vaardigheden. (Jacobson & Anderson, 1982) Verder gaven verscheidene onderzoeken aan dat depressieve personen zowel door zichzelf als door de gesprekspartner en door derden slechter geëvalueerd werden met betrekking tot sociale competenties dan niet-depressieve personen. (Coyne & James, 1976; Lewinsohn, W. Mischel, R. Chaplin, & Barton, 1980; P. M. Lewinsohn, W. Mischel, W. Chaplin, & R. Barton, 1980; Youngren & Lewinsohn, 1980) Gable en Shean (2000) vonden echter andere resultaten. In hun onderzoek scoorden depressieve personen zowel zichzelf als de gesprekspartner laag op de sociale competentieschaal. Dit terwijl niet-depressieve personen een depressieve gesprekspartner niet lager scoorde dan een niet-depressieve gesprekspartner. 17
Dit toont aan dat het tekort aan sociale vaardigheden voornamelijk een subjectieve interpretatie is en niet noodzakelijk een werkelijk gebrek. (Gable & Shean, 2000) De subjectieve ervaring van eigen sociale prestaties is echter ook van groot belang. (Duran, 1992; Spitzberg & Hurt, 1987) Het is immers op basis hiervan dat men het eigen gedrag afstemt en belangrijke beslissingen neemt. Deze negatieve subjectieve waarnemingen zouden immers een self-fullfilling phrophecy kunnen veroorzaken die toekomstige prestaties negatief beïnvloed. (Duran, 1992; Spitzberg & Hurt, 1987) Deze gedachtegang vinden we terug bij Duran (1992), die ook een negatieve relatie terugvond tussen zijn ‘Communication adaptability scale’ en het gevoel van eenzaamheid (dat vaak samen lijkt te gaan met depressieve gevoelens (Russell, Peplau, & Ferguson, 1978)). Duran bouwt de volgende mogelijke redenering op: Eenzame en angstige personen kunnen een gebrek aan communicatieve vaardigheden vertonen als gevolg van een ‘self-fullfilling prophecy’. Wanneer men zich in een nieuwe sociale situatie moet begeven, lokt dit angst uit. Deze angst creëert negatieve verwachtingen over de eigen communicatieve prestaties. Deze persoon zal vervolgens bewijs zoeken om deze voorspelling te beamen en zich daarom concentreren op fouten en zaken die minder vlot gaan. Hierdoor wordt de hypothese bevestigd. Deze ervaring zal ook een negatieve invloed uitoefenen op verder sociaal contact. Dit zou zo kunnen leiden tot de erosie van sociale vaardigheden. Sociale zelfbeheersing speelt hierin volgens Duran een grote rol. Een gebrek aan sociale zelfbeheersing zou er immers voor zorgen dat men te kritisch wordt over de eigen prestatie en zo zichzelf onderschat. Bovendien kan men door deze focus op de eigen kleine gebreken de gesprekspartner niet goed waarnemen en inschatten (hetgeen essentieel is voor een goede communicatie). (Duran, 1992) Ook bij personen met schizofrenie werd onderzoek gedaan naar sociale competenties. Hier kwam men eveneens tot de conclusie dat personen met schizofrenie minder sociaal competent waren dan personen zonder schizofrenie (sociale competentie werd gemeten aan de hand van de ‘Social Competence Scale’ van Zigler Philips (1961)). (Westermeyer & Harrow, 1986) In de meeste onderzoeken worden geen uitspraken gedaan over de aard van het verband tussen psychiatrische problemen en sociale vaardigheden. Wanneer er wel mogelijke denkpistes aangegeven worden (zie bijvoorbeeld Duran (1992) en Jacobson en Anderson (1982)), gaat men er meestal van uit dat kenmerken van de psychiatrische aandoening sociale contacten negatief beïnvloeden. De omgekeerde redenering wordt aangereikt door Faris en Dunham (1934). Zij stellen dat een gebrek aan diepgaande sociale contacten de mogelijkheid tot het ontwikkelen van de schizofrene persoonlijkheid verhoogt. Volgens hen is de kwaliteit 18
van sociale contacten in de buurt waar men woont bepalend. In buurten waar een gebrek is aan inter-persoonlijke relaties is er immers meer kans om afgesneden te worden van sociale relaties die nodig zijn om de niet-schizofrene persoonlijkheid te behouden. Dit zou er vervolgens voor kunnen zorgen dat de incidentie van schizofrenie in deze buurt stijgt. (Faris & Dunham, 1934) Nog een andere mogelijke denkpiste is dat er een derde, gezamenlijke factor in het spel is.
2.8.
Sociale vaardigheden, roken en psychiatrie
In enkele onderzoeken zijn aanwijzingen over het verband tussen sociale vaardigheden en roken in de specifieke deelpopulatie van personen met mentale problemen terug te vinden. Zo deden Lawn, Pols en Barber (2002) onderzoek in een populatie die bestond uit personen met schizofrenie, bipolaire stoornis, affectieve stoornissen, depressie en persoonlijkheidsstoornissen. De deelnemers van het onderzoek gaven aan dat ze roken zagen als een manier om sociale connecties te maken. Verschillende patiënten vertelden dat de momenten waarop ze zich het meest ‘op hun gemak’ voelden in het ziekenhuis de momenten waren waarop het verplegend personeel samen met hen een sigaretje kwam roken. De patiënten maakten zich dan ook zorgen om de veranderingen in het rookbeleid op openbare plaatsen. Ze waren bang om nog meer geïsoleerd te geraken. Er zou volgens hen een dubbel stigma optreden: ten eerste voor hun mentale problemen en ten tweede voor hun status als roker. (Lawn et al., 2002) Uit ander onderzoek bleek dat mensen met een geschiedenis van depressie er sterker in geloofden dat roken behulpzaam is om zich vlotter te gedragen in sociale situaties. (Weinberger et al., 2011)
2.9.
Sociale vaardigheden en verveling
De samenhang tussen verveling en sociale vaardigheden is niet het hoofdonderwerp van deze studie. Maar omdat beide centrale concepten zijn, wordt kort aangegeven welk verband er volgens de literatuur tussen deze twee begrippen bestaat. Leong en Schneller (1993) stellen dat personen die minder graag bij andere personen zijn (‘less sociable’ zijn) gevoeliger zijn aan verveling. Ze verklaren dit door er op te wijzen dat personen die graag in gezelschap van anderen verkeren (en dus ‘sociable’ zijn), betere sociale vaardigheden bezitten. Deze maken het hen mogelijk contact te zoeken met anderen, en dit zou stimulerend kunnen werken en zo gevoelens van verveling reduceren. (Leong & Schneller, 1993) Ook in het onderzoek van IsoAhola en Wessinger (1990) werd een negatieve relatie gevonden tussen verveling in vrijetijdssituaties en zelfperceptie van sociale competenties. Bovendien bleek dat personen die gevoelig zijn voor verveling slechter ontwikkelde inter-persoonlijke relaties hebben. (Watt & 19
Vodanovich, 1999) Personen die snel verveeld zijn worden immers ook snel geraakt door emoties en zijn gevoelig voor de (werkelijke of ingebeelde) mening van anderen. (Sommers & Vodanovich, 2000) Bovendien kunnen sociale situaties problematisch zijn voor hen omdat ze sociale contacten snel als saai, oninteressant en banaal kunnen aanvoelen. (Vodanovich, 2003)
2.10. Hypotheses Op basis van de bovenstaande literatuurstudie worden twee hypotheses geformuleerd. Deze hypotheses zijn een hulp bij het verklaren van de onderzoeksvraag en zullen getoetst worden in een empirisch onderzoek. Gezien uit de literatuur een positieve relatie blijkt tussen verveling en de functies van roken, wordt de eerste hypothese als volgt geformuleerd. H1: Hoe hoger de mate van verveling, hoe meer belang de functies van roken (in verband met het reduceren van verveling en het faciliteren van sociale contacten) hebben. Tussen sociale vaardigheden en de functies van roken blijkt echter een negatieve relatie te bestaan. De tweede hypothese is daarom: H2: Hoe ongemakkelijker men zich voelt in sociale situaties, hoe meer belang de functies van roken (in verband met het reduceren van verveling en het faciliteren van sociale contacten) hebben. Het opzet van deze studie was echter niet enkel om bovenstaande verbanden na te gaan, maar ook om te bekijken of deze verbanden in alle ziekenhuizen hetzelfde zijn. Omdat er verwacht wordt dat het rookbeleid en de implementatie hiervan op de afdeling een invloed kan hebben op de functies van roken, worden er verschillen verwacht tussen de vier ziekenhuizen. De derde hypothese is daarom de volgende: H3: De relatie tussen verveling en functies van roken en de relatie tussen sociale vaardigheden en functies van roken is niet dezelfde in alle ziekenhuizen. Indien deze hypothese blijkt te kloppen, zal voor de verklaring hiervan gekeken worden naar het rookbeleid en de implementatie hiervan op de afdeling.
20
3. Methodologie 3.1.
Deelnemers
Om gegevens over deze problematiek te verzamelen werden schriftelijke vragenlijsten afgenomen bij patiënten die verbleven op de psychiatrische afdeling van algemene ziekenhuizen (= de PAAZ afdeling). In het totaal werden patiënten in vier ziekenhuizen bevraagd. Drie van deze ziekenhuizen bevinden zich in de provincie Oost-Vlaanderen, het vierde ziekenhuis bevindt zich in de provincie Antwerpen. Zowel de rokers als de niet rokers en ex-rokers werden bevraagd. De vragenlijst gebruikt voor de niet rokers en ex-rokers is korter en bevat geen vragen over rookgedrag en de functies van roken.
3.2.
Data verzameling
Patiënten moesten zelf toestemming geven voor het gebruik van de data uit hun vragenlijst. Daarom werd bij elke vragenlijst een informatieformulier toegevoegd waarin kort het opzet van het onderzoek beschreven werd. Ook werd de patiënt hierin geïnformeerd over het feit dat alle data anoniem verwerkt zouden worden en dat deelname aan het onderzoek niet verplicht was. Om goedkeuring te geven werd aan de patiënten gevraagd een ‘informed consent’ formulier te ondertekenen. Het invullen van de vragenlijst nam ongeveer 20 à 30 minuten in beslag. Elke patiënt diende de vragenlijst één maal in te vullen. Er werd dus voor deze studie slechts een eenmalig, kortdurend engagement gevraagd van de patiënten. Om meer patiënten te kunnen bevragen, werden in elk ziekenhuis twee bevraging sessies gehouden. Deze twee sessies werden zodanig gespreid dat de patiëntenpopulatie (zo goed als) volledig veranderd was tijdens de tweede ten opzichte van de eerste ronde.
3.3.
Variabelen
Socio-demografische gegevens Om te beginnen werden een aantal sociodemografische gegevens verzameld. Er werd gevraagd naar leeftijd, geslacht en diploma. Ook werd er nagegaan hoe lang men al op de afdeling verbleef en of men eerder al op een PAAZ afdeling of in een psychiatrische kliniek verbleven had. Het betreft hier de vragen één tot en met vijf uit de vragenlijst. (Zie bijlage 1 voor de vragenlijst voor rokers, zie bijlage 2 voor de vragenlijst voor niet rokers en ex-rokers.) Vragen in verband met roken Vervolgens werden een aantal vragen gesteld die peilen naar rookgedrag. In de vragenlijst voor rokers gaat het hier om vraag 6 tot en met 14 en vraag 20. In de vragenlijst voor niet21
rokers en ex-rokers gaat het om de vragen 6 en 7. Vraag 6 is in beide versies van de vragenlijst: ‘Wat vindt u van de regels rond roken op deze afdeling?’ Van de vragen over rookgedrag die opgenomen werden in de vragenlijst voor de rokers, zijn een aantal vragen geïnspireerd op vragen uit de Belgische gezondheidsenquête van 2008 (Operationele directie volksgezondheid en surveillance, 2008). Vraag 7 was oorspronkelijk: ‘Hoe oud was u toen u regelmatig begon te roken?’ Het woord ‘regelmatig’ werd weggelaten en de vraag werd ‘Hoe oud was u toen u begon te roken?’. Vraag 8 ‘Hoeveel sigaretten, sigaren, pijpen,… rookt u gemiddeld per dag?’ werd eveneens overgenomen uit de Belgische gezondheidsenquête. Hier werd enkel het woord ‘hier’ aan toegevoegd om te verwijzen naar de PAAZ afdeling. Bovendien werden de verschillende antwoordcategorieën die gebruikt worden in de Belgische gezondheidsenquête weggelaten. Ook vraag 9: ‘Wanneer rookt u hier uw eerste sigaret, sigaar, pijp… na het opstaan?’ is afkomstig uit de Belgische gezondheidsenquête. Deze vraag wordt gesteld om de mate van afhankelijkheid na te gaan. De vragen 10 tot en met 13 zijn open vragen die peilen naar de situatie waarin men de behoefte heeft om te roken. Vraag 14 gaat na of men soms de afdeling verlaat om te gaan roken, en vraag 20 ten slotte gaat over de aan- of afwezigheid van een rookstop-programma. Vraag 7 in de vragenlijst voor de niet rokers en exrokers werd niet opgenomen in de vragenlijst voor de rokers. Deze vraag is: ‘Heeft u ooit gerookt?’. Indien men hier positief op antwoordt, moet men ook de vraag ‘Wanneer bent u gestopt met roken?’ beantwoorden. Vragen in verband met verveling Om te peilen naar de mate van verveling waarmee patiënten geconfronteerd worden, werd gebruik gemaakt van de ‘Boredom Proneness Scale’ van Farmer en Sundberg (1986). Deze schaal is de enige die het volledige concept van verveling probeert te vatten door gebruik te maken van verschillende dimensies. (Farmer & Sundberg, 1986; Vodanovich, 2003) Bovendien is het een van de meest gebruikte schalen en is de validiteit en test-retest reliability reeds bewezen. (Farmer & Sundberg, 1986; Tolor, 1989; Vodanovich & Kass, 1990) De schaal bestond oorspronkelijk uit 28 items. Hierin onderscheiden Farmer en Sundberg zelf vijf dimensies: externe stimulatie, interne stimulatie, affectieve reactie, perceptie van tijd en beperkingen (‘constraint’). In het maken van de vragenlijst moest echter rekening gehouden worden met de inspanning die het invullen van de lijst vraagt aan de patiënten. Daarom was het belangrijk er voor te zorgen dat de vragenlijst niet te lang zou worden. Met dit doel werd de ‘boredom proneness scale’ gereduceerd tot een schaal van 10 items. Van elke dimensie werden, op één uitzondering na, de twee vragen met de hoogste factorscores behouden. De 22
vragen werden uit het Engels vertaald naar het Nederlands en aangepast aan de doelgroep van het onderzoek, zijnde personen met psychische problemen die verblijven op de PAAZ afdeling van een algemeen ziekenhuis. Uiteindelijk werden voor de dimensie externe stimulatie de volgende twee vragen gebruikt: ‘Ik heb veel verandering en afwisseling nodig om gelukkig te blijven.’ en ‘Het lijkt of op televisie of in films steeds maar weer hetzelfde gebeurt. Het wordt saai.’. De vraag: ‘Als ik niets opwindends, of zelfs gevaarlijks doe, voel ik me saai en half-dood.’ scoorde eigenlijk hoger op deze dimensie dan de laatste vraag. Er werd echter besloten deze vraag niet te gebruiken omdat ze te extreem geformuleerd is en daardoor niet bruikbaar voor de doelgroep uit dit onderzoek. Voor de dimensie interne stimulatie werden de vragen ‘Er zijn hier altijd veel dingen die ik wil doen.’ en ‘Ik vind het gemakkelijk om mezelf hier bezig te houden.’ opgenomen. De dimensie affectieve reactie bestaat in de huidige vragenlijst uit de vragen: ‘Ik bevind mezelf hier vaak in situaties waarin ik nutteloze dingen moet doen.’ en ‘Veel zaken die ik hier moet doen zijn steeds hetzelfde.’. Perceptie van de tijd werd gemeten door de vragen ‘Het grootste deel van de tijd zit ik hier gewoon niets te doen.’ en ‘Vaak heb ik hier niets te doen en heb ik tijd over.’. De dimensie beperkingen ten slotte bestaat uit de vragen: ‘Ik ben goed in geduldig wachten.’ en ‘In situaties waarin ik moet wachten, zoals wanneer ik ergens moet aanschuiven, word ik heel rusteloos/ongemakkelijk.’. Er werd aan de patiënten gevraagd om op een schaal van één tot tien aan te duiden in hoeverre men het eens was met bovenstaande uitspraken. De score één stond voor ‘Ik ben het hier helemaal NIET mee eens.’, terwijl score tien stond voor ‘Ik ben het hier helemaal mee eens.’. Bovenstaande vragen werden samen genomen om een schaal te construeren die peilt naar de mate waarin iemand verveling ervaart. Hiertoe moesten de tweede, de derde en de zesde vraag uit deze reeks omgescoord worden. Alvorens de items samen te smelten in een schaal, werd de betrouwbaarheid nagegaan door de Chronbach’s alpha te bekijken. Deze was voldoende hoog (Chronbach’s alpha = 0,72). Het weglaten van bepaalde items hielp niet om deze waarde sterk te verhogen. Er werd daarom besloten alle vragen op te nemen. Voor het construeren van deze schaal werd gebruik gemaakt van de MEANS-functie. De schaal heeft een minimumwaarde van één en een maximumwaarde van tien. Vragen in verband met sociale contacten Om te beginnen werd gepeild naar het sociale netwerk van de patiënten op de afdeling door te vragen bij hoeveel mensen men op de afdeling terecht kan voor een gesprek of hulp, en of men tevreden is met dit aantal personen.
23
Verder werd er voor gekozen te focussen op wat personen voelen bij sociale interacties: voelt men zich op zijn gemak of net zenuwachtig, gespannen of angstig wanneer men met anderen in interactie moet treden? Om de nadruk te kunnen leggen op deze dimensie van sociale skills/sociale competentie, werd geen gebruik gemaakt van één volledige schaal, maar werden onderdelen uit verschillende schalen gebruikt. Uit de vragenlijst over communicatiegedrag van Duran (1983, 1992), de ‘Communicative Adaptability Scale’ (CAS), werd de dimensie ‘sociale zelfbeheersing’ (‘social composure’) gebruikt. De vragen werden vertaald naar het Nederlands en aangepast aan de doelgroep van het onderzoek. Uiteindelijk werden de vragen als volgt geformuleerd: ‘Ik voel me zenuwachtig als ik moet praten met mensen op de afdeling die ik niet zo heel goed ken.’, ‘In de meeste situaties waarin ik met andere mensen op de afdeling moet praten, voel ik me gespannen en ongemakkelijk.’, ‘Wanneer ik aan het praten ben met andere mensen van de afdeling lijkt mijn houding vreemd en gespannen.’, ‘Mijn stem klinkt zenuwachtig wanneer ik met andere personen van de afdeling praat.’ en ‘Ik ben op mijn gemak wanneer ik met andere mensen van de afdeling praat.’ Ook werden twee vragen uit de batterij ‘sociale ervaring’ (‘social experience’) opgenomen: ‘Ik vind het leuk om met verschillende groepjes mensen op de afdeling om te gaan.’ en ‘Ik vind het leuk om hier nieuwe mensen te leren kennen.’. Uit de vragenlijst over interpersoonlijke communicatie skills van Rubin & Martin (1994), de ‘Interpersonal Communication Competence Scale’ (ICCS), werden twee vragen uit de dimensie sociale relaxatie (‘social relaxation’) opgenomen. Dit zijn de vragen ‘Ik voel me op mijn gemak in een klein groepje mensen.’ en ‘Ik voel me onzeker in een groep van nieuwe mensen.’. Ook deze vragen werden vertaald uit het Engels. Ten slotte werden twee extra vragen toegevoegd: ‘Ik weet vaak niet zo goed wat ik tegen andere mensen die hier ook verblijven moet zeggen.’ en ‘Als het niet moet, praat ik liever niet met de andere mensen die ook op deze afdeling verblijven.’ Alle vragen moesten beantwoord worden volgens een 5-punten schaal waarbij één wil zeggen ‘Ik ben nooit zo, ik gedraag of voel me nooit zo.’ en vijf ‘Ik ben altijd zo, ik gedraag of voel me altijd zo.’. Ook hier was het de bedoeling om met deze vragen een schaal te maken. Alvorens dit te doen werden de vijfde, de zesde, de zevende en de negende vraag uit deze reeks omgescoord, en werd de Chronbach’s alpha berekend. Deze bedroeg 0,84. Dit is een goede score. De schaal werd aangemaakt met de MEANS-functie. Hierdoor bedraagt de minimumscore één, en de maximumscore vijf.
24
Vragen in verband met de functies van roken Er werd in dit onderzoek gepeild naar twee functies van roken: sociale facilitatie en verdrijven van verveling. Hiervoor werden twee delen uit de ‘Smoking Consequenses Questionnaire’ van Copeland, Brandon, en Quinn (1995) gebruikt. De vragen uit de onderdelen ‘boredom reduction’ en ‘social facilitation’ werden vertaald uit het Engels en aangepast aan de doelgroep. De laatste vraag uit de batterij ‘social facilitation’, zijnde ‘Ik amuseer me beter op feestjes wanneer ik rook.’ werd weggelaten. Dit omdat vele patiënten door hun opname geen feestjes bijwonen. De vragen die wel opgenomen werden in de vragenlijst werden als volgt geformuleerd: ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u hier niets te doen hebt?’, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u gaat roken wanneer u alleen bent?’, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u de tijd hier wil doen passeren?’, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u zich hier verveelt?‘, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat roken u helpt uzelf beter te voelen wanneer u zich verveelt of moe bent?’, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt om u meer op uw gemak te voelen bij andere mensen van de afdeling?’, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u het gevoel hebt deel uit te maken van een groep als u samen bent met andere rokers van de afdeling?‘, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat roken u helpt om plezier te hebben met de andere mensen op de afdeling?’en ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat de gesprekken die u hebt met andere mensen hier op de afdeling specialer lijken wanneer iedereen aan het roken is?’. De vijf bijkomende vragen zijn afkomstig uit ‘Smoking Motives Questionnaire’ van Russel, Peto en Patel (1974). Uit deze vragenlijst werd de derde factor ‘psychosocial smoking’ gebruikt. De vragen werden weer vertaald en aangepast aan het onderzoek. Uiteindelijk werden de vragen op volgende manier geformuleerd: ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u het leuk vindt sigaretten te kunnen aanbieden aan en aannemen van andere mensen?’, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u vindt dat u meer volwassen en slim lijkt als u rookt? ‘, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u het gemakkelijker vindt een praatje te slaan met de andere mensen op de afdeling als u ondertussen kan roken?’, ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u zich meer zelfzeker voelt bij andere mensen van deze afdeling als u kan roken?’ en ‘Hoe vaak komt het bij u voor dat u zichzelf aantrekkelijker voelt wanneer u rookt?’. De laatste vraag uit deze factor ‘Ik rook veel meer als ik bij andere mensen ben.’ werd niet opgenomen. Patiënten moesten antwoorden aan de hand van een 5punten schaal. Op deze schaal stond één voor ‘Dit komt nooit voor bij mij.’ terwijl vijf ‘Dit komt heel vaak voor bij mij.’ betekende. Om een schaal te construeren met deze items moest geen enkele vraag omgescoord worden. Wel werd eerst de Chronbach’s alpha bekeken om na 25
te gaan of de schaal betrouwbaar zou zijn. De Chronbach’s alpha was 0,84. Dit wijst er op dat deze schaal die peilt naar de functies van roken in verband met verveling en sociale contacten een goede interne samenhang vertoont. De minimumscore op deze schaal bedraagt één, de maximumscore is vijf.
3.4.
Methode en analyse
Alle data werden geanalyseerd met behulp van het statistische programma SPSS. Om de bivariate relatie tussen variabelen na te gaan werd afhankelijk van de aard van de variabelen een Chi2-test, een independent samples t-test, een one-way anova, of een bivariate correlatie opgevraagd. Vervolgens werd een meervoudige lineaire regressie uitgevoerd. Om de relaties tussen de variabelen per ziekenhuis te kunnen bekijken werd gebruik gemaakt van de ‘split file – compare groups’ functie.
4. Resultaten 4.1.
Beschrijvende statistiek
In totaal namen 139 personen deel aan de studie. Hiervan verbleef 28,1% op de PAAZ afdeling van ziekenhuis A, 25,9% in ziekenhuis B, 25,9% in ziekenhuis C en 20,1% in ziekenhuis D. Er waren opgeteld 203 personen aanwezig op de PAAZ afdelingen op het moment van de afname. Dit geeft een algemene response rate van 68,5%. De response rate werd ook per ziekenhuis berekend. Deze bedraagt 70,9% voor ziekenhuis A, 76,6% voor ziekenhuis B, 80% voor ziekenhuis C, en slechts 50% voor ziekenhuis D. Tabel 1 geeft een algemene beschrijving van de deelnemers aan dit onderzoek weer. Er namen iets meer mannen deel aan het onderzoek dan vrouwen (respectievelijk 54,7% en 45,3%). De participanten waren tussen de 16 en 77 jaar oud en hun gemiddelde leeftijd was 43,2 jaar. Het grootste deel van de deelnemers (81,9%) volgde geen hoger onderwijs. Er behaalde 15,1% enkel een diploma van het lager onderwijs. Verder heeft 29,5% een diploma van het beroepsonderwijs, 19,4 % een diploma van het technisch secundair onderwijs (TSO) en 17,3% van het algemeen secundair onderwijs (ASO of KSO). Tot slot behaalde 10,8% een diploma van het hoger onderwijs, en slechts 7,2% behaalde een universitair diploma. Uit deze steekproef verbleef 67% in de voorbije vijf jaar al vaker op de PAAZ afdeling van een algemeen ziekenhuis, en dit gemiddeld 2,8 keer. Ook werd nagegaan hoe lang men al op de huidige PAAZ afdeling verbleef. De antwoorden hierop waren relatief evenwichtig verdeeld
26
over alle antwoordcategorieën (die reiken van ‘nog maar één, twee of drie dagen’ tot ‘langer dan drie weken’). Tabel 1: Beschrijving van de onderzoekspopulatie Geslacht Man: 54,7% Vrouw: 45,3% Leeftijd Minimum: 16 Maximum: 77 Gemiddelde : 43,2 Diploma Lager onderwijs: 15,1% Beroepsonderwijs: 29,5% Technisch secundair onderwijs: 19,4% Algemeen secundair onderwijs: 17,3% Hoger onderwijs: 10,8% Universiteit: 7,2% Verblijf Nog maar één, twee of drie dagen: 18,1% Nog maar enkele dagen (vier tot zes dagen): 16,7% Ongeveer een week (zeven tot negen dagen): 18,8% Ongeveer tien dagen (10 tot 12 dagen): 7,2% Ongeveer twee weken (13 tot 15 dagen): 10,9% Ongeveer twee en een halve week (16 tot 18 dagen): 7,2% Ongeveer drie weken (19 tot 21 dagen): 5,1% Langer dan drie weken (22 of meer dagen): 15,9% Vroeger verblijf Verbleef de voorbije vijf jaar reeds op een psychiatrische afdeling: 67% Gemiddeld aantal keer: 2,8 Verbleef de voorbije vijf jaar niet eerder op een psychiatrische afeling: 33%
Tabel 2 geeft een overzicht van het rookgedrag. Van alle personen die deelnamen aan deze studie rookte 65,5%. Zij hadden een gemiddelde leeftijd van 15,5 jaar toen ze begonnen met roken. De vroegste startleeftijd die aangegeven werd, was tien jaar, de oudste 35. Gemiddeld rookten de deelnemers van deze studie 20 sigaretten per dag. Het minimum aantal sigaretten dat door een patiënt gerookt werd was twee, het maximum 52. Om te bekijken hoeveel ‘zware rokers’ er zijn, werd de variabele ‘aantal_sigaretten’ gehercodeerd in twee categorieën: zij die minder dan 20 sigaretten per dag roken versus zij die 20 of meer sigaretten per dag roken. In deze steekproef bleek 58,2% tot de categorie ‘zware rokers’ te behoren. Van alle deelnemers rookte 37,8% zijn eerste sigaret reeds na vijf minuten, 37,8% tussen zes minuten en een half uur na opstaan, 12,2 % tussen een half uur en een uur na opstaan, en 12,2% rookte zijn eerste sigaret pas na een uur. Van de bevraagde patiënten verliet 32,6% de afdeling speciaal om te 27
gaan roken. Volgens 13,5% was dit niet mogelijk op de afdeling waar zij verblijven, en ook de overige 53,9% verlaat de afdeling niet. Er werd eveneens aan de patiënten gevraagd of er een rookstop programma aanwezig is op de afdeling waar zij verblijven. In het totaal beantwoordde 15,3% van de patiënten deze vraag positief. Dit waren allen personen die verbeleven in ziekenhuis B. Van deze personen die meenden dat er een rookstop programma aanwezig was vond 66,7% dit nuttig (33,3% vond het dus niet nuttig). Eén persoon zei ook effectief deel te nemen aan het rookstop programma. Bij personen die beweerden dat er geen rookstop programma aanwezig was, zou 59,2% het wel nuttig vinden moest dit er zijn en 50,7% beweerde er zelfs aan deel te willen nemen. De andere 40,8% gaf aan dat ze dit niet nuttig zouden vinden. Bij zowel de rokers als de niet rokers werd gevraagd wat men vond over de regels in verband met roken die gelden op de afdeling waar zij verblijven. Een beperkt deel van de patiënten (4,4%) gaf aan de regels niet te kennen. Van de personen die de regels wel kenden, vond 73% de regels goed, 15,3% vond de regels te streng en 7,3% vond de regels niet streng genoeg. Ook bij de niet rokers en ex-rokers werd een vraag over rookgedrag gesteld. Hierin werd gevraagd of men ooit gerookt had. Van de personen die momenteel niet roken, had 56,3% ooit wel gerookt. Van deze personen stopte 74,1% meer dan twee jaar geleden, 3,7% tussen één en twee jaar geleden, 3,7% tussen een half jaar en één jaar geleden, 11,1% tussen één maand en zes maanden geleden en 7,4% minder dan een maand geleden. De kernconcepten uit deze studie zijn verveling, sociale contacten en de functies van roken. Gegevens over deze centrale begrippen zijn ook terug te vinden in tabel 3. Verveling werd gemeten aan de hand van een schaal. De laagste score die terug te vinden was op deze schaal was 2,5. De hoogste score bedroeg tien. De gemiddelde score was 5,78 met een standaardafwijking 0,13. Om te peilen naar hoe men zich voelt in sociale situaties werden er een aantal vragen gesteld om te weten te komen hoe sterk de patiënten genoten van sociale contacten, of hoe ongemakkelijk ze dit vonden. Op de schaal die deze vragen samen vormen, was één de laagste score die gevonden werd en vijf de hoogste score. De gemiddelde score was 2,71 en de standaardafwijking 0,07. Ten slotte werd bij de rokers een schaal voorgelegd die peilt naar de functies die roken voor hen heeft. Ook hier was de laagst waargenomen score één en de hoogste score vijf. De gemiddelde score bedroeg 2,85. De standaardafwijking bedroeg hier 0,08.
28
Tabel 2: Kenmerken van de onderzoekspopulatie met betrekking tot roken Rook-status Rokers: 65,5% Niet-rokers: 34,5% Rokers Startleeftijd Minimum: 10 Maximum: 35 Gemiddelde: 15,5 Aantal sigaretten per dag Minimum: 2 Maximum: 52 Gemiddelde: 20 Zware rokers: 58,2% Eerste sigaret na ontwaken Binnen de 5 minuten na het opstaan: 37,8% Tussen 6 minuten en een half uur na het opstaan: 37,8% Tussen een half uur en een uur na het opstaan: 12,2% Pas na een uur na het opstaan: 12,2% Verlaten van de afdeling om te gaan roken Ja: 32,6% Nee: 53,9% Dit is niet mogelijk: 13,5% Rookstop programma aanwezig? Ja: 15,3% Vindt u dit nuttig? Ja: 66,7% Nee: 33,3% Aantal personen dat deelneemt: 1 Nee: 84,7% Zou dit nuttig zijn? Ja: 59,2% Nee: 40,8% Zou u deelnemen? Ja: 50,7% Nee: 49,3% Regels met betrekking tot roken Ken ik niet: 4,4% Goed: 73% Te streng: 15,3% Niet streng genoeg: 7,3% Niet-rokers Heeft u ooit gerookt? Ja: 56,3% Nee: 43,7% Indien ja, wanneer bent u gestopt? Meer dan twee jaar geleden: 74,1% Tussen één jaar en twee jaar geleden: 3,7% Tussen een half jaar en één jaar geleden: 3,7% Tussen één maand en zes maanden geleden: 11,1% Minder dan een maand geleden: 7,4%
29
Tabel 3: Beschrijvende statistiek van de schalen verveling, sociale situaties en functies van roken Variabele: Min.-max. schaal Min.-max. resultaat Gemiddelde Standaard afwijking
4.2.
Verveling 1-10 2,5-10 5,78 0,13
Sociale situaties 1-5 1-5 2,71 0,07
Functies van roken 1-5 1-5 2,85 0,08
Verklarende statistiek
Alvorens een meervoudige regressie uit te voeren, werden een aantal relaties bivariaat bekeken. Hierbij werd niet enkel gekeken naar de relatie tussen de variabelen die zullen opgenomen worden in het meervoudige regressiemodel, maar ook naar een aantal andere relaties die belangrijk kunnen zijn voor het verklaren van de resultaten. Om na te gaan of er een verband is tussen het ziekenhuis waarin men verblijft en wat men vindt over de regels rond roken op de afdeling, moest een chi2-test uitgevoerd worden. Problematisch hierbij was dat 41,7% van de cellen minder dan vijf waarnemingen bedroeg. De antwoordcategorieën van de vraag ‘Wat vindt u van de regels rond roken op deze afdeling?” werden daarom gehercodeerd tot ‘Ik vind de regels te streng.’ versus ‘Ik vind de regels niet te streng.’. Daarna werd opnieuw een chi2-test uitgevoerd. De Pearsons chi2 bedraagt dan 16,618 (df = 3) en is significant (p=0,001). Het aantal personen dat vindt dat de regels in verband met roken te streng zijn (t.o.v. de mensen die de regels goed of niet streng genoeg vinden) is veel hoger in ziekenhuis B (33,3%) en ziekenhuis C (22,9%) dan in ziekenhuis A (5,4%) en in ziekenhuis D (0%). Ook werd nagegaan of er verschillen waren tussen de rokers en de niet rokers met betrekking tot de twee hoofdconcepten van dit onderzoek: verveling en sociale contacten. Hiervoor werd twee maal een ‘independent samples t-test’ uitgevoerd. De mate van verveling die de patiënten ervoeren bleek significant te verschillen tussen de rokers (M = 6,054; SD = 1,499) en de niet rokers (M = 5,261; SD = 1,281) (t = 3,077; p = 0,003). Dit was niet zo voor de schaal die peilt naar hoe men zich voelt bij het hebben van sociale contacten. Ten slotte werd nagegaan of er een relatie was tussen de twee hoofdconcepten (verveling en sociale contacten) zelf. Hiertussen bleek een zwakke positieve correlatie te bestaan (pearsons correlation = 0,273; p = 0,001). (zie tabel 4)
30
Tabel 4: Bivariate relaties Variabelen: Regels rond roken X Ziekenhuis
Toetsstatistiek: Chi2: 16,618 Df: 3 p: 0,001***
Roken vs. Niet roken X Verveling
t: 3,077 p: 0,003**
Roken vs. Niet roken X Sociale contacten
Corr.: 0,962 p: 0,338
Verveling X Sociale contacten
Corr.: 0,273 p: 0,001***
Vindt de regels te streng: Ziekenhuis A: 5,4% Ziekenhuis B: 33,3% Ziekenhuis C: 22,9% Ziekenhuis D: 0% Rokers (M=6,054; SD=1,499) Niet-rokers (M=5,261; SD= 1,281)
*p < 0,05 **p < 0,01 ***p < 0,001
Vervolgens werd de relatie tussen de schaal over functies van roken en alle andere concepten die zullen opgenomen worden in de meervoudige regressie nagegaan. Tussen verveling en de functies van roken werd een zwakke positieve correlatie gevonden (pearsons correlation = 0,285) Deze correlatie was significant (p = 0,007). Het verband tussen de schaal die de sociale aspecten meet en de functies van roken was niet significant. Het aantal sigaretten dat men dagelijks rookt vertoonde wel een zwakke significante relatie met de functies van roken (pearsons correlation = 0,219; p = 0,041). Om de relatie tussen het tijdstip waarop men de eerste sigaret rookt (afhankelijkheid) en de functies van roken te bekijken, werd een ‘one-way anova’ uitgevoerd. De resultaten hiervan wezen er op dat er significante verschillen waren tussen de verschillende tijdstippen (F = 5,520; p = 0,002). De post hoc testen duidden er op dat de significante verschillen zich bevonden tussen de groepen ‘binnen de eerste vijf minuten’ (M = 3,223; SD = 0,687) en ‘tussen de zes minuten en een half uur’ (M = 2,725; SD = 0,752) (p = 0,028), en tussen ‘na een uur’ (M = 2,338; SD = 0,522) en ‘binnen de eerste vijf minuten’ (p = 0,003). Gezien er enkel verschillen bleken te zijn met de groep ‘binnen de eerste vijf minuten’ werd deze variabele gehercodeerd tot een dummyvariabele. Op deze manier was de variabele ook vlot op te nemen in de meervoudige regressie. Er werd in deze nieuwe variabele enkel nog een onderscheid gemaakt tussen ‘binnen de vijf minuten’ (waarde 1) en ‘pas na vijf minuten’ (waarde 0). Ook de correlatie tussen deze variabele en de functies van roken werd 31
bekeken. Hier werd een significante (p = 0,000), matige positieve correlatie (pearsons correlation = 0,376) gevonden. De relaties tussen enerzijds de functies van roken en anderzijds de leeftijd, het geslacht, het diploma en de duur van het huidig verblijf van de deelnemers waren niet significant. Of de patiënten de voorbije vijf jaar al dan niet reeds op een psychiatrische afdeling verbleven hadden, correleerde wel positief met de functies van roken (pearsons correlation = 0,270; p = 0,011). (De personen die niet eerder op een psychiatrische afdeling verbleven kregen score 0.) (zie tabel 5) Tabel 5: Bivariate correlaties met de functies van roken Functies van roken Verveling
0,285**
Sociaal contact
0,114
Aantal sigaretten
0,219*
Afhankelijkheid
0,376***
Leeftijd
0,017
Diploma
-0,140
Verblijf
-0,024
Geslacht
-0,083
Vorig verblijf
0,270*
*p < 0,05 **p < 0,01 ***p < 0,001
Het is in dit onderzoek de bedoeling te bekijken of er verschillen te vinden zijn tussen de verschillende ziekenhuizen die bevraagd werden. Daarom werd ook bij de bivariate relaties nagegaan of de relatie tussen enerzijds functies van roken en anderzijds verveling en sociale contacten verschillend is in deze vier ziekenhuizen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de ‘split file – compare groups’ functie. De relatie tussen functies van roken en verveling is in dit geval enkel significant voor ziekenhuis B (pearsons correlatie = 0,517; p = 0,007). Het verband tussen hoe men zich voelt bij sociale contacten en de functies van roken is in geen enkel ziekenhuis significant. (zie tabel 6)
32
Tabel 6: Bivariate correlaties met de functies van roken, opgesplitst per ziekenhuis Functies van roken Ziekenhuis A: Verveling
0,147
Sociaal contact
0,280
Ziekenhuis B: Verveling
0,517**
Sociaal contact
0,149
Ziekenhuis C: Verveling
0,205
Sociaal contact
-0,097
Ziekenhuis D: Verveling
0,334
Sociaal contact
0,318
*p < 0,05 **p < 0,01 ***p < 0,001
Vervolgens werden meervoudige regressies uitgevoerd om de hypotheses die opgesteld werden voor dit onderzoek na te gaan. De afhankelijke variabele hierbij is ‘functies van roken’. Deze schaal vraagt naar de functies van roken in verband met het verdrijven van verveling en het faciliteren van sociale contacten. De onafhankelijke variabelen zijn verveling (In welke mate ervaart men verveling?) en sociaal contact (Hoe voelt men zich in sociale situaties?). Daarnaast werden afhankelijkheid (tijdstip van de eerste sigaret), hoeveelheid (hoeveel sigaretten men rookt per dag), leeftijd, diploma, geslacht, verblijf (de duur van het huidige verblijf) en vorig verblijf (Verbleef men al eerder op een psychiatrische afdeling de voorbije vijf jaar?) opgenomen als controlevariabelen. Alvorens te beginnen werden assumpties getest om na te gaan of een meervoudige lineaire regressie kon uitgevoerd worden. Alle assumpties bleken in orde te zijn. De methode ‘Backward’ werd gebruikt om het best passende model te vinden. Dit model (F = 8,694; p = 0,000) verklaarde ongeveer 21,2% van de variantie in ‘functies van roken’. Drie predictoren droegen hiertoe bij:
Verveling (Beta = 0,250; t = 2,534; p = 0,013): Een hogere score op verveling gaat samen met een hogere score op functies van roken.
Afhankelijkheid (Beta = 0,278; t = 2,769; p = 0,007): De personen die binnen de vijf minuten na het ontwaken hun eerste sigaret roken (waarde ‘1’) scoren hoger op functies van roken dan personen die pas daarna hun eerste sigaret roken. 33
Vorig verblijf (Beta = 0,234; t = 2,376; p = 0,020): Personen die reeds eerder in de voorbije vijf jaar op een psychiatrische afdeling verbleven (waarde ‘1’) scoren hoger op functies van roken dan personen die niet eerder op een psychiatrische afdeling verbleven.
De regressievergelijking van dit model is de volgende: Y = 1,716 + 0,126 verveling + 0,436 afhankelijkheid + 0,360 vorig verblijf De vergelijking met de bivariate relaties is terug te vinden in tabel 7. De variabele ‘hoeveelheid’ die bivariaat wel significant correleerde met de functies van roken was in de meervoudige regressie geen significante predictor. Tabel 7: Significante predictoren uit de meervoudige regressie met functies van roken als afhankelijke variabele b
Functies van roken B t
Verveling
0,285**
0,238* 2,534
Afhankelijkheid
0,376***
0,240**
Vorig verblijf
0,270*
0,258*
2,769 0,234 *p < 0,05 **p < 0,01 ***p < 0,001
Het was de bedoeling ook te bekijken of bovenstaande relaties verschillen tussen de ziekenhuizen. Om dit na te gaan werd gebruik gemaakt van de functie ‘split file – compare groups’. Ook hier werd de ‘Backward’ methode toegepast om het best passende model voor elk ziekenhuis te vinden. In ziekenhuis A werden drie significante predictoren gevonden: sociaal contact (Beta = 0,350; t = 2,290; p = 0,033), hoeveelheid (Beta = 0,359; t = 2,334; p = 0,030) en vorig verblijf (Beta = 0,619; t = 4,059; p = 0,001). Deze variabelen verklaarden samen 47,2% van de variantie in de functies van roken. Het model was significant (F = 7,866; p = 0,001). De verklaarde variantie in ziekenhuis B was 42% (F = 4,622; p = 0,006). Vier predictoren droegen bij tot dit effect: sociaal contact (Beta = -0,501; t = -2,386; p = 0,027), verveling (Beta = 0,611; t = 3,500; p = 0,002), hoeveelheid (Beta = -0,489; t = -2,348; p = 0,029) en afhankelijkheid (Beta = 0,566; t = 2,458; p = 0,023). In ziekenhuis C werd 53,3% van de variantie in de functies van roken verklaard (F = 12,399; p = 0,000), en dit door de predictoren afhankelijkheid (Beta = 0,596; t = 3,867; p = 0,001) en vorig verblijf (Beta = 0,407; t = 2,643; p = 0,017). Ten slotte werd in ziekenhuis D 49,1% van de variantie in de functies van roken verklaard (F = 8,227; p = 0,005). Dit effect werd bekomen door de 34
variabelen sociaal contact (Beta = 0,589; t = 2,968; p = 0,011) en afhankelijkheid (Beta = 0,729; t = 3,671; p = 0,003). Zie tabel 8. Regressievergelijking ziekenhuis A: Y = 0,359 + 0,523 sociaal + 0,038 hoeveelheid + 1,011 vorig verblijf Regressievergelijking ziekenhuis B: Y = 3,300 – 0,393 sociaal + 0,261 verveling – 0,041 hoeveelheid + 0,796 afhankelijkheid Regressievergelijking ziekenhuis C: Y = 1,772 + 1,077 afhankelijkheid + 0,806 vorig verblijf Regressievergelijking ziekenhuis D: Y = 0,470 + 0,655 sociaal + 1,017 afhankelijkheid Tabel 8: Meervoudige regressie per ziekenhuis met functies van roken als afhankelijke variabele Ziekenhuis A B
Ziekenhuis B B
t
Ziekenhuis C B
t
Ziekenhuis D B
t
t
0,611**
Verveling
3,500 Sociaal contact
0,350*
-0,501* 2,290
0,589* -2,386
0,566*
Afhankelijkheid
2,968 0,596***
2,458 Hoeveelheid
0,359*
0,729** 3,867
3,671
-0,489* 2,334
-2,348
Leeftijd Diploma Verblijf Geslacht Vorig verblijf
0,407*
0,619*** 4,059
2,643
*p < 0,05 **p < 0,01 ***p < 0,001
4.3.
Kwalitatieve resultaten
Alvorens de deelnemers de schalen die peilen naar verveling en wat men voelt in sociale situaties te laten vervolledigen, werden enkele open vragen gesteld. Dit met als doel te bekijken of men uit zichzelf al opmerkingen zou maken over verveling of sociale situaties. De vragen die gesteld werden zijn de volgende: ‘Op welke momenten van de dag rookt u hier 35
meestal? (U mag meerdere tijdstippen aangeven.)’, ‘Op welke momenten heeft u er, wanneer u hier op de afdeling verblijft, het meeste nood aan om te roken? (U mag meerdere momenten opsommen.)’ en ‘Waarom rookt u meestal tijdens uw verblijf op deze afdeling? (U mag meerdere redenen geven.)’. In het totaal schreven 29 personen (dit is 31,67% van de rokers) letterlijk het woord ‘verveling’ op. Ook werden enkele keren andere uitdrukkingen gebruikt zoals ‘om de tijd te overbruggen’ of ‘op dode momenten’, ‘wanneer ik niets om handen heb’. Wanneer ook deze referenties meegerekend worden, duidde 42,9% reeds in de open vragen verveling aan als een functie van roken. Er werden minder referenties gemaakt naar sociaal factoren. De 24 personen die wel verwezen naar sociale situaties tellen voor 26,37% van de rokers. Deze referenties zijn echter moeilijker te interpreteren. Zo schreven zeven personen op voornamelijk te roken na bezoek of na (bepaalde) gesprekken. Het is hier echter niet duidelijk of men in dit geval rookt omdat de sociale situatie, het met andere mensen samen zijn, op zich de nood om te roken veroorzaakt, of omdat deze men in deze ontmoetingen geconfronteerd wordt met andere zaken die emoties oproepen en zo de nood tot roken veroorzaken. De patiënten specificeerden hun antwoorden echter niet. Als deze referenties buiten beschouwing gelaten worden, kan men zeggen dat 18,68% van de patiënten een duidelijke referentie naar (een gebrek aan) sociaal contact neerschreef. Deze personen gaven enerzijds aan te roken omdat men zich eenzaam voelde en anderzijds om tussen de mensen te zitten, voor de gezelligheid of om een praatje met iemand te kunnen doen. Als laatste onderdeel in deze resultatensectie wordt nog het rookbeleid in de verschillende ziekenhuizen bekeken. Er wordt niet echt een rookbeleid gevoerd op de PAAZ afdeling van ziekenhuis A. In dit gebouw is een rokerslokaaltje voorzien aan het einde van de gang. Om het roken te ontmoedigen heeft men er voor gekozen dit lokaaltje niet in te richten. Zo staan er geen tafels noch stoelen, en de muren zijn niet geschilderd. Enkel een asbak is aanwezig. Er is echter wel een terras met tafeltjes en stoelen waar gerookt mag worden. Deze rokersruimte en het terras zijn dag en nacht geopend. Hoewel het personeel geacht wordt niet te roken tijdens hun dienst, wordt het oogluikend toegestaan wanneer ze gaan roken op het terras. Er worden geen rookpauzes voorzien tijdens de activiteiten. Een rookstop programma is niet aanwezig op de afdeling. In ziekenhuis B wordt wel een aangepast rookbeleid gevoerd. Er is een rokersruimte aanwezig, maar deze is ’s nachts en tijdens de therapie-uren gesloten. De rokersruimte is ’s ochtends en ’s middags twee uur geopend, en ook ’s avond van half vijf tot tien uur. In de weekends is de ruimte wel de hele dag open. Het gaat hier om een kleine onaangename, niet aangeklede en 36
niet afgewerkte ruimte. Er staat geen meubilair, en er is slechts één tafel met asbakken aanwezig. Verder worden ook campagnes rond roken gevoerd in het ziekenhuis. Je kan op weg geholpen worden door bepaalde personen en er wordt relaxatietherapie aangeboden. Op verschillende plaatsen op de afdeling zijn posters voor rookstop begeleiding te zichtbaar. Het personeel mag niet roken op de afdeling. Bovendien is de afdeling zich bewust van het belang van een rookbeleid en plant meer actie te ondernemen in het najaar. Ook ziekenhuis C voert een aangepast rookbeleid. Er is wel een rokersruimte aanwezig op de afdeling, maar deze sluit tijdens de therapie-uren. Ook ’s nachts is de ruimte gesloten. Als er buiten de openingsuren van het lokaal (bijvoorbeeld ’s nachts) patiënten verzoeken te mogen roken, is het aan het personeel om in te schatten of dit noodzakelijk is. Het rokerslokaaltje is een kleine witte ruimte. Stoelen en asbakken zijn aanwezig, maar verder is het niet ingekleed. Patiënten gaan soms naar buiten via de nooduitgang om daar te roken hoewel dit eigenlijk verboden is. Het personeel mag niet roken op de afdeling en er is geen rookstop programma aanwezig. In ziekenhuis D wordt geen rookbeleid gevoerd op de PAAZ afdeling. Er is een grote rokersruimte met comfortabele stoelen, tafeltjes, asbakken en een grote tv. Deze ruimte is dag en nacht geopend. Ook op het overdekte terras, waartoe patiënten altijd toegang hebben, mag gerookt worden. In de leefruimte staat een kast met informatiebrochures over zaken zoals gezonde voeding en beweging, maar niet over roken. Bij sommige groepsactiviteiten en bij de kooktherapie worden rookpauzes voorzien. Het personeel mag niet roken op de afdeling. Ook op deze afdeling heeft men geen rookstop programma. Als men een classificatie zou moeten maken van het rookbeleid op deze verschillende afdelingen, zou men kunnen zeggen dat het rookbeleid in ziekenhuis B streng is, het beleid in ziekenhuis C gematigd (omdat de regels hier minder streng toegepast worden), en het rookbeleid in de ziekenhuizen A en D los.
5. Conclusie Met de Belgische gezondheidsenquête (WIV-ISP, 2013) van 2008 werd onder andere de mentale gezondheid en het rookgedrag van de Belgen uitgebreid in kaart gebracht. Deze twee zaken werden echter niet aan elkaar gekoppeld. De gegevens van de gezondheidsenquête kunnen wel vergeleken worden met de hier uitgevoerde studie om na te gaan of het inderdaad zo is dat het percentage rokers in de subpopulatie met mentale moeilijkheden hoger ligt dan in 37
de algemene bevolking. De gegevens van 2008 tonen dat 25% van de volwassen Belgen rookt. (Operationele directie volksgezondheid en surveillance, 2008) De proportie zware rokers, dit zijn personen die minstens 20 sigaretten per dag roken, bedraagt 7%. (Operationele directie volksgezondheid en surveillance, 2008) In de steekproef van deze studie bedraagt het percentage rokers 65,5% en het percentage zware rokers 58,2%. Men moet in gedachten houden dat de gegevens uit dit onderzoek vier jaar later verzameld zijn dan de resultaten van de Belgische gezondheidsenquête van 2008 (de meest recente gegevens van deze enquête). Er kan echter vanuit gegaan worden dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de gegevens van de algemene bevolking zodanig gestegen zijn dat ze zouden overeenkomen met de gegevens van de sample van personen met mentale moeilijkheden uit dit onderzoek. Het aantal rokers in de algemene Belgische bevolking daalt immers al sinds 1997. (Operationele directie volksgezondheid en surveillance, 2008) Hieruit kan besloten worden dat het percentage rokers in de subpopulatie van personen met mentale moeilijkheden, verblijvende op de PAAZ afdeling van een algemeen ziekenhuis, aanzienlijk hoger ligt dan het percentage rokers in de algemene bevolking. Ondanks de vele argumenten die aangehaald worden om geen rookstop in te voeren op psychiatrische afdelingen, bleek er toch een bereidheid tot stoppen te bestaan binnen de subpopulatie van psychiatrische patiënten. (Clarke et al., 2001; Gibson et al., 2001; Lucksted et al., 2004; Moore et al., 2007; Prochaska et al., 2006; Siru et al., 2009; Solty, 2009; Zullino et al., 2000) Ook in het huidige onderzoek wezen de resultaten op een positieve houding ten opzichte van het stoppen met roken. Van de patiënten uit ziekenhuis B die op de hoogte waren van het rookstop programma vond 66,7% dit een nuttig initiatief. Bij de personen die niet wisten dat dit rookstop programma bestond, of die verbleven op een afdeling zonder rookstop programma gaf 59,2% aan dat ze het wel nuttig zouden vinden moest er dergelijk programma zijn. Daarboven gaf 50,7% aan hier zelfs aan deel te willen nemen. Wel was het ook zo dat 15,3% van de deelnemers zei de regels rond roken op hun afdeling te streng te vinden. De verdeling van de personen die dit vonden over de verschillende ziekenhuizen werd eveneens bekeken. Daaruit bleek dat het percentage personen dat vindt dat de regels te streng zijn veel hoger is in ziekenhuis B (33,3%) en ziekenhuis C (22,9%) dan in ziekenhuis A (5,4%) en ziekenhuis D (0%). De kwalitatieve onderzoeksresultaten wijzen uit dat het rookbeleid in ziekenhuis B en C inderdaad strikter is dan in ziekenhuis A en D (waar geen rookbeleid gevoerd wordt en de rokersruimte dag en nacht geopend is). Dit kan de grotere ontevredenheid over de regels in de ziekenhuizen B en C verklaren. 38
Vervolgens werd bekeken of er een verschil is tussen de rokers en de niet rokers met betrekking tot de mate van verveling die ze ervaren en hoe ze zich voelen in sociale situaties. Op het gebied van sociale contacten bleek er geen verschil te zijn, maar wel bleken de rokers zich in grotere mate te vervelen dan de niet rokers. Ook werd de relatie tussen de twee hoofdconcepten (verveling en sociale contacten) nagegaan. Uit de analyse bleek dat er een zwakke samenhang was tussen de concepten. Hoe meer tekenen van verveling men vertoont, hoe vaker men zich ongemakkelijk voelt in sociale situaties. Om de hypotheses van deze studie te kunnen beantwoorden werd de relatie onderzocht tussen enerzijds de functies van roken en anderzijds verveling, sociale contacten, afhankelijkheid, hoeveelheid, leeftijd, diploma, geslacht, verblijf en vorig verblijf. Wanneer deze relaties één op één bekeken werden, bleken de functies van roken en verveling in verband te staan, alsook functies van roken en hoeveelheid, functies van roken en afhankelijkheid en ten slotte functies van roken en vorig verblijf. Wanneer echter een meervoudige lineaire regressie werd uitgevoerd met deze variabelen (waarin de functies van roken de afhankelijke variabele was), bleek hoeveelheid niet meer samen te hangen met de functies van roken. De andere concepten vertoonden wel nog een samenhang. Hoe meer tekenen van verveling men vertoonde, hoe meer functies van roken in verband met verveling en sociale contacten men aanduidde. Ook worden er meer functies van roken aangegeven door de personen die reeds eerder de voorbije vijf jaar op een psychiatrische afdeling verbleven (in vergelijking met zij die de voorbije vijf jaar niet op een psychiatrische afdeling verbleven) en door de personen die binnen de vijf minuten na het ontwaken hun eerste sigaret roken (in vergelijking met de personen die pas daarna hun eerste sigaret roken). De eerste hypothese ‘Hoe hoger de mate van verveling, hoe meer belang de functies van roken (in verband met het reduceren van verveling en het faciliteren van sociale contacten) hebben.’ wordt door deze resultaten bevestigd. De tweede hypothese ‘Hoe ongemakkelijker men zich voelt in sociale situaties, hoe meer belang de functies van roken (in verband met het reduceren van verveling en het faciliteren van sociale contacten) hebben.’ moet in dit onderzoek echter verworpen worden. In een laatste stap van het onderzoek werd bekeken of dit model verschilde in de verschillende ziekenhuizen die bevraagd werden. Er bleken inderdaad verschillen te bestaan tussen de ziekenhuizen. Voor geen enkel ziekenhuis kwam het model overeen met het algemene model dat in de vorige stap bekomen werd. In ziekenhuis A bleken sociale contacten, de hoeveelheid van roken en een vorig verblijf op de psychiatrische afdeling de verschillen in functies van roken te verklaren. Hoe vaker men aangeeft zich ongemakkelijk te 39
voelen in sociale situaties en hoe meer men rookt, hoe meer functies van roken men aangeeft. Ook duidt men meer functies van roken aan als men in de voorbije vijf jaar al eerder op een psychiatrische afdeling verbleef (in vergelijking met de personen die de voorbije vijf jaar niet eerder op een psychiatrische afdeling verbleven). In ziekenhuis B hadden sociaal contact, verveling, hoeveelheid en afhankelijkheid een effect op de functies van roken. In tegenstelling tot de relatie die sociaal contact en hoeveelheid in ziekenhuis A met de functies van roken vertoonde, waren deze relaties in ziekenhuis B negatief. Dit wil zeggen dat hoe vaker men aangaf zich ongemakkelijk te voelen in sociale situaties, hoe minder functies van roken men aanduidde. En hoe meer men rookte, hoe minder functies van roken men aanduidde. Verder gold dat hoe meer tekenen van verveling men vertoonde hoe meer functies van roken men aangaf. Ook duidden de personen die binnen de vijf minuten na het ontwaken hun eerste sigaret roken meer functies van roken aan in vergelijking met hen die pas na vijf minuten hun eerste sigaret roken. In ziekenhuis C droegen slechts twee concepten bij aan de verklaring van de verschillen in functies van roken. Dit waren afhankelijkheid en vorig verblijf. Personen die reeds binnen de vijf minuten na het ontwaken de eerste sigaret rookten en personen die de voorbije vijf jaar reeds op een psychiatrische afdeling verbleven gaven meer functies van roken aan dan zij die pas na vijf minuten roken en dan zij die de voorbije vijf jaar niet eerder op een psychiatrische afdeling verbleven. Ten slotte droegen in ziekenhuis D sociaal contact en afhankelijkheid bij tot het verklaren van de verschillen in functies van roken. Hoe vaker men aangaf zich ongemakkelijk te voelen in sociale situaties, hoe meer functies van roken men aanduidde. Ook hier gold weer dat personen die meteen na het ontwaken beginnen te roken meer functies van roken aangaven dan personen die pas na vijf minuten starten met roken. Deze resultaten bevestigen de derde hypothese: ‘De relatie tussen verveling en functies van roken en de relatie tussen sociale vaardigheden en functies van roken is niet dezelfde in alle ziekenhuizen.’ Hierbij dient ook opgemerkt te worden dat, indien men elk ziekenhuis apart zou beschouwen, hypothese één in de ziekenhuizen A en D verworpen zou moeten worden, terwijl hypothese twee wel aanvaard zou worden. Dit in tegenstelling tot de resultaten uit het algemene model. Voor ziekenhuis B zouden beide hypotheses aanvaard worden, terwijl ze voor ziekenhuis D beide verworpen zouden worden. Er kan gekeken worden naar het rookbeleid in de ziekenhuizen om na te gaan of de verschillen in de relaties tussen verveling en functies van roken en sociale contacten en de functies van roken hierdoor verklaard kunnen worden. Verveling bleek enkel samen te hangen met de functies van roken in ziekenhuis B. Dit is eveneens het ziekenhuis met het strengste 40
rookbeleid, het ziekenhuis waar het meeste ontevredenheid is met betrekking tot de regels rond roken en het enige ziekenhuis met een rookstop programma. Volgens Best en Hakstian (1978) bestaat er een omgekeerd evenredige relatie tussen hoe veel men rookt en de functies van roken. Wanneer men minder rookt, wordt aan elke sigaret een grotere waarde toegeschreven. (Best & Hakstian, 1978) Omdat de regels rond roken streng zijn in ziekenhuis B zullen een heel aantal patiënten minder roken dan ze zouden willen (dit blijkt ook uit de ontevredenheid over de regels rond roken). Hierdoor zal meer waarde gehecht worden aan de sigaretten die men wel nog mag roken en de functies die roken op deze momenten voor hen heeft. In ziekenhuis B blijkt verveling hierin een rol te spelen. Ook binnen het ziekenhuis zelf blijkt overigens een omgekeerd evenredige relatie tussen de functies van roken en de hoeveelheid sigaretten die men rookt te bestaan. Hoe minder sigaretten iemand rookte, hoe meer belang de functies van roken kregen. In ziekenhuis B gold echter ook dat hoe vaker men aangaf zich ongemakkelijk te voelen in sociale situaties, hoe minder functies van roken men aanduidde. In ziekenhuizen A en D, waar het rookbeleid het minst streng is, was deze relatie echter omgekeerd. Hier duidde men meer functies van roken in verband met het verdrijven van verveling en het faciliteren van sociale contacten aan als men ook vaker aanduidde zich ongemakkelijk te voelen in sociale situaties. Men zou kunnen redeneren dat in ziekenhuis B, waar het rookbeleid streng is, men vaak niet de kans heeft een sigaret te roken wanneer men zich ongemakkelijk voelt in een sociale situatie. Ook is het hier moeilijker te gaan roken om sociaal contact te zoeken en om een praatje met iemand te kunnen slaan, omdat de rokersruimte niet voortdurend open is. Men zal moeilijkheden met sociale contacten dus op andere manieren moeten faciliteren. In ziekenhuis A en D is de rokersruimte echter altijd toegankelijk. Roken kan hier bijgevolg veel gemakkelijker gezien worden als een manier om met anderen in interactie te kunnen treden. Ook tussen therapieën door kan dit een reden zijn om te gaan roken. Bovendien zou in ziekenhuis A, waar het oogluikend wordt toegestaan dat het personeel rookt op het terras, roken het contact tussen de patiënten en het verplegend personeel kunnen faciliteren. In het onderzoek van Lawn, Pols en Barber (2002) werd immers door verschillende patiënten verteld dat ze zich het meest op hun gemak voelden wanneer het verplegend personeel samen met hen een sigaretje kwam roken.
6. Discussie en aanbevelingen Alvorens aanbevelingen voor verder onderzoek en voor de praktijk te formuleren, moet worden stilgestaan bij de beperkingen van dit onderzoek. Ten eerste werd het onderzoek uitgevoerd op een relatief klein aantal personen. Er namen 139 patiënten deel aan de studie. 41
Veel analyses werden echter enkel uitgevoerd op de groep rokers. Deze bestond uit 91 personen. Door het onderzoeksopzet waarbij vier verschillende ziekenhuizen met elkaar vergeleken worden krimpt de steekproef nog eens aanzienlijk. De lineaire regressie werd in ziekenhuis A uitgevoerd op 26 waarnemingen, in ziekenhuis B op 28 waarnemingen, in ziekenhuis C op 21 waarnemingen en in ziekenhuis D slechts op 16 waarnemingen. Dit zou mede de grote verschillen die waarneembaar zijn tussen de verschillende ziekenhuizen kunnen verklaren. Men moet dus behoedzaam zijn bij het interpreteren van deze resultaten. Het zou ongetwijfeld nuttig zijn dit onderzoek te herhalen met een groter aantal deelnemers. Een tweede beperking is dat er niet nagegaan werd om welke reden patiënten op de PAAZ afdeling van het ziekenhuis verbleven. De groep ‘personen met mentale problemen’ is erg heterogeen en bevat personen met veel verschillende ziektebeelden. Of een bepaalde relatie belangrijker was voor de ene subgroep dan voor de andere kon hier echter niet nagegaan worden. Indien men dit had willen doen was daarenboven ook een groter aantal waarnemingen nodig. Ten derde werden de schalen die gebruikt werden in dit onderzoek niet rechtstreeks overgenomen. Zo werd de ‘Boredom proneness scale’ van Farmer en Sundberg (1986) ingekort. De vragenlijst over sociale contacten bestond eveneens uit een combinatie van twee ingekorte schalen (de ‘Communicative adaptability scale’ van Duran (1983) en de ‘Interpersonal communication competence scale’ van Rubin en Martin (1994)). Dit geldt tevens voor de lijst met vragen die gebruikt werd om de functies van roken te achterhalen. Deze bestond uit een combinatie van verschillende dimensies uit de ‘Smoking consequences questionnaire’ van Copeland, Brandon en Quinn (1995) en uit de ‘Smoking motives questionnaire’ van Russel, Peto en Patel (1974). Bovendien werden hier enkele eigen vragen toegevoegd en werd de vraagstelling steeds aangepast aan de specifieke context van de onderzoekspopulatie. Het inkorten en aanpassen van deze schalen gebeurde om de vragenlijst zo kort mogelijk en handelbaar te maken voor de patiënten, maar om tegelijk toch voldoende relevante informatie te verzamelen. Een gevolg hiervan is echter dat de vergelijkbaarheid met andere onderzoeken die gebruik maken van de oorspronkelijke schalen minder groot wordt. Ten laatste kunnen vragen gesteld worden bij de sociale wenselijkheid van de antwoorden. Er werd duidelijk aangegeven dat het invullen van de vragenlijst niet verplicht was, dat het personeel een patiënt niet anders zou behandelen omdat deze de vragenlijst wel/niet ingevuld had, dat het personeel geen toegang kreeg tot de vragenlijsten en dat alles anoniem verwerkt zou worden. Desondanks is het mogelijk dat patiënten angstig waren voor de reactie van anderen en van het personeel indien ze niet deelnamen aan het onderzoek en daarom toch snel de vragenlijst invulden zonder veel aandacht te besteden aan de vragen en na te denken over 42
de antwoorden. Ook is het mogelijk dat men angst had dat het personeel toch de mogelijkheid zou krijgen de vragenlijsten in te kijken en dat men daarom niet waarheidsgetrouw op de vragen antwoordde. Ten slotte kan bedacht worden dat in deze populatie waar verveling toch een belangrijk kenmerk lijkt te zijn, dit gevoel van verveling ook kan toeslaan bij het invullen van een lange vragenlijst. Men zou om die reden de vragenlijst snel kunnen afwerken zonder over de vragen na te denken. Ondanks deze beperkingen kunnen toch een aantal waardevolle bevindingen in gedachte gehouden worden met het oog op verder onderzoek en op de praktijk. Ten eerste blijkt verveling zeker een belangrijke invloed te hebben op het rookgedrag van patiënten die verblijven op de PAAZ afdeling van een algemeen ziekenhuis. Hoewel de tweede hypothese van het onderzoek niet bevestigd werd, zijn er ook aanwijzingen dat eveneens sociale factoren belangrijk zijn voor rookgedrag. Vervolgens blijkt het rookbeleid van de afdeling hierop een invloed te hebben. Bij het ontwikkelen en implementeren van een rookbeleid is het daarom van belang dat de afdeling rekening houdt met deze functies van roken. Indien men zich hiervan bewust is, kan men problemen gerelateerd aan deze functies immers opvangen door extra maatregelen te nemen of aanpassingen door te voeren in het dagprogramma. Ook kan het helpen om patiënten simpelweg in te lichten over de gevoelens die ze kunnen ervaren bij een strenger rookbeleid. (Levy, 2008) Ten slotte zou men de patiënten alternatieve manieren kunnen aanreiken en aanleren om met gevoelens van verveling en van ongemakkelijkheid bij sociale contacten om te gaan. Deze zaken gelden eveneens bij het ontwikkelen en implementeren van een rookstop programma. Voor verder onderzoek zou het nuttig kunnen zijn mogelijke interactie-effecten na te gaan tussen de verschillende concepten die opgenomen werden in dit model. Ook zou een vergelijking tussen de verschillende subgroepen binnen de populatie ‘personen met mentale problemen’ nuttig kunnen zijn. Het is immers mogelijk dat het verband tussen verveling en de functies van roken anders is voor personen met depressieve symptomen dan voor personen met schizofrenie. Men kan zich bovendien afvragen of de functies van roken universeel zijn of verschillen tussen culturen. Gelijkaardig onderzoek in andere landen zou ongetwijfeld interessant zijn. Ten slotte zou een onderzoek met een groter aantal deelnemers kunnen uitwijzen of de resultaten in dit onderzoek, die bekomen werden door analyses op kleine groepen, daadwerkelijk betekenisvol zijn.
43
7. Literatuurlijst Bargdill, R. W. (2000). The study of life boredom. Journal of phenomenological psychology, 31(2), 188. Best, J. A., & Hakstian, A. R. (1978). A situation-specific model for smoking behavior. Addictive Behaviors, 3(2), 79-92. Binnema, D. (2004). Interrelations of psychiatric patient experiences of boredom and mental health. Issues in mental health nursing, 25(8), 833-842. Bracke, P., Bruynooghe, K., & Verhaeghe, M. (2006). Boredom during day activity programs in rehabilitation centers. Sociological Perspectives, 49(2), 191-215. Bracke, P., & Verhaeghe, M. (2010). Structural Determinants of Boredom Among the Clients of Psychosocial and Vocational Rehabilitation Centers. Journal of Applied Social Psychology, 40(8), 1969-1998. Brandon, T. H., & Baker, T. B. (1991). The Smoking Consequences Questionnaire: The subjective expected utility of smoking in college students. Psychological assessment, 3(3), 484-491. Brown, S. (1991). Cigarette smoking among psychiatric out-patients. Psychiatric bulletin, 15(7), 413. Brown, S., Inskip, H., & Barraclough, B. (2000). Causes of the excess mortality of schizophrenia. British journal of psychiatry, 177(3), 212-217. Budd, G., & Preston, D. B. (2001). College Students' Attitudes and Beliefs about the Consequences of Smoking: Development and Normative Scores of a New Scale. Journal of the American Academy of Nurse Practitioners, 13(9), 421-427. Campion, J., Checinski, K., Nurse, J., & McNeill, A. (2008). Smoking by people with mental illness and benefits of smoke-free mental health services. Advances in psychiatric treatment, 14(3), 217-228. Campion, J., Lawn, S., Brownlie, A., Hunter, E., Gynther, B., & Pols, R. (2008). Implementing smoke-free policies in mental health inpatient units: learning from unsuccessful experience. Australasian psychiatry, 16(2), 92-97. Carey, M. P., Kalra, D. L., Carey, K. B., Halperin, S., & Richards, C. S. (1993). Stress and unaided smoking cessation - A prospective investigation. Journal of consulting and clinical psychology, 61(5), 831-838. Carton, S., Jouvent, R., & Widlöcher, D. (1994). Nicotine dependence and motives for smoking in depression. Journal of substance abuse, 6(1), 67-76.
44
Clarke, J. G., Stein, M. D., McGarry, K. A., & Gogineni, A. (2001). Interest in Smoking Cessation Among Injection Drug Users. American Journal on Addictions, 10(2), 159166. Cohen, S., Clark, M. S., & Sherrod, D. R. (1986). Social skills and the stress-protective role of social support. Journal of Personality and Social Psychology, 50(5), 963-973. Copeland, A. L., Brandon, T. H., & Quinn, E. P. (1995). The smoking consequences questionnaire adult: Measurement of smoking outcome expectancies of experienced smokers. Psychological assessment, 7(4), 484-494. Coyne, & James. (1976). Depression and the response of others. Journal of abnormal psychology, 85(2), 186-193. Doll, R., Peto, R., Boreham, J., & Sutherland, I. (2004). Mortality in relation to smoking: 50 years' observations on male British doctors. British Medical Journal, 328(7455), 1519-1528. Duran, R. (1983). Communicative adaptability: A measure of social communicative competence. Communication Quarterly, 31(4), 320-326. Duran, R. (1992). Communicative adaptability: A review of conceptualization and measurement. Communication Quarterly, 40(3), 253-268. el-Guebaly, N., Cathcart, J., Currie, S., Brown, D., & Gloster, S. (2002). Public health and therapeutic aspects of smoking bans in mental health and addiction settings. Psychiatric Services, 53(12), 1617-1622. Excelmans, E. (2010). Roken en psychiatrie: een paar apart? Faris, & Dunham. (1934). Cultural Isolation and the Schizophrenic Personality. American Journal of Sociology, 40(2), 155-164. Farmer, R., & Sundberg, N. D. (1986). Boredom proneness - The development and correlations of a new scale. Journal of personality assessment, 50(1), 4-17. Ferguson, D. (1973). A study of occupational stress and health. Ergonomics, 16(5). Fidler, J. A., & West, R. (2009). Self-perceived smoking motives and their correlates in a general population sample. Nicotine & Tobacco Research, 11(10), 1182-1188. Fisher, C. D. (1993). Boredom at work - A neglected concept. Human Relations, 46(3), 395417. Forchuk, C., Norman, R., Malla, A., Martin, M. L., McLean, T., Cheng, S., . . . Gibney, C. (2002). Schizophrenia and the motivation for smoking. Perspectives in Psychiatric Care, 38(2), 41-49.
45
Gable, S. L., & Shean, G. D. (2000). Perceived social competence and depression. Journal of Social and Personal Relationships, 17(1), 139-150. Gibson, C. A., Ahluwalia, J. S., & Schmelze, K. H. (2001). Tobacco use and quit attempts among methadone maintenance clients. American journal of public health, 91(2), 296299. Hamilton, J. A., Haier, R. J., & Buchsbaum, M. S. (1984). Intrinsic enjoyment and boredom coping scales - validation with perosnality, evoked-potential and attention measures.. Personality and Individual Differences, 5(2), 183-193. Hiroeh, U., Kapur, N., Webb, R., Dunn, G., Mortensen, P. B., & Appleby, L. (2008). Deaths from natural causes in people with mental illness: A cohort study. Journal of psychosomatic research, 64(3), 275-283. Hughes, J. R., Hatsukami, D. K., Mitchell, J. E., & Dahlgren, L. A. (1986). Prevalence of smoking among psychiatric outpatients. American Journal of Psychiatry, 143(8), 993997. Isoahola, S. E., & Weissinger, E. (1990). Perceptions of boredom in leisure conceptualization, reliability and validity of the leisure boredom scale. Journal of Leisure Research, 22(1), 1-17. Jacobson, N. S., & Anderson, E. A. (1982). Interpersonal skill and depression in college students - An analysis of the timing of self-disclosures. Behavior Therapy, 13(3), 271282. Jane-Llopis, E., & Matytsina, I. (2006). Mental health and alcohol, drugs and tobacco: a review of the comorbidity between mental disorders and the use of alcohol, tobacco and illicit drugs. Drug and Alcohol Review, 25(6), 515-536. Jochelson, K., & Majrowski, B. (2006). Clearing the air: debating smoke-free policies in psychiatric units. Kelly, C., & McCreadie, R. G. (1999). Smoking habits, current symptoms, and premorbid characteristics of schizophrenic patients in Nithsdale, Scotland. American Journal of Psychiatry, 156(11), 1751-1757. Kisely, S., Smith, M., Lawrence, D., Cox, M., Campbell, L. A., & Maaten, S. (2007). Inequitable access for mentally ill patients to some medically necessary procedures. Canadian Medical Association Journal, 176(6), 779-784. Kumari, V., & Postma, P. (2005). Nicotine use in schizophrenia: The self medication hypotheses. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 29(6), 1021
46
Lasser, K., Boyd, J., Woolhandler, S., Himmelstein, D. U., McCormick, D., & Bor, D. H. (2000). Smoking and mental illness: A population-based prevalence study. JAMA, 284(20), 2606-2610. Laurier, E., McKie, L., & Goodwin, N. (2000). Daily and lifecourse contexts of smoking. Sociology of Health & Illness, 22(3), 289-309. Lawn, S., & Campion, J. (2010). Factors Associated With Success of Smoke-Free Initiatives in Australian Psychiatric Inpatient Units. Psychiatric Services, 61(3), 300-305. Lawn, S., Hersh, D., Ward, P. R., Tsourtos, G., Muller, R., Winefield, A., & Coveney, J. (2011). 'I just saw it as something that would pull you down, rather than lift you up': resilience in never-smokers with mental illness. Health education research, 26(1), 2638. Lawn, S., & Pols, R. (2005). Smoking bans in psychiatric inpatient settings? A review of the research. Australian and New Zealand journal of psychiatry, 39(10), 866-885. Lawn, S. J., Pols, R. G., & Barber, J. G. (2002). Smoking and quitting: a qualitative study with community-living psychiatric clients. Social science & medicine, 54(1), 93-104. Lawrence, D., Mitrou, F., & Zubrick, S. R. (2009). Smoking and mental illness: results from population surveys in Australia and the United States. Bmc Public Health, 9, 14. Leal, Ocampo, & Cicero. (2010). Niveles de asertividad, perfil sociodemográfico, dependencia a la nicotina y motivos para fumar en una población de fumadores que acude a un tratamiento para dejar de fumar. Salud mental, 33(6), 489. Leong, F. T. L., & Schneller, G. R. (1993). Boredom proneness: Temperamental and cognitive components. Personality and Individual Differences, 14(1), 233-239. LePera, N. (2011). Relationships Between Boredom Proneness, Mindfulness, Anxiety, Depression, and Substance Use. The New School Psychology Bulletin, 8(2). Levy, M. S. (2008). Listening to our clients: The prevention of relapse. Journal of Psychoactive Drugs, 40(2), 167-172. Lewinsohn, Mischel, W., Chaplin, R., & Barton. (1980). Social competence and depression: The role of illusory self-perceptions. Journal of abnormal psychology, 89(2), 203-212. Lewinsohn, P. M., Mischel, W., Chaplin, W., & Barton, R. (1980). Social competence and depression - The role of illuory self-perceptions. Journal of abnormal psychology, 89(2), 203-212. Lucksted, A., McGuire, C., Postrado, L., Kreyenbuhl, J., & Dixon, L. B. (2004). Specifying cigarette smoking and quitting among people with serious mental illness. American Journal on Addictions, 13(2), 128-138. 47
Mann Wrobel, M. C., Bennett, M. E., Weiner, E. E., Buchanan, R. W., & Ball, M. P. (2011). Smoking history and motivation to quit in smokers with schizophrenia in a smoking cessation program. Schizophrenia research, 126(1), 277-283. McCroskey, J. C., & McCroskey, L. L. (1988). Self‐report as an approach to measuring communication competence. Communication research reports, 5(2), 108-113. McEwen, A., West, R., & McRobbie, H. (2008). Motives for smoking and their correlates in clients attending Stop Smoking treatment services. Nicotine & Tobacco Research, 10(5), 843-850. McKie, L., Laurier, E., Taylor, R. J., & Lennox, A. S. (2003). Eliciting the smoker's agenda: implications for policy and practice. Social science & medicine, 56(1), 83-94. McKinny, B. C., & Kelly, L. (1992). An investigation into the relationship between communication competence and depression. The Pennslyvania speech communication annual. Moore, D., Langlois, M., Gerber, B. M., Gaddis, R., Hallam, J. S., & Arnold, R. (2007). Intention to quit tobacco use among clients in substance use disorder treatment settings. Substance Use & Misuse, 42(5), 871-879. Neugarten, B. L., Havighurst, R. J., & Tobin, S. S. (1961). The measurement of life satisfaction. Journals of Gerontology, 16(2), 134-143. Operationele directie volksgezondheid en surveillance, O. D. V. e. (2008). Het gebruik van tabak Gezondheidsenquête, België. Papolos, J., & Papolos, D. F. (2004). Boredom and the provocative behavior of children with bipolar disorder. The Bipolar Child Newsletter. Pettiford, J., Kozink, R. V., Lutz, A. M., Kollins, S. H., Rose, J. E., & McClernon, F. J. (2007). Increases in impulsivity following smoking abstinence are related to baseline nicotine intake and boredom susceptibility. Addictive Behaviors, 32(10), 2351-2357. Piasecki, T. M., Richardson, A. E., & Smith, S. M. (2007). Self-monitored motives for smoking among college students. Psychology of Addictive Behaviors, 21(3), 328-337. Poirier, M. F., Canceil, O., Bayle, F., Millet, B., Bourdel, M. C., Moatti, C., . . . Attar-Levy, D. (2002). Prevalence of smoking in psychiatric patients. Progress in NeuroPsychopharmacology & Biological Psychiatry, 26(3), 529-537. Prochaska, J. J. (2010). Failure to treat tobacco use in mental health and addiction treatment settings: A form of harm reduction? Drug and Alcohol Dependence, 110(3), 177-182.
48
Prochaska, J. J., Delucchi, K., & Hall, S. A. (2004). A meta-analysis of smoking cessation interventions with individuals in substance abuse treatment or recovery. Journal of consulting and clinical psychology, 72(6), 1144-1156. Prochaska, J. J., Fletcher, L., Hall, S. E., & Hall, S. M. (2006). Return to smoking following a smoke-free psychiatric hospitalization. American Journal on Addictions, 15(1), 15-22. Rash, C., & Copeland, A. (2008). The Brief Smoking Consequences Questionnaire-Adult (BSCQ-A): Development of a short form of the SCQ-A. Nicotine & Tobacco Research, 10(11), 1633-1643. Rubin, R. B., & Martin, M. M. (1994). Development of a measure of interpersonal communication competence. Communication research reports, 11(1), 33-44. Russell, D., Peplau, L. A., & Ferguson, M. L. (1978). Developing a Measure of Loneliness. Journal of personality assessment, 42(3), 290-294. Russell, M. A. H., Peto, J., & Patel, U. A. (1974). The Classification of Smoking by Factorial Structure of Motives. Journal of the Royal Statistical Society. Series A (General), 137(3), 313-346. Shiffman, S., Kassel, J. D., Paty, J., Gnys, M., & Zettler-Segal, M. (1994). Smoking typology profiles of chippers and regular smokers. Journal of substance abuse, 6(1), 21-35. Shiffman, S., Read, L., & Jarvik, M. E. (1985). Smoking relapse situations - A preliminary typology. International Journal of the Addictions, 20(2), 311-318. Shmueli, D., Fletcher, L., Hall, S. E., Hall, S. M., & Prochaska, J. J. (2008). Changes in psychiatric patients' thoughts about quitting smoking during a smoke-free hospitalization. Nicotine & Tobacco Research, 10(5), 875-881. Singleton, N., O'Brien, M., Meltzer, H., Sparks, J., & Brugha, T. (2003). Psychiatric morbidity among adults living in private households, 2000. International review of psychiatry, 15(1-2), 65-73. Siru, R., Hulse, G. K., & Tait, R. J. (2009). Assessing motivation to quit smoking in people with mental illness: a review. Addiction, 104(5), 719-733. Solty, H. (2009). Cigarette smoking, nicotine dependence, and motivation for smoking cessation in psychiatric inpatients. Canadian journal of psychiatry, 54(1), 36. Sommers, & Vodanovich. (2000). Boredom proneness: Its relationship to psychological- and physical-health symptoms. Journal of clinical psychology, 56(1), 149-155. Spence, S. H., Donovan, C., & Brechman-Toussaint, M. (1999). Social skills, social outcomes, and cognitive features of childhood social phobia. Journal of abnormal psychology, 108(2), 211-221. 49
Spitzberg, B. H., & Hurt, H. T. (1987). The measurement of interpersonal skills in instructional contexts. Communication Education, 36(1), 28-45. Tierney, K. R., & Kane, C. F. (2011). Promoting Wellness and Recovery for Persons With Serious Mental Illness: A Program Evaluation. Archives of Psychiatric Nursing, 25(2), 77-89. Todman, M. (2003). Boredom and psychotic disorders: Cognitive and motivational issues. Psychiatry-Interpersonal and Biological Processes, 66(2), 146-167. Tolor, A. (1989). Boredom as related to alienation, assertiveness, internal-external expectancy, and sleep patterns. Journal of clinical psychology, 45(2), 260-265. U.S. department of health and human services (2010). How Tobacco Smoke Causes Disease: the Biology and Behavioral Basis for Smoking-Attributable Disease. Vlaamse overheid, V. (2013). Rookverbod en regels rond verkoop van rookwaren. from http://www.vlaanderen.be/nl/gezin-welzijn-en-gezondheid/gezondleven/leefomgeving/rookverbod-en-regels-rond-verkoop-van-rookwaren Vodanovich, S. J. (2003). Psychometric measures of boredom: A review of the literature. Journal of Psychology, 137(6), 569-595. Vodanovich, S. J., & Kass, J. K. (1990). A Factor Analytic Study of the Boredom Proneness Scale. Journal of personality assessment, 55(1-2), 115-123. von Gemmingen, M. J., Sullivan, B. F., & Pomerantz, A. M. (2003). Investigating the relationships between boredom proneness, paranoia, and self-consciousness. Personality and Individual Differences, 34(6), 907-919. Wang, M. Q., Fitzhugh, E. C., Eddy, J. M., & Westerfeld, R. C. (1998). School dropouts' attitudes and beliefs about smoking. Psychological Reports, 82(3), 984-986. Watt, J. D., & Vodanovich, S. J. (1999). Boredom Proneness and Psychosocial Development. The Journal of psychology, 133(3), 303-314. Weinberger, A. H., George, T. P., & McKee, S. A. (2011). Differences in smoking expectancies in smokers with and without a history of major depression. Addictive Behaviors, 36(4), 434-437. Westermeyer, J. F., & Harrow, M. (1986). Predicting outcome in schizophrenics and nonschizophrenics of both sexes - The Zigler-Phillips social competence scale. Journal of abnormal psychology, 95(4), 406-409. Wetenschappelijk instituut volksgezondheid, W. i. (2008). Gezondheidsenquête België 2008: Het gebruik van tabak.
50
Williams, J. M., & Ziedonis, D. (2004). Addressing tobacco among individuals with a mental illness or an addiction. Addictive Behaviors, 29(6), 1067-1083. Wilson, & Sabee. (2003). Methods of interpersonal skill assessment. In J. O. Green & B. R. Burleson (Eds.), Handbook of communication and social interaction skills: L. Erlbaum Associates. WIV-ISP.
(2013).
Gezondheidsenquête.
from
https://his.wiv-
isp.be/NL/SitePages/Introductiepagina.aspx Wye, P., Bowman, J., Wiggers, J., Baker, A., Knight, J., Carr, V., . . . Clancy, R. (2010). Total smoking bans in psychiatric inpatient services: a survey of perceived benefits, barriers and support among staff. Bmc Public Health, 10, 11. Youngren, & Lewinsohn. (1980). The functional relation between depression and problematic interpersonal behavior. Journal of abnormal psychology, 89(3), 333-341. Zigler, E., & Phillips, L. (1961). Social competence and outcome in psychiatric disorder. Journal of Abnormal and Social Psychology, 63(2), 264-&. Zuckerman, M., & Neeb, M. (1979). Sensation seeking and psychopathology. Psychiatry Research, 1(3), 255-264. Zullino, D., Besson, J., & Schnyder, C. (2000). Stage of Change of Cigarette Smoking in Alcohol-Dependent Patients. European addiction research, 6(2), 84-90.
51
8. Bijlagen Bijlage 1: Vragenlijst voor rokers
INFORMATIEFORMULIER Titel van het onderzoek: Rookbeleid en rookgedrag op de PAAZ afdeling van Vlaamse ziekenhuizen Onderzoeker: Leen De Kort Begeleider/promotor: Piet Bracke
Doel van het onderzoek: In dit thesis-onderzoek wordt het verband onderzocht tussen roken, verveling en sociale contacten bij personen die verblijven op de PAAZ afdeling van een ziekenhuis.
Werkwijze: Om iets te weten te komen over deze zaken wordt aan de personen die op de PAAZ afdeling verblijven gevraagd om nu ter plaatse één vragenlijst in te vullen. Zowel de rokers als de niet rokers worden bevraagd. Alle gegevens uit deze vragenlijst worden volledig anoniem verwerkt. Dat wil zeggen dat niemand kan te weten komen wat u aangeduid of opgeschreven heeft. Op basis van deze gegevens wordt vervolgens een tekst geschreven over het verband tussen roken, verveling en sociale contacten.
Toestemming: Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen over deze zaken, is het belangrijk dat zo veel mogelijk personen mee doen aan het onderzoek. U bent echter niet verplicht mee te doen aan het onderzoek. Het ziekenhuis gaf de toestemming om deze vragenlijsten te laten invullen, maar ook uzelf moet hiervoor de toestemming geven. Onderteken daarom de volgende bladzijde als u de vragenlijst in wilt vullen en als u er mee akkoord bent dat de gegevens uit deze vragenlijst gebruikt worden voor het onderzoek.
52
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Vakgroep Maatschappelijke gezondheidskunde Master Gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Verklaring tot toestemming tot deelname aan het onderzoek:
Titel onderzoek: Rookbeleid en rookgedrag op de PAAZ afdeling van Vlaamse ziekenhuizen Onderzoeker: Leen De Kort Begeleider/promotor: Piet Bracke
Ik, ondergetekende, heb het informatieformulier over deze studie ontvangen en gelezen. Ik ben op de hoogte gebracht van het doel van het onderzoek en de manier waarop de onderzoeker tewerk zal gaan. Ik doe vrijwillig mee aan dit onderzoek en ik kan op elk moment beslissen om niet meer aan het onderzoek mee te werken.
Ik weet dat het ziekenhuis de toestemming gaf deze studie op de psychiatrische afdeling van dit ziekenhuis uit te voeren. Ik mag op elk moment beslissen om de vragenlijst toch niet in te vullen zonder hier een reden voor op te geven. Naam ondertekende:
Datum:
Handtekening:
53
Vragenlijst rokers V1. Hoe oud bent u? … … jaar
V2. Wat is uw geslacht? o o
Man Vrouw
V3. Wat is het hoogste diploma dat u behaalde? o o o o o o
Lagere school Beroepsonderwijs (BSO) Technisch secundair onderwijs (TSO) Algemeen secundair onderwijs (ASO of KSO) Hogeschool Universiteit
V4. Hoe lang verblijft u al op deze afdeling? o Nog maar één, twee of drie dagen o Nog maar enkele dagen (4 tot 6 dagen) o Ongeveer een week (7 tot 9 dagen) o Ongeveer 10 dagen (10 tot 12 dagen) o Ongeveer twee weken (13 tot 15 dagen) o Ongeveer twee en een halve week (16 tot 18 dagen) o Ongeveer drie weken (19 tot 21 dagen) o Langer dan drie weken (22 of meer dagen)
V5. Verbleef u, uw huidige opname niet meegerekend, in de voorbije 5 jaar op de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis of in een psychiatrisch ziekenhuis? o o
Nee Ja, ………….. maal (Vul in hoe vaak u de voorbije 5 jaar op de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis of in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef.)
54
V6. Wat vindt u van de regels rond roken op deze afdeling? (Wat vindt u van de regels over waar er gerookt mag worden, en wanneer er wel of niet gerookt mag worden op deze afdeling?) o o o o
Ik vind de regels te streng Ik vind de regels goed Ik vind de regels niet streng genoeg Ik ken de regels niet
V7. Hoe oud was u toen u begon te roken? o ….. ….. jaar
De volgende vragen gaan allemaal over uw gevoelens of gedrag tijdens uw verblijf hier op de afdeling. Het gaat dus bijvoorbeeld over hoeveel u gemiddeld rookt op een dag tijdens uw verblijf op deze afdeling, of over hoe hard u zich verveelt op een normale dag op deze afdeling.
V8. Hoeveel sigaretten, sigaren, pijpen,… rookt u hier gemiddeld per dag? o
Ongeveer ……….….. per dag
V9. Wanneer rookt u hier uw eerste sigaret, sigaar, pijp… na het opstaan? o o o o
Binnen de 5 minuten Tussen de 6 en 30 minuten Tussen de 31 en 60 minuten Na 60 minuten
V10. Op welke momenten van de dag rookt u hier meestal? (U mag meerdere tijdstippen aangeven.) ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………....
55
V11. Op welke momenten heeft u er, wanneer u hier op de afdeling verblijft, het meeste nood aan om te roken? (U mag meerdere momenten opsommen.) ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………....
V12. Waarom rookt u meestal tijdens uw verblijf op deze afdeling? (U mag meerdere redenen geven.) ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………....
V13. Met wie rookt u hier meestal? (Steeds met dezelfde mensen? Altijd met andere mensen? Alleen? Met enkele personen? In groep?) ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………....
V14. Verlaat u soms de afdeling om te gaan roken op momenten dat de rokersruimte gesloten is? o o o
Ja Nee Dit is niet mogelijk op onze afdeling.
V15 Geef voor elk van de onderstaande uitspraken aan in hoeverre u het hiermee eens bent op een schaal van 1 tot 10 waarbij 1 wil zeggen ‘ik ben het hier helemaal NIET mee eens’ en 10 ‘ik ben het hier helemaal mee eens’. Alle vragen gaan over hoe u zich voelt tijdens uw verblijf hier op de afdeling. Ik bevind mezelf hier vaak in situaties waarin ik nutteloze dingen moet doen. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
56
Er zijn hier altijd veel dingen die ik wil doen. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Ik vind het gemakkelijk om mezelf hier bezig te houden. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
Veel zaken die ik hier moet doen zijn steeds hetzelfde. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
Het grootste deel van de tijd zit ik hier gewoon niets te doen. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Ik ben goed in geduldig wachten. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
57
Vaak heb ik hier niets te doen en heb ik tijd over. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
In situaties waarin ik moet wachten, zoals wanneer ik ergens moet aanschuiven, word ik heel rusteloos/ongemakkelijk. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Ik heb heel veel verandering en afwisseling nodig om gelukkig te blijven. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Het lijkt of op televisie of in films steeds maar weer hetzelfde gebeurt. Het wordt saai. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
V16. Bij hoeveel personen op deze afdeling kan u altijd terecht voor een babbel of als u hulp nodig heeft bij praktische problemen? o o o o o
Niemand 1 of 2 personen 3 tot 5 personen 6 tot 10 personen Meer dan 10 personen
58
V17. Bent u tevreden met het aantal personen op deze afdeling waarbij u terecht kan voor een babbel of voor hulp bij praktische problemen? o o
Ja Nee Als u ‘nee’ heeft aangeduid: o o
Ik wou dat ik meer personen had op deze afdeling waarbij ik terecht kan voor een babbel of voor hulp bijpraktische problemen. Ik wou dat ik minder personen had op deze afdeling waarbij ik terecht kan voor een babbel of voor hulp bijpraktische problemen.
V18. Hier onder volgen enkele stellingen over hoe men zich kan gedragen of voelen wanneer men met andere personen op de afdeling praat of omgaat. Duidt op een schaal van 1 tot 5 aan in welke mate uw gedrag of gevoelens overeenkomen met de stelling. 1 Wil zeggen dat u nooit zo bent of dat u zich nooit zo gedraagt of voelt, 5 wil zeggen dat u altijd zo bent of dat u zich altijd zo gedraagt of voelt. Ik voel me zenuwachtig als ik moet praten met mensen op de afdeling die ik niet zo heel goed ken.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
In de meeste situaties waarin ik met andere mensen op de afdeling moet praten, voel ik me gespannen en ongemakkelijk.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Wanneer ik aan het praten ben met andere mensen van de afdeling lijkt mijn houding vreemd en gespannen.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
59
Mijn stem klinkt zenuwachtig wanneer ik met andere personen van de afdeling praat.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik ben op mijn gemak wanneer ik met andere mensen van de afdeling praat.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik vind het leuk om met verschillende groepjes mensen op de afdeling om te gaan.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik vind het leuk om hier nieuwe mensen te leren kennen.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik weet vaak niet zo goed wat ik tegen andere mensen die hier ook verblijven moet zeggen.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
60
Ik voel me op mijn gemak in een kleine groepje mensen. o o o o 1 2 3 4 Dit is nooit zo Ik voel me onzeker in een groep van nieuwe mensen.
o 5 Dit is altijd zo
o 1 Dit is nooit zo
o 5 Dit is altijd zo
o 2
o 3
o 4
Als het niet moet, praat ik liever niet met de andere mensen die ook op deze afdeling verblijven. o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
V19. De stellingen die hier volgen gaan over roken, en gevoelens die u wel eens kan hebben bij het roken. Geef aan hoe vaak de volgende situatie bij u voorkomt tijdens uw verblijf hier op de afdeling door het overeenkomstige cijfertje aan te duiden. 1 staat voor ‘dit komt nooit voor bij mij’, 5 staat voor ‘dit komt heel vaak voor bij mij’.
Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u hier niets te doen hebt? o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat u gaat roken wanneer u alleen bent?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
61
Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u de tijd hier wil doen passeren?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u zich hier verveelt?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat roken u helpt uzelf beter te voelen wanneer u zich verveelt of moe bent?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt om u meer op je gemak te voelen bij andere mensen van de afdeling?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
62
Hoe vaak komt het bij u voor dat u het gevoel hebt deel uit te maken van een groep als u samen bent met andere rokers van de afdeling?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat roken u helpt me om plezier te hebben met de andere mensen op de afdeling?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat de gesprekken die u hebt met andere mensen hier op de afdeling specialer lijken wanneer iedereen aan het roken is?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat u rookt omdat u het leuk vindt sigaretten te kunnen aanbieden aan en aannemen van andere mensen? o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
63
Hoe vaak komt het bij u voor dat u vindt dat u meer volwassen en slim lijkt als u rookt?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat u het gemakkelijker vindt een praatje te slaan met de andere mensen op de afdeling als u ondertussen kan roken?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat u zich meer zelfzeker voelt bij andere mensen van deze afdeling als u kan roken?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
Hoe vaak komt het bij u voor dat u zichzelf aantrekkelijker voelt wanneer u rookt?
o 1 Dit komt NOOIT voor
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit komt heel VAAK voor
64
V20. Is er een rookstop-programma op deze afdeling? o o
Ja zie vraag 20A Nee zie vraag 20B
V20A: Als u ‘ja’ heeft aangeduid: Vindt u het nuttig dat dit rookstop-programma er is? o o
Ja Nee
Neemt u er aan deel? o o
Ja Nee
V20B: Als u ‘nee’ heeft aangeduid: Zou u het nuttig vinden moest er een rookstop-programma aangeboden worden binnen het therapie-programma? o o
Ja Nee
Zo ja, zou u er aan deelnemen? o o
Ja Nee
V21. Als u nog opmerkingen heeft over deze vragenlijst, of over de thema’s die aan bod kwamen, mag u deze hier noteren! ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………....
Bedankt om deze vragenlijst in te vullen!
65
Bijlage 2: Vragenlijst voor niet rokers en ex-rokers
INFORMATIEFORMULIER Titel van het onderzoek: Rookbeleid en rookgedrag op de PAAZ afdeling van Vlaamse ziekenhuizen Onderzoeker: Leen De Kort Begeleider/promotor: Piet Bracke
Doel van het onderzoek: In dit thesis-onderzoek wordt het verband onderzocht tussen roken, verveling en sociale contacten bij personen die verblijven op de PAAZ afdeling van een ziekenhuis.
Werkwijze: Om iets te weten te komen over deze zaken wordt aan de personen die op de PAAZ afdeling verblijven gevraagd om nu ter plaatse één vragenlijst in te vullen. Zowel de rokers als de niet rokers worden bevraagd. Alle gegevens uit deze vragenlijst worden volledig anoniem verwerkt. Dat wil zeggen dat niemand kan te weten komen wat u aangeduid of opgeschreven heeft. Op basis van deze gegevens wordt vervolgens een tekst geschreven over het verband tussen roken, verveling en sociale contacten.
Toestemming: Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen over deze zaken, is het belangrijk dat zo veel mogelijk personen mee doen aan het onderzoek. U bent echter niet verplicht mee te doen aan het onderzoek. Het ziekenhuis gaf de toestemming om deze vragenlijsten te laten invullen, maar ook uzelf moet hiervoor de toestemming geven. Onderteken daarom de volgende bladzijde als u de vragenlijst in wilt vullen en als u er mee akkoord bent dat de gegevens uit deze vragenlijst gebruikt worden voor het onderzoek.
66
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Vakgroep Maatschappelijke gezondheidskunde Master Gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Verklaring tot toestemming tot deelname aan het onderzoek:
Titel onderzoek: Rookbeleid en rookgedrag op de PAAZ afdeling van Vlaamse ziekenhuizen Onderzoeker: Leen De Kort Begeleider/promotor: Piet Bracke
Ik, ondergetekende, heb het informatieformulier over deze studie ontvangen en gelezen. Ik ben op de hoogte gebracht van het doel van het onderzoek en de manier waarop de onderzoeker tewerk zal gaan. Ik doe vrijwillig mee aan dit onderzoek en ik kan op elk moment beslissen om niet meer aan het onderzoek mee te werken.
Ik weet dat het ziekenhuis de toestemming gaf deze studie op de psychiatrische afdeling van dit ziekenhuis uit te voeren. Ik mag op elk moment beslissen om de vragenlijst toch niet in te vullen zonder hier een reden voor op te geven. Naam ondertekende:
Datum:
Handtekening:
67
Vragenlijst niet rokers en ex-rokers V1. Hoe oud bent u? … … jaar
V2. Wat is uw geslacht? o o
Man Vrouw
V3. Wat is het hoogste diploma dat u behaalde? o o o o o o
Lagere school Beroepsonderwijs (BSO) Technisch secundair onderwijs (TSO) Algemeen secundair onderwijs (ASO of KSO) Hogeschool Universiteit
V4. Hoe lang verblijft u al op deze afdeling? o Nog maar één, twee of drie dagen o Nog maar enkele dagen (4 tot 6 dagen) o Ongeveer een week (7 tot 9 dagen) o Ongeveer 10 dagen (10 tot 12 dagen) o Ongeveer twee weken (13 tot 15 dagen) o Ongeveer twee en een halve week (16 tot 18 dagen) o Ongeveer drie weken (19 tot 21 dagen) o Langer dan drie weken (22 of meer dagen)
V5. Verbleef u, uw huidige opname niet meegerekend, in de voorbije 5 jaar op de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis of in een psychiatrisch ziekenhuis? o o
Nee Ja, ………….. maal (Vul in hoe vaak u de voorbije 5 jaar op de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis of in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef.)
68
V6. Wat vindt u van de regels rond roken op deze afdeling? (Wat vindt u van de regels over waar er gerookt mag worden, en wanneer er wel of niet gerookt mag worden op deze afdeling?) o o o o
Ik vind de regels te streng Ik vind de regels goed Ik vind de regels niet streng genoeg Ik ken de regels niet
V7. Heeft u ooit gerookt? o o
Nee Ja V7B. Als u ‘ja’ geantwoord heeft: Wanneer bent u gestopt met roken? o o o o o
Minder dan 1 maand geleden 1 maand geleden of langer, maar minder dan 6 maanden 6 maanden geleden of langer, maar minder dan 1 jaar 1 jaar geleden of langer, maar minder dan 2 jaar 2 jaar geleden of langer
De volgende vragen gaan allemaal over uw gevoelens of gedrag tijdens uw verblijf hier op de afdeling. Het gaat dus bijvoorbeeld over hoe hard u zich verveelt op een normale dag op deze afdeling of over hoe moeilijk u het vindt om hier met andere mensen om te gaan.
V8. Geef voor elk van de onderstaande uitspraken aan in hoeverre je het hiermee eens bent op een schaal van 1 tot 10 waarbij 1 wil zeggen ‘ik ben het hier helemaal NIET mee eens’ en 10 ‘ik ben het hier helemaal mee eens’. Alle vragen gaan over hoe u zich voelt tijdens uw verblijf hier op de afdeling. Ik bevind mezelf hier vaak in situaties waarin ik nutteloze dingen moet doen. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Er zijn hier altijd veel dingen die ik wil doen. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
69
Ik vind het gemakkelijk om mezelf hier bezig te houden. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Veel zaken die ik hier moet doen zijn steeds hetzelfde. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
Het grootste deel van de tijd zit ik hier gewoon niets te doen. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Ik ben goed in geduldig wachten. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
Vaak heb ik hier niets te doen en heb ik tijd over. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
70
In situaties waarin ik moet wachten, zoals wanneer ik ergens moet aanschuiven, wordt ik heel rusteloos/ongemakkelijk. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Ik heb heel veel verandering en afwisseling nodig om gelukkig te blijven. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
Het lijkt of op televisie of in films steeds maar weer hetzelfde gebeurt. Het wordt afgezaagd. o o 1 2 Helemaal ONeens
o 3
o 4
o 5
o 6
o 7
o 8
o 9
o 10 Helemaal eens
V9. Bij hoeveel personen op deze afdeling kan u altijd terecht voor een babbel of als u hulp nodig heeft bij praktische problemen? o o o o o
Niemand 1 of 2 personen 3 tot 5 personen 6 tot 10 personen Meer dan 10 personen
V10. Bent u tevreden met het aantal personen op deze afdeling waarbij u terecht kan voor een babbel of voor hulp bij praktische problemen? o o
Ja Nee Als u ‘nee’ heeft aangeduid: o o
Ik wou dat ik meer personen had op deze afdeling waarbij ik terecht kan voor een babbel of voor hulp bijpraktische problemen. Ik wou dat ik minder personen had op deze afdeling waarbij ik terecht kan voor een babbel of voor hulp bijpraktische problemen.
71
V11. Hier onder volgen enkele stellingen over hoe men zich kan gedragen of voelen wanneer men met andere personen op de afdeling praat of omgaat. Duidt op een schaal van 1 tot 5 aan in welke mate jouw gedrag of gevoelens overeenkomen met de stelling. 1 Wil zeggen dat jij nooit zo bent of je nooit zo gedraagt of voelt, 5 wil zeggen dat je altijd zo bent of je altijd zo gedraagt of voelt. Ik voel me zenuwachtig als ik moet praten met mensen op de afdeling die ik niet zo heel goed ken.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
In de meeste situaties waarin ik met andere mensen op de afdeling moet praten, voel ik me gespannen en ongemakkelijk.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Wanneer ik aan het praten ben met andere mensen van de afdeling lijkt mijn houding vreemd en gespannen.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Mijn stem klinkt zenuwachtig wanneer ik met andere personen van de afdeling praat.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik ben op mijn gemak wanneer ik met andere mensen van de afdeling praat.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik vind het leuk om met verschillende groepjes mensen op de afdeling om te gaan.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
72
Ik vind het leuk om hier nieuwe mensen te leren kennen.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik weet vaak niet zo goed wat ik tegen andere mensen die hier ook verblijven moet zeggen.
o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik voel me op mijn gemak in een kleine groepje mensen. o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Ik voel me onzeker in een groep van nieuwe mensen. o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
Als het niet moet, praat ik liever niet met de andere mensen die ook op deze afdeling verblijven. o 1 Dit is nooit zo
o 2
o 3
o 4
o 5 Dit is altijd zo
V12. Als u nog opmerkingen heeft over deze vragenlijst, of over de thema’s die aan bod kwamen, mag u deze hier noteren! ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………….... Bedankt om deze vragenlijst in te vullen!
73
9. Lijst van illustraties Figuur 1: Conceptueel model
P. 7
Tabel 1: Berschrijving van de onderzoekspopulatie
P. 27
Tabel 2: Kenmerken van de onderzoekspopulatie met betrekking tot roken
P. 29
Tabel 3: Beschrijvende statistiek van de schalen verveling, sociale situaties en
P. 30
functies van roken Tabel 4: Bivariate relaties
P. 31
Tabel 5: Bivariate correlaties met de functies van roken
P. 32
Tabel 6: Bivariate correlaties met de functies van roken, opgesplitst per
P. 33
ziekenhuis Tabel 7: Significante predictoren uit de meervoudige regressie met functies van
P. 34
roken als afhankelijke variabele Tabel 8: Meervoudige regressie per ziekenhuis met functies van roken als
P. 35
afhankelijke variabele
74