UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2008-2009
INVLOED VAN SCHOOL EN WOONBUURT OP HET MIDDELENGEBRUIK DOOR JONGEREN Resultaten vanuit HBSC-studie
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering Door Ellen De Pauw
Prof. Dr. Lea Maes Dr. Anne Hublet
ABSTRACT Probleemstelling: Het gebruik van tabak, alcohol en illegale drugs is een wijdverspreid risicogedrag onder jongeren en kan nefaste gevolgen hebben voor de gezondheid van de adolescent. Doelstelling: De studie trachtte na te gaan of er in de woonbuurt en schoolcontext van de
adolescent factoren aanwezig zijn die invloed uitoefenen op het gebruik van tabak, alcohol en illegale drugs door jongeren. Deze resultaten kunnen gehanteerd worden om effectieve gezondheidspromotiecampagnes uit te werken naar middelengebruik van adolescenten. Methodologie: Gebruik makend van Vlaamse data van de HBSC-studie, werd door middel van chi-kwadraatanalyses onderzocht of er verbanden zijn tussen gebruik van elk van de middelen en school- en buurtvariabelen. Hierop volgend werden logistische regressies uitgevoerd om na te gaan of de verbanden aanwezig bleven, ook wanneer gecontroleerd werd voor andere school- en buurtvariabelen en socio-demografische factoren. Resultaten: Wat betreft schoolfactoren zijn de opleidingsvorm die de jongere volgt, de schoolresultaten, de tevredenheid omtrent school en de mate van ondersteuning van leerkrachten omgekeerd evenredig geassocieerd met het gebruik van elk van de middelen. Aangaande buurtvariabelen blijkt de beoordeling die de adolescent heeft van de woonbuurt omgekeerd evenredig gerelateerd te zijn met tabaks- en cannabisgebruik. Tabaksgebruik staat eveneens in verband met het sociaal kapitaal van de buurt. Conclusie: Zowel buurt- als schoolfactoren blijken in verband te staan met het gebruik van tabak, cannabis en alcohol. Het verband tussen middelengebruik en buurtvariabelen is over het algemeen zwakker dan het verband met schoolvariabelen. Wel blijven bepaalde buurtvariabelen, naast schoolvariabelen, significant geassocieerd met tabaks- en cannabisgebruik.
Abstract
II
INHOUDSTAFEL ABSTRACT .................................................................................................................... II
INHOUDSTAFEL ......................................................................................................... III
WOORD VOORAF ..................................................................................................... VII
INLEIDING ..................................................................................................................... 1
DEEL I LITERATUUROVERZICHT HOOFDSTUK 1: INLEIDING 1. TERMINOLOGIE .......................................................................................................3 2. CIJFERS EN GEVOLGEN VAN MIDDELENGEBRUIK ........................................3 3. OMGEVING ALS DETERMINANT VOOR ONGEZOND GEDRAG .................... 5 3.1 Definitie .............................................................................................................. 5 3.2 Ecologisch model ............................................................................................... 5 4. RICHTING VAN CAUSALITEIT .............................................................................. 7 HOOFDSTUK 2: BEINVLOEDENDE FACTOREN VANUIT DE SCHOOL 1. ALGEMENE BEVINDINGEN ................................................................................... 7 2. SPECIFIEKE SCHOOLFACTOREN .........................................................................8 2.1 Opleidingsvorm .................................................................................................8 2.2 Schoolresultaten.................................................................................................9 2.3 Binding met school ............................................................................................ 9 2.4 Schorsing, vroegtijdig stoppen met school, spijbelen...................................10 2.5 Motivatie........................................................................................................... 10 2.6 Toekomstige academische verwachtingen..................................................... 11 2.7 Leerkracht-leerling relatie.............................................................................. 11 2.8 Algemene karakteristieken van de school en heersende normen................ 12
Inhoudstafel
III
2.9 Indirecte invloed via familie en peers ............................................................ 13 3. ALGEMENE VERKLARINGSMODELLEN ......................................................... 13 HOOFDSTUK 3: BEINVLOEDENDE FACTOREN VANUIT DE WOONBUURT 1. ALGEMENE BEVINDINGEN ................................................................................. 15 2. SPECIFIEKE BUURTFACTOREN.......................................................................... 15 2.1 Objectieve buurtkarakteristieken ..................................................................15 2.2 Subjectieve percepties ..................................................................................... 17 2.3 Normen ............................................................................................................. 18 2.4 Beschikbaarheid van middelen ......................................................................18 2.5 Indirecte invloed via familie en peers ............................................................ 18 3. ALGEMENE VERKLARINGSMODELLEN .......................................................... 19 BESLUIT ........................................................................................................................ 20
DEEL II ONDERZOEKSVRAGEN........................................................................... 21
DEEL III METHODLOGIE 1. ONDERZOEKSGEGEVENS .................................................................................... 23 1.1 Studiedesign .....................................................................................................23 1.2 Procedure ......................................................................................................... 24 1.3 Onderzoeksgroep ............................................................................................. 24 2. VARIABELEN .......................................................................................................... 25 2.1 Afhankelijke variabelen .................................................................................. 26 2.2 Onafhankelijke variabelen ............................................................................. 28 3. ANALYTISCHE PROCEDURES ........................................................................... 30
DEEL IV RESULTATEN 1. ALGEMENE FREQUENTIES EN SOCIO-DEMOGRAFISCHE FACTOREN .....32 2. DESCRIPTIEVE ANALYSE .................................................................................... 33
Inhoudstafel
IV
2.1 Schoolvariabelen.............................................................................................. 33 2.2 Buurtvariabelen ............................................................................................... 36 3. MULTIVARIATE ANALYSE .................................................................................. 38 3.1 Schoolvariabelen.............................................................................................. 38 3.1.1 Tabaksgebruik ......................................................................................... 38 3.1.2 Cannabisgebruik...................................................................................... 39 3.1.3 Dronkenschap .......................................................................................... 40 3.2 Buurtvariabelen ............................................................................................... 43 3.2.1 Tabaksgebruik ......................................................................................... 43 3.2.2 Cannabisgebruik...................................................................................... 43 3.2.3 Dronkenschap .......................................................................................... 44 4. SAMENVATTENDE ANALYSE............................................................................ 45
DEEL V
DISCUSSIE
1. BESPREKING RESULTATEN ................................................................................ 49 1.1 Invloed vanuit de school ................................................................................. 49 1.2 Invloed vanuit de woonbuurt ......................................................................... 52 2. BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK ........................................................... 54 3. AANBEVELINGEN NAAR DE PRAKTIJK ........................................................... 55
LITERATUURLIJST ......................................................................................................58
LIJST VAN TABELLEN Tabel 1: Overzicht van de afhankelijke variabelen, gehanteerde onderzoeksvragen en hercodering van de antwoorden ....................................................................................... 27 Tabel 2: Overzicht van de onafhankelijke buurtgerelateerde variabelen, gehanteerde onderzoeksvragen en hercodering van de antwoorden .................................................... 28 Tabel 3: Overzicht van de onafhankelijke schoolgerelateerde variabelen, gehanteerde onderzoeksvragen en hercodering van de antwoorden .................................................... 29
Inhoudstafel
V
Tabel 4: Chi², vrijheidsgraden (df) en percentages per categorie van chi²-analyses voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap, en schoolvariabelen ................ 35 Tabel 5: Chi², vrijheidsgraden (df) en percentages per categorie van chi²-analyses voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap, en buurtvariabelen .................. 36 Tabel 6: Odds ratio’s (OR) en 95% betrouwbaarheidsintervallen (BI) van de logistische regressies voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap als afhankelijke variabelen en significante schoolvariabelen en socio-demografische factoren als onafhankelijke variabelen ................................................................................................ 41 Tabel 7: Odds ratio’s (OR) en 95% betrouwbaarheidsintervallen (BI) van de logistische regressies voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap als afhankelijke variabelen en significante buurtvariabelen en socio-demografische factoren als onafhankelijke variabelen ................................................................................................ 44 Tabel 8: Odds ratio’s (OR) en 95% betrouwbaarheidsintervallen (BI) van de logistische regressies voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap als afhankelijke variabelen en significante school- en buurtvariabelen en socio-demografische factoren als onafhankelijke variabelen ............................................................................ 46
Inhoudstafel
VI
WOORD VOORAF Graag wil ik in dit woord mijn dank betuigen aan mijn promotoren. Mijn promotor, Prof. Dr. Lea Maes, voor de professionele begeleiding en ondersteuning bij het schrijven van deze masterproef. Mijn copromotor Dr. Anne Hublet, die door middel van haar ervaringen en deskundigheid een grote steun vormde bij de uitwerking van dit werk. Bij problemen kon ik steeds terecht bij haar en stond ze klaar met constructieve kennis en feedback.
Daarnaast wil ik ook de directies, leerkrachten en leerlingen bedanken die deelnamen aan de HBSC-studie van 2005-2006. Door hun participatie werd een uitgebreide mate aan interessante gegevens bekomen, die door middel van analyses kunnen gebruikt worden om initiatieven aangaande gezondheidspromotie op te zetten.
Tevens wil ik graag mijn ouders bedanken voor het geven van de kans tot verder studeren en voor hun praktische en morele ondersteuning gedurende al die jaren. Tenslotte wil ik mijn vriend danken voor zijn onvoorwaardelijke steun en zijn blijvende motivatie in moeilijke perioden.
Woord vooraf
VII
INLEIDING Het gebruik van middelen is een wijdverspreid risicogedrag onder jongeren. Tussen de leeftijd van 12 en 18 jaar beginnen jongeren vaak te experimenteren met het gebruik van tabak, alcohol en illegale drugs, wat kan leiden tot meer regelmatig gebruik. Dit gebruik van middelen kan negatieve gevolgen hebben voor zowel de fysieke, de psychische als de sociale gezondheid. Daarom is het van belang om gezondheidspromotie initiatieven te ontwikkelen die gericht zijn op het voorkomen, stoppen of beperken van het gebruik van alcohol, tabak en illegale drugs. Bij het gebruik, vooral bij het starten van het gebruik van middelen, spelen heel wat omgevingsfactoren een belangrijke rol. Het doel van deze masterproef is om een beter inzicht te verwerven in deze omgevingsfactoren, waarbij specifiek gericht wordt op factoren in de woonbuurt en de schoolcontext van de adolescent. De bevindingen kunnen gehanteerd worden bij het uitwerken van voorlichtingscampagnes, gericht naar het middelengebruik bij adolescenten.
Vooreerst werd door middel van een grondige literatuurstudie nagegaan welke onderzoeken reeds gevoerd zijn aangaande de invloed van de buurt en school op het middelengebruik van adolescenten en welke resultaten hieruit gevonden werden. Op deze manier werd een inzicht verworven omtrent de reeds aanwezige kennis en werd een achtergrond ontwikkeld voor het empirisch onderzoek. Naast deze literatuurstudie werden analyses uitgevoerd die specifiek de verbanden tussen school- en buurtvariabelen en middelengebruik bij Vlaamse jongeren nagingen. Bij het uitvoeren van deze analyses werd gebruik gemaakt van data van de internationale Health Behaviour in School-Aged Children (HBSC) studie, waarbij gericht werd op Vlaamse data van 2005-2006. Op basis van het literatuuronderzoek en de beschikbare gegevens uit de HBSC-studie werden onderzoeksvragen geformuleerd, waarop we door middel van verschillende analyses een antwoord trachtten te formuleren. Bij het uitvoeren van de analyses werd vooreerst door middel van chi²-analyses bekeken of er verbanden zijn tussen elke geselecteerde school- en buurtvariabele en gebruik van tabak, alcohol en cannabis. Daarna werden logistische regressieanalyses uitgevoerd waarbij per
Inleiding
1
middel een analyse voor alle buurtvariabelen en een analyse voor alle schoolvariabelen werd berekend. Hierbij kon nagegaan worden of de verbanden die gevonden werden in de chi²-analyses aanwezig bleven, ook wanneer gecontroleerd werd voor andere significante buurt- of schoolvariabelen en socio-demografische factoren. Als laatste werd een finale logistische regressieanalyse uitgevoerd, waarbij alle significante school- en buurtvariabelen opgenomen werden in één analyse. Hierbij werd bekeken of de opgenomen variabelen ook significant bleven in dit finale model en welke factoren het sterkst in verband stonden met elk van de middelen.
De masterproef bestaat uit vijf delen. Het eerste deel betreft de literatuurstudie, waarin er drie grote hoofdstukken zijn. Ten eerste is er de inleiding, waarbij meer informatie wordt gegeven over gehanteerde terminologie, cijfers en gevolgen van middelengebruik door jongeren en invloed van omgevingsfactoren op gezondheidsgedragingen. In het tweede hoofdstuk wordt een overzicht gegeven over wat in vroegere onderzoeken reeds gevonden is omtrent de invloed van factoren vanuit de school op het gebruik van middelen door jongeren. Het derde hoofdstuk geeft meer inzicht in de beïnvloedende factoren uit de woonbuurt van de adolescent. Het tweede deel beschrijft de verschillende onderzoeksvragen waarop gericht werd bij het uitvoeren van de analyses. Het derde deel biedt inzicht in de methodologie van de analyses. Zo worden de onderzoeksgegevens nader beschreven, waarbij meer uitleg wordt gegeven over de HBSCstudie en de onderzoeksgroep die wordt gehanteerd in de analyses. Tevens worden de gebruikte variabelen en de analytische procedures uiteengezet. Het vierde deel geeft de resultaten weer die gevonden zijn tijdens de chi²- en logistische regressieanalyses, waarbij uitgebreid wordt weergegeven welke verbanden gevonden werden tussen het middelengebruik van jongeren en de school- en woonomgeving. Het vijfde deel tenslotte betreft de discussie waarbij de resultaten nader worden bekeken en vergeleken met bevindingen uit de literatuurstudie. Tevens wordt het geheel kritisch benaderd en worden er aanbevelingen naar de praktijk geformuleerd.
Inleiding
2
DEEL I LITERATUUROVERZICHT HOOFDSTUK 1: INLEIDING 1. TERMINOLOGIE De doelgroep in deze masterproef zijn jongeren van 11 tot 18 jaar, de leeftijd waarop men het secundaire onderwijs doorloopt. Deze groep wordt vaak benoemd als jongeren, leerlingen of adolescenten. Ook in dit werk zal van deze terminologie gebruik gemaakt worden om deze doelgroep weer te geven. Middelengebruik is een centrale term in deze masterproef. Het gebruik van middelen omvat het roken van tabak, drinken van alcohol en gebruik van illegale drugs. Onder deze term wordt ook vaak het gebruik van geneesmiddelen geplaatst. Dit wordt in deze masterproef niet behandeld. Middelengebruik is een term die men hanteert om aan te duiden dat iemand middelen gebruikt, zonder dat daarbij noodzakelijk problemen optreden. Middelen worden namelijk vaak occasioneel gebruikt, zonder veel ernstige gevolgen. Wanneer personen echter problemen ondervinden ten gevolge dit gebruik, worden eerder de termen middelenmisbruik, problematisch gebruik en afhankelijkheid gehanteerd (Broekaert, 2006). In dit werk wordt algemeen gericht op middelengebruik van jongeren, en niet specifiek op problematisch gebruik.
2. CIJFERS EN GEVOLGEN VAN MIDDELENGEBRUIK Vooreerst enkele cijfers omtrent het gebruik van middelen door jongeren van ongeveer 11 tot 18 jaar. In deze leeftijdscategorie blijkt alcohol de meest ingeburgerde drug te zijn. Op de leeftijd van 18 jaar, heeft 95% reeds alcohol gedronken, waarvan drie op de vier leerlingen al alcohol dronken voor hun 15 jaar. Het aantal dat occasioneel alcohol gebruikt (= minder dan één keer per week) daalt met de leeftijd, terwijl het aantal regelmatige gebruikers (= meer dan één keer per week) stijgt. Eerstejaars in het secundair onderwijs die reeds alcohol dronken zijn het merendeel occasionele gebruikers, terwijl bij de laatstejaars slechts één op drie occasioneel alcohol drinkt. Van de totale leerling-populatie geeft 25% weer regelmatig alcohol te gebruiken. Dagelijks alcoholgebruik komt voor bij 1% van de
Literatuurstudie
3
leerlingen. Zeven procent van de 11-18-jarigen is al minstens tien keer dronken geweest in zijn leven (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006, p. 12-16). Wat betreft het tabaksgebruik geeft 64 tot 72% van de 17-18-jarigen weer ooit een sigaret gerookt te hebben. Occasioneel roken komt voor bij gemiddeld 7% van de leerlingen, ongeveer 17% rookt regelmatig. Het aantal regelmatige rokers stijgt met de leeftijd. Van de 12-14-jarigen rookt 6% regelmatig, bij de laatstejaars is dit 33%. Ook het dagelijks roken stijgt met de leeftijd: op 13-14 jarige leeftijd rookt 4% dagelijks tabak, op 17-18 jarige leeftijd bedraagt de prevalentie meer dan één op vier (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006, p. 29-35). Voor illegale drugs wordt er een onderscheid gemaakt tussen cannabis en andere drugs. Dit omdat gebruik van cannabis hoger ligt dan andere illegale drugs. Wat betreft cannabis geeft 21% van de leerlingen weer dit ooit gebruikt te hebben, waarbij 18,5% van de 17-18jarigen dit occasioneel gebruikt. Het aantal regelmatige gebruikers van dit middel stijgt met de leeftijd. In de eerste graad neemt 1,1% regelmatig cannabis, ten opzichte van 3,4% bij de laatstejaars. Dagelijks gebruik komt voor bij ongeveer 1,3% van de leerlingen. De cijfers voor andere illegale drugs liggen lager, waarbij onderzoek weergeeft dat gemiddeld 6% van de 15-16-jarigen occasioneel illegale drugs, zoals heroïne, cocaïne, tripmiddelen, amfetamines en XTC gebruiken. Het regelmatig en dagelijks gebruik blijkt nauwelijks voor te komen bij adolescenten, waarbij gemiddeld 0,6% regelmatig andere illegale drugs gebruiken en 0,1% deze dagelijks gebruiken (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006, p. 18-22).
Uit deze cijfers blijkt dat heel wat adolescenten middelen gebruiken. Dit gebruik kan echter een belangrijke invloed uitoefenen op de gezondheid, gedrag, algemene levenskwaliteit en verdere toekomst van de adolescent. Zo kan gebruik van tabak op korte termijn leiden tot neus- en keelinfecties en op lange termijn tot onder andere hart- en vaatziekten en longaandoeningen (Hublet, 2008; Kourdioukova, 2005). Gebruik van alcohol en illegale drugs kan op korte en middellange termijn leiden tot lichamelijke letsels, ongevallen, zelfverminking, zelfmoord, delinquent en antisociaal gedrag, negatieve gevolgen op schoolniveau, problemen met familieleden, onveilige seksuele contacten, enzovoort
Literatuurstudie
4
(Fletcher, Bonell & Hargreaves, 2007; Wright, 1999). Op lange termijn kan dit gebruik onder andere leiden tot hersenschade, sociale en psychologische problemen. Samengevat kan middelengebruik dus duidelijk nefaste gevolgen hebben voor de fysieke, de psychische en de sociale gezondheid van de adolescent.
3. OMGEVING ALS DETERMINANT VOOR ONGEZOND GEDRAG 3.1. Definitie Verschillende
factoren
kunnen
invloed
uitoefenen
op
de
gezondheid
en
de
gezondheidsgedragingen van de mens. Zo hebben niet alleen gedrag en leefstijl een belangrijke impact op deze factoren, maar ook sociale, psychologische, economische en fysische kenmerken van de omgeving kunnen rechtstreeks en onrechtstreeks een invloed uitoefenen (Van den Broucke, 2005). De omgeving als determinant van ongezond gedrag en als risicofactor voor ongezondheid, krijgt de laatste tijd dan ook steeds meer aandacht (Brug, Assema & Lechner, 2008). Het doel van deze masterproef is om te achterhalen welke factoren in de school- en woonomgeving van de adolescent een invloed kunnen uitoefenen op het gezondheidsgedrag van de jongeren, en meer bepaald op hun gebruik van middelen.
3.2 Ecologisch model Aangaande de invloed van omgevingsfactoren op gezondheid en gezondheidsgedragingen, wordt vaak gebruik gemaakt van het ecologisch model. Door middel van het ecologisch model heeft Bronfenbrenner getracht om in kaart te brengen op welke manier omgevingsinvloeden een rol kunnen spelen bij de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind en de jongere. Zo geeft Bronfenbrenner (in Byrant, & Zimmerman, 2002) vier settings weer, namelijk het microsysteem (wat de onmiddellijke omgeving van het kind omvat zoals familie, school en vrienden), het mesosyteem (waarmee hij microsystemen in interactie bedoelt, bijvoorbeeld thuissituatie en school), het exosysteem (externe omgevingsfactoren die de ontwikkeling indirect beïnvloeden, bijvoorbeeld opleiding en werkplaats van ouders)
Literatuurstudie
5
en het macrosysteem (de grotere socio-culturele context). Elk systeem bevat rollen, normen en regels die de ontwikkeling en de omgeving waarin de adolescent opgroeit kan beïnvloeden. Ecologische modellen die perspectieven omtrent school en buurt bevatten, kunnen een beter inzicht geven in de complexe relaties tussen het middelengebruik en variabelen aanwezig in de buurt- en schoolcontext van de adolescent (Bryant & Zimmerman, 2002). In het vakgebied van gezondheidspromotie wordt vaak gebruik gemaakt van het ecologisch model dat een indeling in vier omgevingsniveaus hanteert, namelijk inter-persoonlijk, organisatie-, gemeenschaps- en samenlevingsniveau (Bartholomew, Parcel, Kok & Gottlieb, 2006; Brug et al., 2008). Het inter-persoonlijk niveau omvat de directe omgevingsfactoren, waaronder de invloed van ouders, familie en peers horen. Ouders, en meer ruimer het gezin en familie, kunnen een belangrijke invloed uitoefenen op het middelengebruik bij adolescenten, en dit doorheen verschillende aspecten. Zo blijkt dat jongeren meer middelen gebruiken als hun ouders ook dergelijke middelen gebruiken, dan wanneer hun ouders dit niet doen. Ook de ouder-kindrelatie blijkt een belangrijke factor te zijn (Swadi, 1999). Ondersteuning die ze van ouders krijgen, de socio-economische klasse waar men in leeft, heersende discipline, consistentie in handelen en attitudes naar middelengebruik kunnen allen dit gebruik beïnvloeden (Arthur et al., 2002; Beyers, Toumbourou, Catalano, Arthur & Hawkins, 2004). Invloed van leeftijdsgenoten blijkt eveneens een belangrijke factor te zijn. Adolescenten kunnen middelen beginnen gebruiken uit nood om er bij te horen, uit opstandig gedrag, omdat ze zich associëren met jongeren die positieve attitudes hebben naar middelengebruik toe of die zelf ook middelen gebruiken, omdat ze op zoek zijn naar meer sensatie, om waardering te krijgen van peers, enzovoort (Arthur et al., 2002; Beyers et al., 2004). Het tweede niveau is het organisatorisch niveau. Organisaties zijn systemen met een formele, hiërarchische structuur, die werkzaam zijn in de beoefening van bepaalde doelen. Scholen, winkels, ondernemingen en professionele associaties zijn enkele voorbeelden (Bartholomew et al., 2006). Op dit niveau bevindt zich de eerste omgevingsfactor die uitgebreid wordt bekeken in deze masterproef, namelijk de schoolcontext.
Literatuurstudie
6
Iets ruimer is het gemeenschapsniveau. Een gemeenschap wordt vaak gekenmerkt door geografische afbakening. Binnen de gemeenschap horen groepen die een vorm van relatie en een gevoel van verbondenheid tussen de leden uitstralen. Niet alleen fysieke binding, ook demografische binding, demografisch-etnische bindingen en mensen met gedeelde karakteristieken kunnen een gemeenschap vormen (Bartholomew et al., 2006). Onder dit niveau wordt de woonbuurt van de adolescent geplaatst (Hublet, 2008). Het samenlevingsniveau betreft een groter systeem dat de middelen heeft om verschillende aspecten van het leven en de ontwikkeling van hun onderdelen te controleren (Bartholomew et al., 2006). Het is een ruim aspect waar het beleid, wetten en regels omtrent middelengebruik door jongeren worden uitgevoerd. Dit alles kan een belangrijke invloed uitoefenen op het gebruik van alcohol, tabak en illegale drugs door de adolescent.
4. RICHTING VAN CAUSALITEIT In dit werk wordt getracht om de factoren vanuit school en buurt die een invloed kunnen hebben op het middelengebruik door de adolescent te achterhalen. Dit is echter niet eenvoudig aangezien er vaak een wederzijdse relatie aanwezig is tussen beide factoren, waarbij school- en buurtfactoren invloed uitoefenen op middelengebruik, maar middelengebruik ook invloed kan uitoefenen op school- en buurtfactoren. Het is dan ook belangrijk om aandacht te hebben voor de richting van causaliteit. Er wordt zo veel mogelijk gericht op de causale relaties van omgevingsfactoren op middelengebruik, wanneer deze niet duidelijk achterhaald zijn, worden wederzijdse verbanden weergegeven.
HOOFDSTUK 2: BEINVLOEDENDE FACTOREN VANUIT DE SCHOOL 1. ALGEMENE BEVINDINGEN Verschillende onderzoekers trachtten te achterhalen of er aangaande school risicofactoren aanwezig zijn die invloed kunnen uitoefenen op het gebruik van tabak, alcohol en illegale drugs door jongeren. Associaties tussen middelengebruik en schoolvariabelen werden gevonden in zowel longitudinale als cross-sectionele studies. Zoals reeds weergegeven, is
Literatuurstudie
7
het van belang om hierbij aandacht te hebben voor de richting van causaliteit. Zo blijkt uit onderzoek dat gebruik van middelen invloed kan hebben op schoolresultaten (Beman, 1995; Botvin, Botvin, Baker, Dusenbury & Goldberg; Dewey, 1999), motivatie aangaande school (Dewey, 1999), verwachtingen naar de toekomst (Sanders, Field & Diego, 2001; Zimmerman & Schmeelk-Cone, 2003) en al of niet afstuderen op de middelbare school (Dewey, 1999). Wanneer in omgekeerde zin, de invloed van schoolvariabelen op middelengebruik bij adolescenten wordt bekeken, blijken verschillende factoren van invloed te zijn. Factoren aangaande schoolcontext die regelmatig worden weergegeven als beïnvloedende of geassocieerde factor voor middelengebruik bij jongeren, worden hieronder meer uitvoerig besproken.
2. SPECIFIEKE SCHOOLFACTOREN 2.1. Opleidingsvorm De opleidingsvorm die de jongere volgt is duidelijk geassocieerd met het middelengebruik van de jongere. Er zijn sterke verschillen in het gebruik van middelen tussen de drie onderwijsvormen. Het aantal leerlingen dat rookt, zowel occasioneel, regelmatig als dagelijks, is het hoogst in het beroepssecundair onderwijs (BSO), terwijl het aantal in het algemeen secundair onderwijs (ASO) het laagst is. Wat betreft gebruik van alcohol is het aantal occasionele gebruikers het hoogst in het ASO, het aantal regelmatige gebruikers is hier dan weer het laagst. De prevalentie van leerlingen dat dagelijks alcohol gebruikt is het hoogst in het beroeps en technisch secundair onderwijs (TSO). Het aantal dat reeds meer dan tien keer dronken is geweest is het hoogst in het BSO, gevolgd door het TSO. Leerlingen uit het algemeen secundair onderwijs gebruiken minder illegale drugs dan leerlingen uit het beroeps en het technisch secundair onderwijs. Zo ligt het gebruik van cannabis significant hoger in het BSO en TSO (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006, p.15-36).
Literatuurstudie
8
2.2. Schoolresultaten Een frequent weergegeven factor zijn de prestaties die leerlingen behalen op school. De schoolresultaten die jongeren halen blijken omgekeerd evenredig geassocieerd te zijn met hun middelengebruik (Bryant et al., 2000; Dewey, 1999; Fletcher et al., 2007; Kristjansson, Sigfusdottir, Allegrante & Helgason, 2005; Sutherland & Shepherd, 2000). Zo geven Sutherland & Shepherd (2000) weer dat jongeren met lage schoolprestaties 2,5 keer meer illegale drugs gebruiken, dubbel zo veel roken en 1,3 keer meer alcohol drinken dan jongeren met hogere resultaten. Sommige onderzoekers vonden dat er een duidelijke invloed uitgaat van lage prestaties op het middelengebruik bij jongeren. Beman (1995) geeft weer dat adolescenten die slecht scoren op school, zich mislukt kunnen voelen, waarbij het gevoel kan versterkt worden door leerkrachten of ouders hun respons op dit ‘mislukken’. Adolescenten kunnen zich dan richten op middelengebruik om het leed en de zorgen dat dit teweeg brengt te verzachten (Bryant, Schulenberg, O’Malley, Bachman & Johnston, 2003; Sutherland & Shepherd, 2000). Goede resultaten halen op school blijkt een beschermende factor te zijn voor middelengebruik (Kristjansson et al., 2005; Sutherland & Shepherd, 2000). Fletcher et al. (2007) vonden dat jongeren die tevreden zijn met hun schoolresultaten, meer motivatie en inzet tonen om te studeren en vaak een goede schoolinstelling hebben. Jongeren met dergelijke instelling blijken minder betrokken te zijn in middelengebruik dan jongeren met een minder positieve schoolinstelling. Het behalen van goede resultaten zorgt voor een gevoel van controle over het eigen heden en toekomst, dat een beschermende invloed kan uitoefenen op het middelengebruik (Schulenberg, Bachman, O’Malley & Johnston, 1994).
2.3 Binding met school Onderzoekers vonden dat slecht presteren op school kan werken doorheen een proces van gedaalde binding en eveneens op die manier een invloed kan uitoefenen op het middelengebruik (Bryant et al., 2000). Verbondenheid met school wordt door meerdere onderzoekers weergegeven als een belangrijke beïnvloedende factor. Lage binding hebben met school wordt weergegeven als een risicofactor om betrokken te geraken in
Literatuurstudie
9
middelengebruik, wangedrag op school en delinquente gedragingen (Bond, Butler, Thomas, Carlin, Glover et al. 2007; Bryant et al., 2000). Verbondenheid kan inhouden: zich verbonden en betrokken voelen met de school en andere leerlingen op school, gevoel hebben dat leerkrachten betrokken zijn met hen, graag naar school gaan en het nut er van inzien. Uit heel wat onderzoeken blijkt dat het hebben van verbondenheid geassocieerd is met lagere mate van roken, alcohol-, cannabis- en ander druggebruik (Bonny, Britto, Klostermann, Hornung & Slap, 2000; Bryant et al., 2003; Free in Zimmerman & SchmeelkCone, 2003; Fletcher et al., 2007; Swadi, 1999).
2.4 Schorsing, vroegtijdig stoppen met school, spijbelen Jongeren die geschorst zijn van school gebruiken vaak meer sigaretten, drinken meer alcohol en gebruiken meer drugs (Case & Haines, 2003; Fletcher et al., 2007; Sutherland & Shepherd, 2000). Er blijkt dus een belangrijk verband te zijn, maar de richting van causaliteit is onduidelijk. Tevens werd gevonden dat jongeren die geïdentificeerd zijn als mogelijke drop-outs, vaak meer categorieën van drugs gebruiken dan leerlingen met een laag risico op vroegtijdig stoppen met school (Eggert & Herting, 1993). Spijbelen en frequent veranderen van school blijken eveneens positief gecorreleerd te zijn aan middelengebruik (Case & Haines, 2003; Fletcher et al., 2007; Sutherland & Shepherd, 2000). Dewey (1999) geeft weer dat hoge mate van afwezigheid en spijbelen voorlopers zijn van dit gebruik. Leerlingen die spijbelen gebruiken meer sigaretten en zijn minder geneigd om te geloven dat roken gezondheidsproblemen kan veroorzaken (Bryant et al., 2000). De studie van Bryant & Zimmerman (2002) toont aan dat de relatie tussen spijbelen en middelengebruik meer complex is en dat motivatie hier een belangrijk aspect in vormt.
2.5 Motivatie Motivatie omtrent school en schoolwerk wordt in verschillende onderzoeken aangewezen als een belangrijke determinant, waarbij een verminderde schoolmotivatie nadelige gevolgen kan hebben voor huidig en later middelengebruik. Dit wordt ondersteund door het ‘school-disengagement model’ van meerdere auteurs (Bryant et al., 2000; Fletcher et al.,
Literatuurstudie
10
2007; Hammersley, Marsland & Reid in Case & Haines, 2003; Sutherland & Shepherd, 2000), dat weergeeft dat adolescenten soms middelen gebruiken om hun lage motivatie en frustratie op school te compenseren. Gemotiveerd zijn kan een beschermende factor vormen voor middelengebruik gedurende de middelbare school en kan de kans op het afstuderen doen stijgen.
2.6 Toekomstige academische verwachtingen Er blijkt een wederkerige relatie te zijn tussen middelengebruik en verdere studeerplannen (Dewey, 1999). Verschillende onderzoeken geven weer dat er een verschil is in middelengebruik tussen leerlingen die plannen maken om verder te studeren na hun secundaire opleiding en leerlingen die geen plannen hebben om verder te studeren of die het nog niet goed weten. Onderzoek toont aan dat jongeren die middelen gebruiken vaak lagere verwachtingen hebben om een diploma te halen en eventueel verder te studeren (Dewey, 1999). Bryant et al. (2003) vonden dat gemotiveerd zijn om verder te studeren, geassocieerd is met minder sigaretten- en alcoholgebruik, maar geen effect heeft op illegaal druggebruik. Uit onderzoek blijkt tevens dat voor jongeren die moeilijkheden hebben op school, een goede binding met de school en het hebben van toekomstplannen tegengewicht kunnen bieden voor het verhoogde risico tot middelengebruik te wijten aan hun schoolmoeilijkheden (Bryant et al., 2003). 2.7 Leerkracht – leerling relatie Uit onderzoek blijkt dat er een verband is tussen de leerkracht-leerling relatie en het middelengebruik van de leerling. Adolescenten die weergeven een goede relatie te hebben met hun leerkrachten, blijken significant minder middelen te gebruiken. Een goede relatie kan inhouden: het gevoel eerlijk en rechtvaardig behandeld te worden, het gevoel dat leerkrachten betrokken zijn met hen, leerkrachten die ondersteunend werken, enzovoort. Een goede leerkracht-leerling relatie heeft volgens het onderzoek van Fletcher et al. (2007) een positief effect op middelengebruik en dit op zowel sigaretten-, alcohol- als drugsgebruik. Case & Haines (2003) geven weer dat jongeren die middelen gebruiken vaak
Literatuurstudie
11
slechte relaties met onderwijzers rapporteren. Zo blijkt uit onderzoek dat de mate van roken varieert met het aantal leerkrachten met wie ze overweg kunnen. Scholen met een hoge prevalentie aan leerlingen die weergeven een slechte relatie met leerkrachten te hebben, vertonen hogere cijfers van druggebruik en ander risicogedrag (Fletcher et al., 2007; West, Sweeting & Leyland, 2004). LaRusso, Romer & Selman (2008) vonden dat leerkrachten die ondersteunend en gevoelig zijn voor de noden van hun leerlingen, een gunstig klimaat van respect creëren. Leerlingen die een sfeer van respect in middelbare scholen ervaren, hebben vaak sterkere percepties van gezondheidsnormen die individueel risicogedrag verminderen, en hebben minder vriendschappen met leeftijdsgenoten die risicogedrag stellen. Respectvolle schoolklimaten en ondersteuning van leerkrachten kunnen dus een rol spelen in het helpen ontwikkelen van positieve schoolnormen (Kumar et al., 2002).
2.8 Algemene karakteristieken van de school en heersende normen Verschillende onderzoekers geven weer dat grotere scholen met een minder goede organisatie een hoger percentage leerlingen hebben die drugs en tabak gebruiken (Fletcher et al., 2007; West et al., 2004). Wat betreft de schoolcultuur, blijkt in autoritaire scholen roken minder aanwezig te zijn dan in scholen die een lagere autoriteit hanteren, zelfs na controle voor individuele karakteristieken van leerlingen (Aveyard, Wolfgang, Lancashre, Bullock, Macarthur et al., 2004b). Verschillende studies tonen aan dat het normatieve klimaat dat heerst in school omtrent middelengebruik een verschil maakt in werkelijk gebruik door leerlingen. Zo werd gevonden dat een school die tolerant staat ten opzichte van middelengebruik, de kans op gebruik door de leerlingen doet stijgen (Kumar, O’Malley, Johnston, Schulenberg & Bachman, 2002). Onderzoek omtrent tabakgebruik toont aan dat in scholen met een strikt beleid omtrent roken, jongeren minder geneigd zijn om openbaar te tonen dat ze roken. Wanneer er daarentegen een meer losser schoolbeleid heerst, blijken leerlingen een grotere aanvaardbaarheid te hebben voor rookgedrag (Aveyard, Markham & Cheng, 2004a; Ennett et al., 1997; West et al., 2004).
Literatuurstudie
12
2.9 Indirecte invloed via familie en peers Naast de aanwezige rechtstreekse verbanden tussen schoolvariabelen en middelengebruik, zijn er ook heel wat onrechtstreekse verbanden. Deze onrechtstreekse verbanden verlopen vaak via invloeden van familie en peers. Ondersteunende familierelaties zijn een beschermende factor in de relatie tussen schoolvariabelen en middelengebruik (Wu, Chong, Cheng & Chen, 2007). Zo blijkt uit onderzoek dat wanneer de adolescent uit een omgeving komt die onderwijs en opleiding ondersteunt en waar positieve attitudes worden overgebracht, deze jongere minder geneigd is om middelen te gebruiken dan een jongere die uit een minder onderwijsgerichte omgeving komt (Bryant et al., 2003; Pilgrim, Schulenberg, O’Malley, Bachman & Johnston, 2003). Tevens vonden deze onderzoekers dat ouders van middelengebruikende jongeren vaak minder controlerend en ondersteunend zijn in het schoolwerk van hun kind. Ook peers kunnen in de schoolcontext een belangrijke invloed uitoefenen. Zo geven Bryant & Zimmerman (2002) weer dat adolescenten die ervaren dat hun vrienden het goed doen in school of hier positieve attitudes naar hebben, minder geneigd zijn om sigaretten en alcohol te gebruiken. Deze ervaringen hebben volgens Bryant et al. (2003) een grotere invloed op jongeren die minder goed presteren, dan op jongeren wiens schoolprestaties goed zijn. Tevens geven deze onderzoekers weer dat een positief netwerk van vrienden die model staan en positieve gedragingen aanmoedigen, een bescherming kan bieden tegen het krijgen van problemen op school, wat op zich een beschermende factor is voor betrokkenheid in middelengebruik. Omgekeerd geeft ander onderzoek weer dat jongeren die moeilijkheden hebben op school, zowel leer- als gedragsmoeilijkheden, meer in contact komen met deviante leeftijdsgenoten, wat invloed kan hebben op het middelengebruik (Allison, Crawford, Leone, Trickett, Perez-Febles et al., 1999).
3. ALGEMENE VERKLARINGSMODELLEN De kracht van de schoolcontext om adolescentengedrag, en meer bepaald gebruik van middelen te beïnvloeden, is zoals hierboven blijkt goed gedocumenteerd. Echter de manier waarop deze omgeving het gedrag beïnvloedt blijft een discussiepunt. Zo geven auteurs
Literatuurstudie
13
verschillende modellen weer, die de relatie tussen schoolvariabelen en middelengebruik bij adolescenten trachten te verklaren. Het epidemisch of besmettingsmodel geeft weer dat leerlingen binnen scholen gelijkaardige gedragingen omtrent middelengebruik ontwikkelen, en dit door sociale interactie. Dit suggereert dat face-to-face peerinteracties zorgen voor de verspreiding van middelengebruik. Het model duidt aan dat wanneer enkele leerlingen beginnen met middelengebruik, anderen snel volgen (Alexander et al., 2001; Rowe & Rodgers, 1991). In dezelfde context werd de sociale invloed theorie geformuleerd. Deze handelt omtrent conformiteit naar groepsnormen. Wanneer de sociale norm is om sigaretten te roken, zoals gereflecteerd in scholen met hoge prevalentie van roken, zal populariteit of sociale prestige sterk aansluiten met het roken van sigaretten. Leerlingen worden dan ook sterk beïnvloed door heersende normen in hun omgeving (Alexander, Piazza, Mekos & Valente, 2001; Ennett et al., 1997). Het school disengagement model geeft weer dat wanneer jongeren te weinig motivatie en uitdaging vinden in school, ze stimulatie en uitdaging elders zullen zoeken, wat kan leiden tot middelengebruik (Bryant et al., 2000; Fletcher et al., 2007; Hammersley, Marsland & Reid in Case & Haines, 2003; Sutherland & Shepherd, 2000). Ook de probleemgedragingstheorie wordt door meerdere onderzoekers weergegeven, waaronder Jessor & Jessor (in Bryant & Zimmerman, 2002). Wanneer leerlingen niet sterk betrokken zijn met en zich niet geëngageerd voelen voor school, hebben ze de neiging om niet naar de les te komen, halen ze vaak minder goede resultaten en vertonen ze wangedrag op school. Dit wangedrag kan overgaan naar andere settings, waardoor men in milieus terecht komt waar de mogelijkheid tot gebruik van middelen groter is (Bryant & Zimmerman, 2002). Dit is slechts een greep uit een aantal mogelijke verklaringsmodellen, en het aantal modellen is in werkelijkheid veel groter. Het zijn echter wel de modellen die in de literatuur het meest frequent worden weergegeven.
Literatuurstudie
14
HOOFDSTUK 3: BEINVLOEDENDE FACTOREN VANUIT DE WOONBUURT 1. ALGEMENE BEVINDINGEN Naast de school is ook de woonbuurt een belangrijke omgeving die een invloed kan uitoefenen op attitudes en gedragingen van de jongere. Sommigen geven weer dat er associaties aanwezig zijn tussen de buurt waar de jongere woont en zijn middelengebruik (Crum, Lillie-Blanton & Anthony, 1996; Karvonen & Rimpela, 1997), anderen vonden slechts een beperkt verband (Abdelrahman, Rodriguez, Ryan, French & Weinbaum, 1998; Allison et al., 1999). Tevens zijn er onderzoekers die weergeven dat de woonbuurt helemaal niet in verband staat met het tabaks-, alcohol- en druggebruik van de jongere (Forsyth & Barnard, 1999). Wat betreft de richting van causaliteit, is het effect van middelengebruik op de buurt vrij beperkt. Zo werd gedurende de literatuurstudie deze relatie enkel gevonden in het onderzoek van Crum et al., (1996) die weergeven dat drugsgebruikers vaak naar meer achtergestelde buurten migreren. Dit is echter veel minder van toepassing op adolescenten, aangezien de ouders in de meerderheid van de gevallen bepalen waar de jongere woont. Het gaat hier dus vooral om het effect van de buurtfactoren op het middelengebruik. Hieronder enkele aspecten die door meerdere auteurs worden weergegeven als beïnvloedende factoren op het gebruik door jongeren.
2. SPECIFIEKE BUURTFACTOREN 2.1. Objectieve buurtkarakteristieken Uit literatuurstudie blijken er verschillende objectieve factoren in de woonbuurt een belangrijke invloed uit te oefenen op middelengebruik door jongeren. Deze factoren worden vaak samengebundeld in algemene begrippen. Zo zijn verschillende onderzoekers nagegaan of er een verband is tussen gedesorganiseerde of achtergestelde buurt, en het gebruik van alcohol, tabak en drugs. Het onderscheid tussen desorganisatie en achterstelling van de buurt is niet altijd geheel duidelijk. Vaak worden verschillende definities gegeven voor elk van de begrippen, die in elkaar vloeien. Toch wordt in deze
Literatuurstudie
15
masterproef een onderscheid gemaakt, aangezien ook in de literatuur beide begrippen apart worden gehanteerd. Desorganisatie van de buurt wordt door Sampson & Groves (in Wistanley, 2007) gedefinieerd als de onmogelijkheid van een gemeenschapstructuur om algemene waarden van zijn inwoners te realiseren en effectieve sociale controle te handhaven. Dergelijke buurten worden gekenmerkt door losse relaties met toegenomen heterogeniteit en ambiguïteit. Meer specifiek uit buurtdesorganisatie zich onder andere in etnische heterogeniteit, hoge populatiedensiteit, residentiële mobiliteit en laag gemeenschapsgevoel (Ennet et al., 1997). Heel wat onderzoekers vonden een recht evenredig verband tussen de desorganisatie van de buurt en sigaretten-, alcohol- en drugsgebruik bij jongeren, waarbij een hogere desorganisatie geassocieerd is met een hogere mate van middelengebruik (Jang & Johnson, 2001; Lambert, et al. 2004; Leventhal & Brooks-Gunn, 2000; Wistanley, Steinwachs, Ensminger, Latkin, Stitzer & Olsen, 2007). Een mogelijke verklaring kan zijn dat in een sociaal gedesorganiseerde buurt, middelengebruik meer sociaal geaccepteerd is en minder wordt gezien als zijnde schadelijk, wat op zich invloed heeft op het individuele gedrag (Ingoldsby & Shaw, 2002). Andere onderzoekers benoemen eerder achterstelling van de buurt als zijnde een determinant voor het middelengebruik bij jongeren (Galea et al., 2005). Achtergestelde buurten worden onder andere gekenmerkt door verlaagde toegang van de inwoners tot materiële bronnen, lage opleiding en inkomen van de inwoners, werkloosheid, slechte huisvesting en een hoog aantal inwonende migranten (Galea et al., 2005; McLaren & Bain, 1998). Zo toonden Smart, Adlaf & Walsh (1994) aan dat buurten met lage inkomens en veel eenoudergezinnen de hoogste aantallen van middelengebruik vertonen. Onderzoek door Crum et al. (1996) vond dat jongeren die in achtergestelde buurten wonen 5,6 keer meer drugs aangeboden krijgen in vergelijking met de meer vooraanstaande buurten. Uit ander onderzoek blijkt tevens dat wonen in dergelijke buurten een consistent hoger risico geeft op roken, ongeacht de individuele socio-economische status (Duncan et al., 1999; Reijneveld, 1998).
Literatuurstudie
16
In dezelfde context kan bekeken worden of middelengebruik geassocieerd is met het sociaal kapitaal op buurtniveau. Sociaal kapitaal wordt immers meer en meer gehanteerd om de complexe relatie tussen gezondheid en de bredere omgevingsdeterminanten te kunnen verklaren (Van den Broucke, 2005). Echter geven onderzoekers weer dat het verband tussen het gebruik van middelen en sociaal kapitaal, zeker wat betreft het sociaal kapitaal op buurtniveau, nog slechts beperkt onderzocht is (Macinko & Starfield, 2001; Wistanley et al., 2007). Ook na eigen onderzoek werden er geen publicaties gevonden die specifiek dit verband nagingen.
2.2 Subjectieve percepties Naast de objectieve aspecten aanwezig in de buurt, zoals desorganisatie en sociaal kapitaal, zijn ook de percepties die de jongere heeft van de buurt waarin hij woont van belang. Percepties van de buurt kunnen inhouden: gevoel van veiligheid, gevoel van samenhang in buurt en tevredenheid omtrent de buurt. Jongeren die drugs gebruiken, rapporteren volgens Case & Haines (2003) meer criminaliteit, onveilig gevoel gedurende de dag, hoge beschikbaarheid van drugs, tekort aan publieke controle en tekort aan jeugdfaciliteiten in hun woonbuurt. Onderzoek specifiek naar gevoel van veiligheid, geeft weer dat adolescenten die ervaren dat hun buurt veilig is, minder tabak, alcohol en cannabis gebruiken dan jongeren die een minder veilig gevoel hebben (Lambert et al., 2004). Onveilig gevoel gedurende de dag wordt zelfs gezien als duidelijke voorspellende factor van drugsgebruik bij jongeren (Case & Haines, 2003). Jongeren die in een buurt wonen waar er veel geweld is en die hiervan getuige of slachtoffer zijn, kunnen ervaren dat ze weinig controle hebben op hun omgeving. Dit kan er voor zorgen dat men het gevoel heeft minder controle te hebben over eigen gedragingen, wat een risicofactor blijkt te zijn voor gebruik van middelen. Lambert et al. (2004) geven weer dat jongeren met sterke gevoelens van controle beter in staat zijn om situaties of risico’s geassocieerd met middelengebruik te vermijden.
Literatuurstudie
17
2.3 Normen Het gebruik van middelen blijkt sterk geassocieerd te zijn met de heersende gemeenschapsnormen en -overtuigingen omtrent dit gebruik (Lambert et al., 2004). In buurten met hoge mate van sociale controle, blijkt er een recht evenredige relatie te bestaan tussen de afkeuring van buurtbewoners omtrent roken en het eigenlijke rookgedrag van jongeren (Musick, Seltzer & Schwartz, 2007). Voor wat betreft het alcohol- en druggebruik blijken de buurtnormen geen invloed te hebben. Een verklaring hiervoor kan zijn dat men roken meer schadelijk acht voor de gezondheid dan alcohol en drugs, waardoor volwassenen hun normen tegen roken extra gaan bekrachtigen. Tevens is het gebruik van sigaretten meer zichtbaar, waardoor volwassenen zich hier meer bewust van zijn en vooral gaan optreden naar dit soort middelengebruik (Musick et al., 2007).
2.4 Beschikbaarheid van middelen Onderzoek geeft weer dat de verschillen in beschikbaarheid van middelen gerelateerd is aan het gebruik ervan (Galea et al., 2006; Galea et al., 2005; Reijneveld, 1998). Zo kan de buurtomgeving middelengebruik beïnvloeden door de aanwezigheid van bronnen, zoals bijvoorbeeld cafés of nachtwinkels (Crum et al., 1996). Case & Haines (2003) geven weer dat hoge beschikbaarheid van drugs kan worden gezien als voorspellende factor van druggebruik. Niet alleen zorgt verhoogde aanwezigheid en zichtbaarheid van middelen in de woonbuurt er voor dat de drempel tot het verkrijgen van middelen lager is, het heeft tevens als gevolg dat men minder negatieve percepties ontwikkelt omtrent de schadelijkheid van middelen, wat het middelengebruik bij jongeren kan doen stijgen (Saxe, Kadushin, Beveridge, Livert, Tighe, et al., 2001).
2.5 Indirecte invloed via familie en peers Naast de rechtstreekse invloed op middelengebruik kan de woonbuurt ook een onrechtstreekse invloed uitoefenen, die via verschillende tussenwegen kan werken zoals familiale en ouderlijke karakteristieken, sociale netwerken, deviante peergroepen en
Literatuurstudie
18
informele sociale controle (Chuang, Ennett, Bauman & Foshee, 2005). Ouders in achtergestelde buurten hebben vaker een slechtere mentale gezondheid, inadequate strategieën tot coping en lagere eigen effectiviteit. Deze karakteristieken kunnen een omgeving creëren waar er weinig ondersteunende bronnen aanwezig zijn voor de adolescent. Tevens doet wonen in verarmde buurten de kans stijgen dat ouders met verschillende
vormen
van
stress
worden
geconfronteerd,
wat
hen
leidt
naar
middelengebruik om deze stress te copen. Op deze manier staan ouders model voor de adolescent, wat een verhoogd middelengebruik van de adolescent tot gevolg heeft (Chuang et al., 2005; Simons et al., 1997). Wat betreft invloed via leeftijdsgenoten, zijn er in achtergestelde buurten vaak een hoger aantal peers die alcohol drinken, wat verder geassocieerd is met verhoogd adolescent drinken. Mannelijke adolescenten die leven in een buurt met lage socio-economische status gaan meer om met deviante peers. Het hebben van deviante vrienden leidt vaak tot gedragsproblemen, waaronder middelengebruik (Simons, Christine, Rand & Frederich, 1997).
3. ALGEMENE VERKLARINGSMODELLEN In de literatuur worden verschillende verklaringen en verklaringsmodellen weergegeven aangaande de invloed van de woonbuurt op middelengebruik bij jongeren. Zo geeft de stress-reductie hypothese weer dat middelen worden gebruikt om stress te copen of te verlichten. Mensen die leven in een achtergestelde woonbuurt ervaren een hoger aantal negatieve levensgebeurtenissen (Galea et al., 2006; Galea, et al., 2005; Lindenberg, Reiskin & Gendrop, 1994). Om te kunnen omgaan met deze negatieve levensgebeurtenissen, vervalt men vaak in het gebruik van middelen, waardoor dit gebruik hoger ligt in deze buurten. Tevens hebben inwoners in achtergestelde buurten vaak een lager inkomen en een lager sociaal kapitaal. Volgens Galea et al. (2006) kan dit resulteren in verminderde bijstand om te kunnen omgaan met dagelijkse stress. Dit heeft als gevolg dat deze inwoners een hogere kans hebben op het stellen van risicogedrag, aangezien formele sociale, gezondheids- en preventiediensten afwezig zijn. De lage bijstand kan tevens leiden tot een
Literatuurstudie
19
lager aantal beschikbare bronnen om te stoppen met middelengebruik, eens men begonnen is. Volgens de sociale controle theorie van Elliot (in Nowling & Colder, 2007) leidt een tekort aan sociale cohesie of aanwezigheid van sociale desorganisatie tot gevoelens van niet verbonden zijn, met als gevolg dat deze adolescenten een verhoogd risico hebben om de gemeenschap zijn normen en waarden te verwerpen en te vervallen in deviant gedrag. Galea et al. (2006), evenals Reijneveld (1998) geven aan dat een hoge bevolkingsdichtheid, een kenmerk van een gedesorganiseerde buurt, meer kans geeft op aanwezigheid van sociale netwerken die middelen gebruiken, wat invloed kan hebben op het middelengebruik van de adolescent zelf.
BESLUIT Heel wat jongeren blijken verschillende soorten middelen te gebruiken, wat belangrijke negatieve gevolgen kan teweeg brengen voor het welzijn van de adolescent. Dit gebruik wordt vaak sterk beïnvloed door verschillende aspecten vanuit zijn omgeving. Wanneer specifiek gekeken wordt naar de invloed van school en woonomgeving, kan worden besloten dat verschillende school- en buurtfactoren invloed uitoefenen op het tabaks-, alcohol- en drugsgebruik van de jongere. De richting van causaliteit is echter niet altijd geheel duidelijk, waarbij vaak wederzijdse verbanden tussen schoolfactoren en middelengebruik worden weergegeven. Er is beduidend meer literatuur voorhanden omtrent de invloed van de schoolcontext, dan omtrent de woonbuurt.
Literatuurstudie
20
DEEL II ONDERZOEKSVRAGEN Op basis van de literatuurstudie en gegevens aanwezig in de HBSC-studie, zijn onderzoeksvragen geformuleerd, waar door middel van analyses een antwoord zal op trachten te worden geformuleerd. Enerzijds zijn er onderzoeksvragen die associaties tussen middelengebruik bij jongeren en factoren aangaande school bevragen, anderzijds zijn er vragen die verbanden tussen gebruik en woonbuurt nagaan. Wat betreft het middelengebruik wordt hier specifiek het gebruik van tabak, alcohol en cannabis bekeken. Voor illegaal druggebruik wordt enkel gericht op cannabisgebruik, ander druggebruik wordt buiten beschouwing gelaten. Dit omdat de prevalentie van gebruik van deze middelen onder adolescenten beperkt is (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006, p. 12-35) en het dus minder nuttig zou zijn hierbij verbanden na te gaan.
Is er een verband tussen factoren vanuit de school en roken, gebruik van alcohol en cannabisgebruik bij jongeren uit de tweede en derde graad van het secundaire onderwijs? Is er een verschil in roken, alcohol- en cannabisgebruik door jongeren uit verschillende onderwijsvormen (ASO, TSO en BSO)? Welke middelen worden per graad het meest gebruikt? Leerlingen die weergeven dat ze lagere resultaten halen in school, gebruiken zij meer alcohol, tabak en cannabis dan leerlingen die het gevoel hebben goede resultaten te halen? Is er een verband tussen de mate waarin jongeren de school al of niet positief beoordelen en het tabaksgebruik, alcoholconsumptie en cannabisgebruik? Gebruiken jongeren die schoolwerk moeilijk en vermoeiend vinden meer alcohol, cannabis en tabak dan jongeren die minder moeilijkheden hebben met schoolwerk? Is er een verband tussen de mate dat leerlingen autonomie krijgen op school en het rookgedrag, alcoholconsumptie en cannabisgebruik?
Onderzoeksvragen
21
Gebruiken leerlingen die weergeven beperkt ondersteund te worden door hun leerkrachten meer alcohol, tabak en cannabis dan jongeren die wel goed ondersteund worden? Gebruiken jongeren die weergeven goed ondersteund te worden door hun ouders op schoolgebied minder tabak, alcohol en cannabis dan jongeren die zeggen niet goed ondersteund te worden? Is er een verband tussen de mate dat leerlingen ondersteund worden door hun klasgenoten en het gebruik van tabak, alcohol en cannabis door de leerlingen? Is er een verband tussen de mate dat de jongere schoolgerelateerde stress ervaart en zijn tabaks-, alcohol- en cannabisgebruik?
Zijn factoren uit de woonomgeving van de jongere geassocieerd met het gebruik van tabak, cannabis en alcohol? Rapporteren adolescenten die zich veilig voelen in hun omgeving, een lagere mate van roken, alcoholgebruik en cannabisgebruik dan adolescenten die zich minder veilig voelen? Is er een verband tussen de mate dat de jongere zijn buurt al of niet positief beoordeelt en het gebruik van alcohol, cannabis en tabak? Is er een verband tussen het sociaal kapitaal van de buurt waar de adolescent woont en het tabaksgebruik, alcoholconsumptie en cannabisgebruik?
Is het verband van middelengebruik het sterkst met variabelen uit de schoolcontext of met variabelen uit de buurt?
Onderzoeksvragen
22
DEEL III METHODOLOGIE 1. ONDERZOEKSGEGEVENS 1.1. Studiedesign De geformuleerde onderzoeksvragen trachten we te beantwoorden door het uitvoeren van statistische analyses, gericht op data van Vlaamse jongeren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data afgenomen in het kader van de Health Behavior in School-aged Children Survey (HBSC), uitgevoerd onder toezicht van de Wereldgezondheidsorganisatie. De Health Behavior in School-aged Children Survey betreft een cross-sectionele studie die loopt sinds 1983-1984 en om de vier jaar wordt afgenomen. Vlaanderen neemt deel sinds 1989-1990, waarbij ondertussen zeven onderzoeksrondes plaatsvonden, waarvan vijf internationale en twee tussenliggende Vlaamse metingen. De internationale studie vindt plaats bij schoolgaande jongeren, meer bepaald bij 11-, 13- en 15-jarigen. In Vlaanderen werd echter de keuze gemaakt om alle leerlingen van het vijfde leerjaar lager onderwijs tot en met het zesde jaar secundair onderwijs te bevragen. Dit omdat er in het Vlaams onderwijssysteem mogelijkheid is tot het dubbelen van jaren, waardoor leerlingen van 11, 13 en 15 jaar verspreid zitten over verschillende jaren. Om alle leerlingen van deze leeftijden een gelijke kans te geven om in de steekproef opgenomen te worden en zo een representatieve groep van deze populatie te bekomen, werden ook de tussenliggende jaren bevraagd. De bestudeerde thema’s in de HBSC-studie zijn leefstijl, subjectieve gezondheid, psychisch welbevinden en omgeving van de jongere. Onder leefstijl wordt onder andere voeding, middelengebruik, fysieke activiteit en seksualiteit bevraagd. Wat betreft omgeving worden gezin, school en buurt bekeken. Door middel van de studie tracht men inzicht te krijgen in de gezondheidstoestand van de jongeren en de leefstijl- en omgevingsfactoren die hierop een invloed kunnen uitoefenen. Op deze manier ontwikkelt men een duidelijk beeld aangaande gezondheidsaspecten en beïnvloedende factoren die aandacht behoeven in gezondheidspromotie initiatieven.
Methodologie
23
1.2 Procedure Op basis van een volledige lijst van alle scholen waar lager of secundair onderwijs wordt gegeven en op basis van informatie aangaande de leerlingaantallen, werd zowel voor het lager als voor het secundair onderwijs een steekproef getrokken. Hierbij werd rekening gehouden met de verschillende onderwijsnetten, waarbij elke in aanmerking komende leerling evenveel kans maakte om in de steekproef opgenomen te worden. De scholen die deelnamen werden gevraagd om een lijst op te stellen met vermelding van de onderwijsvorm en van het aantal leerlingen per geslacht. Per deelnemende school werden random klassen geselecteerd, en dit op zodanige manier dat er een representatief beeld naar geslacht, graad en onderwijstype bekomen werd. Per school werden ongeveer 50 leerlingen bevraagd. De vragenlijsten werden opgestuurd naar de scholen, zodat deze zelf konden beslissen wanneer de vragenlijst werd afgenomen. Hierbij werden ook richtlijnen voor de coördinator en de toezichthoudende leerkracht meegestuurd. Secundaire scholen kregen de mogelijkheid om de vragenlijst online in te vullen. Slechts 8% van de secundaire scholen maakte van deze mogelijkheid gebruik. De ouders van de deelnemende leerlingen werden op de hoogte gebracht van de studie en konden door middel van een ingevuld formulier weigeren om hun kind te laten deelnemen.
1.3 Onderzoeksgroep De gehanteerde data voor deze masterproef betreffen onderzoeksgegevens van 2005-2006 bij Vlaamse jongeren. De respons rate op schoolniveau bedroeg 50,2%: 57 van de 98 aangeschreven lagere scholen (58,2%) en 161 van de 336 aangeschreven secundaire scholen (47,9%) namen deel. Aangaande de respons op leerlingenniveau was 4,3% van de leerlingen afwezig. In het lager onderwijs waren 67 van de 2496 leerlingen (2,6%) niet aanwezig op het moment van de afname, in het secundair onderwijs bedroeg dit 442 van de 8611 leerlingen (4,8%). Tevens nam 1% van de leerlingen niet deel aan de studie wegens weigering van de ouders tot deelname van hun kind. De steekproef bestond in totaal uit 11154 leerlingen, waarvan 49,8% jongens en 50,2% meisjes.
Methodologie
24
Voor de analyses in deze masterproef wordt vanuit de steekproef van de studie in 20052006 specifiek gericht op jongeren van het derde jaar tot en met het zesde jaar secundaire onderwijs, dus tweede en derde graad. Er wordt hierbij niet gericht op lagere jaren, aangezien de prevalenties van middelengebruik hier laag liggen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006, p. 12-35). Het is dan ook minder nuttig om na te gaan of er verbanden zijn tussen school- of buurtfactoren en middelengebruik, wanneer dit gebruik slechts beperkt is. Door deze selectie van proefpersonen wordt een onderzoeksgroep bekomen van 5856 jongeren. Aangaande indeling naar geslacht, is 49,8% van de populatie man. Wat betreft opleidingsvorm volgt 39,9% algemeen onderwijs, 35,2% volgt technisch of kunstonderwijs, 24,9% zit in beroeps secundair onderwijs. 29,1% van de populatie zit in het derde middelbaar, 24,6% in het vierde, 25,5% in het vijfde en 20,8% in het laatste jaar secundair onderwijs. Naar verdeling in graden zit 53,7% van de leerlingen in de tweede graad.
2. VARIABELEN De variabelen werden geselecteerd op basis van de bevindingen uit de literatuurstudie en op basis van de gegevens die beschikbaar zijn in de HBSC-studie en de literatuur die hieromtrent geschreven is (Boyce, Davies, Gallupe & Shelley, 2007; Jovic-Vranes, Vranes, Marinkovic & Cucic, 2004; Maes & Lievens, 2003; Morgan, Zambon, Due & Holstein, 2006; Rasmussen, 2006). De onderzoeksvragen uit de HBSC-studie die het best de gebruikte variabelen omschrijven worden gehanteerd in de analyses. Er worden twee soorten onderzoeksvragen gebruikt. Enerzijds worden er vragen gehanteerd waarop de respondent diende te antwoorden door één van de antwoordmogelijkheden aan te duiden. Deze ordinale schaal wordt op basis van de inhoud gehercodeerd. Anderzijds worden vragen gebruikt waaronder meerdere uitspraken worden geplaatst en waarop de respondent op een 5-punts likertschaal diende aan te duiden in welke mate men het met deze uitspraak eens was. Per onderzoeksvraag zijn er verschillende uitspraken, maar enkel de uitspraken die het best de inhoud van de variabelen weergeven worden geselecteerd. Deze selectie wordt gebaseerd op basis van literatuur die specifiek rond deze variabelen werd geschreven
Methodologie
25
(Morgan, Zambon, Due & Holstein, 2006; Rasmussen, 2006) en op basis van factoranalyse waarbij de items met hoogste factorlading worden geselecteerd. Wat betreft de hercodering van deze onderzoeksvragen, wordt eerst een somscore berekend van de antwoorden van de verschillende geselecteerde uitspraken horende onder één variabele, en wordt dan door middel van tertielen een indeling in drie groepen gemaakt. 2.1. Afhankelijke variabelen Het gebruik van middelen, met name het gebruik van sigaretten, cannabis en alcohol worden in de analyses gehanteerd als afhankelijke variabelen. Tabel 1 geeft een overzicht van de afhankelijke variabelen en geeft per variabele weer welke onderzoeksvragen uit de HBSC-studie worden gehanteerd en hoe de antwoorden op deze vragen zijn gehercodeerd. Wat betreft tabaksgebruik wordt gekeken naar de huidige frequentie van roken, waarbij een indeling wordt gemaakt in twee groepen: jongeren die weergeven minstens één keer per week of meer te roken behoren tot de groep van rokers, jongeren die minder dan één keer per week roken worden samen met de niet-rokers in een andere groep geplaatst. Om het cannabisgebruik te identificeren bekijken we het aantal keren dat de jongere gedurende het laatste jaar cannabis heeft gebruikt. Bij de indeling in twee groepen behoren de jongeren die geen cannabis gebruikten tot de niet-gebruikers. Wanneer jongeren reeds één of meerdere keren cannabis hebben gebruikt, worden ze onder de groep van de gebruikers geplaatst. Alcoholgebruik wordt geanalyseerd door na te gaan hoeveel keer de jongere gedurende zijn hele leven dronken is geweest. Deze weergave wordt hier verkozen, aangezien dronken zijn een maat voor risicogedrag is. Dronken zijn, ook dronkenschap genoemd, wordt beschreven als een toestand waarbij iemand door het drinken van alcoholische drank te veel alcohol in het bloed heeft. Dit ontstaat door sneller alcohol te drinken dan dat deze uit het lichaam kan worden geëlimineerd (Hammersley & Ditton, 2005). Dronken zijn kan objectief bepaald worden door het alcoholgehalte in het bloed te meten. Hier wordt echter gericht op subjectieve percepties van dronkenschap, onder andere gekenmerkt door een relaxed en ontremd gevoel, vlotter zijn in omgang, verlaagd reactievermogen, verminderde controle over eigen gedragingen, enzovoort (VAD, 2009). Ook hier wordt een indeling in twee groepen gemaakt, waarbij jongeren die weergeven nog
Methodologie
26
nooit of reeds één maal dronken te zijn geweest, in de ene en jongeren die reeds twee of meerdere keren dronken zijn geweest, in de andere groep worden geplaatst.
Wanneer verder in de masterproef wordt gesproken over een roker, een tabaksgebruiker of iemand die (frequent) rookt wordt hiermee iemand bedoeld die weergeeft minstens één keer per week te roken. Jongeren die minder dan één maal per week roken worden niet onder deze groep geplaatst. Deze indeling wordt gemaakt om het lezen iets overzichtelijker te maken. Tevens is het zo dat jongeren die minder dan één maal per week tabak gebruiken niet echt kunnen benoemd worden als roker en moeilijk in dezelfde groep kunnen geplaatst worden dan jongeren die wekelijks tot dagelijks roken. Tevens, wanneer verder gesproken wordt over een cannabisgebruiker wordt daarmee bedoeld dat die persoon gedurende het laatste jaar minstens één maal cannabis heeft gebruikt. Een cannabisgebruiker kan dus iemand zijn die gedurende het laatste jaar één maal tot dagelijks deze drug heeft gebruikt. Deze strikte indeling tussen gebruiker en niet-gebruiker wordt hier gehanteerd aangezien cannabis een illegaal middel is, dat minder zichtbaar gebruikt wordt en minder gemakkelijk verkrijgbaar is dan sigaretten en alcohol. Men dient meer moeite te doen voor gebruik van cannabis dan voor gebruik van alcohol of tabak.
Tabel 1: Overzicht van de afhankelijke variabelen, gehanteerde onderzoeksvragen en hercodering van de antwoorden Variabele
Onderzoeksvragen
Hercodering
Tabaksgebruik
‘Hoe vaak rook je momenteel?’
Cannabisgebruik
‘Heb je ooit al cannabis gebruikt gedurende de laatste 12 maanden?’
Dronkenschap
‘Heb je ooit al zoveel alcohol gedronken dat je echt dronken was?’
1= ‘ik rook nooit’ en ‘minder dan 1x per week’ 2= ‘minstens 1 maal per week, maar niet elke dag’ en ‘elke dag’ 1= ‘nooit’ 2= ‘1-2 keer’, ‘3-5 keer’, ‘6-9 keer’, ’10-19 keer’, ’20-39 keer’, ’40 keer of meer’ 1: ‘nee, nooit’ en ‘1 maal’ 2: ‘2-3 maal’, ‘4-10 maal’ en ‘meer dan 10 maal’
Methodologie
27
2.2 Onafhankelijke variabelen De onafhankelijke variabelen betreffen de school- en buurtfactoren. De variabelen aangaande de buurt zijn veiligheid van de omgeving, beoordeling van de leerling aangaande zijn woonbuurt en sociaal kapitaal van de buurt (zie tabel 2). De schoolfactoren zijn onderwijsvorm die de jongere volgt, de schoolresultaten, de tevredenheid met school, mate van belasting te wijten aan schoolwerk, autonomie van de leerlingen op school, ondersteuning van leerkracht, ouders en klasgenoten en stress die de jongere ervaart gerelateerd aan school (zie tabel 3). Andere onafhankelijke factoren die worden opgenomen in de analyses zijn de demografische factoren geslacht en leeftijd. Bij buurtvariabelen wordt ook de onderwijsvorm opgenomen, aangezien dit een maat is voor de socio-demografische status van de jongere.
Tabel 2: Overzicht van de onafhankelijke buurtgerelateerde variabelen, gehanteerde onderzoeksvragen en hercodering van de antwoorden Variabele
Onderzoeksvragen
Hercodering
Veiligheid omgeving Beoordeling omgeving
‘Over ’t algemeen, voel ik me veilig in de omgeving waarin ik leef…’ ‘Denk jij dat de omgeving waarin jij leeft, een goede omgeving is om in te leven?’
Sociaal kapitaal
‘Mensen zeggen er goeiedag en praten regelmatig met elkaar op straat’ ‘Het is er veilig voor jonge kinderen om overdag buiten te spelen’ ‘Je kunt er mensen vertrouwen’ ‘Er zijn goede plaatsen om je vrije tijd door te brengen’ ‘Ik kan de buren vragen om mij te helpen of iets voor mij te doen’ Helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens
1: ‘Zelden of nooit’ en ‘soms’ 2: ‘Meestal’ en ‘altijd’ 1: ‘het is er helemaal niet goed’ , ‘het is er niet goed’ en‘het is er OK’ 2: ‘ja, het is er goed’ en ‘ja, het is er werkelijk goed’ Somscore en hercoderen dmv tertielen: 1: laag sociaal kapitaal 2: matig sociaal kapitaal 3: hoog sociaal kapitaal
Methodologie
28
Tabel 3: Overzicht van de onafhankelijke schoolgerelateerde variabelen, gehanteerde onderzoeksvragen en hercodering van de antwoorden Variabele
Onderzoeksvragen
Hercodering
Onderwijsvorm
‘Welke onderwijsvorm volg je?’
1: ’algemeen secundair onderwijs’ 2: ‘kunstsecundair onderwijs’ en ‘technisch secundair onderwijs’ 3: ’beroepsvoorbereidend onderwijs’ en ‘deeltijds beroepssecundair onderwijs’
Schoolresultaten
‘Wat denkt je klasleraar over je schoolresultaten in vergelijking met je klasgenoten? Hij/ zij denkt dat ik…’
Tevredenheid school
‘Wat denk je momenteel over school?’
Belasting schoolwerk
‘Ik vind het schoolwerk moeilijk’ ‘Ik vind het schoolwerk vermoeiend’ Helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens ‘Leerlingen kunnen meebeslissen welke activiteiten ze doen’ ‘Leerlingen kunnen meebeslissen hoe de tijd in de klas gebruikt wordt’ ‘In onze school maken de leerlingen mee de reglementen’ Helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens ‘De leerkrachten behandelen ons eerlijk’ ‘De meeste leerkrachten zijn vriendelijk’ Helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens ‘Mijn ouders zijn geïnteresseerd in wat er met mij gebeurt op school’ ‘Als ik problemen heb op school zijn mijn ouders bereid om me te helpen’ Helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens
1: ‘zeer goede leerling ben’ en ‘goede leerling ben’ 2: ‘gemiddelde leerling ben’ 3: ‘onder het gemiddelde zit’ 1: ‘Ik doe het helemaal niet graag’ en ‘ik hou er niet zo erg van’ 2: ‘Ik vind het redelijk leuk’ en ‘ik vind het er leuk’ Somscore en hercoderen dmv tertielen 1: schoolwerk is niet belastend 2: schoolwerk is matig belastend 3: schoolwerk is belastend Somscore en hercoderen dmv tertielen: 1: lage inspraak in school en klas 2: matige inspraak 3: hoge inspraak
Autonomie leerlingen op school
Ondersteuning van leerkrachten
Ondersteuning van ouders
Somscore en hercoderen dmv tertielen: 1: lage ondersteuning 2: matige ondersteuning 3: sterke ondersteuning Somscore en hercoderen dmv tertielen: 1: lage ondersteuning 2: matige ondersteuning 3: sterke ondersteuning
Ondersteuning klasgenoten
‘Mijn klasgenoten zijn graag samen’ ‘De meeste leerlingen van mijn klas zijn vriendelijk en behulpzaam’ Helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens
Somscore en hercoderen dmv tertielen: 1: lage ondersteuning 2: matige ondersteuning 3: sterke ondersteuning
Schoolgerelateerde stress
‘Hoe erg voel je je onder druk staan door het schoolwerk dat je moet doen?’
1: ‘Helemaal niet’ en ‘een beetje’ 2: ‘Nogal’ en ‘veel’
Methodologie
29
3. ANALYTISCHE PROCEDURES Voor het uitvoeren van de analytische procedures wordt gebruik gemaakt van SPSS 15, waarbij twee soorten analyses worden gehanteerd. Vooreerst worden Pearson chikwadraatanalyses uitgevoerd om na te gaan of er verbanden aanwezig zijn tussen het gebruik van tabak, alcohol, cannabis en de verschillende geselecteerde factoren uit de school en de buurt. Hierbij kan tevens bekeken worden wat de prevalenties zijn van het aantal middelengebruikers per categorie van elke buurt- en schoolfactor. Bij de uitvoering van deze analyse worden telkens het gebruik van een middel, dat binair gehercodeerd is en een factor aangaande school of buurt, bestaande uit twee of drie groepen, in een analyse ingevoerd.
Daarnaast worden logistische regressies uitgevoerd, om na te gaan of de gevonden verbanden aanwezig blijven, ook wanneer gecontroleerd wordt voor andere school- en buurtvariabelen en socio-demografische factoren. Hierbij kan nagegaan worden of er significante verschillen zijn in het aantal middelengebruikers tussen de verschillende categorieën van een school- of buurtfactor. Als afhankelijke variabele wordt het middel opgegeven, de onafhankelijke variabelen zijn de school- of buurtfactoren. Eerst worden logistische regressies uitgevoerd waarbij per middel telkens een analyse met alle schoolfactoren en een analyse met alle buurtfactoren wordt ontwikkeld. Enkel de school- en buurtfactoren die uit de chi-kwadraatanalyse significant geassocieerd zijn met het middel worden opgenomen in de logistische regressies omtrent dat middel. Verder worden in elke analyse ook geslacht, leeftijd en opleiding (voor buurtvariabelen) als onafhankelijke factoren opgenomen. Dit om na te gaan of mogelijke verbanden niet te wijten zijn aan socio-demografische statusfactoren. Per middel worden telkens twee aparte analyses uitgevoerd: een analyse waarbij de eerste groep van de categorische onafhankelijke variabelen als referentiegroep wordt aangeduid en een analyse waarbij de laatste groep als referentiegroep
wordt
weergegeven.
Dit
omdat
de
onafhankelijke
buurt-
en
schoolvariabelen vaak uit drie groepen bestaan, en op deze manier associaties tussen elk van de groepen kan worden bekeken. Daarna wordt een finaal model ontwikkeld, waar alle school- en buurtfactoren die uit de Methodologie
30
logistische regressies in significant verband blijken te staan met een middel, in één analyse met dat middel worden geplaatst. Hierbij kan worden bekeken of alle variabelen significant geassocieerd blijven, onafhankelijk voor andere significante school- en buurtvariabelen en socio-demografische factoren en kan nagegaan worden welke factoren het sterkst in verband staan met elk van de middelen.
Methodologie
31
DEEL IV RESULTATEN 1. ALGEMENE FREQUENTIES EN SOCIO-DEMOGRAFISCHE FACTOREN Wat betreft de algemene prevalenties van middelengebruik, is 23,5% van de totale proefpopulatie roker, 23,6% is cannabisgebruiker en 40,7% geeft weer twee of meerdere keren in zijn leven dronken te zijn geweest. Wat betreft geslacht, een belangrijke socio-demografische factor, zijn onder jongens in vergelijking met meisjes, een hoger aantal rokers (chi²=11,43; df=1; p=0,001), cannabisgebruikers (chi²=123,72; df=1; p<0,001) en jongeren die gedurende hun leven verschillende keren dronken zijn geweest (chi²=154,95; df=1; p<0,001). Van de jongens rookt 25,3% minstens één maal per week tabak, bij de meisjes is dit 21,6%. Er zijn sterke verschillen in cannabisgebruik: 29,9% van de jongens en 17,4% van de meisjes heeft gedurende het laatste jaar minstens één keer cannabis gebruikt. Significant meer jongens zijn reeds twee of meer keer dronken geweest: 48,8% ten opzichte van 32,8%. Er zijn ook duidelijke associaties tussen de graad waarin men zit en het tabaksgebruik (chi²=64,40; df=1; p<0,001), cannabisgebruik (chi²=94,58; df=1; p<0,001) en frequentie van dronkenschap (chi²=245,56; df=1; p<0,001). Van jongeren uit de tweede graad rookt 19,3% regelmatig tabak, heeft 18,6% gedurende het laatste jaar cannabis gebruikt en is 31,3% reeds meerdere keren dronken geweest. Bij jongeren uit de derde graad liggen deze prevalenties beduidend hoger: 28,3% is roker, 29,5% is tabaksgebruiker en 51,6% is reeds verschillende keren dronken geweest. Leeftijd is een andere belangrijke socio-demografische variabele, die tevens sterk aansluit bij de graad. Wanneer leeftijd door middel van tertielen in drie ongeveer gelijke groepen wordt ingedeeld, blijkt duidelijk dat leeftijd in significant verband staat met tabaksgebruik (chi²=160,13; df=2; p<0,001), cannabisgebruik (chi²=203,14; df=2; p<0,001) en frequentie van dronkenschap (chi²=383,53; df=2; p<0,001).
Resultaten
32
2. DESCRIPTIEVE ANALYSE Door middel van de chi²-analyses wordt, naast de socio-demografische factoren, eveneens bekeken of gebruik van het middel in verband staat met elk van de geselecteerde buurt- en schoolvariabelen. Tabel 4 geeft een overzicht van de resultaten van deze chi²-analyses voor de schoolvariabelen, tabel 5 geeft een overzicht voor de buurtvariabelen.
2.1. Schoolvariabelen Er zijn sterke verbanden tussen de onderwijsvorm die men volgt en roken (chi²=330,03; p<0,001), cannabisgebruik (chi²=51,34; p<0,001) en frequentie van dronkenschap (chi²=82,01; p<0,001). In het beroepssecundair onderwijs geeft 39,1% van de leerlingen aan één maal per week of meer te roken. In het algemeen secundair onderwijs bedraagt dit 13,3%. De prevalentie van de jongeren uit het technische onderwijs zit daartussen (24,1%). In het technisch en beroepssecundair onderwijs hebben beduidend meer adolescenten gedurende het laatste jaar cannabis gebruikt: 27,9% van de leerlingen in het beroeps en 26,1% van de leerlingen in het technisch, in vergelijking met 18,8% in het algemeen onderwijs. Tevens ligt het aantal jongeren dat reeds twee of meerdere keren dronken is geweest hoger in het technisch (45,8%) en beroepssecundair onderwijs (44,9%) dan in het algemeen onderwijs (33,6%). De resultaten die men behaalt op school staan eveneens in significant verband met het aantal tabaksgebruikers (chi²=83,13; p<0,001), cannabisgebruikers (chi²=142,85; p<0,001) en jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest (chi²=134,10; p<0,001). Van de jongeren die onder het gemiddelde scoren, geeft 32,1% weer regelmatig te roken, 37,9% zegt cannabis gebruikt te hebben en 56,2% zegt reeds meerdere keren dronken te zijn geweest. Dit is duidelijk meer dan jongeren die gemiddeld scoren, waarbij 27,4% roker is, 27,5% cannabisgebruiker en 45,4% meerdere keren dronken is geweest. Het aantal middelengebruikers ligt het laagst onder adolescenten die goed scoren, waarbij de prevalenties respectievelijk 18,6%, 17,6% en 34% bedragen.
Resultaten
33
Er is een significant verband tussen de mate dat leerlingen tevreden zijn met de school en het tabaksgebruik (chi²=131,32; p<0,001), cannabisgebruik (chi²=118,96; p<0,001) en frequentie van dronkenschap (133,39; p<0,001). Van de leerlingen die hun school negatief beoordelen, geeft 30% weer roker te zijn, 29,9% zegt het laatste jaar cannabis gebruikt te hebben en 48,8% zegt verschillende keren dronken te zijn geweest. Deze prevalenties zijn aanzienlijk hoger dan onder leerlingen die hun school positief beoordelen, respectievelijk 17,3%, 17,7% en 33,5%. Er is geen significant verband tussen de mate dat men schoolwerk belastend vindt en gebruik van tabak (chi²=0,84; p=0,656), cannabis (chi²=1,27; p=0,531) en alcohol (chi²=2,05; p=0,358). Er is wel een verband tussen de mate dat de leerling autonomie krijgt op school en het tabaksgebruik (chi²=13,76; p=0,001), cannabisgebruik (chi²=9,84; p=0,007) en frequentie van dronkenschap (chi²=11,73; p=0,003). Van de jongeren die weergeven weinig autonomie te hebben is 25,9% roker, 25,7% cannabisgebruiker en 43,3% is reeds meerdere keren dronken geweest. Deze prevalenties zijn hoger in vergelijking met jongeren die hun autonomie als matig beoordelen (respectievelijk 21,7%, 22% en 38,2%) en eveneens hoger dan jongeren die vinden hoge autonomie te hebben (respectievelijk 21,7%, 22,2%, 39,1%). Er zijn eveneens duidelijke associaties tussen de mate dat leerkrachten hun leerlingen ondersteunen en het middelengebruik van leerlingen (tabaksgebruik: chi²=114,26; p<0,001; cannabisgebruik: chi²=143,24; p<0,001; frequentie dronkenschap: chi²=108,87; p<0,001). Het gebruik van middelen ligt het hoogst onder leerlingen die weergeven beperkt ondersteund te worden: 31,1% is tabaksgebruiker, 32,4% gebruikte cannabis gedurende het laatste jaar en 48,9% is twee of meerdere keren in zijn leven dronken geweest. Bij jongeren die weergeven matig ondersteund te worden, is dit respectievelijk 24,8%, 24,1% en 43,5%. Onder jongeren die het gevoel hebben goed ondersteund te worden liggen de prevalenties het laagst, 17,6% is roker, 17,2% gebruikte cannabis en 33,9% is reeds meerdere keren dronken geweest.
Resultaten
34
De ondersteuning van ouders aangaande school en schoolwerk staat in significant verband met tabaksgebruik (chi²=19,42; p<0,001), cannabisgebruik (chi²=24,21; p<0,001) en frequentie van dronkenschap van de jongere (chi²= 57,26; p<0,001). Van de adolescenten die weergeven weinig of niet ondersteund te worden door de ouders is 25,8% tabaksgebruiker. Dit is hoger dan jongeren die matig (21,1%) of sterk (20,7%) ondersteund worden. Het aantal cannabisgebruikers en aantal adolescenten dat reeds meerdere keren dronken is geweest is het hoogst bij jongeren wiens ouders weinig ondersteuning bieden (respectievelijk 26% en 44,8%) en het laagst bij jongeren met sterk ondersteunende ouders (resp. 19,8% en 33,8%). De prevalenties onder jongeren die matig ondersteund worden zitten daartussen (22,8% en 40,7%). Er is een significant verband tussen de ondersteuning die leerlingen van hun klasgenoten krijgen en het aantal tabaksgebruikers (chi²=23,62; p<0,001), cannabisgebruikers (chi²=32,51; p<0,001) en jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest (chi²=29,53; p<0,001). Onder jongeren die weergeven weinig ondersteund te worden geeft 26,5% weer minstens wekelijks tabak te roken, 27,1% zegt cannabis gebruikt te hebben en 44,4% zegt reeds meerdere keren dronken te zijn geweest. Dit is beduidend meer dan onder jongeren die matig ondersteund worden, waarbij de prevalenties respectievelijk 20,5%, 21,6% en 39,2% bedragen en tevens meer dan onder jongeren wiens klasgenoten goede ondersteuning bieden, waarbij 21,9% roker is, 19,8% cannabisgebruiker en 36% reeds meerdere keren dronken is geweest. Er is geen verband tussen de mate dat jongeren stress gerelateerd aan school ervaren en het middelengebruik. Wanneer leerlingen die zich onder druk voelen te staan door het schoolwerk vergeleken worden met leerlingen die zich niet onder druk voelen te staan, blijkt er geen verschil te zijn in het aantal tabaks- (chi²=0,41; p=0,52) en cannabisgebruikers (chi²=0,19; p=0,664) en het aantal jongeren dat weergeeft reeds meerdere keren dronken te zijn geweest (chi²=3,40; p=0,065).
Resultaten
35
Tabel 4: Chi², vrijheidsgraden (df) en percentages per categorie van chi²-analyses voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap, en schoolvariabelen
Onderwijsvorm ASO TSO BSO
Tabaksgebruik Chi² (df) % 330,03*** (2) 13,3 24,1 39,1
Cannabisgebruik Chi² (df) % 51,34*** (2) 18,8 26,1 27,9
Dronkenschap Chi² (df) % 82,01*** (2) 33,6 45,8 44,9
School resultaten Goed Gemiddeld Onder gemiddeld
83,13*** (2) 18,6 27,4 32,1
142,85*** (2) 17,6 27,5 37,9
134,10*** (2) 34 45,4 56,2
Tevredenheid school Tevreden Niet tevreden
131,32*** (1) 30 17,3
118,96*** (1) 29,9 17,7
133,39*** (1) 48,4 33,5
Belasting schoolwerk
0,84 (2)
1,27 (2)
2,05 (2)
Autonomie leerling Laag Matig Hoog
13,76*** (2) 25,9 21,7 21,7
9,84** (2) 25,7 22 22,2
11,73** (2) 43,3 38,2 39,1
Ondersteuning leerkracht Laag Matig Hoog
114,26*** (2) 31,1 24,8 17,6
143,24*** (2) 32,4 24,1 17,2
108,87*** (2) 48,9 43,5 33,9
Ondersteuning ouders Laag Matig Hoog
19,42*** (2) 25,8 21,1 20,7
24,21*** (2) 26 22,8 19,8
57,26*** (2) 44,8 40,7 33,8
Ondersteuning klasgenoten Laag Matig Hoog
23,62*** (2) 26,5 20,5 21,9
32,51*** (2) 27,1 21,6 19,8
29,53*** (2) 44,4 39,2 36
0,41(1)
0,19 (1)
3,40 (1)
School gerelateerde stress
*P<0,05; **P<0,01; ***P<0,001
2.2 Buurtvariabelen Er is een significant verband tussen de mate dat men zich veilig voelt in zijn omgeving en tabaks- (chi²=33,69; p<0,001), cannabis- (chi²=14,38; p<0,001) en alcoholgebruik (chi²=5,42; p=0,020). Van de adolescenten die zich veilig voelen, rookt 22,2% minstens wekelijks tabak, heeft 22,7% cannabis gebruikt en is 40,3% verschillende keren dronken
Resultaten
36
geweest. Deze cijfers zijn duidelijk lager dan onder jongeren die zich niet veilig voelen, waarbij de prevalenties respectievelijk 34,5%, 30,8% en 46,1% bedragen. Er is een significant verband tussen de beoordeling die de adolescent heeft van zijn buurt en het aantal tabaksgebruikers (chi²=65,73; p<0,001), cannabisgebruikers (chi²=32,58; p<0,001) en jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest (chi²=19,23; p<0,001). Van de jongeren die hun buurt eerder als negatief beoordelen, rookt 31,8% frequent tabak, heeft 29,4% cannabis gebruikt en is 46,2% reeds meerdere keren dronken geweest. Dit is significant meer dan bij de jongeren die hun buurt positief beoordelen, waarbij de prevalenties respectievelijk 20,7%, 21,6% en 39,2% bedragen. Er is een significant verband tussen het sociaal kapitaal van de buurt waar de jongeren woont en het aantal rokers (chi²=20,51; p<0,001) en cannabisgebruikers (chi²=13,93; p<0,001). Er is echter geen verband tussen het sociaal kapitaal en het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest (chi²=2,73; p=0,256). Van de jongeren die in een buurt met laag sociaal kapitaal wonen zegt 26,1% cannabis gebruikt te hebben gedurende het laatste jaar, wat hoger is dan jongeren uit een buurt met matig (21,8%) en uit een buurt met hoog sociaal kapitaal (21,3%). Het aantal tabaksgebruikers is eveneens het hoogst onder jongeren uit een buurt met laag sociaal kapitaal (25,9%), gevolgd door jongeren uit een hoog sociaal kapitaal buurt, waar 22,8% zegt roker te zijn. Het aantal rokers is het laagst in een matige sociaal kapitaal buurt (19,6%). Tabel 5: Chi², vrijheidsgraden (df) en percentages per categorie van chi²-analyses voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap, en buurtvariabelen Tabaksgebruik Chi² (df) %
Cannabisgebruik Chi² (df) %
Dronkenschap Chi² (df) %
Veiligheid omgeving Onveilig Veilig
33,69*** (1) 34,5 22,2
14,38*** (1) 30,8 22,7
5,42* (1) 46,1 40,3
Beoordeling omgeving Slecht Goed
65,73*** (1) 31,8 20,7 20,51*** (2) 25,9 19,6 22,8
32,58*** (1) 29,4 21,6 13,93** (2) 26,1 21,8 21,3
19,23*** (1) 46,2 39,2 2,73 (2)
Sociaal kapitaal Laag Matig Hoog
*P<0,05; **P<0,01; ***P<0,001
Resultaten
37
3. MULTIVARIATE ANALYSE De variabelen die in vorige analyses significant geassocieerd bleken met het gebruik van tabak, cannabis of alcohol worden nu opgenomen in logistische regressie analyses omtrent dat middel. Op die manier kan worden bekeken of verbanden aanwezig blijven, ook wanneer andere significante variabelen en socio-demografische factoren worden opgenomen. Enerzijds wordt per middel een schoolmodel ontwikkeld waar alle significante schoolfactoren worden opgenomen, anderzijds wordt een buurtmodel uitgevoerd, met alle significante buurtvariabelen. Tabel 6 geeft een overzicht van de resultaten voor schoolvariabelen, tabel 7 geeft de resultaten voor buurtvariabelen weer.
3.1. Schoolvariabelen 3.1.1. Tabaksgebruik Gecontroleerd voor geslacht, leeftijd en de andere significante schoolfactoren, blijft de onderwijsvorm significant gerelateerd aan het aantal tabaksgebruikers. Jongeren uit het BSO hebben bijna vier keer meer kans om een roker te zijn in vergelijking met jongeren uit het ASO (p<0,001) en meer dan twee keer zo veel kans dan jongeren uit het TSO (p<0,001). Deze laatste hebben dan weer 74% meer kans om een roker te zijn in vergelijking met leerlingen uit het algemeen onderwijs (p<0,001). De resultaten die men haalt in school blijven ook in het schoolmodel geassocieerd met tabaksgebruik. Leerlingen die onder het gemiddelde scoren hebben niet meer of minder kans om roker te zijn dan leerlingen die gemiddeld scoren. Het is echter wel randsignificant (OR=0,81; p=0,053). Beide hebben significant meer kans dan goed scorende leerlingen: jongeren die weergeven onder het gemiddelde te scoren hebben twee keer meer kans (p<0,001), gemiddeld scorende leerlingen hebben 63% meer kans (p<0,001). Wat betreft de tevredenheid omtrent de school, zijn onder jongeren die niet graag naar school gaan 54% meer rokers dan onder jongeren die school wel leuk vinden (p<0,001), dit onafhankelijk voor leeftijd, geslacht en andere significante schoolvariabelen.
Resultaten
38
De mate dat leerlingen autonomie krijgen op school, is na controle voor sociodemografische factoren en andere schoolvariabelen niet significant geassocieerd met tabaksgebruik (p=0,585). In het schoolmodel blijft de ondersteuning van de leerkracht gerelateerd met het aantal tabaksgebruikers. Er is geen verschil in het aantal rokers, of men nu weinig of matig ondersteund wordt door de leerkracht (p=0,335). Beide hebben wel significant meer kans in vergelijking met leerlingen die weergeven goed ondersteund te worden. Leerlingen die zeggen lage steun te krijgen hebben 57% meer kans om een roker te zijn (p<0,001), leerlingen die matig ondersteund worden hebben 43% meer kans (p<0,001). De mate van ondersteuning van ouders voor aspecten omtrent school is, na controle voor leeftijd, geslacht en andere schoolfactoren, niet significant geassocieerd met het tabaksgebruik van de jongere (p=0,34). Wanneer gecontroleerd wordt voor deze factoren is ook de mate van ondersteuning van klasgenoten niet gerelateerd met het aantal tabaksgebruikers (p=0,193).
3.1.2
Cannabisgebruik
De onderwijsvorm blijft in het schoolmodel significant gerelateerd aan het gebruik van cannabis. Tussen het TSO en het BSO zijn er geen verschillen in het aantal cannabisgebruikers (p=0,121). Wel is het aantal in beide opleidingsvormen hoger in vergelijking met het ASO: Leerlingen uit het beroepsonderwijs en uit het technisch onderwijs hebben respectievelijk 34% (p=0,001) en 18%
(p=0,046) meer kans om
cannabisgebruiker te zijn. De resultaten die men behaalt op school zijn, onafhankelijk voor andere schoolvariabelen en socio-demografische factoren, significant verbonden met het aantal cannabisgebruikers. Leerlingen die weergeven onder het gemiddelde te scoren hebben meer dan twee keer zo veel kans om cannabisgebruiker te zijn in vergelijking met jongeren die weergeven een goede leerling te zijn (p<0,001) en hebben 43% meer kans in vergelijking met gemiddeld
Resultaten
39
scorende leerlingen (p=0,001). Jongeren die gemiddeld scoren hebben op hun beurt dan weer 58% meer kans om cannabis te gebruiken in vergelijking met jongeren die goed tot zeer goed scoren (p<0,001). Ook tevredenheid met school blijft gerelateerd. Zo zijn onder adolescenten die niet tevreden zijn met school 39% meer cannabisgebruikers in vergelijking met adolescenten die school wel leuk vinden (p<0,001). De autonomie die leerlingen op school krijgen, is na controle voor leeftijd, geslacht en andere schoolvariabelen niet gerelateerd aan het cannabisgebruik (p=0,949), In het schoolmodel blijft de mate van ondersteuning die de leerkracht aan haar leerlingen biedt, significant geassocieerd met het aantal cannabisgebruikers. Leerlingen die weinig of niet ondersteund worden, hebben 81% meer kans om cannabisgebruiker te zijn in vergelijking met leerlingen die goed ondersteund worden (p<0,001) en hebben 25% meer kans dan jongeren die matig ondersteund worden (p=0,018). Jongeren die zeggen matig ondersteund te worden door de leerkracht hebben dan weer 45% meer kans om cannabisgebruiker te zijn dan goed ondersteunde jongeren (p<0,001). De ondersteuning van ouders voor aspecten omtrent school is na controle voor sociodemografische variabelen en andere significante schoolvariabelen niet gerelateerd met het gebruik van cannabis door adolescenten (p=0,499). Ook de ondersteuning van klasgenoten is in het schoolmodel niet geassocieerd met het aantal cannabisgebruikers (p=0,34).
3.1.3
Dronkenschap
De onderwijsvorm die men volgt blijft in het schoolmodel geassocieerd met de frequentie van dronkenschap. Er is geen significant verschil tussen het TSO en BSO voor het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest (p=0,607). Wel is de prevalentie, in vergelijking met het algemeen onderwijs, 28% hoger in het beroeps (p=0,001) en 33% hoger in het technisch onderwijs (p<0,001).
Resultaten
40
Ook de resultaten die men behaalt in school blijven na controle voor andere schoolvariabelen en socio-demografische factoren significant gerelateerd. De prevalentie van jongeren die reeds verschillende keren dronken zijn geweest, is bij leerlingen die onder het gemiddelde scoren meer dan twee keer zo hoog in vergelijking met goed scorende jongeren (p<0,001) en 43% hoger in vergelijking met gemiddeld scorende leerlingen (p=0,001). De prevalentie ligt 41% hoger bij gemiddeld scorende leerlingen dan bij jongeren die goed tot zeer goed scoren (p<0,001). Onder adolescenten die niet tevreden zijn met hun school zijn 38% meer jongeren die meerdere keren dronken zijn geweest in vergelijking met adolescenten die school wel leuk vinden (p<0,001). De autonomie die de leerling krijgt in school en klas is, na controle voor leeftijd, geslacht en andere significante schoolvariabelen, niet gerelateerd aan frequentie van dronkenschap (p=0,543). De ondersteuning van de leerkracht blijft wel significant geassocieerd met frequentie van dronkenschap. De prevalentie van het aantal jongeren die twee of meerdere keren dronken zijn geweest is, in vergelijking met leerlingen die zeggen sterk ondersteund te worden, 49% hoger (p<0,001) onder de leerlingen die een lage ondersteuning krijgen van de leerkracht en 45% hoger (p<0,001) onder de leerlingen die matig ondersteund worden. Er is geen verschil tussen jongeren die weinig en degene die matig ondersteund worden (p=0,75). Ook de ondersteuning van ouders blijft in het schoolmodel gerelateerd met het aantal jongeren dat reeds verschillende keren dronken is geweest. Er is geen verschil in dit aantal tussen adolescenten die weinig en die matig ondersteund worden (p=0,974). Het aantal is in beide groepen wel significant hoger in vergelijking met adolescenten wiens ouders hen sterk ondersteunen. Zo ligt de prevalentie 30% hoger (p<0,001) onder leerlingen die weinig ondersteuning krijgen en 29% hoger (p=0,004) onder leerlingen die matig ondersteund worden.
Resultaten
41
Ondersteuning van klasgenoten is na controle voor andere schoolvariabelen en geslacht en leeftijd, niet significant gerelateerd met het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest (p=0,901).
Tabel 6: Odds ratio’s (OR) en 95% betrouwbaarheidsintervallen (BI) van de logistische regressies voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap als afhankelijke variabelen en significante schoolvariabelen en socio-demografische factoren als onafhankelijke variabelen. Tabaksgebruik OR 95% BI
Cannabisgebruik OR 95% BI
P<0,001
Onderwijsvorm
Dronkenschap OR 95% BI
P=0,004
P<0,001
Ref: beroeps vs algemeen
3,81***
3,20-4,53
1,34**
1,13-1,60
1,28**
1,10-1,49
Ref: technisch vs beroeps
0,46***
0,39-0,54
0,88
0,74-1,04
1,04
0,90-1,21
Ref: technisch vs algemeen
1,74***
1,47-2,06
1,18*
1,00-1,38
1,33***
1,17-1,53
P<0,001
Schoolresultaten Ref: onder gemiddelde vs goed Ref: gemiddeld vs onder gemiddelde Ref: gemiddeld vs goed
P<0,001
P<0,001
2,02***
1,61-2,52
2,25***
1,81-2,80
2,01***
1,64-2,46
0,81 1,63***
0,65-1,00 1,41-1,89
0,70** 1,58***
0,57-0,87 1,37-1,83
0,70** 1,41***
0,58-0,86 1,25-1,60
Tevredenheid school Ref: Niet leuk vs leuk Autonomie leerlingen
1,54***
1,34-1,78 P=0,585
1,39***
1,20-1,60 P=0,949
1,38***
1,23-1,56 P=0,543
Ref: laag vs hoog
1,08
0,92-1,25
0,99
0,85-1,16
1,00
0,88-1,14
Ref: matig vs laag
0,93
0,76-1,12
0,98
0,81-1,18
0,92
0,78-1,08
Ref: matig vs hoog
0,99
0,82-1,21
0,97
0,80-1,18
0,92
0,78-1,08
P<0,001
Ondersteuning leerkracht
P<0,001
P<0,001
Ref: lage vs hoge steun
1,57***
1,33-1,84
1,81***
1,55-2,13
1,49***
1,30-1,71
Ref: matige vs lage steun
0,91
0,76-1,10
0,80*
0,67-0,96
0,97
0,83-1,15
Ref: matige vs hoge steun
1,43***
1,19-1,72
1,45***
1,21-1,74
1,45***
1,24-1,69
P=0,340
Ondersteuning ouders
P=0,499
P<0,001
Ref: lage vs hoge steun
1,09
0,94-1,27
1,09
0,94-1,27
1,30***
1,14-1,48
Ref: matige vs lage steun
0,89
0,73-1,07
1,00
0,83-1,21
1,00
0,85-1,17
Ref: matige vs hoge steun
0,97
0,79-1,19
1,10
0,89-1,34
1,29**
1,09-1,54
P=0,193
Ondersteuning klasgenoten
P=0,340
P=0,901
Ref: lage vs hoge steun
0,91
0,77-1,08
1,12
0,94-1,33
1,02
0,88-1,19
Ref: matige vs lage steun
0,93
0,79-1,08
0,91
0,78-1,06
0,97
0,85-1,11
Ref: matige vs hoge steun
0,84
0,70-1,01
1,01
0,84-1,22
0,99
0,85-1,16
Geslacht Ref: jongen vs meisje Leeftijd
1,10 1,35***
0,96-1,26 1,28-1,42
1,85*** 1,43***
1,61-2,11 1,36-1,50
1,83*** 1,50***
1,63-2,06 1,44-1,57
*P<0,05; **P<0,01; ***P<0,001
Resultaten
42
3.2 Buurtvariabelen 3.2.1
Tabaksgebruik
Het zich al of niet veilig voelen in de buurt waar men woont is na controle voor leeftijd, geslacht, opleiding en andere significante buurtvariabelen niet gerelateerd aan het tabaksgebruik (p=0,476). Jongeren die zich veilig voelen in hun buurt hebben niet meer of minder kans om roker te zijn in vergelijking met jongeren die zich niet veilig voelen. De al of niet positieve beoordeling van de woonbuurt blijft in het buurtmodel wel significant geassocieerd (p<0,001). Jongeren die hun buurt als negatief evalueren hebben 47% meer kans om een roker te zijn dan jongeren met een positieve beoordeling. Het sociaal kapitaal van de buurt waar men woont blijft, onafhankelijk voor sociodemografische factoren en andere significante buurtvariabelen, eveneens geassocieerd met het gebruik van tabak. Er is geen significant verschil in het aantal rokers tussen jongeren uit een buurt met laag ten opzichte van jongeren uit een buurt met hoog sociaal kapitaal (p=0,613). Wel zijn er ten opzichte van jongeren uit een buurt met matig sociaal kapitaal 27% meer rokers onder adolescenten uit een lage sociaal kapitaalbuurt (p=0,006) en 32% meer rokers onder jongeren uit een buurt met hoog sociaal kapitaal (p=0,001).
3.2.2
Cannabisgebruik
De mate dat men zich veilig voelt in zijn omgeving is, na controle voor leeftijd, geslacht, opleiding en andere buurtvariabelen, niet gerelateerd met het gebruik van cannabis. Het verband is echter wel randsignificant (OR=1,27; p=0,066). De beoordeling van de jongere omtrent zijn woonomgeving blijft in het buurtmodel significant geassocieerd met het cannabisgebruik. Jongeren die hun omgeving negatief beoordelen hebben 31% meer kans om een cannabisgebruiker te zijn dan jongeren die hun omgeving positief beoordelen (p=0,002). Het verband tussen het sociaal kapitaal van de buurt waar men woont en het cannabisgebruik is in het buurtmodel slechts randsignificant (p=0,094). Er is enkel een
Resultaten
43
significant verschil in het aantal cannabisgebruikers tussen jongeren uit een matige en jongeren uit een lage sociaal kapitaalbuurt, waarbij het aantal cannabisgebruikers 18% hoger is onder jongeren uit een buurt met laag sociaal kapitaal (p=0,44). 3.2.3
Dronkenschap
De mate dat men zich veilig voelt is na controle voor socio-demografische factoren en andere significante buurtvariabelen, niet geassocieerd met de frequentie van dronkenschap (p=0,547). Er is geen verschil in het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest, of men de omgeving nu als veilig of onveilig evalueert. Wel blijft de beoordeling van de jongere aangaande zijn woonomgeving significant geassocieerd met frequentie van dronkenschap, ook na controle voor leeftijd, geslacht, opleiding en andere buurtvariabelen. Onder degene die hun omgeving negatief beoordelen zijn er 23% meer jongeren die reeds meerdere keren dronken zijn geweest in vergelijking met degene die een positieve beoordeling geven (p=0,007). Sociaal kapitaal wordt niet opgenomen in deze analyse aangezien uit de chi²-analyses reeds bleek dat er een geen significant verband is tussen sociaal kapitaal van de buurt en het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest.
Resultaten
44
Tabel 7: Odds ratio’s (OR) en 95% betrouwbaarheidsintervallen (BI) van de logistische regressies voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap als afhankelijke variabelen en significante buurtvariabelen en socio-demografische factoren als onafhankelijke variabelen. Tabaksgebruik OR 95% BI
Cannabisgebruik OR 95% BI
OR
1,10
0,85-1,41
1,27
0,98-1,64
1,07
0,85-1,35
1,47***
1,24-1,75 P=0,002
1,31**
1,10-1,55 P=0,094
1,23**
1,06-1,42
Ref: laag vs hoog
0,96
0,81-1,14
1,16
0,98-1,38
Ref: matig vs laag
0,79**
0,67-0,93
0,85*
0,72-1,00
Ref: matig vs hoog
0,76**
0,64-0,89
0,98
0,83-1,16
Geslacht Ref: jongen vs meisjes Leeftijd
1,18* 1,34***
1,03-1,35 1,28-1,41
2,12*** 1,43***
1,85-2,42 1,36-1,50
2,05*** 1,50***
1,83-2,29 1,44-1,57
Veiligheid omgeving Ref: onveilig vs veilig Beoordeling omgeving Ref: negatief vs positief Sociaal kapitaal
P<0,001
Opleiding
Dronkenschap 95% BI
P=0,007
P<0,001
Ref: beroeps vs algemeen
3,47***
2,92-4,12
1,28**
1,08-1,53
1,26**
1,08-1,46
Ref: technisch vs beroeps
0,52***
0,44-0,61
0,96
0,81-1,14
1,13
0,98-1,31
Ref: technisch vs algemeen
1,79***
1,51-2,11
1,23**
1,05-1,44
1,42***
1,25-1,62
*P<0,05; **P<0,01; ***P<0,001
4. SAMENVATTENDE ANALYSE Als laatste wordt een samenvattende analyse uitgevoerd, waarbij alle school- en buurtvariabelen die uit de logistische regressie analyses in significant verband bleken te staan met tabaks-, alcohol- of cannabisgebruik, worden samen gezet in één analyses per middel. De resultaten worden weergegeven in tabel 8. Dit kan beschouwd worden als een samenvattende analyse waaruit finale conclusies kunnen worden getrokken, aangezien alle significante variabelen hierin zijn opgenomen.
De meeste buurt- en schoolvariabelen die uit de voorgaande logistische regressie analyses significant geassocieerd waren, blijven ook in deze samenvattende analyse significant gerelateerd, waarbij ook de odds ratio’s weinig verschillen. Er zijn echter enkele zaken veranderd. Aangaande tabaksgebruik, bleek uit vorige analyses dat er onder jongeren uit een buurt met matig sociaal kapitaal een lager aantal tabaksgebruikers zijn, in vergelijking met
Resultaten
45
jongeren uit een buurt met laag sociaal kapitaal (OR=0,79; p=0,006). In de samenvattende analyse blijken er echter geen significante verschillen te zijn in het aantal rokers tussen beide buurten (OR=0,86; p=0,088). Wat betreft schoolresultaten, blijkt uit de samenvattende analyse dat er bij jongeren die onder het gemiddelde scoren 28% meer tabaksgebruikers zijn dan bij jongeren die gemiddeld scoren (p=0,026). Uit de vorige analyses bleek dit slecht randsignificant te zijn (OR=0,81; p=0,053). Na controle voor andere significante school- en buurtvariabelen en socio-demografische factoren blijven volgende variabelen, weergegeven in volgorde van sterkte van verband, omgekeerd evenredig geassocieerd met het tabaksgebruik: het gebruik is het sterkst gerelateerd met de opleidingsvorm die de jongere volgt, gevolgd door de resultaten die leerlingen behalen in school, de mate dat men tevreden is met school en de ondersteuning van de leerkracht. De beoordeling van de buurt en het sociaal kapitaal van de woonomgeving zijn het zwakst verbonden met het tabaksgebruik.
Wat betreft cannabisgebruik, zijn na controle voor alle significante school- en buurtvariabelen en socio-demografische factoren, de verbanden tussen opleidingsvorm en cannabisgebruik verzwakt (p=0,021 ten opzichte van p=0,004 in vorige analyses). Het cannabisgebruik is het sterkst gerelateerd met de behaalde schoolresultaten, gevolgd door de ondersteuning van leerkrachten, de mate dat de jongere tevreden is met de school en als laatste de beoordeling die de jongere heeft van de woonbuurt en de opleidingsvorm welke de jongere volgt. Elk van de factoren staan in omgekeerd evenredig verband met het cannabisgebruik.
Wat betreft dronkenschap, is in de samenvattende analyse de beoordeling die men heeft van de woonbuurt niet gerelateerd met het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest (p=0,80), terwijl dit in de vorige analyse wel sterk geassocieerd was (OR=1,23; p=0,007). Variabelen die, na controle voor andere significante school- en buurtvariabelen en sociodemografische factoren in omgekeerd evenredig verband blijven staan met frequentie van
Resultaten
46
dronkenschap zijn, in volgorde van sterkst naar zwakst geassocieerde: schoolresultaten, ondersteuning van leerkrachten, tevredenheid met school, ondersteuning van ouders op schoolgebied en de opleidingsvorm die de jongere volgt. Hieruit blijkt dat geen enkele buurtvariabele significant geassocieerd is met de frequentie van dronkenschap.
Tabel 8: Odds ratio’s (OR) en 95% betrouwbaarheidsintervallen (BI) van de logistische regressies voor tabaksgebruik, cannabisgebruik en dronkenschap als afhankelijke variabelen en significante school- en buurtvariabelen en socio-demografische factoren als onafhankelijke variabelen. Tabaksgebruik OR 95% BI
Cannabisgebruik OR 95% BI
P<0,001
Onderwijsvorm
Dronkenschap OR 95% BI
P=0,021
P<0,001
Ref: beroeps vs algemeen
3,69***
3,09-4,41
1,27**
1,07-1,52
1,27**
1,09-1,48
Ref: technisch vs beroeps
0,46***
0,39-0,55
0,92
0,78-1,09
1,07
0,92-1,24
Ref: technisch vs algemeen
1,71***
1,44-2,02
1,17
1,00-1,37
1,35***
1,18-1,55
P<0,001
Schoolresultaten Ref: onder gemiddeld vs goed Ref: gemiddeld vs onder gemiddelde Ref: gemiddeld vs goed
P<0,001
P<0,001
2,07***
1,65-2,60
2,32***
1,87-2,88
2,06***
1,68-2,53
0,78*
0,62-0,97
0,67***
0,54-0,82
0,68***
0,56-0,84
1,61***
1,38-1,87
1,54***
1,33-1,79
1,40***
1,24-1,59
Tevredenheid school Ref: Niet leuk vs leuk Ondersteuning leerkracht
1,56***
1,35-1,80 P<0,001
1,41***
1,23-1,63 P<0,001
1,39***
1,23-1,57 P<0,001
Ref: laag vs hoog
1,57***
1,33-1,84
1,82***
1,56-2,13
1,48***
1,29-1,69
Ref: matig vs laag
0,92
0,76-1,10
0,78*
0,65-0,94
0,96
0,81-1,13
Ref: matig vs hoog
1,44***
1,19-1,73
1,43***
1,19-1,72
1,41***
1,21-1,65 P<0,001
Ondersteuning Ouders Ref: laag vs hoog
1,34***
1,17-1,53
Ref: matig vs laag
0,97
0,83-1,14
Ref: matig vs hoog
1,30**
1,09-1,55
Beoordeling omgeving Ref: Negatief vs positief Sociaal kapitaal
1,31**
1,11-1,55 P=0,003
Ref: laag vs hoog
0,86
0,72-1,02
Ref: matig vs laag
0,86
0,72-1,02
Ref: matig vs hoog
0,74**
0,62-0,88
Geslacht Ref: jongen vs meisje Leeftijd
1,06 1,34***
0,92-1,21 1,27-1,41
1,22*
1,05-1,43
1,02
0,88-1,18
1,87*** 1,44***
1,63-2,14 1,37-1,51
1,87*** 1,51***
1,66-2,11 1,44-1,58
*P<0,05; **P<0,01; ***P<0,001
Resultaten
47
We kunnen besluiten dat verschillende factoren uit de schoolcontext en uit de woonbuurt van de adolescent significant geassocieerd zijn met zijn middelengebruik. De samenvattende analyse geeft duidelijk weer dat de verbanden tussen het middelengebruik en de schoolvariabelen sterker zijn dan de verbanden met buurtvariabelen. Wel dient opgemerkt te worden dat voor tabaks- en cannabisgebruik bepaalde buurtvariabelen significant blijven, en dus naast school ook in verband staan met dit middelengebruik.
Resultaten
48
DEEL V DISCUSSIE 1. BESPREKING RESULTATEN Door middel van literatuuronderzoek en de uitvoering van statistische analyses werd getracht een zicht te krijgen op factoren uit de schoolcontext en buurtomgeving die invloed uitoefenen op het middelengebruik bij jongeren. Het was echter niet mogelijk om door middel van eigen analyses causale relaties af te leiden, maar er werden wel heel wat significante verbanden gevonden tussen school- en buurtfactoren en het middelengebruik. Verschillende factoren die in de literatuur worden weergegeven als geassocieerde variabelen werden ook in eigen analyses gevonden. Echter waren er ook enkele tegenstrijdigheden. Hieronder een overzicht van de belangrijkste bevindingen en resultaten.
1.1. Invloed vanuit de school Wanneer het gebruik van middelen vergeleken werd tussen jongeren van het algemeen, technisch en beroepssecundair onderwijs, bleek zowel uit de literatuur (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006) als uit eigen analyses dat het gebruik van tabak, cannabis en alcohol het laagst is in het algemeen secundair onderwijs. Er is weinig verschil tussen het TSO en het BSO voor het alcohol- en cannabisgebruik. Wel is er een duidelijk verschil in tabaksgebruik, waarbij het aantal rokers significant hoger ligt onder jongeren uit het BSO. Uit de analyses bleek tevens dat in alle onderwijsvormen, en dit zowel in de tweede als de derde graad, het percentage jongeren dat reeds verschillende keren dronken is geweest significant hoger is dan het aantal rokers of cannabisgebruikers. Dit bevestigt de uitspraak dat alcohol de meest ingeburgerde drug is (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2006).
Meerdere onderzoekers vonden een duidelijke omgekeerd evenredige relatie tussen de schoolresultaten die men behaalt en het gebruik van middelen (Bryant et al., 2000; Dewey, 1999). Dit werd bevestigd in eigen analyses: leerlingen die weergeven dat ze onder het gemiddelde scoren zijn vaker jongeren die roken, cannabis gebruiken en meerdere keren
Discussie
49
dronken zijn geweest, dan jongeren die matig of hoog scoren. Een verklaring werd gegeven door Beman (1995), die aangaf dat leerlingen met slechte resultaten zich mislukt kunnen voelen en zich kunnen richten op gebruik van middelen om met deze negatieve gevoelens om te gaan.
Verschillende onderzoekers vonden dat verbondenheid met school, onder andere gekenmerkt door zich betrokken voelen met school en graag naar school gaan, geassocieerd is met middelengebruik, waarbij lage verbondenheid een risicofactor vormt om betrokken te geraken in middelengebruik (Bond et al., 2007; Bryant et al., 2000). Hierbij sterk aansluitend werd ook motivatie omtrent school en schoolwerk aangeduid als een belangrijk determinant. Als verklaring wordt vaak het school-disengagement model gehanteerd, dat weergeeft dat jongeren die weinig motivatie en uitdaging vinden in school, stimulatie en uitdaging elders gaan zoeken, wat kan leiden tot middelengebruik (Bryant et al., 2000; Fletcher et al., 2007; Hammersley et al. in Case & Haines, 2003; Sutherland & Shepherd, 2000). Gelijkaardige resultaten bleken ook uit eigen analyses, waarbij er duidelijk omgekeerd evenredige verbanden werden gevonden tussen de mate dat de jongere tevreden is met de school en zijn middelengebruik. Onder leerlingen die niet tevreden zijn met school, zijn een hoger aantal rokers, cannabisgebruikers en jongeren die reeds meerdere keren dronken zijn geweest, dan onder leerlingen die wel tevreden zijn.
Op basis van literatuur die weergeeft dat de mate dat de jongere schoolwerk belastend vindt een invloed kan uitoefenen op zijn gezondheidsgedragingen (Rasmussen, 2006), werd in de analyses nagegaan of deze geassocieerd zijn met het gebruik van middelen. Dit bleek echter niet het geval te zijn voor Vlaamse jongeren. Er werden geen significante associaties gevonden tussen de mate dat men schoolwerk belastend vindt en gebruik van tabak, cannabis of alcohol. Ook werd nagegaan of de mate dat men zich onder stress voelt te staan hierin een rol speelt. Maar dit bleek eveneens niet in verband te staan met het middelengebruik in Vlaanderen. Er is geen verschil in het aantal tabaks- en cannabisgebruikers en het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest, of men zich nu onder stress voelt te staan of niet.
Discussie
50
Eveneens werd bekeken of er verbanden zijn tussen de mate dat de leerling autonomie krijgt op school en zijn middelengebruik. Op het eerste zicht leken er associaties aanwezig te zijn. Dit verband is echter toe te wijzen aan andere factoren, want wanneer andere schoolvariabelen en socio-demografische factoren in rekening werden gebracht, bleken er in Vlaanderen geen significante verbanden te zijn. Vroeger onderzoek gaf daarentegen wel weer dat, onafhankelijk van de karakteristieken van de leerlingen, de prevalenties van roken in autoritaire scholen lager is dan in scholen met een minder streng beleid (Aveyard et al., 2004b). In deze studie werd autonomie echter op een objectieve manier gemeten, terwijl dit in de HBSC-studie vanuit een meer subjectief standpunt werd bekeken, wat mogelijk de verschillen in bevindingen kan verklaren.
Heel wat onderzoeken vonden een verband tussen de leerkracht-leerling relatie en het middelengebruik van leerlingen, waarbij adolescenten minder middelen gebruiken wanneer ze een goede relatie hebben met hun leerkrachten (Fletcher et al., 2007; West et al., 2004). Een goede relatie kan inhouden: het gevoel eerlijk en rechtvaardig behandeld te worden, het gevoel dat leerkrachten om hen geven, leerkrachten die ondersteunend werken, enzovoort (Fletcher et al., 2007). Deze bevindingen werden bevestigd in eigen analyses bij Vlaamse jongeren, waar een omgekeerd evenredige relatie gevonden werd tussen de mate van ondersteuning van de leerkracht en het gebruik van tabak, cannabis en alcohol.
Naast de aanwezig rechtstreekse verbanden tussen schoolvariabelen en middelengebruik, zijn er ook heel wat onrechtstreekse verbanden. Deze onrechtstreekse verbanden verlopen vaak via invloeden van familie en peers. Uit onderzoek bleek dat wanneer adolescenten uit een omgeving komen die onderwijs en opleiding ondersteunt en waar positieve attitudes worden overgebracht, deze minder geneigd zijn om middelen te gebruiken dan jongeren uit een minder onderwijsgerichte omgeving (Bryant et al., 2003; Pilgrim, Schulenberg, O’Malley, Bachman & Johnston, 2003). Ook de eigen analyses gaven weer dat er in Vlaanderen associaties zijn tussen de mate dat de ouders hun kinderen ondersteunen op schoolgebied en het middelengebruik van die jongeren. Echter wanneer gecontroleerd werd voor andere variabelen, bleek de ondersteuning van ouders enkel in verband te staan met
Discussie
51
het alcoholgebruik. Zo werd gevonden dat het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest, significant hoger ligt onder adolescenten die weinig ondersteund worden door hun ouders. De verschillen in bevindingen kunnen te wijten zijn aan het feit dat in eigen analyses vooral gericht werd naar interesse van ouders in gebeurtenissen op school en hun ondersteuning wanneer problemen optreden, terwijl in de andere onderzoeken vooral gevraagd werd naar controle en ondersteuning van de ouders bij het maken van huiswerk. Ook via peers kan een belangrijke invloed verlopen. Literatuur geeft weer dat adolescenten die ervaren dat hun vrienden het goed doen in school of hieromtrent positieve attitudes hebben, minder geneigd zijn om sigaretten en alcohol te gebruiken (Bryant & Zimmerman, 2002). Uit eigen analyses bleek er een verband te zijn tussen de mate dat men ondersteund wordt door klasgenoten en het gebruik van elk van de middelen. Echter wanneer andere factoren in rekening werden gebracht, verdwenen de significante associaties. Het middelengebruik bij Vlaamse jongeren blijkt dus niet gerelateerd te zijn met de ondersteuning van klasgenoten. Er dient wel opgemerkt te worden dat hier enigszins andere factoren werden gemeten dan in voorgaande onderzoeken, die zich vooral richtten op de schoolresultaten en attitudes van klasgenoten. In eigen analyses ging het eerder om sociale cohesie (‘Mijn klasgenoten zijn graag samen’) en ondersteuning (‘De meeste leerlingen van mijn klas zijn vriendelijk en behulpzaam’).
1.2 Invloed vanuit de woonbuurt Onderzoek vond dat jongeren die zich niet veilig voelen in hun buurt, een hoger gebruik van tabak, alcohol en cannabis rapporteren dan jongeren die zich wel veilig voelen (Case & Haines, 2003; Lambert et al., 2004). Onderzoekers definieerden het zich niet veilig voelen zelfs als een voorspellende factor voor dit middelengebruik (Case & Haines, 2003). Echter in tegenstelling tot deze bevindingen werden in de eigen analyses bij Vlaamse jongeren, na controle voor andere significante buurtvariabelen en socio-demografische factoren, geen significante verbanden gevonden tussen het zich al of niet veilig voelen en het middelengebruik. Deze tegengestelde bevindingen kunnen te wijten zijn aan verschillen in
Discussie
52
vraagstelling. Zo werd in het onderzoek van Lambert et al. (2004) gevraagd naar aanwezigheid van geweld in de buurt, terwijl in de HBSC-studie specifiek gevraagd werd naar gevoel van veiligheid. Tevens werd in onze analyses gebruik gemaakt van onderzoeksgegevens van jongeren uit heel Vlaanderen, waardoor werd gericht op een ruime en gevarieerde populatie uit verschillende buurten, terwijl de studie van Lambert et al. (2004) zich specifiek op Afro-Amerikanen richtte en het onderzoek van Case & Haines (2003) jongeren uit één Engelse stad hanteerde.
Naast het gevoel van veiligheid werd ook nagegaan of de mate dat de jongere zijn woonbuurt een goede omgeving vindt om in te leven, in verband staat met zijn middelengebruik. Er bleken hiertussen duidelijk omgekeerd evenredige associaties te zijn. Onder jongeren die hun buurt als negatief evalueren zijn een hoger aantal tabaks- en cannabisgebruikers dan onder jongeren die hun woonbuurt een goede omgeving vinden om in te leven. De beoordeling bleek in de samenvattende analyse echter niet gerelateerd te zijn met het aantal jongeren dat reeds meerdere keren dronken is geweest. ‘Beoordeling van de buurt’ is echter een ruim begrip waaronder verschillende percepties kunnen geplaatst worden. Zo vond onderzoek dat jongeren die drugs gebruiken, meer criminaliteit, een hoger onveilig gevoel gedurende de dag, hogere beschikbaarheid van drugs, tekort aan publieke controle en tekort aan jeugdfaciliteiten in hun woonbuurt rapporteren (Case & Haines, 2003)
Aangezien sociaal kapitaal meer en meer wordt gehanteerd om de complexe relatie tussen gezondheid en omgevingsdeterminanten te verklaren (Van den Broucke, 2005), werd nagegaan of het sociaal kapitaal van de buurt geassocieerd is met het middelengebruik van de inwonende jongeren. Er werden bij Vlaamse adolescenten echter geen significante associaties gevonden tussen dit buurt sociaal kapitaal en de frequentie van dronkenschap. Tabaks- en cannabisgebruik bleken wel geassocieerd, maar wanneer gecontroleerd werd voor andere factoren, bleek enkel het tabaksgebruik significant gerelateerd te zijn, waarbij er meer tabaksgebruikers zijn onder jongeren uit een buurt met laag en uit een buurt met hoog sociaal kapitaal in vergelijking met jongeren uit een matige sociaal kapitaalbuurt. Dit
Discussie
53
kan echter niet vergeleken worden met andere onderzoeken, aangezien er geen literatuur gevonden is die specifiek dit verband heeft onderzocht.
Dit alles is een sterk subjectieve weergave omtrent de woonbuurt, gezien vanuit het standpunt van de jongere. Vroegere onderzoeken hebben dit op een meer objectieve manier gemeten, waarbij gelijkaardige relaties werden gevonden. Zo blijkt dat desorganisatie van de woonbuurt van de adolescent, onder andere gekenmerkt door etnische heterogeniteit, hoge populatiedensiteit, residentiële mobiliteit en laag gemeenschapsgevoel, geassocieerd is met sigaretten-, alcohol- en drugsgebruik van de jongere (Ennet et al., 1997; Jang & Johnson, 2001; Leventhal & Brooks-Gunn, 2000; Wistanley et al., 2007). In sociaal gedesorganiseerde buurten kan middelengebruik sociaal geaccepteerd zijn en wordt het niet gezien als zijnde schadelijk, wat invloed heeft op het individuele gedrag (Ingoldsby & Shaw, 2002). Tevens blijkt achterstelling van buurten, gekenmerkt door verlaagde toegang van de inwoners tot materiële bronnen, lage opleiding en inkomen, werkloosheid en slechte huisvesting, een determinant te zijn van het middelengebruik bij jongeren (Galea et al., 2005; McLaren & Bain, 1998). Zo toonde onderzoek aan dat jongeren uit achtergestelde buurten meer drugs aangeboden krijgen (Crum et al., 1996) en meer roken (Duncan et al., 1999; Reijneveld, 1998) dan jongeren uit minder achtergestelde buurten.
2. BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK Een belangrijke beperking binnen deze studie is dat de analyses gebaseerd zijn op een cross-sectioneel onderzoek, waardoor het onmogelijk is om causale relaties af te leiden. Het is niet mogelijk om vast te stellen dat de school- en buurtfactoren invloed uitoefenen op het middelengebruik van de jongere. Er kan bijvoorbeeld niet met zekerheid gezegd worden dat het behalen van lage resultaten mede oorzaak is van het roken van tabak en het gebruik van cannabis, het is mogelijk dat gebruik van deze middelen er juist voor zorgt dat men lagere resultaten behaalt. Er kunnen dus enkel wederzijdse verbanden vastgesteld worden.
Discussie
54
Een andere beperking is dat de studie volledig gebaseerd is op zelfrapportage door de jongere. De subjectieve weergave van de jongere omtrent een bepaald aspect kan anders zijn dan dat het objectief gezien is. Zo bestaat de kans dat de leerling de veiligheid van de woonbuurt hoger inschat dan deze werkelijk is, of dat hij zijn schoolresultaten slechter beoordeelt dan ze in realiteit zijn. Tevens dient, ondanks de anonimiteit van de antwoorden, rekening gehouden te worden met de sociale wenselijkheid van de antwoorden. Leerlingen kunnen hun middelengebruik gaan overrapporteren of juist onderrapporteren, afhankelijk van het gedrag dat ze denken dat wenselijk is.
Tevens maken we in onze analyses een ietwat ruwe indeling aangaande het gebruik van middelen. Zo noemen we iemand een roker wanneer deze één maal per week of meer rookt, iemand die minder dan één maal per week rookt wordt bij de niet-rokers geplaatst. Dit omdat iemand die minder dan één maal per week tabak gebruikt moeilijk als roker kan benoemd worden, zoals iemand die wekelijks tot dagelijks tabak gebruikt. Voor wat betreft het cannabisgebruik plaatsen we jongeren die gedurende het laatste jaar één tot meer dan 40 maal cannabis gebruikt hebben in dezelfde groep, waarbij deze groep wordt vergeleken met niet-gebruikers. De gebruikers worden onder één groep geplaatst, omdat men voor gebruik van cannabis meer moeite moet doen en het een hoger risicogedrag betreft, mede door de illegaliteit van dit gedrag.
3. AANBEVELINGEN NAAR DE PRAKTIJK Algemeen kunnen we besluiten dat er duidelijk significante verbanden aanwezig zijn tussen verschillende variabelen uit de school- en buurtomgeving en het gebruik van tabak, alcohol en cannabis, waarbij er vooral sterke verbanden gevonden zijn met factoren aangaande de school. Echter verder onderzoek is nodig om de verbanden en causale relaties verder uit te diepen. Zo werden in heel wat onderzoeken, vooral aangaande de school, enkel verbanden weergegeven en is het, wegens het cross-sectionele opzet van het eigen en ander onderzoek, niet mogelijk om causale relaties af te leiden. Daarom is verder longitudinaal onderzoek
Discussie
55
nodig om na te gaan of, en in welke mate, factoren aangaande de school een invloed uitoefenen op het middelengebruik bij jongeren. Verder dient specifiek onderzoek gevoerd te worden naar variabelen in de woonomgeving die invloed kunnen uitoefenen op het middelengebruik van de jongere. Dit wegens het beperkt aantal reeds gevoerde onderzoeken en de tegenstrijdigheden in de resultaten. Aangezien in eigen analyses vooral gericht wordt op subjectieve metingen vanuit het standpunt van de jongere, zou het tevens interessant zijn om variabelen van zowel schoolcontext als woonbuurt op een meer objectieve manier te meten en na te gaan of dezelfde resultaten gevonden worden.
De bevindingen uit deze masterproef kunnen gehanteerd worden in gezondheidspromotie initiatieven die zich richten op het voorkomen, stoppen of beperken van middelengebruik door jongeren. Preventieactiviteiten om middelengebruik aan te pakken, kunnen enerzijds rechtstreeks gericht worden op de jongere. Dit kan bijvoorbeeld via initiatieven op school, waarbij themaweken rond middelengebruik kunnen uitgewerkt worden, of via andere media, waarbij het internet een belangrijk hulpmiddel kan zijn. Dit sluit sterk aan bij klassieke preventieactiviteiten, waarbij veelal gebruik wordt gemaakt van educatie omtrent middelengebruik.
Echter,
naast
deze
rechtstreekse
benaderingen,
kunnen
ook
preventieactiviteiten uitgewerkt worden die zich onrechtstreeks richten op het middelengebruik van de jongere. Uit het literatuuronderzoek en de analyses bleek namelijk dat algemene, niet middelenspecifieke factoren van school en buurt, zoals schoolresultaten, relatie met leerkracht en tevredenheid met de buurt, sterk geassocieerd zijn met het gebruik van middelen. Jongeren die hun school en buurt positief ervaren, gebruiken algemeen minder middelen. Dit kan geformuleerd worden als het sociaal kapitaal van de jongere, en door dit te verbeteren kan onrechtstreeks ingewerkt worden op het gebruik. Het creëren van een goede school- en buurtomgeving en het geven van positieve boodschappen in plaats van gebiedende boodschappen, zou dus een belangrijke impact kunnen hebben op het middelengebruik door jongeren. Aangaande de schoolomgeving is het belangrijk om blijvend aandacht te hebben voor de verschillen in middelengebruik tussen de onderwijsvormen, en de factoren die dergelijke
Discussie
56
verschillen veroorzaken. Het zou tevens zinvol kunnen zijn om meer aandacht te vestigen op moeilijkheden die jongeren ervaren op school, waaronder het behalen van slechte resultaten. Er zou specifiek ondersteuning kunnen gegeven worden aan leerlingen om een positief zelfbeeld te behouden en hen op een constructieve manier te leren omgaan met slechte schoolresultaten, waarbij dit niet wordt gezien als een mislukking. Zowel ouders als leerkrachten kunnen bij dergelijke moeilijkheden, maar ook bij andere problemen op schoolgebied, een belangrijke rol spelen. Er zou extra aandacht moeten komen om hen inzicht te geven in het belang van een goede ondersteuning van hun kind of leerling aangaande school. Zeker de leerkrachten, die voor gebruik van elk van de middelen een belangrijke determinant bleken te zijn, zouden een interessante intermediaire factor kunnen vormen bij preventieactiviteiten. Aangezien uit de analyses bleek dat de tevredenheid van de leerling omtrent school in verband staat met zijn middelengebruik, kan het tevens zinvol zijn om nader te onderzoeken wat er voor zorgt dat de leerling de school negatief of positief beoordeelt. Er zou kunnen getracht worden om de negatieve punten aan te pakken, en op deze manier een schoolomgeving te creëren die meer aansluit bij de behoeften van de adolescent. Aangaande de woonbuurt zou het interessant zijn om te onderzoeken welke aspecten er voor zorgen dat de adolescent zijn buurt negatief evalueert. Activiteiten die dergelijke factoren aanpakken, zouden een positief effect kunnen hebben op het sociaal kapitaal van de buurt, wat op zich dan een positieve invloed zou uitoefenen op het middelengebruik van adolescenten. Een verschil met activiteiten gericht naar de school, is dat initiatieven op buurtniveau van grotere omvang zijn, met als gevolg dat deze ook duurder zijn. Zo bijvoorbeeld vraagt het meer energie om buurtfaciliteiten te creëren en mensen aan te zetten tot buurtactiviteiten, dan om activiteiten op te zetten op schoolniveau, bijvoorbeeld gericht naar vorming van leerkrachten. Samengevat kunnen we zeggen dat het creëren van een goede school- en buurtomgeving, waarbij een sociaal kapitaal wordt ontwikkeld waar positieve boodschappen worden gegeven, een belangrijke factor zou kunnen zijn bij het voorkomen, het stoppen of beperken van middelengebruik door jongeren.
Discussie
57
LITERATUURLIJST
Abdelrahman, A. I., Rodriguez, G., Ryan J. A., French, J. F., & Weinbaum, D. (1998). The epidemiology of substance use among middle school students: The impact of school, familial, community, and individual risk factors. Journal of Child and Adolescent Substance Abuse, 8, 55-75. Alexander, C., Piazza, M., Mekos, D., & Valente, T. (2001). Peers, schools and adolescent cigarette smoking. Journal of Adolescent Health, 29, 22-30. Allison, K. W., Crawford, I., Leone P. E., Trickett E., Perez-Febles A., Burton, L. M., & Le Blanc R. (1999). Adolescent substance use: Preliminary examinations of school and neighborhood context. American Journal of Community Psychology, 27, 111-141. Arthur, M. W., Hawkins, J. D., Pollard J., Catalano R. F., & Baglioni, A. J. (2002). Measuring risk and protective factors for substance use, delinquency and other adolescent
problem
behaviors:
The
communities
that
care
youth
survey.
Evaluation Review, 26, 575-601. Aveyard, P., Markham, W. A. & Cheng, K. K. (2004a). A methodological and substantive review of
the evidence that schools cause pupils to smoke. Social Science & Medicine,
58, 2253-2265. Aveyard, P., Wolfgang, A. M., Lancashre, E., Bullock, A., Macarthur, C., Cheng, K. K. & Daniels, H. (2004b). The influence of school on smoking among pupils. Social Science & Medicine, 58, 1767-1780. Bartholomew, L. K., Parcel, G. S., Kok, G. & Gottlieb, N. H. (2006). Planning health promotion programs: An intervention mapping approach. San Fransisco: JosseyBas Beman D.S. (1995) Risk factors leading to adolescent substance use. Adolescence, 30, 201209
Literatuurlijst
58
Beyers, J. M., Toumbourou, J. W., Catalano, R. F., Arthur, M. W. & Hawkins, J. D. (2004). A cross-national comparison of risk and protective factors for adolescent substance use: The United States and Australia. Journal of Adolescent Health, 53, 3-16. Bond, L., Butler, H., Thomas, L., Carlin, J., Glover, S., Bowes, G. & Patton, G. (2007). Social and school connectedness in early secondary school as predictors of late teenage substance use, mental health and academic outcomes. Journal of Adolescent Health, 40, 357.e9 – 357.e18. Bonny, A. E., Britto, M. T., Klostermann, B. K., Hornung, R. W., & Slap, G. B. (2000). School disconnectedness: Identifying adolescents at risk. Pediatrics, 106, 1017–1021. Botvin, G. J., Botvin, E. M., Baker, E., Dusenbury, L., & Goldberg, C. J. (1992). The false consensus effect: Predicting adolescents' tobacco use from normative expectations. Psychological Reports, 70, 171-178. Boyce, W., Davies, D., Gallupe, O. & Shelley D. (2007). Adolescent risk taking, neighborhood social capital and health. Journal of Adolescent Health, 43, 246-252. Broekaert, E. (2006). Orthopedagogiek van de bijzondere groepen, Drugmisbruik: Onuitgegeven cursus. Gent: Rijksuniversiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Brug, J., van Assema, P. & Lechner, L. (2008). Gezondheidsvoorlichting en gedragsverandering. Van Gorcum: Assen. Bryant, A. L., Schulenberg, J. E., O’Malley, P. M., Bachman J. G. & Johnston, L. D. (2003). How academic achievement, attitudes and behaviors relate to the course of substance use during adolescence: A 6-year, multiwave national longitudinal study. Journal of Research on Adolescence, 13, 361-397. Bryant, A. L., Schulenberg, J., Bachman, J. G., O’Malley, P. M., & Johnston, L. D. (2000). Understanding the links among school misbehavior, academic achievement, and cigarette use: A national panel study of adolescents. Prevention Science, 1, 71–87.
Literatuurlijst
59
Bryant, A. L., & Zimmerman, M. A. (2002). Examining the effects of academic beliefs and behaviors on changes in substance use among urban adolescents. Journal of Educational Psychology, 94, 621–637. Case, S. & Haines, K. (2003). Promotion prevention: preventing youth drug use in Swansea, UK, by targeting risk and protective factors. Journal of Substance Use, 8, 243251. Chuang, Y., Ennett, S. T., Bauman, K. E., & Foshee, V. A. (2005). Neighborhood influences on adolescent cigarette and alcohol use: Mediating effects trough parent and peer behaviors. Journal of Health and Social Behavior, 46, 187-204. Crum, R. M., Lillie-Blanton, M., & Anthony, J. C. (1996). Neighborhood environment and opportunity to use cocaine and other drugs in late childhood and early adolescence. Drug Alcohol Dependence, 43, 155–161. Dewey, J. D. (1999). Reviewing the relationship between social factors and substance use for elementary, middle, and high school students. Journal of Primary Prevention, 19, 177–225. Duncan, C. S., Kelvyn & J., Moon, G. (1999). Smoking and deprivation: Are there neighborhood effects? Social Science and Medicine, 48, 497-505. Eggert, L. L., & Herting, J. R. (1993). Drug involvement among potential dropouts and ‘‘typical’’ youth. Journal of Drug Education, 23, 31–55. Ennett, S. T., Flewelling, R. L., Lindrooth, R. C., & Norton, E. C. (1997). School and neighborhood characteristics associated with school rates of alcohol, cigarette and marijuana use. Journal of Health and Social Behavior, 38, 55-71. Fletcher, A., Bonell, C. & Hargreaves, J. (2007). School effect on Young people’s drug use: A systematic review of intervention and observational studies. Journal of Adolescent Health, 42, 209-220.
Literatuurlijst
60
Forsyth, A.J.M., Barnard, M. (1999). Contrasting levels of adolescent drug use between adjacent urban and rural communities in Scotland. Addiction, 94, 1707-1718. Galea, S., Ahern, J., Tracy, M., Rudenstine, S., & Vlahov, D. (2006). Education inequality and use of cigarettes, alcohol and marihuana. Drug and Alcohol Dependence, 90, S4S15. Galea, S., Rudenstine, S., & Vlahov, D. (2005). Drug use, misuse and the urban environment. Drug and Alcohol Review, 24, 127-136. Hammersley, R., Ditton, J. (2005). Binge or bout? Quantity and rate of drinking by young people in the evening in licensed premises. Drugs: Edcuation, prevention and policy, 12, 493-500 Hublet, A. (2008). Environmental and individual influences on smoking in Young people. Findings from international HBSC study. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Maatschappelijke Gezondheidkunde. Ingoldsby, E. M., & Shaw, D. S. (2002). Neighborhood contextual factors and earlystarting antisocial pathways. Clinical Child and Family Psychology Review, 5, 21– 55. Jang, S. J. & Johnson, B. R. (2001). Neighborhood disorder, individual religiosity, and adolescent use of illicit drugs: A test of multilevel hypotheses. Criminology, 39, 109– 144. Jovic-Vranes, A., Vranes, B., Marinkovic, J. & Cucic, V. (2004). Adolescent substance abuse, the importance of family, school and peers: data from the health behavior in school aged children. Social and Preventive Medicine, 50, 119-124. Karvonen, S., & Rimpela, A. H. (1997). Urban small area variation in adolescents' health behavior. Social Science and Medicin, 45, 1089-1098.
Literatuurlijst
61
Kourdioukova, E. (2005). Een vergelijkende studie van het rookgedrag van jongeren in Vlaanderen en Rusland op basis van de internationale HBSC-studie. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Medisch-sociale wetenschappen. Kristjansson, A. L, Sigfusdottir, I. D., Allegrante, P., & Helgason, A.R. (2005). Social correlates of cigarette smoking among Icelandic adolescents: A population-based cross-sectional study. Public Health, 86 (8). Lambert, S. F., Brown, T. L., Phillips, C. M., & Lalongo, N. S. (2004). The relationship between perceptions of neighborhood characteristics and substance use among urban African American Adolescents. American Journal of Community Psychology, 34, 205-218. LaRusso, M. D., Romer, D., & Selman, R. L. (2008). Teachers as builders of respectful school climates: Implications for adolescent drug use norms and depressive symptoms in high school. Journal of Youth and Adolescence, 37, 286-398. Leventhal, T., & Brooks-Gunn, J. (2000). The neighborhoods they live in: The effects of neighborhood residence on child and adolescent outcomes. Psychological Bulletin, 126, 309– 337. Lindenberg, C. S., Reiskin, H. K., & Gendrop, S. C. (1994). The social stress model of substance abuse among childbearing-age women: A review of the literature. Journal of Drug Education, 24, 253–268. Maes, L. & Lievens, J. (2003) Can school make a difference? A multilevel analysis of adolescent risk and health behavior. Social Science and Medicine, 56, 517-529. Macinko, J. & Starfield, B. (2001) The utility of social capital in research on health determinants. Milbank Quarterly, 79, 387-427. Mclaren, G., Bain, M. (1998). Deprivation and health in Scotland : insights from NHS data. Opgehaald 18 november 2008, van http://www.show.scot.nhs.uk/Publications/ISD/Deprivation_and_health/
Literatuurlijst
62
Morgan, A., Zambon, A., Due, P., Holstein, B. (2006). HBSC Research Protocol for 2005/06 Survey. Section 2, Scientific rationales for focus areas: Social and Community Networks. Musick, K., Seltzer, J. A., & Schwartz, C. R. (2007). Neighborhood norms and substance use among teens. Social Science Research, 37, 138-155. Nowling, P. R. & Colder, C. R. (2007). The role of ethnicity and neighborhood poverty on the relationship between parenting and adolescent cigarette use. Nicotine and Tobacco Research, 9, 545-556. Pilgrim, C., Schulenberg, J., O’Malley, P. M., Bachman, J. G. & Johnston, L. D. (2003). Mediators and moderators of parental involvement on substance use: A national study of adolescents. Prevention Science, 7, 75-90. Rasmussen, M. (2006). HBSC Research Protocol for 2005/06 Survey. Section 2, Scientific rationales for focus areas: School Setting. Reijneveld, S. A. (1998). The impact of individual and area characteristics on urban socioeconomic differences in health and smoking. International Journal of Epidemiology, 27, 33-40. Rowe, D. C. & Rodgers, J. L. (1991). Adolescent smoking and drinking: are they epidemics? Journal of studies on alcohol, 52, 110-117. Sanders, C. E., Field, T. M., & Diego, M. A. (2001). Adolescents’ academic expectations and achievement. Adolescence, 36, 795–802. Saxe, L., Kadushin, C., Beveridge, A., Livert, D., Tighe, E., Rindskopf, D. et al. (2001). The visibility of illicit drugs: Implications for community-based drug control strategies. American Journal of Public Health, 91, 1987–1994. Schulenberg, J., Bachman, J. G., O’Malley, P. M., & Johnston, L. D. (1994). High school educational success and subsequent substance use: A panel analysis following adolescents into young adulthood. Journal of Health and Social Behavior, 35, 45-62. Literatuurlijst
63
Simons,R. L., Christine J., Rand D. C., & Frederich O. L. (1997). Linking community context to quality of parenting: A study of rural families. Rural Sociology, 62,207-230. Smart, R. G., Adlaf, E. M., & Walsh, G. W. (1994). Neighborhood socio-economic factors in - relation to student drug use and programs. Journal of Child and Adolescent Substance Abuse, 3, 37-46. Sutherland, I.,& Shepherd, J. P. (2000). Social dimensions of adolescent substance use. Addiction, 96, 445-458. Swadi, H.(1999). Individual risk factors for adolescent substance use. Drug and Alcohol Dependence, 55, 209-224. Van den Broucke, S. (2005). Sociaal kapitaal: investeren in gemeenschappen. Opgehaald 14 oktober, 2008 van http://www.vig.be/content/pdf/LG_sociaal_kapitaal.pdf Vereniging voor Alcohol en Andere Drugproblemen (VAD) (2009). Dossier alcohol. Opgehaald op 16 april 2009, van http://www.vad.be/docs/dossiers/dossier_alcohol.pdf Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. (2006). Gezondheidsconferentie tabak, alcohol en drugs: Middelengebruik in Vlaanderen: een stand van zaken. Opgehaald 16 oktober,
2008,
van
http://www.zorg-en-gezondheid.be/uploadedFiles/subsite02/
cijfers/Middelengebruik%20in%20Vlaanderen,%20een%20stand%20van%20zaken West, P., Sweeting, H., & Leyland, A. (2004). School effects on pupil’s health behaviors: Evidence in support of the health promoting school. Research Papers in Education, 19, 261- 291. Wistanley, E. L., Steinwachs D. M., Ensminger, M. E., Latkin, C. A., Stitzer, M. L., & Olsen, Y.
(2007). The association of self-reported neighborhood disorganization and
social capital with adolescent alcohol and drug use, dependence and access to treatment. Drug and Alcohol Dependence , 92, 173-182.
Literatuurlijst
64
Wright, L. (1999). Young people and alcohol: what 11-24 year-olds know, think and do. London: Health Education Authority. Wu, G. H., Chong, M., Cheng, A. & Chen, T. H. (2007). Correlates of family, school and peer variables with adolescent substance use in Taiwan. Social Science and Medicine, 64, 2594-600. Zimmerman, M. A. & Schmeelk-Cone, K. H. (2003). A longitudinal analysis of adolescent substance use and school motivation among African American youth. Journal of Research on Adolescence, 13, 185-210.
Literatuurlijst
65