Universiteit Gent Faculteit Rechtsgeleerdheid Academiejaar 2009-2010
Verbod op koppelverkoop in verzekeringen Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Rechten
Ingediend door: Liesbet Debaveye
Promotor: Prof. Kris Bernauw Commissaris: Dhr. Jean Rogge
WOORD VOORAF In eerste instantie wil ik hierbij mijn promotor, Professor Kris Bernauw, bedanken voor zijn begeleiding bij het schrijven van mijn Masterproef. Bedankt voor Uw snelle reacties op mijn vragen, Uw nuttige tips en het geduldig wachten op het eindresultaat.
Verder dank ik ook Dhr. Pieter Callens (Adviseur intellectuele eigendomsrechten en handelspraktijken bij het kabinet van Minister van ondernemen en vereenvoudiging, Vincent Van Quickenborne) voor het interview, waarbij mij een unieke blik achter de schermen bij de wetgever werd gegund. Dankzij dit gesprek heb ik mij een beter beeld kunnen vormen van de achtergrond waartegen de wet Marktpraktijken is ontstaan.
Bedankt ook aan Dhr. Bruno Andries (Hoofd Juridisch Adviseur bij de Federale Overheidsdienst Economie – afdeling Controle en Bemiddeling/ Economische Inspectie), voor het nazicht van de uiteenzetting over de praktische toepassingen van koppelverkoop.
Daarnaast mag ik ook Mevr. Anne- Catherine Verhaege (Hoofd documentatiedienst van Assuralia) en Mevr. Sandra van Duvel (Juridisch medewerker bij de Federatie voor Verzekerings- en Financiële Tussenpersonen) niet vergeten te bedanken voor het doorsturen van informatie.
Tenslotte wil ik ook graag mijn ouders en partner bedanken, omdat zij mij de mogelijkheid hebben gegeven om mijn studies te volbrengen en mij altijd hebben gesteund.
2
INHOUDSOPGAVE WOORD VOORAF ................................................................................................................... 2 INLEIDING ............................................................................................................................... 8
Hoofdstuk I ............................................................................................................................... 10 Toepasselijke wettelijke bepalingen ..................................................................................... 10 AFDELING I: DE WET VAN 14 JULI 1991 BETREFFENDE DE HANDELSPRAKTIJKEN EN DE VOORLICHTING EN DE BESCHERMING VAN DE CONSUMENT ........................................................................................................... 10 § 1. TOEPASSINGSGEBIED....................................................................................... 10 A.
Producten ...................................................................................................... 11
B.
Diensten ......................................................................................................... 12
C.
Verkoper ........................................................................................................ 14
D.
Consument ..................................................................................................... 15
§ 2. HET PRINCIPIËLE VERBOD OP GEZAMENLIJK AANBOD ......................... 16 A.
Het begrip “gezamenlijk aanbod”............................................................... 16
B.
Het principiële verbod op gezamenlijk aanbod ......................................... 21
§ 3. UITZONDERINGEN............................................................................................. 25 A.
Gezamenlijk aanbod aan een totale prijs ................................................... 26
B.
Gezamenlijk aanbod tegen directe of onmiddellijke premies .................. 31
C.
Gezamenlijk aanbod tegen uitgestelde voordelen...................................... 35
§4. SANCTIES .............................................................................................................. 37 § 5. DE NIEUWE WET MARKTPRAKTIJKEN ........................................................ 38 AFDELING II: DE WET VAN 4 AUGUSTUS 1992 OP HET HYPOTHECAIR KREDIET ......................................................................................................................... 40 § 1. TOEPASSINGSGEBIED....................................................................................... 41 § 2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD ....... 42 A. Het algemene beginsel: het verbod op gezamenlijk aanbod......................... 43 B.
Hypothecair krediet en aangehechte contracten ....................................... 43
C.
Hypothecair krediet en toegevoegde contracten ........................................ 44
D.
Hypothecair krediet en effecten .................................................................. 45
§ 3. EVOLUTIE IN DE RECHTSPRAAK INZAKE HET HYPOTHECAIR KREDIET ...................................................................................................................... 45 A.
Verboden wegens schending van art. 54 WHPC en art. 6, §2 WHK ....... 46
3
B.
Toegelaten indien het voordeel volgt uit individuele onderhandelingen . 47
§ 4. DE VERHOUDING TUSSEN DE WMPC EN DE WHK .................................... 51 AFDELING III: DE WET VAN 12 JUNI 1991 OP HET CONSUMENTENKREDIET 52 § 1. TOEPASSINGSGEBIED....................................................................................... 52 A.
Consument ..................................................................................................... 52
B.
Kredietgever en kredietbemiddelaar .......................................................... 53
C.
Kredietovereenkomst ................................................................................... 54
D.
Toepassingsgebied ratione loci .................................................................... 54
E.
Uitsluitingen .................................................................................................. 54
§2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD ........ 55 §3. NIEUWE WIJZIGING VAN DE WET OP HET CONSUMENTENKREDIET ... 57 AFDELING IV: DE WET VAN 25 JUNI 1992 OP DE LANDVERZEKERINGSOVEREENKOMST................................................................. 59 § 1. TOEPASSINGSGEBIED .......................................................................................... 59 §2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD ........ 60 A.
Combinatiepolissen....................................................................................... 60
B.
Eenjarigheid van verzekeringsovereenkomsten ........................................ 61
C.
Risico op dubbele dekkingen ....................................................................... 62
AFDELING V: DE WET VAN 24 MAART 2003 TOT INSTELLING VAN EEN BASIS- BANKDIENST .................................................................................................. 63 § 1. TOEPASSINGSGEBIED....................................................................................... 63 §2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD ........ 63
Hoofdstuk II ............................................................................................................................. 65 De wet verzekeringsbemiddeling en distributie van verzekeringen ..................................... 65 AFDELING I: TOEPASSINGSGEBIED ............................................................................ 66 §1. RELEVANTE BEPALINGEN....................................................................................... 66 §2 VERZEKERINGSTUSSENPERSONEN……………………………………………….68 A.
De klassieke verzekeringstussenpersoon ......................................................... 68
B. Klantenaanbrengers of verzekeringstussenpersonen AFDELING II: VOORWAARDEN VOOR INSCHRIJVING IN HET REGISTER AFDELING III: SANCTIES BIJ MISKENNING VAN DE INSCHRIJVINGSPLICHT AFDELING IV: BESLUIT
69 71 72 72
4
Hoofdstuk III ............................................................................................................................ 73 Soorten Koppelingen ............................................................................................................ 73 AFDELING I: HET BEGRIP BANCASSURANCE ....................................................... 73 AFDELING II: VERBODEN OF TOEGELATEN KOPPELINGEN? ........................... 75 §1. KOPPELINGEN VAN EEN GOED OF DIENST MET EEN VERZEKERING .. 76 A. Hypothecair krediet gekoppeld aan een schuldsaldoverzekering/ brandverzekering/ borgtochtverzekering.............................................................. 76 B. Hypothecair krediet aan een voordelige rentevoet gekoppeld aan een schuldsaldoverzekering/ brandverzekering/ borgtochtverzekering ................... 77 C. Hypothecair krediet aan een voordelige rentevoet gekoppeld aan loondomiciliëring/ opening van een zicht- of spaarrekening ............................... 82 D. Hypothecair krediet met reconstitutie van kapitaal gekoppeld aan een levensverzekering..................................................................................................... 83 E. Bankrekening gekoppeld aan een ongevallenverzekering (= de zgn. rekeningverzekering)............................................................................................... 83 F.
Bankrekening gekoppeld aan een hospitalisatieverzekering .................... 86
G.
Bankrekening gekoppeld aan een verzekering met een voordeel ............ 87
H.
Huur van een kluis gekoppeld aan een diefstalverzekering ..................... 88
I.
Betaalkaart gekoppeld aan een verzekering .............................................. 88
J. Betaalkaart/ aankoop wagen gekoppeld aan een rechtsbijstandsverzekering ..................................................................................... 89 K.
Pensioenverzekering gekoppeld aan een zichtrekening ............................ 89
L. Reisbijstandsverzekering gekoppeld aan diensten voor autopechverhelping ................................................................................................. 90 M.
BA- autoverzekering gekoppeld aan een programma voor home- banking 90
N. Autolening aan een voordelige rentevoet gekoppeld aan een BAautoverzekering ....................................................................................................... 91 O.
Annulatieverzekering gekoppeld aan een reis……………………………92
P. Gratis omnium- verzekering gekoppeld aan de aankoop van een wagen..93 §2. KOPPELINGEN VAN TWEE OF MEER VERZEKERINGEN .......................... 94 A. BA- autoverzekering gekoppeld aan een verzekering eigen schade (= de Omnium verzekering) ............................................................................................. 94 B.
BA- autoverzekering gekoppeld aan een rechtsbijstandsverzekering ..... 94
C.
Brandverzekering gekoppeld aan aanvullende verzekeringen ................ 95
D.
Family Packs ................................................................................................. 96 5
§3. CONCLUSIE .......................................................................................................... 97
Hoofdstuk IV ............................................................................................................................ 99 Argumenten pro en contra het verbod op koppelverkoop .................................................... 99 AFDELING I: ARGUMENTEN VAN DE VOORSTANDERS VAN HET VERBOD . 99 §1. ARGUMENTEN PRO IN HET ALGEMEEN ..................................................... 100 §2. SPECIFIEKE ARGUMENTEN M.B.T. VERZEKERINGEN ............................. 101 AFDELING II: ARGUMENTEN VAN DE TEGENSTANDERS VAN HET VERBOD ......................................................................................................................................... 102 §1. REACTIES OP HET ARGUMENT VAN DE CONSUMENTENBESCHERMING ..................................................................................................................................... 102 §2. REACTIES OP HET ARGUMENT VAN DE ONEERLIJKE CONCURRENTIE ..................................................................................................................................... 104 §3. REACTIES OP DE SPECIFIEKE ARGUMENTEN M.B.T. VERZEKERINGEN ..................................................................................................................................... 106
Hoofdstuk V ........................................................................................................................... 108 Uitspraken van de Europese instanties inzake het Belgische verbod op koppelverkoop ... 108 AFDELING I: GEMOTIVEERD ADVIES VAN DE EUROPESE COMMISSIE VAN 1 AUGUSTUS 2000 .......................................................................................................... 108 AFDELING II: HET ARREST VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN 12 MEI 2005 111 AFDELING III: HET ARREST VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN 23 APRIL 2009 ......................................................................................................................................... 111 §1. JURIDISCHE ACHTERGROND VAN HET ARREST: DE RICHTLIJN ONEERLIJKE HANDELSPRAKTIJKEN ................................................................. 111 §2. FEITEN DIE AANLEIDING HEBBEN GEGEVEN TOT HET ARREST ......... 114 §3. CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT- GENERAAL ......................................... 115 A. Conclusie inzake de verenigbaarheid van artikel 54 WHPC met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken .............................................................. 115 B. Conclusie inzake de verenigbaarheid van artikel 54 WHPC met artikel 49 EG- Verdrag ...................................................................................................... 117 §4. DE UITSPRAAK VAN HET HOF VAN JUSTITIE .......................................... 118
Hoofdstuk VI .......................................................................................................................... 120 De nieuwe wet Marktpraktijken ......................................................................................... 120 AFDELING I: HET WETSONTWERP ......................................................................... 120 6
AFDELING II: DE NIEUWE WET MARKTPRAKTIJKEN ....................................... 123 §1. DE NIEUWE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD ....... 123 §2. KRITISCHE EVALUATIE VAN DE NIEUWE BEPALINGEN ....................... 125 §3. ER IS LEVEN NA DE DOOD VAN HET ALGEMENE VERBOD OP GEZAMENLIJK AANBOD ....................................................................................... 127 §4. VRAGEN OVER DE VERENIGBAARHEID VAN ANDERE ARTIKELS UIT DE WMPC MET HET EUROPESE RECHT ............................................................. 128 Hoofdstuk VII ........................................................................................................................ 130 Koppelverkoop in het buitenland ....................................................................................... 130 AFDELING I: NEDERLAND ........................................................................................ 130 §1. DE WET BEPERKING CADEAUSTELSEL ...................................................... 130 §2. VERENIGBAARHEID VAN DE WET BEPERKING CADEAUSTELSEL MET HET VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN ................................................................ 133 §3. DE INTREKKING VAN DE WET BEPERKING CADEAUSTELSEL ............ 134 AFDELING II: VERENIGD KONINKRIJK ................................................................. 135 AFDELING III: CONCLUSIE ...................................................................................... 136
BESLUIT …………………………………………………………………………………...138 BIJLAGEN ............................................................................................................................. 141 BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................... 154
7
INLEIDING
1. We kennen het allemaal, je wil ingaan op een interessant aanbod, maar dan blijkt dat je dit goed of dienst niet kan verkrijgen zonder de aankoop van een ander goed of dienst. Dat is de problematiek van het gezamenlijk aanbod of koppelverkoop. Vroeger was deze praktijk in België, behoudens enkele uitzondering, algemeen verboden. In april van dit jaar is de wetgeving in dit kader gewijzigd, onder invloed van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Vandaag geldt in België alleen nog een verbod op gezamenlijk aanbod voor financiële diensten. In deze verhandeling zal het verbod op koppelverkoop bij verzekeringen worden besproken.
In het eerste hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de wetten die van toepassing zijn op het gezamenlijk aanbod bij verzekeringen. Eerst wordt de oude wetgeving besproken, zodat de aangehaalde rechtsleer en rechtspraak die dateert van voor de wetswijziging, in zijn context kan worden gesplaatst. Vervolgens wordt reeds kort ingegaan op de nieuwe wet Marktpraktijken. Deze wet zal in hoofdstuk zes verder worden toegelicht. Ook de bijzondere wetten
op
het
Hypothecair
krediet,
het
Consumentenkrediet,
de
Landverzekeringsovereenkomst en de Basis- bankdienst, komen in dit eerste hoofdstuk aan bod. Er wordt van elke wet afzonderlijk een overzicht gegeven van het toepassingsgebied en de relevante bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod. Er worden ook verschillende voorbeelden uit rechtspraak en rechtsleer aangehaald.
In de praktijk komt het vaak voor dat verkopers (niet- verzekeraars) samen met hun eigen goederen of diensten verzekeringen verkopen. Deze tussenpersonen zijn onderworpen aan de verplichtingen uit de wet Verzekeringsbemiddeling. In het tweede hoofdstuk wordt deze wet besproken.
Aangezien de “law in the books” lang niet altijd gelijk is aan de “law in practice”, wordt in het derde hoofdstuk van deze bijdrage een overzicht gegeven van de meest voorkomende koppelingen met verzekeringen in de praktijk. In dit onderdeel wordt een poging ondernomen om na te gaan of deze aanbiedingen in overeenstemming zijn met het Belgische verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten.
8
Tot kort voor de afschaffing van het algemene verbod op koppelverkoop, werd er hevig gediscussieerd tussen voor –en tegenstanders van het verbod op koppelverkoop. In het vierde hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van deze argumenten. Ook de motivaties inzake verbod op koppelverkoop bij verzekeringen komen aan bod, maar hierover bestaat in het algemeen minder discussie.
Het vijfde en het zesde hoofdstuk zijn van groot belang. In eerste instantie wordt stilgestaan bij het recente arrest van het Hof van Justitie, als gevolg waarvan het principiële verbod op gezamenlijk aanbod uit het Belgisch recht is geschrapt. Vervolgens wordt de nieuwe regeling uit de wet Marktpraktijken toegelicht. Een kritische evaluatie van de nieuwe wet mag niet ontbreken.
Tot slot wordt in het zevende en laatste hoofdstuk van deze bijdrage een kleine blik over de landsgrenzen geworpen. Koppelverkoop is immers een verkoopstechniek die overal ter wereld wordt toegepast. Het kan dus leerzaam zijn om eens te kijken naar de regeling in andere landen. Ik beperk mij hierbij tot de bespreking van de toepasselijke bepalingen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Uit rechtsvergelijkend oogpunt is het nationale recht van deze twee landen interessant, omwille van de (in het geval van Nederland) oude gelijkenissen en de huidige verschillen.
Met deze bijdrage hoop ik de geïnteresseerde lezer iets bij te brengen over een onderwerp dat onlangs grondig werd gewijzigd en daarom zeer actueel is. Over bepaalde wijzigingen is bij mijn weten zelfs nog geen rechtsleer verschenen.
9
Hoofdstuk I Toepasselijke wettelijke bepalingen
2. Op de problematiek van het gezamenlijk aanbod, ook wel koppelverkoop genoemd1, zijn meerdere wettelijke bepalingen van toepassing. Vooraleer verder kan worden ingegaan op het fenomeen ‘koppelverkoop bij verzekeringen’, dient eerst het wettelijk kader van het gezamenlijk aanbod in het algemeen te worden herhaald. De verschillende wetten zullen hierna besproken worden, waarbij eerst kort hun toepassingsgebied zal worden uiteengezet en vervolgens hun bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod.
AFDELING I: DE WET VAN 14 JULI 1991 BETREFFENDE DE HANDELSPRAKTIJKEN EN DE VOORLICHTING EN DE BESCHERMING VAN DE CONSUMENT 3. Een eerste wet die van cruciaal belang zal zijn in deze verhandeling, is de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument (hierna WHPC).2
§ 1. TOEPASSINGSGEBIED 4. In eerste instantie zal moeten worden nagegaan of de bepalingen van de WHPC wel van toepassing zijn op verzekeringen. Aangezien de verschillende hoofdstukken en afdelingen van de WHPC vaak een ander toepassingsgebied hebben, is het onmogelijk om het toepassingsgebied van de WHPC in haar geheel te bepalen. Hierna zal dan ook kort aandacht worden besteed aan de invulling van enkele begrippen die van belang zijn om het toepassingsgebied van de verschillende afdelingen van deze wet te bepalen. 1
In deze bijdrage zullen de beide termen door elkaar gebruikt worden. Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken, de voorlichting en bescherming van de consument, B.S. 29 augustus 1991. 2
10
A. Producten
5. Artikel 1, 1° bepaalt dat producten “alle lichamelijke roerende zaken” zijn. Onroerende goederen en onlichamelijke roerende zaken vallen bijgevolg in de regel niet onder de bepalingen van de WHPC.3 In dit kader moet echter worden herhaald dat de toepassingsgebieden van de verschillende afdelingen van de WHPC van elkaar kunnen verschillen. Zo zullen de regels inzake reclame (art. 93-94/2 WHPC), alsook de regels inzake de oneerlijke handelspraktijken (art. 94/3-94/11 WHPC) en de regels inzake onrechtmatige bedingen (art. 31-36 WHPC) wel van toepassing zijn op onroerende goederen en onlichamelijke roerende zaken. Het begrip ‘product’ wordt in deze afdelingen immers omschreven als “lichamelijke roerende zaken, onroerende goederen, rechten en verplichtingen” (art. 93, 2° en art. 31, §2, 2° WHPC).
6. Volgens Artikel 1, voorlaatste alinea is de wet “niet van toepassing op effecten en andere financiële instrumenten4 bedoeld in de wetgeving betreffende de financiële transacties en de financiële markten”. Ook hier dient te worden opgemerkt dat deze uitsluiting niet absoluut is. Artikel 1 in fine bepaalt immers dat “onder de voorwaarden en rekening houdend met de aanpassingen die Hij bepaalt, de Koning evenwel sommige bepalingen van deze wet van toepassing kan verklaren op voornoemde effecten en andere financiële instrumenten of op categorieën daarvan”. Ondertussen heeft de Koning van deze bevoegdheid gebruik gemaakt5, zodat sommige bepalingen uit de WHPC – zijnde de algemene informatieplicht (art. 30), de onrechtmatige bedingen (art. 31-36), de afgedwongen aankopen (art. 76), de onwettige verkooppraktijken (art. 80-81), de oneerlijke handelspraktijken (art. 94/3 en 94/4 e.v.), de vordering
tot
staken
(art.
95-101),
de
strafsancties
(art.
102-110)
en
de
waarschuwingsprocedure (art. 113-117)- ook van toepassing zijn op effecten en financiële instrumenten.6 3 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 3- 4. 4
Voor de invulling van het begrip “financiële instrumenten” dient te worden verwezen naar de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, B.S. 4 september 2002. In artikel 2, 1° van deze wet is een opsomming van de door de wetgever bedoelde “financiële instrumenten” terug te vinden. 5 K.B. van 5 december 2000 waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden, B.S. 3 januari 2001. 6 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 5.
11
B. Diensten
7. Artikel 1, 2° WHPC bepaalt dat diensten “alle prestaties zijn die een handelsdaad uitmaken of een ambachtsactiviteit bedoeld in de wet op het ambachtsregister7”. Voor de invulling van het begrip “handelsdaden” dient te worden verwezen naar de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel (hierna W. Kh.). Uit de rechtsleer blijkt dat zowel de objectieve als de subjectieve daden van koophandel kunnen worden beschouwd als diensten in de zin van de WHPC.8 Ook de financiële diensten vallen onder het toepassingsgebied van de WHPC.9 Artikel 77, §1, 4° WHPC bevat een definitie van het begrip “financiële diensten”, namelijk: “iedere dienst van bancaire aard of op het gebied van kredietverstrekking, verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen”. Uit het voorgaande moet geconcludeerd worden dat de diensten uit de financiële sector, alsook uit de verzekeringssector onder het toepassingsgebied van de WHPC vallen.
8. De wetgever maakt een bijkomend onderscheid tussen homogene en niet- homogene diensten. Artikel 1, 3° WHPC definieert homogene diensten als “alle diensten waarvan de eigenschappen en de modaliteiten identiek of gelijkaardig zijn, ongeacht onder meer het ogenblik, de plaats van de uitvoering, de dienstverstrekker of de persoon voor wie ze bestemd zijn”. Dit onderscheid is van belang voor de regels m.b.t. prijsaanduiding (art. 2- 6 WHPC), aangezien deze regels enkel van toepassing zijn op homogene diensten.10 Volgens de rechtspraak zijn verzekeringscontracten evenwel geen homogene diensten, voor zover de klant de keuze heeft tussen combinaties van verschillende verzekeringen en de prijzen kunnen verschillen.11
7
In dit kader moet worden vermeld dat de wet van 18 maart 1965 op het ambachtsregister ondertussen werd opgeheven door de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van de Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, B.S. 5 februari 2003. In artikel 2, 5° van deze wet is een definitie terug te vinden van het begrip “ambachtsonderneming”. 8 J. STUYCK, “Het op de markt brengen van bancassurfinance- producten: de handelspraktijkenwet” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 234; R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 5. 9 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 5. 10 Hoewel de WHPC dit niet met zoveel woorden bepaalt, wordt dit principe in de rechtsleer algemeen aanvaard; zie: R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 99. 11 Voorz. Kh. Hasselt 10 december 1993, Nieuwsbrief Handelspraktijken 1994, nr.57, 12.
12
9. Opdat een bepaalde daad als een handelsdaad zou kunnen worden beschouwd, is het vereist dat er sprake is van winstoogmerk.12 Voor de kwalificatie als dienst in de zin van artikel 1, 2° WHPC is winstoogmerk echter niet vereist. Dit principe blijkt reeds uit de bewoording van artikel 1, 6°, c) WHPC, waarin wordt vermeld dat: “de persoon die in het kader van een commerciële, een financiële of een industriële activiteit, met of zonder winstoogmerk, producten of diensten te koop aanbiedt of verkoopt, als een verkoper moet worden beschouwd”.
In haar arrest van 13 september 2002 heeft het Hof van Cassatie dit principe bevestigd, door te bepalen dat “niet vereist is dat diegene die een dienst te koop aanbiedt of verkoopt handelt met winstoogmerk, opdat hij als verkoper in de zin van artikel 1, 6°, a) WHPC zou kunnen aangezien worden, maar dat de aard zelf van de activiteit of de gestelde handeling ter zake determinerend is”.13 Het Hof gaat in dit arrest zelfs nog verder door te stellen dat “diegene die een dienst te koop aanbiedt of verkoopt die op zichzelf een handelsdaad uitmaakt in de zin van de artikelen 2 en 3 van het Wetboek van Koophandel, als verkoper kan aangezien worden ongeacht of er een tegenprestatie verschuldigd is door diegene aan wie de dienst ten goede komt”. Zelfs wanneer een dienst gratis zou worden verstrekt, is volgens het Hof een kwalificatie als dienst in de zin van artikel 1, 2° WHPC dus niet uitgesloten.
10. De activiteiten van beoefenaren van vrije beroepen vallen in principe niet onder het toepassingsgebied van de WHPC, zodat hun prestaties niet kunnen worden gekwalificeerd als diensten in de zin van artikel 1, 2° WHPC. Uitzonderlijk kunnen de beoefenaren van de vrije beroepen toch als een verkoper in de zin van de WHPC worden beschouwd, met name wanneer zij producten verkopen.14 Voor zover de beoefenaren van de vrije beroepen niet onderworpen zijn aan de bepalingen van de WHPC, vallen hun activiteiten in sommige gevallen onder een specifieke wet.15
12
Cass. 19 januari 1973, R.W. 1972- 73, 1382. Cass. 13 september 2002, , Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2002, 688. 14 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 6. 15 Wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, B.S. 20 november 2002. 13
13
C. Verkoper
11. Artikel 1, 6° WHPC onderscheidt drie soorten verkopers. Het gaat hierbij telkens om personen die producten of diensten verkopen of te koop aanbieden.
1. De hoofdcategorie: Artikel 1, 6°, a) WHPC
12. Artikel 1, 6°, a) WHPC bepaalt dat als verkoper wordt omschreven: “elke handelaar of ambachtsman en elke natuurlijke persoon of rechtspersoon, die producten of diensten te koop aanbieden of verkopen in het kader van een beroepsactiviteit of met het oog op de verwezenlijking van hun statutair doel”. Overeenkomstig artikel 1 W. Kh. is een persoon handelaar wanneer hij daden van koophandel stelt (zoals opgesomd in de artikelen 2 en 3 W. Kh) en daarvan, hoofdzakelijk of aanvullend, zijn gewoon beroep maakt. Opdat een daad als een daad van koophandel kan worden gedefinieerd, is het vereist dat er winst wordt nagestreefd (supra nr. 9). De wetgever maakt hier geen onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
Er weze opgemerkt dat artikel 1, 6°, a) WHPC spreekt over “het te koop aanbieden of verkopen in het kader van een beroepsactiviteit of ter verwezenlijking van een statutair doel”. De vereiste dat de verkoop of de tekoopaanbieding moet gebeuren in het kader van een beroepsactiviteit, impliceert dat er een zekere organisatie moet zijn die erop gericht is regelmatig tot verkoop over te gaan.16 Een particulier die louter occasioneel bepaalde producten of diensten te koop aanbiedt, kan bijgevolg niet als een verkoper worden beschouwd. Uit artikel 2, laatste lid W. Kh. vloeit voort dat alle daden die door een handelaar worden gesteld, behoudens tegenbewijs, vermoed worden commercieel te zijn. Aangezien de financiële diensten onder het toepassingsgebied van de WHPC vallen (zie supra nr.7 ), zijn de banken en de verzekeringsmaatschappijen verkopers in de zin van de WHPC.
2. De overheidsbedrijven: Artikel 1, 6°, b) WHPC
13. Overeenkomstig artikel 1, 6°, b) WHPC moeten ook als verkoper worden beschouwd: “de overheidsinstellingen of de rechtspersonen waarin de overheid een overwegend aandeel heeft, 16
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 9.
14
die een commerciële, financiële of industriële activiteit aan de dag leggen en die producten of diensten te koop aanbieden of verkopen”. Er zijn dus twee cumulatieve voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een commerciële activiteit moet gekeken worden naar de daadwerkelijk uitgeoefende activiteit en niet naar de wettelijke opdracht.17
3. De restcategorie: Artikel 1, 6°, c) WHPC
14. Tot slot bepaalt artikel 1, 6°, c) WHPC dat eveneens als verkoper moeten worden beschouwd: “de personen die, hetzij in eigen naam, hetzij in naam of voor rekening van een al dan niet met rechtspersoonlijkheid beklede derde, met of zonder winstoogmerk, een commerciële, financiële of industriële activiteit uitoefenen en die producten of diensten te koop aanbieden of verkopen”. Voor de toepassing van deze bepaling is het irrelevant of de verkoop van de producten of diensten met of zonder winstoogmerk plaatsvindt, alsook of de verkoop gebeurt in eigen naam, dan wel in naam van en /of voor rekening van een andere persoon. Bijgevolg kunnen op grond van deze bepaling ook tussenpersonen als verkoper worden beschouwd.
D. Consument
15. Artikel 1, 7° WHPC omschrijft een consument als “ieder natuurlijke persoon of rechtspersoon die, uitsluitend voor niet- beroepsmatige doeleinden, op de markt gebrachte producten of diensten verwerft of gebruikt”. Om te bepalen of een persoon al dan niet als een consument kan worden beschouwd, moet dus worden nagegaan voor welke doeleinden de producten of diensten werden aangeworven. Verkrijgt een handelaar een product uitsluitend voor niet- beroepsmatige doeleinden, dan moet hij als consument in de zin van de WHPC worden beschouwd. Gebruikt hij het product daarentegen geheel of gedeeltelijk voor professionele doeleinden, dan kan hij niet als consument in de zin van de WHPC worden beschouwd.18 17
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 9. 18 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 11.
15
Artikel 1, 7° WHPC maakt eveneens geen onderscheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. In dit kader dient wel te worden opgemerkt dat niet alle bepalingen van de WHPC van toepassing zijn op rechtspersonen. Zo wordt het begrip “consument” bij de regels inzake reclame en oneerlijke handelspraktijken anders gedefinieerd, zodat deze bepalingen enkel nog van toepassing zijn op natuurlijke personen. (art. 93, 1° WHPC).
§ 2. HET PRINCIPIËLE VERBOD OP GEZAMENLIJK AANBOD
A. Het begrip “gezamenlijk aanbod”
16. Artikel 54, eerste lid WHPC bepaalt dat er sprake is van gezamenlijk aanbod “wanneer de al dan niet kosteloze verkrijging van producten, diensten, alle andere voordelen, of titels waarmee men die kan verwerven, gebonden is aan de verkrijging van andere zelfs gelijke producten of diensten”.
17. Om te kunnen spreken van een gezamenlijk aanbod moeten een aantal voorwaarden vervuld zijn.19 Ten eerste moet er sprake zijn van minstens twee aanbiedingen, waarvan één hoofdaanbod en één nevenaanbod. Daarnaast is vereist dat er een verplichte band bestaat tussen deze twee aanbiedingen. Een aantal rechtsgeleerden verbinden aan het gezamenlijk aanbod nog een derde voorwaarde, nl. dat de consument een voordeel moet kunnen halen uit het gezamenlijk aanbod, in vergelijking met de afzonderlijke verkrijging van de twee bestanddelen. Deze stelling wordt echter in talrijke rechtspraak en rechtsleer tegengesproken.
1. Het bestaan van twee of meer aanbiedingen, waarvan de ene een hoofdaanbod en de andere(n) een nevenaanbod
18. De consument is in de eerste plaats geïnteresseerd in het hoofdaanbod. Het nevenaanbod hangt samen met de aankoop van het product waarop het hoofdaanbod betrekking heeft en
19 H. KEULERS, A. MOTTET HAUGAARD, A. CATTEAU, C. DEKONINCK, L. DIERCKX en O. SANTANTONIO, Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 128. 16
bevat meestal een voordeel voor de consument, waartoe deze ertoe wordt aangezet om de beide aangeboden producten of diensten te kopen.20
19. In dit kader moet het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 20 oktober 1993 worden vermeld.21 Het betrof hier een geschil tussen de toenmalige Generale Bank en de Federatie van Verzekeringsmakelaars. De Generale Bank had een aanbod verspreid waarbij het bekomen van een gunstige rentevoet voor hypothecaire leningen, gekoppeld werd aan het verplicht afsluiten van een schuldsaldo- en brandverzekering door bemiddeling van de bank. Voor het Hof had de bank geargumenteerd dat er geen sprake kon zijn van een gezamenlijk aanbod, vermits dat een dubbel aanbod aan de consument veronderstelt (nl. een hoofdaanbod en een nevenaanbod), waarbij het tweede kan beschouwd worden als “premie of lokaas” voor het eerste. In casu was volgens de bank het voordeel voor de consument gekoppeld aan het hoofdaanbod (de goedkopere hypothecaire lening) en niet aan het nevenaanbod (de schuldsaldo –en brandverzekering). Het Hof heeft deze zienswijze niet gevolgd en oordeelde dat “het al dan niet bestaan van een gezamenlijk aanbod niet afhankelijk kan zijn van de subjectieve invulling van het begrip door deze die het aanbod doet”. Het is m.a.w. niet aan diegene die het aanbod doet om te bepalen wat het hoofdaanbod en wat het subsidiair aanbod vormt. Het is volgens het Hof immers mogelijk dat naar de consument toe, bij een dubbel aanbod, het ene als hoofdaanbod en het andere als nevenaanbod overkomt, terwijl in werkelijkheid, gelet op de strategie en het doel dat wordt nagestreefd, diegene die het aanbod doet dit net omgekeerd had bedoeld.
20. Er dient op gewezen te worden dat het begrip “aanbod” in de zin van artikel 54 WHPC een andere invulling heeft dan het begrip “aanbod” in het Burgerlijk Wetboek. Het begrip “aanbod” in de zin van het Burgerlijk Wetboek moet worden begrepen als een vast en duidelijk voorstel, dat enkel nog aanvaard dient te worden opdat de overeenkomst zou ontstaan.22 Voor de toepassing van artikel 54 WHPC is daarentegen een publicitair aanbod vereist. Dit blijkt uit het arrest van het Hof van Cassatie van 20 oktober 1989, waarin het Hof heeft bepaald dat een gezamenlijk aanbod bestaat uit “een tot de verbruikers door middel van 20
F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 97. 21 Brussel 20 oktober 1993, T. Verz. 1994, 33. 22 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 204.
17
reclame gerichte oproep die aan de verkrijging van producten of diensten de al dan niet kosteloze verkrijging verbindt van producten, diensten of titels waarmee producten, diensten of andere voordelen kunnen worden verkregen”.23 Er moet m.a.w. reclame worden gemaakt om de consument te overtuigen, vooraleer kan gesproken worden van een aanbod in de zin van artikel 54 WHPC. Met “reclame” bedoelt men hier elke aankondiging die de bevordering van een product of een dienst beoogt, waarbij het niet noodzakelijk is dat het aanbod een precieze omschrijving van voorwerp en prijs bevat.24 Zo wordt een brochure aanzien als reclame. Een gepersonaliseerde brief aan een bestaande klant wordt daarentegen doorgaans niet als reclame beschouwd.25
21. In het vonnis van 4 december 1996 heeft de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel bepaald dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen een aanbod aan bestaande klanten en een aanbod aan potentiële klanten. Indien het aanbod wordt gedaan aan bestaande klanten, zou er volgens de rechtbank geen sprake zijn van een gezamenlijk aanbod.26
2. Het bestaan van een obligatoire band tussen het hoofdaanbod en het nevenaanbod
22. De rechtspraak heeft reeds verschillende keren bevestigd dat er pas sprake kan zijn van een gezamenlijk aanbod, wanneer het hoofdaanbod en het bijkomend aanbod op een zodanige wijze aan elkaar gekoppeld zijn, dat het bijkomend aanbod slechts kan worden aanvaard wanneer ook het hoofdaanbod wordt aanvaard.27 De consument moet m.a.w. eerst instemmen met het hoofdaanbod om te kunnen genieten van het (voordelig) nevenaanbod. Indien beide elementen van het aanbod afzonderlijk en aan dezelfde voorwaarden bij dezelfde verkoper kunnen verkregen worden, is er geen gezamenlijk aanbod.28
23 Cass. 20 oktober 1989, Arr. Cass. 1989- 90, 241. 24
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 204. 25 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 128. 26 Voorz. Kh. Brussel 4 december 1996, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1996, 377. 27
Luik 16 november 1993, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, 236; Brussel 26 oktober 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 344. 28 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 391. 18
Inzake het gezamenlijk aanbod is het irrelevant dat de consument niet verplicht is om beide elementen uit het aanbod terzelfdertijd te aanvaarden. De wet sanctioneert immers de gezamenlijke aanbieding op zich en niet de (wijze van) aanvaarding.29
Er is geen gezamenlijk aanbod indien aan een persoon een dienst wordt aangeboden tegen een verminderde prijs, wanneer die persoon reeds eerder een overeenkomst met die verkoper heeft gesloten waarmee hij een hoofdaanbod heeft aanvaard.30 In de rechtsleer wordt hierbij het voorbeeld gegeven van een bijstandsverzekering die tegen een verminderde prijs wordt aangeboden aan alle verzekeringnemers die reeds over een polis B.A. auto beschikken.31 Het zou hier immers gaan om een geïsoleerd aanbod dat niet samenhangt met de verkrijging van een ander aanbod.
Er is uiteraard ook geen sprake van een verboden gezamenlijk aanbod wanneer het obligatoir verband tussen het hoofdaanbod en het nevenaanbod wettelijk aan de aanbieder is opgelegd.32 Hierbij kan gedacht worden de mutualiteiten.
23. Wanneer het voordeel na onderhandelingen aan de consument wordt toegekend, kan dit ook niet als een gezamenlijk aanbod worden gekwalificeerd. Het Hof van Beroep te Brussel formuleerde dit principe in haar arrest van 23 maart 1999 als volgt: “art. 54 WHPC strekt er enkel toe te verbieden dat de verkrijging van goederen of diensten wordt gebonden aan de verkrijging van andere goederen of diensten. Het staat er niet aan in de weg dat partijen, als resultaat van onderhandelingen, evenwichtig bedongen verbintenissen tot afname van meerdere goederen of diensten, waarbij zij overigens de afzonderlijke prijs van elk product of dienst kennen, met elkaar laten interfereren. Artikel 54 verbiedt dus niet elke binding van de afname van goederen of diensten, maar enkel deze die vervat is in een tot de consument gerichte aanbieding die aan elke onderhandeling voorafgaat”.33 Het principe van de onderhandelingsvrijheid werd later door het Hof van Cassatie bevestigd in het arrest van 30 maart 2001.34 Hierin heeft het Hof bepaald dat “het verbod op gezamenlijk aanbod geen afbreuk doet aan de vrijheid van onderhandelen tussen partijen. Er is geen sprake van de 29
Gent 8 november 2001, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2001, 337. Luik 3 maart 1989, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1989, 141. 31 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 129. 32 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 62. 33 Brussel 23 maart 1999, T.B.B.R. 2001, afl. 4, 221. 34 Cass. 30 maart 2001, Bank Fin. R. 2001, 256. 30
19
binding bedoeld in artikel 54 WHPC wanneer een aanbod niet kenbaar is voor de consumenten, doelgroep van het aanbod, en afhankelijk is van persoonsgebonden toestanden, waarover partijen onderhandelen”. Het voordeel dat voortkomt uit onderhandelingen of uit vrijgevigheid van de verkoper is dus niet onderworpen aan artikel 54 WHPC.
3. Het bestaan van een voordeel uit het gezamenlijk aanbod voor de consument
24. Sommige auteurs vereisen dat de consument een voordeel moet kunnen halen uit het gezamenlijk aanbod, in vergelijking met de afzonderlijke verkrijging van de twee bestanddelen van dat aanbod.35 Volgens Fleur Longfils blijkt deze voorwaarde uit de bewoording van artikel 54, eerste lid WHPC. De wetgever spreekt hier over “de kosteloze verkrijging van producten, diensten en alle andere voordelen”. Hieruit zou blijken dat de aanbiedingen van producten en diensten ook een voordeel moeten bevatten om onder het toepassingsgebied van artikel 54 WHPC te kunnen vallen.36 25. Er is echter talrijke rechtspraak37 en rechtsleer38 te vinden waaruit duidelijk blijkt dat een voordeel niet vereist is om te kunnen spreken van een gezamenlijk aanbod. Zo oordeelde het Hof van Beroep te Brussel in haar arrest van 20 oktober 1993 dat “de tekst van artikel 54 WHPC niet toelaat om te besluiten dat er enkel sprake kan zijn van een gezamenlijk aanbod wanneer een hoofdaanbod gepaard gaat met een subsidiair aanbod waaruit de consument een voordeel put. Dit laatste zal willicht meestal het geval zijn, maar dit hoeft zeker niet noodzakelijk zo te zijn. Overeenkomstig de ondubbelzinnige tekst van art. 54 WHPC is er gezamenlijk aanbod, telkens wanneer de consument niet de vrije keuze gelaten wordt om de aangeboden goederen en diensten samen dan wel afzonderlijk te verwerven”.39
35 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 63 ; H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 128. 36 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 63. 37 Brussel 20 oktober 1993, T. Verz. 1994, 33 ; Cass. 4 september 1997, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1997, 300 ; Brussel 26 oktober 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 344 ; Voorz. Kh. Antwerpen 12 augustus 2004, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2004, 353 . 38 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 391 ; R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 205. 39 Brussel 20 oktober 1993, T. Verz. 1994, 33.
20
Deze opvatting werd door het Hof van Cassatie bevestigd in haar arrest van 4 september 1997. Het Hof van Cassatie benadrukt wel dat voor de toepassing van artikel 54 WHPC vereist is dat de verkrijging van producten of diensten verbonden is aan de verkrijging van andere producten of diensten.40 Opdat er sprake zou kunnen zijn van een verboden gezamenlijk aanbod is volgens het Hof van Cassatie dus geen voordeel vereist, maar wel een bijkomend product of dienst.
26. Volgens Fleur Longfils doen deze arresten geen afbreuk aan haar stelling over het vereiste voordeel. Het Hof van Beroep te Brussel en het Hof van Cassatie hebben volgens de auteur louter willen bevestigen dat het voordeel zowel aan het hoofdaanbod als aan het bijkomend aanbod mag verbonden zijn. Indien geen voordeel zou vereist zijn, zou volgens F. Longfils ook de verkoopspraktijk in vraag moeten worden gesteld waarbij bepaalde producten niet per stuk worden verkocht en de consument steeds verplicht wordt om die identieke producten in grotere hoeveelheden aan te kopen.41
27. Gelet op de eensgezindheid in de rechtspraak, lijkt het mij correct om te stellen dat er geen voordeel vereist is opdat er sprake zou kunnen zijn van een verboden gezamenlijk aanbod.
B. Het principiële verbod op gezamenlijk aanbod
28. Overeenkomstig artikel 54, tweede lid WHPC is “behoudens de hierna bepaalde uitzonderingen elk gezamenlijk aanbod aan de consument, verricht door een verkoper, verboden. Ook verboden is elk gezamenlijk aanbod aan de consument, verricht door verscheidene verkopers die handelen met een gemeenschappelijke bedoeling”. Nadat werd vastgesteld dat het om een gezamenlijk aanbod gaat, moeten opnieuw een aantal voorwaarden zijn vervuld opdat het aanbod onder het toepassingsgebied van artikel 54, tweede lid WHPC zou vallen. Het zijn dus enkel de gezamenlijke aanbiedingen die voldoen aan de voorwaarden uit dit artikel, die verboden zijn.
40
Cass. 4 september 1997, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1997, 300. F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 64- 65.
41
21
1. Een gezamenlijk aanbod door verkopers en gericht aan consumenten
29. In eerste instantie is het vereist dat het gezamenlijk aanbod uitgaat van een verkoper, zoals gedefinieerd in artikel 1, 6° WHPC (supra randnr. ).
30. Daarnaast moet het gaan om een gezamenlijk aanbod dat gericht is aan de consument. Gezamenlijke aanbiedingen die enkel gericht zijn op niet- consumenten, kunnen bijgevolg op grond van art. 54 WHPC niet worden verboden.42
Om te bepalen of het aanbod aan de consument is gericht, moet rekening worden gehouden met het voor dat aanbod gebruikte medium43, alsook met de verklaringen van de verkoper in het aanbod (bv. indien de vermelding “aanbod beperkt tot professionelen” is opgenomen).44 Uit de rechtspraak blijkt echter dat de omschrijving die door de verkoper aan zijn aanbod wordt gegeven niet steeds doorslaggevend is. Zo heeft het Hof van Beroep te Brussel in haar arrest van 25 maart 2003 het volgende bepaald: “het feit dat het hoofdproduct van een gezamenlijk aanbod bestemd is voor beroepsmatig gebruik, is geen beletsel voor de toepassing van artikel 54 WHPC, wanneer niet kan worden uitgesloten dat hetzelfde product kan worden verworven of gebruikt door een consument”.45 In dit kader moet ook het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 24 juni 2004 worden vermeld. Het Hof heeft in dit geschil geoordeeld dat “de vermelding op de voorpagina van de catalogus van een verkoper, in uiterst miniem lettertype dat nauwelijks leesbaar is en aangebracht werd helemaal onderaan op de meest onopvallende plaats op deze pagina, dat de catalogus bestemd is voor bedrijven, vrije beroepen, ambachtslieden, winkeliers, verenigingen, collectiviteiten en alle rechtspersonen voor gebruik in het kader van hun beroepsuitoefening en niet gericht is aan particulieren, maakt onvoldoende duidelijk voor de gemiddelde consument dat de aanbieding uit de catalogus niet voor hem bestemd zijn”.46 Een aanbod dat gericht is aan andere 42
De Koning zou, op grond van artikel 62, §1, 8° WHPC, het verbod uit art. 54 WHPC kunnen uitbreiden tot gezamenlijke aanbiedingen die aan wederverkopers worden gedaan. De Koning heeft evenwel nog geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Aanbiedingen tussen verkopers kunnen in sommige gevallen wel gekwalificeerd worden als daden die strijdig zijn met de eerlijke handelsgebruiken en daarom verboden worden op grond van artikel 94/3 WHPC. 43 Zo wordt een reclamespot op de radio beschouwd als gericht tot het grote publiek en dus tot de consument, ook al wordt vermeld dat het gaat om professionele goederen. Zie: J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 390. 44 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 205. 45 Brussel 25 maart 2003, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2003, 397. 46 Antwerpen 24 juni 2004, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2004, 60.
22
verkopers kan dus alsnog onder het toepassingsgebied van artikel 54 WHPC vallen als het product ook door de consument bruikbaar is, of als de vermelding van het professionele doelpubliek onvoldoende duidelijk is voor de gemiddelde consument.
2. Het verbod geldt ook wanneer het aanbod wordt verricht door verscheidene verkopers
31. De wetgever vereist in artikel 54, tweede lid WHPC dat de verkopers handelen met een gemeenschappelijke bedoeling. De rechtspraak heeft deze bepaling verder verduidelijkt. In dit kader heeft het Hof van Beroep te Brussel geoordeeld dat “het gezamenlijk aanbod uitgaande van meerdere verkopers veronderstelt dat tussen deze laatsten eenheid van opzet bestaat, die bestaat in de gemeenschappelijke bedoeling om de consument te lokken door hem door het verlenen van voordelen aan te zetten tot aankoop. Deze eenheid van opzet kan niet worden herleid tot het voorafgaand overleg tussen verkopers met het oog op een gemeenschappelijke actie”.47
Met deze bepaling wordt de praktijk geviseerd waarbij de aanvaarding door de verkoper van een hoofdproduct bij één verkoper hem het recht geeft een bijkomend product of voordeel te verwerven bij een andere verkoper of hem verplicht bij een andere verkoper een bijkomend product of een bijkomende dienst te verwerven.48 Uiteraard geldt dit alleen op voorwaarde dat beide verkopers met een gemeenschappelijke bedoeling handelen. Het gaat hierbij dus telkens om situaties waarbij het hoofdaanbod uitgaat van één verkoper en het bijkomend aanbod uitgaat van een andere verkoper. In de bank - en verzekeringssector komt dit vaak voor.49 3. De wet verbiedt enkel het gezamenlijk aanbod
47
Brussel 14 mei 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 313. J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 391- 392. 49 In dit kader kan verwezen worden naar het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 7 april 1987. In casu bestond het hoofdaanbod van de N.V. G. uit een jaarabonnement op ‘Senior Service’ van Europe Assistance. Voor het Hof argumenteerde de geïntimeerde dat haar aanbod geen schending vormde op het verbod op gezamenlijk aanbod, aangezien niet zij maar wel een derde (nl. Europe Assistance) gehouden was om de beloofde diensten te presteren. Het Hof van Beroep te Brussel stelde dat het gezamenlijk aanbod aan een verbruiker via een tussenpersoon eveneens onder het toepassingsgebied van het verbod op gezamenlijk aanbod valt. Het is m.a.w. zonder belang of de bijkomende dienst door de aanbieder zelf of door een derde wordt verricht. Zie Brussel 7 april 1987, R.W. 1988- 89, 12. 48
23
32.
Het
gratis
uitdelen
van
geschenken
of
andere
voordelen,
zonder
enige
aankoopverplichting, is geen gezamenlijk aanbod en valt dan ook niet onder het toepassingsgebied van artikel 54 WHPC.50
33. Op dit principe bestaat één uitzondering, namelijk wanneer er sprake is van een schijn van een gezamenlijk aanbod.51 Dit principe komt voort uit het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 21 januari 1999. Het Hof stelde hier dat “er gezamenlijk aanbod in de zin van artikel 54 WHPC is van zodra het geheel van de documenten die de verkoper die het aanbod verricht aanwendt, bij de consument met gemiddeld onderscheidingsvermogen de indruk wekt dat het geschenk dat hem wordt aangeboden slechts kan worden verkregen indien hij een bestelling plaatst bij de verkoper”.52 Wanneer de verkoper aan de consument met gemiddeld onderscheidingsvermogen onvoldoende duidelijk maakt dat er geen obligatoire band bestaat tussen het instemmen met het hoofdaanbod en het verkrijgen van een gratis geschenk, valt het aanbod dus alsnog onder het toepassingsgebied van artikel 54 WHPC.
4. Het gezamenlijk aanbod waarvan één onderdeel bestaat uit een financieel instrument: een speciaal geval ?
34. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, vallen de financiële instrumenten in principe niet onder het toepassingsgebied van de WHPC, behoudens in de gevallen waarin de Koning anders heeft bepaald. Het Koninklijk Besluit van 5 december 2000 onderwerpt de financiële instrumenten wel aan een aantal bepalingen van de WHPC, maar niet aan deze inzake het gezamenlijk aanbod.53
35. Toch mag hier niet zomaar uit worden afgeleid dat een gezamenlijk aanbod waarin een financieel instrument is opgenomen steeds toegelaten is. In dit kader moet het vonnis van de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 5 maart 2008 worden vermeld. In casu had de NV Delta Lloyd Bank via de radio reclame gemaakt waarbij zij een intrestvoet van 7% garandeerden voor bedragen die werden gestort op een termijnrekening, voor zover tegelijk een bedrag dat minstens gelijk was aan het deposito op de termijnrekening werd 50
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 206. 51 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 206. 52 Brussel 21 januari 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 464. 53 Zie supra nr. 6
24
geïnvesteerd in één of meer van de door de bank voorgestelde beleggingen. De Voorzitter werd hier dus geconfronteerd met een gezamenlijk aanbod waarvan één onderdeel bestond uit een financieel instrument. In zijn vonnis heeft de Voorzitter geoordeeld dat “van zodra de reclame voornamelijk betrekking heeft op een bankdienst, de artikelen 54- 62 WHPC van toepassing zijn op het gehele aanbod, zelfs wanneer dit eveneens betrekking heeft op een financieel instrument”.54 In dit geschil werd vastgesteld dat in de radiospot van de verweerster alleen de intrestvoet van 7% op de termijnrekening werd vermeld en er geen sprake was van de andere diensten. De bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod uit de WHPC waren volgens de Voorzitter dan ook van toepassing op het aanbod van de Delta Lloyd Bank.
In de rechtsleer is echter kritiek geuit op deze beslissing. Volgens diverse auteurs diende dit aanbod niet gesanctioneerd te worden op basis van artikel 54 WHPC, maar wel op grond van artikel 94/3 of 94/5 WHPC, dat oneerlijke handelspraktijken verbiedt die mogelijks de belangen van concurrenten of consumenten schaden.55 Ik kan mij bij deze kritiek aansluiten. Het lijkt me ook logischer om een dergelijk aanbod te sanctioneren op grond van artikel 94/5 WHPC, aangezien het K.B. van 5 december 2000 de bepalingen inzake oneerlijke handelspraktijken wel van toepassing heeft verklaard op financiële instrumenten.
§ 3. UITZONDERINGEN 36. De wetgever heeft in de artikelen 55- 57 WHPC een aantal uitzonderingen op het principiële verbod op gezamenlijk aanbod voorzien. In bepaalde omstandigheden zal het bijgevolg voor ondernemingen toegelaten zijn om aan hun consumenten voordelen te bieden die afhankelijk zijn van één of meerdere aankopen. Deze uitzonderingen moeten restrictief worden geïnterpreteerd.56
54
Voorz. Kh. Brussel 5 maart 2008, Bank Fin. R. 2008, afl. 4, 227. F. LONGFILS, “Propos sur les instuments financiers dans l’offre conjointe et sur la directive CE 2005/29 relative aux pratiques commerciales déloyales” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 5 maart 2008), Bank Fin. R. 2008, afl. 4, 232- 234; H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 129130. 56 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 130; R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 207. 55
25
De uitzonderingen worden onderverdeeld in drie categorieën, nl.: het gezamenlijk aanbod aan een totale prijs, het gezamenlijk aanbod tegen directe of onmiddellijke premies en het gezamenlijk aanbod tegen uitgestelde voordelen.57
A. Gezamenlijk aanbod aan een totale prijs
37. Overeenkomstig artikel 55 WHPC is het “geoorloofd gezamenlijk tegen een totale prijs aan te bieden: 1. Producten of diensten die een geheel vormen; De Koning kan, op voordracht van de bevoegde ministers en van de Minister van Financiën, de in de financiële sector aangeboden diensten aanduiden die een geheel vormen;
2. Gelijke producten of diensten, op voorwaarde: a) Dat elk product en elke dienst afzonderlijk tegen zijn gewone prijs in dezelfde inrichting kan verkregen worden; b) Dat de koper duidelijk ingelicht is over deze mogelijkheid en ook over de afzonderlijke verkoopprijs van elk product en van elke dienst; c) Dat de prijsvermindering die eventueel aan de koper verleend wordt voor het geheel van de producten of diensten, niet meer bedraagt dan één derde van de samengestelde prijzen.”
1. Het begrip “totale prijs”
38. Het Hof van Cassatie heeft bepaald dat er slechts sprake is van een totale prijs in de zin van artikel 55, 1° WHPC “wanneer elk van de producten of diensten gezamenlijk worden aangeboden tegen hun eigen prijs. De totale prijs vormt dan de samenstelling58 van de 57
H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 130. Om verwarring te vermijden dient hier te worden opgemerkt dat in sommige samenvattingen en noten bij dit arrest verkeerdelijk wordt gesproken over de “samentelling” van de prijs van de afzonderlijke goederen. Zie hiervoor: Cass. 25 oktober 2001, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2001, 289 ; H. DE BAUW, “Gratis aanbiedingen en de Handelspraktijkenwet” (noot onder Cass. 25 oktober 2001) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2001, Mechelen, Kluwer, 2002, 301. Het arrest van het Hof van Cassatie van 25 oktober 2001 spreekt echter duidelijk over de “samenstelling”. 58
26
afzonderlijke producten die gezamenlijk worden aangeboden”.59 G. Ballon stelt dat die totale prijs niet de optelsom hoeft te zijn van de prijzen van de onderdelen. Het Hof heeft het immers over een “samenstelling” en niet over een “samenstelling”. Volgens de auteur verzet er zich niets tegen dat de aankoop van het geheel goedkoper zou uitvallen dan de aankoop van elk product afzonderlijk , mits de voor het geheel aangerekende prijs geen verlieslatende prijs is. De wetgever zou met deze bepaling hebben willen verbieden dat voor elk element van het geheel een prijs wordt aangeduid, terwijl de globale prijs lager ligt of dat gesuggereerd wordt dat elementen van het geheel gratis worden aangeboden.60
Het Hof van Cassatie oordeelt in dit arrest ook dat “wanneer samen met het hoofdproduct of – dienst een product of dienst gratis wordt aangeboden, de geoorloofdheid van de praktijk op grond van artikel 56 en 57 WHPC moet worden beoordeeld”. Een gezamenlijk aanbod waarbij een kosteloze toegift gebeurt, is dus slechts toegestaan indien één van de uitzonderingsgevallen uit artikel 56 en 57 WHPC van toepassing is.
2. Producten of diensten die “een geheel” vormen
39. Dit begrip wordt niet gedefinieerd door de wetgever. Volgens de Memorie van toelichting bij de handelspraktijkenwet van 1971 gaat het om “de normale verkooppraktijk die erin bestaat voorwerpen, die een onsplitsbaar geheel uitmaken of die gewoonlijk samen verkocht worden, tegelijk en tegen een globale prijs te koop aan te bieden”. Het gaat ook om ”producten of diensten die afzonderlijk kunnen worden aangeboden, omdat zij als dusdanig kunnen worden gebruikt, maar die men gewoonlijk samen koopt en verkoopt, omdat men ze normaal samen gebruikt”. Verder wordt bepaald dat, om een geheel te vormen,
“de
producten vanzelfsprekend tot dezelfde nijverheids- of handelstak moeten behoren”.61
40. Tijdens de parlementaire bespreking van de WHPC werd een amendement om het begrip “geheel” in de wet zelf te definiëren verworpen. De wetgever wou dat het begrip zou kunnen
59
Cass. 25 oktober 2001, A.J.T. 2001-02, 609. G. BALLON, “Het geheel van producten en/ of diensten als uitzondering op het verbod van gezamenlijke aanbiedingen aan de consument en de toelaatbaarheid van de aankondiging van lanceerprijzen”, A.J.T. 20012002, 612- 613. 61 Memorie van toelichting bij de Handelspraktijkenwet, Parl.St. Senaat 1968-1969, nr. 415, 37- 38. 60
27
evolueren met veranderende verkoopgewoontes.62 In het wetsontwerp betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de gebruiker van 20 juni 1990 werd gepreciseerd dat het begrip “geheel” “herleeft in het commercieel gebruik en het voorwerp uitmaakt van een appreciatie door de rechter in elk geval dat aan hem wordt voorgelegd”.63
De invulling van het begrip “geheel” wordt dus aan de rechter overgelaten. Uit de rechtspraak blijkt dat het concept “producten en diensten die een geheel vormen” moet worden geïnterpreteerd als: “producten of diensten die afzonderlijk kunnen worden verhandeld, maar die samen worden aangeboden omdat de consument ze ook gangbaar samen verbruikt, zodat het aankoopgedrag niet (meer) wordt beïnvloed door het gezamenlijk aanbieden ervan en de verkoper er ook geen gericht voordeel mee kan doen”.64
De voorwaarden inzake het begrip “geheel” kunnen bijgevolg als volgt worden samengevat: -
De producten of diensten kunnen afzonderlijk worden aangeboden en verkregen;65
-
Het normale gebruik van de producten of diensten veronderstelt de groepering, waaruit volgt dat er een gewoonte bestaat bij de consument om de producten of diensten in kwestie samen aan te kopen;66
-
Het is gebruikelijk om deze producten of diensten gegroepeerd te verkopen, rekening houdend met het feit dat verkoopsgewoonten kunnen evolueren;67
-
De gegroepeerde producten maken deel uit van dezelfde commerciële of industriële tak.68
Hieruit blijkt dat het gebruik in de rechtspraak een belangrijk criterium is om het bestaan van een geheel te erkennen. 62 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf., 96. 63 Wetsontwerp van 20 juni 1990 betreffende de handelspraktijken en de bescherming en de voorlichting van de verbruiker, Parl. St. Kamer 1989-1990, nr. 1240/4, 33. 64 Cass. 25 oktober 2001, A.J.T. 2001-02, 609. Zie ook: Brussel 25 maart 2003, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2003, 397; Brussel 26 oktober 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 344. 65 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 208. 66 Voorz. Kh. Luik 27 september 2000, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2000, 360; Voorz. Kh. Antwerpen 12 augustus 2004, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2004, 353. 67 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 132. 68 Deze voorwaarde blijkt reeds uit de Memorie van toelichting bij de handelspraktijkenwet van 1971. (zie supra nr.39 )
28
Het begrip “geheel” is bijgevolg evolutief, aangezien gewoonten en gebruiken kunnen veranderen in de tijd. De verkoop van een ondeelbare zaak of van een samengestelde zaak die steeds als een geheel wordt verkocht, is echter geen verboden gezamenlijk aanbod.69 Voorts dient te worden opgemerkt dat artikel 55, lid 1 WHPC, in tegenstelling tot artikel 55, lid 2 WHPC, niet vereist dat de producten of diensten afzonderlijk zouden worden verkocht tegen hun gewone prijs in dezelfde inrichting.70
41. Op grond van artikel 55, 1°, tweede lid WHPC heeft de Koning de bevoegdheid om in de financiële sector de aangeboden diensten aan te duiden die een geheel vormen. Van die mogelijkheid heeft de Koning nog geen gebruik gemaakt.71
42. Ook met betrekking tot de financiële sector wordt het dus aan de rechter overgelaten om te beoordelen welke financiële diensten een geheel vormen. Met betrekking tot verzekeringen is het belangrijk om te vermelden dat de rechtspraak in het verleden al meermaals heeft geoordeeld dat bankdiensten, die samen met een verzekeringsdienst worden aangeboden, in principe niet als “een geheel” kunnen worden beschouwd. De redenering hiervoor is dat deze diensten behoren tot verschillende economische sectoren.72 De laatste voorwaarde om van een geheel te kunnen spreken is dan ook niet vervuld. Nochtans zijn er ook verschillende uitspraken te vinden die dit tegenspreken (zie infra nr.116 en voetnoot 192 ).
43. Er weze hier ook al opgemerkt dat er nog een aantal bijzondere wetten van toepassing zijn op de financiële diensten. In deze sector moet rekening gehouden worden met de wet op het Hypothecair
Krediet,
de
wet
Consumentenkrediet,
de
wet
op
de
landverzekeringsovereenkomst en de wet tot instelling van een basis- bankdienst. Deze bijzondere wetten zullen hierna allemaal uitvoerig besproken worden.
69 G. BALLON, “Het geheel van producten en/ of diensten als uitzondering op het verbod van gezamenlijke aanbiedingen aan de consument en de toelaatbaarheid van de aankondiging van lanceerprijzen”, A.J.T. 20012002, 612- 613. 70 G. STRAETMANS, “Recente tendensen in handelspraktijken” in CENTRUM VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN, CBR - Jaarboek 2005- 2006, Antwerpen, Maklu, 2006, 228. 71 G. STRAETMANS, “Recente tendensen in handelspraktijken” in CENTRUM VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN, CBR - Jaarboek 2005- 2006, Antwerpen, Maklu, 2006, 229. 72 Brussel 25 augustus 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 333; Voorz. Kh. Brussel 5 maart 2008, Bank Fin. R. 2008, afl. 4, 227.
29
3. “Gelijke” producten en diensten
44. Ook voor de toepassing van deze uitzondering moeten verschillende voorwaarden cumulatief vervuld zijn. Zo moet het gaan om:
a) “Gelijke” producten en diensten; De Nederlandse wettekst spreekt over “gelijke” producten en diensten. Zowel uit de Franse tekst als uit de ratio legis van de wet volgt echter dat het moet gaan om “identieke” producten en diensten. Het begrip “identiek” is nader omschreven in de rechtspraak. Zo heeft het Hof van Beroep te Luik in haar arrest van 16 november 1993 bepaald dat het moet gaan om producten en diensten die “identieke vormen, dimensies, kwaliteiten , afmetingen, kenmerken en een identieke waarde hebben”.73 Het volstaat m.a.w. niet dat de twee producten een gelijke functie hebben om als identieke producten te worden beschouwd (vb. een reservebril van mindere kwaliteit dan de voornaamste bril kan niet als gelijk aan deze laatste worden beschouwd).74 De verkoop van een veelvoud van hetzelfde product is geen gezamenlijk aanbod wanneer het gebruikelijk is deze producten enkel in veelvoud te verkopen.75
b) Elk product en elke dienst moet afzonderlijk tegen zijn gewone prijs in dezelfde inrichting verkregen kunnen worden;
c) De koper moet duidelijk ingelicht worden over deze mogelijkheid en ook over de afzonderlijke verkoopprijs van elk product en van elke dienst;
d) De prijsvermindering die eventueel aan de koper wordt verleend voor het geheel van de producten of diensten mag niet meer bedragen dan een derde van de samengestelde prijzen; Drie producten voor de prijs van twee is dus het maximum toegelaten aanbod aan de consument. Het aanbod “twee voor de prijs van één” voldoet niet meer aan deze laatste voorwaarde.76 73
Luik 16 november 1993, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, 236. H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 133. 75 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 394. 76 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 134. 74
30
Deze strikte voorwaarden hebben tot gevolg dat de uitzondering uit artikel 55, 2° WHPC moeilijk zal kunnen worden toegepast in de verzekeringssector.77
B. Gezamenlijk aanbod tegen directe of onmiddellijke premies
Overeenkomstig artikel 56 WHPC is het geoorloofd om samen met een hoofdproduct of – dienst bepaalde producten of diensten gratis aan te bieden.
1. Toebehoren
45. In artikel 56, 1° WHPC heeft de wetgever bepaald dat het geoorloofd is om samen met een hoofdproduct of –dienst gratis aan te bieden: “het toebehoren van een hoofdproduct dat de fabrikant ervan specifiek aan het product heeft aangepast, en dat tegelijk ermee wordt geleverd opdat het gebruik van het hoofdproduct uitgebreid of vergemakkelijkt zou worden”.
46. Het begrip “toebehoren” wordt uitgelegd in het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 13 oktober 2004. Het Hof stelde dat “de vraag of een product een toebehoren kan vormen van een ander, geen verband houdt met de waarde van de beide producten. Er moet daarentegen worden uitgegaan van een functioneel criterium: een toebehoren geeft de mogelijkheid om het hoofdproduct een functie te laten vervullen waartoe dit bestemd is”. Het Hof bepaalt verder ook nog dat “het gebruikelijk aankoopgedrag van de consument geen toetssteen is om uit te maken of de twee producten in aanmerking komen voor de uitzondering van artikel 56, 1° WHPC”.78 Het is vereist dat het toebehoren een nauwe band heeft met het hoofdproduct, maar het hoofdproduct moet ook afzonderlijk bruikbaar zijn.79 In tegenstelling tot de bestanddelen van het geheel, kan het toebehoren niet autonoom worden gebruikt.
47. Artikel 56, 1° WHPC heeft echter enkel betrekking op producten en niet op diensten. Deze uitzondering kan bijgevolg niet worden toegepast in de verzekeringssector.80 77
H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009 , 133. Brussel 13 oktober 2004, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2004, 330. 79 R. STEENNOT en L. VAN DEN STEEN, “Een toepassing van de regelen inzake oneerlijke handelspraktijken, financiële diensten op afstand en het gezamenlijk aanbod in de verzekeringssector” (noot onder Kh. Brussel 23 april 2008), T.Verz. 2008, afl.3, 267. 80 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 134. 78
31
2. Verpakkingen of recipiënten
48. Op grond van artikel 56, 2° WHPC is het geoorloofd om samen met een hoofdproduct of –dienst gratis aan te bieden:“de verpakking of de recipiënten die worden gebruikt voor de bescherming en de conditionering van de producten, waarbij de aard en de waarde van deze producten in aanmerking worden genomen”.
De waarde van de verpakking en recipiënten moet dus proportioneel zijn t.o.v. de aard en de waarde van de producten.
3. Kleine producten of diensten
49. Onder de uitzondering van artikel 56, 3° WHPC vallen kleine door de handelsgebruiken aanvaarde producten of diensten evenals de levering, de plaatsing, de regeling en het onderhoud van de verkochte producten”. Kleine producten en diensten zijn producten en diensten met een absoluut geringe waarde.81 Of producten en diensten een absoluut geringe waarde hebben, moet worden beoordeeld in verhouding tot de prijs van het hoofdproduct.82 Bovendien moeten ze door de handelsgebruiken aanvaard zijn. Als voorbeeld kan o.a. worden verwezen naar de zeep en shampoo die door een hotellier worden geschonken.83
Om te vallen onder de uitzondering van het kleine door de handelsgebruiken aanvaarde product of dienst is het niet vereist dat er een band zou bestaan tussen de aard van het hoofdproduct of –dienst en de daarbij aangeboden producten of diensten.84
81
J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 396. R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 212. 83 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 396. 84 R. STEENNOT en L. VAN DEN STEEN, “Een toepassing van de regelen inzake oneerlijke handelspraktijken, financiële diensten op afstand en het gezamenlijk aanbod in de verzekeringssector” (noot onder Kh. Brussel 23 april 2008), T.Verz. 2008, afl.3, 267. 82
32
4. Monsters
50. Is ook toegelaten om samen met het hoofdproduct of –dienst gratis aan te bieden: “Monsters uit het assortiment van de fabrikant of van de verdeler van het hoofdproduct, voor zover die worden aangeboden in een hoeveelheid of maat die volstrekt noodzakelijk is voor de beoordeling van de eigenschappen van het product”. Deze uitzondering lijkt ook moeilijk toepasbaar in de verzekeringssector.
5. Chromo’s, vignetten en andere beelden met geringe handelswaarde
51. Onder de uitzondering van artikel 56, 5° WHPC vallen “chromo’s, vignetten en andere beelden met geringe handelswaarde”.
6. Titels tot deelneming aan wettig toegestane loterijen;
52. “Titels tot deelneming aan wettig toegestane loterijen” mogen ook samen met het hoofdproduct of –dienst gratis worden aangeboden.
7. Voorwerpen met reclameopschriften
53. Artikel 56, 7° WHPC bevat ook een uitzondering op het verbod op gezamenlijk aanbod voor “voorwerpen waarop onuitwisbare en duidelijk zichtbare reclameopschriften zijn aangebracht, welke als dusdanig niet in de handel voorkomen, op voorwaarde dat de prijs, waartegen de aanbieder ze heeft gekocht, niet meer bedraagt dan 5pct. van de verkoopprijs van het hoofdproduct of –dienst waarop zij worden gegeven”.
33
Deze uitzondering kan dus maar worden toegepast als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan.: a) Het moet gaan om voorwerpen waarop onuitwisbare en duidelijk zichtbare reclameopschriften zijn aangebracht. Een voorwerp waarop een etiket met de gegevens van de verkoper is aangebracht, zal bijgevolg niet onder deze uitzondering vallen. Een etiket kan immers makkelijk verwijderd worden zonder daarbij schade aan te brengen aan het voorwerp.85 b) Het voorwerp mag als dusdanig niet in de handel voorkomen. Het voorwerp mag wel apart verkocht worden, maar niet als dusdanig, dit wil zeggen met merkteken.86 c) De prijs waartegen de aanbieder het voorwerp heeft gekocht mag niet meer bedragen dan 5% van de verkoopprijs van het hoofdproduct of –dienst. Indien de aanbieder de premie zelf gratis heeft verworven, dan is er geen aankoopprijs en is er bijgevolg geen grens aan de waarde van de premie.87 Soms is het echter niet eenvoudig om de exacte verkoopprijs te bepalen. Bij een lening is de prijs het geheel van de interesten. Bij een verzekeringspolis is de prijs het geheel van de premies die over de minimumduur van de polis moeten worden betaald.88 Bij verzekeringsovereenkomsten moet de waarde van het geschenk echter vergeleken worden met de eerste premie en niet met de totale verkoopprijs van het verzekeringscontract, zodat de 5%- grens hier wel bijzonder snel overschreden wordt.89
Met betrekking tot verzekeringen kan hierbij het voorbeeld worden gegeven van een wekkerradio met het logo van de verzekeraar. De waarde van de radio mag wel niet meer bedragen dan 5% van de eerste premie van het verzekeringscontract.90
85
J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 398. R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 213. 87 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 398. 88 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 398. 89 L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 197. 90 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 135. 86
34
C. Gezamenlijk aanbod tegen uitgestelde voordelen
Op grond van artikel 57 WHPC is het “eveneens geoorloofd om samen met een hoofdproduct of –dienst aan te bieden:
1. Titels waarmee men zich een gelijk product of een gelijke dienst kan aanschaffen, voor zover de prijsvermindering die uit deze aanschaf voortvloeit, niet meer bedraagt dan het percentage vastgelegd in artikel 55, 2°;
54. Het begrip “gelijk” moet hier niet zoals in artikel 55, 2° WHPC begrepen worden als “identiek”. Dit begrip moet eveneens restrictief worden geïnterpreteerd, zodat het voor de verzekeraars opnieuw moeilijk wordt om zich op deze uitzondering te beroepen.91
2. Titels waarmee één van de voordelen, genoemd in artikel 56, 5° en 6° kan worden verkregen;
55. Een verkoper mag het schenken van chromo’s, vignetten en andere beelden met geringe handelsmarge ook afhankelijk maken van meerdere aankopen, i.p.v. één enkele aankoop.92
3. Titels die uitsluitend recht geven op een korting in geld, op voorwaarde: a) Dat ze de geldwaarde vermelden die zij vertegenwoordigen; b) Dat in de inrichting waar de verkoop van producten of de verlening van diensten plaatsheeft,het percentage of de grootte van de aangeboden korting duidelijk vermeld is en de producten of diensten waarvan de verwerving recht geeft op titels, duidelijk zijn aangegeven;
56. Het moet hier gaan om titels die uitsluitend recht geven op een korting in geld. Titels die recht geven op een cadeau of een prijsvermindering op een ander product vallen dus niet onder deze uitzondering.93 91
H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 135. J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 399. 93 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 399. 92
35
4. Titels, bestaande uit documenten die, na de aanschaf van een bepaald aantal producten of diensten, recht geven op een gratis aanbod of een prijsvermindering bij de aanschaf van een gelijkaardig product of dienst, voor zover dat voordeel door dezelfde verkoper verstrekt wordt en niet meer bedraagt dan één derde van de prijs van de vroeger aangeschafte producten of diensten. De titels moeten de eventuele uiterste geldigheidsduur en de voorwaarden van het aanbod vermelden. Wanneer de verkoper een einde maakt aan zijn aanbod, heeft de consument recht op het aangeboden voordeel naar verhouding van de vroeger gedane aankopen”.
57.
Deze
uitzondering
is
voornamelijk
van
toepassing
op
de
zogenaamde
getrouwheidskaarten. Dit zijn documenten waarop de aankopen van producten of diensten worden ingeschreven. Wanneer de kaart een bepaald aantal inschrijvingen bevat, geeft zij recht op een gratis aanbod of prijsvermindering voor een gelijkaardig product of dienst.94 Het gaat dus om een voordeel dat de consument verwerft omwille van vroeger gedane aankopen van producten of diensten.
Het begrip “gelijkaardig” dat gebruikt wordt in dit artikel is ruimer dan het begrip “gelijk” uit de artikelen 55, 2° en 57, 1° WHPC. Gelijkaardigheid veronderstelt dat de producten of diensten een aantal gemeenschappelijke kenmerken hebben, zonder dat ze identiek moeten zijn.95 Producten die tot dezelfde bedrijfstak behoren zijn volgens de rechtsleer gelijkaardig. Het feit dat de producten behoren tot het normale assortiment van de verkoper volstaat echter niet.96
94
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 215- 216. 95 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 217. 96 J. STUYCK, “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 401.
36
§4. SANCTIES 58. In tegenstelling tot diverse andere artikelen uit de wet Handelspraktijken, heeft de wetgever geen specifieke sancties voorzien voor schendingen van de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod. Toch betekent dit niet dat er niets zou kunnen worden ondernomen tegen inbreuken op deze rechtsregels. Aan het einde van de wet Handelspraktijken worden immers nog een aantal acties omschreven die kunnen worden ondernomen tegen schendingen van deze wet in het algemeen. Zo bestraft artikel 103 WHPC ( nu art. 125 WMPC) overtredingen te kwader trouw van de bepalingen van deze wet met een geldboete.
59. Op grond van artikel 95, eerste lid WHPC kan de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel het bestaan vaststellen en de staking bevelen van daden die een inbreuk vormen op de bepalingen van de wet Handelspraktijken. Artikel 624 Ger.W. bepaalt welke rechtbank territoriaal bevoegd is. Overeenkomstig artikel
100 WHPC wordt de stakingsvordering
ingesteld zoals in kort geding. Het gaat dus om een snelle procedure, maar waarbij wel een uitspraak ten gronde wordt gedaan. Hoogdringendheid is niet vereist.97 De rechter kan zijn vordering tot staking kracht bijzetten door een dwangsom te voorzien in geval van nietnaleving van zijn beslissing.
De stakingvordering kan ingesteld worden door iedereen die daartoe op grond van artikel 98 WHPC gerechtigd is. Het gaat meerbepaald om: de belanghebbenden; de minister van Economische zaken (of de Directeur- Generaal van de Algemene Directie Controle en Bemiddeling);
beroeps- of interprofessionele verenigingen met rechtspersoonlijkheid en
verenigingen ter verdediging van de consumentenbelangen die rechtspersoonlijkheid bezitten en voor zover zij in de Raad voor het Verbruik vertegenwoordigd zijn. De belangrijkste categorieën van belanghebbenden zijn de verkopers en de consumenten. Een verkoper is een belanghebbende als hij door een onrechtmatige handelspraktijk benadeeld wordt of dreigt benadeeld te worden. Een consument kan als een belanghebbende beschouwd worden indien hij beschikt over een reeds verkregen, persoonlijk en actueel belang.98
97
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 314. 98 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 302- 303.
37
60. Indien werd vastgesteld dat een handeling een inbreuk vormt op de bepalingen van de wet Handelspraktijken, heeft de bevoegde minister of de door hem aangewezen ambtenaren (de ambtenaren van de Economische Inspectie) op grond van artikel 101 WHPC de mogelijkheid om een administratieve waarschuwingsprocedure in te stellen. Via deze procedure wordt de overtreder eerst gewaarschuwd en aangemaand om binnen een vooropgestelde termijn de inbreuk stop te zetten. Pas na verloop van deze termijn kunnen andere maatregelen (waaronder een vordering tot staking) worden getroffen. Het is echter niet vereist dat een waarschuwingsprocedure heeft plaatsgevonden, opdat een vordering tot staking zou kunnen worden ingesteld.99
§ 5. DE NIEUWE WET MARKTPRAKTIJKEN 61. Tot slot moet hier reeds kort worden vermeld dat de Wet Handelspraktijken onlangs is vervangen door de Wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (hierna afgekort als wet Marktpraktijken of WMPC).100 De nieuwe wet is sinds 12 mei 2010 van toepassing.
62. Deze wet is van groot belang in het kader van deze verhandeling omdat zij het principiële verbod op gezamenlijk aanbod opheft. Deze belangrijke wijziging van de Belgische wet was nodig nadat het Hof van Justitie op 23 april 2009 het Belgische verbod op gezamenlijk aanbod had veroordeeld.101 Volgens het Hof is het principiële verbod uit artikel 54 WHPC in strijd met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken.102 Na vastgesteld te hebben dat gezamenlijke aanbiedingen handelspraktijken zijn en bijgevolg onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, herinnert het Hof eraan dat de richtlijn steunt op het principe van maximale harmonisatie. Hierdoor is het aan de EU-lidstaten niet toegelaten om strengere maatregelen te nemen dan die welke in de richtlijn zijn opgenomen, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.103 Het gezamenlijk aanbod is niet 99
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 318. 100 Wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming, B.S. 12 april 2010. 101 H.v.J. 23 april 2009, zaken C-261/07 en C-299/07, www.curia.europa.eu. 102
Richtl. Eur. Parl. en Raad E.G. nr. 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende de oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, PB.L. 11 juni 2005, afl. 149/22. 103 J. SCHRAEYEN, “Genadeslag voor verbod op koppelverkoop”, De Juristenkrant 2009, afl. 188, 3. 38
opgenomen in de zwarte lijst van de richtlijn met absoluut verboden oneerlijke handelspraktijken. Aangezien de Belgische wet deze praktijk toch principieel verbood, was er volgens het Hof een inbreuk op de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken.
63. In de nieuwe wet Marktpraktijken wordt het principiële verbod op gezamenlijke aanbiedingen opgeheven. Artikel 71 WMPC bepaalt: “onverminderd artikel 72 is het gezamenlijk aanbod aan de consument toegelaten voor zover het geen oneerlijke handelspraktijk in de zin van de artikelen 84 en volgende uitmaakt”.
De wet behoudt echter het verbod op gezamenlijke aanbiedingen, wanneer minstens één bestanddeel een financiële dienst is en het aanbod wordt verricht door een onderneming of door verscheidene ondernemingen die handelen met een gemeenschappelijke bedoeling (artikel 72, §1). Dit is niet in strijd met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken omdat de richtlijn, wat financiële diensten betreft, toelaat dat de lidstaten hiervoor strengere maatregelen voorzien. De uitzonderingen op het verbod op gezamenlijk aanbod voor financiële diensten worden opgesomd in artikel 72, §2 WMPC. Het gaat om : 1° “financiële diensten die een geheel vormen; De Koning kan, op voordracht van de bevoegde ministers en van de minister van Financiën, de in de financiële sector aangeboden diensten aanduiden die een geheel vormen; 2° financiële diensten en kleine door de handelsgebruiken aanvaarde goederen en diensten; 3° financiële diensten en titels tot deelneming aan wettig toegestane loterijen; 4° financiële diensten waarop onuitwisbare en duidelijk zichtbare reclameopschriften zijn aangebracht; 5° financiële diensten en chromo’s, vignetten en andere beelden met geringe handelswaarde; 6° financiële diensten en titels bestaande uit documenten die, na de aanschaf van een bepaald aantal diensten, recht geven op een gratis aanbod of een prijsvermindering bij een gelijkaardige dienst, voor zover dat voordeel door dezelfde onderneming verstrekt wordt en niet meer bedraagt dan een derde van de prijs van de vroeger aangeschafte diensten”. 64. De wetgever heeft in artikel 72 WMPC dus gewoon de bepalingen uit de oude artikelen 54; 55, 1°; 56, 3°; 56, 6°; 56, 7°; 56, 5° en 57, 4° WHPC overgenomen en specifiek van toepassing verklaard op financiële diensten. Dat de wetgever slechts een aantal uitzonderingen uit de WHPC heeft overgenomen is logisch, vermits de andere uitzonderingen sowieso moeilijk toepasbaar en dus weinig relevant waren voor financiële diensten. Voor de 39
financiële diensten heeft de wet Marktpraktijken dus weinig verandering gebracht. Het oude verbod en de bijbehorende uitzonderingen uit de WHPC zijn gewoon overgenomen, alleen de nummering is gewijzigd. De redeneringen m.b.t. financiële diensten en m.b.t. de begrippen uit de artikelen 71 en 72 WMPC uit rechtspraak en rechtsleer die dateren van voor de wetswijziging, zijn bijgevolg ook na de inwerkingtreding van de wet Marktpraktijken nog steeds relevant.
65. Naast de afschaffing van het principiële verbod op gezamenlijke aanbiedingen, vervangt de wet Marktpraktijken het begrip “verkoper” door het begrip “onderneming”. Deze verandering is vooral belangrijk in het kader van verzekeringen die door derden worden aangeboden en zal beter worden toegelicht in het tweede hoofdstuk van deze bijdrage. Tenslotte moet ook worden opgemerkt dat de wet Marktpraktijken de meeste artikels uit de oude WHPC heeft hernummerd. Om de overschakeling naar de nieuwe wet makkelijker te maken, zullen hierna meestal zowel het oude als het nieuwe artikelnummer worden vermeld.
Zowel het arrest van het Hof van Justitie als de nieuwe wet Marktpraktijken zullen hierna nog uitvoerig worden besproken (zie infra hfdst 5 en 6).
AFDELING II: DE WET VAN 4 AUGUSTUS 1992 OP HET HYPOTHECAIR KREDIET 66. De tweede wet die in het kader van deze verhandeling moet worden besproken is de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet (hierna WHK).104 De wetgever achtte een bijkomende bescherming van de consument bij hypothecaire kredieten noodzakelijk, gelet op de langlopende aard van het krediet, de grootte van de bedragen waarop het krediet betrekking heeft, het belang van de zekerheid gevestigd ter waarborg van het krediet en het bestaan van bijzondere technieken ter terugbetaling van het krediet.105
104 Wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, B.S. 19 augustus 1992. 105
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE, Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 409.
40
§ 1. TOEPASSINGSGEBIED 67. Overeenkomstig artikel 1 WHK is de wet van toepassing “op het hypothecair krediet dat bestemd is voor het financieren van het verwerven of het behouden van onroerende zakelijke rechten, toegekend aan een natuurlijke persoon die (hoofdzakelijk) handelt met een oogmerk dat geacht kan worden vreemd te zijn aan zijn handels-, beroeps- of ambachtelijke activiteiten en die op het ogenblik van het sluiten van het contract zijn gewone verblijfplaats in België heeft”.
Met betrekking tot de omschrijving uit artikel 1 WHK dienen een aantal opmerkingen te worden geformuleerd. Ten eerste tonen de woorden “verwerving of behoud” aan dat zowel kredieten voor het verkrijgen en het bouwen van een onroerend goed als kredieten voor het verbouwen of het uitbreiden van een onroerend goed onder de wet vallen. Daarnaast is het irrelevant of het onroerend goed dat werd aangekocht of wordt verbouwd hetzelfde goed is als het onroerend goed waarop het hypothecair krediet betrekking heeft. Het is ook niet van belang of het onroerend goed in België of in het buitenland gelegen is.106
De kredietnemer moet een natuurlijk persoon zijn die hoofdzakelijk handelt met een oogmerk dat geacht kan worden vreemd te zijn aan zijn handels-, beroeps- of ambachtelijke activiteiten. Uit het begrip “hoofdzakelijk” blijkt dat de wet van toepassing is van zodra het professionele gedeelte van ondergeschikt belang is.107 De kredietnemer moet eveneens op het ogenblik van het sluiten van het contract zijn gewone verblijfplaats in België hebben.
Tenslotte vereist artikel 1 WHK ook dat de kredietgever bij het sluiten van de overeenkomst ofwel zijn hoofdzetel of hoofdverblijfplaats in België heeft, ofwel dat de overeenkomst in België is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of publiciteit en dat de kredietnemer de voor de sluiting van de overeenkomst noodzakelijke handelingen in België verricht heeft.
106
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 411- 412. 107 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 412.
41
68. Uit de rechtsleer blijkt dat de kredietnemer zich ook op heel wat van de regels uit de wet hypothecair krediet kan beroepen indien hij het krediet bij een niet- professionele kredietgever heeft verkregen.108
69. Het begrip “hypothecair krediet” wordt verduidelijkt in artikel 2 WHK. De wetgever heeft hier bepaald dat : “Voor de toepassing van deze wet wordt beschouwd als hypothecair krediet: 1. het krediet gewaarborgd door een hypotheek of een voorrecht op onroerend goed of door de inpandgeving van een op dezelfde wijze gewaarborgde schuldvordering; 2. de schuldvordering die voortspruit uit de indeplaatsstelling van één of meerdere personen in de rechten van een schuldeiser die bevoorrecht is op een onroerend goed; 3. het krediet bedongen met het recht een hypothecaire waarborg te eisen, zelfs indien dit recht in een afzonderlijke akte bedongen is; 4. het garantiekrediet waarbij aan de borg of garant een hypothecaire waarborg wordt toegekend”.
§ 2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD
70. Wanneer de consument een hypothecaire lening wenst af te sluiten, blijft het in de praktijk vaak niet bij deze ene overeenkomst. Meestal op verzoek van de kredietverlener zal de consument nog ingaan op een aantal andere overeenkomsten. Hierbij kan gedacht worden aan een bijkomende brandverzekering, een schuldsaldoverzekering of een borgtochtverzekering. Er kan ook gevraagd worden om een spaarrekening te openen of het loon te domiciliëren bij de kredietverlenende instantie. De vraag is nu in welke mate deze aanbiedingen kunnen gekwalificeerd worden als verboden gezamenlijke aanbiedingen, m.a.w. in welke mate de kredietgever de kredietnemer kan verplichten om (één of meerdere) bijkomende overeenkomsten te sluiten.
108
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 412.
42
A. Het algemene beginsel: het verbod op gezamenlijk aanbod
71. Artikel 19, eerste lid WHK bepaalt: “ Het verstrekken van hypothecair krediet mag noch rechtstreeks noch zijdelings afhankelijk worden gemaakt van de verplichting een verzekeringsof kapitalisatieovereenkomst te sluiten of van de verplichting te sparen, tenzij bij wege van een toegevoegd of aangehecht contract bedoeld in de artikelen 5 en 6. Wanneer een verzekerings-, kapitalisatie- of spaartegoed wordt aangewend als bijkomende waarborg, anders dan op grond van een toegevoegd contract, kan zulks niet verplichten tot het betalen van premies of het doen van spaarverrichtingen”. Overeenkomstig artikel 19 WHK mag de toekenning van een hypothecair krediet dus niet verbonden worden aan de verplichting om een bijkomende overeenkomst af te sluiten, tenzij er sprake is van een toegevoegd of aangehecht contract.
B. Hypothecair krediet en aangehechte contracten
72. Aangehechte contracten zijn contracten die door de consument moeten worden afgesloten, ter dekking van bepaalde risico’s die de kredietgever loopt en die de terugbetaling van het krediet in het gedrang kunnen brengen.109 Artikel 6, §1 WHK verwoordt dit als volgt: “Er bestaat in de zin van deze wet en met het oog op haar toepassing een aangehecht contract wanneer de kredietnemer, in uitvoering van een voorwaarde van het krediet waarvan het nietnaleven
de
opeisbaarheid
van
de
schuldvordering
kan
veroorzaken,
een
verzekeringsovereenkomst onderschrijft of handhaaft. Dat aangehecht contract mag niets anders zijn dan: een schuldsaldoverzekering
die het overlijdensrisico dekt teneinde
contractueel de terugbetaling van het krediet te waarborgen, een verzekering die het risico dekt van de beschadiging van het onroerend goed dat in waarborg aangeboden werd of een borgtochtverzekering”. Uit de wettekst blijkt duidelijk dat enkel deze drie opgesomde verzekeringsovereenkomsten toegelaten zijn als aangehecht contract.
109
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 417.
43
73. Overeenkomstig artikel 6, §2, lid 2 WHK “is het de kredietgever verboden de kredietnemer rechtstreeks of zijdelings te verplichten het aangehechte contract te sluiten bij een door de kredietgever aangewezen verzekeraar”. De kredietgever mag de kredietnemer dus
verplichten
om
een
schuldsaldoverzekering,
een
brandverzekering
of
een
borgtochtverzekering af te sluiten, door dit als voorwaarde te stellen voor de toekenning van het hypothecair krediet. De kredietgever moet de kredietnemer echter wel de vrijheid laten om de vereiste verzekeringsovereenkomst af te sluiten bij de verzekeraar van zijn keuze. De rechtspraak heeft echter met betrekking tot deze bepaling ook geleidelijk het principe van de onderhandelingsvrijheid aanvaard.110 Concreet betekent dit dat het verbod uit artikel 6, §2, tweede lid WHK enkel geldt voor het publicitair aanbod. In het kader van individuele onderhandelingen tussen de kredietgever en de consument mag hiervan afgeweken worden. Artikel 3, lid 1 WHK bepaalt dat elk beding dat strijdig is met de bepalingen uit de WHK nietig zijn. De strafsancties in geval van schending van deze bepalingen worden vermeld in artikel 34,§1 WHK.
C. Hypothecair krediet en toegevoegde contracten
74. Ook de toegevoegde contracten die bij reconstitutiekredieten met het oog op de wedersamenstelling van het kapitaal worden gesloten, zijn aan een bijzondere regeling onderworpen.111 Artikel 5, 2° WHK bepaalt dat er sprake is van reconstitutie van het kapitaal “wanneer de kredietnemer de verplichting aangaat tijdens de looptijd van het krediet stortingen te doen die, alhoewel contractueel aangewend voor de terugbetaling van het kapitaal, niet onmiddellijk een overeenkomstige bevrijding tegenover de kredietgever meebrengen. Zij komen slechts in mindering van het kapitaal op de tijdstippen en in de voorwaarden die in het contract of door de wet bepaald worden. De reconstitutie moet gebeuren door middel van een aan het krediet toegevoegd contract. Dit toegevoegd contract mag enkel bestaan uit een levensverzekeringscontract, uit een kapitalisatiecontract of uit een andere vorm van sparen”. Opnieuw is de afwijking van het algemene beginsel uit artikel 19 WHK beperkt tot de in de wet opgesomde toegevoegde contracten. Clausules die andere overeenkomsten toevoegen zijn van rechtswege nietig op grond van artikel 29, a) WHK. 110
Voor de concrete evolutie die de rechtspraak in dit kader heeft gemaakt, zie infra nr. en volgende. R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 418. 111
44
In tegenstelling tot wat het geval is bij de aangehechte contracten, kan de kredietgever de kredietnemer verplichten om de reconstitutie aan te gaan bij een door de kredietgever aangewezen persoon.112
D. Hypothecair krediet en effecten
75. Op grond van artikel 18 WHK is het “verboden een hypothecair krediet rechtstreeks of zijdelings afhankelijk te stellen van de verplichting effecten zoals obligaties, aandelen, deelbewijzen of deelnemingen, in welke vorm ook, te kopen, te ruilen of erop in te schrijven”. Schendingen van deze bepaling worden bestraft op grond van artikel 34, §1 WHK.
§ 3. EVOLUTIE IN DE RECHTSPRAAK INZAKE HET HYPOTHECAIR KREDIET 76. Vooral de courante praktijk waarbij een verlaagde interestvoet voor een hypothecair krediet wordt toegekend wanneer één van de aangehechte overeenkomsten wordt afgesloten bij de door de kredietgever aangewezen verzekeraar, heeft in het verleden tot discussies geleid. Volgens de partijen die hiertegen protesteerden, hield deze praktijk een schending in van zowel artikel 54 WHPC als van artikel 6, §2, tweede lid WHK. De Belgische hoven en rechtbanken hebben zich hierover meermaals moeten uitspreken. De rechtspraak is in deze materie sterk geëvolueerd.
112
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 418. Dit is ook logisch, aangezien de kredietgever het risico draagt op insolventie van de derde bij wie de reconstitutie is gebeurd.
45
A. Verboden wegens schending van art. 54 WHPC en art. 6, §2 WHK
77. Het verhaal is begonnen met het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 20 oktober 1993.113 In deze zaak had de Federatie van Verzekeringsmakelaars de toenmalige Generale Bank voor de rechter gedaagd, omwille van een aanbod van de bank waarbij een hypothecaire lening aan een gunstige rentevoet werd aangeboden, op voorwaarde dat de ontlener een schuldsaldo –en brandverzekering
afsloot door bemiddeling van de bank. Volgens de
federatie van Verzekeringsmakelaars was dit aanbod zowel in strijd met artikel 54 WHPC als met artikel 6, §2 WHK.
Vooreerst bepaalde het Hof van Beroep dat er sprake is van een gezamenlijk aanbod, “telkens wanneer de consument niet de vrije keuze gelaten wordt om de aangeboden goederen en diensten samen dan wel afzonderlijk te verwerven”. Na vastgesteld te hebben dat de kandidaat–ontlener geen lening aan een gunstig rentetarief kon bekomen, indien hij niet meteen een schuldsaldo- en brandverzekering afsloot, kwam het Hof tot het besluit dat er inderdaad sprake was van een verboden gezamenlijk aanbod op basis van artikel 54 WHPC. Het verkrijgen van een dienst aan gunstige voorwaarden was immers gebonden aan de verkrijging van een andere dienst. Aangezien er reeds een schending van artikel 54 WHPC was vastgesteld, ging het Hof niet meer uitvoerig in op een mogelijke schending van artikel 6, §2 WHK. Het Hof bepaalde enkel dat de wet van 4 augustus 1992 de vrije keuze van de consument zoveel mogelijk heeft willen veilig stellen en dat door het aanbod in casu de vrije keuze van de consument wordt uitgesloten.
78. De toenmalige Generale Bank tekende cassatieberoep aan tegen dit arrest. De voorziening werd door het Hof van Cassatie verworpen in haar arrest van 4 september 1997.114 Het Hof van Cassatie trad de redenering van het Hof van Beroep te Brussel bij en stelde verder nog dat “uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever gewild heeft dat de vormen van aanbod, die voor gevolg hebben dat de consument de werkelijke prijs van de aangeboden producten niet meer zou kunnen achterhalen, zouden worden verboden”. Dit was volgens het Hof in casu het geval.
113 Brussel 20 oktober 1993, T. Verz. 1994, 33. Dit arrest is de bevestiging van het vonnis gewezen in eerste aanleg, zie Voorz. Kh. Brussel 4 maart 1993, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, 266. 114 Cass. 4 september 1997, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1997, 300. 46
De praktijk waarbij een hypothecair krediet aan een voordelige intrestvoet wordt aangeboden wanneer één van de aangehechte overeenkomsten wordt afgesloten bij de door de kredietgever aangewezen verzekeraar, werd dus door de oude rechtspraak als een verboden praktijk beschouwd wegens schending van artikel 54 WHPC en artikel 6, §2 WHK.
B. Toegelaten indien het voordeel volgt uit individuele onderhandelingen
79. Ondanks de arresten van het Hof van Beroep te Brussel en het Hof van Cassatie werd de verboden praktijk achter de schermen gewoon verder gezet. Deze aanbiedingen zijn zo kunnen uitgroeien tot een verkoopsgewoonte. De latere rechtspraak heeft haar visie hierover dan ook moeten bijstellen.
80. Het Hof van beroep te Brussel heeft zich op 23 maart 1999 opnieuw moeten uitspreken over deze verkoopspraktijk.115 In casu ging het om een geschil tussen de Federatie van verzekeringsmakelaars en de toenmalige ASLK Bank. De ASLK bood via haar verkooppunten hypothecaire kredieten aan, waarbij zij haar tarificatie verbond aan onder meer het al dan niet afsluiten door de kredietnemer van een schuldsaldoverzekering of een brandverzekering bij een door de bank aangeduide verzekeraar, nl. de N.V. ASLKVerzekeringen.116 Volgens de Federatie van Verzekeringsmakelaars (geïntimeerde) hield deze praktijk een schending in van artikel 54 WHPC en artikel 6, §2 WHK. Volgens de Federatie bleek een inbreuk op artikel 54 WHPC uit het feit dat de kandidaat – ontlener een gunstig rentetarief bekwam op voorwaarde dat hij meteen een schuldsaldo- of brandverzekering afsloot, wat impliceerde dat beide aangeboden diensten verbonden waren. De schending van artikel 6, §2, laatste lid WHK vloeide volgens de geïntimeerde voort uit de aanwijzing door de bank van de N.V. ASLK- Verzekeringen als verzekeraar. Bovendien werden de 115 Brussel 23 maart 1999, T.B.B.R. 2001, afl. 4, 221. Dit arrest verwerpt het vonnis gewezen in eerste aanleg, zie Voorz. Kh. Brussel 27 maart 1998, Jaarboek Kredietrecht 1998, 15. De voordelen die aan het afsluiten van een hypothecair krediet werden verbonden konden twee vormen aannemen, nl. een rentevermindering of een ristorno. In casu kende de ASLK een ristorno toe aan kredietnemers die een schuldsaldo- of brandverzekering afsloten bij de door hen aangewezen verzekeraar. Ristorno’s hielden in dat aan de kredietnemer een geldsom werd geschonken indien aan de voorwaarden van het hypothecair krediet was voldaan. Ristorno’s werden later verboden door de wetswijziging van 13 maart 1998 (Wet van 13 maart 1998 tot wijziging van de Wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet en tot wijziging van de Wet van 13 april 1995, B.S. 9 april 1998). Het verbod op ristono’s vloeit voort uit de definitie van het begrip “rentevoet” in het huidige art. 4, 4° WHK. Elk voordeel dat aan een hypothecair krediet wordt toegekend moet nu tot uitdrukking komen in een vermindering van de rentevoet. Het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 23 maart 1999 dateert echter nog van voor de wetswijziging en renteristorno’s dus nog toegelaten waren. 116
47
toegekende ristorno’s verminderd of geschrapt indien de schuldsaldoverzekering of de brandverzekering die betrekking had op het gehypothekeerde goed opgezegd werd bij de N.V. ASLK- Verzekeringen. De federatie argumenteerde dat de mogelijkheden voor de kredietnemer om over te stappen naar de verzekeringsmaatschappij van zijn keuze hierdoor werden beperkt.
Voor wat betreft de beweerde inbreuk op artikel 54 WHPC stelde het Hof vooreerst dat het verbod op gezamenlijk aanbod er niet aan in de weg staat dat de partijen onderhandelen en dat, als resultaat van die onderhandelingen, een partij de verbintenis aangaat tot afname van meerdere goederen en diensten. Volgens het Hof werd door artikel 54 WHPC dus niet elke binding van de afname van goederen of diensten verboden, maar “enkel deze die vervat zijn in een tot de consument gerichte aanbieding die aan elke onderhandeling voorafgaat”. In casu bleek dat de ASLK geen promotie had gemaakt voor dit aanbod. Bovendien had de bank telkens gebruik gemaakt van ingevulde formulieren, waardoor evenmin kon worden aangetoond dat de verzekeraar was aangeduid via een standaardclausule die in elk aanbod vooraf was opgenomen. De rentekortingen waren dus pas in de onderhandelingsfase ter sprake gebracht. Het Hof bepaalde verder dat “de partijen bij een kredietovereenkomst aldus ook geldig kunnen onderhandelen dat aan de beëindiging van de verwerving van een product of dienst, waarvan zij de afzonderlijke prijzen kennen, waarvan de afname niet a priori werd verbonden en die in wezen overigens tot eenzelfde financiële dienst behoren, een vermindering van het voordeel van een bedongen ristorno beantwoordt”. Volgens het Hof van Beroep te Brussel was er in dit geschil dan ook geen sprake van een schending van artikel 54 WHPC .
Met betrekking tot de beweerde schending van artikel 6, §2, laatste lid WHK oordeelde het Hof dat deze bepaling “de kredietgever enkel verbiedt de kredietnemer de vrijheid te ontnemen om met een verzekeraar naar diens keuze te contracteren. Het verbiedt de kredietgever niet om het afsluiten van een verzekering als voorwaarde te stellen, noch zelfs om aan het contracteren met een door hem voorgestelde verzekeraar een voordeel te verbinden en zodoende binnen het bestek van onderhandelingen de keuze door de kredietnemer te beïnvloeden”. Het Hof bepaalt verder dat “een rechtstreekse of zijdelingse verplichting niet kan worden afgeleid uit het feit dat aan de keuze voor een bepaald verzekeraar een ristorno wordt verbonden, noch uit het feit dat aan het beëindigen van een polis bij een aanvankelijk gekozen verzekeraar een vermindering van de ristorno wordt 48
verbonden. Het negatief financieel gevolg is ongetwijfeld van aard om een keuze ontradend te beïnvloeden, maar deze keuze berust toch niet op een verplichting”. Volgens het Hof van Beroep te Brussel brengen de betwiste bedingen, waarin een specifieke verzekeraar wordt aangewezen en waarin wordt vermeld dat de kredietnemer zijn voordeel verliest indien hij voor een andere verzekeringsmaatschappij kiest, de vrije keuze van de kredietnemer om voor een bepaald verzekeraar te kiezen niet in het gedrang brengt. Het Hof acht een schending van artikel 6, §2, laatste lid WHK dan ook niet bewezen. Uit het feit dat de kredietgever een verzekeraar heeft voorgesteld om de aan te hechten verzekeringsovereenkomsten bij af te sluiten en het feit dat de keuze voor een andere verzekeraar wordt ontraden door daaraan een financieel nadeel te verbinden, mag dus niet automatisch worden afgeleid dat er sprake is van een inbreuk op artikel 6, §2, laatste lid WHK. Indien blijkt dat de keuze voor een bepaalde verzekeraar en het eraan verboden voordeel het resultaat is van individuele onderhandelingen tussen de kredietgever en de kredietnemer, is er geen sprake van een schending van de wet.
81. Het Hof van Beroep te Brussel oordeelde dus dat het verlenen van voorwaardelijke rentevoordelen geen rechtstreekse of zijdelingse verplichting inhoudt tot het sluiten van aangehechte contracten bij een door de kredietgever aangewezen verzekeraar. Op dit punt wijkt het arrest fundamenteel af van de vroegere rechtspraak. Deze beschouwde immers het geven van voorwaardelijke rentevoordelen wel als een zijdelingse verplichting in de zin van artikel 6, §2, laatste lid WHK.117 Het Hof heeft in h aar arrest van 23 maart 1999 het woord “zijdelings” dan ook strikt geïnterpreteerd. F. Van der Herten treedt dit standpunt van het Hof bij en geeft vier argumenten die voor deze beperkende interpretatie pleiten.118 1) Als eerste argument stelt de auteur dat het geven van een rentekorting in ruil voor het sluiten van een verzekeringsovereenkomst bij verzekeraar X, de kredietnemer niet verplicht om de verzekeringsovereenkomst bij verzekeraar X aan te gaan en te handhaven. De kredietnemer blijft immers over de vrijheid beschikken om zich bij een andere verzekeraar te verzekeren. In dat geval zal hij voor zijn hypothecair krediet wel een hogere rente moeten betalen. De voorwaardelijke rentekorting moet dus veeleer worden gezien als een stimulans in plaats van een echte verplichting om met verzekeraar X te contracteren. 117 Voorz. Kh. Brussel 4 december 1996, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1996, 377. 118 F. VAN DER HERTEN, “Zijn voorwaardelijke rentekortingen bij hypothecaire kredieten toegelaten?” (noot onder Brussel 23 maart 1999), T.B.B.R. 2001, afl.4, 233- 234. Er dient wel op te worden gewezen dat de auteur juridisch adviseur bij de KBC- Bank is. Het is dan ook logisch dat hij ijvert voor een beperkende interpretatie van de wet in het voordeel van de financiële instellingen.
49
2) Vervolgens haalt de auteur aan dat het verbod van artikel 6, §2, tweede lid WHK analoog is aan de verboden uit de artikelen 18, eerste lid en 19, eerste lid WHK (zie supra). Met betrekking tot het verbod van artikel 19, eerste lid WHK vermeldt de Memorie van Toelichting bij de wet op het Hypothecair Krediet uitdrukkelijk dat voorwaardelijke rentekortingen niet door het verbod worden geviseerd.119 Gelet op de identieke terminologie moet dus ook voor artikel 6, §2, tweede lid (en artikel 18, eerste lid) worden geconcludeerd dat voorwaardelijke kortingen niet door het verbod worden geviseerd. 3) Volgens Van Der Herten wordt door deze interpretatie niet elke betekenis aan het woord “zijdelings” ontnomen. Door allerlei bijkomende eisen te stellen zou de kredietnemer immers nog steeds zijdelings verplicht kunnen worden om de aan te hechten verzekeringsovereenkomsten af te sluiten bij een welbepaalde verzekeraar. 4) Zoals reeds hoger vermeld120, introduceerde de wetswijziging van 13 maart 1998 uitdrukkelijk de mogelijkheid om voorwaardelijke rentekortingen toe te kennen. De artikelen 6, §2, laatste lid; 18, eerste lid en 19, eerste lid WHK zijn niet gewijzigd naar aanleiding van deze wetswijziging, wat volgens de auteur impliceert dat de voorwaardelijke rentekortingen niet door deze artikelen worden verboden. In de tegenovergestelde interpretatie zou er immers sinds de wetswijziging van 1998 een contradictie zijn ontstaan in de wet op het Hypothecair Krediet tussen de artikelen 6 §2, 18 en 19 enerzijds en artikel 4, 4° anderzijds, wat niet de bedoeling kan geweest zijn van de wetgever.
82. Het arrest van 23 maart 1999 van het Hof van Beroep te Brussel werd bevestigd door het Hof van Cassatie in het arrest van 30 maart 2001.121 Het Hof van Cassatie herhaalt in dit arrest het principe van de onderhandelingsvrijheid als vrijstelling op het verbod van gezamenlijk aanbod. Met betrekking tot de beweerde schending van artikel 6, §2, laatste lid WHK preciseert het Hof dat “het aan de feitenrechter behoort te beoordelen of financiële voorwaarden die worden opgelegd van aard zijn de kredietnemer zijdelings te verplichten het aangehecht contract te sluiten bij een door de kredietgever aangewezen verzekeraar, mits hij het begrip “zijdelingse verplichting” niet miskent”.
119
Memorie van toelichting bij de Wet op het Hypothecair Krediet, Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1742/1, 9-10. Zie supra voetnoot 111. 121 Cass. 30 maart 2001, Bank Fin. R. 2001, 256. 120
50
83. Uit deze twee arresten moet bijgevolg geconcludeerd worden dat de bank het recht heeft om de sluiting van bepaalde verzekeringsovereenkomsten als voorwaarde te stellen voor de toekenning van een hypothecair krediet. Het is de bank, binnen het kader van individuele onderhandelingen, ook toegelaten om een gunstiger rentetarief toe te kennen aan de kredietnemer die bereid is om de aan te hechten verzekeringsovereenkomst te sluiten bij de verzekeraar die door de kredietgever wordt voorgesteld.
§ 4. DE VERHOUDING TUSSEN DE WMPC EN DE WHK 84. De wet op het Hypothecair Krediet is t.o.v. de wet Marktpraktijken (vroeger wet Handelspraktijken) de bijzondere wet (“lex specialis derogat lege generali”) en heeft bijgevolg voorrang, in geval van strijdigheid tussen deze twee wetten. Hierdoor is het onmogelijk om datgene wat artikel 6, §2 WHK verbiedt, als een geheel te beschouwen in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC (vroeger artikel 55, §1 WHPC).122
85. Voor de wetswijziging van 13 maart 1998 werd soms betwist of er wel samenloop was tussen de (toen nog) WHPC en de WHK. Van der Herten verdedigde dat de wet op het Hypothecair Krediet toen uitsluitend betrekking had op de onderhandelingsfase, terwijl de wet handelspraktijken de promotionele fase regelde.123 De wetswijziging van 13 maart 1998 heeft hierover duidelijkheid gebracht door de wijziging van artikel 47, §2 WHK. Vermits de eerste alinea van dit artikel de promotionele fase regelt en de tweede alinea betrekking heeft op de onderhandelingsfase, is het duidelijk dat de WHK ook betrekking heeft op de promotionele fase.124 Zoals hierboven reeds werd vermeld, heeft de wet op het Hypothecair Krediet in geval van samenloop voorrang op de wet Marktpraktijken.
122
Door de invoering van art. 6 WHK, kan de Koning zijn bevoegdheid onder art. 72, §2, 1° WMPC sowieso niet meer gebruiken om bv. een hypothecaire lening en een aangehecht verzekeringscontract als één geheel te beschouwen. 123 F. VAN DER HERTEN, “Zijn voorwaardelijke rentekortingen bij hypothecaire kredieten toegelaten?” (noot onder Brussel 23 maart 1999), T.B.B.R. 2001, afl.4, 235- 236. 124 F. VAN DER HERTEN, “Zijn voorwaardelijke rentekortingen bij hypothecaire kredieten toegelaten?” (noot onder Brussel 23 maart 1999), T.B.B.R. 2001, afl.4, 237.
51
AFDELING III: DE WET CONSUMENTENKREDIET
VAN
12
JUNI
1991
OP
HET
De derde wet die in dit hoofdstuk wordt besproken is de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (hierna WCK).125
§ 1. TOEPASSINGSGEBIED 86. Artikel 2 WCK bepaalt dat de wet van toepassing is op kredietovereenkomsten die worden
gesloten
tussen
een
kredietgever
(eventueel
met
tussenkomst
van
een
kredietbemiddelaar) en een consument. De wet bevat algemene bepalingen die van toepassing zijn op alle kredietovereenkomsten die binnen het toepassingsgebied van de wet vallen, alsook bijzondere bepalingen die enkel van toepassing zijn op specifieke kredietvormen.
87. De rechtsregels uit de WCK zijn van dwingend recht, waaruit volgt dat de partijen hiervan niet kunnen afwijken bij overeenkomst.126
A. Consument
88. Artikel 1, 1° WCK definieert de consument als “elke natuurlijke persoon die ten aanzien van de onder deze wet vallende verrichtingen handelt met een oogmerk dat geacht kan worden vreemd te zijn aan zijn handels- , beroeps- of ambachtelijke activiteiten”. Het begrip consument heeft hier dus een andere invulling dan onder de WMPC (vroeger WHPC)127, vermits onder de WCK enkel natuurlijke personen consumenten kunnen zijn.
125
Wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, B.S. 9 juli 1991. R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 332. 127 Zie nr. 15 126
52
Het krediet dat door de consument gedeeltelijk voor private doeleinden en gedeeltelijk voor professionele activiteiten is aangegaan (de zogenaamde gemengde kredieten), zijn ook aan de WCK onderworpen indien het beroepsmatig gebruik ondergeschikt is aan het privégebruik.128
B. Kredietgever en kredietbemiddelaar
89. Artikel 1, 2° WCK omschrijft de kredietgever als “elke natuurlijke persoon, elke rechtspersoon of elke groep van dergelijke personen die een krediet toestaat binnen het kader van zijn handels- of beroepsactiviteit, met uitzondering van de persoon of van elke groep personen die een verkoop op afbetaling of een financieringshuur aanbiedt of sluit wanneer deze overeenkomst het voorwerp uitmaakt van een onmiddellijke overdracht of indeplaatsstelling ten gunste van een erkende kredietgever aangewezen in de overeenkomst”. De vereiste dat de kredietverlening moet plaatsvinden binnen het kader van een beroepsactiviteit, impliceert dat de wet niet van toepassing is op kredieten die werden verleend door een niet- professionele kredietgever.129
90. Artikel 1, 3° WCK definieert de kredietbemiddelaar als “elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die bijdraagt tot het sluiten of tot het uitvoeren van een kredietovereenkomst binnen het kader van zijn handels- of beroepsactiviteit”. Artikel 62 WCK verduidelijkt verder wie als een kredietbemiddelaar moet worden beschouwd. Het gaat meer bepaald om de kredietagenten die optreden voor één kredietgever en over de kredietmakelaars die kunnen optreden voor meerdere kredietgevers. Daarnaast moeten ook verkopers en dienstverleners als een kredietbemiddelaar worden beschouwd wanneer zij zelf geen krediet aanbieden, maar wel een bijdrage leveren bij de totstandkoming van een overeenkomst met een kredietgever.130
128
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 326- 327. 129 Dit in tegenstelling tot wat het geval is bij de WHK (zie nr.68 ). 130 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 328.
53
C. Kredietovereenkomst
91. Onder het begrip kredietovereenkomst verstaat de wet “elke overeenkomst waarbij de kredietgever een krediet verleent of toezegt aan de consument in de vorm van een uitstel van betaling, van een lening of elke gelijkaardige betalingsregeling” (art.1, 4° WCK). Meer concreet zijn niet alleen de verkoop op afbetaling, de lening op afbetaling, de financieringshuur en de kredietopening aan de WCK onderworpen, maar ook andere kredietvormen, zoals de voorschotten op vaste termijn.131
D. Toepassingsgebied ratione loci
92. Opdat de WCK van toepassing zou zijn op een kredietovereenkomst, is het vereist dat de consument zijn gewone verblijfplaats in België heeft (art. 2 WCK).
93. Voor wat de kredietgever betreft, bepaalt artikel 2 WCK dat deze zijn hoofdzetel of gewone verblijfplaats in België moet hebben. Indien dit niet het geval is, vereist de wet dat de sluiting van de overeenkomst in België is voorafgegaan door een bijzonder voorstel of door reclame, ofwel dat de kredietgever of zijn vertegenwoordiger de kredietaanvraag van de consument in België heeft ontvangen.
E. Uitsluitingen
94. Artikel 3, §1 WCK sluit sommige kredietovereenkomsten volledig uit van het toepassingsgebied, andere worden door §2 van dit artikel slechts gedeeltelijk uitgesloten. In het kader van deze verhandeling zijn de belangrijkste (volledige) uitsluitingen de verzekeringsovereenkomsten en de hypothecaire kredietovereenkomsten die onderworpen zijn aan de Wet op het hypothecair krediet.
131
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 328.
54
95 .Doordat de kredietovereenkomsten die onderworpen zijn aan de WHK uitdrukkelijk worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de WCK, mag met zekerheid worden gezegd dat de Wet op het hypothecair krediet voorrang heeft op de Wet op het consumentenkrediet. De Wet op Consumentenkrediet heeft als “lex specialis” wel voorrang op de Wet Marktpraktijken.132
§2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD 96. In de oorspronkelijke wet op het consumentenkrediet bepaalde artikel 31 dat “het de kredietgever en de kredietbemiddelaar verboden is om de consument te verplichten bij het sluiten van een kredietovereenkomst een andere overeenkomst te ondertekenen bij de kredietgever, de kredietbemiddelaar of een door hen aangewezen derde, behoudens wanneer de kosten ervan werden opgenomen in de totale kosten van het krediet. Elk hiermee strijdig beding wordt voor niet geschreven gehouden”. Hieruit volgde dat de kredietverlener (of – bemiddelaar) de consument mocht verplichten om een verzekeringsovereenkomst te sluiten bij hem of een door hem aangewezen derde, op voorwaarde dat de verzekeringskost werd opgenomen in de totale kosten van het krediet.133 Indien de verzekeringskost niet werd doorgerekend in de totale kosten van het krediet, dan moest de consument vrij kunnen kiezen bij welke verzekeraar hij deze verplichte verzekering afsloot.134
97. In 2003 werd de wet op het consumentenkrediet gewijzigd en werd de bepaling “behoudens wanneer de kosten ervan werden opgenomen in de totale kosten van het krediet” geschrapt uit artikel 31 WCK (na de wetswijziging werd dit art. 31, §1).135
Hierop rees de vraag wat nu precies de draagwijdte is van artikel 31, §1 WCK. Is het absoluut verboden om de consument te verplichten een andere overeenkomst te ondertekenen of is het enkel verboden om van de consument te eisen dat hij de overeenkomst ondertekent bij de kredietgever, de kredietbemiddelaar of een door hem aangewezen derde? De laatste opvatting 132
E. TERRYN, Handboek consumentenkrediet, Brugge, Die Keure, 2007, 88. Y. MERCHIERS, J. ROGGE en K. BERNAUW, De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 131. 134 J. STUYCK en G. STRAETMANS, Financiële diensten en de consumenten : Bankdiensten, consumentenkrediet, hypothecair krediet, verzekeringen, handelspraktijken volgens het Belgisch en Europees recht, Deurne, Kluwer, 1994, 165. 135 Wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, B.S. 2 mei 2003. 133
55
lijkt in strijd te zijn met artikel 14, §3, 1°, b) WCK, dat stelt dat “de verzekering nooit verplicht is”. Uit de combinatie van artikel 31, §1 en artikel 14, §3 WCK volgt dat er een dubbele keuzevrijheid in hoofde van de consument moet aanwezig zijn, nl. de vrijheid om zich al dan niet te verzekeren en de vrijheid om te kiezen bij wie hij zich verzekert.136 98. In de praktijk zal een kredietnemer bijna altijd verplicht zijn tot het sluiten van een bijkomende (schuldsaldo)verzekering. Bovendien is het voor de rechter bijna onmogelijk om achteraf nog na te gaan of de consument uit vrije wil, dan wel gedwongen een bijkomende overeenkomst heeft afgesloten. Om aan deze problemen tegemoet te komen, heeft de wetgever tijdens de wetswijziging van 2003 een nieuwe paragraaf ingevoerd bij artikel 31 WCK. Artikel 31, §4 WCK bepaalde dat: “Wanneer de kredietovereenkomst gepaard gaat met het sluiten van een schuldsaldoverzekering die het overlijdensrisico dekt, van een verzekering werkverlies, ziekte of arbeidsongeschiktheid, teneinde de terugbetaling van het krediet te waarborgen, en een der begunstigden is de kredietgever, de kredietbemiddelaar of de kredietverzekeraar, dan moeten de desbetreffende kosten opgenomen worden in de totale kosten van het krediet. (…) De kredietovereenkomst mag met geen enkele andere verzekeringsovereenkomst van personen gepaard gaan”. Deze verplichte opname van de verzekeringskosten in de jaarlijkse totale kosten gold telkens wanneer de consument een dergelijke verzekering afsloot, dus ongeacht of dit op vrijwillige of op gedwongen wijze gebeurde.137
Artikel 31, §4 WCK was evenwel niet van toepassing op kredietovereenkomsten die betrekking hadden op kredietbedragen hoger dan 5.000 euro en evenmin indien de verzekeringsovereenkomst gesloten werd na het sluiten van de kredietovereenkomst en op uitdrukkelijk verzoek van de consument. In deze twee gevallen bleef het verbod uit artikel 31, §1 WCK om de consument te verplichten om een bijkomende (verzekerings)overeenkomst af te sluiten nog steeds gelden. De kosten van deze verzekeringsovereenkomsten moesten alleen niet meer worden opgenomen in het J.K.P.138
136 E. TERRYN, Handboek consumentenkrediet, Brugge, Die Keure, 2007, 90. 137 E. TERRYN, Handboek consumentenkrediet, Brugge, Die Keure, 2007, 176. 138 D. BLOMMAERT en F. BONNARENS, “Het consumentenkrediet anno 2005: nieuwe wetgeving- nieuwe knelpunten” in K. BYTTEBIER, E. DE BATSELIER Antwerpen- Apeldoorn, Maklu, 2006, 221.
EN
R. FELTKAMP (eds.), Tendensen in het economisch recht,
56
99. De sanctie voor miskenning van de bepalingen van artikel 31 WCK door de kredietgever, bestaat eruit dat de verplichtingen van de consument op grond van artikel 87, 5° WCK van rechtswege worden beperkt tot de prijs bij contante betaling van het goed of dienst of tot het ontleende bedrag. De kredietovereenkomst blijft dus behouden, alleen de verplichtingen van de consument worden in dat geval verminderd.139 Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met 31, §5 WCK dat bepaalt dat elk met artikel 31 WCK strijdig beding voor niet geschreven moet worden gehouden. Over de draagwijdte van dit laatste artikel bestaat discussie. Volgens sommige auteurs betekent deze bepaling dat elke overeenkomst die in strijd met artikel 31 WCK tot stand is gekomen, nietig is.140 Andere auteurs menen dan weer dat enkel de contractuele clausules die strijdig zijn met artikel 31 WCK, als nietig kunnen worden beschouwd.141
§3. NIEUWE WIJZIGING CONSUMENTENKREDIET
VAN
DE
WET
OP
HET
100. De wet op het consumentenkrediet is recent opnieuw gewijzigd door de wet van 13 juni 2010.142 Deze nieuwe wet zet de richtlijn om van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten.143 Deze Europese richtlijn harmoniseert een aantal kernbegrippen in het kader van het kredietrecht. Overweging 9 van de richtlijn benadrukt haar streven naar maximale harmonisatie en bepaalt dat “in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld”.
139
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 378. 140 R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 378. 141 E. TERRYN, Handboek consumentenkrediet, Brugge, Die Keure, 2007, 179. 142 Wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, B.S. 21 juni 2010. 143 Richtl. Eur. Parl. en Raad E.G. nr. 2008/48/EG van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG, PB.L. 22 mei 2008.
57
101. De belangrijkste wijziging die de wet van 13 juni 2010 in het kader van deze verhandeling doorvoert, is de opheffing van artikel 31, §4 WCK.144 De uitleg die hierboven over deze paragraaf werd gegeven, is dan ook bewust in de verleden tijd geformuleerd. De reden voor deze opheffing is dat de richtlijn in artikel 3, g) het begrip “totale kosten van het krediet” harmoniseert als: “alle kosten (…) en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen”. Volgens de richtlijn moeten de verzekeringskosten dus enkel in de totale kosten meegerekend worden, indien de consument verplicht is om die verzekeringsovereenkomst af te sluiten opdat hij het krediet zelf of onder die voorwaarden zou verkrijgen. Aangezien artikel 31, §4 WCK de opname van de verzekeringskosten in de totale kosten steeds verplichte (dus ook als de consument deze overeenkomst vrijwillig had afgesloten), ging deze bepaling verder dan de Europese regels. Door de maximale harmonisatie van de richtlijn moest paragraaf vier dan ook worden geschrapt uit artikel 31 WCK.145
102. De overige bepalingen uit artikel 31 WCK, waaronder dus ook paragraaf één, zijn behouden gebleven. Dit is niet in strijd met de Europese regels, vermits de richtlijn in overweging 22 uitdrukkelijk vermeldt dat “het de lidstaten moet vrijstaan om nationale bepalingen te handhaven of in te voeren die de kredietgever verbieden van de consument te verlangen dat hij in samenhang met de kredietovereenkomst een bankrekening opent of een overeenkomst sluit voor een andere nevendienst”. Uiteraard mag hierbij niet uit het oog worden verloren dat de wet Marktpraktijken als “lex generalis” ook van toepassing is op consumentenkredieten. Dit betekent dat de kredietgever nog steeds kan vooropstellen dat een bepaalde verzekering vereist is voor het bekomen van het krediet, op voorwaarde dat deze koppeling onder één van de uitzonderingsgevallen van artikel 72, §2 wet Marktpraktijken valt. Overeenkomstig artikel 3, g) van de Europese richtlijn inzake kredietovereenkomsten, moeten de kosten van deze verplichte verzekeringen worden opgenomen in de totale kosten van het krediet. 144
Artikel 27, 2° van de wet van 13 juni 2010. Memorie van toelichting bij de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 52K2468/1, 48.
145
58
AFDELING IV: DE WET VAN 25 LANDVERZEKERINGSOVEREENKOMST
JUNI
1992
OP
DE
103. De vierde wet die niet mag ontbreken in een verhandeling inzake gezamenlijk aanbod bij verzekeringen, is de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (hierna WLVO).146
§ 1. TOEPASSINGSGEBIED 104. Overeenkomstig artikel 2 WLVO is de wet van toepassing op alle landverzekeringen voor zover er niet van afgeweken wordt door bijzondere wetten. De wet is niet van toepassing op herverzekering, noch op de verzekeringen van goederenvervoer (met uitzondering van de bagage- en verhuisverzekering).
105. Artikel 1 WLVO definieert het begrip verzekeringsovereenkomst als .: ”een overeenkomst, waarbij een partij, de verzekeraar zich er tegen betaling van een vaste of veranderlijke premie tegenover een andere partij, de verzekeringnemer, toe verbindt een in de overeenkomst bepaalde prestatie te leveren in het geval zich een onzekere gebeurtenis voordoet waarbij, naargelang van het geval, de verzekerde of de begunstigde belang heeft dat die zich niet voordoet”.
106. De wet op de Landverzekeringsovereenkomst heeft als ”lex specialis” voorrang op de wet Marktpraktijken.147 Met “voorrang” wordt niet bedoeld dat de toepassing van de bepalingen uit de wet Marktpraktijken steeds uitgesloten is. Enkel in geval van strijdigheid tussen de “lex generalis” en de “lex specialis” moet voorrang worden gegeven aan de regel uit de bijzondere wet.
146 Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992. 147 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 190. 59
§2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD A. Combinatiepolissen
107.Artikel 12 WLVO vermeldt: “wanneer de verzekeraar zich in een zelfde overeenkomst tot verschillende prestaties verbindt, hetzij omwille van de gegeven dekking, hetzij omwille van de verzekerde risico’s, geldt de grond van opzegging betreffende één van die prestaties niet voor de gehele overeenkomst, hetzij anders bedongen. Indien de verzekeraar de waarborg met betrekking tot één of meer prestaties opzegt, dan mag de verzekeringsnemer de gehele overeenkomst opzeggen. De grond van de nietigheid betreffende één van de prestaties geldt niet voor de gehele overeenkomst”. De wetgever heeft met dit artikel willen vermijden dat bepaalde risico’s, die afzonderlijk moeilijk te verzekeren zijn, niet zouden gedekt kunnen worden.148 Artikel 12 WLVO reglementeert op zich niet de problematiek van het gezamenlijk aanbod,
maar
het
verwijst
wel
uitdrukkelijk
naar
combinatiepolissen.
Dit
zijn
verzekeringsovereenkomsten waarin door middel van één polis verschillende risico’s worden gedekt.149
Over de draagwijdte van artikel 12 WLVO met betrekking tot gezamenlijke aanbiedingen bestaat discussie. Sommige auteurs stellen dat artikel 12 WLVO combinatiepolissen uitdrukkelijk toestaat en bijgevolg het verbod uit artikel 72, §1 WMPC (vroeger art. 54 WHPC) buiten spel zet.150 Anderen zijn dan weer van mening dat artikel 12 WLVO op zich niet volstaat om combinatiepolissen toe te laten en dergelijke verzekeringsovereenkomsten enkel toegestaan zijn indien de bestanddelen een geheel vormen in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC.151 Opdat er sprake zou zijn van een geheel, is het vereist dat er een gewoonte bestaat om deze risico’s gegroepeerd te verzekeren. Zo is het volgens F. Longfils de gewoonte om in een “globale woonverzekering” gezamenlijk een brandverzekering, een verzekering BA 148
H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 140. H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 140. 150 G. STRAETMANS, “Recente tendensen in handelspraktijken” in CENTRUM VOOR BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN, CBR- Jaarboek 1998- 1999, Antwerpen, Maklu, 1999, 265; H. COUSY, “Gezamenlijk aanbod van financiële diensten. Een nieuwe lente, ook een nieuw geluid?” (noot onder Brussel 23 maart 1999), T.B.H. 2001, 178. 151 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 199; H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 140. 149
60
privé- leven en een diefstalverzekering aan te bieden. Er zou daarentegen geen gewoonte bestaan om een levensverzekering en een BA- autoverzekering gezamenlijk te verkopen.152
B. Eenjarigheid van verzekeringsovereenkomsten
108. In artikel 30, §1 WLVO wordt bepaald dat “de duur van de verzekeringsovereenkomst niet langer mag zijn dan één jaar”. Een aantal rechtsgeleerden zijn van mening dat sommige gezamenlijke aanbiedingen met verzekeringsproducten dit artikel schenden.153 Vooral in het kader van verzekeringen die gekoppeld worden aan een hypothecair krediet, is dit een vaak terugkomend argument. De duur van de schuldsaldo- en brandverzekering is dan immers in principe dezelfde als die van het hypothecair krediet (zijnde 10 tot 30 jaar). Bovendien kent de kredietgever vaak een voordelige rentevoet toe aan de kredietnemer, op voorwaarde dat deze laatste de vereiste verzekeringen bij hem of een door hem aangewezen verzekeraar afsluit.
De
kredietnemer
zal
dit
voordeel
bijna
altijd
verliezen
als
hij
de
verzekeringsovereenkomst bij deze verzekeraar vroegtijdig beëindigt. Volgens tegenstanders van het gezamenlijk aanbod wordt de consument door dit verlies van voordeel verhinderd om zijn recht op jaarlijkse opzegbaarheid uit te oefenen (dus schending van art. 30 WLVO).154
109. De eventuele schending van artikel 30, §1 WLVO is ook aan bod gekomen in het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 23 maart 1999 (zie supra nr.80 ).155 Het Hof oordeelde dat er in casu geen sprake was van een schending van artikel 30, §1 WLVO. Het Hof kwam tot deze conclusie op basis van de volgende redenering: “Er bestaat geen enkele wettelijke bepaling die de kredietgever verbiedt om, m.b.t. de verzekeringspolis die moet worden aangehecht aan de kredietovereenkomst, mechanismen in te bouwen die een ontradend effect ressorteren voor de beëindiging van deze polissen. Ook al zal de kredietnemer onder invloed van het verlies van voordeel niet zomaar voor een andere verzekeraar kiezen, toch vormt dit geen juridisch opstakel dat de jaarlijkse opzegging van de polissen in de weg zou staan”. 152
F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 199. 153 J. VAN MOLLE, “Koppelverkoop: illegale praktijk…” en G. STRAETMANS, “Of voorbijgestreefd verbod?”, Verz. W. 1999, 40; P. DE VROEDE, “Het gezamenlijk aanbod van verzekeringen en een hypothecair krediet” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), D.C.C.R. 1993- 1994, 736- 737. 154 X., “Interview met Patrick de Ceuster en Christophe Thoen”, Verz. W. 2009, 15- 17. In dit interview komen de CEO en de Commercieel manager van de Federatie voor Verzekerings- en Financiële tussenpersonen aan het woord. 155 Brussel 23 maart 1999, T.B.B.R. 2001, afl. 4, 221.
61
Mijns inziens is deze beslissing van het Hof van Beroep te Brussel correct. Bovendien moet worden opgemerkt dat schuldsaldoverzekeringen, als (tijdelijke) levensverzekeringen, niet onderworpen zijn aan de maximum duurtijd van één jaar (artikel 30, §1, vierde lid WLVO).
C. Risico op dubbele dekkingen
110. Een belangrijk risico dat met gezamenlijke aanbiedingen bij verzekeringen gepaard gaat, is het risico op dubbele dekkingen. Er bestaan immers vele overlappingen in de “verzekeringspakketten” die worden aangeboden door diverse financiële instellingen. Door de bijkomende dekkingen is het gevaar reëel dat een consument onbewust een verzekering onderschrijft voor risico’s waartegen hij al gedekt is via een andere polis. Een dubbele dekking is altijd nadelig voor de consument, aangezien hij in dat geval verschillende keren premie betaalt voor dezelfde waarborgen, terwijl hij sowieso niet meer dan één keer volledig kan vergoed worden voor dezelfde schade.
111. Artikel 43 WLVO maakt een onderscheid tussen oververzekering te kwader trouw enerzijds en te goeder trouw anderzijds. Wanneer een zelfde verzekerbaar belang door een of meerdere overeenkomsten te kwader trouw verzekerd is voor een te hoog bedrag (bij één of meerdere verzekeraars), dan zijn deze overeenkomsten nietig. Indien de verzekeraars te goeder trouw zijn, hebben zij het recht om de geïnde premies te behouden als schadevergoeding. In de rechtsleer wordt opgemerkt dat een verzekeraar of tussenpersoon zeker niet te goeder trouw handelt, indien hij nalaat om te onderzoeken of de consument, die zich een financieel product wenst aan te schaffen, niet reeds verzekerd is tegen het risico dat zal gedekt worden door de verzekering die bij dit financiële product hoort.156
112. Op grond van artikel 139, §1 WLVO zijn de verzekeraars en hun lasthebbers, alsook de verzekeringstussenpersonen, zelfs strafbaar met een geldboete en/of gevangenisstraf wanneer ze overeenkomsten pogen te sluiten of sluiten die nietig zijn op grond van artikel 43 WLVO.
156 J. TIMMERMANS, “Omtrent het aanbieden van verzekeringsproducten door een financiële instelling” (noot onder Brussel 25 augustus 1999) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, Antwerpen, Kluwer, 2000, 343.
62
AFDELING V: DE WET VAN 24 MAART 2003 TOT INSTELLING VAN EEN BASIS- BANKDIENST 113. De vijfde en laatste wet die in dit hoofdstuk aan bod komt, is de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis- bankdienst.157 Deze wet werd verder uitgewerkt door het K.B. van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis- bankdienst.158
§ 1. TOEPASSINGSGEBIED 114. Op grond van artikel 3, §1 wet basis- bankdienst heeft elke consument recht op een basis- bankdienst. Het begrip consument wordt in artikel 2, 2° van deze wet gedefinieerd als “iedere natuurlijke persoon die in het kader van de onder deze wet vallende verrichtingen, handelt met een oogmerk dat kan worden geacht vreemd te zijn aan zijn handels- , beroeps – of ambachtelijke activiteiten en die in België zijn hoofdverblijfplaats heeft”. Iedere consument heeft op grond van deze wet de mogelijkheid om een zichtrekening te openen, te beheren en te sluiten bij een kredietinstelling waarvan de activiteit erin bestaat zichtrekeningen aan te bieden aan de consumenten. Daarnaast kan de consument ook gebruik maken van een aantal andere bankdiensten, die nader worden omschreven in artikel 3, §2 wet basis- bankdienst. Het toepassingsgebied van de wet is beperkt tot zicht – en spaarrekeningen. De maximale prijs voor deze basis- bankdienst is wettelijk vastgelegd op 12 euro per jaar.
§2. RELEVANTE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD 115. Overeenkomstig artikel 4, §2 wet basis- bankdienst kunnen ook andere producten verbonden worden aan de toekenning of het behoud van een basis- bankdienst. De wet verklaart de Koning bevoegd om een lijst op te stellen met producten die hiervoor in aanmerking komen. In artikel 6, 2° van het K.B. van 7 september 2003 worden o.a. “de 157
Wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis- bankdienst, B.S. 15 mei 2003. K.B. van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis- bankdienst, B.S. 15 september 2003. 158
63
verzekeringen” omschreven als producten die verenigbaar zijn met de toekenning of het behoud van de basis- bankdienst. Het K.B. preciseert evenwel niet welke soort verzekeringsovereenkomsten hiermee bedoeld worden. De wet basis- bankdienst staat dus uitdrukkelijk toe dat de toekenning of het behoud van een bankdienst (hier een zichtrekening aan een gereduceerde prijs) mag verbonden worden aan de verkrijging van een verzekeringsproduct. De wet op de basis- bankdienst creëert dus een uitzondering op het verbod op gezamenlijke aanbiedingen bij financiële diensten uit artikel 72, §1 WMPC. Aangezien de wet basis- bankdienst een bijzondere wet is, hebben deze bepalingen voorrang op de andersluidende artikels van de wet Marktpraktijken.159
116. Zoals hierboven reeds werd vermeld, oordelen de Belgische hoven en rechtbanken in het algemeen dat bankdiensten en verzekeringsdiensten tot verschillende economische sectoren behoren en daarom geen geheel kunnen vormen in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC (zie supra nr.42). Deze redenering lijkt niet in overeenstemming te zijn met de bepalingen uit de wet basis- bankdienst, die uitdrukkelijk toelaat aan de kredietinstellingen om een basisbankdienst en een verzekering aan elkaar te verbinden. Volgens F. Longfils levert deze wet dan ook het bewijs dat een bankdienst en een verzekering wel degelijk een geheel kunnen vormen.160
159
H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 141. F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 194.
160
64
Hoofdstuk II De wet verzekeringsbemiddeling en distributie van verzekeringen
117. De verzekeringsbemiddeling en verzekeringsdistributie wordt geregeld door de wet van 27 maart 1995 (hierna wet Verzekeringsbemiddeling en distributie).161 Naar aanleiding van de omzetting van de Europese richtlijn betreffende verzekeringsbemiddeling (2002/92/EG), is deze wet in 2006 grondig gewijzigd.162 De voornaamste wijzigingen die door de wet van 22 februari 2006 ten aanzien van de oude reglementering werden aangebracht, zijn de invoering van een nieuw hoofdstuk met definities ter afbakening van het toepassingsgebied en het opleggen
van
bijkomende
informatieverplichtingen
in
hoofde
van
verzekeringstussenpersonen. De wet verzekeringsbemiddeling en distributie wordt ook wel de Wet Cauwenberghs genoemd.
118. De wet Verzekeringsbemiddeling en distributie is voornamelijk bedoeld om de consument te beschermen. Deze moet goed weten met wie hij een overeenkomst afsluit. Een verzekeringsovereenkomst komt immers vaak tot stand met behulp van tussenpersonen, waardoor er bij de consument gemakkelijk verwarring kan ontstaan over de identiteit van zijn medecontractant. Bovendien moet de consument er op kunnen vertrouwen dat hij correct en volledig wordt ingelicht over de aangeboden verzekeringen. De Wet Cauwenberghs bepaalt daarom dat alle verzekeringstussenpersonen zich moeten inschrijven in het register van Verzekerings- en Herverzekeringstussenpersonen, dat wordt bijgehouden door de Commissie Bank, Financie- en Assurantiewezen (hierna CBFA). Deze inschrijving kan enkel worden bekomen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, waardoor belet wordt dat om het even wie kan optreden als verzekeringstussenpersoon. De Wet Cauwenberghs bevat eveneens een aantal regels in verband met de door de verzekeringstussenpersoon te verstrekken informatie. Dit omvat zowel informatie over de tussenpersoon zelf (o.a. zijn identiteit en inschrijvingsnummer), als over de wijze van adviesverlening.
161 Wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, B.S. 14 juni 1995. Wet van 22 februari 2006 tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, B.S. 15 maart 2006.
162
65
AFDELING I: TOEPASSINGSGEBIED
§1. RELEVANTE BEPALINGEN
119. Artikel 2, § 1, van de wet van 27 maart 1995 betreffende de Verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, bepaalt dat deze wet van toepassing is op de verzekeringstussenpersonen met België als lidstaat van herkomst of die in België werkzaam zijn.
120. Onder verzekeringsbemiddeling moet overeenkomstig artikel 1.1° van deze wet worden verstaan: "de werkzaamheden die bestaan in het aanbieden, het voorstellen, het verrichten van voorbereidend werk tot het sluiten van verzekeringsovereenkomsten of het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering ervan”. Bemiddeling heeft dus betrekking op het verdelen van andermans verzekeringsproducten, met andere woorden, wanneer een tussenpersoon andermans verzekeringsproducten verkoopt. Men spreekt over distributie van verzekeringen als een persoon zijn eigen verzekeringsproducten verkoopt (bv. mutualiteiten).163
Worden daarentegen niet als verzekeringsbemiddeling beschouwd: a) “werkzaamheden uitgeoefend door een verzekeringsonderneming of door een werknemer van een verzekeringsonderneming onder de verantwoordelijkheid van deze laatste; b) werkzaamheden bestaande uit incidentele informatieverstrekking in het kader van een andere beroepswerkzaamheid, mits het doel van deze werkzaamheden niet bestaat in het assisteren van de cliënt bij de sluiting of uitvoering van een verzekeringsovereenkomst, in het beroepshalve verrichten van schadebeheer voor een verzekeringsonderneming of in schaderegeling en schade-expertise".
163 Y. MERCHIERS, J. ROGGE en K. BERNAUW, De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 12. 66
121. Artikel 1, 3° van deze wet vermeldt wie er als een verzekeringstussenpersoon moet worden beschouwd, namelijk "elke rechtspersoon of elke natuurlijke persoon werkzaam als
zelfstandige
in
de
zin
van
de
sociale
wetgeving,
die activiteiten
van
verzekeringsbemiddeling uitoefent, zelfs occasioneel, of die er toegang toe heeft". Het begrip verzekeringstussenpersoon wordt hieronder verder toegelicht.
122. Sommige (tussen)personen vallen niet onder het toepassingsgebied van de wet verzekeringsbemiddeling, ondanks het feit dat zij bijdragen aan het afsluiten van verzekeringsovereenkomsten. Overeenkomstig artikel 2, §2 gaat het om gevallen waarin: 1) Deze personen “hun activiteiten uitsluitend uitoefenen met het oog op het verzekeren of herverzekeren van risico’s van de eigen onderneming of van de groep van ondernemingen waartoe ze behoren”. Ter illustratie van “het verzekeren van de risico’s van de eigen onderneming” kan worden verwezen naar de verplichte arbeidsongevallenverzekering die door een werkgever voor zijn personeel wordt gesloten en een omniumverzekering voor het wagenpark van de onderneming. Een hospitalisatieverzekering voor het personeel valt hier niet onder.164
2) “Wanneer de verzekerings- of herverzekeringsbemiddeling betrekking heeft op verzekerings- of herverzekeringsovereenkomsten m.b.t. dewelke alle hiernavolgende voorwaarden vervuld zijn: a) De overeenkomst vergt slechts kennis van de verzekeringsdekking die geboden wordt; b) De overeenkomst is geen levensverzekeringsovereenkomst; c) De overeenkomst dekt geen aansprakelijkheidsrisico’s d) De persoon in kwestie heeft een andere hoofdberoepswerkzaamheid dan verzekerings- of herverzekeringsbemiddeling; e) De verzekering is een aanvulling op de levering van een product of de verrichting van een dienst door eender welke aanbieder, en dekt:
Het risico van defect, verlies of beschadiging van door die aanbieder geleverde goederen; of
Het risico van beschadiging of verlies van bagage en andere risico’s die verbonden zijn aan een bij die aanbieder geboekte reis, zelfs indien
164
Vragen inzake verzekeringstussenpersonen (FAQ) beantwoord door de CBFA, www.cbfa.be geraadpleegd op 10 augustus 2010).
(laatst
67
deze verzekering de dekking omvat van levensverzekerings- of aansprakelijkheidsrisico’s, maar dan wel op voorwaarde dat de dekking bijkomend is aan de hoofddekking van de met de reis verbonden risico’s; f) Het bedrag van de jaarlijkse premie is niet hoger dan 500 euro en de volledige looptijd van de overeenkomst, met inbegrip van eventuele verlengingen, bedraagt niet meer dan vijf jaar".
Artikel 2 van de wet Verzekeringsbemiddeling en distributie is vervangen in 2006 en is sindsdien van bijzonder belang voor reisbureaus. Een groot deel van de reisbureaus zullen immers aan de voorwaarden uit artikel 2, §2, 2° voldoen en moeten daarom niet meer ingeschreven zijn als verzekeringstussenpersoon. Reisbureaus die in navolging van de oude wet al ingeschreven waren in het register en die aan de bovenstaande voorwaarden voldoen, kunnen aan de CBFA vragen om hun inschrijving te schrappen.165
§2. VERZEKERINGSTUSSENPERSONEN A. De klassieke verzekeringstussenpersonen
123.
De
wet
Verzekeringsbemiddeling
regelt
in
principe
alle
vormen
van
verzekeringsdistributie: door makelaars, agenten, subagenten, rechtstreekse verkoop door verzekeringsondernemingen zelf en distributie via andere netwerken van bemiddelaars zoals kredietinstellingen en ziekenfondsen.166
De begrippen “verzekeringsmakelaar”, “verzekeringsagent” en “verzekeringssubagent” worden gedefinieerd in de wet Verzekeringsbemiddeling (art. 1, 6°; 1, 7° en 1,8°). Een verzekeringmakelaar sluit contracten af met verschillende verzekeringsondernemingen, zonder gebonden te zijn aan één specifieke verzekeringsonderneming. De verzekeringsagent werkt in naam en voor rekening van één of meerdere verzekeringsondernemingen. De 165
Vragen inzake verzekeringstussenpersonen (FAQ) beantwoord door de CBFA, www.cbfa.be (laatst geraadpleegd op 10 augustus 2010). 166 Y. MERCHIERS, J. ROGGE en K. BERNAUW, De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 11.
68
verzekeringssubagent handelt onder de verantwoordelijkheid van een verzekeringsmakelaar of een verzekeringsagent.
B. Klantenaanbrengers of verzekeringstussenpersonen?
124. Verzekeringsondernemingen en verzekeringstussenpersonen doen vaak een beroep op zogenaamde klantenaanbrengers. Het gaat hierbij vaak om personen die in het kader van een andere beroepswerkzaamheid (potentiële) klanten doorverwijzen naar of aanbrengen
bij
verzekeringsondernemingen en verzekeringstussenpersonen. De verzekeringsproducten worden in dit geval aanzien als toebehoren bij de eigen producten of diensten. Voorbeelden van klantenaanbrengers zijn autodealers, opticiens en immobiliënkantoren. Het is echter niet altijd
eenvoudig
om
het
onderscheid
te
maken
verzekeringstussenpersonen.
Nochtans
is
dit
verzekeringstussenpersonen
moeten
ingeschreven
tussen
onderscheid zijn
klantenaanbrengers wel
belangrijk,
in
het
en
vermits
register
van
verzekeringstussenpersonen en deze verplichting niet rust op klantenaanbrengers. De Commissie Bank, Financie- en Assurantiewezen heeft daarom een mededeling gemaakt, waarin uitleg wordt gegeven over het onderscheid tussen verzekeringstussenpersonen en klantenaanbrengers.167
125. Volgens de CBFA doen personen die zich beperken tot het doorgeven aan verzekeringstussenpersonen of verzekeringsondernemingen van de identeit van potentiële klanten,
niet
aan
verzekeringsbemiddeling
in
de
zin
van
artikel
1,
1°
Wet
Verzekeringsbemiddeling. Daarnaast mogen deze klantenaanbrengers ook algemene persoons- en objectgebonden informatie overmaken, zoals het merk van een te verzekeren voertuig en de ligging of kenmerken van een te verzekeren goed. Klantenaanbrengers mogen ook, zonder als verzekeringstussenpersoon te zijn ingeschreven, aan hun klanten documentatie overhandigen over allerlei verzekeringsproducten, zolang deze informatie louter van algemene (dus niet gepersonaliseerde) aard is.
167
Mededeling van de CBFA van 20 februari 2009 inzake de wet van 27 maart 1995 op de verzekeringsbemiddeling- klantenaanbrengers, www.cbfa.be (laatst geconsulteerd op 10 augustus 2010).
69
Wanneer de verzekeringsdekking verplicht deel uitmaakt van een ander product of dienst (bv. BA- autoverzekering bij huurwagens), zal de aanbieder uiteraard niet beschouwd worden als een verzekeringstussenpersoon.168
126. Wanneer een persoon assisteert bij het beheer en de uitvoering van een verzekeringsovereenkomst, moet deze beschouwd worden als een verzekeringstussenpersoon en dus ingeschreven zijn in het register bij de CBFA. Een klantenaanbrenger is dus niet bevoegd om o.a. premies te innen of tussenkomsten van de verzekeringsonderneming uit te betalen aan de verzekerde. Banken zullen doorgaans verzekeringsproducten verkopen van een dochterverzekeringsmaatschappij. verzekeringstussenpersoon
en
De moet
bank
treedt
bijgevolg
de
in
dat
bepalingen
geval
op
als
van
de
wet
Verzekeringsbemiddeling naleven.169
127. Als illustratie kan hier het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 20 mei 1999 worden vermeld. Het Hof heeft in deze zaak geoordeeld dat de uitbaters van (in casu) tankstations of tijdschriftenhandels, onderworpen zijn aan de erkenningplicht als verzekeringstussenpersoon, in geval zij reclame maken voor verzekeringsproducten en hiervan de verzekeringspremie ontvangen.170
128. Artikel 5, § 2, van de wet bepaalt dat verzekeringsondernemingen die een vestiging hebben in België of er hun activiteiten uitoefenen zonder er gevestigd te zijn, geen beroep mogen doen op niet ingeschreven verzekeringstussenpersonen. Indien zij niettemin beroep doen op een niet ingeschreven verzekeringstussenpersoon zijn zij burgerrechtelijk aansprakelijk voor de handelingen van deze tussenpersonen verricht in het kader van hun activiteit van verzekeringsbemiddeling.
Van verzekeringsondernemingen, verzekeringsagenten en verzekeringsmakelaars die beroep doen op klantenaanbrengers die niet moeten ingeschreven zijn in het register van de verzekeringstussenpersonen, wordt verwacht dat zij de passende organisatorische maatregelen nemen om er op toe te zien dat deze klantenaanbrengers geen werkzaamheden van 168 Y. MERCHIERS, J. ROGGE en K. BERNAUW, De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 127. 169 K. BERNAUW, “De rechtspositie van de bankier als verzekeringstussenpersoon” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 145. 170 Brussel 20 mei 1999, . D.C.C.R. 1999, afl. 45, 362.
70
verzekeringsbemiddeling uitoefenen. Enerzijds betekent dit dat zij duidelijke en geschreven instructies moeten opstellen voor hun klantenaanbrengers over welke activiteiten deze mogen uitoefenen en welke activiteiten niet toegelaten zijn.
Anderzijds moeten zij, via
controles toezien op de naleving van deze instructies door de klantenaanbrengers en indien nodig de passende maatregelen nemen.171
AFDELING II: VOORWAARDEN VOOR INSCHRIJVING IN HET REGISTER
129. Artikel 5, §1 wet Verzekeringsbemiddeling bepaalt dat geen enkele verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon met België als lidstaat van herkomst, de activiteit van verzekeringsof herverzekeringsbemiddeling mag uitoefenen, zonder vooraf ingeschreven te zijn in het register van de verzekerings- of herverzekeringstussenpersonen dat wordt bijgehouden door de CBFA.
130. Artikel 10 van de wet Verzekeringsbemiddeling somt zes voorwaarden op, die cumulatief moeten vervuld zijn door de tussenpersoon, om in het register van verzekeringstussenpersonen te kunnen worden ingeschreven en deze inschrijving te kunnen behouden. Het vereist dat de verzekeringstussenpersoon: de vereiste beroepskennis bezit, een voldoende financiële draagkracht kan waarborgen, een voldoende geschiktheid en professionele betrouwbaarheid kan garanderen, een verzekering beroepsaansprakelijkheid heeft afgesloten en een jaarlijks inschrijvingsrecht betaalt. Tenslotte moet de tussenpersoon ook toetreden tot een buitengerechtelijke klachtenregeling,
zich
onthouden
van
gedragingen
die
strijdig
zijn
met
de
Verzekeringsbemiddelingswet en enkel handelen met ondernemingen die toegelaten zijn in België en de voorlichtingsplichten naleven.
171
Mededeling van de CBFA van 20 februari 2009 inzake de wet van 27 maart 1995 op de verzekeringsbemiddeling- klantenaanbrengers, www.cbfa.be (laatst geconsulteerd op 10 augustus 2010).
71
AFDELING
III:
SANCTIES
BIJ
MISKENNING
VAN
DE
INSCHRIJVINGSPLICHT 131. De verkoper die aan verzekeringsbemiddeling doet, zonder ingeschreven te zijn in het register van Verzekerings- en Herverzekeringstussenpersonen, kan worden onderworpen aan de sancties zoals voorzien in artikel 15, §1 wet Verzekeringsbemiddeling. Op grond van deze bepaling kan een verkoper die handelt in strijd met artikel 5 van deze wet, niet alleen onderworpen worden aan geldboetes, maar ook aan gevangenisstraffen.
132.
Bovendien
wordt
algemeen
aanvaard
dat
tegen
een
verkoper
die
de
inschrijvingsverplichting miskent, eveneens een vordering tot staking kan worden ingesteld op grond van artikel 95 WMPC. Dit artikel uit de wet Marktpraktijken verbiedt elke met de eerlijke handelsgebruiken strijdige daad, waardoor een verkoper de belangen van één of meerdere andere verkopers schaadt of kan schaden. Door te bemiddelen in verzekeringen zonder te voldoen aan de wettelijke voorwaarden, schaden deze verkopers rechtstreeks de belangen van alle concurrenten die wel hebben geïnvesteerd om aan de wettelijke inschrijvingsvoorwaarden te voldoen.172
AFDELING IV: BESLUIT 133. De wet Verzekeringsbemiddeling en verzekeringstussenpersonen. verzekeringstussenpersonen
Ze om
verzekeringsovereenkomsten.
Om
moeten te deze
distributie stelt vrij zware eisen aan de ingeschreven
mogen
zijn
bemiddelen
inschrijving
te
in
bij
kunnen
het de
register
van
afsluiting
van
bekomen,
moet
de
verzekeringstussenpersoon aan strenge voorwaarden voldoen. Door de vervulling van deze voorwaarden te eisen, verhindert deze wet dat om het even wie zou kunnen optreden als verzekeringstussenpersoon. Wanneer een verzekering samen met een ander goed of dienst wordt aangeboden, zal de verkoper meestal optreden als verzekeringstussenpersoon en bijgevolg onderworpen zijn aan de inschrijvingsverplichting in het register voor tussenpersonen. 172
D. DHAENENS, “Interactie verzekeringen- Wet Handelspraktijken” in E. BREWAEYS, A. COLPAERT, H. COUSY, H. CLAASENS, R. DE JONGHE, D. DHAENENS. en J. VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 160- 161; Voorz. Kh. Brussel 19 april 2000, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2000, 120.
72
Hoofdstuk III Soorten Koppelingen
AFDELING I: HET BEGRIP BANCASSURANCE 134. Gedurende de twee laatste decennia is er in de financiële sector een duidelijke trend tot ‘bankverzekering’ of ‘bancassurance’ waarneembaar. Met deze begrippen wordt bedoeld dat het onderscheid tussen bank –en verzekeringssector langzaam vervaagt. Men spreekt in dit kader ook over branchevervaging of despecialisatie.173
Bij ‘bankverzekering’ of ‘bancassurance’ verkoopt de bank verzekeringsproducten van een bepaalde verzekeringsmaatschappij, aan haar eigen klanten en via haar eigen (bank-) distributiekanalen.
De
omgekeerde
beweging
bestaat
ook,
nl.
waarbij
een
verzekeringsmaatschappij of verzekeringstussenpersoon financiële producten van een bepaalde bank verkoopt, aan haar eigen klanten en via haar eigen (verzekerings-) distributiekanalen. Deze laatste techniek wordt ‘assurfinance’ genoemd.174
135. De bankverzekeringstechniek biedt belangrijke voordelen. Het voordeel voor de cliënt bestaat erin dat hij met al zijn verzekerings- en financiële behoeften terecht kan bij één instantie. Daarnaast zal de bank ook een beter zicht krijgen op de persoonlijke situatie van zijn cliënt, wat de mogelijkheid biedt om producten of diensten aan te bieden die beter zijn aangepast aan de specifieke behoeften van de cliënt en beter advies kan worden verleend. 175
Uiteraard heeft ook de financiële instelling baat bij de bancassurance- methode. De bank kan namelijk gebruik maken van haar eigen cliëntendatabase, waardoor het assortiment zonder extra kosten kan worden uitgebreid. Door het aanbieden van verzekeringen creëert de bank ook nieuwe en stabiele inkomsten en kan
de ‘waarde’ van bestaande klanten worden
173 K. BERNAUW, “De rechtspositie van de bankier als verzekeringstussenpersoon” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 143. 174 H. VERWILST, “ Huidige praktijk en ontwikkelingen in bancassurance” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 14. 175 H. VERWILST, “ Huidige praktijk en ontwikkelingen in bancassurance” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 19- 20. 73
verhoogd. Bovendien zal een cliënt, wiens behoeften worden vervuld, ook langer trouw blijven aan zijn financiële instelling.176
Er zijn ook voordelen in hoofde van de verzekeringsmaatschappij. Aangezien de verzekeringsproducten worden verkocht via het bestaand distributiekanaal van de bank, hoeft de verzekeringsmaatschappij minder te investeren in de uitbouw van haar eigen distributiekanaal. De klantengegevens waarover de bank reeds beschikt moeten door de verzekeringsmaatschappij niet meer afzonderlijk worden opgezocht of aangekocht. Daarnaast wordt het risico op ‘mis- selling’ van verzekeringsproducten kleiner, vermits men de behoeften van de cliënt beter kan inschatten en het aanbod daaraan kan aanpassen.177
136. Uiteraard zijn er ook nadelen verbonden aan de bancassurance- techniek. Volgens J. Timmermans zorgt deze verkoopmethode er in eerste instantie voor dat er minder spelers en dus ook minder concurrentie op de financiële markt aanwezig zijn. De consument loopt hierdoor het risico dat de prijzen voor bepaalde financiële diensten zullen verhogen. Daarnaast zorgt de despecialisatie ervoor dat de bank- en de verzekeringssector meer en meer gelijklopende belangen krijgen, waardoor het voor de consument moeilijker wordt om zich goed en objectief te informeren. Tenslotte vergroot de bankverzekeringstechniek volgens deze auteur de kans dat bepaalde wettelijke normen zullen worden overtreden. In het kader van deze bijdrage kan hierbij in het bijzonder worden verwezen naar het verbod op gezamenlijke aanbiedingen bij financiële diensten uit artikel 72 van de wet Marktpraktijken.178
176 H. VERWILST, “ Huidige praktijk en ontwikkelingen in bancassurance” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 20- 21. 177 H. VERWILST, “ Huidige praktijk en ontwikkelingen in bancassurance” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 21. 178 J. TIMMERMANS, “Omtrent het aanbieden van verzekeringsproducten door een financiële instelling” (noot onder Brussel 25 augustus 1999) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, Antwerpen, Kluwer, 2000, 342.
74
AFDELING II: VERBODEN OF TOEGELATEN KOPPELINGEN? 137. Aangezien de ‘law in the books’ lang niet altijd gelijk is aan de ‘law in practice’, zal in deze afdeling gepoogd worden om een overzicht te geven van de belangrijkste koppelingen in de praktijk. Vervolgens zal worden nagegaan of deze koppelingen al dan niet in overeenstemming zijn met de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod. Ik zal mij bij deze bespreking beperken tot de soorten koppelingen die in de praktijk het frequentst voorkomen. Er zijn echter nog talrijke andere soorten koppelingen denkbaar en nieuwe ‘creaties’ zijn ook steeds mogelijk. Gelet op het onderwerp van deze bijdrage, beperk ik mij tot de bespreking van koppelingen met verzekeringen. Deze opsomming is dan ook zeker niet exhaustief.
Ik wil erop wijzen dat de analyse van verboden of toegelaten koppelingen een ‘poging’ is om alle verzamelde informatie over dit onderwerp in een duidelijk overzicht te verwerken. Een zeer recent gewijzigde wetgeving inzake het gezamenlijk aanbod en een weinig eensgezinde rechtspraak en rechtsleer maken deze beoordeling echter niet eenvoudig. Bovendien geeft de Economische Inspectie geen informatie vrij over vastgestelde inbreuken, vermits ernstige inbreuken meestal aan de grondslag liggen van een strafdossier. Het is bijgevolg niet uitgesloten dat er nog andere visies over deze materie te vinden zijn dan diegene die hieronder worden besproken.
138. Zoals reeds werd uiteengezet, is de wetgeving inzake het gezamenlijk aanbod recent grondig gewijzigd door de invoering van de wet Marktpraktijken.179 Hoewel het principiële verbod op gezamenlijke aanbiedingen is afgeschaft, is de situatie voor de financiële diensten (op de afschaffing van een paar sowieso niet relevante wijzigingen na) niet veranderd. Het verbod en de bijbehorende uitzonderingen zijn ongewijzigd uit de oude WHPC overgenomen. De redeneringen m.b.t. financiële diensten en gezamenlijke aanbiedingen uit rechtspraak en rechtsleer die dateren van voor de wetswijziging, zijn dus nog steeds relevant en zullen onder dit onderdeel verder worden besproken.
179
Zie supra nr. 61 en volgende.
75
§1. KOPPELINGEN VERZEKERING
VAN
EEN
GOED
OF
DIENST
MET
EEN
A. Hypothecair krediet gekoppeld aan een schuldsaldoverzekering/ brandverzekering/ borgtochtverzekering
In principe zijn de koppelingen met hypothecaire kredieten reeds aan bod gekomen in hoofdstuk I (zie nr 71 e.v.). De toepasselijke bepalingen zullen hier verkort worden herhaald.
139. Artikel 19, eerste lid WHK bepaalt: “ Het verstrekken van hypothecair krediet mag noch rechtstreeks noch zijdelings afhankelijk worden gemaakt van de verplichting een verzekerings- of kapitalisatieovereenkomst te sluiten of van de verplichting te sparen, tenzij bij wege van een toegevoegd of aangehecht contract bedoeld in de artikelen 5 en 6”. Overeenkomstig artikel 19 WHK mag de toekenning van een hypothecair krediet dus niet verbonden worden aan de verplichting om een bijkomende overeenkomst af te sluiten, tenzij er sprake is van een toegevoegd of aangehecht contract. Wat er precies moet worden begrepen onder ‘aangehecht contract’ wordt vermeld in artikel 6, §1 WHK, nl: “Er bestaat in de zin van deze wet en met het oog op haar toepassing een aangehecht contract wanneer de kredietnemer, in uitvoering van een voorwaarde van het krediet waarvan het niet- naleven de opeisbaarheid van de schuldvordering kan veroorzaken, een verzekeringsovereenkomst onderschrijft of handhaaft. Dat aangehecht contract mag niets anders zijn dan: een schuldsaldoverzekering die het overlijdensrisico dekt teneinde contractueel de terugbetaling van het krediet te waarborgen, een verzekering die het risico dekt van de beschadiging van het onroerend goed dat in waarborg aangeboden werd of een borgtochtverzekering”. Hieruit volgt dat de kredietgever het recht heeft om de afsluiting van een schuldsaldoverzekering, een brandverzekering en ev. een borgtochtverzekering te verplichten door dit als voorwaarde te stellen voor de toekenning van het hypothecair krediet.
140. Het is logisch dat de wetgever deze verplichte koppelingen uitdrukkelijk heeft toegestaan. De opgesomde verzekeringen beschermen immers zowel de kredietgever als de kredietnemer.
76
De schuldsaldoverzekering waarborgt de terugbetaling van het nog verschuldigde saldo in geval van vroegtijdig overlijden van de kredietnemer.180 De brandverzekering beschermt het verzekerde onroerend goed tegen vernietiging door brand. Bij de borgtochtverzekering stelt de verzekeraar zich borg voor de kredietnemer. De verzekeraar zal in dat geval het verlies dekken dat de bank lijdt wanneer de woning openbaar moet worden verkocht en de opbrengst onvoldoende is voor de terugbetaling van de lening.181 In de praktijk komt deze laatste verzekering niet vaak voor. In hoofde van de kredietgever garanderen deze verzekeringen de (volledige of gedeeltelijke) terugbetaling van de nog openstaande schuld en beschermen ze de waarborg van het krediet tegen vernietiging door brand. Ook in hoofde van de kredietnemer zijn deze verzekeringen geen overbodige luxe. De brandverzekering beschermt zijn/haar woning en de schuldsaldoverzekering behoedt hem/haar voor het risico dat hij/zij de volledige schuld alleen moet terugbetalen wanneer zijn/haar partner vroegtijdig overlijdt.
141. Een schuldsaldoverzekering gekoppeld aan een betaalkaart of een rekening wordt daarentegen in de rechtsleer als onaanvaardbaar beschouwd.182
B. Hypothecair
krediet
aan
een
voordelige
rentevoet
gekoppeld
aan
een
schuldsaldoverzekering/ brandverzekering/ borgtochtverzekering
Deze koppeling heeft in het verleden veel inkt doen vloeien. Sinds 2001 lijkt het er echter op dat de discussie definitief beslecht is.
142. Aan de grondslag van het debat ligt artikel 6, §2, tweede lid WHK. Op grond van deze bepaling “is het de kredietgever verboden de kredietnemer rechtsreeks of zijdelings te verplichten het aangehechte contract te sluiten bij een door de kredietgever aangewezen verzekeraar”.
De
kredietgever
mag
de
kredietnemer
dus
verplichten
om
een
schuldsaldoverzekering, een brandverzekering of een borgtochtverzekering te sluiten, maar de kredietgever mag de kredietnemer niet verhinderen om die verzekeringsovereenkomsten te sluiten bij een andere (niet door de kredietgever aangewezen) verzekeraar. In de praktijk 180 E. VAN DEN HAUTE, “La vente des produits d’assurance par les banques: pièges et écueils” in J.- L. FAGNART., Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2005, 214. 181
X., “De lening met borgtochtverzekering”, www.habitos.be (laatste consultatie 24 juli 2010). Y. MERCHIERS, J. ROGGE en K. BERNAUW, De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 130.
182
77
kenden vele kredietgevers een rentevoordeel op het hypothecair krediet toe, op voorwaarde dat de kredietnemer er mee instemde om de vereiste verzekeringen af te sluiten bij een door de kredietgever aangewezen verzekeringsmaatschappij.
143. Deze verkooppraktijk is meermaals bevochten geweest voor de Belgische hoven en rechtbanken. Aanvankelijk oordeelden zowel het Hof van Beroep te Brussel als het Hof van Cassatie dat er in dit geval inderdaad sprake was van een verboden gezamenlijk aanbod, aangezien “er aan de consument niet de vrije keuze werd gelaten om de aangeboden goederen en diensten samen dan wel afzonderlijk te verwerven”.183
144. Deze arresten konden echter niet verhinderden dat deze praktijk achter de schermen gewoon werd verder gezet en uiteindelijk een vertrouwde verkooptechniek werd in de banken verzekeringssector. Enkele jaren moest het Hof van Beroep te Brussel184 zich hierover opnieuw uitspreken nadat de Federatie van Verzekeringsmakelaars de toenmalige ASLK Bank voor de rechter had gedaagd. In casu was er volgens de Federatie zowel een schending van artikel 54 WHPC, alsook van artikel 6, §2, laatste lid WHK. Vooral de clausules waarin werd bedongen dat de toegekende ristorno’s verminderd of geschrapt werden indien de schuldsaldoverzekering bij de aangewezen verzekeraar werd opgezegd, zette kwaad bloed bij de Federatie. Deze laatste argumenteerde dat de mogelijkheid voor de kredietnemer om over te stappen naar de verzekeringsmaatschappij van zijn keuze hierdoor werd beperkt.
Voor wat betreft de beweerde inbreuk op artikel 54 WHPC stelde het Hof vooreerst dat het verbod op gezamenlijk aanbod er niet aan in de weg staat dat de partijen onderhandelen en dat, als resultaat van die onderhandelingen, een partij de verbintenis aangaat tot afname van meerdere goederen en diensten. Volgens het Hof kunnen de partijen ook geldig onderhandelen dat aan de beëindiging van deze afname een vermindering van het voordeel verbonden wordt. Volgens het Hof van Beroep te Brussel was er in dit geschil dan ook geen sprake van een schending van artikel 54 WHPC .
183 Brussel 20 oktober 1993, T. Verz. 1994, 33; Cass. 4 september 1997, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1997, 300. Voor een uitgebreide bespreking van deze arresten, zie supra nr. 77 e.v. 184 Brussel 23 maart 1999, T.B.B.R. 2001, afl. 4, 221. Voor een uitgebreide bespreking van dit arrest, zie supra nr.80.
78
Met betrekking tot de beweerde schending van artikel 6, §2, laatste lid WHK oordeelde het Hof dat deze bepaling “de kredietgever enkel verbiedt de kredietnemer de vrijheid te ontnemen om met een verzekeraar naar diens keuze te contracteren. Het verbiedt de kredietgever niet om het afsluiten van een verzekering als voorwaarde te stellen, noch zelfs om aan het contracteren met een door hem voorgestelde verzekeraar een voordeel te verbinden en zodoende binnen het bestek van onderhandelingen de keuze door de kredietnemer te beïnvloeden”. Het Hof bepaalde verder dat “een rechtstreekse of zijdelingse verplichting niet kan worden afgeleid uit het feit dat aan de keuze voor een bepaald verzekeraar een ristorno wordt verbonden, noch uit het feit dat aan het beëindigen van een polis bij een aanvankelijk gekozen verzekeraar een vermindering van de ristorno wordt verbonden. Het negatief financieel gevolg is ongetwijfeld van aard om een keuze ontradend te beïnvloeden, maar deze keuze berust toch niet op een verplichting”. Volgens het Hof was er dan ook geen sprake van een schending van artikel 6, §2, tweede lid WHK.
145. Dit arrest van het Hof van Beroep te Brussel werd later bevestigd door het Hof van Cassatie185, waardoor er een eensgezind antwoord is gekomen op deze rechtsvraag. Concreet mag uit deze arresten worden afgeleid dat het de kredietgever toegelaten is om, binnen het kader van de individuele onderhandelingen, een gunstige rentevoet toe te kennen aan de kredietnemer op voorwaarde dat deze laatste er mee instemt om de vereiste verzekeringen
te
sluiten
bij
een
door
de
kredietgever
aangewezen
verzekeringsmaatschappij186. Door het feit dat de kredietnemer het bedongen voordeel verliest indien hij zijn verzekeringsovereenkomst bij de aangewezen verzekeraar opzegt, wordt de kredietnemer volgens de Belgische rechtspraak wel beïnvloed in zijn keuze, maar het verhindert hem niet om de vereiste verzekeringsovereenkomst alsnog bij een andere verzekeraar te sluiten. Deze praktijk is echter enkel toegelaten binnen het kader van de individuele onderhandelingen met de potentiële kredietnemer, wat concreet betekent dat de bank geen reclame mag maken voor een dergelijk aanbod (in het geval van publiciteit is er wel sprake van een verboden gezamenlijk aanbod).
185 Cass. 30 maart 2001, Bank Fin. R. 2001, 256. 186 Meestal zal deze verzekeringsmaatschappij een dochteronderneming zijn van de kredietverlenende instelling. Strikt juridisch zijn dit twee onderscheiden rechtspersonen, maar ze behoren wel tot dezelfde financiële groep en ze verdelen hun producten dan ook via hetzelfde netwerk van filialen. Zie hiervoor K. BERNAUW, “De rechtspositie van de bankier als verzekeringstussenpersoon” in M. TISON, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 145.
79
146. Volledigheidshalve moet hier nog melding worden gemaakt van diverse rechtsleer, waarin wordt geargumenteerd dat een hypothecair krediet en een schuldsaldoverzekering moeten worden beschouwd als één geheel in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC (vroeger art. 55, 1° WHPC).187 Volgens mij is deze stelling niet correct. Zoals hierboven reeds werd vermeld, heeft de WHK steeds voorrang op de WMPC. Wat op grond van de WHK wordt verboden, kan bijgevolg door middel van de WMPC niet meer worden toegelaten (zie supra nr.84). De aanvaarding dat een hypothecair krediet en een schulsaldoverzekering één geheel zijn, creëert dus een strijdigheid met artikel 6, §2, tweede lid WHK.
147. Ondanks de toelating in de rechtspraak, kunnen we ons bij deze verkooppraktijk toch vragen stellen. Uiteraard is het mogelijk dat een consument in sommige gevallen daadwerkelijk een voordeel kan behalen uit een dergelijk aanbod. Het zou dan ook niet consumentvriendelijk zijn als de rechtspraak deze koppelingen absoluut zou verbieden. De bovenstaande arresten hebben hieraan willen tegemoetkomen door het principe van de onderhandelingsvrijheid te aanvaarden. Het lijkt alleen vrij utopisch om te denken dat een consument echt zou kunnen onderhandelen met een grote financiële instelling. Effectieve onderhandelingen
zijn
maar
mogelijk
tussen
min
of
meer
gelijkwaardige
onderhandelingspartijen, met ongeveer dezelfde onderhandelingsmacht en kennis van zaken. Welnu, men kan toch niet beweren dat dit het geval is bij onderhandelingen tussen een particulier en een grootbank. Een consument is veel minder op de hoogte van de juridische bepalingen die op hem van toepassing zijn, terwijl een bank talrijke juristen in dienst heeft om te onderzoeken wat kan en wat niet kan. Bovendien is de kredietnemer in deze relatie steeds vragende partij. Hij heeft geld nodig en wil dat bekomen van de bank. De bank is daarentegen niet verplicht om daarmee in te stemmen. Een doorsnee consument zal zich dan ook relatief makkelijk plooien naar de (op het eerste zicht redelijke) eisen van de bank. Bovendien is het voor een kredietnemer quasi onmogelijk om achteraf aan te tonen dat er geen daadwerkelijke onderhandelingen hebben plaatsgevonden. De bank zal immers slim genoeg zijn om zich daartegen in te dekken, door geen gebruik te maken van standaardclausules en door de consument allerlei verklaringen te laten ondertekenen. 187
P. DE VROEDE, “Het aanbod van een voordelig hypothecair krediet gebonden aan het afsluiten van verzekeringsovereenkomsten” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 4 maart 1993), D.C.C.R. 1992- 1993, 358; G. STRAETMANS, “De toepassing van algemene en sectoriële bepalingen inzake gezamenlijk aanbod op financiële diensten” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), T.B.H. 1994, 632; P. COLLE en R. STRUBBE, “Juridische problemen aangaande de (verplichte) koppeling van verzekeringen aan een hypothecair krediet” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), T. Verz. 1994, 40.
80
Men mag ook niet vergeten dat de wetgever een goede reden had om de verbodsbepaling van artikel 6, §2, laatste lid in de wet op het Hypothecair krediet op te nemen. De wetgever heeft immers willen vermijden dat de kredietgevers hun verlies op hun hypothecair krediet (veroorzaakt door de voordelige rentevoet) gaan recupereren door hogere premies aan te rekenen voor de verplichte verzekeringen.188 Dit risico voor de kredietnemer is groot en onderhandelingen met de bank zullen daar niet veel aan veranderen. Een consument zal bij deze “onderhandelingen” immers vooral aandacht besteden aan de rentevoet die op zijn hypothecair krediet van toepassing is. Op de premies voor de verplichte verzekeringen wordt doorgaans veel te weinig gelet. Dit is onterecht, want het groter consumentenbewustzijn op het vlak van de rentevoet heeft er voor gezorgd dat er op de tarieven voor de hypothecaire kredieten nog slechts weinig verschillen bestaan tussen de diverse instellingen. De meeste kredietinstellingen trachten dan ook een hogere winstmarge te bereiken via de aangehechte verzekeringen, met in het bijzonder de schuldsaldoverzekering. Volgens de onafhankelijke verzekeringsmakelaar Defa zouden er voor deze verzekering op de financiële markt tariefverschillen bestaan van 80 tot zelfs 100%!189 Rekening houdend met de lange looptijd van een hypothecair krediet en dus ook van de schuldsaldoverzekering, kunnen deze premieverschillen belangrijke gevolgen hebben voor de portefeuille van de (minder waakzame) consument. De potentiële kredietnemer moet dus goed bekijken of het voordelig tarief voor zijn hypothecair krediet nog wel opweegt tegen de hogere verzekeringspremie.
Het zou volgens mij dan ook een goed idee zijn om een verplichte wachttermijn van enkele dagen op te leggen tussen het moment waarop de financiële instelling voor de eerste keer zijn kredietaanbod formuleert en het moment waarop de kredietnemer de kredietovereenkomst met de eventuele bijbehorende verzekeringsovereenkomsten ondertekent. De bank zou ook moeten verplicht worden om haar aanbod schriftelijk vast te leggen en mee te geven met de consument, alsook om melding te maken van het bestaan van artikel 6, §2, laatste lid WHK. Op die manier heeft de consument op zijn minst de mogelijkheid om zich ook bij andere financiële instellingen te informeren en om zelf zijn aanbod rustig te evalueren.
188
R. STEENNOT, Notities grondige studie financieel recht, les van 27 april 2010, onuitg. Defa is een onafhankelijke verzekeringsmakelaar en is gespecialiseerd in het verlenen van hypothecaire kredieten en aangehechte verzekeringen. Zie www.defa.be (laatste consultatie op 25 juli 2010).
189
81
C. Hypothecair krediet aan een voordelige rentevoet gekoppeld aan loondomiciliëring/ opening van een zicht- of spaarrekening
148. Een andere en vaak toegepaste verkooppraktijk binnen de banksector is dat de financiële instelling een voordelige rentevoet op het hypothecair krediet toekent, op voorwaarde dat de financiële instelling de ‘gezinsbankier’ van de kredietnemer wordt. Concreet betekent dit dat de kredietnemer zijn gezinsinkomen aan de bank moet toevertrouwen en alle bankverrichtingen via een rekening bij die bank moeten plaatsvinden (loondomiciliëring).190 De bank wil m.a.w dat de consument een trouwe klant wordt en bovendien verwerft de financiële instelling daardoor meer inzicht in de inkomsten van de consument, wat de mogelijkheid biedt om later gerichte aanbiedingen te doen van andere producten of diensten.
149. In tegenstelling tot de schuldsaldo-, brand- en borgtochtverzekering zijn overeenkomsten waarbij loondomiciliëring wordt bedongen of een zicht- of spaarrekening wordt geopend geen aangehechte contracten in de zin van artikel 6, §1 WHK. Overeenkomstig artikel 19, §1 WHK mag de kredietgever de kredietnemer dan ook niet verplichten om een dergelijke overeenkomst te sluiten. Dit mag m.a.w. niet als voorwaarde worden gesteld voor de toekenning van het hypothecair krediet.
Aangezien de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod enkel van toepassing zijn bij publicitaire aanbiedingen191, is het in hoofde van de bank opnieuw toegestaan om deze pakketten aan te bieden binnen het kader van de individuele onderhandelingen met de consument. De redenering van het Hof van Beroep te Brussel uit het arrest van 23 maart 1999 m.b.t. artikel 54 WHPC kan hier opnieuw worden toegepast.192 Ook hier geldt weer dat de bank geen reclame mag maken voor deze koppelingen.
190 P. DE VROEDE, “Het aanbod van een voordelig hypothecair krediet gebonden aan het afsluiten van verzekeringsovereenkomsten” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 4 maart 1993), D.C.C.R. 1992- 1993, 358. 191 Cass. 20 oktober 1989, Arr. Cass. 1989- 90, 241. 192 Zie nr.80.
82
D. Hypothecair
krediet
met
reconstitutie
van
kapitaal
gekoppeld
aan
een
levensverzekering
150. Artikel 5, 2° WHK bepaalt dat er sprake is van reconstitutie van het kapitaal “wanneer de kredietnemer de verplichting aangaat tijdens de looptijd van het krediet stortingen te doen die, alhoewel contractueel aangewend voor de terugbetaling van het kapitaal, niet onmiddellijk een overeenkomstige bevrijding tegenover de kredietgever meebrengen. Zij komen slechts in mindering van het kapitaal op de tijdstippen en in de voorwaarden die in het contract of door de wet bepaald worden. De reconstitutie moet gebeuren door middel van een aan het krediet toegevoegd contract. Dit toegevoegd contract mag enkel bestaan uit een levensverzekeringscontract, uit een kapitalisatiecontract of uit een andere vorm van sparen”. In tegenstelling tot wat het geval is bij de aangehechte contracten, kan de kredietgever de kredietnemer verplichten om de reconstitutie aan te gaan bij een door de kredietgever aangewezen persoon.193 Deze koppeling wordt bijgevolg uitdrukkelijk toegestaan door de wet.
E. Bankrekening
gekoppeld
aan
een
ongevallenverzekering
(=
de
zgn.
rekeningverzekering)
151. De rekeningverzekering is een collectieve ongevallenverzekering die de bank als verzekeringsnemer aangaat ten voordele van hiermee instemmende cliënten, die houder zijn van een zicht-, termijn- of spaarrekening of van een deposito- of renteboekje bij de bank. Deze verzekering keert een bedrag uit in geval van overlijden (en soms ook bij blijvende en volledige invaliditeit) van de rekeninghouder ten gevolge van een ongeval.194 De vergoeding die door de verzekering aan de begunstigden wordt uitgekeerd is gelijk aan het creditsaldo van de rekening, zoals het de dag voor het ongeval was ingeschreven met een contractueel bepaald minimum en maximum. In geval van een debetsaldo wordt voorzien in de terugbetaling aan de bank van het volledige negatief bedrag of van een gedeelte daarvan.195 193
R. STEENNOT m.m.v. S. DEJONGHE , Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 418. 194 K. TROCH en P. COLLE, “Rechtspraakoverzicht. Bancassurance”, Bank Fin. R. 2002, afl. 4, 217. 195 E. VAN DEN HAUTE, “La vente des produits d’assurance par les banques: pièges et écueils” in J.- L. FAGNART, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2005, 211.
83
De rekeningverzekering is een verzekering voor rekening, wat inhoudt dat iemand persoonlijk een verzekeringscontract onderschrijft en zich verbindt tot het leveren van eigen prestaties, maar waarbij de verzekering wordt afgesloten in het voordeel van een derde, aan wie bij de realisatie van het verzekerd risico het door de verzekeraar verschuldigde kapitaal toekomt.196 Uit deze omschrijving volgt dat er bij de rekeningverzekering minstens drie parijen zullen betrokken zijn, namelijk de verzekeraar, de bank als verzekeringsnemer en de rekeninghouder als verzekerde. 152. Hoe verhouden die verschillende partijen zich nu tot elkaar?197 De bank is gehouden tot de uitvoering van alle verbintenissen die uit de overeenkomst voortvloeien, meer bepaald tot de betaling van de premies, de nodige mededelingen doen aan de verzekeraar en aangifte doen van het schadegeval. De rekeningverzekering doet geen enkele rechtsverhouding ontstaan tussen de bank en de rekeninghouder (verzekerde). De rekeninghouder beschikt over een eigen recht tegen de verzekeraar. De verzekerde is op zijn beurt gehouden tot de betaling van de jaarlijkse bijdrage aan de bank, tot de bekendmaking van gegevens die het risico kunnen beïnvloeden en tot de aangifte van het schadegeval, zodat de bank ook in staat is om aan zijn eigen verplichtingen tegenover de verzekeraar te voldoen. Tot slot moet nog worden opgemerkt dat de excepties uit de verzekeringsovereenkomst die de verzekeraar tegen de verzekeringsnemer kan opwerpen, ook tegenstelbaar zijn aan de verzekerde en de door hem aangeduide begunstigden.
153. Tot slot rest ons nog de vraag of een koppeling van een zicht- of spaarrekening aan een ongevallenverzekering kan beschouwd worden als een verboden gezamenlijk aanbod. Professor Jean- Luc Fagnart stelt dat deze koppeling geen verboden gezamenlijk aanbod kan zijn, vermits de ongevallenverzekering onlosmakelijk verbonden is met de bankrekening.198 In de rechtsleer is inderdaad terug te vinden dat samengestelde zaken, die een ondeelbaar geheel vormen, niet als “een geheel” in de zin van (toen nog) artikel 55, 1° WHPC kunnen worden beschouwd. Het zou in dat geval zelfs niet gaan om een gezamenlijk aanbod,
196
K. TROCH en P. COLLE, “Rechtspraakoverzicht. Bancassurance”, Bank Fin. R. 2002, afl. 4, 217. Voor een uitvoerige analyse van deze verhoudingen, zie E. VAN DEN HAUTE, “La vente des produits d’assurance par les banques: pièges et écueils” in J.- L. FAGNART, Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2005, 213; K. TROCH en P. COLLE, “Rechtspraakoverzicht. Bancassurance”, Bank Fin. R. 2002, afl. 4, 219- 221. 198 J.- L. FAGNART, “Assurances, Banques, Mutualités: convergences et divergences?”, De Verz. 1995, 37. 197
84
aangezien de bestanddelen van deze zaken niet afzonderlijk kunnen worden gebruikt. Het feit dat de onderdelen occasioneel afzonderlijk worden verkocht, doet hieraan geen afbreuk.199 Ik denk dat het correct is om te zeggen dat de rekeningverzekering en de bankrekening onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het zou immers totaal zinloos zijn om een rekeningverzekering af te sluiten indien er geen rekening is waarvan het saldo kan worden beschermd.
154. Sommige auteurs argumenteren zelfs dat de rekeningverzekering in strijd is met het verbod inzake afgedwongen aankoop uit het huidige artikel 98, tweede lid WMPC (vroeger art. 76, tweede lid WHPC).200 Op grond van dit artikel is het “verboden voor een onderneming om aan een andere persoon, zonder dat deze hierom eerst heeft verzocht, enige dienst te verlenen met het verzoek die dienst, tegen betaling van zijn prijs, te aanvaarden”. Toegepast op de verzekeringssector, is er volgens P. De Vroede sprake van een verboden afgedwongen
aankoop
wanneer
er
wordt
verondersteld
dat
de
consument
het
verzekeringscontract aanvaardt indien hij niet schriftelijk blijk geeft van zijn weigering.201 In dat geval komt de verzekeringsovereenkomst m.a.w. tot stand door middel van een stilzwijgende aanvaarding. Dit is niet mogelijk bij de rekeningverzekering, aangezien deze verzekering maar kan worden afgesloten mits toestemming van de rekeninghouder. Het is steeds mogelijk voor de cliënt om de rekeningverzekering te weigeren en alleen over te gaan tot de opening van een bankrekening.202
155. Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd dat de koppeling van een bankrekening met een rekeningverzekering niet kan gekwalificeerd worden als een gezamenlijk aanbod, noch als een afgedwongen aankoop. Deze praktijk is bijgevolg in overeenstemming met de wettelijke bepalingen, zodat de bank hiervoor (indien zij dat wenst) publiciteit mag maken.
199 G. BALLON, “Over artikel 55, 1° en 56, 1° WHPC” (noot onder Voorz. Kh. Hasselt 25 januari 1993) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, Diegem, Kluwer, 1994, 245- 246. 200 Y. MERCHIERS, J. ROGGE en K. BERNAUW, De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 132. 201 P. DE VROEDE, “Het aanbod van een voordelig hypothecair krediet gebonden aan het afsluiten van verzekeringsovereenkomsten” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 4 maart 1993), D.C.C.R. 1992- 1993, 359. 202 J.- L. FAGNART, “Assurances, Banques, Mutualités: convergences et divergences?”, De Verz. 1995, 37.
85
F. Bankrekening gekoppeld aan een hospitalisatieverzekering
156. In dit kader moet worden stilgestaan bij het arrest van 25 augustus 1999 van het Hof van Beroep te Brussel.203 Het betrof een geschil tussen de Unie van Makelaars in Verzekeringen en de Argenta Spaarbank. In deze zaak werd aan het Hof de vraag voorgelegd of het al dan niet om een verboden gezamenlijk aanbod ging, wanneer een spaarbank een hospitalisatieverzekering aanbiedt aan haar cliënteel dat bij haar een spaarrekening opent waarop gemiddeld op jaarbasis een bepaald minimumsaldo aanwezig is. In casu werd de premie van de hospitalisatieverzekering degressief verminderd naargelang het spaartegoed op de rekening groeide en werd tenslotte zelfs tot nihil herleid vanaf een bepaald gespaard bedrag. De Unie van Makelaars in Verzekeringen argumenteerde dat het gezamenlijk aanbod bleek uit de toetredingsvoorwaarden van de hospitalisatieverzekering, waarin uitdrukkelijk werd bepaald dat deze verzekering enkel verkrijgbaar was voor titularissen van een dergelijke spaarrekening. De bank had voor dit aanbod ook reclame gemaakt en in deze publiciteit werd niet vermeld dat de verzekering ook los van de spaarrekening kon worden bekomen.
Het Hof besliste dat er inderdaad sprake was van een verboden gezamenlijk aanbod, aangezien uit de publiciteit en de vooropgestelde toetredingsvoorwaarden duidelijk bleek dat de hospitalisatieverzekering en de spaarrekening aan elkaar verbonden waren. De Argenta spaarbank voerde ter verweer aan dat deze koppeling als een geheel moest worden beschouwd en bijgevolg niet mocht verboden worden. Het Hof trad deze stelling niet bij en argumenteerde dat de bank- en verzekeringsactiviteiten nog steeds tot verschillende branches behoren (waardoor niet zou voldaan zijn aan de laatste voorwaarde voor ‘een geheel’, zie supra nr.40).204
203
Brussel 25 augustus 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 333. Dit standpunt van het Hof wordt in diverse rechtsleer bekritiseerd. Argumenten waaruit volgens sommige auteurs het tegendeel blijkt zijn: de toenemende branchevervaging tussen de bank- en verzekeringsactiviteiten (zie K. TROCH en P. COLLE, “Rechtspraakoverzicht. Bancassurance”, Bank Fin. R. 2002, afl. 4, 217); en het feit dat zowel de bancaire diensten als de verzekeringen “financiële diensten” zijn, zoals blijkt uit de definitie van art. 2, 24° WMPC (vroeger art. 77, §1, 4° WHPC) (zie P. COLLE en R. STRUBBE, “Juridische problemen aangaande de (verplichte) koppeling van verzekeringen aan een hypothecair krediet” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), T. Verz. 1994, 40). 204
86
157.
Een
ander
vaak
terugkomend
argument
tegen
de
koppeling
van
een
hospitalisatieverzekering aan een spaarrekening, is dat ze in bepaalde gevallen leidt tot dubbele dekkingen. Het is immers mogelijk dat de consument via zijn werkgever of via zijn werkende echtgeno(o)t(e) reeds over een dergelijke dekking beschikt.205 Op grond van artikel 43 WLVO zijn overeenkomsten die een dubbele dekking creëren nietig, indien ze te kwader trouw eenzelfde verzekerbaar belang verzekeren voor een te hoog bedrag. De verzekeraars of lasthebbers van een verzekeraar die dergelijke overeenkomsten pogen te sluiten of sluiten zijn overeenkomstig artikel 139, §1 WLVO zelfs strafbaar met een geldboete en /of een gevangenisstraf.
158. Ondanks de duidelijke veroordeling van deze koppeling door de rechtspraak, kan niet worden verboden dat de bank dit pakket alsnog aanbiedt in het kader van de individuele onderhandelingen met de consument. De bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod zijn immers enkel van toepassing bij publicitaire aanbiedingen.
G. Bankrekening gekoppeld aan een verzekering met een voordeel
159. Fleur Longfils beschrijft deze koppelingen als “des offres multiples”, omdat zij verschillende vormen kunnen aannemen. Het voordeel kan verboden worden aan zowel de bankrekening (zijnde een verhoogde rentevoet), als aan de verzekering (zijnde een korting op de verzekeringspremie).206
160. Deze problematiek is voorgelegd aan de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel, die zich hierover heeft uitgesproken in zijn vonnis van 5 maart 2008.207 In deze zaak had de Delta Lloyd Bank via de radio een aanbod gelanceerd, waarbij een rendement van 7% op een termijnrekening werd beloofd op voorwaarde dat de consument tegelijk een verzekeringsovereenkomst (tak 21of 23) bij deze bank afsloot. De consument kon ook van de 205 J. TIMMERMANS, “Omtrent het aanbieden van verzekeringsproducten door een financiële instelling” (noot onder Brussel 25 augustus 1999) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, Antwerpen, Kluwer, 2000, 342-343; J. VAN MOLLE, “Verzekeringen- Wet handelspraktijken” in E. BREWAEYS, A. COLPAERT, H. COUSY, H. CLAASENS, R. DE JONGHE, D. DHAENENS. en J. VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 169; I. ENGELS, “Dossier: koppelverkoop”, Vrijuit 2009, afl. 3, 17. 206 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 96- 97. 207 Voorz. Kh. Brussel 5 maart 2008, Bank Fin. R. 2008, afl. 4, 227.
87
voordelige rentevoet van 7 % op de termijnrekening genieten, indien hij tegelijk een bepaald bedrag investeerde in één of meer van de door de bank voorgestelde beleggingen. Het hoofdaanbod werd dus bepaald door de bank, het nevenaanbod varieerde in functie van de keuze van de consument. Na vastgesteld te hebben dat de WHPC op deze aanbieding van toepassing is (zie supra nr.35), kwam de voorzitter tot de conclusie dat er in casu inderdaad kon gesproken worden van een verboden gezamenlijk aanbod. De Voorzitter verwees hiervoor naar de reclame die door Delta Lloyd was gevoerd en het feit dat in deze radiospot enkel de 7% rente op de termijnrekening werd vermeld en er geen sprake was van de andere diensten.
161. Ook hier moet opnieuw de opmerking worden gemaakt dat een dergelijke koppeling wel is toegestaan in het kader van de individuele onderhandelingen. De bank mag er m.a.w. geen reclame voor maken.
H. Huur van een kluis gekoppeld aan een diefstalverzekering
162. Deze koppeling moet worden beschouwd als één geheel in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC (vroeger art. 55, 1° WHPC). De (diefstal)verzekering voor de inhoud van de kluis heeft immers slechts betekenis door de huur van de kluis.208
I. Betaalkaart gekoppeld aan een verzekering
163. Deze koppeling kan verschillende vormen aannemen, die bovendien nogal kunnen variëren van bank tot bank. De klassieke types van verzekeringen die met een betaalkaart gekoppeld worden zijn de reisannulatieverzekering en de diefstalverzekering, maar uiteraard zijn combinaties met andere verzekeringen (bv. de verzekering inkomensverlies) ook mogelijk.209 Bij sommige types van betaalkaarten zit automatisch een bepaalde verzekering inbegrepen, zonder dat hiervoor een meerkost wordt aangerekend. De consument kan in dat geval de 208 Y. MERCHIERS, J. ROGGE en K. BERNAUW, De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 130. 209
Deze voorbeelden werden afgeleid van www.kbc.be en www.ing.be (laatst geconsulteerd op 28 juli 2010).
88
afsluiting van de verzekering niet weigeren, maar hij heeft daar in dat geval ook geen reden toe. Dergelijke combinaties zijn duidelijk in het voordeel van de consument, want hij wordt extra beschermd zonder dat hij daarvoor extra moet betalen. Gelet op het feit dat de WHPC (en WMPC) zijn opgesteld vanuit de doelstelling om de consument zoveel mogelijk te beschermen, zou een verbod op deze koppelingen radicaal indruisen tegen de geest van deze wet. Men zou kunnen argumenteren dat deze koppelingen een ondeelbaar geheel uitmaken, waardoor ze niet onder de bepalingen van het gezamenlijk aanbod vallen.
164. Bij andere types van betaalkaarten kan facultatief een bijkomende verzekering worden afgesloten. Ook deze combinaties vormen geen inbreuken op de bepalingen van het gezamenlijk aanbod, aangezien de beide bestanddelen van het aanbod in dat geval afzonderlijk kunnen worden verkregen.
J. Betaalkaart/ aankoop wagen gekoppeld aan een rechtsbijstandsverzekering
165. Ook met betrekking tot deze koppelingen wordt in de rechtsleer geargumenteerd dat zij zouden leiden tot ongeoorloofde dubbele dekkingen voor de consument.210 De sancties uit de artikelen 43 en 139 WLVO zouden bijgevolg opnieuw van toepassing zijn, indien deze verzekeringsovereenkomsten te kwader trouw eenzelfde verzekerbaar belang verzekeren voor een te hoog bedrag.
K. Pensioenverzekering gekoppeld aan een zichtrekening
166. De vraag of deze combinatie al dan niet als een verboden gezamenlijk aanbod kan worden beschouwd, is reeds ter beoordeling voorgelegd aan de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel.211 In casu had het Gemeentekrediet een aanbod voor een pensioenverzekering gedaan, waarbij de premies moesten worden betaald via een rekening bij de bank. Volgens Generali Belgium was deze aanbieding in strijd met artikel 54 WHPC (nu art.72, §1 WMPC). De Brusselse stakingsrechter zag dit echter anders en oordeelde dat deze 210
J. VAN MOLLE, “Verzekeringen- Wet handelspraktijken” in E. BREWAEYS, A. COLPAERT, H. COUSY, H. CLAASENS, R. DE JONGHE, D. DHAENENS. en J. VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 168. 211 Voorz. Kh. Brussel 7 april 1998, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1998, 331.
89
aanbieding “geen gezamenlijk aanbod is indien de rekening slechts het instrument is dat noodzakelijk is om de overschrijving van het geld te ontvangen”. De voorzitter benadrukte dat het in deze zaak “niet ging om een spaarrekening waaraan beheerskosten en andere verplichtingen verbonden zijn”. Deze aanbieding is bijgevolg niet in strijd met artikel 71 WMPC, zodat publiciteit hiervoor toegelaten is. Uit dit vonnis kan eveneens worden afgeleid dat de koppeling van een pensioenverzekering met een spaarrekening wel een verboden gezamenlijk aanbod is. Mijns inziens is deze beslissing terecht.
L. Reisbijstandsverzekering gekoppeld aan diensten voor autopechverhelping
167. Overeenkomstig het vonnis van de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen van 20 juli 1995, moet deze koppeling worden beschouwd als een geheel van diensten in de zin van artikel 55, 1° WHPC (nu art. 72, §2, 1° WMPC).212 Aangezien deze koppeling onder een uitzondering op het verbod op gezamenlijk aanbod kan worden geplaatst, is het voor de aanbieder toegelaten om voor dit pakket reclame te maken.
M. BA- autoverzekering gekoppeld aan een programma voor home- banking
168. Enkele jaren geleden lanceerde de ING Bank een reclamecampagne voor een BAautoverzekering die samen met een gratis home- banking programma werd aangeboden. Volgens de Federatie van de Franssprekende verzekeringsmakelaars en financiële tussenpersonen (Feprabel) was dit aanbod in strijd met het verbod op gezamenlijk aanbod.
Dit geschil werd beslecht door de Rechtbank van Koophandel te Brussel in het vonnis van 23 april 2008.213 De rechtbank oordeelde dat “de toegang tot het Home Bank- programma slechts een modaliteit is waarmee men de verzekering in kwestie kan beheren. Dit programma biedt geen andere mogelijkheden indien men zich louter tot het nemen van de autoverzekering beperkt”. Volgens de rechter was de toekenning van het gratis Home- Banking programma slechts een kleine dienst die door de handelsgebruiken is aanvaard. Hieruit volgt dat deze koppeling kon worden beschouwd als een toegelaten gezamenlijk aanbod, aangezien het 212 213
Voorz. Kh. Antwerpen 20 juli 1995, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1995, 813. Kh. Brussel 23 april 2008, De Verz. 2008, afl. 3, 246.
90
onder de uitzonderingsbepaling van artikel
56, 3° WHPC viel. Deze uitzondering is
overgenomen in de nieuwe wet Marktpraktijken in artikel 72, §2, 2°. Ook onder de nieuwe wet vormt deze koppeling dus geen inbreuk op het verbod op gezamenlijk aanbod voor financiële diensten. Publiciteit voor een dergelijk aanbod is toegelaten.
N. Autolening aan een voordelige rentevoet gekoppeld aan een BA- autoverzekering
169. Eind 1994 bood de Vaderlandsche Spaarbank een voordeeltarief aan voor een autolening, op voorwaarde dat de consument bij dezelfde bank ook een autoverzekering burgerlijke aansprakelijkheid onderschreef. Begin 1995 heeft de Economische Inspectie de verantwoordelijke van de spaarbank er op gewezen dat dit aanbod een verboden gezamenlijk aanbod was in de zin van artikel 54 WHPC.214
170. Er moet echter worden opgemerkt dat de juridische situatie van koppelverkoop sinds deze waarschuwing grondig is gewijzigd. De rechtspraak aanvaardt immers sinds 1999 dat het principe van de onderhandelingsvrijheid ook geldt in de financiële sector. De redenering uit het arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 23 maart 1999 kan hier opnieuw worden toegepast (zie supra nr.80). De bank mag de consument niet verplichten om de autoverzekering bij haar af te sluiten, maar ze mag zijn keuze wel beïnvloeden door een voordeel toe te kennen indien hij haar aanbod aanvaardt. Uit het feit dat de consument het voordeel verliest indien hij geen BA autoverzekering bij de bank wenst af te sluiten, mag niet automatisch worden afgeleid dat er sprake zou zijn van een verboden gezamenlijk aanbod. Het voordeelverlies sluit de keuzevrijheid van de consument immers niet absoluut uit. Zoals hierboven reeds meermaals werd vermeld, zijn de bepalingen van het verbod op gezamenlijk aanbod uit de WMPC slechts van toepassing bij publicitaire aanbiedingen. Het staat de bank bijgevolg vrij om binnen het kader van de individuele onderhandelingen met de consument een dergelijk aanbod te doen. Publiciteit voor deze koppeling blijft wel verboden.
214
J. VAN MOLLE, “Verzekeringen- Wet handelspraktijken” in E. BREWAEYS, A. COLPAERT, H. COUSY, H. CLAASENS, R. DE JONGHE, D. DHAENENS. en J. VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 173- 174.
91
O. Annulatieverzekering gekoppeld aan een reis
171. De meerderheid van de annulatieverzekeringen worden op hetzelfde ogenblik afgesloten als de reisovereenkomst. De annulatieverzekering kan worden aangeboden als facultatieve optie, maar wordt in vele gevallen verplicht opgelegd aan de consument. Indien de annulatieverzekering samen met de reisovereenkomst wordt afgesloten, is de prijs van deze verzekering in ieder geval inbegrepen in de totale kosten van de reis.215
Het is ook te begrijpen dat verzekeraars doorgaans eisen dat de annulatieverzekering wordt afgesloten op hetzelfde moment als dat de reisovereenkomst wordt onderschreven. Anders zou er immers een groot risico bestaan dat de consument alleen nog een annulatieverzekering zou afsluiten, als hij begint te vermoeden dat de reis niet zal kunnen doorgaan. In principe kan de consument niet worden verplicht om de vereiste annulatieverzekering af te sluiten bij de door zijn reismaatschappij voorgestelde verzekeraar. In de meeste gevallen zal de consument zelfs niet overwegen om zich op deze mogelijkheid te beroepen, omwille van tijdsgebrek, laksheid, of omdat hij er gewoon het nut niet van inziet.
172. De vraag is nu of deze koppeling in overeenstemming is met de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod. Op grond van artikel 72, §2, 1° WMPC is het toegelaten om aanbiedingen te doen ,waarvan één bestanddeel een financiële dienst is, op voorwaarde dat de bestanddelen “een geheel” vormen. Artikel 1, 1° van de wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie, bepaalt uitdrukkelijk dat in totaalprijs van een contract tot reisorganisatie zowel de diensten van vervoer, logies en andere toeristische diensten moeten worden inbegrepen.216 Uit niets blijkt dat een annulatieverzekering niet zou kunnen worden beschouwd als een “andere toeristische dienst”.217 Hieruit volgt dat een annulatieverzekering en een reis kunnen worden omschreven als een geheel. Deze koppeling is bijgevolg toegelaten, aangezien zij valt onder een uitzondering op het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten.
215
F. DOMONT- NAERT, “Les contradictions de l’assurance- annulations dans le secteur des voyages” (noot onder Vred. Kortrijk 24 juni 1998), D.C.C.R. 1998, 353. 216 Wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling, B.S. 1 april 1994. 217 F. DOMONT- NAERT, “Les contradictions de l’assurance- annulations dans le secteur des voyages” (noot onder Vred. Kortrijk 24 juni 1998), D.C.C.R. 1998, 353.
92
P. Gratis omnium- verzekering gekoppeld aan de aankoop van een wagen
173. In het verleden hebben sommige autohandelaars het aanbod gelanceerd van een gratis omiumverzekering gedurende één jaar bij de aankoop van een nieuwe wagen. De vraag naar de rechtmatigheid van dit aanbod is behandeld in het vonnis van de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen van 21 december 2006.218 Volgens de verweerder moest dit aanbod worden beschouwd als “een geheel” in de zin van de (toen nog) wet Handelspraktijken. De rechter ging hier niet mee akkoord. De Voorzitter argumenteerde dat het criterium voor een beroep op deze uitzondering het “gewoonlijk samen kopen en verkopen” is. De Voorzitter bepaalt verder “ofschoon een auto niet bruikbaar is of zou mogen zijn zonder verzekering, is het volstrekt niet gebruikelijk dat de consument tegelijkertijd bij de autodealer een auto en een omniumverzekering aanschaft, zodat het gezamenlijk aanbod van een wagen en een omniumverzekering niet als één geheel kan worden beschouwd. Dit aanbod komt dus niet in aanmerking voor de uitzondering van artikel 55, 1° WHPC” (nu art. 72, §2, 1° WMPC).
174. Deze redenering is waarschijnlijk ook van toepassing op de koppeling van de aankoop van een nieuwe wagen met een gratis BA- autoverzekering met rechtsbijstand voor één jaar. Voor dit aanbod heeft de Economische Inspectie in het verleden reeds een proces verbaal van waarschuwing opgemaakt, wegens schending van het verbod op gezamenlijk aanbod.219
218 Voorz. Kh. Antwerpen 21 december 2006, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2006, 319. 219
J. VAN MOLLE, “Verzekeringen- Wet handelspraktijken” in E. BREWAEYS, A. COLPAERT, H. COUSY, H. CLAASENS, R. DE JONGHE, D. DHAENENS. en J. VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 170.
93
§2. KOPPELINGEN VAN TWEE OF MEER VERZEKERINGEN
A. BA- autoverzekering gekoppeld aan een verzekering eigen schade (= de Omnium verzekering)
175. Een verzekering BA auto gekoppeld aan een verzekering eigen schade wordt gezien als een geheel in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC.220 Vermits deze koppeling onder één van de uitzonderingsgevallen van het verbod op gezamenlijk aanbod valt, is het toegestaan aan de bank om voor dit aanbod reclame te maken.
176. Er bestaan ook omnium- verzekeringen die niet alleen een BA- autoverzekering koppelen aan een verzekering voor eigen materiële schade, maar die daarnaast ook dekking verlenen voor schade door brand, diefstal en rechtsbijstand. In de rechtsleer wordt algemeen aangenomen
dat
deze
verzekeringspakketten
moeten
beschouwd
worden
als
combinatiepolissen in de zin van artikel 12 WLVO.221 Volgens F. Longfils vormen de bestanddelen van deze “globale” omnium- verzekering zelfs een geheel in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC, aangezien het gebruikelijk is om deze risico’s gezamenlijk in één polis te dekken.222 Het is de verzekeraar bijgevolg toegelaten om omnium- verzekeringen aan te bieden.
B. BA- autoverzekering gekoppeld aan een rechtsbijstandsverzekering
177. Het geschil tussen ING en Feprabel (zie supra nr.168) bevatte nog een tweede rechtsvraag, nl. of een gratis aanbod van een rechtsbijstandsverzekering gedurende één jaar bij het sluiten van een autoverzekering al dan niet een verboden gezamenlijk aanbod is. De Rechtbank van Koophandel te Brussel oordeelde dat deze rechtsbijstandsverzekering moet beschouwd worden als een kleine dienst die door de handelsgebruiken is aanvaard, aangezien de waarborg rechtsbijstand in de algemene voorwaarden van de polis wordt omschreven als “een aanvullende waarborg bij de basiswaarborgen”. Dit aanbod moet volgens de rechtbank 220 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 132. 221 C.- A. VAN OLDENEEL, “Offres conjointes en assurance: un retour à la case départ?”, For. Ass. 2009, afl. 98, 185; H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 140. 222 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 199. 94
dan ook worden toegelaten op grond van artikel 56, 3° WHPC (nu art. 72, §2, 2° WMPC).223 Volgens mij kan deze redenering ook worden toegepast op de koppeling van een BA privéleven met een rechtsbijstandsverzekering. Deze laatste combinatie zou dan eveneens toegelaten zijn op grond van artikel 72, §2, 2° WHPC.
178. In de rechtsleer wordt ook m.b.t. deze koppeling geargumenteerd dat zij nadelig kan zijn voor de consument, omdat ze soms leiden tot ongeoorloofde dubbele dekkingen.224 Overeenkomstig artikel 43 WLVO zijn deze verzekeringsovereenkomsten nietig indien ze te kwader trouw eenzelfde verzekerbaar belang verzekeren voor een te hoog bedrag.
C. Brandverzekering gekoppeld aan aanvullende verzekeringen
179. De brandverzekering, ook woningverzekering genoemd, beschermt de verzekerde en zijn woning tegen verschillende risico’s. Het K.B. van 24 december 1992 betreffende de verzekering tegen brand en andere gevaren wat de eenvoudige risico’s betreft225 , omschrijft in artikel 1, §1 de risico’s die door een brandverzekering kunnen worden gedekt. Er zijn drie verschillende soorten dekkingen: de basisdekkingen, de aanvullende dekkingen die door de verzekeraar worden geboden en de optionele of facultatieve dekkingen die de verzekeringsnemer bijkomend kan aangaan.226
Elke brandverzekering vergoedt de materiële schade die veroorzaakt wordt door brand, ontploffing, implosie, blikseminslag, aanslagen en arbeidsconflicten, aanbotsen door een dier, aanbotsen door een transportmiddel, vallen van een boom op het gebouw, storm, sneeuw- of ijsdruk op daken, hagel en natuurrampen. De meeste brandverzekeringen breiden deze basisdekkingen nog uit tot schade die veroorzaakt wordt door elektriciteit, rook of roet, waterschade, glasschade en soms ook schade aan het gebouw na inbraak of vandalisme. De aanvullende dekkingen vergoeden niet rechtstreeks de kosten van de schade zelf, maar wel de 223
Kh. Brussel 23 april 2008, De Verz. 2008, afl. 3, 246. J. VAN MOLLE, “Verzekeringen- Wet handelspraktijken” in E. BREWAEYS, A. COLPAERT, H. COUSY, H. CLAASENS, R. DE JONGHE, D. DHAENENS. en J. VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 168. 225 K.B. van 24 december 1992 betreffende de verzekering tegen brand en andere gevaren wat de eenvoudige risico’s betreft, B.S. 31 december 1992. 226 X., “Basisinformatie brand- en diefstalverzekering: Wat dekt de brandverzekering precies?”, www.assuralia.be (laatste consultatie 29 juli 2010). 224
95
andere kosten die verbonden zijn met een schadegeval, zoals o.a. reddingskosten en expertisekosten. De meest voorkomende facultatieve dekking, is de dekking voor schade ten gevolge van diefstal of vandalisme.227
180. Een brandverzekering die verschillende risico’s dekt, wordt in de rechtsleer algemeen beschouwd als een combinatiepolis in de zin van artikel 12 WLVO.228 Door de voorrang van de WLVO op de WMPC vallen deze koppelingen niet onder het verbod op gezamenlijke aanbiedingen bij financiële diensten.
181. Sommige verzekeraars koppelen aan de brandverzekering nog andere dekkingen dan diegene die worden opgesomd in artikel 1, §1 van het K.B. van 24 december 1992. Zo bood HSA eind 1995 een brandpolis aan met een onbeperkte dekking, waaraan nog twee gratis waarborgen werden toegevoegd, nl. een gratis brandwondenverzekering en een gratis huisbijstandsverzekering. Bij aanvaarding van dit aanbod binnen een bepaalde termijn, werd bovendien aan de consument nog een korting van 25 % toegekend op de eerste volledige jaarpremie. Begin november 1996 werd door de Economische Inspectie voor dit aanbod een proces verbaal van waarschuwing opgemaakt wegens schending van het verbod op gezamenlijk aanbod.229
D. Family Packs
182. Deze term wordt in de praktijk gebruikt om aanbiedingen te benoemen waarbij kortingen of betalingsfaciliteiten worden toegestaan op voorwaarde dat de verzekeringsnemer verschillende verzekeringscontracten bij dezelfde verzekeraar afsluit. Hierbij zijn talrijke combinaties mogelijk. Er kan o.a. gedacht worden aan een brandverzekering, gekoppeld aan een verzekering BA privé- leven en een diefstalverzekering. Deze combinatie zal geen 227
X., “Basisinformatie brand- en diefstalverzekering: Wat dekt de brandverzekering precies?”, www.assuralia.be (laatste consultatie 29 juli 2010). 228 L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 198; J. STUYCK en G. STRAETMANS, Financiële diensten en de consumenten : Bankdiensten, consumentenkrediet, hypothecair krediet, verzekeringen, handelspraktijken volgens het Belgisch en Europees recht, Deurne, Kluwer, 1994, 142- 143; G. STRAETMANS, “De toepassing van algemene en sectoriële bepalingen inzake gezamenlijk aanbod op financiële diensten” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), T.B.H. 1994, 633. 229 J. VAN MOLLE, “Verzekeringen- Wet handelspraktijken” in E. BREWAEYS, A. COLPAERT, H. COUSY, H. CLAASENS, R. DE JONGHE, D. DHAENENS. en J. VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 173.
96
probleem vormen, aangezien aanvaard wordt dat de bestanddelen een geheel vormen in de zin van artikel 72, §2, 1° WMPC.230 Andere koppelingen zullen mogelijks de toets met artikel 72 WMPC niet doorstaan, maar ook dan geldt het principe dat de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod alleen van toepassing zijn bij publicitaire aanbiedingen. Deze koppelingen zullen bijgevolg alsnog toegelaten zijn binnen het kader van de individuele onderhandelingen met de consument.
§3. CONCLUSIE
183. Uit de vorige paragrafen kan worden geconcludeerd dat het ooit zo strenge verbod op gezamenlijke aanbiedingen sinds het mijlpaal- arrest van het Hof van Beroep te Brussel231, in de praktijk veel is afgezwakt. Elke rechter moet nu vooraf onderzoeken of het voorliggende gezamenlijk aanbod het gevolg is van individuele onderhandelingen met de consument, dan wel of publiciteit aan de basis ervan ligt. Indien blijkt dat de aanbieder reclame heeft gemaakt voor zijn aanbod, zal deze koppeling de toets met artikel 72, §1 WMPC pas doorstaan als kan worden aangetoond dat de koppeling onder het toepassingsgebied valt van één van de uitzonderingen van artikel 72, §2 WMPC. Tegen verboden gezamenlijke aanbiedingen kan op grond van artikel 2 van de wet tot regeling van bepaalde procedures in het kader van de WMPC232, een vordering tot staking worden ingesteld bij de voorzitter van de Rechtbank van Eerste Aanleg (zie supra nr.59). Daarnaast kunnen overtredingen te kwader trouw, overeenkomstig artikel 125 WMPC, ook bestraft worden met een geldboete. In het kader van de individuele onderhandelingen is het gezamenlijk aanbod echter niet gereglementeerd. De bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod uit de WMPC zijn immers alleen van toepassing op publicitaire aanbiedingen. Het staat de financiële instellingen binnen het kader van de onderhandelingen dus vrij om de aanbiedingen te doen die zij wenst. Deze koppelingen mogen in onderling overleg ook aan bijkomende voorwaarden worden onderworpen.
184. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet is het nog maar de vraag of deze onderhandelingsvrijheid de consument ook daadwerkelijk ten goede zal komen. Veel van de 230 F. LONGFILS, L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 199. 231
Brussel 23 maart 1999, T.B.B.R. 2001, afl. 4, 221. Wet van 6 april 2010 met betrekking tot de regeling van bepaalde procedures in het kader van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, B.S. 12 april 2010.
232
97
op het eerste zicht “voordelige” aanbiedingen blijken achteraf toch niet zo voordelig te zijn. Het uitgangspunt dat een consument echt zou kunnen onderhandelen met een financiële instelling is niet realistisch. Bovendien gaat het verbod op publiciteit, dat voor de meeste aanbiedingen geldt, ten koste van de transparantie op de financiële markt. De bank of verzekeringsmaatschappij zal immers haar kaarten pas echt op tafel leggen bij de individuele onderhandelingen, waardoor het voor de consument moeilijker wordt om een goede en objectieve afweging te maken tussen aanbiedingen van verschillende instanties.
185. Tot slot moet in dit kader ook rekening worden gehouden met een tweede algemene uitzondering op het verbod op gezamenlijke aanbiedingen. Er is namelijk geen gezamenlijk aanbod indien de consument reeds klant is van het hoofdproduct of –dienst.233 In de rechtsleer wordt hierbij het voorbeeld gegeven van een bijstandsverzekering die tegen een verminderde prijs wordt aangeboden aan alle verzekeringnemers die reeds over een polis B.A. auto beschikken.234 Het bijkomend (neven)aanbod wordt hier beschouwd als een geïsoleerd aanbod, dat niet samenhangt met de verkrijging van een ander aanbod. Er bestaat m.a.w. in dit geval geen obligatoire band tussen de bestanddelen van het aanbod.
233 Luik 3 maart 1989, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1989, 141. 234
H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 129.
98
Hoofdstuk IV Argumenten pro en contra het verbod op koppelverkoop
186. Enkele jaren geleden kreeg Meester Herman De Bauw van de Belgische staat de opdracht om een globale evaluatie van de WHPC op te stellen, met het oog op een hervorming en modernisering van deze wet. Dit onderzoek is geresulteerd in het Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument.235 Verkort wordt dit het “Verslag De Bauw” genoemd. Verschillende organisaties (waaronder het FVF, Assuralia, Test Aankoop en het VBO) hebben aan deze evaluatie meegewerkt. Dit verslag is dan ook een belangrijke bron van argumenten van zowel voor- als tegenstanders van het verbod op gezamenlijk aanbod.
AFDELING I: ARGUMENTEN VAN DE VOORSTANDERS VAN HET VERBOD 187. De voorstanders van het verbod op gezamenlijk aanbod voeren hiervoor in het algemeen twee hoofdargumenten aan. Enerzijds zou het verbod de consument beschermen en anderzijds zou het voorkomen dat de normale concurrentie tussen de handelaars wordt verstoord. Voor de financiële diensten worden nog een aantal specifieke argumenten aangehaald om het verbod op koppelverkoop te rechtvaardigen.
235 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 110.
gepubliceerd op WHPC_nl.pdf.
99
§1. ARGUMENTEN PRO IN HET ALGEMEEN 188. De grondslag van het verbod op gezamenlijk aanbod uit het oude artikel 54 WHPC, dateert nog uit het K.B. van 13 januari 1935.236 Oorspronkelijk werden drie argumenten aangehaald om het verbod te rechtvaardigen, nl. de consument beschermen tegen prijsversluiering, alsook tegen zinloze aankopen en het waarborgen van de eerlijke concurrentie tussen verkopers.237 Bij de uitwerking van de wet Handelspraktijken in 1990 werden deze argumenten herhaald, met uitzondering van het toen al achterhaalde idee dat de consument moet beschermd worden tegen zinloze aankopen. De twee overige rechtvaardigingsgronden werden verder ingeroepen tot aan de invoering van de nieuwe wet Marktpraktijken.
189. Met betrekking tot het argument van de bescherming van de consument, wordt verwezen naar de noodzaak voor de consument om op duidelijke en transparante wijze producten en diensten van verschillende aanbieders te kunnen vergelijken. Het gezamenlijk aanbod zou immers de werkelijke waarde van het hoofdproduct ‘versluieren’ en aanzetten tot ‘zinloze’ aankopen.238
190. Het verbod zou ook de eerlijke concurrentie tussen handelaars verzekeren, vermits de grootdistributeurs, gelet op hun ruimer assortiment en hun grotere financiële draagkracht, gemakkelijker gezamenlijke aanbiedingen zouden kunnen doen. Door hun grotere omzet zouden ze beter in staat zijn om de financiële lasten van het gezamenlijk aanbod te dragen dan de kleinhandelaars. Bovendien kunnen ze door hun ruimer assortiment klanten lokken met combinaties van producten en/of diensten van verschillende aard, terwijl de gespecialiseerde handelaars slechts een beperkt aantal producten en/of diensten verkopen. Hierdoor zouden de kleinhandelaars hun cliënteel verliezen en uit de markt worden geduwd, met een monopolisatie van de grootdistributeurs en een prijsstijging voor de consument tot gevolg.239
236
K.B. van 13 januari 1935, B.S. 17 januari 1935. Het K.B. regelde de zgn. “verkoop met premie”. De bepalingen uit het K.B. zijn grotendeels overgenomen in de wet Handelspraktijken van 1971 en later ook in de WHPC van 1991. 237 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 127. 238 C.- A. VAN OLDENEEL, “Offres conjointes en assurance: un retour à la case départ?”, For. Ass. 2009, afl. 98, 181. 239 J. VAN MOLLE, “Koppelverkoop: illegale praktijk…” en G. STRAETMANS, “Of voorbijgestreefd verbod?”, Verz. W. 1999, 41.
100
§2. SPECIFIEKE ARGUMENTEN M.B.T. VERZEKERINGEN 191. De twee bovenstaande argumenten worden ook door verzekeraars aangehaald240, maar met betrekking tot verzekeringen moeten nog een aantal specifieke argumenten in het voordeel van een verbod op koppelverkoop worden vermeld.
Ten eerste zou koppelverkoop bij verzekeringen, volgens de Federatie voor Verzekerings- en Financiële tussenpersonen, het risico op dubbele dekkingen vergroten. Door alle nevenverzekeringen zou de consument niet goed meer weten voor welke risico’s hij al verzekerd is. Hierdoor bestaat het gevaar dat hij zich verzekeringen laat aanpraten die hij in feite niet meer nodig heeft. Het gevolg hiervan is dat de consument een financieel nadeel lijdt, vermits hij meerdere keren premie betaalt voor de dekking van hetzelfde risico.241
192. In tweede instantie argumenteert de Federatie dat koppelverkoop bij verzekeringen de meerwaarde van de verzekeringsmakelaars zou ondergraven. Volgens deze organisatie “bestaat de meerwaarde van de verzekeringsmakelaar immers uit de onafhankelijke en deskundige hulp die hij biedt aan de consument, zowel bij de keuze van het contract als bij de uitvoering ervan. Als die consument gegijzeld is door de koppeling van verzekeringsproducten aan financiële producten, kan de makelaar die hulp nog nauwelijks bieden omdat de keuzevrijheid van de consument aan banden wordt gelegd”.242
193. Tenslotte zou de koppeling tussen verzekerings- en financiële producten bijdragen tot een artificieel laag niveau van de intrestvoeten. De reden hiervoor is dat de banken, in geval van een opheffing van het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten, hun marges niet meer zullen proberen halen uit de rente, maar uit de verkoop van allerhande bijproducten, waaronder de schuldsaldo- , brand- en levensverzekeringen.243
240
X., “Interview met Patrick de Ceuster en Christophe Thoen”, Verz. W. 2009, 15-16. In dit interview komen de CEO en de Commercieel manager van de Federatie voor Verzekerings- en Financiële tussenpersonen aan het woord. 241 J. VAN MOLLE, “Koppelverkoop: illegale praktijk…” en G. STRAETMANS, “Of voorbijgestreefd verbod?”, Verz. W. 1999, 40. 242 X., “Interview met Patrick de Ceuster en Christophe Thoen”, Verz. W. 2009, 16. 243 I. ENGELS, “Dossier: koppelverkoop”, Vrijuit 2009, afl. 3, 17.
101
AFDELING II: ARGUMENTEN VAN DE TEGENSTANDERS VAN HET VERBOD
§1. REACTIES OP HET CONSUMENTENBESCHERMING
ARGUMENT
VAN
DE
194. Volgens de tegenstanders komt het argument dat het gezamenlijk aanbod weinig transparant is, erop neer dat de consument mogelijk misleid wordt omtrent de voorwaarden waaronder hij zijn aankoop doet. Voor de weerlegging van dit argument volstaat het volgens de tegenstanders om te verwijzen naar de Europese richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken.244 Het gezamenlijk aanbod is immers niet opgenomen in de lijst van misleidende handelspraktijken uit de richtlijn (zie supra nr.62).245
Het lijkt er zelfs op dat het verbod op gezamenlijk aanbod net afbreuk doet aan de transparantie van de markt. Ondanks het verbod kan immers niet voorkomen worden dat de handelaar in het kader van de individuele onderhandelingen met de consument, transacties voorstelt die neerkomen op een gezamenlijk aanbod. Door het verbod op koppelverkoop mag voor de meeste van deze aanbiedingen geen publiciteit worden gemaakt. De consument wordt bijgevolg verwezen naar de achterkamer van de verkoper om informatie te bekomen van het aanbod dat hem aanbelangt. Hierdoor wordt de mogelijkheid ontzegd aan de consument om zich op voorhand te informeren over de voorwaarden van het aanbod en wordt een objectieve vergelijking met aanbiedingen van andere handelaars bemoeilijkt.246
195. Het argument van de prijsversluiering kan volgens de tegenstanders van het verbod evenmin overtuigen. Het feit dat de consument niet de afzonderlijke waarde zou kennen van de producten of diensten die deel uitmaken van het aanbod, zou niet ter zake zijn. Voor de consument is het vooral van belang dat hij vooraf de totale prijs van het aanbod kent en goed geïnformeerd is over de precieze inhoud van het aanbod. Er bestaan echter reeds diverse 244 Richtl. Eur. Parl. en Raad E.G. nr. 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende de oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, PB.L. 11 juni 2005, afl. 149/22. 245 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf. (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 110. 246 G. STRAETMANS, “Verbod van gezamenlijk aanbod. Start van de zwanenzang?” (noot onder Cass. 30 maart 2001), Bank Fin. R. 2001, 266.
102
rechtsregels waarop de consument zich kan beroepen om de naleving van deze voorwaarden af te dwingen. De eerste voorwaarde wordt gegarandeerd door de bepalingen inzake prijsaanduiding uit de wet Marktpraktijken. Wat de tweede voorwaarde betreft, worden de belangen
van
de
consument
verzekerd
door
de
bepalingen
inzake
oneerlijke
handelspraktijken, met in het bijzonder het verbod op misleidende omissie (art. 90, §1 en 2 WMPC).247
196. Het argument dat de consument, ten gevolge van het gezamenlijk aanbod, de prijzen van producten of diensten van verschillende handelaars niet meer zou kunnen vergelijken, kan eveneens in twijfel worden getrokken. In een vrije markteconomie zal de verkoper er immers toe worden gedwongen om de bestanddelen van het gezamenlijk aanbod ook afzonderlijk te verkopen, als daar vraag naar is vanwege de consument. Zoniet, loopt hij het risico dat zijn concurrenten wel oren hebben naar deze vraag en zijn klanten zullen overnemen.248
197. Het laatste argument van de bescherming van de consument tegen “zinloze” aankopen getuigt van een verouderde visie op de consument, die niet meer verenigbaar is met onze hedendaagse maatschappij. De consument van vandaag is immers niet meer te vergelijken met de consument van 70 jaar geleden. Hij is mondiger, opmerkzamer en weet beter wat hij wil. Het is niet meer de taak van de overheid om, in de plaats van de consument, te oordelen wat “een nuttige” aankoop is en wat niet.249
247 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf. (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 110. 248 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf. (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 110. 249 C.- A. VAN OLDENEEL, “Offres conjointes en assurance: un retour à la case départ?”, For. Ass. 2009, afl. 98, 181.
103
§2. REACTIES OP CONCURRENTIE
HET
ARGUMENT
VAN
DE
ONEERLIJKE
198. Het argument dat het gezamenlijk aanbod de kleinhandelaars benadeelt t.o.v. de grootdistributeurs en leidt tot monopolievorming, wordt eveneens fel bekritiseerd door de tegenstanders van het verbod op koppelverkoop. Deze laatsten wijzen erop dat het de handelaars in principe vrij staat om zelf zijn assortiment samen te stellen. De keuze van de kleinhandelaars voor een beperkter assortiment mag niet tot gevolg hebben dat handelaars die kiezen voor een ruimer assortiment, in hun economische vrijheid worden beperkt. Bovendien zou niets de gespecialiseerde handelaars beletten om samen te werken met handelaars die gespecialiseerd zijn in andere producten of diensten. Samen zouden zij wel de mogelijkheid hebben om pakketten aan te bieden met diverse producten en /of diensten.250
199. Dat het gezamenlijk aanbod de mogelijkheid zou bieden aan bepaalde aanbieders om een monopolie uit te bouwen, geloven de tegenstanders van het verbod evenmin. In de praktijk zou dit effect pas mogelijk zijn indien de onderneming die premies toegeeft, reeds over een monopolie beschikt of wanneer meerdere ondernemingen samen een machtspositie innemen. In dat geval is er echter sprake van misbruik van machtspositie, wat reeds uitdrukkelijk verboden is door artikel 3 van de wet tot Bescherming van de Economische Mededinging.251 In sectoren waar verschillende ondernemingen actief zijn en er een hoge graad van concurrentie heerst, zal in principe geen enkele onderneming in staat zijn om een monopolie uit de bouwen en op eigen initiatief de prijzen te verhogen.252 De bank- en verzekeringssector voldoet aan deze criteria, waardoor het risico op monopolievorming hier relatief klein is.
250 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf. (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 110. 251 Wet van 15 september 2006 tot bescherming van de economische mededinging, B.S. 29 september 2006. 252 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf. (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 113.
104
Een vaak terugkomend argument van de tegenstanders was dat België het laatste Europese land was dat een dergelijk verregaand verbod op koppelverkoop kende. De Belgische handelaars zouden dan ook jarenlang zijn benadeeld ten opzichte van de buitenlandse verkopers, want hoewel buitenlandse aanbiedingen op de Belgische markt ook onder het algemene verbod op gezamenlijk aanbod vielen, kon niet worden verhinderd dat allerlei gezamenlijke aanbiedingen op buitenlandse websites werden gedaan waartoe de Belgische consument toegang had.253
Voor de tegenstanders was het algemene verbod op gezamenlijk aanbod niets anders dan een hopeloos verouderd principe, dat bovendien de goede werking van de markt belemmerde. Het verbod zette namelijk een rem op innovatie en creativiteit en het verhinderde de handelaars om pakketten van goederen en/of diensten aan te bieden die beantwoorden aan de veranderende behoeften en eisen van de consument. Bovendien kon de consument door het verbod niet ingaan op mogelijke interessante aanbiedingen.
200. Er werd ook gewezen op de vele uitzonderingen die er al bestonden toen het algemeen verbod nog van toepassing was. De invulling van deze uitzonderingen was onduidelijk en moeilijk voorspelbaar, waardoor zij rechtsonzekerheid creëerden.254 Dit laatste argument geldt eigenlijk nog steeds inzake het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten, aangezien de oude uitzonderingen zonder verduidelijking zijn overgenomen in de nieuwe wet Marktpraktijken.
Tot slot moet nog worden opgemerkt dat een algemeen verbod op gezamenlijk aanbod in feite disproportioneel was geworden ten opzichte van de doelstellingen van deze maatregel. Sinds het ontstaan van de wet Handelspraktijken zijn immers andere wettelijke bepalingen tot stand gekomen, die dezelfde bescherming bieden voor de consument en voor de eerlijke concurrentie tussen handelaars, maar die veel minder drastisch ingrijpen op de economische vrijheid van de verkoper.255 253 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf. (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 114. 254 C.- A. VAN OLDENEEL, “Offres conjointes en assurance: un retour à la case départ?”, For. Ass. 2009, afl. 98, 181. 255 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op
105
§3. REACTIES OP VERZEKERINGEN
DE
SPECIFIEKE
ARGUMENTEN
M.B.T.
201. De argumenten die pleiten voor een verbod op koppelverkoop bij verzekeringen kunnen minder gemakkelijk worden weerlegd. Tegenstanders van het verbod verwijzen graag naar de uitzonderingen die via de bijzondere wetten werden toegestaan (o.a. art. 12 WLVO en art. 6 WHK) en beweren dat de wetgever het verbod hierdoor zelf miskent.256 We moeten er ons echter voor hoeden om deze uitzonderingen groter te maken dan de wetgever voor ogen had. Mijns inziens is het nooit de bedoeling geweest om, via de bijzondere wetten, het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten te versoepelen. De uitzonderingen zijn volgens mij louter bevestigingen van het geoorloofd karakter van bepaalde noodzakelijke praktijken. Sommige koppelingen zijn om praktische redenen nu eenmaal onvermijdbaar (bv. bij afzonderlijk moeilijk verzekerbare risico’s of ingeval de aanbieder aanzienlijk hogere kosten zou lijden door een afzonderlijk aanbod). Er dient ook op gewezen te worden dat het opleggen van een verzekering, samen met een andere financiële dienst, een zeer redelijke eis kan zijn van de bank of verzekeraar. Hierbij kan het voorbeeld worden gegeven van de verplichte brandverzekering bij een hypothecair krediet. Deze verzekering beschermt de waarborg van de kredietgever, maar komt evenzeer de kredietnemer ten goede. Mijns inziens heeft de wetgever met de uitzonderingen alleen willen vermijden dat de rechtmatigheid van deze noodzakelijke aanbiedingen in de toekomst nog in twijfel zou worden getrokken.
202. Gelet op de complexiteit, de financiële gevolgen en de doorgaans langere periode dat de consument aan een koppeling met financiële diensten gebonden is, kan het verbod op gezamenlijke aanbiedingen bij financiële diensten nog altijd worden verantwoord. Dit wordt ook bevestigd in de conclusies van het verslag De Bauw, waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat “er voor financiële diensten, alsook diensten waarvoor de consument zich voor langere tijd verbindt, mogelijks bijzondere omstandigheden bestaan die rechtvaardigen dat bepaalde gezamenlijke aanbiedingen worden gereglementeerd, beperkt of zelfs verboden”. Er wordt in het verslag wel op gewezen dat “dergelijke regels niet op hun plaats zijn in een horizontale http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf. (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 115. 256 J. VAN MOLLE, “Koppelverkoop: illegale praktijk…” en G. STRAETMANS, “Of voorbijgestreefd verbod?”, Verz. W. 1999, 41.
106
wet zoals de Handelspraktijkenwet, maar dienen te worden opgenomen in sector- specifieke reglementeringen”.257 Zoals later nog zal blijken, heeft de wetgever deze goede raad helaas in de wind geslagen bij het opmaken van de nieuwe wet Marktpraktijken.
203. Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat de financiële crisis voor een omkering heeft gezorgd in de maatschappelijke houding ten opzichte van het al dan niet geoorloofd zijn van gezamenlijke aanbiedingen in de financiële sector. Voor het uitbreken van deze crisis werd geargumenteerd dat het verbod op koppelverkoop niet meer was aangepast aan de noden van onze hedendaagse economie. Tegenstanders van het verbod verwezen naar de toenemende trend tot despecialisatie in de bank- en verzekeringssector en de “nood” van de consument om op een geïntegreerde manier benaderd te worden. Maar nadat duidelijk is gebleken hoe verstrekkend de gevolgen kunnen zijn als een dergelijke geïntegreerde instelling in financiële problemen komt, wordt er nu luidkeels op aangedrongen om de financiële instellingen terug uit elkaar te trekken.258 204. Uit het voorgaande mag worden geconcludeerd dat het principiële verbod op gezamenlijk aanbod terecht is afgeschaft in de nieuwe wet Marktpraktijken, maar dat het verbod eveneens volkomen terecht behouden is gebleven voor financiële diensten. Deze diensten houden door hun complexiteit en belangrijke financiële gevolgen, een groter risico in voor de consument en moeten daarom nog steeds nauwlettend worden gecontroleerd. Het behoud van het verbod op koppelverkoop voor financiële diensten is beter te verantwoorden en vindt zelfs bijval van de felste tegenstanders van het principiële verbod op gezamenlijk aanbod.
257 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 114. 258 X., “Interview met Patrick de Ceuster en Christophe Thoen”, Verz. W. 2009, 16.
gepubliceerd op WHPC_nl.pdf.
107
Hoofdstuk V Uitspraken van de Europese instanties inzake het Belgische verbod op koppelverkoop
AFDELING I: GEMOTIVEERD ADVIES VAN DE EUROPESE COMMISSIE VAN 1 AUGUSTUS 2000 205. De Europese Commissie heeft zich op 1 augustus 2000 uitgesproken over de strijdigheid van artikel 57, 4° WHPC met het Europese Gemeenschapsrecht.259 Dit artikel is ook (uitsluitend met betrekking tot financiële diensten) overgenomen in de nieuwe wet Marktpraktijken in artikel 72, §2, 6°. Dit advies is gebaseerd op de bevoegdheid die de Europese Commissie op grond van artikel 226 EG Verdrag heeft verkregen.260 Overeenkomstig dit artikel mag de Commissie een met redenen omkleed advies uitbrengen als zij van oordeel is dat een lidstaat niet heeft voldaan aan een verplichting uit het EGVerdrag. De lidstaat moet de gelegenheid krijgen om opmerkingen te maken. Indien de betrokken lidstaat het advies niet opvolgt binnen de door de Commissie vooropgestelde termijn, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.
206. Dit gemotiveerd advies is uitgesproken naar aanleiding van een klacht van een Nederlands bedrijf tegen de Belgische staat. Dit bedrijf was gespecialiseerd in het organiseren van getrouwheidsacties waarbij verschillende ondernemingen zich konden aansluiten. Goede klanten van de aangesloten ondernemingen konden punten sparen en bij één van de deelnemende ondernemingen inruilen voor allerlei geschenken, in casu vliegtuigtickets. Toen het Nederlandse bedrijf deze acties wou uitbreiden naar het Belgische grondgebied, kreeg zij hierover een negatief advies van het Belgische Ministerie van Economische Zaken. Volgens het Ministerie was immers niet voldaan aan alle voorwaarden uit artikel 57, 4° WHPC, waardoor deze acties moesten worden beschouwd als een inbreuk op het Belgische verbod op gezamenlijk aanbod.261 259 Gemotiveerd advies van de Europese Commissie van 1 augustus 2000, Jaarboek handelspraktijken 2000, 229. 260 Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, B.S. 25 december 1957. 261
T. HEREMANS, “Loopt het Belgisch verbod om gezamelijke aanbiedingen te doen op zijn laatste benen?” in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2000, Antwerpen, Kluwer, 2001, 307- 308.
108
Overeenkomstig het oude artikel 57, 4° WHPC was het geoorloofd om samen met het hoofdproduct of –dienst gratis aan te bieden: “Titels, bestaande uit documenten die, na de aanschaf van een bepaald aantal producten of diensten, recht geven op een gratis aanbod of een prijsvermindering bij de aanschaf van een gelijkaardig product of dienst, voor zover dat voordeel door dezelfde verkoper verstrekt wordt en niet meer bedraagt dan één derde van de prijs van de vroeger aangeschafte producten of diensten”. De toepassingsvoorwaarden van dit artikel kunnen dus als volgt worden samengevat: a) de titels moeten bestaan uit documenten; b) die slechts na de aanschaf van een bepaald aantal producten of diensten recht geven op een gratis aanbod of een prijsvermindering; c) het moet gaan om gelijkaardige producten of diensten; d) het voordeel moet door dezelfde verkoper verstrekt worden; e) het voordeel mag niet meer bedragen dan één derde van de prijs van de vroeger aangeschafte goederen of diensten. Volgens het Belgische Ministerie van Economische Zaken voldeed de actie van het Nederlandse bedrijf niet aan de voorwaarden van “gelijkaardigheid van de producten of diensten” en van “dezelfde verkoper”. De producten die de klant als voordeel kreeg (vliegtuigtickets) waren immers niet vergelijkbaar met de producten of diensten die de consument aanvankelijk had gekocht en daarenboven werd dit voordeel niet rechtstreeks georganiseerd door het bedrijf dat klanten probeerde te verwerven.262
207. Het waren echter net deze twee voorwaarden die de Europese Commissie tegen de borst stootten. Volgens de Commissie zijn deze twee vereisten in strijd met het principe van vrij verkeer van diensten uit artikel 49 EG- Verdrag. Vrij verkeer van diensten houdt in dat lidstaten geen beperkingen mogen opleggen aan het vrij verrichten van diensten binnen de Europese Gemeenschap ten aanzien van onderdanen van lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht. Het recht vrij verkeer van diensten mag enkel proportioneel worden beperkt omwille van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (art. 46 EGVerdrag).
262
T. HEREMANS, “Loopt het Belgisch verbod om gezamelijke aanbiedingen te doen op zijn laatste benen?” in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2000, Antwerpen, Kluwer, 2001, 308- 309.
109
De Belgische Staat argumenteerde dat de voorwaarden van “gelijkaardigheid” en “dezelfde verkoper” verantwoord waren omwille van het algemeen belang, nl. de bescherming van de consument en de bescherming van de eerlijke mededinging. Dit argument kon de Europese Commissie echter niet overtuigen. De Commissie oordeelde dat de beperkingen uit artikel 57,4° WHPC te vergaand waren en bovendien een afschrikkend effect hadden op buitenlandse bedrijven die zich in België wilden vestigen. Gelet op de willekeurige en discriminatoire gevolgen van artikel 57, 4° WHPC, oordeelde de Europese Commissie dat deze bepaling in strijd was met artikel 49 EG- Verdrag.263
208. Als reactie op bovenstaand negatief advies van de Europese Commissie, heeft de toenmalige Minister van Economie, de Raad voor het Verbruik verzocht om een advies uit te brengen over voorstellen tot wijziging van de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod. In haar advies van 30 januari 2001 geeft de Raad een overzicht van diverse voorstellen tot wijziging, van zowel voor- als tegenstanders van het verbod op gezamenlijk aanbod (o.a. Unizo, Test- Aankoop, FVF).264 Sommige organisaties ijverden voor een behoud van het verbod op koppelverkoop, anderen wilden het gezamenlijk aanbod toelaten onder voorwaarden.265 De Raad voor het Verbruik besluit dat de twee bovenstaande en omstreden voorwaarden in ieder geval uit artikel 57, 4° WHPC dienden te worden geschrapt. De wetgever heeft echter niet gereageerd op dit advies. De bestreden bepalingen uit de wet Handelspraktijken bleven ongewijzigd bestaan.
263 Gemotiveerd advies van de Europese Commissie van 1 augustus 2000, Jaarboek handelspraktijken 2000, 304- 306. 264 Advies nr. 232 van de Raad voor het Verbruik van 30 januari 2001 over voorstellen tot wijziging van de beschikkingen van het gezamenlijk aanbod, is gepubliceerd op http://economie.fgov.be/nl/binaries/232_nl_tcm325-41555.pdf (laatst geraadpleegd op 5 augustus 2010). 265 Deze voorwaarden hielden in dat elke dienst ook afzonderlijk verkrijgbaar moest zijn aan zijn gebruikelijke prijs in dezelfde inrichting; dat elke consument duidelijk geïnformeerd moest worden over de afzonderlijke prijs van elk product of dienst; dat er een prijsvoordeel was voor de consument en dat elke aankondiging van het gezamenlijk aanbod de eventuele limietdatum van het aanbod moest vermelden. Deze voorwaarden werden in het Verslag De Bauw reeds afgedaan als “onnodig” voor de goede werking van de markt (zie Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf, (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 114- 115.
110
AFDELING II: HET ARREST VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN 12 MEI 2005 209. Bij gebrek aan een gepaste reactie van de Belgische overheid op haar gemotiveerd advies van 1 augustus 2000, maakte de Commissie de zaak aanhangig bij het Hof van Justitie. Op 12 mei 2005 velde het Hof een arrest, maar er werd geen uitspraak gedaan over de grond van de zaak.266 Het beroep werd afgewezen bij gebrek aan bewijs. Het was immers aan de Commissie om, met voldoende omstandig en gedocumenteerd bewijs, aan te tonen dat de bestreden administratieve praktijk in zekere mate constant en algemeen is.267 De Commissie had echter alleen verwezen naar de klacht van de Nederlandse onderneming, zonder het bewijs te leveren dat de bestreden voorwaarden uit artikel 57, 4° WHPC op algemene wijze werden toegepast. België is hier dus op het nippertje aan een veroordeling ontsnapt, waardoor de wet Handelspraktijken nog enkele jaren heeft kunnen verder bestaan.
AFDELING III: HET ARREST VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN 23 APRIL 2009
§1. JURIDISCHE ACHTERGROND VAN HET ARREST: DE RICHTLIJN ONEERLIJKE HANDELSPRAKTIJKEN
210. Op 11 mei 2005 werd door het Europees Parlement en de Raad, de Richtlijn betreffende Oneerlijke Handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt goedgekeurd (hierna Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken).268 Deze richtlijn is er gekomen nadat werd vastgesteld dat de nationale wetten van de lidstaten met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken duidelijke verschillen bevatten, die de goede werking van de interne markt ernstig
kunnen
verstoren.
Het
doel
van
deze
richtlijn
is
dan
ook
om
de
consumentenbescherming te harmoniseren en om de goede werking van de interne markt te 266
H.v.J. 12 mei 2005, zaak nr. C- 287/03, Commissie t. België, www.curia.europa.eu. E. TERRYN, “Verbod op koppelverkoop- Getrouwheidskaarten- Vrij verrichten van diensten” (noot onder Hof van Justitie 12 mei 2005), D.C.C.R. 2005, afl. 68, 97. 268 Richtl. Eur. Parl. en Raad E.G. nr. 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende de oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, PB.L. 11 juni 2005, afl. 149/22. 267
111
verzekeren.269 De richtlijn streeft naar een maximale harmonisatie van deze domeinen. Artikel 4 van de richtlijn luidt immers: “de lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerd gebied”.
211. De richtlijn viseert enkel oneerlijke handelspraktijken ten aanzien van consumenten. Artikel 5, tweede lid bepaalt dat een handelspraktijk oneerlijk is, als deze in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, alsook wanneer deze praktijk het economisch gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product (of dienst) wezenlijk verstoort of kan verstoren. De richtlijn bevat een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken, twee bijzondere bepalingen die misleidende en agressieve handelspraktijken verbieden (art. 5, vierde lid), alsook een (zwarte) lijst in bijlage met misleidende en agressieve handelspraktijken die onder alle omstandigheden verboden zijn.
Om na te gaan of een handelspraktijk onder de richtlijn valt, moet eerst worden nagegaan of ze kan beschouwd worden als een misleidende of agressieve handelspraktijk die voorkomt in de zwarte lijst. Indien dit het geval is, moet de nationale rechter deze praktijk in ieder geval verbieden, ongeacht de omstandigheden waarin zij zich voordoet. Indien de handelspraktijk niet in de zwarte lijst voorkomt, moet worden gecontroleerd of zij valt onder de definitie van misleidende (art. 6 en 7) of agressieve handelspraktijken (art. 8 en 9). Indien hierop bevestigend kan worden geantwoord, moet de rechter ze verbieden in die concrete omstandigheden. De wetgever mag deze handelspraktijken dus niet algemeen verbieden. Indien de betrokken praktijk niet kan worden gedefinieerd als een misleidende of agressieve handelspraktijk, moet worden nagegaan of ze onder de algemene definitie van oneerlijke handelspraktijk valt. Een praktijk kan verboden worden als oneerlijke handelspraktijk indien kan worden aangetoond dat deze praktijk de aankoopbeslissing van de consument heeft beïnvloed en eveneens in strijd is met de vereisten van professionele toewijding. Indien de betrokken praktijk evenmin onder de algemene definitie van oneerlijke handelspraktijk kan worden gebracht, dan gaat het om een toegelaten praktijk.270
269 T. BAES, “Het verbod op gezamenlijke aanbiedingen: Is bestraffen nog opportuun?” (noot onder Corr. Leuven 12 juni 2007), T. Strafr. 2008, afl 2, 141. H. DE BAUW, “De impact van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken op de regeling van de verkooppromoties onder de W.H.P.C.”, D.C.C.R. 2006, afl.72, 8.
270
112
212. De Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken is omgezet in Belgisch recht door de wet van 5 juni 2007.271 De wetgever heeft het zich nogal gemakkelijk gemaakt bij de omzetting van deze richtlijn door te kiezen voor een minimale impact op de bestaande wet Handelspraktijken. Er werd louter wat knip- en plakwerk verricht door de regels inzake oneerlijke handelspraktijken vrijwel letterlijk over te nemen uit de richtlijn en in een apart hoofdstuk tussen te voegen in de WHPC.272 De wetgever heeft toen de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod gewoon behouden en nagelaten om deze te controleren op hun verenigbaarheid met de nieuwe richtlijn. De wetgever probeerde zijn keuze voor deze minimale omzetting te verantwoorden, door te stellen dat de richtlijn slechts van toepassing is op oneerlijke handelspraktijken ten opzichte van de consument. Daaruit volgde volgens de wetgever dat de bestaande reglementeringen inzake bepaalde verkoopsbevorderende technieken (waaronder het gezamenlijk aanbod), die volgens de wetgever geen oneerlijke handelspraktijken waren, gewoon konden blijven bestaan.273 Het begrip “handelspraktijken” uit artikel 2, d) van de richtlijn werd hier dus restrictief geïnterpreteerd.274
Vanuit de rechtsleer kwam meteen felle kritiek op deze implementatie van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in de WHPC. Volgens een heel aantal auteurs had (o.a.) het verbod op gezamenlijk aanbod toen al moeten verdwijnen, aangezien deze verkooptechniek wel degelijk onder de definitie van het begrip “handelspraktijk” valt en niet voorkomt in de zwarte lijst met absoluut verboden handelspraktijken.275 Deze visie is onlangs door het Hof van Justitie bevestigd (zie infra nr.219 e.v.).
271
Wet van 5 juni 2007 tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, B.S. 21 juni 2007. 272 In de WHPC kregen deze bepalingen een nieuwe nummering, nl. art. 94/5 t.e.m. art. 94/11 WHPC. 273 T. BAES, “Het verbod op gezamenlijke aanbiedingen: Is bestraffen nog opportuun?” (noot onder Corr. Leuven 12 juni 2007), T. Strafr. 2008, afl 2, 142. 274 H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 142. 275 Zie o.a. T. BAES, “Het verbod op gezamenlijke aanbiedingen: Is bestraffen nog opportuun?” (noot onder Corr. Leuven 12 juni 2007), T. Strafr. 2008, afl 2, 143; H. KEULERS et al., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 143.
113
§2. FEITEN DIE AANLEIDING HEBBEN GEGEVEN TOT HET ARREST
213. Total Belgium, een dochteronderneming van de Total- groep die onder meer brandstof in benzinestations verkoopt, biedt sinds begin 2007 aan elke consument die houder is van een Total Club- kaart, drie weken gratis hulp aan bij pech voor elke tankbeurt van minstens 25 liter voor een wagen of 10 liter voor een bromfiets. Volgens VTB- VAB, een onderneming die zich specialiseert in hulp bij pech, was dit aanbod in strijd met het Belgische verbod op gezamenlijk aanbod. De VTB- VAB heeft bij de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen een stakingsvordering ingesteld tegen dit aanbod van Total.276
Rond hetzelfde tijdstip werd nog een tweede, gelijkaardig geschil aanhangig gemaakt bij de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen. Het betrof hier een vordering van Galatea, een onderneming gevestigd te Schoten die een lingeriezaak exploiteert, tegen Sanoma Magazines, een onderneming die tijdschriften publiceert (als dochteronderneming van de Finse Sanomagroep), waaronder het weekblad “Flair”. De uitgave van “Flair”van 13 maart 2007 bevatte kortingsbonnen, tegen inlevering waarvan tussen een gegeven periode korting kon worden verkregen bij verschillende lingeriezaken op allerlei producten. Galatea heeft een vordering tot staking ingesteld bij de Antwerpse rechter, aangezien deze actie van Sanoma Magazines volgens haar een schending uitmaakte van onder meer artikel 54 WHPC.277
De Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen heeft vervolgens besloten om een prejudiciële vraag te stellen aan het Europees Hof van Justitie, alvorens zich uit te spreken over de grond van deze zaken. De stakingsrechter verzocht het Hof van Justitie om zich uit te spreken over de vraag of de Europese Richtlijn inzake Oneerlijke Handelspraktijken en het principe van vrij verkeer van diensten uit artikel 49 EG- Verdrag, zich verzetten tegen een nationale regeling (in casu artikel 54 WHPC) die, behoudens een aantal uitzonderingen, een
276 X., “Perscommuniqué nr. 31/09 inzake het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009”, http://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2009-04/cp090031nl.pdf (laatste consultatie op 6 augustus 2010). 277 X., “Perscommuniqué nr. 31/09 inzake het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009”, http://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2009-04/cp090031nl.pdf (laatste consultatie op 6 augustus 2010).
114
algemeen verbod stelt op gezamenlijke aanbiedingen van een verkoper aan een consument, ongeacht de concrete omstandigheden van de zaak.278
§3. CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT- GENERAAL
214. Op 21 oktober 2008 heeft de Advocaat- Generaal bij het Europese Hof van Justitie haar conclusie neergelegd met betrekking tot deze twee (samengevoegde) zaken.279 Uit deze conclusie bleek duidelijk dat er ernstige tegenstrijdigheden waren tussen artikel 54 WHPC en het Europees Gemeenschapsrecht. De bevindingen van de Advocaat- Generaal zijn het begin van het einde voor het Belgische principiële verbod op gezamenlijk aanbod.
A. Conclusie inzake de verenigbaarheid van artikel 54 WHPC met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken
215. In haar conclusie vertrekt de Advocaat- Generaal vanuit de vraag of gezamenlijke aanbiedingen als handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn kunnen worden beschouwd. Dit artikel definieert het begrip “handelspraktijk” als “iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop, of levering van een product aan consumenten”. De AdvocaatGeneraal geeft een veel bredere invulling aan het begrip “handelspraktijken” dan de Belgische wetgever en stelt dat: “gezamenlijke aanbiedingen vanuit economisch perspectief een maatregel van prijs- en communicatiebeleid vormen. Aangezien slechts weinig markten vrij van concurrentie zijn en de aanbieder die reclame maakt nagenoeg steeds concurrentie ondervindt van andere aanbieders, moeten de marktdeelnemers, om zich van hun concurrenten te onderscheiden, aanbiedingen creëren die niet alleen interessant zijn, maar 278 Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen (België) op 1 juni 2007- VTB-VAB nv. vs. Total Belgium nv.(Zaak C- 261/07) (2007/C 199/28), P.B. C. 25 augustus 2007, afl. 199, 18; Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen (België) op 27 juni 2007- Galatea bvba vs. Samona Magagzines Belgium nv. (Zaak C- 299/07).; is gepubliceerd op http://eur-lex.europa.eu (laatst geconsulteerd op 4 augustus 2010). 279 Conclusie van Advocaat- Generaal Verica Trstenjak bij het Hof van Justitie, 21 oktober 2008, C-261/07 en C-299/07, is gepubliceerd op http://eur-lex.europa.eu (laatst geconsulteerd op 4 augustus 2010).
115
ook een sterke aantrekkingskracht uitoefenen op de consumenten. Gezamenlijke aanbiedingen strekken ertoe de klant tot aankoop te stimuleren, door de ongewone samenvoeging van verschillende goederen of diensten in één aanbod en door het daadwerkelijke of schijnbare prijsvoordeel dat ten gevolge van deze combinatie ontstaat. Zij strekken er dus met andere woorden toe klanten te lokken en de onderneming meer mogelijkheden tot klantenwerving te geven”. Volgens de Advocaat- Generaal moeten gezamenlijke aanbiedingen bijgevolg beschouwd worden als handelingen of als commerciële mededelingen, die rechtstreeks verband houden met de verkoopbevordering of de verkoop. De gezamenlijke aanbiedingen zouden dan ook zeker onder de definitie van het begrip “handelspraktijken” vallen, waaruit volgt dat zij onderworpen zijn aan de bepalingen van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken.
216. Vervolgens herinnert de Advocaat- Generaal eraan dat deze richtlijn de maximale harmonisatie
nastreeft
van
de
verschillende
nationale
regels
inzake
oneerlijke
handelspraktijken. Het principe van maximale harmonisatie betekent dat de EU-lidstaten geen strengere maatregelen mogen nemen dan die welke in de richtlijn zijn opgenomen, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.280
De gezamenlijke aanbiedingen komen niet voor in de zwarte lijst (in bijlage I van de richtlijn) met handelspraktijken die steeds als oneerlijke moeten worden beschouwd. Bijgevolg mogen deze praktijken in principe enkel verboden worden, als uit de concrete omstandigheden blijkt dat ze oneerlijk of agressief zijn in de zin van de richtlijn. Indien de handelspraktijk niet onder één van deze definities valt, kan zij slechts worden verboden als uit de omstandigheden blijkt dat ze oneerlijk is, wegens strijdigheid met de vereisten van professionele toewijding, of als blijkt dat ze het economisch gedrag van de gemiddelde consument ten aanzien van het product (of dienst) wezenlijk verstoort of kan verstoren.
Aangezien artikel 54 WHPC het gezamenlijk aanbod principieel verbood, zonder rekening te houden met de concrete omstandigheden van de zaak, was de Belgische regeling duidelijk repressiever en minder flexibel dan de regeling uit de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. De richtlijn bepaalt immers dat de oneerlijkheid van een gezamenlijk aanbod, geval per geval en afhankelijk van de concrete omstandigheden, moet worden beoordeeld. De Advocaat 280
J. SCHRAEYEN, “Genadeslag voor verbod op koppelverkoop”, De Juristenkrant 2009, afl. 188, 3.
116
Generaal concludeerde dan ook dat artikel 54 WHPC in strijd is met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken.
B. Conclusie inzake de verenigbaarheid van artikel 54 WHPC met artikel 49 EGVerdrag
217. Het principe van vrij verkeer van diensten is één van de grondbeginselen van de Europese Gemeenschap en vereist de opheffing van iedere belemmering voor het grensoverschrijdend verrichten van diensten. Het is m.a.w. niet toegestaan om beperkingen op te leggen aan werkzaamheden van een dienstverlener, die in een andere lidstaat gevestigd is en daar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht. Het is duidelijk dat artikel 54 WHPC het vrij verkeer van diensten belemmerde, vermits buitenlandse ondernemingen steeds moesten onderzoeken of hun aanbod in overeenstemming was met de Belgische wet, terwijl zij dit niet hoefden te doen voor andere afzetlanden waar een dergelijk verbod op gezamenlijk aanbod niet bestaat.
De Advocaat- Generaal wijst erop dat het vrij verrichten van diensten slechts mag worden beperkt, indien deze beperking een met het Verdrag verenigbaar doel nastreeft, dat verantwoord is in het kader van het algemeen belang. De beperking moet bovendien geschikt zijn om de vooropgestelde doelstelling te bereiken en mag niet verder gaan dan voor de verwezenlijking van dat doel noodzakelijk is. De Belgische Staat argumenteerde dat artikel 45 WHPC nodig was omwille van de consumentenbescherming en het algemeen belang diende. De Advocaat- Generaal verwierp dit argument door te stellen dat een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van de consumentenbescherming te bereiken. Deze bescherming zou immers ook kunnen geboden worden door een minder strikt verbod, waarbij gezamenlijke aanbiedingen slechts worden verboden als uit de concrete omstandigheden blijkt dat zij oneerlijke handelspraktijken zijn in de zin van de richtlijn. De Advocaat – Generaal concludeerde dat artikel 54 WHPC de vrijheid van diensten disproportioneel beperkt en bijgevolg in strijd is met artikel 49 EGVerdrag.
117
§4. DE UITSPRAAK VAN HET HOF VAN JUSTITIE
218. Het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009, is in het kader van deze verhandeling van onschatbare waarde.281 De Belgische wetgever werd door dit arrest verplicht, om de bijna zeventig jaar oude bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod te herzien. Het principiële verbod op koppelverkoop is als gevolg van deze beslissing definitief uit ons handelsrecht verdwenen.
Het Hof van Justitie bevestigt in dit arrest de conclusie van Advocaat- Generaal Trstenjak. Aangezien deze redenering hierboven reeds grondig werd uiteengezet, zal ik mij onder deze paragraaf beperken tot een korte weergave van dit arrest.
219. Het Hof stelt in eerste instantie vast dat “gezamenlijke aanbiedingen, commerciële handelingen zijn die duidelijk deel uitmaken van het marketingbeleid van de ondernemer en rechtstreeks verband houden met de verkoopsbevordering en de afzet van zijn producten”. Bijgevolg vormen zij wel degelijk handelspraktijken in de zin van artikel 2, d) en vallen zij dus binnen het toepassingsgebied van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken.
220. Vervolgens herinnert het Hof eraan dat de richtlijn streeft naar maximale harmonisatie van de nationale regels inzake oneerlijke handelspraktijken. Na vastgesteld te hebben dat de gezamenlijke aanbiedingen niet zijn opgenomen in de lijst met handelspraktijken die onder alle omstandigheden verboden zijn, besluit het Hof dat artikel 54 WHPC in strijd is met de richtlijn. Artikel 54 WHPC verbood immers het gezamenlijk aanbod, in alle omstandigheden en zonder individuele toetsing. Dit gaat verder dan de regeling uit de richtlijn, op grond waarvan gezamenlijke aanbiedingen enkel mogen worden verboden, indien uit de concrete omstandigheden blijkt dat ze beschouwd kunnen worden als oneerlijke handelspraktijken in de zin van artikel 5 tot en met 9 van de richtlijn. Het feit dat de wet Handelspraktijken in een aantal uitzonderingen op het principiële verbod voorziet, doet volgens het Hof aan deze strijdigheid geen afbreuk. Deze uitzonderingen kunnen immers niet in de plaats komen van de toetsing van het concrete aanbod, aan het begrip oneerlijke handelspraktijken.
281
H.v.J. 23 april 2009, zaken C-261/07 VTB- VAB tegen Total Belgium en C-299/07 Galatea BVBA tegen Sanoma Magazines Belgium NV, www.curia.europa.eu.
118
Aangezien reeds was vastgesteld dat artikel 54 WHPC in strijd was met de Richtlijn Oneerlijke handelspraktijken, was er volgens het Hof van Justitie geen noodzaak meer om nog in te gaan op een eventuele schending van artikel 49 EG- Verdrag. Gelet op de conclusie van de Advocaat- Generaal, is het echter verantwoord om te stellen dat een principieel verbod op gezamenlijk aanbod eveneens in strijd is met het Europese gemeenschapsrecht.
221. Het Hof van Justitie heeft met dit belangrijk arrest een einde gemaakt aan de jarenlange discussie over het toepassingsgebied en de omzetting van de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. Het Hof heeft voor eens en voor altijd duidelijk gemaakt dat een handelspraktijk niet algemeen mag worden verboden, indien ze niet voorkomt in de zwarte lijst met oneerlijke handelspraktijken uit de richtlijn. Dit betekent echter niet dat een gezamenlijk aanbod vanaf nu steeds toegelaten is. Het is immers nog mogelijk om een gezamenlijk aanbod te verbieden, als blijkt dat zij een misleidende of agressieve praktijk is in de zin van de richtlijn. Een handelspraktijk kan ook verboden worden indien zij in strijd is met het algemene verbod op oneerlijke handelspraktijken, meer bepaald indien zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en de consument aanzet tot een aankoopbeslissing die hij anders niet zou hebben genomen.
Dit arrest had als onmiddellijk gevolg dat het principiële verbod op gezamenlijk aanbod niet langer afdwingbaar was voor de Belgische rechtbanken. De economische inspectie trad evenmin nog op tegen deze praktijken. De wetgever kan dus eigenlijk niet anders dan de wet Handelspraktijken te herschrijven.
222. Tot slot moet nog worden vermeld dat de Europese Commissie dit arrest niet heeft afgewacht en in januari 2009 België formeel in gebreke heeft gesteld om het verbod van gezamenlijk aanbod uit de wetgeving te schrappen.282
282
Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 9.
119
Hoofdstuk VI De nieuwe wet Marktpraktijken
AFDELING I: HET WETSONTWERP 223. Zoals reeds werd vermeld, is de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument (WHPC) onlangs vervangen door de wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (WMPC) van 6 april 2010. Het eerste spoor van de nieuwe wet Marktpraktijken is terug te vinden in het wetsontwerp van 28 december 2009.283
224. De wijziging van de titel valt meteen op. Het woord “handelspraktijken” komt er niet meer in voor. De wetgever vond het beter om dit begrip uit de titel te schrappen, aangezien de wet Marktpraktijken meer regelt dan enkel de zuivere handelspraktijken. De oude verwijzing naar “de voorlichting van de consument”, is eveneens verdwenen. De wetgever argumenteerde dat “een concrete voorlichting van de consument sowieso al een wezenlijk deel uitmaakt van de bescherming van de wet. Een aparte verwijzing is overbodig”.284
225. Een tweede belangrijke wijziging is, dat het begrip “verkoper” in de wet Marktpraktijken vervangen wordt door “onderneming”. De invulling van het begrip “verkoper” was immers niet altijd duidelijk. Bovendien kwam de algemene definitie uit artikel 1, 6° WHPC niet overeen met de definitie uit de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. Artikel 2, 1° WMPC omschrijft de “onderneming” als “elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen”. Hierbij moet worden opgemerkt dat éénmalige handelingen niet volstaan om een persoon te kwalificeren als “onderneming”. De handeling moet immers gesteld worden in het kader van een zekere organisatie.285
283
Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 271 p. 284 Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 10. 285 Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 13.
120
226. Er zijn ook wijzigingen aangebracht aan het begrip “product”. Deze term krijgt in de nieuwe wet een ruimere betekenis en omvat nu, naast lichamelijke roerende goederen, ook onroerende goederen, rechten en verplichtingen (art. 2, 4° WMPC).
227. De Memorie van toelichting bij de nieuwe wet geeft weinig uitleg over de wijzigingen van de bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod. De wetgever verwijst vooral naar het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009. Na dit arrest was het duidelijk dat het Belgische principiële verbod op gezamenlijk aanbod uit de wetgeving moest worden geschrapt. Daarnaast wordt benadrukt dat het gezamenlijk aanbod onderworpen blijft aan de regels inzake oneerlijke handelspraktijken.286
228. De opheffing van het algemene verbod op gezamenlijk aanbod werd oorspronkelijk genuanceerd. Het voorontwerp van de nieuwe wet bepaalt in artikel 72: “onverminderd artikel 73, is het gezamenlijk aanbod aan de consument toegelaten voor zover het geen oneerlijke handelspraktijk in de zin van de artikelen 85 en volgende uitmaakt”. Tot zover niets bijzonders, maar de wetgever vervolgt deze bepaling in het voorontwerp met “het oneerlijke karakter van een gezamenlijk aanbod kan beoordeeld worden in het kader van een onderzoek of a) De consument de mogelijkheid heeft elk goed of elke dienst ook afzonderlijk aan te kopen aan zijn gewoonlijke prijs; b) Wanneer die mogelijkheid bestaat, de consument duidelijk geïnformeerd wordt over de verkoopprijs van elk goed of elke dienst afzonderlijk en over het prijsvoordeel; c) In voorkomend geval, de duur van het contract dat de consument wordt aangeboden te ondertekenen, niet excessief is gelet op de prijsvermindering waarvan de consument geniet met betrekking tot het gebonden goed of de gebonden dienst”. De wetgever was er zich wel van bewust, dat hij zich met deze bepaling op glad ijs begaf. Aan het einde van artikel 72 van het voorontwerp werd nog een poging ondernomen om aan te tonen dat deze voorwaarden niet in strijd zijn met het Europese recht. De wetgever argumenteerde dat “het hier niet gaat om voorwaarden om te mogen overgaan tot een gezamenlijk aanbod, maar om beoordelingscriteria waarvan de rechter gebruik kan maken 286
Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 25.
121
bij het nagaan, of het verbod van oneerlijke handelspraktijken jegens de consument niet geschonden is”.287
Ondanks alle moeite van de wetgever om artikel 72, tweede lid te verantwoorden, bracht de Raad van State een negatief advies uit over deze bepaling. De Raad van State argumenteerde haar beslissing in dit kader als volgt: “Afgezien van de vraag of die criteria inhoudelijk verenigbaar zijn met het begrip “oneerlijke handelspraktijk” in de zin van artikel 85 van het ontwerp, moet worden vastgesteld dat artikel 72, tweede lid, een inperking inhoudt van de individuele toetsingsbevoegdheid waarover de rechter moet beschikken, om uit te maken of een gezamenlijk aanbod oneerlijk is of niet. Dit komt erop neer dat de wetgever door middel van deze voorwaarden terugkomt op het in artikel 72, eerste lid vermelde beginsel. Mochten de criteria, vermeld in artikel 72, tweede lid, louter vrijblijvend zijn, dan zijn deze niet normatief. Uit wat voorafgaat volgt dat artikel 72, tweede lid, ofwel op gespannen voet staat met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, ofwel overbodig is wegens gebrek aan normatief karakter. In beide hypothesen kan artikel 72, tweede lid, bezwaarlijk ongewijzigd in de tekst van het ontwerp worden behouden”.288 Artikel 72, tweede lid van het voorontwerp werd als gevolg van dit advies niet overgenomen in het definitieve wetsontwerp. De nummering van dit artikel is in het wetsontwerp en in de definitieve wet gewijzigd in artikel 71.
229. Het verbod blijft wel behouden voor financiële diensten. Dit is niet in strijd met de Richtlijn Oneerlijke handelspraktijken, aangezien voor de financiële diensten in overweging 9 een uitzondering wordt gemaakt op het principe van maximale harmonisatie. Met betrekking tot deze diensten hebben de lidstaten dus het recht om verder te gaan dan de bepalingen van de richtlijn, teneinde de economische belangen van de consument beter te beschermen. Het behoud van het verbod op koppelverkoop bij financiële diensten, is volgens de wetgever verantwoord wegens “de complexiteit en de eraan verbonden risico’s voor de economische belangen van de consument”.289 Artikel 72, §2 van het wetsontwerp voorziet in een aantal uitzonderingen op dit verbod, die ongewijzigd zijn overgenomen uit de oude wet Handelspraktijken. Niet alle uitzonderingen uit de oude wet zijn overgenomen, maar dat is 287
Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 68. 288 Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 172. 289 Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 69.
122
ook logisch, aangezien sommige van deze bepalingen door hun aard niet kunnen worden toegepast op financiële diensten. Dit artikel is integraal overgenomen in de nieuwe wet.
Tot slot wordt in het voorontwerp nog benadrukt dat de regeling van het gezamenlijk aanbod voor financiële diensten, geen afbreuk doet aan de regels die zijn vastgelegd in de wet op het Hypothecair
krediet,
de
wet
op
het
Consumentenkrediet
en
de
wet
op
de
Landverzekeringsovereenkomst.290
AFDELING II: DE NIEUWE WET MARKTPRAKTIJKEN
§1. DE NIEUWE BEPALINGEN INZAKE HET GEZAMENLIJK AANBOD 230. Overeenkomstig artikel 142 WMPC, is de wet Marktpraktijken 30 dagen na publicatie in het Belgisch Staatsblad in werking getreden.291 De nieuwe wet is dus sinds 12 mei 2010 van toepassing.
231. Artikel 71 WMPC bepaalt: “onverminderd artikel 72 is het gezamenlijk aanbod aan de consument toegelaten voor zover het geen oneerlijke handelspraktijk in de zin van de artikelen 84 en volgende uitmaakt”.
Overeenkomstig artikel 72, §1 WMPC “is elk gezamenlijk aanbod aan de consument, waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, en dat verricht wordt door een onderneming of door verscheidene ondernemingen die handelen met een gemeenschappelijke bedoeling, verboden”.
290
Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 69. 291 Wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming, B.S. 12 april 2010.
123
De tweede paragraaf van dit artikel voorziet evenwel in een aantal uitzonderingen. Zo is het geoorloofd om gezamenlijk aan te bieden: 1° “financiële diensten die een geheel vormen; De Koning kan, op voordracht van de bevoegde ministers en van de minister van Financiën, de in de financiële sector aangeboden diensten aanduiden die een geheel vormen; 2° financiële diensten en kleine door de handelsgebruiken aanvaarde goederen en diensten; 3° financiële diensten en titels tot deelneming aan wettig toegestane loterijen; 4° financiële diensten waarop onuitwisbare en duidelijk zichtbare reclameopschriften zijn aangebracht, welke als dusdanig niet in de handel voorkomen, op voorwaarde dat de prijs waartegen de onderneming ze heeft gekocht, niet meer bedraagt dan 10 euro, excl. btw, of 5 % van de verkoopprijs, excl. btw, van de financiële dienst waarmee ze worden aangeboden. Het percentage van 5 % is van toepassing wanneer het bedrag dat hiermee overeenstemt hoger is dan 10 euro; 5° financiële diensten en chromo’s, vignetten en andere beelden met geringe handelswaarde; 6° financiële diensten en titels bestaande uit documenten die, na de aanschaf van een bepaald aantal diensten, recht geven op een gratis aanbod of een prijsvermindering bij een gelijkaardige dienst, voor zover dat voordeel door dezelfde onderneming verstrekt wordt en niet meer bedraagt dan een derde van de prijs van de vroeger aangeschafte diensten”. Deze uitzonderingen moeten restrictief worden geïnterpreteerd.
Wat betreft de uitzondering van artikel 72, §2, 4° WMPC, voert de wet Marktpraktijken een nieuwe grens in, nl. een combinatie van een percentage en een vast bedrag. De wetgever had inmiddels beseft dat de grens van 5% voor sommige financiële diensten, gelet op hun prijs, niet realistisch is. Voor de verzekeringssector zou de 5%- grens evenwel nog steeds zinvol zijn.292
292
Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 69.
124
§2. KRITISCHE EVALUATIE VAN DE NIEUWE BEPALINGEN
232. Uit het voorgaande kan mijns inziens worden besloten, dat de Belgische wetgever terecht het principiële verbod op gezamenlijk aanbod heeft afgeschaft en dat hij ook terecht het verbod op koppelverkoop heeft behouden voor financiële diensten. Tot zover het positieve nieuws. Over de uitzonderingen van artikel 72, §2 WMPC valt immers weinig goeds te zeggen.
233. Vooreerst is er de uitzondering op het verbod op koppelverkoop voor financiële diensten die “een geheel” vormen. Over de invulling van deze uitzondering wordt in de wet niets bepaald. Men laat het dan maar aan de rechtspraak over om “licht te scheppen in deze duisternis”. Gaandeweg heeft de rechtspraak een aantal algemene beoordelingscriteria ontwikkeld (zie supra nr. 40), maar dit verhindert niet dat bijna iedere rechter, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, deze criteria anders invult. Het resultaat is een sterk uiteenlopende rechtspraak, die een grote rechtsonzekerheid creëert. Nochtans kan dit geen nieuw gegeven zijn voor de wetgever. Deze uitzondering bestaat al sinds 1971 en wordt al even lang bediscussieerd. Het is dan ook onverstaanbaar dat de wetgever deze uitzondering niet heeft verduidelijkt in de nieuwe wet.
Naar mijn mening ontbrak het de wetgever vooral aan “politieke moed” om iets aan dit probleem te doen. Volgens P. Callens (adviseur handelspraktijken op het kabinet van huidig minister van ondernemen, Vincent Van Quickenborne) was het al een hele opgave om de andere regeringspartners te overtuigen van de noodzaak om het algemene verbod op gezamenlijk aanbod te schrappen. Bovendien had de financiële sector laten weten dat de bestaande uitzonderingen voor hen “werkbaar” waren.293 Dit standpunt van de financiële sector is natuurlijk te begrijpen. Deze bepaling leent zich tot een brede interpretatie, aangezien de wet niet omschrijft wat “een geheel” precies inhoudt en de rechtspraak ook geen duidelijk antwoord biedt. Deze uitzondering wordt dan ook vaak ingeroepen door aanbieders uit de financiële sector, om allerlei gezamenlijke aanbiedingen (schijnbaar) te verantwoorden. Deze brede interpretatie is in strijd met het principe dat de uitzonderingen op het verbod restrictief moeten worden geïnterpreteerd (zie supra nr.36). Het is natuurlijk nog de vraag of de 293
Interview van 23 juli 2010 met Dhr. Pieter Callens, Adviseur intellectuele eigendomsrechten en handelspraktijken bij het kabinet van Minister van ondernemen en vereenvoudiging, Vincent Van Quickenborne. Zie bijlagen voor een verslag van dit interview.
125
rechtspraak altijd de mening zal volgen van de bank – en verzekeringssector, maar uiteindelijk kunnen we dat pas zeker weten nadat een gezamenlijk aanbod aanleiding heeft gegeven tot een geschil en de rechter daarover een vonnis of arrest heeft geveld. Er circuleren echter vele aanbiedingen waarover de rechtspraak zich nog nooit heeft moeten uitspreken en waarover bijgevolg geen duidelijkheid bestaat rond hun toelaatbaarheid.
Mijns inziens heeft de wetgever een belangrijke kans laten liggen om meer rechtszekerheid te scheppen in het kader van de gezamenlijke aanbiedingen. Deze mening wordt nog versterkt bij het lezen van artikel 72, §2, 1°, tweede lid WMPC. De wet voorziet immers zelf in de mogelijkheid om bij Koninklijk besluit de financiële diensten aan te duiden die een geheel vormen. De huidige regering had duidelijk niet de intentie om van deze mogelijkheid gebruik te maken294 en het valt op zijn minst te betwijfelen of de volgende regering hier wel een prioriteit van zal maken. Nochtans is er in dit kader dringend nood aan verduidelijking, want hoe meer tegenstrijdige vonnissen en arresten er geveld worden, hoe groter de rechtsonzekerheid zal worden.
234. Daarnaast worden nog andere uitzonderingen voorzien in de artikelen 72, §2, 2° tot en met 6° WMPC. Deze uitzonderingen zijn eigenlijk moeilijk of geheel niet toepasbaar op financiële diensten. De wetgever was eigenlijk niet van plan om al deze bepalingen op te nemen in de nieuwe wet. De financiële sector heeft er echter op aangedrongen om al deze uitzonderingen te behouden onder het motto “je weet maar nooit dat ze ons toch nog eens van dienst kunnen zijn”.295 De wetgever heeft hier voor de rust en de vrede aan toegegeven, maar eigenlijk zijn de meeste van deze bepalingen niet toepasbaar op financiële diensten en dus nutteloos.
235. Het feit dat de nieuwe wet overbodige uitzonderingen bevat, is op zich niet zo schadelijk. Veel erger is evenwel dat de wetgever het oude artikel 57, 4° WHPC letterlijk (weliswaar nu uitsluitend toegepast op financiële diensten) heeft overgenomen in de nieuwe wet (art. 72, §2, 6° WMPC). De Europese Commissie had deze bepaling nochtans fel bekritiseerd in haar gemotiveerd advies van 1 augustus 2000 (zie supra nr.207). De Commissie heeft toen duidelijk geoordeeld dat de voorwaarden van “gelijkaardigheid van diensten” en “dezelfde onderneming”, in strijd zijn met het vrij verkeer van diensten uit artikel 49 EG- Verdrag. Het 294 Interview met Dhr. Pieter Callens. Zie bijlagen voor een verslag van dit interview. 295
Interview met Dhr. Pieter Callens. Zie bijlagen voor een verslag van dit interview.
126
is onbegrijpelijk waarom de wetgever dit advies naast zich heeft neergelegd. Het is dus zeer waarschijnlijk dat België binnen afzienbare tijd, omwille van artikel 72, §2, 6° WMPC, opnieuw op de vingers zal getikt worden door de Europese instanties.
§3. ER IS LEVEN NA DE DOOD VAN HET ALGEMENE VERBOD OP GEZAMENLIJK AANBOD
236. De schrapping van het principiële verbod op gezamenlijk aanbod voor niet- financiële diensten, betekent niet dat koppelverkoop nu in alle omstandigheden geoorloofd is. De gezamenlijke aanbiedingen zijn immers nog steeds onderworpen aan de voorwaarde dat ze geen oneerlijke handelspraktijken mogen zijn in de zin van artikel 84 WMPC. Om te beoordelen of een handelspraktijk oneerlijk is, moet een drievoudige test worden toegepast. Ten eerste moet worden nagegaan of de praktijk wordt vermeld in de zwarte lijst met absoluut oneerlijke handelspraktijken. Zoniet, kan een handelspraktijk alsnog verboden worden, indien ze als een misleidende of agressieve handelspraktijk kan worden gedefinieerd. Tot slot is de praktijk ook “oneerlijk” als ze de aankoopbeslissing van de consument heeft beïnvloed en eveneens in strijd is met de vereisten van professionele toewijding.
237. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met het verbod op misbruik van machtspositie uit het Europese recht. Artikel 82, d) van het EG- Verdrag bepaalt dat een dominante onderneming, zijn machtspositie misbruikt wanneer “het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten”.
Volgens het Europese Gerecht van Eerste Aanleg maakt koppelverkoop, naar communautair recht, een misbruik van machtspositie uit, als aan vier voorwaarden is voldaan. Vooreerst is het vereist dat de onderneming een dominante marktpositie heeft voor het koppelende product. Daarnaast moeten het koppelende product en het gekoppelde product, twee verschillende producten zijn. Bovendien mogen consumenten niet de mogelijkheid krijgen om het koppelende product te kopen zonder het gekoppelde product. Tenslotte moet dit aanbod de
127
mededinging op zo’n wijze verminderen, dat het voortbestaan van een effectieve mededingingstructuur in de toekomst niet meer verzekerd kan worden.296
De Europese mededingingsregels zijn omgezet in Belgisch recht in de wet tot bescherming van de economische mededinging van 15 september 2006 (hierna WEM).297 Artikel 3 WEM verbiedt misbruik van machtspositie in dezelfde bewoordingen als artikel 82 EG- Verdrag. Hoewel het mededingingsrecht wel van toepassing is op de verzekeringssector298 (behoudens een aantal groepsvrijstellingen)299, zijn de bepalingen inzake misbruik van machtspositie weinig relevant in het kader van koppelverkoop bij verzekeringen. Het verbod op gezamenlijk aanbod geldt immers nog steeds voor financiële diensten. Bovendien zijn er in de financiële sector verschillende aanbieders actief en heerst er een sterke concurrentie. Hierdoor is het, voor één of zelfs meerdere ondernemingen, zeer moeilijk om in de verzekeringssector een machtspositie te verwerven.
§4. VRAGEN OVER DE VERENIGBAARHEID VAN ANDERE ARTIKELS UIT DE WMPC MET HET EUROPESE RECHT 238. Tot slot moet nog kort worden opgemerkt dat de wet Marktpraktijken eveneens wijzigingen heeft aangebracht aan o.a. de bepalingen inzake overeenkomsten op afstand, de soldenregeling en de sperperiode. De wetgever heeft daarentegen de regels inzake uitverkopen, aankondiging van prijsvermindering en solden behouden. Verschillende auteurs hebben zich reeds vragen gesteld over de verenigbaarheid van deze bepalingen met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. Volgens deze rechtsgeleerden kan de redenering van het Hof van Justitie uit het arrest van 23 april 2009, ook met betrekking tot deze materies worden toegepast. Deze praktijken zouden ook onder de definitie vallen van “een handelspraktijk” in de zin van de richtlijn. Ze komen niet voor in de lijst met absoluut verboden handelspraktijken en zouden daarom niet aan algemene voorwaarden mogen worden onderworpen. De wetgever stelt voor deze praktijken toch een aantal voorwaarden 296 Ger. EG. 17 september 2007, zaak nr. T-201/04, Microsoft Corp. tegen Commissie, http://curia.europa.eu. 297 Wet van 15 september 2006 tot bescherming van de economische mededinging, B.S. 29 september 2006. 298 H.v.J. 27 januari 1987, Jur. 1987, 405. 299 L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 83- 90. 128
voorop, wat in strijd zou zijn met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken.300 Dezelfde opmerking wordt vermeld in het advies van de Raad van State bij het voorontwerp van de wet Marktpraktijken.301 Uiteraard kan niet met zekerheid worden gezegd dat het Hof van Justitie deze opvatting zou volgen, maar de kans is toch reëel dat de Belgische staat in de toekomst opnieuw zal veroordeeld worden, wegens strijdigheid van één van deze bepalingen met het Europese recht.
300 R. STEENNOT, “Weg met de wet handelspraktijken, leve de wet marktpraktijken”, De Juristenkrant 2010, afl. 207, 1; J. SCHRAEYEN, “Genadeslag voor verbod op koppelverkoop”, De Juristenkrant 2009, afl. 188, 1; S. PARLAK, “Het arrest VTB- VAB NV tegen Total Belgium NV & Galatea BVBA tegen Sanoma Magazines belgium NV”, NtER 2009, afl. 7, 259. 301 Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 171.
129
Hoofdstuk VII Koppelverkoop in het buitenland 239. Tot slot mag een kleine blik over de landsgrenzen niet ontbreken in deze bijdrage. Koppelverkoop is immers een verkoopstechniek die door bedrijven overal ter wereld wordt toegepast. Toch bestaan er grote verschillen in de wijze waarop de nationale wetten deze praktijk benaderen. Het kan dus leerzaam zijn om eens te kijken naar de regeling van andere landen. In dit hoofdstuk zal ik mij beperken tot de bespreking van de toepasselijke regels in Nederland en in het Verenigd Koninkrijk. Uit rechtsvergelijkend oogpunt is het nationale recht van deze twee landen interessant omwille van de oude gelijkenissen (in het geval van Nederland) en de huidige verschillen.
AFDELING I: NEDERLAND
§1. DE WET BEPERKING CADEAUSTELSEL 240. Oorspronkelijk kende Nederland ook een vorm van verbod op koppelverkoop. De Nederlandse wet Beperking Cadeaustelsel van 1977 verbood het aanbieden of verstrekken van geschenken bij de aankoop van één of meerdere goederen, in verband met de uitoefening van een bedrijf.302 Artikel 2 van deze wet bepaalt: “Het is verboden in verband met het uitoefenen van een bedrijf aan directe of indirecte afnemers geschenken aan te bieden of te verstrekken”. Er dient te worden opgemerkt dat het “verbod op verkoop met premies” niet van toepassing was op aanbiedingen met diensten. De wet viseerde m.a.w. niet de koppelingen van goederen met diensten of diensten met diensten. Als reden hiervoor werd vermeld dat “tot dusverre nog niet was gebleken dat de gratis dienstverlening in het algemeen tot excessen leidt. Bovendien zouden de grenzen van de te verbieden nevenprestaties beter van bedrijfstak tot bedrijfstak worden bepaald”.303
302
Advies van de Sociaal- Economische Raad inzak het voorontwerp van wet op het cadeaustelsel, publicaties van de SER, 1953, nr. 4, is gepubliceerd op www.ser.nl (laatst geraadpleegd op 6 augustus 2010), 32. 303 Advies van de Sociaal- Economische Raad inzak het voorontwerp van wet op het cadeaustelsel, publicaties van de SER, 1953, nr. 4, is gepubliceerd op www.ser.nl (laatst geraadpleegd op 6 augustus 2010), 18.
130
Het hoofdsysteem van de wet was dus een algemeen verbod, maar op dat verbod maakte de wet enkele uitzonderingen. Opdat zo’n uitzondering van toepassing zou zijn, moesten een aantal voorwaarden worden vervuld.304 Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen verschillende regimes. In het zogenaamde “zware” regime (artikel 3) werden de volgende eisen gesteld aan de toelaatbaarheid van de cadeau- acties: d) Het cadeau was tenminste drie maanden van tevoren in het normale assortiment opgenomen; e) Het cadeau diende gedurende de actie te koop aangeboden te worden; f) Ten minste de helft van de normale verkoopprijs van het cadeau, respectievelijk de helft van het voordeel, moest in contanten worden aangeboden als alternatief voor het cadeau g) De reclame moest uitdrukkelijk de volgende gegevens vermelden: de prijs van het geschenk, de wijze waarop het kon worden verkregen en de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vervangend geldbedrag, met de wijze waarop dat te verkrijgen was.305
Het zogenaamde “lichte regime (artikel 4) gold voor consumptieverwante geschenkartikelen. Met consumptieve artikelen wordt bedoeld dat het geschenk wordt ge- of verbruikt bij het geof verbruik van het goed waarbij het geschenk wordt gegeven. Het cadeau of bijbetalingsartikel moest voorzien zijn van een duidelijk, onuitwisbaar reclamekenmerk. Het voordeel mocht niet meer zijn dan 4% van het bedrag van de aankopen die de consument moest doen om het cadeau te verkrijgen.
Andere geschenken waren daarentegen zonder meer toegestaan. Het ging hierbij om het geven van gelijke goederen als de gekochte goederen, alsook het verstrekken van cadeaus op bepaalde tijdstippen en volgens een plaatselijk gebruik. Het was eveneens toegelaten om cadeaus te geven van geringe waarde en cadeaus zonder aankoopverplichting. Daarnaast kon in bijzondere gevallen, vrijstelling worden gevraagd van het algemene verbod aan de Minister van Economie.
304
Memorie van Toelichting bij de wet tot Intrekking van de wet Beperking Cadeaustelsel, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996- 1997, Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 25109, nr. 3, 2. 305 Memorie van Toelichting bij de wet tot Intrekking van de wet Beperking Cadeaustelsel, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996- 1997, Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 25109, nr. 3, 2.
131
De Nederlandse wetgever had voorzien dat sommige ondernemers zouden proberen om aan het verbod te ontsnappen. Daarom werden nog een aantal “veiligheidsbepalingen” ingevoerd. In artikel 3 wordt het begrip “afnemer” gebruikt. Deze term slaat zowel op occasionele klanten, als op vaste klanten. Zo werd voorkomen dat de beperking op het geven van geschenken zou worden omzeild, door de aanbiedingen specifiek te richten aan zogenaamde “vaste klanten”. Het verkopen van goederen tegen abnormaal lage prijzen werd tegen gegaan door uitdrukkelijk in de wet te bepalen dat deze goederen eveneens als geschenken moesten worden beschouwd.306
241. In de Memorie van Toelichting bij deze wet, worden verschillende motieven aangehaald om de beperking te rechtvaardigen. Het eerste belangrijk argument dat wordt besproken, is de bescherming van de consument. Het cadeaustelsel zou de inkomensbesteding op een ongewenste wijze beïnvloeden, doordat het de prijsvergelijking tussen goederen van verschillende aanbieders zou bemoeilijken. Bovendien zou het de consument aanzetten tot “nutteloze” aankopen, omdat deze door een zekere “consumptiedwang” niet in staat zou zijn om de urgentie van zijn behoeften objectief te beoordelen.307
Het tweede argument dat de beperking op het cadeaustelsel moest rechtvaardigen, is de bescherming van de eerlijke concurrentie tussen ondernemers, in het bijzonder de detailhandelaars. De gespecialiseerde ondernemers zouden niet in staat zijn om te concurreren met de aanbiedingen van de grootdistributeurs, aangezien zij financieel minder krachtig zijn en het geschenk dikwijls niet tot hun normale assortiment behoort.308
306
Advies van de Sociaal- Economische Raad inzak het voorontwerp van wet op het cadeaustelsel, publicaties van de SER, 1953, nr. 4, is gepubliceerd op www.ser.nl (laatst geraadpleegd op 6 augustus 2010), 33. 307 Advies van de Sociaal- Economische Raad inzak het voorontwerp van wet op het cadeaustelsel, publicaties van de SER, 1953, nr. 4, is gepubliceerd op www.ser.nl (laatst geraadpleegd op 6 augustus 2010), 10. 308 Advies van de Sociaal- Economische Raad inzak het voorontwerp van wet op het cadeaustelsel, publicaties van de SER, 1953, nr. 4, is gepubliceerd op www.ser.nl (laatst geraadpleegd op 6 augustus 2010), 11.
132
§2. VERENIGBAARHEID VAN DE WET BEPERKING CADEAUSTELSEL MET HET VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN 242. In het verleden is discussie gerezen over de verenigbaarheid van het “verbod op verkoop met premies” uit de Nederlandse wet Beperking Cadeaustelsel, met het vrij verkeer van goederen (toen nog artikel 30 EEG- Verdrag). Het Hof van Justitie heeft zich hierover uitgesproken in het arrest Oosthoek van 15 december 1982.309
De feiten die aan dit arrest ten grondslag liggen, kunnen als volgt worden samengevat. De besloten vennootschap Oosthoek’s Uitgeversmaatschappij, verhandelde Nederlandstalige encyclopedieën in het hele Nederlandse taalgebeid (Nederland en Vlaanderen). Om de verkoop te bevorderen, had de uitgeverij Oosthoek reclame gemaakt voor een aanbod waarin zij aan de kopers van een encyclopedie een geschenk beloofde in de vorm van een gratis woordenboek, wereldatlas of een kleine encyclopedie. De Officier van Justitie beschouwde dit aanbod als een schending van de wet Beperking Cadeaustelsel en daagde Oosthoek voor de rechter. De Nederlandse rechter stelde daarop de prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie of de wet Beperking Cadeaustelsel verenigbaar was met het vrij verkeer van goederen.
Het Hof van Justitie oordeelde vooreerst dat een dergelijke beperking inderdaad het vrij verkeer van goederen kan belemmeren. Maar “bij gebreke van een gemeenschappelijke regeling moeten belemmeringen van het vrije intracommunautaire verkeer, als gevolg van verschillen in de nationale regelingen, worden aanvaard voor zover die regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde producten. Dringende behoeften, onder meer verband houdend met de bescherming van consumenten en de eerlijkheid van handelstransacties, kunnen deze beperkingen rechtvaardigen”. Het Hof stelde vervolgens vast dat de Nederlandse wet deze bescherming tot doel had. Het Hof besloot dat de Nederlandse wet niet verder ging dan noodzakelijk was, voor het bereiken van het algemeen belang. Het Hof van Justitie kwam bijgevolg tot het besluit dat het verbod op verkoop met premies niet in strijd was met het vrij verkeer van goederen.
309 H.v.J. 15 december 1982, zaak nr. 286/81, Jur. 1982, 4575. 133
243. Bij het lezen van dit arrest moet rekening worden gehouden met de geest van haar tijd. Het arrest dateert uit 1982. Sindsdien is de economische situatie in de EU- lidstaten grondig veranderd. Dergelijke “betuttelende” behandelingen van ondernemingen en consumenten worden niet meer aanvaard. Europa staat ondertussen heel wat kritischer t.o.v. van beperkingen van het vrij verkeer van goederen en diensten (zie supra nr. 207). Bovendien moet sinds 2005 ook rekening worden gehouden met de
Richtlijn Oneerlijke
Handelspraktijken, die niet toelaat dat de lidstaten strengere maatregelen treffen dan in de richtlijn zijn voorzien.
§3. DE INTREKKING VAN DE WET BEPERKING CADEAUSTELSEL 244. Uit de eerste paragraaf blijkt dat het Nederlandse verbod op het geven van geschenken bij goederen, vergelijkbaar was met het Belgische verbod op gezamenlijk aanbod uit artikel 54 WHPC. De argumenten om tot deze verboden te komen, waren zelfs nagenoeg identiek. Toch is de Nederlandse regering al in 1997 tot het besluit gekomen dat de beperking op het cadeaustelsel moest worden opgeheven.
245. Als hoofdargument om de intrekking van de wet Beperking Cadeaustelsel te verantwoorden, werd aangehaald dat de doelstellingen van de wet ondertussen achterhaald waren.310 Volgens de Nederlandse wetgever hadden zowel consumenten als ondernemingen geen nood meer aan deze bescherming. In de loop der jaren is de consument immers mondiger geworden en minder gehecht geraakt aan een vaste aanbieder. De consument koopt nu waar dat voor hem het voordeligst is. Het idee dat de consument moet beschermd worden tegen “prijsversluiering” is niet meer van deze tijd. Bovendien wordt de consument ondertussen gesteund door verscheidene andere wettelijke bepalingen (o.a. de regels inzake misleidende reclame en misbruik van machtspositie), die minder ver ingrijpen op de vrije werking van de markt. Het aanbod is tegenwoordig ook zo gevarieerd, dat er voor een consument die niet wenst in te gaan op een bepaald aanbod, nog diverse andere mogelijkheden zijn. 310
Memorie van Toelichting bij de wet tot Intrekking van de wet Beperking Cadeaustelsel, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996- 1997, Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 25109, nr. 3, 2- 4.
134
Aan de zijde van de ondernemers werd het verbod uit de wet Beperking Cadeaustelsel vooral ervaren als een belemmering. Door de voorwaarde dat het geschenk minstens drie maanden van tevoren in hun normale assortiment moest worden opgenomen, konden ondernemingen niet snel inspelen op de wijzigende behoeften van consumenten. Bovendien bevatte de wet veel onduidelijkheden, waardoor sommige ondernemers zich verplicht voelden om voorafgaand advies te vragen aan advocaten, reclame- bureaus, Kamers van Koophandel of aan het Ministerie van Economische Zaken. Dit werd door de ondernemers als zeer lastig, duur en tijdrovend ervaren, in het bijzonder als het ging om eenvoudige acties. De overtredingen waren dan ook zo talrijk dat de economische diensten na verloop van tijd alleen nog maar optraden tegen zeer zware inbreuken op deze wet.
Samengevat werd besloten dat de wet eerder een efficiënte concurrentie in de weg stond, dan dat ze bescherming bood tegen concurrentievervalsing. In hoofde van de consument zorgde de wet vooral voor een beperking van de keuzevrijheid. Als gevolg van deze vaststelling werd de wet Beperking Cadeaustelsel in 1997 opgeheven en niet vervangen door andere verbodsbepalingen. Uiteraard geldt ook in Nederland het verbod op misbruik van machtspositie op grond van artikel 82, d) EG- Verdrag. Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft vier criteria bepaald om te beoordelen of een dominante onderneming, door middel van koppelverkoop, al dan niet misbruik maakt van haar machtspositie (zie supra nr. 237). Indien het aanbod voldoet aan deze criteria, is deze praktijk dus ook verboden in Nederland.
AFDELING II: VERENIGD KONINKRIJK 246. In het Verenigd Koninkrijk is het gezamenlijk aanbod niet verboden en is het ook nooit verboden geweest. Het gratis aanbieden van een product bij de aankoop van een ander product is wel aan enkele voorwaarden onderworpen. Deze voorwaarden hebben echter niet de bedoeling om het gezamenlijk aanbod zelf te beperken of te verbieden, maar beogen vooral te verzekeren dat de consument een correcte voorlichting krijgt over het aanbod en niet wordt misleid.311 311 Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ (laatste geraadpleegd op 22 februari 2010), 85.
gepubliceerd op WHPC_nl.pdf.
135
De Code of Practice for Traders on Price Indication bepaalt in artikel 1.10 de voorwaarden waaraan “free offers” moeten voldoen.312 Artikel 1.10 is onderverdeeld in diverse subartikels, waarin de toepasselijke voorwaarden worden vermeld. Zo bepaalt artikel 1.10.1 dat de consument, op het ogenblik dat hij het aanbod ontvangt, moet worden ingelicht over de voorwaarden waaraan het gratis aanbod is onderworpen. Daarnaast moet de consument ook worden ingelicht over alle bijkomende kosten, die hij normaal gezien niet zou moeten betalen. De wet bepaalt uitdrukkelijk dat het aanbod als “misleidend” kan beschouwd worden, als deze gegevens niet worden bekend gemaakt aan de consument. Vervolgens moet de consument worden ingelicht als de prijs van het product dat hij moet kopen om het gratis product te bekomen, werd verhoogd. De consument heeft ook recht op een summiere toelichting over eventuele bijkomende kosten die aan het aanbod verbonden zijn. Daarna moet de consument worden verwezen naar de plaats waar hij een gedetailleerde omschrijving over deze bijkomende kosten kan vinden. Tenslotte mag de verkoper niet beweren dat het om een gratis aanbod gaat, wanneer de prijs van het hoofdproduct eveneens verlaagd wordt voor consumenten die het gratis product niet wensen. Het komt er dus op neer dat de consument niet mag misleid worden en voorafgaand duidelijk moet worden ingelicht over de voorwaarden waaraan het aanbod is onderworpen.
247. Ook hier geldt het verbod voor dominante ondernemingen om via allerlei gekoppelde aanbiedingen, misbruik te maken van hun machtspositie (art. 82, d) EG- Verdrag). In dat geval zal het gezamenlijk aanbod toch als onrechtmatig worden beschouwd.
AFDELING III: CONCLUSIE
248. Uit het voorgaande kan geconcludeerd worden dat België, in vergelijking met andere Europese lidstaten, steeds een vrij conservatieve houding heeft aangenomen ten aanzien van de problematiek rond koppelverkoop. Nederland kende lange tijd een verbod op verkoop met premies in de wet beperking Cadeaustelsel, dat vergelijkbaar was met ons verbod op gezamenlijk aanbod uit de oude wet Handelspraktijken. De motieven om de beperkingen op koppelverkoop in te voeren, waren in België en Nederland zo goed als dezelfde. Ondanks het
312
Code of Practice for Traders on Price Indication, october 2005, URN 05/1573, is gepubliceerd op www.bis.gov.uk/files/file8127.pdf (laatst geraadpleegd op 8 augustus 2010), 16.
136
gelijkaardige uitgangspunt, is de Nederlandse wetgever al in 1997 overgegaan tot de afschaffing van deze beperkingen. De reden hiervoor was dat de doelstellingen van de wet toen al achterhaald waren. Hoewel de Nederlandse argumenten tot afschaffing van het verbod ook reeds geruime tijd in België konden worden toegepast, heeft de Belgische wetgever er 13 jaar langer over gedaan om tot dezelfde conclusie te komen. Een groot verschil is ook dat onze noorderburen uit eigen beweging zijn overgegaan tot de afschaffing van de beperkingen inzake koppelverkoop, in tegenstelling tot België, die daartoe zo goed als verplicht werd door het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009.
Het verschil tussen de Belgische en de Britse wetgeving met betrekking tot koppelverkoop is nog groter. Het Verenigd Koninkrijk hanteert een sterk Amerikaans geïnspireerde visie, waarin minder belang wordt gehecht aan de bescherming van consumenten en ondernemingen en de vrije werking van de markt prioritair is.
249. Mijns inziens is België nog niet klaar voor een “los” beleid, zoals dat wordt gevoerd in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. We mogen ook niet vergeten dat België tot voor kort het laatste Europese land was, waar nog zo een strenge regelgeving gold in het kader van het gezamenlijk aanbod. Het zou politiek en maatschappelijk niet verantwoord zijn om in één keer de sprong te maken van een ultra conservatief beleid naar een ultra progressief beleid. Daarom is het mijns inziens een goede zaak dat het verbod op gezamenlijk aanbod werd behouden voor financiële diensten, mede ook omwille van de bijzondere risico’s die de consument loopt bij koppelverkoop met financiële diensten.
137
BESLUIT
250. Op de problematiek van koppelverkoop bij verzekeringen zijn verschillende wetten van toepassing. De oude wet Handelspraktijken bepaalde het algemeen kader en voorzag in een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen, met enkele uitzonderingen. Vele essentiële begrippen uit deze bepalingen werden niet nader omschreven door de wetgever. De invulling van deze termen werd overgelaten aan de rechtspraak. Aangezien de rechters steeds geconfronteerd werden met verschillende feiten en hieraan dikwijls een andere interpretatie gaven, is een grote rechtsonzekerheid ontstaan op het vlak van koppelverkoop. Het resultaat is een sterk verscheiden rechtspraak, waarop dikwijls kritiek wordt geuit door de rechtsleer.
In april vorig jaar werd het principiële verbod op gezamenlijk aanbod door het Hof van Justitie veroordeeld, wegens strijdigheid met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. Het algemene verbod moest daarom uit het Belgisch recht worden geschrapt. Op 6 april 2010 is de wet Handelspraktijken vervangen door de wet Marktpraktijken. Deze nieuwe wet heft het principiële verbod op gezamenlijk aanbod op, maar behoudt het verbod op koppelverkoop voor aanbiedingen waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is. Dit is niet in strijd met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, aangezien voor de financiële diensten, de richtlijn niet strekt tot maximale harmonisatie. Op dit verbod worden een aantal uitzonderingen voorzien, die nagenoeg letterlijk zijn overgenomen uit de oude WHPC. Het valt bijzonder te betreuren dat de wetgever zijn kans heeft gemist om deze uitzonderingen te verduidelijken. De rechtsonzekerheid op dit vlak duurt dus voort.
Naast de algemene wet Marktpraktijken, zijn er nog een aantal bijzondere wetten van toepassing op gezamenlijke aanbiedingen met verzekeringen. In dit kader moet worden verwezen naar de wetten op het Hypothecair krediet, het Consumentenkrediet, de Landverzekeringsovereenkomst en de Basis- bankdienst. Deze bijzondere wetten laten een aantal vormen van gezamenlijk aanbod bij verzekeringen toe. Op grond van het “lex specialis”- beginsel, hebben deze bijzondere wetten voorrang op de wet Marktpraktijken.
Tussenpersonen (o.a. banken) die verzekeringen aanbieden als toebehoren bij de eigen producten of diensten, moeten eveneens rekening houden met de bepalingen uit de wet Verzekeringsbemiddeling en distributie. Concreet betekent dit dat zij moeten ingeschreven 138
zijn in het register van verzekerings- of herverzekeringstussenpersonen. Deze inschrijving is pas mogelijk als aan een aantal strenge voorwaarden is voldaan.
Deze veelheid aan wettelijke bepalingen inzake het gezamenlijk aanbod bij verzekeringen, maken het zelfs voor de geoefende jurist niet eenvoudig om door het bos nog de bomen te zien. De wettelijke bepalingen zijn te verspreid en te onduidelijk. In het verslag De Bauw, dat de toepassingsproblemen van de WHPC besprak, werd aangeraden om de regels inzake het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten niet meer op te nemen in de algemene wet (nu wet Marktpraktijken). Helaas heeft de wetgever deze goede raad niet opgevolgd. In ieder geval zou de wetgever er mijns inziens goed aan doen, om bij de bepalingen inzake koppelverkoop bij financiële diensten in de wet Marktpraktijken een verwijzing in te voeren naar de toepasselijke bijzondere wetten. Zo zou de rechtszoekende op zijn minst beter weten waar hij alle relevante rechtsregels kan vinden.
Door de lacunes in de wetgeving en het gebrek aan eensgezinde rechtspraak, komen in de praktijk verschillende gezamenlijke aanbiedingen met verzekeringen voor, waarvan niet duidelijk is of deze toegelaten zijn of niet. In ieder geval zal de rechter vooraf moeten onderzoeken of de koppeling in kwestie het gevolg is van individuele onderhandelingen met de consument, dan wel of reclame aan de basis hiervan ligt. Het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten, geldt immers enkel in geval van publicitaire aanbiedingen. Het gezamenlijk aanbod is niet gereglementeerd in het kader van de individuele onderhandelingen met de consument. Binnen de muren van zijn kantoor, staat het de aanbieder bijgevolg vrij om de aanbiedingen te doen die hij wenst. Het is hem ook toegelaten om deze aanbiedingen, in onderling overleg met de consument, aan bijkomende voorwaarden te onderwerpen. Het principe van de onderhandelingsvrijheid gaat ervan uit dat de consument moet kunnen ingaan op aanbiedingen die voor hem voordelig zijn. Het valt echter ten sterkste te betwijfelen of de consument hier altijd voordeel uit zal kunnen halen. In de praktijk zijn de meeste gekoppelde aanbiedingen immers “ te nemen of te laten”. Het idee dat een consument zelf een voordeel kan bedingen via onderhandelingen met een grote financiële instelling, is niet realistisch. Het zou mijns inziens dan ook een goed idee zijn om de consument bij deze onderhandelingen extra te beschermen, door een wachttermijn te verplichten tussen het moment waarop het aanbod wordt gedaan en het moment waarop de consument ten vroegste op dit aanbod kan ingaan.
139
Het internationale handelsverkeer draagt er ook toe bij dat het aantal koppelingen in de praktijk toeneemt. Buitenlandse verzekeringsaanbieders mogen ook optreden op de Belgische markt,
op
voorwaarde
dat
zij
voldoen
aan
de
voorwaarden
uit
de
wet
Verzekeringsbemiddeling. In de meeste andere Europese landen wordt het gezamenlijk aanbod niet gereglementeerd, tenzij deze als een misbruik van machtspositie kunnen worden beschouwd. België voert dus een merkelijk strenger beleid inzake het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten, maar een volledige opheffing van het verbod op gezamenlijk aanbod zou in België een stap te ver zijn. Gelet op de risico’s voor de consument die met financiële diensten gepaard gaan, is het goed dat de Belgische wetgever het verbod op koppelverkoop in dit kader heeft behouden.
Het principiële verbod op gezamenlijk aanbod is terecht afgeschaft en het is ook terecht behouden in het kader van financiële diensten. De uitzonderingen die de wet Marktpraktijken op dit verbod voorziet, hadden echter veel beter gekund. De uitzondering voor financiële diensten die “een geheel” vormen, zorgt al 30 jaar voor discussie en wordt in de nieuwe wet niet verduidelijkt. De overige uitzonderingen kunnen moeilijk worden toegepast op financiële diensten en zijn dus eigenlijk overbodig. De uitzondering uit artikel 72, §2, 6° in verband met getrouwheidspremies, is in haar huidige bewoording zelfs in strijd met het vrij verkeer van diensten uit het EG- Verdrag. Bovendien kunnen ook vragen worden gesteld naar de verenigbaarheid van andere artikels uit de wet Marktpraktijken (o.a. inzake uitverkopen) met de Richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. De wetgever heeft bij de creatie van de nieuwe wet Handelspraktijken gekozen voor wat snel knip- en plakwerk met de oude wet als uitgangspunt, maar heeft vele belangrijke rechtsvragen onbeantwoord gelaten. Het is bijgevolg best mogelijk dat de Belgische Staat in de toekomst opnieuw op de vingers zal worden getikt door de Europese instanties, omwille van de strijdigheid van sommige bepalingen uit de wet Marktpraktijken met het Europese recht.
140
BIJLAGEN
141
Lebbeke, 13 maart 2010. Brief t.a.v. Dhr. Vincent Van Quickenborne. Minister van ondernemen
Geachte Minister, Misschien zult U zich uit mijn voorgaande brief nog herinneren dat ik een laatstejaars studente ben in de opleiding rechten aan de universiteit Gent. Momenteel ben ik volop bezig met het schrijven van mijn masterpaper met als onderwerp het ‘verbod op koppelverkoop in verzekeringen’. In het kader van mijn thesis had ik met U een gesprek gepland op donderdag 11 maart 2010. Aangezien dat gesprek helaas niet heeft kunnen plaatsvinden, stuur ik U bij deze de vragen door die ik voor dat interview had voorbereid. Het zijn vooral vragen over het nieuwe wetsontwerp betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming, aangezien hier nog maar zeer weinig over verschenen is. Ik besef uiteraard dat U een zeer drukke agenda hebt, maar ik hoop toch dat U nog ergens een beetje tijd zal vinden om mijn vragen te beantwoorden. Uw antwoorden zullen ongetwijfeld een belangrijke meerwaarde vormen voor de interpretatie en de actualisering van mijn masterpaper. U kunt mij steeds contacteren via
[email protected] of
[email protected] Bij voorbaat dank voor Uw medewerking.
Vriendelijke groeten, Liesbet Debaveye
142
Vragen i.v.m. argumenten pro en contra het verbod op koppelverkoop:
¾ Waarom was U zo’n groot voorstander om het verbod op koppelverkoop af te schaffen?
¾ Nochtans zijn er ook talrijke argumenten naar voren gebracht om het verbod op koppelverkoop te handhaven. Hoe zou U volgende argumenten weerleggen? •
Er kan sprake zijn van concurrentievervalsing en benadeling van de kleine handelaars t.o.v. de grootdistributeurs. Î Door de uitgebreidheid van hun assortiment en de omvang van hun omzet kunnen de grootdistributeurs: - De financiële lasten van het gezamenlijk aanbod langer dragen - Klanten lokken met combinaties van verschillende soorten producten, terwijl de gespecialiseerde handelaars slechts 1 soort product in hun assortiment hebben.
•
Onder het oude artikel 55 WHPC was er een limiet op de waarde van de prijsvermindering tot 1/3 van de samengestelde prijzen. Kan er niet gevreesd worden dat door het wegvallen van deze beperking, het nog bestaande principe van verbod op verkoop met verlies zal worden uitgehold? Î De vraag of er verkoop met verlies is, wordt immers enkel beoordeeld ten aanzien van het geheel van het aanbod en niet t.a.v. de samengestelde producten afzonderlijk. In principe zou het dus toegelaten zijn om één van de beide producten met verlies te verkopen, zolang er maar een winstmarge wordt behaald op het gehele pakket.
•
Door de verschillende koppelingen zal de consument de prijzen van de aangeboden goederen en diensten niet goed meer kunnen vergelijken.
143
Vragen i.v.m. het wetsontwerp betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming: (tot wijziging van de W.H.P.C. van 14/07/1991)
¾ Op 12/02/2010 is het wetsontwerp aangenomen door de Kamer. Hebt U er al enig zicht op wanneer het debat in de Senaat zal plaatsvinden en wanneer de wet gepubliceerd zal worden in het Belgisch Staatsblad?
¾ Wat waren de concrete beweegredenen om het verbod op gezamenlijk aanbod voor de financiële diensten in het nieuwe wetsontwerp te behouden?
¾ Ondanks dit principiële verbod, zijn er talrijke andere wettelijke regels die een gezamenlijk aanbod bij sommige financiële diensten toelaten. Ik denk hierbij aan artikel 6 van de wet op het Hypothecair krediet, artikel 31, §4 van de wet op het consumentenkrediet en artikel 12 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. Vreest U niet dat deze vele uitzonderingen het nut van het verbod zullen ondergraven en de rechtsonzekerheid zullen vergroten?
¾ In het advies van de Raad van State wordt vermeld (bij de bespreking van artikel 73 van het wetsvoorstel) dat “het verbod van gezamenlijk aanbod voor financiële diensten – niet: financiële diensten en andere goederen en diensten- gehandhaafd wordt”. • Het is mij niet duidelijk of deze opvatting ook in het wetsontwerp is overgenomen. In dit laatste document staat onder artikel 72 immers te lezen dat “elk gezamenlijk aanbod aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, verboden is". Zou het mogelijk zijn om deze twee bepalingen even toe te lichten? • Indien de opvatting van de Raad van State wordt doorgetrokken in het wetsontwerp: - Zou een gezamenlijk aanbod van bv. een wagen met een gratis omnium verzekering voor 1 jaar dus voortaan toegelaten zijn? - Waarom worden de koppelingen van financiële diensten en andere goederen en diensten in dat geval als minder gevaarlijk voor de consument beschouwd, in vergelijking met de gezamenlijke aanbiedingen van financiële diensten onderling?
144
¾ In de inleidende uiteenzetting van het wetsontwerp hebt U verklaard dat “de financiële en andere specifieke diensten later in andere teksten aan bod zullen komen”. Mevrouw Lalieux vermeldt ook dat “het debat over de financiële diensten in een andere commissie zal plaatsvinden”. • Welke aspecten van de financiële dienstverlening moeten volgens U zeker nog verder worden uitgewerkt? • Indien er al debatten in dit kader hebben plaatsgevonden: bestaan hierover verslagen die ik zou kunnen raadplegen?
¾ Artikel 72, §2, 1° van het wetsontwerp bepaalt dat “de financiële diensten die een geheel vormen toegelaten zijn”. En verder; “de Koning kan de in de financiële sector aangeboden diensten aanduiden die een geheel vormen”. • Denkt U dat de Koning snel van deze bevoegdheid gebruik zal maken? • Hebt U er al enig zicht op welke financiële diensten als een geheel dienen te worden beschouwd?
¾ Een tweede uitzondering op het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten is terug te vinden in artikel 72, §2, 2° van het wetsontwerp. Deze rechtsregel bepaalt dat “het geoorloofd is om financiële diensten en kleine door de handelsgebruiken aanvaarde goederen en diensten gezamenlijk aan te bieden”. • “Door de handelsgebruiken aanvaard” is echter een eerder vage omschrijving, die bovendien evolueert in de tijd. Voor de interpretatie kan de rechtspraak geraadpleegd worden, maar daar zouden misschien zelfs al wat nieuwe twijfels kunnen rijzen m.b.t. oudere uitspraken. Hoe dient deze uitzondering volgens U te worden geïnterpreteerd?
¾ Volgens Assuralia vormt het huidige verbod op gezamelijke aanbiedingen bij financiële diensten een belangrijke belemmering voor de innovatie en de creativiteit in de verzekeringssector en in de financiële sector. Bovendien zouden de consumenten volgens de beroepsvereniging zelfs benadeeld worden door het verbod, aangezien zij hierdoor niet kunnen profiteren van allerlei voordelen uit promotieacties. De uitzonderingen die het wetsontwerp op het verbod voorziet, noemt Assuralia: “sporadisch, weinig duidelijk en dus voor interpretatie vatbaar, wat tot rechtsonzekerheid leidt”. • Hoe zou U reageren op deze uitspraken? • Persoonlijk kan ik het argument m.b.t. de rechtsonzekerheid bijtreden. Zullen er in de toekomst nog stappen worden ondernomen om de invulling van het verbod en de uitzonderingen beter te verduidelijken? Denkt U dat de publicatie van een lijst met toegelaten of verboden koppelingen een goede oplossing zou zijn?
145
¾ Aangezien de situatie voor de financiële diensten ongewijzigd is gebleven, vormen de inbreuken die door de economische inspectie in het verlelden in de verzekeringssector en in de financiële sector werden vastgesteld, nog steeds een belangrijke leidraad om te beoordelen of een bepaalde koppeling al dan niet toegelaten is. Zijn deze vastgestelde inbreuken door de economische inspectie publiek raadpleegbaar? Zo ja , waar zou ik die kunnen consulteren?
¾ De W.H.P.C. zal na de wijzigingen hernummerd worden. Weet U al welk nummer de artikels inzake het gezamenlijk aanbod zullen krijgen?
¾ Tenslotte zouden er ook wijzigingen op til zijn aan de wet van 12 juli 1991 betreffende het consumentenkrediet. • Voorziet U dat het huidige artikel 31 van deze wet zal worden aangepast? Zo ja, in welke zin? • Wanneer voorziet U dat over deze nieuwe wet zal worden gestemd door de wetgevende kamers?
146
Lebbeke, 25 juni 2010. Brief t.a.v. Dhr. Vincent Van Quickenborne. Minister van ondernemen
Geachte Minister, Zoals U zich misschien nog kan herinneren, ben ik een laatstejaarsstudente in de rechten aan de universiteit Gent en schrijf ik mijn thesis over het verbod op koppelverkoop bij verzekeringen. Een tijdje geleden heb ik U gecontacteerd om een interview vast te leggen, maar dit gesprek heeft helaas niet kunnen plaatsvinden. Vervolgens heb ik U (op aanraden van Uw secretaresse) per e- mail mijn vragen doorgestuurd. Tot op heden heb ik daar helaas nog geen antwoord op ontvangen. Ondertussen is de deadline voor de afgifte van mijn thesis uitgesteld tot 16 augustus. Indien U zo vriendelijk zou willen zijn om alsnog op mijn vragen te antwoorden, zou ik Uw reactie dus nog steeds kunnen verwerken in mijn masterproef. Aangezien mijn vorige vragenlijst reeds verouderd is, heb ik een selectie gemaakt tussen de nog relevante vragen. Ik heb de lijst (zie bijlage) beperkt tot 5 vragen, zodat het ook eenvoudiger en minder omslachtig wordt om hierop per e-mail te antwoorden. Ik begrijp uiteraard dat U een drukke agenda hebt, maar ik hoop toch dat U alsnog een beetje tijd zal vinden om op mijn vragen te antwoorden. Uw reactie zal ongetwijfeld een belangrijke meerwaarde vormen voor mijn masterproef. U kunt mij steeds contacteren via
[email protected] of
[email protected] Bij voorbaat hartelijk dank voor Uw begrip en medewerking. Met vriendelijke groeten, Liesbet Debaveye
147
Vragen i.v.m. de nieuwe wet Marktpraktijken
¾ Wat waren de concrete beweegredenen om het verbod op gezamenlijk aanbod voor de financiële diensten in de nieuwe wet te behouden?
¾ Ondanks dit principiële verbod, zijn er talrijke andere wettelijke regels die een gezamenlijk aanbod bij sommige financiële diensten toelaten. Ik denk hierbij aan artikel 6 van de wet op het Hypothecair krediet en artikel 12 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. Vreest U niet dat deze vele uitzonderingen het nut van het verbod zullen ondergraven en de rechtsonzekerheid zullen vergroten?
¾ Artikel 72, §2, 1° van de wet bepaalt dat “de financiële diensten die een geheel vormen toegelaten zijn”. En verder; “de Koning kan de in de financiële sector aangeboden diensten aanduiden die een geheel vormen”. • Denkt U dat de Koning snel van deze bevoegdheid gebruik zal maken? • Hebt U er al enig zicht op welke financiële diensten als een geheel dienen te worden beschouwd?
¾ Een tweede uitzondering op het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten is terug te vinden in artikel 72, §2, 2°. Deze rechtsregel bepaalt dat “het geoorloofd is om financiële diensten en kleine door de handelsgebruiken aanvaarde goederen en diensten gezamenlijk aan te bieden”. • “Door de handelsgebruiken aanvaard” is echter een eerder vage omschrijving, die bovendien evolueert in de tijd. Voor de interpretatie kan de rechtspraak geraadpleegd worden, maar daar zouden misschien zelfs al wat nieuwe twijfels kunnen rijzen m.b.t. oudere uitspraken. Hoe dient deze uitzondering volgens U te worden geïnterpreteerd?
¾ Aangezien de situatie voor de financiële diensten ongewijzigd is gebleven, vormen de inbreuken die door de economische inspectie in het verlelden in de verzekeringssector en in de financiële sector werden vastgesteld, nog steeds een belangrijke leidraad om te beoordelen of een bepaalde koppeling al dan niet toegelaten is. Zijn deze door de economische inspectie vastgestelde inbreuken publiek raadpleegbaar? Zo ja , waar zou ik die kunnen consulteren?
148
Interview van 23 juli 2010 met Dhr. Pieter Callens, Adviseur intellectuele eigendomsrechten en handelspraktijken bij het kabinet van Minister van ondernemen en vereenvoudiging, Vincent Van Quickenborne
¾ Wat waren de concrete beweegredenen om het verbod op gezamenlijk aanbod voor de financiële diensten in de nieuwe wet te behouden?
Dhr. P. Callens: “Dit komt voort uit de Europese richtlijn voor Oneerlijk Handelspraktijken, die maximale harmonisatie beoogt. Deze richtlijn is echter niet van toepassing op de financiële diensten. Het afschaffen van het gezamenlijk aanbod heeft eigenlijk vooral te maken met deze richtlijn en met het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009. Er was discussie over het toepassingsgebied van die richtlijn. De ene zei dat we het eng moesten interpreteren, volgens anderen moest het begrip “handelspraktijken” dan weer ruim worden geïnterpreteerd en viel het gezamenlijk aanbod wel onder het toepassingsgebied van deze richtlijn. Het is eigenlijk alles dat te maken heeft met het aanprijzen van goederen of diensten. Het Hof van Justitie heeft zich hierover uitgesproken, op basis van twee prejudiciële vragen die vanuit België kwamen. Deze vragen werden gesteld via de Belgische rechter. De eerste kwam van de VAB, waar er discussie was over een gezamenlijk aanbod in verband met tanken. Een ander geschil betrof Sanoma Magazines (flair, feeling, …) over het gezamenlijk aanbieden van kortingsbonnen. Kort gezegd heeft het Hof van Justitie gezegd dat we het begrip “handelspraktijken” zeer ruim moeten interpreteren. Een handelspraktijk is volgens het Hof van Justitie: “iedere handeling , omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering , verkoop of levering van een product aan consumenten”. Dus zegt het Hof van Justitie: koppelverkoop/ gezamenlijk aanbod is ook een handelspraktijk. Dus België: uw verbod op gezamenlijk aanbod valt niet onder de lijst van per se verboden uit deze richtlijn, dus kan je dit niet zomaar in uw wetgeving gaan verbieden. Dit was de bottomline”. “De financiële diensten stonden buiten deze richtlijn. Dan heeft de financiële sector gezegd: aangezien wij daar niet op van toepassing zijn, zouden we het verbod willen behouden. Dit was de beweegreden. Plus dat er natuurlijk politiek gezien ook een verschil is tussen gewone producten en financiële diensten. Dit werd nog versterkt omdat er op dat moment de problemen waren rond de bankencrisis. Dus daarom heeft de minister gezegd dat we het verbod voor de financiële diensten moeten behouden. Dit is de geschiedenis van wat daar achter zit.”
149
¾ Ondanks dit principiële verbod, zijn er talrijke andere wettelijke regels die een gezamenlijk aanbod bij sommige financiële diensten toelaten. Ik denk hierbij aan artikel 6 van de wet op het Hypothecair krediet en artikel 12 van de wet op de Landverzekeringsovereenkomst. Vreest U niet dat deze vele uitzonderingen het nut van het verbod zullen ondergraven en de rechtsonzekerheid zullen vergroten?
Dhr. P. Callens: “We waren ons bewust van de bestaande uitzonderingen, vooral dan inzake het hypothecair krediet en de verzekeringswet, bij het opstellen van de nieuwe wet Marktpraktijken. Het was ook een bewuste keuze om die uitzonderingen te behouden. Waarom? Enerzijds omdat deze al een hele tijd bestonden en ingeschreven waren in de wet en anderzijds omdat ze eigenlijk niet zodanig veel problemen veroorzaakten. Het was voor veel mensen al bekend dat dit mogelijk was. Nu uw vraag of dat het verbod uitholde, tja persoonlijk vind ik van niet. Als je deze uitzonderingen bekijkt, zijn deze nog wel wat ruimer dan enkel verzekeringen en hypothecair leningen. Als je de definitie in de nieuwe wet bekijkt, vallen daar ook andere producten en diensten van bancaire aard onder. Er zitten ook pensioenen in, beleggingen en zelfs betalingen. Het gaat dus wel heel wat ruimer dan die paar uitzonderingen”. “Wij vonden dat deze uitzonderingen moesten behouden blijven, omdat het natuurlijk in veel gevallen voor de consument een voordeel oplevert. Bijvoorbeeld als je een hypothecaire lening afsluit bij een bank, dan krijg je nu eenmaal betere voorwaarden wanneer je daar ook verzekeringen aan koppelt. Er zijn dan natuurlijk mensen die zeggen dat ze die verzekeringen daar niet bij willen. Je bent natuurlijk vrij om die verzekeringen niet te nemen. Hetzelfde geldt als je bijvoorbeeld in een winkel 2 broeken koopt en je krijgt er een derde gratis bij. Als je deze broek echt niet nodig hebt, of als je ze niet graag ziet, dan ben je ook vrij om die broek niet te nemen. Je zal dan misschien wel meer betalen voor die 2 andere broeken. Dat is een commercieel iets waar, vind ik persoonlijk, niets mis mee is. Je moet natuurlijk ook zorgen dat daar geen misbruik van gemaakt wordt en daarvoor dienen deze wetten”. “De nieuwe wet Marktpraktijken is er gekomen op initiatief van Meester Herman De Bauw. Ik was in steun van Herman bij het opstellen van deze nieuwe wet.”
150
¾ Artikel 72, §2, 1° van de wet bepaalt dat “de financiële diensten die een geheel vormen toegelaten zijn”. En verder; “de Koning kan de in de financiële sector aangeboden diensten aanduiden die een geheel vormen”. • Denkt U dat de Koning snel van deze bevoegdheid gebruik zal maken? • Hebt U er al enig zicht op welke financiële diensten als een geheel dienen te worden beschouwd? ¾ Een tweede uitzondering op het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten is terug te vinden in artikel 72, §2, 2°. Deze rechtsregel bepaalt dat “het geoorloofd is om financiële diensten en kleine door de handelsgebruiken aanvaarde goederen en diensten gezamenlijk aan te bieden”. • “Door de handelsgebruiken aanvaard” is echter een eerder vage omschrijving, die bovendien evolueert in de tijd. Voor de interpretatie kan de rechtspraak geraadpleegd worden, maar daar zouden misschien zelfs al wat nieuwe twijfels kunnen rijzen m.b.t. oudere uitspraken. Hoe dient deze uitzondering volgens U te worden geïnterpreteerd?
De vragen 3 en 4 werden samen beantwoord. Dhr. P. Callens: “Als achtergrond van wat er daar eigenlijk is gebeurd, moet worden vermeld dat de financiële sector (Febelsin en dergelijke) echt voorstander was van het behoud van onze uitzonderingen. Als we het verbod behielden, dan moesten we ook de uitzonderingen behouden. We waren eigenlijk eerst van plan om een aantal van die uitzonderingen te schrappen, omdat we vonden dat een aantal van die uitzonderingen niet relevant waren voor de financiële sector. Eén daarvan was hetgeen op vraag 4 slaat, namelijk de kleine door de handelsgebruiken aanvaarde goederen en diensten. Een typisch voorbeeld daarvan zijn de flipo’s bij de chips. Wij zagen niet goed in hoe dit op financiële diensten zou kunnen worden toegepast, maar uiteindelijk hebben we daar op heel wat weerstand gestoten van de financiële sector. Ze zeiden: “je weet toch maar nooit dat we daar nog ergens gebruik kunnen van maken. Eigenlijk zouden wij alles wat nu een uitzondering is, ook in de toekomst willen behouden voor financiële diensten”. We hebben daar binnen de regering aan toegegeven, omdat dit nu ook niet zodanig schadelijk was voor de nieuwe wet. Maar ik stel mij zelf ook vragen bij bepaalde van die uitzonderingen, nl. hoe die in de praktijk kunnen worden toegepast. Dus ik vind uw vragen hieromtrent wel terecht”. “Wat betreft het begrip “geheel”, dat is een oude discussie. Het is ook een discussie die fel is gevoerd naar aanleiding van gewone goederen en diensten. Je hebt daar een heel uitlopende rechtspraak rond. Er zijn rechters die gezegd hebben “een bril met een reservebril is geen geheel”, er zijn andere rechters die gezegd hebben “een bril met brilglazen is wel één geheel”. Er is daar heel veel verscheidenheid in. Eigenlijk hebben we gewoon overgenomen wat er al bestond en besloten om dit niet verder te definiëren. Waarom? Omdat het de zaken alleen maar ingewikkelder zou maken, denk ik. Dus eigenlijk wordt dit overgelaten aan de 151
rechtspraak. Wat zij daar mee gaan doen, dat is iets anders. Maar die uitzondering van “een geheel” had vroeger eigenlijk een andere functie. Indien je de parlementaire voorbereiding gaat nalezen van bij het opstellen van de wet van 1991, dan merk je dat deze uitzondering eigenlijk vooral bedoeld was om situaties, die voor iedereen glashelder waren dat dit eigenlijk een aanvaard gezamenlijk aanbod moest zijn, te legitimeren. Men wist toen ook niet goed welke situaties dit precies waren, maar men ging uit van het idee: “ je weet maar nooit dat we hier iets over het hoofd zien en dat dan achteraf de consument zegt van dat zou toch aanvaard moeten zijn, want dat is zodanig gebruikelijk en ingebakken in de handelsgewoontes”. Dit is een beetje hoe deze uitzondering is ontstaan. Het was dus niet echt de bedoeling om nieuwe uitzonderingen te creëren, maar eerder om bestaande zaken af te dekken en te zorgen dat bestaande dingen niet opeens zouden gereguleerd worden. Voor het geheel moeten we kijken naar hoe de rechtspraak dit interpreteert voor financiële diensten”. “Er bestaat inderdaad een mogelijkheid voor de Koning om verder aan te duiden wat “een geheel” vormt. Maar eigenlijk bestond die mogelijkheid voor de Koning ook al in de wet van 1999 en daar is nooit gebruik van gemaakt. Wij hadden onder onze ministers geen ambitie om dit onmiddellijk te gaan gebruiken, maar ja, nu we binnenkort met een nieuwe regering gaan zitten, weet ik niet wat deze nieuwe ministers ermee zullen doen. Wij hadden zeker niet de intentie om van deze mogelijkheid gebruik te maken”. Liesbet: “Het probleem is dat die uitzondering van “het geheel” degene is die het meest ingeroepen wordt bij financiële diensten, maar er bestaat al jaren discussie over de invulling ervan. Eigenlijk is dit een uitzondering die in haar huidige vorm moeilijk toepasbaar is in de praktijk”. Dhr. P. Callens : “Ja, dat klopt. Je hebt daar een punt. Maar je moet er ook rekening mee houden dat een wet een politieke beslissing is. Het was al moeilijk genoeg om elke regeringspartner te overtuigen om het gezamenlijk aanbod voor gewone producten en diensten af te schaffen. We hadden het arrest van het Europees Hof die ons daar eigenlijk bijna toe gedwongen heeft. Dat heeft het makkelijker gemaakt, want anders zou het nog veel moeilijker geweest zijn om het algemene verbod af te schaffen. Dus we waren ergens al blij dat we dat konden afschaffen. We hebben besloten om geen grote oorlogen meer voeren rond de uitzonderingen op het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten, vermits de financiële sector zelf zei dat die uitzonderingen wel werkbaar zijn voor hen. Maar er zitten inderdaad onduidelijkheden in. Maar aangezien het werkbaar is, hebben we het maar gelaten zoals het was. Dat is ook hoe het systeem werkt binnen een regering die nieuwe wetten moet maken. Het draait altijd rond het vinden van een compromis. Het compromis was hier om het verbod op gezamenlijk aanbod bij financiële diensten te behouden en al de rest af te schaffen”.
152
Liesbet: “Als ik het goed begrijp was de financiële sector eigenlijk zelfs voorstander om het verbod op koppelverkoop voor financiële diensten te behouden”? Dhr. P. Callens: “Ze waren vooral voorstanders om de uitzonderingen op het verbod te behouden, natuurlijk. Maar zelfs voor het verbod waren ze niet echt tegen. Ik denk dat het ook te maken had met de vrees over hoe dat in de praktijk de concurrentie tussen de verschillende banken en verzekeringsinstellingen zou beïnvloeden. Ik denk dat het eerder een conservatieve reflex was”. Liesbet: “Nochtans heb ik een reactie gelezen van Assuralia op de nieuwe wet Marktpraktijken, waarin toch vrij negatief werd gereageerd op het behoud van het verbod op koppelverkoop bij financiële diensten”. Het verbod zou immers de innovatie en de creativiteit in de verzekeringssector belemmeren.313 Dhr. P. Callens: “Assuralia is natuurlijk ook een speciaal geval. Die waren eigenlijk al een beetje “gefrustreerd”, bijvoorbeeld door die uitzondering op koppelverkoop bij hypothecaire kredieten. Er zijn bij Assuralia veel zelfstandige verzekeringsmakelaars aangesloten, die enkel verzekeringen aanbieden en geen leningen. Die hebben natuurlijk een stuk van hun markt zien verdwijnen door die uitzondering op het hypothecair krediet. Als je naar de bank gaat voor een lening, koppelen ze daar normaal direct een verzekering aan en dat is natuurlijk een verzekering die je niet meer afsluit bij een zelfstandige makelaar. Dat is de reden die Assuralia gestuurd heeft. Zij waren voorstander om, wat verzekeringen betreft, het zo vrij mogelijk te maken”. “Natuurlijk waren er ook andere krachten binnen die financiële sector die een andere mening waren toegedaan. Ook hun standpunt moet je een beetje sectorgebonden zien. Je kan niet zeggen dat de financiële sector in zijn geheel voor of tegen was. Hun standpunt is sterk gebonden en gestuurd door wat ze precies aanbieden. Is het een bank, een verzekeringsinstelling, of is het een beursmakelaar, dat maakt een verschil”. “Toch denk ik niet dat de verzekeringsmakelaars echt benadeeld worden door het verbod op gezamenlijk aanbod en de uitzondering hierop in het kader van hypothecaire kredieten. Elke verzekeringsmakelaar is immers vrij om ook leningen aan te bieden. Zij zullen daarvoor wel over de nodige vergunningen moeten beschikken, maar in principe kunnen zij ook leningen aanbieden. Dat is echter niet zo gebruikelijk. Vroeger kwam het meer voor, maar het is ook niet dat de markt afgeschermd wordt voor hen. Het is eerder het gevolg van een bestaande praktijk, dat ze wat willen bestendigd zien. Eigenlijk willen ze niet innoveren en zelf nieuwe dingen uitproberen, zoals kredietverlening”. 313 C.- A. VAN OLDENEEL, “Verbod op gezamenlijk aanbod opnieuw ingevoerd in de financiële sector?”, Assurinfo
2009,
Nr.
24,
is
gepubliceerd
op
www.assurinfo.be/index.php?p=2854&print=&lang=nl&print=true (laatst geraadpleegd op 22 februari 2010) .
153
BIBLIOGRAFIE
I. Wetgeving:
¾ Akten van de Europese Gemeenschapsinstellingen:
Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap, B.S. 25 december 1957. Richtl. Eur. Parl. en Raad E.G. nr. 2005/29/EG van 11 mei 2005 betreffende de oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, PB.L. 11 juni 2005, afl. 149/22. Richtl. Eur. Parl. en Raad E.G. nr. 2008/48/EG van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG, PB.L. 22 mei 2008.
¾ Belgische wetgeving:
Wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, B.S. 29 juli 1975. Wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, B.S. 9 juli 1991. Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken, de voorlichting en bescherming van de consument, B.S. 29 augustus 1991. Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, B.S. 20 augustus 1992. Wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, B.S. 19 augustus 1992. Wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling, B.S. 1 april 1994. Wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, B.S. 14 juni 1995. Wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen, B.S. 20 november 2002. 154
Wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis- bankdienst, B.S. 15 mei 2003. Wet van 24 maart 2003 tot wijziging van de 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, B.S. 2 mei 2003. Wet van 22 februari 2006 tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, B.S. 15 maart 2006. Wet van 15 september 2006 tot bescherming van de economische mededinging, B.S. 29 september 2006. Wet van 5 juni 2007 tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, B.S. 21 juni 2007. Wet van 6 april 2010 betreffende de marktpraktijken en consumentenbescherming, B.S. 12 april 2010. Wet van 6 april 2010 met betrekking tot de regeling van bepaalde procedures in het kader van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, B.S. 12 april 2010. Wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, B.S. 21 juni 2010. K.B. van 13 januari 1935, B.S. 17 januari 1935. K.B. van 24 december 1992 betreffende de verzekering tegen brand en andere gevaren wat de eenvoudige risico’s betreft, B.S. 31 december 1992. K.B. van 5 december 2000 waarbij sommige bepalingen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, van toepassing worden verklaard op financiële instrumenten, effecten en waarden, B.S. 3 januari 2001. K.B. van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis- bankdienst, B.S. 15 september 2003.
¾ Parlementaire stukken:
Memorie van Toelichting bij de wet tot Intrekking van de wet Beperking Cadeaustelsel, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996- 1997, Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 25109, nr. 3, 6 p. (NL) Memorie van toelichting bij de Handelspraktijkenwet, Parl.St. Senaat 1968-1969, nr. 415, 3738.
155
Wetsontwerp van 20 juni 1990 betreffende de handelspraktijken en de bescherming en de voorlichting van de verbruiker, Parl. St. Kamer 1989-1990, nr. 1240/4, 44 p. Memorie van Toelichting bij de Wet betreffende de Handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument, Parl. St. Senaat 1990- 91, nr 1200-2, 70A. Wetsontwerp van 28 december 2009 betreffende marktpraktijken consumentenbescherming, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 2340/1, 271 p.
en
Memorie van toelichting bij de wet tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, Parl. St. Kamer 2007- 10, nr. 52K2468/1, 4- 66.
II. Rechtspraak:
H.v.J. 15 december 1982, zaak nr. 286/81, Jur. 1982, 4575. H.v.J. 27 januari 1987, Jur. 1987, 405. H.v.J. 12 mei 2005, zaak nr. C- 287/03, Commissie tegen België, http://curia.europa.eu. H.v.J. 23 april 2009, zaken C-261/07 VTB- VAB tegen Total Belgium en C-299/07 Galatea BVBA tegen Sanoma Magazines Belgium NV, http://curia.europa.eu. Ger. EG. 17 september 2007, zaak nr. T-201/04, Microsoft Corp. tegen Commissie, http://curia.europa.eu. Cass. 19 januari 1973, R.W. 1972- 73, 1382. Cass. 20 oktober 1989, Arr. Cass. 1989- 90, 241. Cass. 4 september 1997, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1997, 300. Cass. 30 maart 2001, Bank Fin. R. 2001, 256. Cass. 25 oktober 2001, A.J.T. 2001-02, 609. Cass. 13 september 2002, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2002, 688. RvS 25 juni 1997, R.W. 1998- 99, 42. Brussel 7 april 1987, R.W. 1988- 89, 12.
156
Luik 3 maart 1989, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1989, 141. Brussel 20 oktober 1993, T. Verz. 1994, 33. Luik 16 november 1993, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, 236. Brussel 21 januari 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 464. Brussel 23 maart 1999, T.B.B.R. 2001, afl. 4, 221. Brussel 14 mei 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 313. Brussel 20 mei 1999, . D.C.C.R. 1999, afl. 45, 362. Brussel 25 augustus 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 333. Brussel 26 oktober 1999, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, 344. Gent 8 november 2001, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2001, 337. Brussel 25 maart 2003, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2003, 397. Antwerpen 24 juni 2004, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2004, 60. Brussel 13 oktober 2004, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2004, 330. Corr. Leuven 12 juni 2007, T. Strafr. 2008, afl. 2, 137. Kh. Brussel 23 april 2008, De Verz. 2008, afl. 3, 246. Voorz. Kh. Brussel 4 maart 1993, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, 266. Voorz. Kh. Hasselt 10 december 1993, Nieuwsbrief Handelspraktijken 1994, nr.57, 12. Voorz. Kh. Antwerpen 20 juli 1995, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1995, 813. Voorz. Kh. Brussel 15 december 1995, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1995, 278. Voorz. Kh. Brussel 4 december 1996, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1996, 377. Voorz. Kh. Brussel 27 maart 1998, Jaarboek Kredietrecht 1998, 15. Voorz. Kh. Brussel 7 april 1998, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1998, 331. 157
Voorz. Kh. Brussel 19 april 2000, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2000, 120. Voorz. Kh. Luik 27 september 2000, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2000, 360. Voorz. Kh. Antwerpen 12 augustus 2004, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2004, 353. Voorz. Kh. Antwerpen 21 december 2006, Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2006, 319. Voorz. Kh. Brussel 5 maart 2008, Bank Fin. R. 2008, afl. 4, 227. Vred. Overijse 24 december 1996, Jaarboek Kredietrecht 1996, 48. Vred. Eeklo 10 september 1998, R.W. 1999-2000, 653. Conclusie van de advocaat- Generaal VERLOREN VAN THEMAAT van 22 september 1982 bij het Hof van Justitie , 15 december 1982, Jur. 1982, 4590. (NL) Gemotiveerd advies van de Europese Commissie van 1 augustus 2000, Jaarboek handelspraktijken 2000, 229. Conclusie van Advocaat- Generaal Verica Trstenjak bij het Hof van Justitie, 21 oktober 2008, C-261/07 en C-299/07, is gepubliceerd op http://eur-lex.europa.eu (laatst geconsulteerd op 4 augustus 2010). Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen (België) op 1 juni 2007- VTB-VAB nv. vs. Total Belgium nv.(Zaak C- 261/07) (2007/C 199/28), P.B. C. 25 augustus 2007, afl. 199, 18; Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen (België) op 27 juni 2007- Galatea bvba vs. Samona Magagzines Belgium nv. (Zaak C- 299/07); is gepubliceerd op http://eur-lex.europa.eu (laatst geconsulteerd op 4 augustus 2010).
III. Rechtsleer:
¾ Bijdragen in boeken: BALLON, G., “Over artikel 55, 1° en 56, 1° WHPC” (noot onder Voorz. Kh. Hasselt 25 januari 1993) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, Diegem, Kluwer, 1994, 245- 249.
158
BERNAUW, K., “De rechtspositie van de bankier als verzekeringstussenpersoon” in TISON, M., Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 143- 182. BLOMMAERT, D. en BONNARENS, F., “Het consumentenkrediet anno 2005: nieuwe wetgevingnieuwe knelpunten” in BYTTEBIER, K., DE BATSELIER, E. EN FELTKAMP, R. (eds.), Tendensen in het economisch recht, Antwerpen- Apeldoorn, Maklu, 2006, 201- 226. BUELENS, I., “Artikel 54-57 Wet 14 juli 1991” in X., Handels- en Economisch recht. Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2000, losbl. 23 p. CLAASENS, H. en VAN SCHOUBROECK, C., “Verslag Commissie voor Verzekeringen, Doc C/99/8 van 30 juni 1999” in COUSY, H., CLAASENS, H. EN VAN SCHOUBROECK, C., (eds.), Actualia verzekeringsrecht, Antwerpen, Maklu, 2000, 213- 260. COPPENHOLLE, K., “Mededingingsrechtelijke vragen bij bankverzekering” in TISON, M., Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 346- 378. DE BAUW, H., “ Gratis aanbiedingen en de Handelspraktijkenwet” (noot onder Cass. 25 oktober 2001) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2001, Mechelen, Kluwer, 2002, 300- 307. DE VROEDE, P. en BALLON, G., Handboek Handelspraktijken, Antwerpen, Kluwer, 1985, 418- 470. DE VROEDE, P., “Wanneer kan van gelijkaardigheid gesproken worden?” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 13 oktober 1993) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1993, Diegem, Kluwer, 1994, 275- 278. DHAENENS, D., “Interactie verzekeringen- Wet Handelspraktijken” in BREWAEYS, E., COLPAERT, A., COUSY, H., CLAASENS, H., DE JONGHE, R., DHAENENS, D. en VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 141- 162. DIRIX, E., “Bezwarende bedingen en verzekeringscontracten” in Liber Amicorum Paul De Vroede, Diegem, Kluwer, 1994, 691- 698. FAGNART, J.-L., “Les consommateurs et la banque” in Liber Amicorum Paul De Vroede, Diegem, Kluwer, 1994, 751- 769. HEREMANS, T., “Loopt het Belgisch verbod om gezamelijke aanbiedingen te doen op zijn laatste benen?” in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 2000, Antwerpen, Kluwer, 2001, 307- 320. KEULERS, H., MOTTET HAUGAARD, A., CATTEAU, A., DEKONINCK, C., DIERCKX, L. en SANTANTONIO, O., Verzekeringen en handelspraktijken, Mechelen, Kluwer, 2009, 162 p. LONGFILS, F., L’offre conjointe de produits ou de services. Les pratiques du commerce sous la direction de A. De Caluwé, Brussel, Larcier, 2008, 216 p.
159
LONGFILS, F., L’offre conjointe: la métamorphose? Régime actuel et perspectives en droit belge et européen, Brussel, Larcier, 2003, 173 p. MERCHIERS, Y., ROGGE, J. en BERNAUW, K., De verzekeringsbemiddeling en de verzekeringsdistributie, een juridische benadering, Gent, Mys & Breesch, 1996, 229 p. SCHUERMANS, L., Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 852 p. STEENNOT, R. m.m.v. DEJONGHE S., Handboek Consumentenbescherming en Handelspraktijken, Antwerpen, Intersentia, 2007, 628 p. STRAETMANS, G., STUYCK, J. en TERRYN, E., De wet handelspraktijken anno 2008, Mechelen, Kluwer, 2008, 321 p. STRAETMANS, G., “Getrouwheidspremies en gezamenlijk aanbod van financiële diensten” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 4 december 1996) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1996, Diegem, Kluwer, 1997, 382- 393. STRAETMANS, G., “Handelspraktijken en verzekeringen” in COUSY, H., CLAASENS, H. en VAN SCHOUBROECK, C., (eds.), Actualia verzekeringsrecht, Antwerpen, Maklu, 2000, 134- 163. STRAETMANS, G., “Recente tendensen in BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN, CBR-
handelspraktijken” in CENTRUM VOOR Jaarboek 1998- 1999, Antwerpen, Maklu,
1999, 243- 309. STRAETMANS, G., “Recente tendensen in BEROEPSVERVOLMAKING IN DE RECHTEN, CBR-
handelspraktijken” in CENTRUM VOOR Jaarboek 2005- 2006, Antwerpen, Maklu,
2006, 163- 274. STUYCK, J. en STRAETMANS, G., Financiële diensten en de consumenten : Bankdiensten, consumentenkrediet, hypothecair krediet, verzekeringen, handelspraktijken volgens het Belgisch en Europees recht, Deurne, Kluwer, 1994, 295 p. STUYCK, J., “Handelspraktijken” in Beginselen van het Belgisch privaatrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, 387- 406. STUYCK, J., “Het op de markt brengen van bancassurfinance- producten: de handelspraktijkenwet” in TISON, M., Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 223- 259. TERRYN, E., Handboek consumentenkrediet, Brugge, Die Keure, 2007, 590 p. TERRYN, E., “Verkoper, consument en de beperkende werking van de W.E.M. op de W.H.P.C.” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 3 juni 1999) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, Antwerpen, Kluwer, 2000, 629- 647. TIMMERMANS, J., “De koppeling van verzekeringsproducten aan een hypothecair krediet” (noot onder Brussel 23 maart 1999) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, Antwerpen, Kluwer, 2000, 310- 312.
160
TIMMERMANS, J., “Omtrent het aanbieden van verzekeringsproducten door een financiële instelling” (noot onder Brussel 25 augustus 1999) in Jaarboek Handelspraktijken en Mededinging 1999, Antwerpen, Kluwer, 2000, 340-343. VAN DAN ABBEELE, M. en DEMOULIN, CH., “Quelques considérations au sujet de l’offre conjointe et de crédit hypothécaire” (noot onder Brussel 20 oktober 1993) in Jaarboek Kredietrecht 1996, 1997, 31- 39. VAN DEN HAUTE, E., “La vente des produits d’assurance par les banques: pièges et écueils” in FAGNART, J.- L., Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2005, 203- 220. VAN MOLLE, J., “De wet Cauwenberghs – Verzekeringsdistributie” in BREWAEYS, E., COLPAERT, A., COUSY, H., CLAASENS, H., DE JONGHE, R., DHAENENS, D. en VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 177- 184. VAN MOLLE, J., “Verzekeringen- Wet handelspraktijken” in BREWAEYS, E., COLPAERT, A., COUSY, H., CLAASENS, H., DE JONGHE, R., DHAENENS, D. en VAN MOLLE, J., (eds.), Verzekeringenrecht, Antwerpen, Maklu, 1998, 163- 176. VERWILST, H., “ Huidige praktijk en ontwikkelingen in bancassurance” in TISON, M., Bancassurfinance, Brussel, Bruylant, 2000, 13- 30. YSEWYN, J., 10 jaar Belgisch Mededingingsrecht. Rechtspraakoverzicht, Gent, Larcier, 2008, 600 p.
¾ Bijdragen in tijdschriften:
BAES, T., “Het verbod op gezamenlijke aanbiedingen: Is bestraffen nog opportuun?” (noot onder Corr. Leuven 12 juni 2007), T. Strafr. 2008, afl 2, 140- 146. BALLON, G., “Het aanbieden van verzekeringspolissen door autodealers”, A.J.T. 2000-2001, 67- 69. BALLON, G., “Het begrip en de doelstellingen van het verbod van gezamenlijk aanbod in art. 54 Handelspraktijkenwet” (noot onder Cass. 4 september 1997), Arr. Cass. 1998, 205. BALLON, G., “Het geheel van producten en/ of diensten als uitzondering op het verbod van gezamenlijke aanbiedingen aan de consument en de toelaatbaarheid van de aankondiging van lanceerprijzen”, A.J.T. 2001- 2002, 612- 613. BERNAUW, K., “De verzekering voor rekening: wondermiddel ter omzeiling van de verzekeringsbemiddelingswetgeving?” (noot onder Brussel 20 mei 1999), D.C.C.R. 1999, afl. 45, 378- 331. BROUWER, O.W. en MES, D., “Herziening van het verbod van misbruik van machtspositie: wordt het nieuwe jasje van artikel 82 EG prêt- à- porter?”, NTER 2006, afl. 6, 119- 127.
161
BUELENS, P., “Bancassurance: koppelverkoop blijft omstreden”, Verz. W. 1997, afl. 450, 37- 43. COLLE, P. en STRUBBE, R., “Juridische problemen aangaande de (verplichte) koppeling van verzekeringen aan een hypothecair krediet” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), T. Verz. 1994, 38- 44. COUSY, H., “Gezamenlijk aanbod van financiële diensten. Een nieuwe lente, ook een nieuw geluid?” (noot onder Brussel 23 maart 1999), T.B.H. 2001, 177- 179. DE BAUW, H., “De impact van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken op de regeling van de verkooppromoties onder de W.H.P.C.”, D.C.C.R. 2006, afl.72, 3- 30. DE GRYSE, B., “Schuldsaldoverzekering: de technieken van de bankverzekeraar”, Verz. W. 1997, afl. 448, 29- 33. DE VROEDE, P., “Gezamenlijk aanbod van diensten”, R.W. 1991-1992, 786-787. DE VROEDE, P., “Het aanbod van een voordelig hypothecair krediet gebonden aan het afsluiten van verzekeringsovereenkomsten” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 4 maart 1993), D.C.C.R. 1992- 1993, 357- 360. DE VROEDE, P., “Het gezamenlijk aanbod van verzekeringen en een hypothecair krediet” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), D.C.C.R. 1993- 1994, 736- 738. DEENE, J., “Microsoft maakt misbruik van dominante machtspositie”, De Juristenkrant 2007, afl.156, 4. DOMONT- NAERT, F., “Les contradictions de l’assurance- annulations dans le secteur des voyages” (noot onder Vred. Kortrijk 24 juni 1998), D.C.C.R. 1998, 352- 357. ENGELS, I., “Dossier: koppelverkoop”, Vrijuit 2009, afl. 3, 17. FAGNART, J.-L., “Assurances, Banques, Mutualités: convergences et divergences?”, De Verz. 1995, 9- 43. HEREMANS, T., “Beloont Hof van Justitie Belgische consument eindelijk voor trouw?”, De Juristenkrant 2003, afl. 64, 6. KINNAERT, L., “Het Bestuur Economische Inspectie en de misbruiken in het consumentenkrediet”, T. Vred. 2002, 67- 79. LENS, M., “Het verbod van gezamenlijk aanbod van de W.H.P.C. en het financieel recht”, T. Fin. R. 2002, afl 3, 194- 202. LONGFILS, F., “La distribution en assurances et les pratiques du commerce: question choisies”, De Verz. 2009, afl. 368, 231- 244.
162
LONGFILS, F., “Propos sur les instuments financiers dans l’offre conjointe et sur la directive CE 2005/29 relative aux pratiques commerciales déloyales” (noot onder Voorz. Kh. Brussel 5 maart 2008), Bank Fin. R. 2008, afl. 4, 232- 238. PARLAK, S., “Het arrest VTB- VAB NV tegen Total Belgium NV & Galatea BVBA tegen Sanoma Magazines Belgium NV”, NtER 2009, afl. 7, 253- 259. SCHRAEYEN, J., “Genadeslag voor verbod op koppelverkoop”, De Juristenkrant 2009, afl. 188, 1 en 3. STEENNOT, R. en VAN DEN STEEN, L., “Een toepassing van de regelen inzake oneerlijke handelspraktijken, financiële diensten op afstand en het gezamenlijk aanbod in de verzekeringssector” (noot onder Kh. Brussel 23 april 2008), T.Verz. 2008, afl.3, 261- 268. STEENNOT, R., “Weg met de wet handelspraktijken, leve de wet marktpraktijken”, De Juristenkrant 2010, afl. 207, 1- 2. STRAETMANS, G., “De toepassing van algemene en sectoriële bepalingen inzake gezamenlijk aanbod op financiële diensten” (noot onder Brussel 20 oktober 1993), T.B.H. 1994, 631- 635. STRAETMANS, G., “Preciseringen aan het verbod van gezamenlijk aanbod. Individuele onderhandelingen als reële uitzondering?” (noot onder Brussel 23 maart 1999), D.C.C.R. 1999, afl. 42, 53- 58. STRAETMANS, G., “Verbod van gezamenlijk aanbod. Start van de zwanenzang?” (noot onder Cass. 30 maart 2001), Bank Fin. R. 2001, 260- 267. TERRYN, E., “Verbod op koppelverkoop- Getrouwheidskaarten- Vrij verrichten van diensten” (noot onder Hof van Justitie 12 mei 2005), D.C.C.R. 2005, afl. 68, 97-98. TROCH, K. en COLLE, P., “Rechtspraakoverzicht. Bancassurance”, Bank Fin. R. 2002, afl. 4, 216- 233. VAN DER HERTEN, F., “Zijn voorwaardelijke rentekortingen bij hypothecaire kredieten toegelaten?” (noot onder Brussel 23 maart 1999), T.B.B.R. 2001, afl.4, 229- 238. VAN MOLLE, J., “Koppelverkoop: illegale praktijk…” en STRAETMANS, G., “Of voorbijgestreefd verbod?”, Verz. W. 1999, 40- 41. VAN OLDENEEL, C.-A., “Gezamelijke aanbiedingen in België toegestaan!”, Assurinfo 2009, Nr. 22, is gepubliceerd op www.assurinfo.be/index.php?p=2666&print=&lang=nl&print=true (laatst geraadpleegd op 22 februari 2010). VAN OLDENEEL, C.-A., “Gezamenlijk aanbod in de verzekeringssector: lijst met toegelaten praktijken uitgebreid”, Assurinfo 2009, Nr. 39, is gepubliceerd op www.assurinfo.be/index.php?p=4762&print=&lang=nl&print=true (laatst geraadpleegd op 22 februari 2010). VAN OLDENEEL, C.-A., “Offres conjointes en assurance: un retour à la case départ?”, For. Ass. 2009, afl. 98, 181- 189. 163
VAN OLDENEEL, C.-A., “Verbod op gezamenlijk aanbod opnieuw ingevoerd in de financiële sector?”, Assurinfo 2009, Nr. 24, is gepubliceerd op www.assurinfo.be/index.php?p=2854&print=&lang=nl&print=true (laatst geraadpleegd op 22 februari 2010). WOUTERS, J., “De verzekering voor rekening in het verzekeringsrecht van vandaag en morgen”, De Verz. 1988, 404- 443. X., “Affinity marketing: Ford- dealers bieden weldra autopolissen aan”, Verz. W. 1997, 25- 27. X., “Interview met Patrick de Ceuster en Christophe Thoen”, Verz. W. 2009, 15- 17. X., “Wet Marktpraktijken”, NJW 2010, afl. 222, 349- 350.
IV. Andere bronnen: ¾ Verslagen en adviezen:
Verslag van 30 juni 2007 over een aantal toepassingsproblemen van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, is gepubliceerd op http://193.191.210.45/protection_consumer/counsils/consumption/pdf/Verslag_Herziening_ WHPC_nl.pdf (laatst geraadpleegd op 22 februari 2010). Advies van de Sociaal- Economische Raad inzak het voorontwerp van wet op het cadeaustelsel, publicaties van de SER, 1953, nr. 4, is gepubliceerd op www.ser.nl (laatst geraadpleegd op 6 augustus 2010). (NL) Advies nr. 232 van de Raad voor het Verbruik van 30 januari 2001 over voorstellen tot wijziging van de beschikkingen van het gezamenlijk aanbod, is gepubliceerd op http://economie.fgov.be/nl/binaries/232_nl_tcm325-41555.pdf (laatst geraadpleegd op 5 augustus 2010). Advies nr. C/2002/7 van de Commissie voor Verzekeringen van 28 oktober 2002 over het gezamenlijk aanbod, is gepubliceerd op www.cbfa.be. Mededeling van de CBFA van 20 februari 2009 inzake de wet van 27 maart 1995 op de verzekeringsbemiddeling- klantenaanbrengers, www.cbfa.be (laatst geconsulteerd op 10 augustus 2010). Vragen inzake verzekeringstussenpersonen (FAQ) beantwoord door de CBFA, www.cbfa.be (laatst geraadpleegd op 10 augustus 2010). 164
Code of Practice for Traders on Price Indication, october 2005, URN 05/1573, is gepubliceerd op www.bis.gov.uk/files/file8127.pdf (laatst geraadpleegd op 8 augustus 2010). (VK)
¾ Persberichten:
DE BAUW, H., “Gratis kan oneerlijk zijn”, De Tijd 6 december 2002. DE BAUW, H., “Koppelverkoop: één plus één is soms één”, De Tijd 28 februari 2003. DE BAUW, H., “Koppelen mag, maar enkel met de kleintjes”, De Tijd 17 maart 2004. DECEUNYNCK, F., “Het geheim van de verborgen verzekeringen”, De Tijd 23 september 1995. EVENEPOEL, K., “Verbod op koppelverkoop opnieuw onder druk”, De Tijd 21 oktober 2008. KAIRIS, E., “Koppelverkoop wordt nooit laissez- faire, De Tijd 29 juli 2008. SIMOENS, K., “Koppelverkoop ‘gebuisd’ maar nog niet dood”, Het Nieuwsblad 18 november 2009, 35. SNOECK, D., “Koppelverkoop officieel toegelaten”, De Tijd 11 juli 2009. SNOECK, D., “Nieuwe wet handelspraktijken maakt koppelverkoop mogelijk”, De Tijd 11 juli 2009. VOET, B., “Wet op koppelverkoop ter discussie”, De Tijd 10 juli 2008. X., “Arrest nekt wet op handelspraktijken”, De Tijd 24 april 2009. X., “Basisinformatie brand- en diefstalverzekering: Wat dekt de brandverzekering precies?”, www.assuralia.be (laatste consultatie 29 juli 2010). X., “België mag koppelverkoop niet verbieden”, De Morgen 23 april 2009. X, “Boekhouders en pomphouders mogen geen verzekeringsproducten verkopen”, De Tijd 5 juni 1999. X., “De lening met borgtochtverzekering”, www.habitos.be (laatste consultatie 24 juli 2010). X, “Economische zaken bant koppelverkoop spaarboekjes met hospitalisatieverzekering”, De Tijd 24 april 1997.
165
X, “Economische zaken laat koppelverkoop met hypothecair krediet toe”, De Tijd 24 juni 1998. X, “Einde van verbod op koppelverkoop lijkt zeer nabij”, De Tijd 22 oktober 2008. X, “EU- Hof begraaft verbod op koppelverkoop”, De Tijd 23 april 2009. X., “Europees Hof Justitie laat koppelverkoop toe”, De Tijd 24 april 2009. X, “Europa eist afschaffing sperperiode en verbod koppelverkoop in België”, De Tijd 19 september 2008. X., “Perscommuniqué nr. 31/09 inzake het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2009”, (laatste http://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2009-04/cp090031nl.pdf consultatie op 6 augustus 2010). X., “Regering buigt zich voor de zomer over koppelverkoop”, De Tijd 24 april 2009. X, “Unizo wil verbod op koppelverkoop handhaven”, Trends 9 juli 2008. X., “Unizo: koppelverkoop kan enkel mits strikte voorwaarden”, www.unizo.be, 23 april 2009. X, “Van Quickenborne tevreden over advies”, De Tijd 21 oktober 2008. X, “Van Quickenborne wil verbod op koppelverkoop afschaffen”, De Morgen 8 juli 2008 X, “Verkoopsbevordering: België voor het Hof van Justitie wegens het verbod op sommige klantenbindingsprogramma’s”, http://ec.europa.eu/geninfo/query/resolution.jsp?userprint=compbined%20offers 13 januari 2003. X., “Vincent Van Quickenborne: Een nieuwe dynamiek in de markt”, De Tijd 30 oktober 2009. X., “Wetsontwerp tot wijziging van Wet Handelspraktijken definitief goedgekeurd door Ministerraad”, De Tijd 20 november 2009.
166