Book review
Uitspraakonderzoek en -onderwijs in een tijd van Poldernederlands en Verkavelingsvlaams Chris van Veen
Vrije Universiteit Amsterdam
Laurent, R., Heuven, V. van, Defrancq, B., & Hiligsmann Ph. (Red.) (z.j.) Nederlands in het perspectief van uitspraakverwerving en contrastieve taalkunde. Gent: Academia Press. (Lage Landen Studies, 2) Lage Landen Studies nummer 3 is intussen al verschenen, maar de inhoud van nummer 2 is interessant genoeg om hier nog te bespreken. Lage Landen Studies 2 bevat de neerslag van de bijdragen aan het Colloquium Neerlandicum van augsutus-september 2009. De bundel bestaat uit twee series artikelen, waarvan ik alleen de eerste zal bespreken, die overigens wel het overgrote deel van de bundel beslaat. Deze artikelen hebben betrekking op onderzoek naar en onderwijs van de uitspraak van het Nederlands als vreemde of tweede taal. Zoals de redacteuren in hun inleiding aangeven, hebben de eerste twee bijdragen betrekking op segmentele verschijnselen (klinkers en medeklinkers), en de volgende drie op suprasegmentele aspecten (klemtoon en zinsaccent). Alle vijf beschrijven perceptie-experimenten. Na deze vijf volgen er nog drie artikelen over uitspraakonderwijs. Vincent van Heuven doet verslag van twee experimenten die al wat ouder zijn (Van Heuven, 1986; zie ook Van Heuven, 2007). Er wordt niet duidelijk gemaakt waarom dit onderzoek naar de uitspraak van laagopgeleide tweede-taalleerders na vijfentwintig jaar nog een keer wordt besproken in een tijdschrift voor de internationale neerlandstiek. Misschien dat de redactie de uitkomsten ook relevant acht voor het uitspraakonderwijs Nederlands als vreemde taal aan hoogopgeleiden — geen vreemde gedachte — maar dan was een toelichting in die geest wel op zijn plaats geweest. De experimenten laten zien, dat verschillen tussen de klinkersystemen van het Nederlands en het Turks ertoe leiden dat Turkse immigranten de Nederlandse
Dutch Journal of Applied Linguistics 1:1 (2012), 161–167. doi 10.1075/dujal.1.1.12van issn 2211–7245 / e-issn 2211–7253 © John Benjamins Publishing Company
162 Book review
klinkers niet goed waarnemen, waardoor ook hun uitspraak van die klinkers gedeeltelijk verkeerd is. Het Turks kent geen onderscheid tussen korte en lange vocalen. Vandaar dat de Turkse immigranten, als ze moeten kiezen of een vocaal bijvoorbeeld de [ɑ] van man of de [a] van maan is, hun beslissing uitsluitend baseren op het verschil in kwantiteit (lengte) tussen de twee vocalen, en niet ook op kwaliteit (klankkleur), zoals moedertaalsprekers van het Nederlands doen. Van Heuven concludeert hieruit, dat een verkeerde uitspraak niet het gevolg is van motorische problemen, maar van een verkeerde voorstelling van de Nederlandse klinkers. Vanwege die foutieve perceptie adviseert Van Heuven om uitspraakonderwijs te beginnen met veel luisteroefeningen. Mélanie Baelen beschrijft een verkennend onderzoek naar het verschijnsel stemassimilatie in het Nederlands van Franstaligen. Stemassimilatie houdt in dat twee opeenvolgende klanken elkaar kunnen beïnvloeden wat betreft stemhebbendheid. In het geval van twee opeenvolgende medeklinkers kan de tweede medeklinker stemloos worden onder invloed van de eerste (‘tot ziens’ wordt ‘tot siens’). Maar ook kan de eerste medeklinker stemhebbend worden als de tweede stemhebbend is (‘op de tafel’ wordt (‘ob de tafel’). ‘Tot siens’ en ‘ob de tafel’ zijn voorbeelden van respectievelijk progressieve assimilatie en regressieve assimilatie. Baelen beoogde met een aantal tests te achterhalen hoe onderzoek naar stem assimilatie in de tussentaal van Franstalige NT2-leerders het beste kan worden opgezet. Ze heeft daartoe onderzocht welke van drie methodes om onderzoeksgegevens te verzamelen, zgn. elicitatieprocedures, de meest geschikte is. Ze maakte van de gelegenheid gebruik om ook te onderzoeken welke hypothesen over de invloed van a) het Frans op het Nederlands (interferentie) juist lijken te zijn en b) welke van een drietal de fonetisch-fonologische eigenschappen van twee opeenvolgende medeklinkers een rol spelen bij assimilatie. Baelen heeft drie elicitatieprocedures onderzocht. De overeenkomst tussen de drie is, dat spelling de informanten niet kan beïnvloeden. Het ging om een picture naming opdracht, een omzetopdracht (‘zet in de o.v.t.’, dat leidt de aandacht af naar een grammaticale taak) en een shadowing-opdracht (auditief aanbod naspreken). Baelen concludeert dat de shadowing-opdracht het beste voldoet. Op basis van de kenmerken regressieve assimilatie (voorkomend zowel in het Frans als in het Nederlands); progressieve assimilatie en final devoicing (beide alleen het Nederlands) doet Baelen drie voorspellingen over interferentie vanuit het Frans. De andere drie hypothesen berusten op een drietal fonetisch-fonologische eigenschappen van twee opeenvolgende medeklinkers, namelijk stemhebbendheid, articulatiewijze en articulatieplaats. Met behulp van stimuluszinnen, waarin alle 55 mogelijke medeklinkercombinaties met stemassimilatie zijn verwerkt, zijn de hypothesen getoetst. Voorbeelden:
Book review 163
NL FR NL FR
De chef doet een mededeling. Le chef doute de mes capacités. De chef vist in zijn vrije tijd. Le chef visse les panneaux.
De onderzoeksresultaten wijzen tegen verwachting uit dat de informanten progressieve assimilatie niet onder-, maar overgeneraliseren. Baelen adviseert daarom in het uitspraakonderwijs NVT aan Franstaligen niet alleen aandacht te besteden aan progressieve (afval → affal), maar ook aan regressieve assimilatie (asbak → azbak).Verder constateert ze dat van de drie fonologisch-fonetische eigenschappen alleen de articulatieplaats van de tweede medeklinker van belang is bij de toepassing van de progressieve assimilatieregel. Hierop baseert ze het vermoeden dat stemassimilatie wordt bepaald door aerodynamische principes. Uit het onderzoek dat Johanneke Caspers beschrijft, blijkt dat NT2-leerders meer of minder moeite hebben met de herkenning van klemtonen in het Nederlands, afhankelijk van de rol die klemtoon heeft in hun moedertaal. Caspers stelde vast dat leerders in wier moedertaal de klemtoon op een vaste plaats ligt (Pools, Fins, Hongaars), klemtonen in het Nederlands minder goed waarnemen. Sprekers van moedertalen zonder vaste klemtoon (Chinees, Frans) doen het beter. Sterker, ze doen het even goed als moedertaalsprekers van het Nederlands; in ongeveer 80% van de woorden wijzen ze de correcte klemtoonplaats aan in Nederlandse woorden. Inderdaad, ook moedertaalsprekers van het Nederlands scoren bepaald geen 100%. Gezien de grote individuele verschillen onder zowel T1- als T2-sprekers veronderstelt Caspers dat “mensen simpelweg verschillen in de vaardigheid om klemtoon waar te nemen” (p. 58). Interessant is verder de niet zo simpele relatie tussen waarneming en productie van klemtoon waarop Caspers wijst. Uit de 80% correcte perceptie van de moedertaalsprekers van het Nederlands blijkt dat een goede productie mogelijk is zonder een even goede waarneming, terwijl “een relatief goede perceptie (…) niet automatisch [leidt] tot goede productie, zie de data van de Fransen en Chinezen” (p. 58). Wat de productie betreft maakt Caspers overigens niet expliciet welke data ze bedoelt; in de tekst noemt ze uitsluitend gegevens over de waarneming door Frans- en Chineestaligen. Verder blijkt dat de klemtoon het makkelijkst werd geïdentificeerd in woorden met zinsaccent en woorden met lange vocalen. Bekendheid met een woord en een voorspelbaar klemtoonpatroon hebben een veel bescheidener positieve invloed op de identificeerbaarheid. Caspers doet de volgende aanbevelingen. Wat betreft onderzoek pleit ze voor nadere analyse van de factoren woordlengte en klemtoonplaats. Aanbevelingen aan het onderwijs zijn:
164 Book review
– vooral oefenen met woorden die behalve klemtoon ook zinsaccent dragen; – misschien erop wijzen dat ook andere woorden dan die met het zinsaccent, klemtoon kunnen hebben; – bij sprekers van een moedertaal met een vaste klemtoonplaats meer aandacht besteden aan klemtoon. Ook Vincent van Heuven en Vera Faust doen verslag van een onderzoek naar de waarneming van de klemtoon in het Nederlands. De auteurs hopen ‘nieuwe evidentie’ te vinden ‘ter ondersteuning van de hypothese dat het Indonesisch geen woordklemtoon heeft’ (p. 69). Daartoe testen ze in hun experiment de hypothese dat Indonesische NT2-leerders geen gebruik maken van het verschil in accentpositie in een woord als riool om te beslissen of er sprake is van een contrast op het woordniveau (1a) of onder het woordniveau (1b). 1a. Ik bedoel riool, niet rivier. 1b. Ik bedoel riool, niet viool.
Bekend was al, dat het Indonesisch geen toontaal is. Toontalen onderscheiden immers betekenissen door lettergrepen en woorden op verschillende toonhoogten uit te spreken en in het Indonesisch maakt het, net als in het Nederlands, voor de betekenis van een woord niet uit op welke toonhoogte je het uitspreekt. Maar recent onderzoek bevat aanwijzingen, aldus de auteurs, dat het Indonesisch, in tegenstelling tot het Nederlands, ook geen klemtoontaal is. Dertien Indonesischtalige NT2leerders en dertien moedertaalsprekers kregen zinnen te horen van het type 1a en b (zie boven), en 1c en d. 1c. Ik bedoel riool, niet rivier. 1d. Ik bedoel riool, niet viool.
Ze kregen alle zinnen in paren aangeboden en moesten steeds de beste van de twee zinnen kiezen. Elk paar bestond uit een a-c- en een b-d-combinatie. De Indonesische NT2-leerders maakten in 57% van de gevallen de juiste keus, tegen de moedertaalluisteraars 83%. Verder bleek dat de verblijfsduur in Nederland van de Indonesiërs (maximaal 27 jaar) geen invloed van betekenis had. Deze gegevens leiden tot enkele “voorzichtige conclusies” (p. 78). 1. Indonesische leerders van het Nederlands nemen geen klemtooncontrasten waar onder het woordniveau. Geen van de proefpersonen heeft meer dan een toevalsscore. Een leereffect blijkt er niet te zijn. Dat laatste is overigens niet verbazend, aldus de auteurs: het verschijnsel is niet erg frequent en komt (dus) ook niet in lesmateriaal voor. 2. Maar wat te zeggen van het feit, dat de moedertaalluisteraars een score hebben van maar 83%? (vergelijk Caspers). De auteurs zoeken de verklaring in de
Book review 165
ingewikkeldheid van de taak en stellen dat het achteraf gezien beter zou zijn geweest, de versies a tot en met d van een zin een voor een aan te bieden en over iedere zin apart een oordeel te vragen. Waarom de auteurs geen mening geven over de moeilijkheid van de taak voor de Indonesische luisteraars, is niet duidelijk. Hoe zouden Indonesischtalige luisteraars op een simpeler taak hebben gepresteerd? Het artikel wordt afgesloten met de vaststelling door de auteurs dat het experiment “aanvullende evidentie levert voor (hun) eerdere claim dat het Indonesisch een van de — waarschijnlijk zeldzame (…) — talen is met een woordprosodisch systeem zonder klemtoon en zonder toon” (p. 80). Daar hadden de auteurs, onder verwijzing naar het onderzoek van Caspers, nog het volgende aan toe kunnen voegen. Het feit dat Chineestaligen klemtonen in het Nederlands wel lijken waar te nemen (zie Caspers) is misschien een extra aanwijzing voor het bijzondere karakter van het Indonesisch. Immers, als zowel sprekers van klemtoontalen als sprekers van toontalen in staat zijn klemtonen waar te nemen, dan wijkt het Indonesisch in ieder geval in dat opzicht af van zowel toontalen als klemtoontalen. Degrave, Rasier en Hiligsmann hebben een verkennend onderzoek gedaan naar de perceptie van prosodische prominentie (geaccentueerdheid) door NT2-leerders. Middels een perceptie-experiment werd geprobeerd te achterhalen of 1. kennis van muziek en 2. kennis van het Nederlands leiden tot een betere waarneming van verschillen in prominentie in het Nederlands. Zo ja, dan wilde men weten 3. welke van de twee het meest aan die betere waarneming bijdragen: de muziekkennis of de taalkennis. De stimuli bestonden uit 72 Nederlandse uitingen van het type ‘onbepaald lidwoord + adjectief + substantief ’, waarbij het adjectief een kleur aanduidde en het substantief een geometrische figuur. De proefpersonen moesten op een tienpuntsschaal het prominentieniveau van de kleuraanduiding en de figuurnaam aangeven. Er was geen controle op het aantal keren dat de proefpersonen een stimulus konden beluisteren. Vanwege de kleine aantallen proefpersonen (slechts 2 Franstaligen zonder kennis van het Nederlands) zijn de auteurs voorzichtig met hun conclusie dat de drie hypothesen bevestigd lijken te worden. Hun slotconclusie is dat muziekkennis en T2-kennis elkaar versterkende factoren lijken te zijn, die leiden tot een betere waarneming van prominentie in een vreemde taal. Ze pleiten voor verder onderzoek.
166 Book review
Ludo Beheydt probeert in zijn bijdrage de vraag te beantwoorden, op welke norm het uitspraakonderwijs zich zou moeten richten, nu “het idee van één standaardnorm voor uitspraak is verlaten” (p. 105). Veranderingen in de uitspraak (denk aan ‘Poldernederlands’, ‘Verkavelingsvlaams’ en ‘soapnederlands’) en een toegenomen tolerantie hebben ertoe geleid dat er in leergangen geen duidelijke uitspraaknorm meer word gehanteerd en dat als gevolg daarvan docenten niet meer weten aan welke norm ze zich hebben te houden. Het einddoel van uitspraakonderwijs is verschoven van het ideaal van een native uitspraak naar een verstaanbare uitspraak. Beheydt pleit voor een ‘uniform standaardvoorbeeld’ (p. 112) voor docenten en leerders om zich op te richten. Concreet stelt hij als norm de uitspraak voor die te horen is in nieuws, reportages en documentaires van de publieke omroepen in Nederland en Vlaanderen — twee normen dus eigenlijk. Het na te streven doel zou meer moeten zijn dan alleen verstaanbaarheid; in navolging van Lowie (2004) adviseert Beheydt een ‘prettige verstaanbaarheid’ na te streven, dat wil zeggen een niet-stigmatiserende uitspraak. Beheydts standpunt komt in aanmerking voor een paar nuanceringen. Als het doel luistervaardigheid is, niet als voorwaarde voor een betere uitspraak maar als vaardigheid op zich, lijkt het me van belang juist wel verschillende varianten van het Nederlands te laten horen. Voor luisteren als opstap naar uitspraak en ook voor productief uitspraakonderwijs zou inderdaad een duidelijke norm aangehouden moeten worden. Verder is het bezwaar van de norm ‘Nederlands in nieuws, reportages en documentaires’, dat het daar gaat om ‘spoken prose’, Nederlands dat wordt voorgelezen. Het lijkt me beter wanneer studenten authentiek of semi-authentiek gesproken Nederlands te horen krijgen, Nederlands dus zoals dat in gesprekken wordt uitgesproken. Laurent Rasier geeft in een ‘update’ van zijn artikelen van enkele jaren eerder (Rasier, 2007; 2008) een overzicht van min of meer recent uitspraakonderzoek. Hij doet op basis van dat onderzoek en van zijn eigen ervaring een voorstel voor uitspraakonderwijs dat is opgebouwd uit vijf fasen, van receptief naar productief: input, reflectie, geleide waarneming, geleide productie en vrije productie. Dit model doet sterk denken aan het aloude ABCD-model van Neuner (Neuner, Krüger & Grewer, 1981), uitgewerkt voor uitspraak. Rasier pleit voor uitspraakonderwijs met een belangrijke plaats voor verstavaardigheid en met aandacht voor segmentele aspecten (klanken), maar waarin de nadruk ligt op suprasegmentele verschijnselen (prosodie). Net als Beheydt pleit hij voor een ‘prettig verstaanbare’ uitspraak, zonder overigens die woorden te gebruiken. Roland Nagy stelt voor om met transcriptieoefeningen te proberen negatieve interferentie tegen te gaan bij de verwerving van de uitspraak van het Nederlands als vreemde taal. Leerders maken een fonetische transcriptie van korte Nederlandse en
Book review 167
Hongaarse teksten (150–200 woorden). Naast die transcriptie in het International Phonetic Alphabet (IPA) transcriberen ze de Nederlandse teksten met de letters van het Hongaarse alfabet en de Hongaarse teksten met die van het Nederlandse alfabet. Uit twee onderzoekjes onder twaalf vierdejaars Hongaarse NVT-studenten, aan het begin en aan het einde van een semester, blijkt dat de sjwa slechter wordt getranscribeerd in de Hongaarse spelling dan in het IPA. Voor progressieve assimilatie (‘het sijn’) geldt hetzelfde. De verschillen zijn echter bijzonder klein. Opvallend is, dat de proefpersonen de sjwa vaker correct uitspreken dan correct transcriberen, terwijl bij progressieve assimilatie het omgekeerde blijkt: de uitspraak is minder goed dan de transcriptie. Nagy beveelt verder onderzoek aan. In alle bijdragen over uitspraak in deze bundel komt de rol van perceptie ter sprake. Ze bevestigen alle in meer of minder mate een van de conclusies van Van Heuven, namelijk dat een verkeerde uitspraak van NVT-/NT2-leerders geen motorische probleem, maar een cognitief probleem is. Dat is een belangrijke richtinggevende vaststelling voor uitspraakonderzoek en -onderwijs NVT/NT2.
Referenties Bossers, B. (Ed.). (2007). Vakwerk 4. Achtergronden van de NT2-lespraktijk. Lezingen studiemiddag Uitspraak en Verstavaardigheid 2007. Amsterdam: BV NT2. Heuven, V.J. van (2007). Uitspraak van het Nederlands door Turkse immigranten. In Bossers, 2007,(pp. 111–126). Heuven, V.J. van (1986). Some acoustic characteristics and perceptual consequences of foreign accent in Dutch spoken by Turkish immigrant workers. In J. van Oosten, & J.F. Snapper (Eds.), Dutch linguistics at Berkeley. Papers presented at the Dutch Linguistics Colloquium held at the University of California, Berkeley on November 9th, 1985 (pp. 67–84). U.C. Berkeley: The Dutch Studies Program. Lowie, W. (2004). De zin en onzin van uitspraakonderwijs. Levende Talen Tijdschrift, 5(1), 3–12. Neuner, G., Krüger, M., & Grewer, U. (1981). Übungstypologie zum kommunikativen Deutschunterricht. Berlin: Langenscheidt. Rasier, L. (2007). Uitspraakvaardigheid en de NT2/NVT-leerder.Van theorie en onderzoek naar onderwijspraktijk. In Bossers (2007, pp. 35–51). Rasier, L. (2008). Van uitspraakonderzoek naar uitspraakonderwijs. Implicaties van het onderzoek naar uitspraakverwerving voor de onderwijspraktijk. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 80 (pp. 29–39). Themanummer T2-verwerving: Onderzoek ontmoet Onderwijspraktijk.