UIT HEELAS' HEDEN EN VERLEDEN DOOR DR.
D. C. HESSELING
. H. . _Z
HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON
HIT HELLAS' HEDEN EN VERLEDEN
UIT HEELAS' HEDEN EN VERLEDEN DOOR
DR.
D. C. HESSELING
.,
,
^.
HAARLEM -- H. D. TJEENK WILLINK & ZOON -1927
VOORBERICHT.
De tien studies die deze bundel vormen bedoelen voor alles aan te tonen dat het hedendaagse Griekenland op elk gebied onverbrekelik met de Oudheid is verbonden. Zij richten zich niet tot de vakgenoten van de schrijver, maar tot alle belangstellenden. Aantekeningen zijn zo veel mogelik vermeden; de bibliografie bepaalt zich tot het noemen van het laatst verschenen werk, waar men oudere litteratuur vindt opgegeven. Sommige van deze opstellen verschenen, voor een deel in andere vorm, in de Gids of elders; men raacl. plege de noot aan het einde van elk stuk. Een viertal ziet hier voor het eerst het licht. Leiden, 10 Julie 1927.
INHOUD. 1. DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK . . 1 2. HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE . . . . . . . . 29 3. HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS . . . . . 51 4. DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF . .
85
5. EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365 106 6. FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID.EUROPA . 117 7. MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI . .
136
8. GRIEKS IN ZUID.ITALIË . . .
153
9. GRIEKSE NOVELLES . . .
166
10. NEO.ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE . REGISTER . . .
185 198
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK.
Het is een geluk voor de Grieken geweest dat tot voor bijna honderd jaar niemand ernstig heeft getwijfeld aan hun direkte afstamming van de Hellenen. Waarschijnlik zouden de Franse en Duitse geleerden die Europa in geestdrift brachten door hun ijveren voor de bevrijding van Griekenland, weinig gehoor hebben gevonden ins dien men zich de vraag had gesteld of wel de naneven van Perikles en Plato door de Turken werden onder drukt; de 15000 man Fransen, die onder maarschalk Maison zo veel bijdroegen tot de nederlaag der Turken, zouden zonder dit retrospektieve Hellenisme wel nooit naar het toneel van de strijd zijn gezonden. En wat zou voor de romantici ,voor Byron in de eerste plaats, Gries kenland betekend hebben indien zij niet gemeend had, den er de volksgenoten van Homerus te vinden? De helpers der dappere Grieken beschouwden land en volk in de eerste plaats als een monument uit een dweepziek vereerd verleden; er viel hier een verzameling antikitei, ten te redden van onschatbare waarde. Toen de verzameling met moeite aan de Turken was ontrukt, stond er een geleerde op die betoogde dat geen stuk er van echt was; 't was alles later fabrikaat, Slavies en Albanees van oorsprong. De boze man die dit vonnis velde, was de Tyroler Fallmerayer. Zijn taal was rheto, ries, maar duidelik: „Das Geschlecht der Hellenen 1st Uit Hellas' Heden en Verleden
1
2
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
in Europa ausgerottet. Schónheit der Korper, Sonnen, flug des Geistes, Ebenmass und Einfalt der Sitte, Kunst, Rennbahn, Stadt, Dorf, Saulenpracht und Tempel, ja sogar der Name ist von der Oberflache des griechi' schen Continents verschwunden ... Denn auch nicht ein Tropfen achten und ungemischten Hellenenbluts fliesset in den Adern der christlichen Bevdlkerung des heutigen Griechenlands." 1) De storm van verontwaardiging die binnen en buiten Griekenland op dit oordeel volgde, is betrekkelik spoedig tot bedaren gekomen. Tans ge= looft geen sterveling meer aan de juistheid van Fall: merayers grimmige woorden, maar men erkent dat zijn boute beweringen, die de aanleiding zijn geweest tot grondig histories onderzoek, aan de Griekse zaak meer goed dan kwaad hebben gedaan. Stellig hebben zij min, der geschaad dan de archaeologiese liefde der oude Filhellenen, die een billike beoordeling van het jonge Griekenland zo lang heeft belemmerd. Het idealiseren van de Oudheid is een stuwende kracht geweest, maar werd gevaarlik voor het kiezen van een eigen richting. En het vergelijken met een verleden waarvan men alleen het schone wil zien, moest leiden tot volkomen ver: guizing van het onvolmaakte heden. Onze tijd heeft afgerekend met de sentimentele bewondering van de romantiese school en dreigt in een ander uiterste, 't geringschatten van alle traditie, te vervallen; maar geest: drift voor onpartijdig onderzoek is toegenomen en de kans is nu groter dat men zonder vooringenomenheid de 1) Ph. J. Fallmerayer, Geschichte der Halbinsel Morea wáhrend des Mittelalters, 1830 (Voorbericht van het eerste deel). Het boek is zeldzaam, maar men vindt een uitvoerig citaat, waaraan ik hier twee zinnen ontleende, in de inleiding van Baedeker's Griechenland
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
3
stamboom bestudeert van een volk dat men liefheeft. Er zijn, ook in ons land, nog altijd mensen die geloven dat vergelijking van de lichamelike eigenschappen der oudste Grieken met die der tegenwoordige bewoners van het land licht kan verspreiden over de kwestie die ons bezighoudt. Mr. J. H. Valckenier Kips heeft in een opgestel, getiteld Kosmokratie, opgenomen in De Tijds spiegel van Maart 1916, de mening geuit dat de Ger: manen in hun liefde voor orde en tucht voorlopers heb, ben gehad in de oude Doriërs en hij ziet daarin geen toeval. „De anthropologie," hoopt hij, „moge daarom, trent uitspraak doen, heeft wellicht deze uitspraak reeds gedaan." Ter bevestiging van die hoop lezen wij, in een noot op blz. 197 van zijn artikel, de volgende verbijste, rende mededelingen: „De iconographie doet onmisken, bare verwantschap ontdekken tusschen het Doorische en het Neder,Saksische type; en de klassieke Helleen= sche gelaatsvorming vindt heden ten dage hare verte, genwoordigers onder de Neder,Saksische plattelands, bevolking van onze provincie Groningen en de Duitsche provincie Westfalen." De schrijver gelooft dus dat het Doriese type, dank zij de „iconographie" — waar moet ik die in dit geval zoeken? — voldoende bekend is om gevolgtrekkingen betreffende antieke en hedendaagse karaktertrekken te rechtvaardigen; ook de „klassieke Helleense gelaatsvorming" is voor hem iets zeer reëels, dat hij terugvindt bij Nederlandse en Duitse boeren. Mocht hij het niet vinden bij de tegenwoordige Grieken, dan zal hij, krachtens zijn redenering, ook daaruit wel gevolgtrekkingen willen aanvaarden. Naar mijn mening berust de anthropologie die zo
4 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
wordt opgevat, op geheel onbetrouwbare grondslagen; tot iets anders dan vage bespiegelingen van zeer sub, jektieve aard kan zij, op die wijze beoefend, niet voeren. Wat weten wij van de Doriërs? Eigenlik bedroefd wei, nig, vergeleken met alles wat K. 0. Muller, de grote autoriteit van Mr. Valckenier Kips, er in 1824 van meen, de te weten. De poging om een Doriese godsdienst te omschrijven, met Apollo tot stamgod, heeft men opges geven; de studie van de Doriese dialekten heeft ons vooral tot het inzicht gebracht van de grote verscheidens heid der verschillende tongvallen; we zien duidelik het onderscheid tussen Spartanen, Zuid,Italiaanse Grieken, bewoners van de kusten en eilanden van K1ein,Azië, maar niet hun gelijkheid van godsdienst en zeden. Een historicus die niet voetstoots aanneemt wat moraliseren, de voorgangers uit de Oudheid hem aanbieden, zal het omschrijven van een „Doorisch" type een zeer hachelik bedrijf achten en ik denk dat een archaeoloog er nog veel meer tegen zou opzien. Niet veel beter is het ge, steld met de „klassieke Helleensche gelaatsvorming." Hier dient men voor alles te denken aan het karakter der Griekse kunst, die altoos het algemene zoekt, 't liefst typen weergeeft, zelfs in de portretkunst. Naar de welbekende „griekse neuzen" moet men vooral niet te veel kijken, ook niet bij Godenbeelden. In de heden, daagse volkspoëzie vindt men heel veel blonde meisjes met blauwe ogen, maar in het land zelf niet; zo mag men ook geloven dat de Griekse neuzen meer werden bewonderd dan waargenomen. En gesteld eens dat onze Griekse beelden zeer realisties waren, dan zou men nog mogen vragen of de anthropometrie kan werken met gegevens uit de tweede hand, als beelden noodzakelik
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
5
zijn; waar 't geldt reliefs, afbeeldingen op vazen en mun, ten behoeft men die vraag niet eens te stellen. Is meer te verwachten van het vergelijkend onderzoek der schedels van de vroegere en de tegenwoordige be, woners van Hellas? Weinig is nog in die richting gedaan. Virchow heeft in 1893 een klein getal Griekse schedels uit zeer verschillende tijden onderzocht (Sitzungsber. der Kón. Akad. zu Bert. 1893, blz. 696 699), Dawkins, Garson, Hawes en anderen hebben vooral de schedels in Kreta, behorende tot de periode van beschaving waaraan men de naam van Minos verbindt (± 1500 v. Kr.), vergeleken met de hoofdafmetingen der Kreten, sers van onze tijd. Men vond overal verscheidenheid, maar als men die wegneemt door een gemiddelde op te maken uit de onderscheiden metingen (een gevaarlik procédé, naar ik meen), komt men tot de konklusie dat de hedendaagse Grieken iets breder van schedel zijn dan de Hellenen uit een zeer ver verleden. Nu zijn de Slaven, ten minste de Zuid.Slaven, groot van gestalte en breed van schedel; voor men echter daaruit iets wil opmaken, dient er op gewezen dat de schedels door Virchow gemeten te gering in getal zijn om een slot, som te rechtvaardigen, en dat Hawes, die op Kreta eenige duizenden hoofden van levende Kretensers ver, geleek met in zeer oude graven gevonden schedels, de wijziging van de vorm, de toeneming in breedte, ver: klaart door een sterke immigratie, vele eeuwen voor onze jaartelling, van ... Doriërs, die volgens hem lang van lichaam en breed van schedel waren. 1) Aan Slaven 1) Hoeveel aan zulk een mening is te hechten, blijkt het best uit de eigen woorden van Hawes: „Unfortunately personal descriptions of the Dorians fail us. We search in vain among ancient writers to
6
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
heeft hij terecht geen ogenblik gedacht, want de ge, schiedenis vertelt ons niets van een Slaviese volksver, huizing naar het eiland. Dat hij zo veel gewicht hecht aan zijn onderzoek van Sfakioten (in 't uiterste Westen van Kreta) en hun lichamelike verwantschap met de Tsakoniërs (in de Peloponnesus) berust voornamelik op een m.i. geheel onjuiste beoordeeling van de dialekten die deze beide volkstammen spreken (American Jour: nal of Archaeology, XV, 1911, blz. 67). Alles is hier even onzeker, en naar mijn overtuiging zal het dat altijd blijven ten opzichte van de afstamming der tegenwoon. dige Grieken. Over de waarde van de craniometrie op zich zelf ben ik onbevoegd te oordelen. Maar een leek mag toch wel vragen of de geleerden die deze wetenschap aan de geschiedenis dienstbaar willen maken, wel altijd door, drongen zijn van de eenvoudige waarheid dat men bij 't meten van een levend mens weet wie men onderzoekt, terwijl dat bij 't bestuderen van een opgedolven schedel zelden het geval is. Misschien zou menige gevolgtrekking niet gemaakt zijn, indien de bespiegelingen op het kerkhof die in de Hamlet (V, 1) te lezen zijn, aan de onderzoekers duidelik voor de geest hadden gestaan. In dit verband is het de moeite waard te overwegen wat Dr. A. Bruickner de 28ste Maart 1916 in de Vereniging voor Godsdienstgeschiedenis te Berlijn, volgens de Deutsche Literaturzeitung van 16 Mei van dat zelfde jaar, over zijn in 1914 en 1915 ondernomen opgravingen learn whether the Dorians were tall or short, fair or dark, blue% or browneyed, and of course we are not told whether they were long% or broadheaded." The Annual of the British School at Athens, XVl 1909-1920, blz. 264).
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
7
op de grote antieke begraafplaats te Athene heeft meegedeeld. Hij stelt vast dat buiten het Dipylon een allee van vier rijen met graven begon en doorliep tot aan de Akademie; in het midden waren de graven van hen die in de oorlog waren gevallen, ter zijde familiegraven, „die door hun grote afmetingen bewezen dat zij bestemd waren het gehele gezin in de antieke betekenis van het woord, dus met inbegrip van de bedienden, te vereni gen". Als men nu denkt aan het grote aantal der Griekse slaven en aan de verscheidenheid van hun herkomst, ,zal men wel heel voorzichtig zijn met het trekken van kon, klusies en zich wel wachten voor het opmaken van een gemiddelde uit cijfers die door zo verschillende voor, werpen van onderzoek aan de hand zijn gedaan. Voor, zichtigheid is ook noodzakelik waar men schijnbaar met een alles omvattende eenheid te maken heeft. Gesteld dat men op een eiland een groot aantal schedels vindt die tot een en het zelfde type behoren, dan zal men nog tot geen besluit omtrent de vroegere bewoners mogen komen vóór men de vraag heeft beantwoord of wellicht een andere groep mensen, die hun lijken verbrandden, gelijktijdig of later op 't eiland gevestigd is geweest. En eindelik, schijnt nog niet uitgemaakt welke invloed kli, maat en leefwijze in verloop van lange tijd op de licha, melike gesteldheid van de inwoners kan hebben, in hoe: verre er een bepaald type door kan worden gewijzigd. Dat de bestudering van lichaamseigenaardigheden tot heden geen resultaat van betekenis heeft opgeleverd voor het vraagstuk der Griekse afstamming, is intussen alleen teleurstellend voor degenen die menen dat men hier te doen heeft met een onderzoek omtrent een „ras".
8
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
Wat een „ras" precies is, verklaar ik niet te weten, en sedert ik een bekend anthropoloog heb horen zeggen dat 't hem ook niet duidelik was, wanhoop ik er aan ooit er achter te komen; toch durf ik wel aan te nemen dat men van een „Grieks ras" niet kan spreken. Ik zal mij ook in hetgeen volgt alleen bepalen tot het Griekse „volk" en zijn herkomst. Doen wij dat, dan wordt alles eenvoudiger. Al dadelik kunnen we niet alleen de Myceense beschaving en die van Minos buiten beschouwing laten, maar ook de gehele periode van de Griekse geschiedenis die gaat tot aan Alexander de Grote. In de oudste tijden kennen we alleen volkstammen die in geen of zeer los verband tot elkander stonden; geleidelik wordt, onder invloed van godsdienst en verkeer, het gevoel van gemeenschap versterkt en reeds in de zeven, de eeuw vóór onze jaartelling treffen we het verzamel. woord Panhellenen aan. De strijd tegen de Perzen bevordert krachtig het streven naar eenheid, maar nog bij de woordvoerders van het begin der vierde eeuw is de vereniging van al wat Grieks is een ideaal, geen werke% likheid, zo goed als in onze tijd 't Pangermanisme en het Panslavisme alleen verwachtingen aanduiden waar, van niemand de vervulling kan voorspellen. Voor de Grieken is, ten minste op geestelik gebied, de vervulling gekomen, doch eerst na Alexander de Grote. De Buidelikste kenmerken der afgeslotenheid, de verschillende dialekten, sterven dan af en maken plaats voor een alge. mene Helleense taal; de omwenteling is voltooid als enige eeuwen later het Kristendom de godsdienst, later zelfs de staatsgodsdienst, van het gehele Oostelik bekken der Middellandse Zee is geworden. Nu eerst kan; men spreken van een Helleens volk, één van taal, één
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
9
van godsdienst, met in hoofdzaak gelijke ekonomiese belangen. Met deze Hellenistiese voorvaders begint de eigenlike stamboom van het Griekse volk; de zeer tal, rijke overblijfsels van de oudere staat van zaken — tal, rijk vooral in eredienst, volkspoëzie en zeden — zijn hoogst merkwaardige getuigenissen uit onze tijd om, trent de wortels waaruit de boom is voortgesproten, maar het gaat niet aan om de jongste loten van de stam onmiddellik uit die wortels te willen verklaren. Die fout is begaan door de oude Filhellenen met hun Achaeo, manie en hun Doriomanie; als een reaktie op hun on% methodies bedrijf is te beschouwen de ontkenning door sommige geleerden (K. Dietrich b.v.) van enig onder. deel der moderne Griekse traditie dat hoger zou op, klimmen dan de tijd van Alexander de Grote. Hoe onjuist ook die bewering is, zal straks blijken. De Hellenistiese beschaving is terecht door Allard Pierson omschreven als „een beschaving waarin het Helleensche met het niet,Helleensche is vermengd". Daaruit volgt dat reeds bij het begin van hun volks, bestaan de Grieken vreemde elementen in zich hebben opgenomen, gelijk ze dat ongetwijfeld ook in de tijd van hun kantonnaal, door dialekten onderscheiden leven hadden gedaan. Of de Macedoniërs, die de bewerkers der Griekse eenheid werden, naar afkomst en taal wel Hellenen waren, daarover zijn de geleerden het niet eens, maar dat de uitbreiding van de Griekse macht over een groot deel van Klein,Azië, de vereniging met vele heel of half gehelleniseerde Aziaten en Egyptena, ren ook invloed op de bevolking van 't oude Hellas heeft gehad, dat wordt door niemand betwijfeld. De kunst, ook de litteraire kunst, spreekt hier te duidelik. En
10 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
evenmin kan weersproken worden dat de onderwerping aan Rome, gevolgd in de keizertijd door uitgebreide kolonisatie, Westers bloed heeft ingevoerd. Van Roo meinse invloed spreken talrijke Latijnse woorden, die nog in de hedendaagse taal voortleven, in de eerste plaats de volksnaam Romeï (Romeinen), waarmee de Grieken in gemeenzame taal zich zelven aanduiden. Maar dit alles is nooit in zo grote mate geschied dat men van een overstroming met vreemde elementen die de aard van het volk geheel kon wijzigen, zou mogen spreken. De invoer van het vreemde had geleidelik plaats; versmelting met het bestaande was niet moeilik. De vraag die over de betrekkelike zuiverheid van de Griekse afstamming beslist, komt hierop neer: zijn er gebeurtenissen geweest die later wél zulk een overstroming en radikale wijziging hebben veroorzaakt? Vooro bijgaande plundertochten als die van de West.Goten in de vierde eeuw komen daarbij niet in aanmerking. Fallmayer, die noch aan de Oosterse noch aan de Romeinse invloed veel gehecht heeft, beantwoordde de vraag bevestigend en voerde als bewijzen de Slaviese immigratie aan, die in de zesde eeuw begon en in de achtste eeuw eindigde, alsmede de Albanese, die in de dertiende en veertiende eeuw plaats had. Die beide ino vallen van vreemde volken moeten wij dus nader be o schouwen; om 't histories verband niet te verbreken, zal daartussen besproken kunnen worden de verovering van een groot deel van Hellas door de Franken na de Latijnse kruistocht (1204). Een der voornaamste argumenten van Fallmerayer en zijn aanhangers is een uiting van Keizer Constantinus Porphyrogenitus, die in 't midden van de tiende eeuw
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 11
zijn werk over de militaire en administratieve indeling van het Rijk schreef. Hij zegt, van de Peloponnesus sprekende: „het gehele land werd Slavies en barbaars". Hoe moet men die woorden opvatten? In 540 had de eerste inkursie van Slaviese stammen plaats; zij trok; ken het land door tot over de landengte van Korinthe, maar geen der versterkte steden vermochten zij te ver: overen. Van de gevolgen van die inkursie merken wij bij de Byzantijnse schrijvers niets. 't Is waarschijnlik dat zij kwamen en gingen na zich door plundering van het vaste land te hebben verrijkt; de steden met hun bezet. ting verhinderden blijvende vestiging. Zulke invallen met even voorbijgaand resultaat hebben zich in de vol; gende eeuw herhaald. Van meer gewicht was hetgeen in de achtste eeuw gebeurde. In 746 had een vreselike pest de Peloponnesus geteisterd, en gehele landstreken ont; volkt. Toen kwamen talrijke volksgroepen uit het Nooro den en vestigden zich er als boeren, met vergunning en wellicht op aansporing van de Byzantijnse regering. Te Konstantinopel kreeg men weldra reden om zich over die vreemdelingen bezorgd te maken. Zij waren niet tevreden met het bezit van akkers, maar, in aantal steeds toenemend, sloegen zij 't oog ook op de steden. In 783 waren zij in volle opstand tegen het Griekse bestuur; ofschoon de Byzantijnse veldheer Staurakios hen vero sloeg, herhaalden zij twintig jaar later hun pogingen en belegerden zij de stad Patras. Toen kwam het keerpunt. Zij werden andermaal, en nu afdoende, verslagen; in de volgende eeuw werd een deel van de indringers ver; dreven, een ander, en groter, gedeelte ging op in de Griekse bevolking. Zij namen het geloof der Grieken over en van lieverlede ook hun taal. Het getal van die
12 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
bekeerlingen en de omvang van het door vreemden bewoonde land is ons niet bekend. Wel kunnen we ons voorstellen hoe de Peloponnesus ten slotte weer zijn Grieks karakter terug kreeg. Daarbij is tweeërlei in het oog te houden: In de meeste gevallen was de assimilatie aan het talrijkere en intellectueel hoger staande Griekse element, dat alle steden bezet had gehouden, volledig en spoedig tot stand gekomen. Hier en daar bleven enkele Slaviese nederzettingen lange tijd ongerept; het waren onbetekenende z.g. taalo eilandjes, gelijk men er in Italië vindt van Duitsers, Albanezen en Grieken. Nog in de vijftiende eeuw vers nemen wij van zulke Slavies gebleven dorpen, daarna gaan ook zij op in het Griekse geheel. Een enkel overo blijfsel van de dreigende ontgrieksing uit de achtste eeuw bestaat nog heden ten dage in de mengeltaal van het Tsakonies, een dialekt dat toont hoe een wegster. vende Doriese tongval door vermenging met een vreemo de taal -- waarschijnlik geen Slavies — onverstaanbaar werd voor de overige Grieken en daardoor zijn eigen% aardig karakter heeft kunnen handhaven 1). In de twee% de plaats dient men er aan te denken dat in de tijd der Slaviese invallen de kracht en de grootheid van het Griekse volk in Klein%Azië lag. Van daar zijn de meeste en krachtigste keizers van Konstantinopel afkomstig. 1) Ik moet er echter op wijzen dat deze opvatting niet de algemeen aangenomene is. Alle Duitse leerboeken beschouwen het Tsa. konies eenvoudig als een voortzetting van het Lakonies en willen van vermenging niet horen. Mijn afwijkende zienswijze heb ik ver, dedigd in Verslagen en Meded. van de Kon. Akad. 4e Reeks, Deel VIII, blz. 153-168, waar men ook de bronnen vermeld vindt voor de studie van de invallen der barbaren in de 6de tot de 8ste eeuw.
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
13
Uit dat door Grieken dichtbevolkte Klein%Azië zijn tel, kens stamgenoten naar 't Europese Hellas getrokken en zij hebben ook in de Peloponnesus zich gevestigd. Een deel daarvan, de Maina, 't onherbergzame binnenland ten Noorden van Kaap Matapan, was volkomen vrij ge, bleven van aanraking met vreemden; ook de Turken zijn daar in later eeuwen nooit doorgedrongen. Gewoonlik spreekt men van de Slaviese invallen en ik heb mij gemakshalve daaraan gehouden; eigenlik waren die intrekkende volkstammen volstrekt niet allen Slaven, zeer zeker waren dat de Bulgaren niet, die oorspronkelik te huis behoren aan de benedenloop van de Wolga en aan de Kaspiese Zee. Zij vestigden zich in Europa, werden geslaviseerd en behielden alleen hun niet-slaviese volksnaam. Maar die slavisering had in de tijd waarvan wij spreken nog geenszins haar beslag gekregen. Nog in de achtste eeuw worden bij Byzantijnse schrijvers Slaviese en Bulgaarse legerafdelingen nauw, keurig onderscheiden; de Bulgaren spraken toen nog hun aan 't Fins, Hongaars en Turks verwante taal. Men leest van halfgriekse bewoners 0.61!,:boolyE0, die Latijn, Grieks, Slavies en Bulgaars kenden, een mededeling die heel duidelik toont hoe bont de bevolking van de Peloponnesus was in de achtste eeuw. Maar Slaven vormden toch de meerderheid van al die uitlanders en aan Slaven alleen herinneren nog tal van dorpsnamen in het schier. eiland. Niet evenwel, gelijk Fallmerayer beweerde, de moderne naam van het gewest, Morea; die is zuiver Grieks en betekent „moerbeienland". Als we na dit histories overzicht nu nog eens de mededeling van keizer Constantinus lezen, waarover zo veel is gestreden, dan kunnen we die getuigenis tot haar
14 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
juiste waarde terugbrengen: „'t platte land werd Slavies en barbaars." Die Slaven werden gehelleniseerd en zo kwam er vreemd bloed -- 't percentage is onbekend — in de landelike bevolking van het schiereiland. Hier moet echter direkt aan toegevoegd worden dat in de Maina, in Attica. in Klein:Azië, op de talloze eilanden, en daaronder zulke omvangrijke als Kreta, Cyprus en Rhodus, nooit Slaven gekomen zijn. Over de Romanen die zich na de Latijnse kruistocht in Griekenland op verschillende plaatsen vestigden, kan ik kort zijn. Wat in de Peloponnesus gebeurd was, her, haalde zich, maar nu sneller en volkomener, want de Romanen kwamen zonder gezinnen, in hoofdzaak als mannelike veroveraars. Wel waren onder het gevolg der aanzienliken ook vrouwen, doch 't getal was klein; zelfs in landen als Cyprus, waar de Lusignans hun hofhouding hadden, werden de meeste huweliken der Frans ken met Griekse vrouwen gesloten. Al is hierdoor bloed, menging ontstaan, heel aanzienlijk kan die niet geweest zijn. We hebben de bewijzen dat reeds de kinderen uit de gemengde huweliken zich van het Grieks bedienden, ook in hun litteraire uitingen, en wel in een Grieks dat zich niet onderscheidt van dat der zuiver inheemse be, volking. Gelijk in de Oudheid overwon de fijnere beschaving der Grieken de ruwheid der Westerlingen. Meer invloed heeft in later tijd de vestiging van Venetianen gehad, niet in eigenlik Hellas, waar zij zich voornamelijk tevreden stelden met het bezetten van vaste punten aan de kust ter bescherming van hun handel, maar op Naxos en Kreta, dat tot 1669 in hun bezit was. Hier hebben vele aanzienlike Griekse families een Venetiaanse stamboom; hetzelfde geldt van de Ioniese eilans
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
15
den, waarvan een groot deel der bevolking nog in 't midden der negentiende eeuw tweetalig was. Een blijvende bevolking is in Griekenland gevormd door de Albanezen, een volk dat in de dertiende en veertiende eeuw zich in de Peloponnesus, in Boeotië, in Attica en op 't eiland Euboea vestigde. Men heeft be, rekend dat zij in de tijd van hun grootste verbreiding (15e eeuw) in de Peloponnesus 200,000 zielen, d.i. de helft der toenmalige bevolking telden. Nog zijn zij in Griekenland op vele plaatsen, o.a. in sommige dorpen van Attica, als gemakkelik te onderscheiden deel van de bevolking aanwezig. De nationale klederdracht der Grieken, in de steden tans alleen gezien als uniform van de garde,soldaten, is van hen overgenomen. Zij kwamen als boeren en herders, met hun gezinnen, en zo handhaafden zij nog hier en daar hun taal; hun nakomelingen vormen ongeveer 10 procent van de gehele bevolking van Hellas. Hoe volkomen gehelleniseerd zij zijn, uitgezonderd dan de enkele streken waar nog Alba, nees wordt gesproken, bewijst wel het aandeel dat zij genomen hebben in de bevrijdingsoorlog van 1821 en volgende jaren. Hun energie kan een gunstige invloed op het volkskarakter gehad hebben. Over de Turken behoeft niet gesproken te worden; zij hebben Hellas eeuwenlang bezeten en 't grootgrond, bezit is voor een zeer aanzienlik deel in hun handen geweest, maar vermenging met hen had niet plaats, be, halve in sommige streken van K1ein,Azië. Vooral tegen, over hen handhaafde de Kerk het Hellenisme. De slotsom van dit alles kan niet anders zijn dan dat verschillende delen van Griekenland, voor zo ver wij kunnen nagaan, geheel vrij zijn gebleven van immigratie,
16 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
met name vele eilanden, en, in de Peloponnesus, het bergland de Maina; dat overigens vermenging met Slao vies, Romaans en Albanees bloed heeft plaats gehad in een verhouding die wij niet kunnen bepalen, maar dat alleen in enkele streken het percentage groot geweest moet zijn; dat eindelik het Griekse element nergens op den duur in de minderheid is gebleven. De geschiedenis die zich bezighoudt met de kennis van ons schriftelik overgeleverde gebeurtenissen is niet de enige autoriteit die antwoord geeft op de vraag naar de afstamming der Grieken. Een direkt, een levend en daarom belangrijker getuigenis geeft de traditie, die in haar geheel genomen het wezen van een volk bepaalt. En van die traditie is wel 't belangrijkste deel de taal. De taal nu getuigt zo duidelik mogelik voor afstamming van het Oudgrieks, van het Grieks n.l. dat in Hellenis% tiese tijd gesproken werd en dat ons o.a. bekend is uit het Nieuwe Testament. 1) Vreemde woorden komen natuurlik in het Nieuwgrieks voor; het heeft een vrij groot getal woorden aan het Latijn en Romaans ont% leend, een paar honderd aan het Slavies, zeer enkele aan het Albanees en ongeveer een honderdtal aan het Turks. 1) De plaats die het Nieuwtestamenties Grieks inneemt wordt geschetst door de opmerking van Hatzidakis dat van de ± 5000 woorden die in het N. T. voorkomen er nog 2800 in 't gesproken Grieks van heden gebruikt worden; daarentegen komt van de Homes riese woorden de helft in het Atties en een derde in het Nieuws grieks voor. Zulk een schatting is natuurlik min of meer willekeurig, daar geen rekening wordt gehouden met het karakter der verschil% lende geschriften, maar de hoofdzaak, dat het Nieuwgrieks dichter staat bij 't Nieuwtestamenties Grieks dan dit bij de taal van Homes rus, is niet voor tegenspraak vatbaar.
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 17
Die laatste zijn intussen door een algemeen aangenomen purisme bijna alle weer uit de taal verdwenen; dat ging omdat de meeste, veel beter dan de Romaanse, als vreemdelingen kenbaar waren. Natuurlik zijn de ver% houdingen in de grensprovincies en in enkele kringen anders, maar van de algemene taal der Grieken, door ontwikkelden en onontwikkelden gesproken, kan men zeggen dat er niet meer vreemde woorden in voorkomen dan in 't Duits of 't Nederlands. De spraakkunst toont nog sterker verwantschap met het vroegere Grieks; die wijkt zeer stellig minder af van de taal der schrijvers van het Nieuwe Testament dan het Italiaans van het Latijn. De argumenten die Fallmerayer voor het tegen% deel heeft aangevoerd, bewijzen alleen zijn onbekends heid met de geschiedenis van het Grieks. Indien zijn theorie juist was, zou men verwachten dat de vrij plot% selinge aanraking met vreemde indringers, een midden% ding, een kompromiestaal, had doen ontstaan, die zich zou kenmerken door een vergedreven vereenvoudiging, het wegvallen van de meeste vormen van buiging en vervoeging, door 't opnemen van ten minste enkele biezonderheden die tegen de aard van het Grieks zou% den indruisen. Daarvan is niets te bespeuren. Van Kreoolse eenvoud heeft het Nieuwgrieks al heel weinig; dat bemerkt, tot zijn ongerief, ieder die de taal leert. En 't is interessant hiervan de proef op de som, een tegenproef, in Griekenland zelf te kunnen maken; waar inderdaad zulk een vermenging plaats heeft gevonden als Fallmerayer voor heel Griekenland aannam, in het land dus der Tsakoniërs, vertoont het dialekt zeer dui% delik dat kreoliserende karakter. De overige Grieken verstaan dit dialekt niet. Uit Hellas' Heden en Verleden
2
18 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
Ook de folklore toont met onmiskenbare duidelikheid de niet onderbroken voortzetting van de Helleense over. levering. In een enkel geval, bij 't geloof aan vampyrs b.v., heeft men Slaviese invloed aannemelik kunnen maken, van Romaanse oorsprong kan een bepaalde voorstelling van de doodsgod zijn en in de sprookjes mag men Turkse elementen aanwijzen, Frankiese mo, dellen mogen invloed gehad hebben op de muziek, gelijk Albanese op de kleding, — als regel staat vast dat de eenvoudige Griek van onze tijd in zijn liederen, in zijn gebruiken en in zijn bijgeloof weergeeft wat we kennen uit het overeenkomstige van de Grieken die twee duio zend jaar geleden leefden. De daemonen van lucht, water en aarde waarvan men leest in de geschriften uit de eerste eeuwen van onze jaartelling en die bekend waren aan de schrijvers van het Nieuwe Testament, leven in dezelfde funkties, voor een deel zelfs met dezelfde namen, in 't volksgeloof van heden voort. Men kan aantonen dat zelfs motieven van de antieke tragedie ons overgeleverd zijn in hedendaagse volksliederen, zonder dat aan invloed van de school gedacht kan woro den: een zelfstandige mondelinge en een schriftelike traditie zijn ons in sommige gevallen bewaard gebleven. En al wilde men bij zulke volksliederen geleerde invloed aannemen, zou die niet, als die liederen zeer oud zijn, ook bewijzen dat een krachtig gevoel van samenhang met de Oudheid steeds in het volk heeft geleefd? Doch het merkwaardigste in die voortzetting van de traditie is zeker wel dat overal waar in de Levant Grieks gesproken wordt, aan de kust van de Zwarte Zee als op Cyprus en Kreta of in de vlakten van Thessalië, dezelfde liederen weerklinken, dezelfde voorstellingen van
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
19
de doodsgod, van de nymfen en van de daemonen der lucht worden aangetroffen. Immers als er eenheid van overlevering is tussen streken waar, gelijk in de Pelo= ponnesus, vestiging van talrijke Slaven heeft plaats ge had en gewesten waar, als op Kreta en Cyprus, Roma, nen zich lang en in groot aantal hebben opgehouden, als ook diezelfde overlevering wordt gevonden op eilanden die geen vreemde immigratie hebben gekend, — dan blijkt uit die gelijkheid van uitkomst bij verscheiden: heid van lotgevallen toch wel zonneklaar dat het Griekse, het gemeenschappelike element steeds over, winnaar bleef. Er zijn schakeringen van plaatselike aard gelijk er in de taal dialektiese verschillen zijn, maar evenmin als men 't bestaan van een Nieuwgriekse taal kan ontkennen, is er twijfel mogelik aan een algemene. Nieuwgriekse volkspoëzie of een algemeen, Nieuwgrieks volksgeloof. Ook hier levert het Tsakonies ons de proef op de som. Erkent men dat daar wèl vermenging van ingrijpende aard met Niet.Grieken heeft plaats gehad, dan wordt verklaarbaar dat in Tsakonië men tevergeefs naar enig volkslied heeft gezocht; een paar in moderne tijd uit het Nieuwgrieks vertaalde liederen is alles wat men heeft gevonden. Ik voor mij hecht aan zulke waarnemingen omtrent het geheel der overlevering meer dan aan getallen van binnengedrongen barbaren. Zulk een statistiek leert alleen iets omtrent de toestand van het ogenblik waar: op zij werd gemaakt, en haar stomme cijfers zeggen niets over 't gehalte van de verschillende elementen, over hun betrekkelike waarde in de strijd om het be, staan tussen het nationale en het uitheemse. Evenals van het gesproken woord, strekken de wor.
20 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
tels van het volksgeloof en van de zeden zich veel verder uit in het verleden dan tot de Hellenistiese tijd. Hoe ver is zelden aan te geven. Maar nooit moeten wij vergeten dat gelijk de gemeenlandse taal, de Koine, die na Alexander de Grote ontstond, de dialekten deed vero dwijnen of in zich opnam, de algemene godsdienst, het Kristendom, de heidense geloofsvoorstellingen voor een deel verdrong, voor een ander deel tot zijn eigendom maakte. De vroegere Filhellenen, die noch met de Koine, noch met het Kristendom rekening hielden, vormden zich een onjuist beeld van de samenhang tussen oud en nieuw doordat zij niet letten op de twee grote lensen die de lichtstralen uit het verleden in laat-Hellenistiese tijd deden konvergeren. Een voorbeeld aan de taal ontleend is voor lezers die geen historiese studie van het Grieks hebben gemaakt, moeilik te geven; een godsdienstig gebruik van onze tijd kan daarentegen aan iedereen mijn bedoeling duidelik maken. In een paar dorpen van Thracië, gelegen in de nabij heid van Saranda Klisies (Kyrk Killisse), een plaats welo bekend uit de laatste Balkanoorlog, wordt jaarliks op de 20ste Julie, de dag van de H. Elias, op de volgende wijze een offerplechtigheid gehouden. Op gemeenschap, pelike kosten wordt een jonge stier gekocht, die vol, maakt gezond en zonder lichaamsgebreken moet wezen; het dier mag nooit een juk hebben gedragen. Wordt het aangevoerd uit een naburige plaats, dan moet het na de reis behoorlik rust genoten hebben, zo dat het niet vers moeid op de plaats van het offer zal aankomen. Daar wacht het de papas of dorpspriester, die het beest een aangestoken kaars tussen de horens bevestigt, zout in
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 21
de bek steekt en vervolgens het wijdt door het voorlezen van zegebeden. Nu wordt het slachtoffer op zijn recht terzijde neergelegd, waarbij men tracht het zo min mogelik te vermoeien en zorg draagt dat de kop „naar de zon", dat wil zeggen naar het Oosten gewend is; dan nadert een boer, die op de hals met een mes het kruis: teken maakt en vervolgens het dier op de gewone wijze slacht. Van veel belang is het dat het wegstromend bloed in een greppel loopt die ook het vorige jaar voor dat doel heeft gediend; daarin worden ook de staart, de oren, de horens en de gal geworpen, waarna alles bedekt wordt met doornachtige takken en grote stenen, opdat, naar 't heet, „de honden er niet van zullen eten". Nadat het dier is afgeslacht, verkoopt men de huid aan de meestbiedende; het vlees wordt verdeeld: een deel er van wordt aan de hoofden der verschillende gezinnen meegegeven, een ander deel wordt gebruikt voor een gemeenschappelike maaltijd, op de offerplaats onder de schaduw van een oude eik aangericht. Vrouwen mogen niet deelnemen aan het maal. Met het bloed van de stier wordt een kruis gemaakt op het voorhoofd der aan, wezige meisjes en knapen. Dit is een offer door de ge, meenschap gebracht, maar ook offers van partikuliere personen komen in dezelfde streek -- en elders — veel voor. Bij zware ziekte doet men de gelofte een schaap te zullen offeren; met het bloed worden kruistekens ge, maakt op de deuren. De rechterschouder wordt onder, zocht om de toekomst te leren kennen: is hij dun en doorschijnend, dan is een slechte tijd in aantocht; is hij dik en stevig, dan heeft men een goed voorteken ont, vangen. Vraagt men aan de boeren waarom zij jaarliks dit
22
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
publieke offer brengen, dan is 't antwoord: „voor de gezondheid". In jaren waarin men het, al of niet vrij, willig, achterwege liet, heeft hagelslag het gewas ge, schaad of is 't dorp door besmettelike ziekte bezocht. De nauwkeurige overeenstemming met heidense ge, bruiken van deze offerplechtigheid, waarbij alleen de aangestoken kaars, de wijding door een Kristelik pries, ter in vol ornaat en de kruistekens niet herinneren aan de klassieke Oudheid, maakt elk betoog betreffende het antieke karakter der instelling overbodig. Maar men kan hier nog veel meer preciseren. Juist in de omgeving van deze dorpen, bij een klooster dat er het centrum van vormt, heeft men een Griekse inskriptie opgedolven waaruit blijkt dat daar een tempel heeft gestaan aan Apollo gewijd; een marmeren altaarsteen, in de nabij heid gevonden, bevestigt die getuigenis voor de Ro, meinse tijd: een Romeins officier verklaart dat hij krachtens een gelofte die steen aan Apollo heeft ge, heiligd. Men heeft dus alle reden om aan te nemen dat in deze dorpen voortleeft een overblijfsel van de dienst van de zonnegod, Apollo,Helios, misschien vermengd met de herinnering aan een offer aan onderaardse Goden, waarop de zorgvuldig voor ontheiliging be, schermde greppel met het offerbloed kan wijzen. Dr. G. A. Megas, die in 1910 de plechtigheid bijwoonde en haar uitvoerig behandelde in het Griekse tijdschrift Laogra, phia 1), hoorde de bevolking van het dorp in het Turks oproepen tot het offer, dat ook bij de Griekssprekende, maar Turksverstaande, bewoners een Turkse naam draagt (koerbán, offer); het opschrift van de Romeinse 1) Stieren: en ramo f f ers in Noord:Oost Thracië (Laographia, III, 1911, blz. 148-171). Het opstel is versierd met vijf foto's waarvan
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 23
officier toont dat hier een vreemd garnizoen heeft ge= legen, doch wat nog heden ten dage geschiedt bewijst dat geen vreemde overheersing de Helleense zeden kon te niet doen. Even weinig hebben de strenge bepalingen tegen heidense offerplechtigheden gebaat die 't concilie van 386 dekreteerde, nadat lang maaltijden van verdacht heidens karakter oogluikend waren toegelaten. Zelfs de naam van Helios (spreek uit Ilios) leeft waarschijnlik voort in die van de heilige op wiens kalenderdag het feest wordt gevierd: de H. Elias (spreek uit Ilias) schijnt op vele plaatsen van Griekenland de opvolger van de zonnegod te zijn. De profeet Elias had het vermogen ontvangen om pestilentie op te leggen en weg te nemen, gelijk Helios; hij steeg ten hemel op een wagen, vurig als die van de zonnegod; men vindt vele kloosters en kapellen aan de profeet gewijd op bergen, waarbij het Kristelik geloof aan de Karmel denkt en de archaeloog aan enkele tempels van de zonnegod die op bergen aan, getroffen werden 1). Met de traditie staat het volkskarakter in het nauw, ste verband. Dat karakter is evenzeer zichzelf in hoofd, zaak gelijk gebleven. Tans als in de Oudheid zijn de Grieken een sneldenkend en spotziek, schijnbaar opper, vlakkig en veranderlik, maar in werkelikheid aan zijn een de priester vertoont bezig de stier te „belezen". — Offers van dieren, o.a. van hanen, komen ook elders in Griekenland voor, maar ik ken geen beschrijving die zulk een welgelijkend beeld geeft van een antiek offer als de studie van Dr. Megas. 1) Meer hierover is te vinden in de dissertatie van Dr. C. Albers De diis in locis editis cultis apud Graecos, Zutfen 1910, blz. 58 vlg., 87 vlg. -- Reeds Sedulius (5de eeuw n. K.) zegt in zijn Carmen Paschale (I, 184-187) dat Elias èn door zijn verdienste èn door gelijkluidendheid van naam met de zon, waard was ten hemel te varen.
24 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
idealen onverbrekelik vasthoudend volk; nu gelijk vroe, ger heeft het een zwak gevoel voor godsdienst en een zeer sterk gevoel voor de gemeenschap; het heeft een alles overheersende behoefte aan begrijpen en verkla, ren, die licht overslaat tot spitsvondigheid en redeneer, zucht; geheel anders dan de Slaven, die volgens Fall, merayer het volkskarakter zouden hebben veranderd, zijn de Grieken weinig geneigd tot mysticisme. Hun aloude begaafdheid voor handel en wetenschap hebben zij zelfs onder Turkse heerschappij bewezen, hun ont, vankelikheid voor kunst niet minder. Die laatste woor, den zullen misschien menigeen vreemd in de oren klip, ken: wie in Griekenland de overblijfsels der oude kunst uit bouwvallen en in musea leert kennen en dan ziet dat hun eigen bouwkunst nog niet verder is gekomen dan tot repristinatie der Oudheid of navolging van Wes, terse modellen, dat beeldhouwwerk en schilderkunst er evenmin van een krachtig, oorspronkelik leven getuigen, pleegt tot een andere slotsom te komen en Fallmerayer gelijk te geven wanneer deze zegt dat met de schoon; held van 't lichaam ook de kunst is verdwenen. Maar indien de reiziger, wat al te weinig geschiedt, niet alleen de monumenten beschouwt maar ook het volk bestu, deert, dan zal hij èn over de lichamelike schoonheid èn over de kunstzin anders oordelen. Een aantal afbeeldingen van Grieken zou mis: schien mijn mening omtrent hun uiterlik kunnen staven, al zou het sub j ektieve van de keus en van de beoor, deling elk bewijs onmogelik maken. „Mooie mensen", als men daaronder verstaat mannen of vrouwen met zeer regelmatige trekken, niet te groot en niet te klein van gestalte, edel van gebaar en waardig van houding,
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 25
vindt men in Griekenland niet veel, evenmin als elders; 't is zeer de vraag of zij in de Oudheid talrijker waren. Maar zulke kanonieke schoonheden plegen aan arties, ten in het geheel niet te behagen en vooral „mooie man, nen" wekken bij vrouwen, die voor deze helft van de kwestie toch wel betere beoordelaars zijn dan wij, gee woonlik gevoelens van ergernis en verveling. Karakter ristieke koppen ziet men in Griekenland in menigte; mannen en vrouwen met tintelende ogen en veerkrach, tige gang. „Wakker" (éxipnos) is een epitheton dat de Griek graag op zich hoort toegepast en dat hem ge, woonlik geschonken kan worden. Een bepaald type is naar mijn ondervinding, die door wat ik van anderen las en hoorde wordt bevestigd, niet te herkennen. 't Geen afwijkt van de voorstelling die we met het zeer onbepaalde woord „Zuiderling" aanduiden — voor onze Noordse ogen licht geassocieerd met Semities — is in de regel toe te schrijven aan het Albanese element; daar, uit is waarschijnlik ook te verklaren dat men in Grie, kenland betrekkelik zo veel mensen vindt van forse lichaamsbouw. Intussen treft men zulke figuren ook daar aan waar nimmer Albanezen zich gevestigd heb, ben, evenals men Slaviese gezichten vindt op eilanden die nooit aan invallen hebben bloot gestaan; alles een bewijs dat de buitenlandse elementen opgegaan zijn in 't Helleense volk. Hoe hoog de Grieken de schoonheid stellen, leert ons een allermerkwaardigst rijmpje in de volkstaal, dat ik geen kans zie in andere vorm dan in eenvoudig proza weer te geven: „drie dingen zijn goed voor de mens, schoonheid, inzicht en niet te openbaren wat hij in zijn hart heeft." Schoonheid wordt het eerst genoemd. Dat
26 DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
zij niet alleen in de theorie van het versje wordt ge' huldigd, blijkt vooral uit de dansen van het volk en uit zijn poëzie. De dansen zijn voor een groot deel erfenis van het verre voorgeslacht en dragen een ernstig, bijna nog een ritueel karakter. De dorpsdansen houden op de talrijke feestdagen van de kerk vooral de jonge meisjes uren, ja soms halve dagen bezig; zij zijn ongetwijfeld ook uitingen van vrolikheid, maar toch nog meer van behoefte aan sierlikheid en eurythmie. Dat de Griekse volkspoëzie schoon is en door haar drama= tiese en plastiese kracht zich nauw aansluit bij de Ouds heid, wordt door niemand bestreden; dat zou ook ge, vaarlik zijn, want Goethe heeft honderd jaar ges leden, er met geestdrift over gesproken. Hem gelooft men graag — al kende hij weinig Oud: en in 't geheel geen Nieuwgrieks — en zo zien we dan het wonderlike verschijnsel dat mensen die aan de Grieken in 't algemeen gevoel voor schoonheid ontzeggen, de buitengewone waarde verheffen van deze volkspoëzie. Nog een stap verder en zij zullen zich de moeite getroosten om door het bestuderen van het Nieuwgrieks tot het blijde inzicht te geraken dat hun bewondering volkomen ge, rechtvaardigd was. Jammer dat die ene stap, ook voor classici, zo uiterst bezwaarlik blijkt te zijn. Wie zich door eigen waarneming en studie in staat stelt over het Griekse volk en zijn kunstzin te oordelen, moet, dunkt mij, tot de overtuiging komen dat de liefde tot het schone onder invloed van sterk gewijzigde omstandig, heden zich op andere wijze uit dan voorheen, maar daarom nog niet is verdwenen. Het besprokene veroorlooft, naar ik meen, enige ge-
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK 27
volgtrekkingen. Indien men onder regelrechte afstam, ming uit de Oudheid verstaat het vrij zijn van alle vermenging met vreemd bloed, zijn de Grieken niet de nazaten in rechte lijn der Hellenistiese bewoners van het land. Gelukkig niet!, voeg ik er aan toe, want ver, menging met vreemd bloed heeft ontegenzeggelik bij herhaling het nationale leven verfrist. Maar de benepen definitie van volksafstamming die ik onderstelde, heeft geen reden van bestaan en wordt op geen ander volk toegepast. Deed men het, dan zou men de Duitsers stellig niet Germanen mogen noemen, wel 't allerminst de Pruisen. Hans Delbriick heeft het in 1913 zo duidelik gezegd: „Es ist gar kein Zweifel, dass nur ein geringer Teil des heutigen deutschen Volkes, namlich die Bewohner von Hannover, Westfalen, Braunschweig, 01; denburg in der Hauptsache Germanen sind. Samtliche Deutsche aber am Rhein wie siidlich des Main sind sehr stark gemischt mit Kelten, Rhitiern und anderen romanisierten Volkern, alle Gebiete Qstlich der Saale und Elbe wiederum mit Slaven, Preussen und Lithauern. Wie stark der Beischlag von fremdem Blute ist, ist im einzelnen nicht zu berechnen. In manshen Gegenden geht er unzweifelhaft sehr weit, noch weit ober die Halfte hinaus." 1) Evenmin mag men Fransen, Italianen of Spanjaarden in de zin van mijn definitie tot de Latijnse naties reke, nen. In 't Noorden van Frankrijk is waarschijnlik meer Germaans bloed aanwezig .dan in Pruisen; hoe gemengd 1) H. Delbriick, Regierung und Volkswille, Berlijn 1914, blz. 3 vlg. Het is zonderling dat, in hetzelfde boek (blz. 5), de schrijver de Nederlanders aanhaalt als voorbeelden van „ungemischte Germanen." Wat kent men ons toch weinig!
28
DE AFSTAMMING VAN HET GRIEKSE VOLK
de bevolking van Italië en Spanje is, weet iedereen. Maar durft daarom iemand aan de Duitsers of de Fran, sen het recht ontzeggen zich Germanen en Romanen te noemen? Zij gevoelen zich als zodanig, en niet ten on, rechte, omdat zij respektievelik de Germaanse en Romaanse traditie in hun volksbestaan hebben opgeno= men, omdat hun mentaliteit zich naar die traditie heeft gevormd. Het kan zijn dat die traditie voor een niet gering deel weinig historiese waarde heeft; dat doet er niet toe: zelfs denkbeeldige voorouders kunnen, mits ze met vast geloof als werkelik worden aanvaard, grote invloed hebben op ons denken en doen. En denkbeeldig zijn de Hellenen als voorouders der hedendaagse Grie= ken in het geheel niet! Wij mogen, als wij de Grieken op gelijke wijze be, oordelen als andere volken, hen afstammelingen noemen der Hellenen, niet alleen en zelfs niet voornamelik om, dat zij voor een geringer percentage dan de volken van het Westen vreemde elementen hebben opgenomen, maar vooral omdat zij de Helleense traditie in hun taal, in hun zeden en in hun karakter hebben gehandhaafd. 1)
1) Geplaatst in de Gids, 1917, no. 9.
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE.
Het onderzoek naar de herkomst der grote heldendichten van antieke en moderne volken heeft lang gele den onder de vage, dichterlik bedoelde ontboezemingen van geleerden die onder de invloed stonden van de Romantiek. De kunstenaars van de Romantiese school begeerden geen definities en hadden die ook niet nodig; het gevoel dat de besten van hen bezielde was zuiver genoeg om hun tot enig richtsnoer te kunnen dienen. Maar de geleerden, die bij hun ontleden en filologies narekenen klakkeloos de termen der dichters overva, men, misleidden daardoor zichzelven en hun lezers. Men meende een verklaring te geven van grote kunstwerken door luid uit te spreken dat zij behoorden tot de volks, poëzie zonder die term nader te omschrijven. Alge, mene of karakteriserende uitdrukkingen werden vol, doende geacht, en men vergat dat een treffend beeld of een schone vergelijking door een dichter gebruikt, heel licht tot een frase wordt in een wetenschappelik betoog. Zo sprak men dan van „der singende Volks, geist", van „das gemeinsame dichten, ohne Form und ohne Lied, des Geistes aller welchen die Einzelheiten iiberlief ert sind", 1) enz. Men nam, gelijk de Fransen zeggen, woorden als wettig betaalmiddel aan. Om daar% 1) Uitdrukkingen van Steinthal en Lachmann, aangehaald in een artikel van W. Kroll in Neue Jahrbucher f. d. kl. Altertum 1912, blz. l61-180.
30
N HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE
aan een einde te maken, is het in de eerste plaats nodig het eens te worden over wat men onder volkspoëzie verstaat. Ik geloof dat men beginnen moet met poëzie van het volk te onderscheiden van poëzie voor het volk of bij het volk in ere, en te erkennen dat volkspoëzie in de tweede betekenis van het woord iets zo onbepaalds is, dat men door bespreking van wat er toe gerekend kan worden niet veel wijzer wordt. Al neemt men ook volk in de zin van „minder ontwikkelden", de poëzie die in trek is bij dat deel van de samenleving kan zo verschil, lend wezen, dat straatdeunen zowel als vaderlandse lie. deren afkomstig van de school, ja zelfs psalmen er onder verstaan moeten worden. Wat heeft men aan een rubriek die zoveel ongelijksoortigs bevat? Veel nauwer kan men het onderwerp beperken als men vraagt welke poëzie door het volk zelf gemaakt wordt; een duidelik antwoord op die vraag is nodig wanneer men wil weten of een heldendicht al of niet tot de volkspoëzie kan behoren. Ik zal bij het beantwoorden van die vraag en bij alles wat er mee samenhangt, mij bepalen tot het Grieks, dat door rijkdom van bouwstof, in een letterkundig bestaan van meer dan vijf en twintig eeuwen bijeengebracht, en door de sterke typering van zijn verschillende kunsb voorbrengselen, biezonder geschikt is om materiaal voor algemene beschouwingen te leveren. Ik houd mij er intussen van overtuigd dat wat ik in het midden zal brengen in hoofdzaak ook van de poëzie van andere volken geldt. De enige soort poëzie die in Griekenland „door het volk", in de zin van „door iedereen", gemaakt wordt,
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
31
is het distichon, het twee-, hoogstens drieregelig versje dat uiting geeft aan alle gevoelens van vreugde of ver: driet, bij alle gelegenheden ook het eenvoudigste land: of vissersvolk op de lippen komt. Doordat het Griekse volk een biezonder begaafd, een zeer poëties volk is, zijn die disticha er zeer talrijk; ze zijn soms buitengewoon mooi, maar er zijn er ook duizenden die zich niet ver: heffen boven onze ulevelpapiertj es : natuurlik, ook onder het Griekse volk heerst grote ongelijkheid van aanleg. Zo groot is de rijkdom aan disticha b.v. op Kreta, dat een verzamelaar niet recht weet wat hij op zal nemen; de meeste zangers zijn improvisatoren en gewoonlik hoort men hetzelfde distichon niet herhalen in juist dezelfde vorm. Dat is ongetwijfeld een afdoend bewijs van het spontane der dichtsoort. Hoe geliefd dit dichten is, en hoe groot het gemak waarmee de impro, visatoren zich uitdrukken, kan men opmaken uit het verhaal van twee Kretensers die over een verloren zak; doek van 's avonds tien tot 's nachts één uur in disticha rijmen met elkaar wisselden, en, zegt mijn berichtgever, dat spel met woorden en verzen ook nog wel langer hadden kunnen volhouden. 1) Gelijk ik reeds zei, is het distichon tot geen bepaald gebruik beperkt. Het is eigenlik de vorm waarin de Griek een gedachte die hem biezonder treft, van welke aard die ook mag wezen, het liefst uitdrukt. Daardoor is het dan ook niet per se verheven; men kan het een versiering van zijn dagelikse taal noemen. Als bij ons een boer zich in zijn vinger snijdt en aan zijn liefje een lapje voor het bloeden vraagt, zal hij daarin zeker geen 1) Zie Jannaris, Kreta's Volkslieder (Leipzig, 1876), Voorrede.
32
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
aanleiding zien om te rijmen, maar een Griek heeft aan, stonds een distichon klaar, waarvan een paar aardig samengestelde woorden en misschien een rijm alle charme uitmaakt. B.v.: Geef me je zakdoek, lieveling, de geel.witsrood bestipte 'k Ben bloedbedropen door het mes, dat aan mijn hand ontglipte. 1)
Dikwels bevatten die disticha een vergelijking waar, van de twee delen los naast elkander staan; de hoorder moet de schakel weten, die wij door een „evenals" of „gelijk" weergeven. Soms is die schakel voor iedereen te vinden, als b.v. in het volgende, dat ik in proza ver, taal omdat ik tevergeefs getracht heb in maat en rijm de schoonheid van het oorspronkelijke niet geheel te verliezen: „De cypres is verbrand en geur stijgt op uit zijn wortel; wie liefde in het hart heeft, hem kent een ieder". Maar heel dikwels is het verband tussen de twee regels heel moeilik te begrijpen, b.v.: De landwind steekt het hoofd omhoog en alle bomen beven; Hoevele meisjes zijn er niet die ik een kus wou geven.
In deze disticha zijn alle kenmerken te vinden van wat men in de striktste zin van het woord volkspoëzie kan noemen. Misschien klinkt dat vreemd als wij aan Westerse volken denken. Maar voor men twijfelend gaat vragen of zulke vergelijkingen als van het geuren, de cypressenhout nu wel door een eenvoudige boer of visser gemaakt zijn, moet men zich goed rekenschap geven van de poëtiese aanleg van het Griekse volk. Ik 1) Pernot, Anthologie de la Grèce moderne (Parijs, .1910), blz. 231 en vlg.
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
33
denk niet dat er veel Hollandse boeren zijn die van de ogen van hun meisje zullen zeggen: „Je ogen zijn een zee, je oogleden een haven; geen storm beweegt ze, geen winter teistert ze"; of dat bij ons een eenvoudige vrouw uit het volk haar verlangen naar haar zoon die in het buitenland vertoeft, zal uitdrukken in de woorden: ,,Bergen van Frankenland, duikt neer opdat ik mijn zoon, mijn Joris kan zien". Ik kan echter de verzekering geven dat beide disticha zijn opgetekend uit de mond van zeer arme bewoners van Chios en Kreta, die lezen noch schrijven konden. Het dichten van disticha van middelmatige waarde ligt dus binnen het bereik van iedere Griek, maar zodra een gedicht groter wordt, wat meer kom, positie vereist, kan het alleen het werk wezen van biezonder begaafden. Toch blijft het dan nog behoren tot de volkspoëzie in de eigenlike zin van het woord, want al is er nu niet meer sprake van „iedereen", en al komt men tot een bepaald individu, een dichter, die hoger begaafde kan toch een man van het volk zijn, leven en gevoelen als zijn dorpsgenoten. 't Verschil bestaat alleen hierin dat hij in eigenaardige begaafdheid van hen af: wijkt en wel in die mate dat het door zijn omgeving wordt opgemerkt en erkend. Ik moet mij hier voorzich= tig uitdrukken, en niet spreken van de superioriteit die in hem wordt gevoeld, noch van de bewondering die zijn talent geniet. Dat is lang niet altijd het geval. Spier: kracht, slimheid, moed, schoonheid en vooral rijkdom, wordt ook op het land in den regel hoger geschat dan de gaaf der poëzie; tot verzen maken deugt wie niet werken kan, en wat men aan een dichter geeft wordt beschouwd als een aalmoes. Maar het niet algemene van Uit Hellas' Heden en Verleden
3
34
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
het dichtvermogen dat verder gaat dan het samenstellen van disticha wordt erkend en daardoor heeft de volks, dichter voor zijn omgeving soms iets mysterieus dat hem doet ontzien, zelfs doet vrezen. Zo geniet hij dan een onderscheiding die men hem anders wegens zijn armoede zou ontzeggen. Men ondergaat zijn invloed, maar grotendeels onbewust; hij drukt uit wat a ll en ge, voelen en daarom zo graag horen, doch juist omdat die gevoelens zo gemeenzaam zijn aan de omgeving, komt de persoonlikheid van de dichter, tenzij dan als tovenaar, op de achtergrond. Dat wordt bevorderd door de taal die hij gebruikt, de taal van iedereen. Zijn dorpsgenoten gevoelen niet dat hij die taal anders hanteert dan zij, dat met zijn rijkere geest de middelen om zich uit te drukken zijn toegenomen in kracht en rijkdom. Zij ver, beelden zich dat hij eigenlik spreekt als zij zelven, be' houdens die eigenaardige gaaf om zo goed en zo vol, ledig te doen wat zij in hun tweeregelige versjes tot stand trachten te brengen. Bewondering heeft men voor iemand die niet precies de taal van het dorp spreekt, vooral waar men door de invloed der school iets weet van de deftiger taal der steden. Eerst wie die, zij 't ook gebroken, spreekt, is een man tegen wie men hoog opziet. Zij begrijpen hem niet altijd even nauwkeurig, maar dat is geen bezwaar; integendeel, dat verhoogt zijn aan. zien. In de kerk wordt immers ook een taal gesproken die zich onderscheidt door stichtelike onduidelikheid. Wanneer men er kans toe ziet, volgt men dat na en alleen onvermogen doet het volk vasthouden aan het dialekt dat men als klein kind van zijn moeder heeft geleerd. Slechts spotliedjes, in het algemeen poëzie van komiese aard (die 't volk overal voor kunst van de
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
35
tweede rang houdt), zingt of zegt men met opzet in de vormen van het dialekt. Dat schijnt wel een algemeen voorkomende neiging te wezen. Wanneer men beter bekend wordt met de geschreven taal, gaat men er spoedig toe over om de oude volksliederen, zo goed en zo kwaad als het kan, over te brengen in die deftige vormen. Aardige voorbeelden vindt men daarvan in Duitsland; uit de tijd waarin het Hoogduits het z.g. Plat, duits begon te verdringen, heeft men Kerstgedichten waarin de H. Maagd zich van de nieuwe, door de school en de kerk bekende, taal bedient, terwijl men Jozef, de eenvoudige timmerman, laat spreken in het Platduits. En in het Zuiden van Frankrijk spreekt in een Kerstlied de engel Frans, maar de herders antwoorden in het Provencaals, de enige taal die de eenvoudige bevolking ten volle verstaat 1). Zo ziet men dan overal waar de beschaving in de vorm van onderwijs doordringt het volkslied verdwij. nen; men gaat de enige taal die men volkomen meester is geringer achten, en zwijgt ten slotte omdat de mid, delen van zich uit te drukken of buiten het bereik, of als verschoppelingen in een hoek liggen. Zo ver is het in Griekenland nog niet gekomen, maar het gaat toch wel die kant uit. Nog zijn de volksliederen algemeen bekend en nog heeft de taal van het onderwijs ze weinig vervormd, maar nieuwe liederen ontstaan bijna niet meer. Wat nu distichon en volkslied onderscheidt van het 1) Zie 't hoofdstuk die Sprache der Volksdichtung (blz. 60 en vlg.) in 0. Bóckel's Psychologie der Volksdichtung (Leipzig, 1906), een boek, dat voor het overige nog zeer sterk staat onder de invloed van de romantiek en volstrekt niet geeft - wat de titel belooft.
36
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
heldendicht, is, zo kort mogelik uitgedrukt, het be, knopte, fragmentariese van de uitdrukking, het schets: achtige. Aan het volkslied ontbreekt het vermogen om een conceptie uit te werken; het hapert de volksdichters aan wat de Fransen noemen „le souffle". Dat kortademige blijkt uit inhoud en vorm; de voorstelling wordt er, soms niet bedoeld, dramaties door; de taal is sober en zeer beperkt in keus van woorden. Door een paar voorbeelden kan ik dat 't best duidelik maken; men zal daarbij niet vergeten dat wat ik in vertaling moet aan: bieden in het oorspronkelike veel schoner is. Misschien kan, ondanks die belemmering van de vreemde en min, der aantrekkelike vorm, toch duidelik worden gemaakt dat de Griekse volkspoëzie bewonderenswaardige ge, dichten telt. De toon van het oorspronkelike meen ik bewaard te hebben. Ik kies als eerste voorbeeld „De brug van Arta". Een paar woorden vooraf zijn nodig. Dat is bij een volkslied veel meer noodzakelik dan bij een epos; natuurlik: wat gemaakt is voor wie het verhaal kent tot in de biezon, derheden van de voorstelling, kan niet onmiddellik begrepen worden door wie buiten die gedachtesfeer leeft. Het onderwerp is ontleend aan het internationaal geloof dat een belangrijk bouwwerk niet tot stand kan komen, zonder dat er een beschermende geest wordt geschapen voor de nieuwe konstruktie. Vandaar de noodzakelikheid van een offer, dat eerst ten volle doel zal treffen wanneer het gebracht is met goedvinden van het slachtoffer. — Men zal bemerken dat in de voort. stelling alles ontbreekt wat men aanwijzing van het toneel zou kunnen noemen: geen „toen sprak deze" of „daarop hernam gene". Alles staat los naast elkander;
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
37
de hoorder legt het verband, juist als bij de disticha. Van verstandelike bespiegelingen of van moraliseren is nooit sprake. DE BRUG VAN ARTA. Metselaars, veertig in getal, en zestig die hen helpen, Beproefden meer dan drie jaar lang om Arta's brug te bouwen. Zij metselden de ganse dag, in puin stort het des avonds. De metselaars weeklagen luid en schreiend die hen helpen: „Helaas, vergeefs is ons getob, wat baat ons al ons zwoegen? Wij metselen de ganse dag, in puin stort het des avonds." En uit de boog ter rechterzij laat zich de geest dus horen: „Als gij geen mens tot schutsgeest maakt, zal 't metselwerk niet [houden; En maakt tot schutsgeest niet een wees, geen vreemde die voorbije [gaat, Maar van de oppermetselaar de schone echtgenote, Die laat des morgens tot ons komt, die laat komt tot de maaltijd." De oppermets'laar hoorde het en valt bewustloos neder; Hij schrijft een brief, de nachtegaal zal hem tot bode we ren. „Laat langzaam zij zich kleden gaan, laat tot de maaltijd komen, En laat zij langzaam tot ons gaan en Arta's brug betreden." Maar 't vogeltje verstond verkeerd, en ging en liet haar weten: „Doe snel Uw andre kleren aan, kom spoedig tot de maaltijd, Wil snel en spoedig tot ons gaan en Arta's brug betreden." En zie, daar komt de vrouw reeds aan, zwart op de witte straatweg. De oppermetselaar ziet haar, zijn hart breekt in zijn boezem. En reeds van ver begroet zij hem, en reeds van verre spreekt zij: „Vreugd en gezondheid, metselaars, en allen die U helpen ... Maar wat heeft de oppermetselaar, waarom is hij bekommerd?" „Zijn ring gleed van zijn vinger af, hij ligt bij 't eerste welfsel; En wie daalt neer en komt terug om hem zijn ring te brengen?" „Wees niet bekommerd, metselaar, ik zal U die gaan halen, Ik zelf daal neer en kom terug om U Uw ring te brengen." En nauw'liks is zij neergedaald en kwam zij tot het midden: „Mijn man, haal snel de ketting op, laat snel mij bovenkomen, Ik zocht het hele welfsel af en niets heb ik gevonden." Een gaat tot haar met het truweel, een ander met de kalkbak, De oppermets'laar neemt een steen en werpt die naar beneden.
38
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
„Wee over 't noodlot dat ons treft, wee over ons gesternte; Want drie gezusters waren wij, tot onheil uitverkoren: D'een heeft de Donau vastgelegd, de andre de Avlona, En ik, de laatste van de rij, moet Arta's brug bevest'gen. Gelijk mijn hart tans in mij beeft, zo beef' de brug van Arta, Wie haar betreden vallen neer gelijk mijn haar zal vallen." „O Vrouw, geef ons een ander woord, verander Uw vervloeking: Ge hebt een overdier'bre broer, hij kan de brug betreden." En zij sprak toen een ander woord, een andere vervloeking: „IJzer het hart dat in mij klopt, ijzer de brug van Arta, IJzer de lokken op mijn hoofd, ijzer de brugbetreders, Want in den vreemde is mijn broer, hij kan de brug betreden."
Het dramatiese van dit gedicht ligt voor een aanzienlik deel in het abrupte van de voorstelling. In dat opzicht is wel het sprekendst het hiaat tussen de woorden van de vrouw dat zij de ring niet vinden kan, en het door niets aangekondigde inmetselen. Datzelfde abrupte vindt men nog sterker in een ander gedicht dat ik zal mede. delen. Voor ik dat doe, wijs ik even op de echt Griekse biezonderheid dat de liefde voor haar broer de vrouw doet berusten in haar offerdood. Dat is een trek die herinnert aan Antigone's zelfopoffering ten bate van haar gesneuvelde broeder. Bij het volgende gedicht is geen toelichting nodig. Het is de droevige geschiedenis van menige jonge Griek in de grote steden van Europa. HET VERBLIJF IN DEN VREEMDE. „Mijn moedertje, het ga U wel, het ga U wel, mijn vader, Mijn broers, gezondheid wens ik U, gezondheid aan mijn nichtjes. Jk ga, mijn moeder, maar keer weer: wees niet al te bekommerd. Van 't vreemde land waar ik vertoef zal 'k U berichten zenden; Ik zend ze U met de lentedauw, de koude van de winter, Met sterren van de hemelboog, met rozen van de Meimaand. Goud zal het wezen, moederlief, goud zal het zijn en zilver,
N
HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE
39
En dingen zend ik, moederlief, waarvan ge nooit gedroomd hebt. „Mijn jongen, ga tot je geluk, neem alle Heil'gen mede, En moge moeders zegebee tot amulet je strekken, Dat geen betovering je raakt, en geen boos oog je schade; En denk aan mij, mijn jongenlief, aan mij en aan mijn kind'ren, Dat niet je 't vreemde land bedrieg', je ouders doe vergeten." „Veel liever, mijn zoet moedertje, wil ik ellendig sterven, Dan dat ik niet meer denk aan U, in 't vreemde land, het koude." Voorbij gegaan zijn twalef jaar en vijftien lange maanden, Geen schepen hebben hem gezien, geen schippers die hem kennen. Eèn eerste kus — hij zuchtte zwaar, een tweede bracht verleiding, Een derde kus, een giftige, — zijn moeder is vergeten.
Hoe schoon is hier de angstige bezorgdheid van de moeder die geen acht slaat op de opgewonden beloften van haar jongen, en vooral hoe treffend werkt de plot% selinge overgang tot de roerende slotverzen. Een halve eeuw geleden heeft menig rederijker grote bijval gevonden met het voordragen van Burger's Lenore, het verhaal van een jonge man die in een veld% slag sneuvelt en wiens geest door de hartstochtelike, de hemel tergende wanhoop van zijn geliefde uit het graf wordt opgewekt; als spooksel stijgt hij te paard, en in een beroemd geworden doderit voert hij haar mee naar het kerkhof. Ik herinner aan de bekende regels die als referein van vele koepletten dienen. Und hurre, hurre, hop, hop, hop, Ging's fort in sausendem Galopp, Dass Ross and Reiter schnoben Und Kies and Funken stoben.
Talrijk zijn ook uitdrukkingen als „Ha sieh, ha sieh" en „Huhu" of „Hurrah", — allen geschikt om de hoor% ders kippevel te bezorgen. Van een volkslied heeft dit
40
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
gedicht niets; het is daartoe veel te wijdlopig, te druk en te theatraal. Het onderwerp is ook bekend in de Griekse volks, poëzie en -in die van de Slaviese volken, maar met enkele wijzigingen. Niet het hartstochtelik verlangen van de teleurgestelde bruid, maar het beroep van een moeder op de plechtige belofte van haar zoon doet deze uit het graf stijgen. Hij voert niet zijn geliefde, maar zijn zuster op het paard mede. Onbetekenend is dat verschil in de materie vergeleken bij het verschil in de wijze van behandeling. In het Griekse lied is alles sober; geen enkele van de grove kunstmiddelen van Burger wordt toegepast. Toch, of daardoor, heeft de ballade van de laatste het gebracht tot beroemdheid over heel Europa, terwijl het Griekse gedicht buiten Hellas en de Balkan alleen aan enkele specialisten bekend is. Ik wens ook dit lied mede te delen; het is langer dan de vorige, maar blijft toch alle kenmerken van het volkslied zuiver behouden, vooral de aan eentonigheid grenzende eenvoud van taal, het dramatiese en het plotselinge van de voorstelling. HET SPOOKSEL. Moeder die negen zonen had en Areté, Uw dochter, Uw dochter die zo lief ge hadt, zo teer door U bemind werd, Een meisje was 't van twalef jaar en nooit bescheen de zon haar, In 't donker hebt ge haar gebaad, heur haren saamgevlochten, En bij het licht van d'ochtendsfer haar lokken opgebonden, Toen daar uit Babylonië een aanzoek is gekomen Dat gij tot vrouw haar geven zoudt, ver, ver weg in den vreemde. Acht broeders hebben 't niet gewild, maar Konstantinos wilde: ,.Geef, moeder, geef onze Areté ten huw'lik in den vreemde, In 't vreemde land dat ik bewoon, het land waar ik weer heenga, Opdat ook ik een toespraak heb en een tehuis er vinde." „Verstandig zijt ge, Konstantijn, en dwaze dingen zegt ge; En als, mijn zoon, de dood genaakt, en als mij treft een ziekte,
Y
HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE
41
Wanneer er vreugde of droefheid is, wie zal mij haar dan brengen?" God heeft hij haar tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen, Dat indien ooit de dood genaakt, indien haar treft een ziekte, Wanneer er vreugde of droefheid is, hij haar haar kind zal brengen. Toen Areté in 't vreemde land ten huwlik was gegeven, En er een jaar vol onheil kwam, een boze maand genaakte, Toen pest een inval deed in 't land, de negen broeders stierven, Toen was de moeder gans alleen, een stroohalm in de vlakte. Bij de and're graven jammert zij, acht graven ziet ze en weeklaagt, Van 't graf van haar zoon Konstantijn verwijdert zij de zerken: „Sta op, sta op, mijn Konstantijn, mijn Areté begeer ik; God hebt gij mij tot borg gesteld, de Heil'gen tot getuigen, Dat als er vreugde of droefheid komt, gij haar terug zult brengen." De eed die hij zijn moeder zwoer doet uit het graf hem stijgen. De wolken neemt hij zich tot paard, 't gesternte is zijn teugel, De maan zal hem geleide zijn om Areté te halen. Daar rijzen bergen voor hem op, daar laat hij bergen achter, Hij treft haar aan als zij zich kamt daar buiten in het maanlicht. „Op, Aretoula, maak U op, naar U vraagt onze moeder." „Wee over ons, mijn broederlief, wat wilt ge op deze stonde? En als tot vreugde zij mij roept, wacht tot mijn goud ik aandoe, Maar is er droefheid, zeg het mij, dan ga ik zonder tooisel." „Op, Aretoula, maak U op, ga zonder tooisel mede." En op de weg die zij begaan, de weg die zij betreden, Horen zij 't vogelengezang en hoe de vogels zeggen: „Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode?" „Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat of de vogels zeggen? Wie zag er ooit een schone vrouw, gegrepen door een dode?" „Die dwaze vogels zingen wat, laat maar die vogels praten." En weer wat verder op hun tocht, daar zeggen and're vogels: „Wat droeve dingen zien wij hier, wat hartverscheurend wonder: floe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven." „Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen? Hoe vrees'lik dat hier samengaan de doden met die leven." „Laat zingen maar die vogeltjes, laat maar die vogels praten." „'k Ben bang voor U, mijn Konstantijn, hoe ruikt gij zo naar [wierook?" „In 't kerkje aan St. Jan gewijd, daar was ik gisteravond, Geofferd heeft de priester daar met overvloed van wierook." En andermaal bij 't verdergaan doen zich de vogels horen: „0 God, die groot en machtig zijt, hier doet ge een vrees'lik wonder,
42
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
Dat zulk een schone jonge vrouw gevoerd wordt door een dode." En Areté verstond ook dit, haar hart breekt in haar boezem: „Hoort ge, mijn lieve Konstantijn, wat ons de vogels zeggen? Zeg mij, waar zijn Uw lokken toch, waar is Uw dichte knevel?" „Een ziekte heeft mij aangetast en bracht mij tot de grafkuil, Daardoor verloor 'k mijn blonde haar, verloor 'k mijn dichte knevel." Gesloten vinden zij het huis met sleutel en met grendel. Gesloten is het vensterluik, bedekt met spinnewebben. „Doe open, moeder, open toch, voor Areté, Uw dochter". „Ga verder als ge Charos zijt, ik heb geen and're kind'ren; Mijn Areté, het arme kind, woont ver weg in den vreemde". „Doe open, moeder, open toch, ik ben 't, Uw Konstantinos; God heb tot borg ik U gesteld, de Heil'gen tot getuigen, Dat als er vreugde of droefheid komt, ik U Uw kind zal brengen." En voor zij aan de drempel komt, heeft haar haar ziel verlaten.
Hoe geheel anders dan volkspoëzie is het heldendicht en welk een miskenning van dat verschil spreekt uit het vroeger zo herhaaldelik uitgesproken oordeel dat Homerus volkspoëzie zou wezen. In menig opzicht is een epos juist het tegenovergestelde. Een epos is voor alles een geheel, een kompositie; 't heeft wel „souff le"; het uit niet wat allen weten en gevoelen, maar 't geeft weer wat in de geest van een individu zich heeft ge% vormd. Bij volkspoëzie gaat de persoon van de maker naar de achtergrond; een heldendicht kan anoniem zijn overgeleverd, uit alles spreekt niettemin een persoon. likheid. Dat individuele karakter heeft uitvoerigheid in de mededeling ten gevolge: de dichter is niet de be% gaafde tolk van aller gevoelens, maar draagt zijn eigen opvatting en voorstelling van het gemeenschappelik bezit voor, en dat noopt tot verklaring en aanwijzing van het verband. Beschaving leidt tot individualisering, en een epos is dan ook een produkt van beschaving. Heldendaden kunnen in liederen bezongen worden bij
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
43
het leven of kort na de dood van wie ze bedreef, een epos ontstaat in den regel veel later. De herkomst uit een meer ontwikkelde kultuur toont het heldendicht ook in de voorstelling van het onge% wone; in het volkslied wordt al wat wonderlik, voor het verstand onverklaarbaar is, met volkomen naïeveteit, zonder enige toelichtig meegedeeld, maar in het epos wordt of het al te wonderbaarlike weggelaten Of, zover dat mogelik is, aannemelik gemaakt. Dat één man een steen wegslingert die drie mannen niet kunnen optillen, is in het volkslied iets dat zonder meer wordt verteld, maar Homerus pleegt het onwaarschijnlike te vermin% deren door in dergelijke gevallen er bij te voegen „geen drie mannen zoals nu de mensen zijn". Uit dat over% brengen in het verleden spreekt reeds 't besef van het voor de hoorder ongelooflike, dikwels reeds eigen twij% fel aan het meegedeelde. Zo iets is aan het volkslied vreemd. Ook de taal van het epos wijst op een milieu van hogere beschaving. Voor de eenvoud van het volkslied komt in de plaats een grote rijkdom van woorden; ter. men die — blijkens verschillend gebruik in het zelfde werk -- niet meer in de mond van het volk leefden. worden als versiering aangebracht; het metrum neemt een veel ingewikkelder karakter aan en toont dikwels even goed als de woordenschat dat een kenner van schriftelik overgeleverde litteratuur aan het woord is. Maar, zal men zeggen, indien het onderscheid zo groot is, hoe is men er dan toe gekomen om epos en volks poëzie te verwarren, en het eerste zo dikwels bij de tweede in te lijven? Het antwoord op die vraag is dat in den regel het heldendicht zijn stof ontleent aan volks
44
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
liederen, en dat men in elk epos dat op die wijze is ontstaan zeer duidelik die bouwstof kan herkennen. Ook in de voorstelling bewaart het epos gewoonlik her. inneringen aan de volkspoëzie. Homerus is er vol van. Een enkel voorbeeld kan mijn bedoeling verduideliken. Tranenstortende of sprekende dieren zijn in een sprookje niet abnormaal; op een enkele plaats bij Homerus komen zij intussen ook voor (Ilias, XVII, 437 vlg.; XIX, 404 vlg.), maar de dichter geeft ons te verstaan dat het onsterfelike paarden waren en erkent daarmee het abnormale. Men heeft de fout begaan van alleen naar het mate. riaal te kijken en men heeft daardoor de simpele waar, heid vergeten dat een huis bouwen iets anders is dan het naast of op elkander plaatsen van vertrekken. Uit het kiezen van de bouwstof en uit de kompositie van het gekozene blijkt de aard van de bouwmeester. Al toont men in Homerus heel wat stukken aan die ont = leend kunnen zijn aan volksliederen, daarmee heeft men het ontstaan van Ilias of Odyssee in 't minst niet dui, deliker gemaakt. Een kind dat kralen vindt, die aaneenrijgt en aan beide uiteinden van het snoer een knoop legt, heeft geen werk verricht waaruit sterke individualiteit spreekt. Dat doet de kunstenaar die kralen kiest en ze zo weet te schikken dat een ornament ontstaat, eenvoudig of in, gewikkeld naar zijn aanleg. Wat zou het kennen van de afzonderlike kralen baten om zich een voorstelling te vormen van het ornament? Even weinig als de kennis der samenstellende elementen voor het begrijpen van een scheikundige verbinding. Indien wij Griekse volksliederen bezaten uit een zeer
N HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE
45
ver verleden, ouder dan Homerus, zou het onge= twijfeld mogelik wezen het bovenstaande ook door het Oudgrieks te bewijzen. Zo gelukkig zijn we niet. Maar we hebben toch in de Griekse taal gegevens om het, naar mijn mening, zeer aannemelik te maken. Zij kun= nen ontleend worden aan de mondelinge overlevering, aan de volksliederen die nog heden in Hellas bekend zijn en, hoezeer ook in allerlei biezonderheden van taal en voorstelling gewijzigd, naar hun hoofdinhoud stellig tot een zeer oud verleden behoren, misschien wat die kern betreft wel ouder zijn dan Homerus. Een voor. beeld. Over geheel Griekenland is, in niet zeer verschil, lende vorm, het volgende gedicht bekend, gewoonlik
De Herkenning, ook wel De Trouwe Gade genoemd. De weefboom is van goud gemaakt en van ivoor de weefspoel; Een vrouw, schoon als de eng'len zijn, zit neer en is aan 't weven. Een reizend koopman komt voorbij, op 't zwarte ros gezeten; Hij houdt zijn paard in met een ruk en wenst haar goede morgen. „Een goede morgen, jonge vrouw." „Van harte welkom, vreemd'ling." „Zeg mij waarom ge niet hertrouwt, geen jonge man wilt hebben?" „'t Was beter dat Uw paard bezweek dan zulk e,en woord te [spreken; Reeds twalef jaren is mijn man ver van mij, in den vreemde; Nog drie jaar zie ik naar hem uit, nog drie jaar zal ik wachten, En als hij dan nog niet verschijnt, dan ga ik in een klooster, Verborgen leef ik in mijn cel, 'k zal zwarte kleren dragen." „Weet, jonge vrouw, Uw man is dood, gestorven is Uw echtvriend; Mijn handen hebben hem gesteund, mijn handen hem begraven. Voor brood en kaarsen zorgde ik, gij zoudt mij die vergoeden." „Dat gij in 't graf hem hebt gelegd, dat zal U God vergelden, Dat gij hem 't dodenoffer bracht, dat zal ik U vergelden." „Geschonken heb ik hem een kus, die zoudt gij mij vergelden." „Al schonkt ge hem ook nog een kus, die kunt ge elders zoeken." „'k Ben zelf Uw man, o jonge vrouw, ik zelf ben Uw geliefde." „Zijt waarlik gij mijn echtgenoot en waarlik mijn geliefde, Noem dan de tekens van mijn hof, en 'k zal de deur U oopnen."
46
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
„Een appelboom staat bij de deur, en in Uw hof een wingerd; Wit zijn de druiven die hij geeft, zijn wijn is zoet als honing, En wie die drinkt voelt zich verfrist en vraagt een tweede beker." „Dat zijn de tekens van mijn hof, die weet de ganse wereld; Noem mij de tekens van mijn huis, en 'k zal de deur U oopnen." „Het midden van Uw slaapvertrek versiert een gouden luchter, Die licht U bij als ge U ontkleedt, wanneer ge Uw knopen losmaakt." „Dat weten ook mijn buren wel, dat weet de ganse wereld; Noem mij de tekens van mijn lijf, en 'k zal de deur U oopnen." „Een vlekje hebt ge op Uw wang, een vlekje aan Uw oksel, En boven aan Uw rechter borst een klein, gebeten wondje." „Op, vrouwen, maakt de deuren los, hij, hij is mijn geliefde."
Het is, geloof ik, niet twijfelachtig dat we in dit lied een overblijfsel hebben van een, steeds mondeling over, geleverde, letterkunde die voor meer dan zesentwintig honderd jaren de bronnen heeft gevormd van de dichter der Odyssee. Het verband tussen een episode van de Odyssee — de beslissende episode volgens Prof. van Leeuwen 1) -- en dit gedicht op de herkenning van man en vrouw, is gemakkelik aan te wijzen. Als we dat doen wordt tevens de vraag beantwoord die stellig bij menig, een opkomt: is 't niet waarschijnliker dat het tegen, woordige volkslied ontstaan is uit de Odyssee, dan dat het gedicht beschouwd wordt als een voorloper of als bouwstof van het epos? ... In het voorlaatste boek van de Odyssee, als de held reeds zijn huis van de indriw gers bevrijd heeft, maar zich nog niet duidelik aan zijn vrouw heeft bekend gemaakt, wordt deze op het weer, zien van haar man voorbereid doordat de oude slavin Eurukleia haar heeft meegedeeld dat zij in de dappere 1) Zie J. van Leeuwen, De Boogschutter en de Weefster, Leiden, 1904; vooral voor deze episode blz. 24 vlg. en blz. 105 vlg. Hetzelfde verschil dat ik hierboven gekonstateerd heb tussen het Griekse volkslied en de Odyssee, vindt men in de Oudfranse letter. kunde tussen de chansons de toile en de chansons de gestes.
HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE
47
vreemdeling haar meester heeft herkend, en wel aan een litteken dat hij aan het lichaam heeft. Daarmee is Penelope nog niet gerustgesteld en, even sluw als haar man, wil zij de vreemdeling nog op een slimme manier op de proef stellen. Zij zegt dat men het bed uit zijn slaapvertrek moet verplaatsen, naar buiten brengen. Maar Odysseus begrijpt die proef; hij, en hij alleen, weet dat het bed niet verplaatsbaar is, daar een deel ervan is vastgetimmerd op de tronk van een heilige olijf waar, omheen hijzelf, lange jaren geleden, het slaapvertrek heeft gebouwd. Die geschiedenis vertelt hij en dit teken van zijn identiteit is voor Penelope overtuigend: eindelik geeft zij toe aan haar hoop dat werkelik Odysseus teruggekeerd is, en wenend valt zij haar man om de hals. Men heeft er terecht op gewezen dat hierbij het intiemste teken, het teken op Odysseus' lichaam, van minder gewicht wordt geacht dan de kennis van de samenstelling van het bed, waarvan het toch wonderlik moet heten dat het zulk een geheim was. Dat onlogiese vindt men niet in het volkslied, waar de herkenning doeltreffend verkregen wordt doordat de vrouw van het algemene overgaat tot het biezondere, van de herken, ningstekens van huis en hof tot die van het lichaam. Reeds dat pleit voor de prioriteit van de voorstelling die het volkslied geeft. Doch om dit alles is 't mij tans minder te doen. Ik wil liever laten zien hoe een zelfde episode, door een epies dichter behandeld, geheel anders wordt voorgesteld; hoe beknoptheid in het ene geval, uitvoerigheid in het andere kenmerkend is; hoe in het epos niet alleen verteld wordt wat gebeurde, maar ook waarom het ge, schiedde en wat de mensen er bij dachten; hoe in het
48
HELDENDICHT EN VOLKSPOEZIE
volkslied alles koud naast elkander staat, zoals onze timmerlieden zeggen, terwijl in het epos lange vergelij, kingen, die soms tot epiese schetsjes uitdijen, de delen verbinden. Penelope zegt, als Telemachus haar bitter verwijt dat zij nog steeds twijfelt, nog altijd draalt de held die de vrijers doodde als haar man te begroeten: „Indien het dan waarlik Odysseus is die tot zijn huis kwam, dan zullen wij voorzeker op betere wijze dan tot nu toe elkander herkennen, want wij beiden kennen tekens die aan anderen verborgen zijn." Maar zij vraagt niet, als in het volkslied, dadelik en rechtstreeks naar die tekens. Eerst als Odysseus, na overleg met Telemachus over wat in 't huis moet ge= schieden, gebaad en sierlik gekleed bij haar komt en verlangt dat een rustplaats voor hem gereed gemaakt zal worden, zegt zij: „Welaan, Eurukleia, sprei voor hem, buiten het goedgebouwde slaapvertrek, het stevige bed, door hem zelf vervaardigd en bereid hem een slaapplaats van vachten, mantels en glanzende kussens." -- Zo sprak zij om haar man op de proef te stellen. Maar Odysseus zeide ontstemd tot zijn trouwe gade: „Vrouw, een smartelik woord hebt gij daar gesproken. Wie heeft dan het bed op een andere plaats gebracht? Dat zou ook een zeer kundige moeilijk vallen, tenzij een God was gekomen, die, als hij het wilde, gemakkelik het elders zou plaatsen. Maar een sterfelik mens, hoe zeer in de kracht van zijn jaren, zou het niet licht verplaatsen ..." Hij vertelt dan uitvoerig op welke wijze hij het zelf gemaakt heeft. Nu laat Penelope alle twijfel varen. Hoe gelukkig zij was na zoveel jaren van scheiding, wordt in de volgende schone vergelijking uitgedrukt, die wel het
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
49
allervest van de eenvoud afstaat eigen aan het volkslied: „Zo a ls het land welkom verrijst voor de rondzwem: menden wier welgebouwd schip, voortgejaagd door stijve wind en golven, Poseidon in zee heeft verbrijzeld, -- weinigen ontsnappen dan aan de grijze zee, zwemo mend naar de kust en 't zeezout zette zich vast op hun huid; blijde gaan zij aan land, ontkomen aan 't onheil — zo welkom was haar de aanblik van haar echtgenoot wiens hals haar blanke armen vast omklemden." De beschaafdheid van een volk waarbij een epos onto staat kan ontaarden in geleerdheidsvertoon en letterverering. Dat geschiedde in Byzantium. Dan zal ver: gelijking van volkslied met heldendicht zeer sterk ten nadele van het laatste uitvallen, en tevens zal het keno merkende onderscheid tussen beiden het duidelikst blij: ken. Sommige psychiese eigenaardigheden kan men het best bestuderen bij een brein waarvan het geestelik evenwicht is verstoord; zo zijn er ook eigenaardigheden in de litteratuur die wij het gemakkelikst opmerken als zij ontaard zijn tot gebreken. Om billik te oordelen over de schoonheid van het volkslied moet nog aan iets anders worden gedacht. Laten wij niet vergeten dat die schoonheid voor een deel „schoonheid uit armoede" is. Ik bedoel dit. Als de Griekse volksdichter van het lied over Digenis' dood de woordenschat van de Byzantijnse geleerde tot zijn beo schikking had gehad, zou hij licht, gelijk deze, gekomen zijn tot een uitvoerigheid die het pakkende en drama, tiese van zijn verhaal had weggenomen. Als hem de zins, wendingen en de andere herinneringen uit de Bijbelse letterkunde ten dienste hadden gestaan, zou hij mis. Uit Hellas' Heden en Verleden
4
50
HELDENDICHT EN VOLKSPOËZIE
schien in het aandoenlike lied over „Het verblijf in den Vreemde" bespiegelingen hebben ingevlochten, of in „De Brug van Arta" zich niet bepaald hebben tot korte en daardoor treffende aanwijzingen. Zijn taal zou bonte overdaad vertonen. Het is er mede als met de versiering van gebruiksvoorwerpen door onbeschaafde volken; hun gebrek aan instrumenten draagt er toe bij dat zij 't ornament niet laten overheersen en van zijn bestem: ming vervreemden, dat zij de stof die zij bewerken geen geweld aandoen. Verkrijgen zij de middelen om technies te doen wat zij willen, dan raken zij in den regel het spoor bijster. Onze beschaving doet hun eigenaardige kunst te niet gaan. Zulke overwegingen doen niet te kort aan de begaaf& heid, die de eerste voorwaarde is en blijft voor elke schoonheid in elke kunst. Armoede op zich zelf kan zo min kunst als deugd scheppen. Men kan alleen zeggen dat onvermogen in het techniese de begaafdheid kan afhouden van verkeerde wegen, dat armoede het talent kan dwingen tot die ingetogenheid die we meer kort dan duidelik „klassiek" noemen. Eerst de edelste kunst, de kunst van een Homerus en Dante, bereikt die klas. sieke eenvoud opnieuw en stijgt hoger door vrijwillige beperking, door 't verwerpen van het overtollige. Wat daar tussen ligt wordt, in het epos, gelijk in elke kunstuiting, licht ontsierd door de drukke smaak van halve beschaving. De hoogste beschaving kan niet vijandig zijn aan de kunst; ons geloof aan harmonie tussen alle verheven neigingen van de mens wordt door wat wij in de litteratuur waarnemen niet gelogenstraft. 1) 1) Geplaatst in de Gids van 1913, No. 4; het laatste gedeelte hier omgewerkt.
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS.
De oudste ons bekende dichter der Grieken is een hel. dendichter, Homerus, en deze eerste naar den tijd is tegelijk de onovertroffene in zijn soort. Wij kunnen voorgangers vermoeden, maar kennen doen wij er niet een; navolgers heeft hij vele gehad, doch geen enkele in heel de lange rij van Helleense epiese dichters die hem evenaart. En als de Oudgriekse beschaving plaats heeft gemaakt voor die der Byzantijnen, is het alsof, met het drama, ook het epos verdwenen is. Tot voor ruim vijftig jaren had deze mening geen tegenspraak te duchten. In de talloze handschriften die het schrijfzieke Byzantium ons heeft nagelaten, hebben de onvermoeibare filologen der zeventiende en acht, tiende eeuw geen spoor ontdekt van een epos dat iets anders was dan geleerde of vrome bespiegeling in epiese trant; iets dat geleek op een volksepos, een heldendicht dat een nationale heros of een nationale strijd tot onder, werp had, scheen tussen de Hellenistiese tijd en de val van Konstantinopel in 1453 niet te hebben bestaan. Toen werd, in 1875, door een Frans en een Grieks geleerde een handschrift gevonden dat zulk een gedicht bevatte. Was het wonder dat de gelukkige ontdekkers de esthetiese waarde van hun vondst overschatten, dat zij er schoonheden in zagen die koeler beoordelaars er niet in aantroffen? De eerste uitgevers bemerkten het ver.
52
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
band tussen het middeleeuwse epos en tal van volks, liederen die nog heden ten dage overal in Griekenland onder het volk leven; zij hielden die liederen voor de verminkte en verspreide overblijfselen van het grote gedicht en zij gevoelden zich gelukkig dat zij aan het Griekse volk het oorspronkelike konden teruggeven, dat, blijkens die voortlevende fragmenten, zulk een diepe indruk op hun voorouders, in alle lagen der be, volking, had gemaakt. De belangstelling was gewekt; nieuwe handschriften werden opgespoord, de volksliederen en de overleveringen er aan verbonden werden opgetekend uit de mond van het volk, geleerden van verschillende nationaliteit zetten zich aan het werk om het heldendicht van Digenis Akritas, de nationale held der Byzantijnen, beter te leren kennen. Toen kwam de ontgocheling. Men moest erkennen dat het zo lang onbekend gebleven epos de vergelijking met Homerus in geen enkel opzicht kon uithouden, dat de volksliede= ren het in schoonheid verre overtroffen; die liederen, begon men te geloven, waren geen brokstukken van het oude gedicht, maar zij hadden sedert onheugelike tijden daarnaast geleefd, ja zij waren zelfs ouder en hadden aan de onbekende dichter de stof geleverd voor zijn werk. Al is door dit onderzoek de illusie verdwenen dat men een Byzantijnse Homerus had ontdekt, iets anders kwam er voor in de plaats: de hoop dat men door ver, gelijking met dit middeleeuwse gedicht een helderder voorstelling zou kunnen krijgen van het ontstaan dier overoude meesterstukken, de Ilias en de Odyssee, waar, van geen bronnen zijn bekend, waarvan wij noch de tijd, noch de dichter, noch het milieu waarin hij leefde
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
53
met zekerheid kunnen bepalen. En die hoop schijnt niet ijdel. Men heeft ter oplossing van de raadselen die Homerus omgeven hulp gezocht bij de poëzie van Ro= manen en Germanen, van Finnen en Perzen, ja van Kalmukken, -- zou het niet vruchtbaarder blijken indien men beproefde te leren van wat in Griekenland zelf, in historiese tijden, in een omgeving die ons door kunst en letteren voldoende bekend is, heeft plaats gehad? En mocht de studie van zulk een analoog geval tot een negatieve uitkomst leiden, mocht zij ons de overtuiging geven dat menige vraag aangaande het ontstaan van het oude epos onoplosbaar is, dan behoeven wij dat niet te betreuren: ons kunstgenot zal er niet onder lijden indien we een deel van de Homeriese kwestie laten rusten als niet vatbaar voor beantwoording. Enkele punten van vergelijking waartoe het Byzan, tijnse epos aanleiding geeft wil ik hier aanwijzen. Een kort overzicht van de inhoud laat ik voorafgaan. Het leven en bedrijf van held Digenis Akritas ver, plaatst ons in de tiende eeuw van onze jaartelling, en niet naar de hoofdstad van 't Rijk, Konstantinopel, maar naar Klein-Azië, waar de rijkste en tevens de meest bedreigde gewesten waren gelegen. De naam Digenis 1) betekent „de uit tweeërlei volk geborene", in dit geval de zoon van een Arabiese Emir en een Griekse vrouw uit vorstelik geslacht. Akritis, of in het dialekt van Pontus Akritas, heet hij omdat hij de akra, de grenzen van het Rijk beschermt: hij is markgraaf, markies. Zijn vader, de emir, heeft de dochter van een Griekse land, voogd geschaakt en is, blijkbaar reeds vroeger half ge= 1) De naam is reeds vroeg verward met Diogenes, de voornaam van meer dan een Byzantijnse Keizer.
54
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
helleniseerd, door dat huwelik geheel Byzantijn gewor, den; tot het Kristendom bekeerd, heeft hij zich aan de Byzantijnse zijde van de grens gevestigd. De helden% daden van zijn zoon en het leven dat hij leidt behoren tot het avontuurlik bestaan dat elk grensgebied mee, brengt: het epos speelt in een „border,land", een „mar% che", een „oekrajina", een grensland met betwiste eigendom, zoals men ook in west% en Oost,Europa er vele gekend heeft. De jonge markies Digenis is een wonderkind. Op zijn twaalfde jaar is zijn wetenschappelike opvoeding, ken, nismaking met de oude schrijvers, voltooid. Dan gaat hij ter jacht; een hinde weet hij te achterhalen en in tweeën te scheuren, een berin worgt hij, hij klieft met één slag de kop van een leeuw. Als hij zich later een vrouw zoekt, herhaalt zich de schakingsgeschiedenis van zijn vader, voor zover ook hij de bloedverwanten die hem vervolgen verslaat; tegenover de jonge vrouw zelf gebruikt hij geen geweld: zijn muziek en zijn zang heb, ben het meisje voor hem veroverd. Rust volgt niet onmiddellik op zijn huwelik. Eerst moet de held het land bevrijden van de wilde dieren en van een monster die het onveilig maken; langer nog duurt zijn strijd tegen menselike vijanden, tot roofridders geworden Byzan, tijnse grensbewakers die 't liefst de Saracenen, en bij onstentenis van dezen ook volksgenoten beroven. Zij worden „Apelaten" genoemd, „wegdrijvers" van vee. Digenis heerst als een onbeperkte vorst over de land, streek waar hij zich gevestigd heeft; in naam is hij de getrouwe dienaar van het centraal gezag te Konstan, tinopel, maar in der daad is hij geheel onafhankelik en zijn grote macht wordt erkend, waarschijnlik ook ge,
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
55
vreesd, door zijn souverein. Als een keizer op een veld% tocht tegen de Perzen in de nabijheid komt, wenst hij de beroemde markgraaf te zien. Deze nodigt hem uit tot een gesprek aan de oevers van de Euphraat; hij wil zich, zegt hij, niet naar de tenten van de Keizer begeven. omdat hij bij diens hofhouding mensen vreest te ont% moeten die hem ongepast zouden bejegenen, in welk geval hij dezen stellig zou doden. Het is meer een samenkomst van gelijken die hij voorstelt dan een ver klaring dat hij aan 't bevel van zijn vorst om een onder% houd te hebben zal voldoen. En de keizer is tevreden met Digenis' antwoord. Hij gaat naar de Euphraat, om% helst Digenis en verzoekt hem een wens uit te spreken. De jonge held begeert geld noch goed; hij verlangt alleen dat de keizer zijn onderdanen zal liefhebben, medelijden gevoelen met de onderdrukten en waken voor het on% gerepte orthodoxe geloof door geen ketterij in zijn law den te dulden. Van zijn kant zal hij de keizer steunen door oproerige steden tot het opbrengen van hoge schatting te dwingen. Bijna zou men zeggen dat de keizer hier als de mindere wordt voorgesteld. Als er rust is gekomen in het grensland, wordt Digenis van een dieren% en roversbestrijder een landedelman. Hij sticht aan de oevers van de Euphraat een prachtig landgoed, dat in zijn midden een kasteel heeft, ver, sierd door kunstwerken. Die bestaan voornamelik uit taferelen in mozaïek, ontleend aan de gewijde en de ongewijde geschiedenis. Achilles en Simson, Odysseus en David, Alexander de Grote en Mozes worden hier in hun leven en roemrijk bedrijf getoond; gelijk overal in de beschaving der latere Grieken zijn voorstellingen van godsdienstige aard onafscheidelik verbonden met
56
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
herinnering aan de roemrijke oude geschiedenis. Op aanwijzing van de held is men begonnen de Euphraat af te leiden, voor zover het nodig was voor de bevloeiing van zijn bezitting. Dan wordt, omringd van een hoge muur, een groot park gesticht, „een won, derbaarlik feest van uitgezochte bomen," zegt de dich, ter. En te midden van die lusthof verrijst een trots paleis, van vier verdiepingen. Hoog is de poort, een poort van 24 Meter; driebeukig is de zaal van schitte, rend gepolijste steen, gewelfd zijn de gaanderijen die op gouden grond de mozaïeken te zien geven; om de vensters slingeren zich gouden wingertranken. Gren, zend aan dit hoofdverblijf wordt een hoge toren op= gericht, van onderen vierkant aan het boveneinde achtkantig. Daar is het weelderig versierde vertrek waar de held, zijn vrouw en zijn moeder zich bij voorkeur op, houden. Het is gemakkelijk te bereiken, want een zich wentelende opgang, die te paard kan worden bestegen, voert naar boven. Het vernuft van Digenis heeft een middel uitgedacht om het water tot die hoogte te bren, gen, zodat de kleine terrassen die het vertrek omgeven in volle frisheid kunnen pralen. Des avonds wordt dit verblijf, gelijk vele zalen, verlicht door edelgesteenten, met name door een geweldige karbonkel, die in de zol, dering is aangebracht. Binnen de muren van zijn landgoed sticht Digenis een kerk gewijd aan de H. Theodorus, een der vier be, schermheiligen der krijgslieden. De held is een zeer vroom en een zeer kerks man. Zijn avontuurlik leven heeft hem bij de ontmoeting met schone vrouwen tweemalen in grote verleiding gebracht, en beide malen is hij bezweken. Groot is dan zijn berouw, maar toch
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HUMERUS
57
nooit zo groot dat hij zich zou ontzien om door een leugen zijn vrouw, die argwaan koestert, te misleiden omtrent de oorzaak van zijn afwezigheid. De dichter stelt hem ons voor als een orthodox Kristen, niet als een Sultan die geen rekenschap verschuldigd is van zijn gedrag als echtgenoot, maar deze goede Kristen is soms niet bestand tegen de inblazingen van Satan. Aan het rustige leven van Digenis komt een vroeg einde door een ziekte; hij sterft jong, als Achilles, als de meeste grote helden. Zijn sterfbed, het afscheid van zijn jonge vrouw, aan wie hij aanraadt bij 't kiezen van een tweede echtgenoot alleen op dapperheid en deugd te letten, de wanhoop van de vrouw die haar man niet lang overleeft, dit alles wordt zeer uitvoerig behandeld en op een wijze die afwijkt van wat wij in een helden= dicht gewoon zijn: theologiese bespiegelingen, klachten over de ijdelheid van het menselik leven, stichtelike vermaningen en lange gebeden tonen aan dat deze epiese dichter, tenminste in dit deel van zijn werk, meer moralist dan kunstenaar is, en zeker geen volkszanger genoemd kan worden. Geeft het hier als de korte inhoud van het epos mede= gedeelde historiese gebeurtenissen weer? De eerste uit: gevers beantwoordden die vraag in bevestigende zin. Zij meenden met behulp van enkele eigennamen en daarop gebaseerde, zeer gewaagde onderstellingen ons volledig te kunnen inlichten over de geschiedkundige persoonlikheid van Digenis. Zij wisten hoe zijn eigen: like naam luidde, waar en wanneer hij geleefd had, welke keizer hem bezocht, uit welk geslacht zijn vrouw was en hoe zijn vijanden, de roofridders, heetten. Maar nieuwe handschriften werden ontdekt met sterk afwijí
58
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
kende redaktie, met andere eigennamen; reeds bij het bekend worden van de tweede versie was het gedaan met de verzekerdheid der eerste uitgevers en bij elke volgende ontdekking — men kent tans vijf redakties — werd het geloof aan hun hypothesen geringer. De nieuwe gegevens vermeerderden telkens de onzekerheid en een Byzantinist die iets positiefs over de kwestie be, geerde te zeggen, kwam bijna tot de treurige wens dat er niet nog meer licht ontstoken zou worden. Zou ook niet menig filoloog die zich verdiepte in de Homeriese kwestie wel eens gehuiverd hebben bij de gedachte dat de ontdekking van een zeer afwijkende redaktie uit overoude tijd het weinige waarover de geleerden het eens zijn twijfelachtig zou kunnen maken? Zo iets is niet gebeurd en zal wel nooit kunnen gebeuren. Wij genieten van de rust die de zo vroeg tot stand gekomen eenheid der overlevering ons geeft. Maar we mogen toch niet vergeten dat onze rust te danken is aan onze onbekendheid met de alleroudste geschiedenis van de tekst. Vooral de nasporingen van een Grieks historicus, Prof. P. Karolidis 1), hebben licht verspreid over de historiese achtergrond van 't geen het Byzantijnse epos verhaalt. Duidelik is gebleken dat het ontstaan moet zijn in een tijd waarin de gebeurtenissen die het ver: meldt vaag en verward in de herinnering van het volk voortleefden. Van de zevende tot de tiende eeuw was 1) Men zie vooral zijn studie Kritiese, historiese en topografiese aantekeningen bij het epos Akritas, geplaatst in het Jaarboek der Universiteit van Athene (1906). In de voortreffelijke uitgave die dezelfde geleerde bezorgde van K. Paparrigopoulos uitvoerige Ge% schiedenis van het Grieksche Volk (6 dln., Athene 1925) zijn de resultaten van zijn onderzoek opgenomen.
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
59
een groot deel van Kappadocië — en daar is het toneel van het epos — in de macht der Arabieren. De zegetochten der Omajjaden en der Abbassiden hadden een diepe indruk gemaakt, maar zij hadden een legendaries karakter gekregen in de bronnen waaruit het epos is ontstaan. Men schrijft aan de Griekse held veroveringen toe die in werkelikheid geschied zijn door machtige Kaliefen als Moeawi j a en Haroen a1.Ras j id, ja men laat hem zelfs steden innemen die niet aan de macht der Byzantijnen waren ontvallen. Soortgelijke onjuistheden komen voor in een Moslems heldendicht, dat overgeleverd is in een Turkse vertaling, die in 1871 door H. Ethé in het Duits is overgebracht onder de titel Die Fáhrten des Sa j jid Batal. In beiden is op wonderlike wijze ge= schiedenis met verdichting vermengd. De karakters der hoofdpersonen zijn zeer verschillend, maar hun avon, turen gelijken, ook in biezonderheden, zo zeer op elkan: der dat men een zelfde herkomst moet aannemen. Het Turkse gedicht kent, als machtige vijand, Akritas; het Byzantijnse epos weet allerlei te verhalen van Moslemse gebruiken die het vermoedelik niet aan Griekse volks, wijsheid heeft ontleend. Zo komt Karolidis tot het besluit dat de Moslemse dichter volksliederen van Grie= ken, en de Griekse Moslemse liederen heeft gekend, naast de overlevering van het eigen volk. Er is een historiese kern aanwezig, maar omgeven en bijna on, vindbaar door toevoegsels en misverstand. Een paar voorbeelden van die wonderlike verwarring: in 't ver. haal van Saj jid Batal wordt onder de bondgenoten van Roem, d.i. van de Byzantijnen, ook Nimrod genoemd, en 't epos van Digenis Akritas spreekt van een in de lucht zwevende grote steen te Mekka of Medina, waar.
60
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
bij men niet aan de bekende Kaaba moet denken, maar aan het heilige rotsblok waarop, naar de overlevering van de Talmoed, Abraham en Melchisedek hun offer brachten, en dat volgens anderen de op geen fundament rustende offersteen was in de tempel van Salomo. Ver: schillende van zulke zonderlinge vergissingen beproeft Karolidis te verklaren. Zijn studie bewijst hoe nauw de beschaving der Arabieren aan die van Byzantium in het eerste tijdvak der middeleeuwen verwant was. Al zullen wij nu, gewaarschuwd door het bovenstaan, de, niet willen uitmaken of Digenis Akiitas inderdaad de naam is van een historiese persoon, al staat de naam van de keizer die hem bezocht en nog minder die van zijn vrouw of zijn vijanden vast, wij kunnen toch de tijd waarin de oudste redaktie van het epos de gebeur, tenissen plaatst wel in hoofdzaak bepalen. De Byzan, tijnse geschiedenis leert ons wanneer de machtige land, adel van Klein,Azië het stoutst optrad tegen het centraal gezag: dat is geweest in de tweede helft der tiende eeuw toen Nicephorus Phokas, zelf geboortig uit een der aanzienlike geslachten van Aziatiese landedelen, keizer werd (963); wijweten hoe sedert de dagen van Leo de Isauriër (717-746) de goeverneurs der provin; cies het militair met het civiel gezag verenigden; wij weten ten slotte ook wanneer het instituut der akriten of markgraven verviel doordat, onder Michaël VIII Palaeologos (1261--1282), niet langer gelden uit de staatskas voor de grensbewaking beschikbaar werden gesteld. Nadat we op die wijze de grenzen hebben af, gebakend van de tijd waarbinnen het verloop der ge, beurtenissen gedacht moet worden, zal het niet moeilik vallen de mededeling der oudste redaktie van het epos
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HUMERUS
61
als juist te aanvaarden: daar wordt gezinspeeld op een machtige keizer uit het Macedoonse huis, die het top= punt van Byzantium's glorie voor ons symboliseert. Wie denkt daarbij niet aan Basilius II, de Bulgarendoder (976--1025)? Natuurlik is daarmee niet gezegd dat ook de dichter in die tijd, laat ons zeggen op 't laatst van de tiende of in 't begin van de elfde eeuw, leefde. Eer geldt het tegen, deel, want een epics dichter pleegt zijn stof te kiezen uit het verleden dat hij romantiseert en dikwels on, nauwkeurig blijkt te kennen. Zo ook in dit geval. Wij kunnen nagaan hoe onze auteur heeft gewerkt. Als voorbeeld kies ik een vergelijking van de wijze van oorlogvoering der historiese akriten of grenswachters met de voorstelling die 't epos geeft van Digenis' krijgs• bedrijf. Uit het laatst der tiende eeuw bezitten wij een klein traktaat, geschreven door een Byzantijns hoofdofficier, dat een nauwkeurige beschrijving geeft van de oorlog op de grenzen. Het heet Over de bijloop van de oorlog, een zonderlinge titel, die in de Latijnse vertaling ver. vangen is door de duidelikere omschrijving Het schen• mutselen in de oorlog; het boekje is afgedrukt in de Bonner uitgave der Byzantijnse schrijver achter het werk van Leo Diaconus. Uit deze handleiding zien we dat een zeer wetenschappelike krijgskunde de daden der grenswachters regelde. Van romantiek is hier weinig te bespeuren, wel van een tot in de kleinste biezonder • heden voorzien van alle gebeurÏikheden. Alle posten waren door signalen, vooral vuursignalen, met elkander, ik zou bijna zeggen telegrafies verbonden; voortref f elik geregeld is de dienst der éclaireurs; op bepaalde tijden
62
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
worden invallen in 't vijandelik gebied gedaan, ten bes wijze van de waakzaamheid der grenswacht. Men weet nauwkeurig wanneer tegeninvallen van de Saracenen te verwachten zijn, kent hun listen en heeft een geheel systeem van kunstgrepen om die te verijdelen. Elke post heeft voor veertien dagen levensmiddelen en wordt om de twee weken afgelost; lang verblijf op één plaats acht de schrijver nadelig voor de geest van de troepen. Dit wijst eerder op verveling dan op een leven van dagelikse avonturen. Bij de invallen moet zorg worden gedragen dat men lichtgekleurde kleedij vermijdt: men vindt in deze Byzantijnse taktiek oude voorbeelden van camouflage, van khaki, bleu.horizon en Feldgrau, en dat niet als geo improviseerde krijgslist maar als een weloverdacht systeem. De zorg voor de soldaten en hun gezinnen is groot, de schrijver dringt aan op rechtvaardige beham deling en ruime soldij; hij spreekt er schande van dat zulke soldaten wel eens onterende straffen ondergaan als slaag of opsluiting in het blok, en vooral ergert het hem dat de mannen aan wie het Rijk zoveel te danken heeft, geplaagd worden door ambtenaren van de fiscus; „belastingkereltjes" noemt hij deze civilisten verachte. lik. De laatste opmerking toont al heel duidelik dat het vrije leven op de grenzen niet zo vrij was van steedse zorgen als men uit het gedicht zou opmaken; ook in die wildernis wist het belastingbiljet zijn weg te vinden. Wij zien dus een heel ander beeld van oorlogvoeren dan in 't gedicht van Digenis Akritas. Dat diens strijd tegen monsters, zijn worgen van beren en doodslaan van leeuwen niet overeenkomstig de nuchtere werke, likheld is, dat betwijfelt niemand, maar minder van zelf
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
63
sprekend is het dat die gehele strijd tegen roofridders, dat geheel onafhankelik doorléven van een reeks ge= vechten, niets anders is dan de voorstelling die een later levend dichter zich maakte van een volgens alle regelen der krijgskunst gevoerde oorlog. De generaals die iedero daad het gezag gevoerd hebben aan de Klein.Aziatiese grenzen van het Rijk, zullen niet meer geleken hebben op de Digenis van het epos, dan Foch of Hindenburg op de helden van de Chanson de Roland of van het Nibelungenlied. Ook in de Ilias valt de strijd om Troje telkens uiteen in duels, meestal voorafgegaan door een woordenwis, seling, soms een vrij lange, tussen de beide strijders. Daaruit mag men niet de gevolgtrekking maken dat de dichter zulk een strijdwijze uit ervaring kende, zelfs niet dat in oudere tijden om Troje op die wijze gevochten werd. En wie bij het lezen van die Homeriese gevechten aan de letter blijft hangen, zal gemakkelik ongerijmd, heden kunnen ontdekken, maar wie een dichter niet beschouwt als een oorlogskorrespondent, zal niet beo proeven uit zijn schone verzen een traktaat van Oudo griekse krijgskunde te distelleren, en hij zal zich niet ergeren over tegenstrijdigheden in de mededelingen, over onverklaarbare verscheidenheid in de bewapening, over een de samenhang verbrekend gesprek te midden van het strijdgewoel. Ook in de Ilias is een dichter aan het woord die van 't verleden verhaalt zoals hij dat ziet, weinig kennis vermengend met veel fiktie. Het bezoek van de keizer aan Digenis is niet anders dan de herinnering aan een oud, wettelik gebruik, dat in het epos weergegeven wordt als een eerbewijs toeo gekend aan een bepaald persoon. Een Byzantijns keizer
64
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
der tiende eeuw, Constantinus Porphyrogenitus, die de eeremonieën van zijn hof uitvoerig beschrijft, deelt ons mede dat wanneer een Byzantijns vorst een inspektiereis deed en op een bepaalde afstand van de rijksgrens was genaderd, hij zijn lijfwacht in het naaste garnizoen achterliet, en, zegt hij, „aan de grenstroepen de eer moest laten om gedurende zijn bezoek als lijfwacht op te treden." In ons epos is daarvan geworden dat één machtig man met wie de Keizer kennis wilde maken als voorwaarde stelt dat geen gardetroepen, geen militair gevolg meekomt. Zulk een gewijzigde voorstelling is alleen mogelik wanneer de dichter leefde in een tijd die het oude voorschrift niet meer kende. Het is denkbaar dat nog een flauwe herinnering aan de oorspronkelike gewoonte over was, maar vermoedelik hadden de bron s nen door de dichter gebruikt, de liederen en volksoven, leveringen, reeds de kleurloze ceremonie gepoëtiseerd tot verheerliking van een gevierde held. Wat algemeen en daardoor nietszeggend is geworden, krijgt nieuw leven wanneer het wordt vereenzelvigd met een grote figuur. Zo is het in de werkelikheid, zo is het nog veel sterker in het lied. Waar moet men het voorbeeld zoeken van het slot dat Digenis sticht? In 't epos wordt het wel niet nauw, keurig beschreven, en wel stemmen de verschillende redakties op vele punten niet overeen, maar toch zijn er genoeg gegevens om ons een voorstelling te vormen van het geheel. Hierboven (blz. 56) heb ik getracht de hoofdlijnen van zulk een voorstelling aan te geven. Het buitenverblijf van aanzienlike Byzantijnen in Europa zal er vermoedelik heel anders uitgezien hebben. Wij kennen een paar mozaïeken die nog gelijkenis
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
65
vertonen met Hellenistiese villa's zoals wij die af gebeeid vinden op de fresco's van Pompeji. Maar zij zijn afkomstig uit de vierde eeuw van onze jaartelling. Toch ziet men er reeds de overgang in naar een meer af gesloten, versterkte bouwwijze; de geringere veiligheid van tijd en omgeving spreekt er uit. Op 't versterkte land, goed van Digenis gelijken zij echter heel weinig. Dichter komt daarbij de woning van een hoge ambtenaar, gevon, den op de grens van Macedonië en Bulgarije, te Melnic, maar 't gebouw, nog heden ten dele bewoond, is veel on, aanzienliker dan het prinselik verblijf van Digenis, met zijn kerk in 't midden van het ommuurde terrein. Di' huis te Melnic is niet met zekerheid te dateren, maar hel zal wel niet ouder wezen dan de negende of tiende eeuw. 't Meest gelijkt het slot dat Digenis laat bouwen op een versterkt klooster, zoals er nog zovele te zien zijn op de MontAthos: een vierkant van zware muren, hier en daar met torens, de woonruimte tegen en in die muren aangebracht, en in 't midden de kerk 1). Maar de hoge poort van Digenis slot, de driebeukige zalen met weel, derige versiering, de toren die te paard bestegen kan worden, dat wijst op andere modellen dan de kloosters bouw kon geven. De weelde kan ontleend zijn aan de vorstelike paleizen der hoofdstad; het monumentale van de afmetingen en de beschrijving van het landgoed met zijn irrigatie door de Euphraat doen denken aan bouwwerken uit Zuideliker streken. In 't begin van deze 1) Afbeeldingen van de gebouwen die ik op het oog heb vindt men in het fraaie werk van Generaal L. de Beylié, L'habitation byzantine, Grenoble—Parijs, 1902; men zie blz. 14 (Pompejaanse villa), blz. 63 (cen Byzantijns kasteel uit de 6e eeuw); blz. 62, 69, 70 (kloosters); blz. 73 ('t huis te Melnic); na blz. 58 twee platen die de mozaïeken een Byzantijnse villa voorstellende weergeven. Uit Hellas' Heden en Verleden
5
66
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
eéuw zijn in Syrië, ten Oosten van de Jordaan, op ver. schillende plaatsen uitgestrekte ruïnes ontdekt van ge. bouwen die velerlei gemeen hebben met de stichting van Digenis. Die ruïnes liggen tans voor een groot deel in de woestenij, dikwels op plaatsen die voor reizigers, tenzij ze tot een expeditie zich verenigd hebben, onbereik, baar zijn; een reden waarom men ze eerst sedert 25 jaar kent. In vroeger eeuwen waren uitgebreide landstreken waar tans Bedouïnen rondzwerven en alleen nomaden een armelik bestaan kunnen vinden, welbebouwde en welvarende gewesten; in het Oosten breidt de wildernis zich uit naarmate de politie, het rijksgezag, zich moet terugtrekken. Van die bouwvallen zijn die van Mschatta, gelegen aan de grote pelgrimsweg van Damaskus naar Mekka, ons het best bekend, omdat een belangrijk stuk van de omgevende muur te zien is in het Kaiser Frie. drich Museum te Berlijn, als een geschenk van de Sultan van Turkije aan de laatste keizer van Duitsland. Zie hier hoe men volgens de archaeologen zich de oorspronke. like staat van dit complex van gebouwen, half fort half buitenverblijf, moet denken. Een reusachtig, vierkant terrein is omgeven door een muur met een enkele iw gang, geflankeerd door twee torens. In het binnenste verrijzen verschillende gebouwen; een poort met drie bogen geeft toegang tot een zaal of hal met drie beuken, uitlopend op een kleinere zaal, ook in drieën verdeeld in de vorm van een klaverblad. Mschatta is waarschijnlik in de zesde eeuw gebouwd. Misschien is nog meer gelij • kenis te vinden met die van een soortgelijk paleis, in 862 door een kalief van Bagdad te Kus j er `Amra ge. sticht. Daar vindt men nog een hoge toren, gelijk bij 't slot van Digenis.
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
67
Heeft de dichter door eigen aanschouwing deze of dergelijke gebouwen, in zijn tijd nog niet zo gehavend als tans, gekend? Of dacht hij veeleer aan een verbin% ding van de architektuur der versterkte kloosters met de weelde der Byzantijnse paleizen? Zeker is het dat zijn beschrijving van het grootse verblijf nu eens aan het ene, dan weer aan het andere herinnert en dat zijn fan. tasie zich al heel weinig bekommerd heeft om een plato tegrond die op alle vragen antwoord geeft. De volkslieo deren hebben hem hier geen materiaal verschaft; die beo palen zich tot enkele epitheta. Ook in dit geval dringt zich vergelijking met Homerus op. Het paleis van Odysseus gelijkt zo zeer op de burcht% ruïnes van Tiryns, de stad uit een mythies verleden, dat de dichter van de Odyssee een soortgelijk bouwo werk gekend schijnt te hebben. Ook hij laat zijn held wonen in een huis dat niet de woning van des dichters tijdgenoten weergeeft, maar een met allerlei fantastiese elementen versierde reproduktie is van paleizen, of bouwvallen van paleizen, gesticht door een verwijderd voorgeslacht. Ook Homerus archaïseert en fantaseert op grond van enkele positieve gegevens. Geen wonder dat men onduidelikheden of zelfs tegenstrijdigheden vindt in zijn beschrijvingen, dat men zich van allerlei biezonderheden (ik herinner slechts aan de slaapstee van Odysseus) geen goede voorstelling kan vormen, dat men eindeloos kan redeneeren over de inrichting van Priao mus' en Alcinous' verblijf, over de plaats waar de gast, malen werden toebereid en over tal van andere bijkom. stigheden. En opnieuw komt de gedachte in ons op dat het ontdekken van een zeer oude tekst, een getuigenis uit de zevende eeuw b.v., 't aantal raadsels waarschijn.
68
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
lik aanzienlik zou vermeerderen. Ik meen dat het voorbeeld van het Byzantijnse epos ons moet leren tevreden te zijn met het vaststellen der hoofdlijnen. Dat is niet alleen noodzakelik, maar het schaadt niet ons genot, indien we slechts er aan denken dat we een dichterlike visie van een koningsverblijf voor ons hebben. Het leerzaamst is, naar ik meen, de vergelijking tussen het Byzantijnse epos en Homerus ten opzichte van het punt waarop het allergrootste verschil tussen die beiden bestaat: het onderzoek naar wat aan de beide gedichten voorafging en waaruit zij zijn ontstaan, naar hun bron% nen. Daarover weten wij wat Homerus betreft eigenlik niets met zekerheid: als een wonderwerk zonder voor% afgaande pogingen van geringer schoonheid, als een rijpe vrucht waarvan we de bloesem niet gezien hebben, zo liggen de Ilias en de Odyssee voor ons. Het staat ons vrij aan te nemen dat ook hier 't hoogste niet in eens is bereikt, dat de voortreffelikheid van het beste het min% der volmaakte heeft doen vergeten, — wij mogen onder% stellen dat Homerus andere dichters heeft gekend en ge% bruikt, dat hij verenigd heeft wat heldendichten op ew kele figuren waren of wel dat hij alleen aan losse liede. ren de stof voor zijn groots werk heeft ontleend, zulke hypothesen (ik duidde er slechts een paar van de tal% rijke aan) kunnen wij bepleiten en betwisten, maar het blijven onderstellingen alle afgeleid uit Homeruszelf, zonder de steun van een enkel gedicht, van een enkele versregel ouder dan het epos zoals het ons is overge% leverd. Hoe geheel anders staan wij tegenover het epos der Byzantijnen! Wij vernemen dat reeds in de elfde eeuw liederen in omloop waren die soortgelijke heldendaden
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
69
als de stoute stukken van Digenis bezongen; uit ongeveer dezelfde tijd is een volksoverlevering bewaard gebleven waarin d e naam van de held voorkomt verbonden aan een plaats waar hij leefde, en tot in onze tijd hoort men overal waar Grieks gesproken wordt — dus ver buiten de grenzen van het Koninkrijk — de liederen die Dige. nis Akritas verheerliken. Natuurlik komt hier de vraag op: hoe weet men dat die hedendaagse liederen zo oud zijn, ouder zelfs dan het epos? Is het niet waarschijnliker dat zij uit het epos zijn ontstaan, dat het in de volks, mond bewaard gebleven herinneringen zijn aan het grog te middeleeuwsche gedicht? Hebben wij hier de brono nen en beekjes voor ons die vereenigd werden tot een grote stroom, of verdween voor lange tijd die stroom uit het geheugen van het volk en liet hij alleen stilstaan, de waterplassen achter? Die vraag kan men met vrij grote zekerheid aldus beantwoorden: zo populair is 't epos van Digenis niet geweest, dat het ontstaan van vele honderden liederen daaruit waarschijnlik kan heten. En van nog veel meer gewicht is de omstandigheid dat in die rijke verzameling volkspoëzie allerlei wordt aan, getroffen wat in 't Byzantijnse epos niet voorkomt en toch, blijkens enkele uitlatingen van de dichter, hem wel bekend was en blijkbaar ook aan zijn hoorders. Soorto gelijke toespelingen heeft men reeds menigmaal aangeo wezen bij Homerus; het laatst en het uitvoerigst is dat geschied in een opstel van V. Magnien, ge ti teld La discré% lion homérique (Revue des Etudes grecques XXXVII, 1924, blz. 141 vlg.), waar ook de redenen worden opgegeven waarom zoveel ter zijde is gelaten. In beide geval, len, in het Oudgriekse en in het Byzantijnse heldendicht, is het duidelik dat de dichter een keuze heeft gedaan uit
70
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
het aan allen door lied of overlevering gemeenzame om het tot een geheel, tot een eigen schepping te verenigen. Men moet, dat spreekt vanzelf, de identiteit van die oud. ste Byzantijnse liederen met de tegenwoordig gezongene niet zo opvatten dat onveranderd in de mond van het volk zou zijn bewaard gebleven wat eens de bronnen waren van het heldendicht op Digenis Akritas. De in% kleding zal, gelijk de taal, gewijzigd zijn. De woorden van Turkse oorsprong die men in de hedendaagse liedeo ren aantreft, kwamen zeer zeker niet voor in de oudste liederen; de voorstelling van een doodsgod die te paard als jager zijn buit naar huis voert is tans een bekend thema in de volkspoëzie, maar daaruit volgt niet dat de% zelfde figuur ook gevonden werd in gedichten of zangen daterend uit tijden toen Westerse invloed op de Griekse dichtkunst nog van geen betekenis was. Maar al neemt men de wijziging in de inkleeding nog zo ruim, dan blijft toch de hoofdstelling, de essentiële gelijkheid van inhoud der Byzantijnse en tegenwoordige liederen, onaangetast. De beste kenner van de Griekse volkspoëzie, N. G. Politis, beschikte over een verzameling Digenisliederen die niet minder dan 1350 nummers telde, afkomstig uit alle delen van Hellas. De verzamelaar erkent dat niet alle stukken van dit reusachtig dossier gelijke kracht van bewijs hebben; hij neemt aan dat een 600-tal oor% spronkelik op andere gebeurtenissen of op andere per% sonen gedicht zijn. Laten wij nog een paar stappen ver% der gaan en , alle twijfelachtige gevallen ter zijde laten% de, slechts van 500 beweren dat zij onmiskenbaar tot een zelfde cyclus, de cyclus van Digenis, behoren. Wij kunnen ook bij die beperking bogen op een overstel% pende rijkdom van materiaal.
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
71
Laten wij nu die overvloed van liederen eens in zijn ge, heel beschouwen en vragen wat hem kenmerkt. Dat is wel in de eerste plaats bontheid. De hoofdpersoon is overal een held, overal een geduchte bestrijder van me w sen en dieren, maar voor 't overige welk een verschei. denheid in de biezonderheden van de voorstelling! In vele gedichten is Digenis kinderloos (als in het epos), in andere heeft hij kroost; hij sterft (gelijk in het epos) jong, maar elders bereikt hij een hoge ouderdom; sona. tijds volgt zijn vrouw hem spoedig in de dood, maar ook komt voor dat hij haar voor zijn sterven dooddrukt, op. dat zij geen ander zal toebehoren; in enkele liederen sterft hij arm en laat hij schulden na, in andere (en in 't epos) bezit hij schatten. De liefdesavonturen die de Byzantijnse epiese dichter voorstelt als daden van ecti. telike ontrouw, zijn in bepaalde liederen die niet weten van een huwelik met de dochter van een Byzantijnse landvoogd, geen bijkomstigheden maar hoofdmotieven uit zijn leven. En zo verschillend als de voorstellingen zijn, zo groot is ook de verscheidenheid in de namen van de held en van zijn omgeving. Wie die tegenstrijdigheden in de overlevering kent, zal zich wel wachten om uit het epos op te maken wie Digenis „eigenlik" was, zoals het heet: of hij onder een nieuwe naam een historiese held weergeeft of dat hij oorspronkelik een mythies wezen was, een symbool of de verpersoonliking van een natuurkracht. Alleen iemand die uitsluitend het epos raadpleegt kan in de verleiding komen om zich aan zulke bespiegelingen te wagen. Ligt hierin nu niet een waarschuwing tegen de me, thode die al te dikwels de verklaarders van Homerus ge.
72
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
volgd hebben? In Achilles, in Odysseus en in zovele ano dere helden van de Ilias en de Odyssee heeft men vaak onttroonde goden ontdekt, bij voorkeur hemelgoden en 't liefst zonnegoden. Homerus' gedicht heeft dan tot uitgangspunt een zonnemythe. Gelijk elke ketter zijn letter heeft, zo vindt ook iedere zoeker die weet wat hij vinden wil verzen die pleiten voor de geopperde hy. pothese. Al wil men toegeven dat het beweerde „ooro spronkelike" karakter van zijn helden aan de dichter geheel onbekend was, in zijn werk gebouwd op oude overlevering kan de vernuftige nazaat nog overblijfsels ontdekken van het allerprimitiefste. Daarbij vergeet men dan dat die overlevering, waarschijnlik in liederen uitgedrukt (men denke aan de zangers Phemios en Deo modokos), volstrekt niet eensoortig geweest moet zijn. Is het niet zeer goed mogelik, ja bijna van zelf sprekend, dat ook in de oudere tijden een dichter een keus heeft geo daan uit tal van onderling zeer afwijkende voorstellen. gen? Gesteld dus eens dat men aan de aanhanger van een bepaalde theorie de juistheid van alle argumenten voor zijn mythologiese of ethnologiese verklaring zou moeten toegeven — een zeer gewaagde onderstelling —, dan zou men toch dienen te eindigen met de opmerking dat de schijnbare zekerheid van de verklaring 't gevolg is van een toeval: had de dichter een andere keus gedaan, had hij ook slechts andere namen ons overgeleverd, dan zouo den de uitvoerders van dezelfde daden in het oog der verklaarders een geheel andere achtergrond verkregen hebben. De eenzijdigheid van onze overlevering werkt misleidend. Wij hebben reeds gezien dat het toneel van Digenis' reven en bedrijf in Klein,Azië ligt, in Kappadocië. Daar
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
73
behoren ook de volksliederen thuis. Het blijkt uit de inhoud: de strijd met de Islaam, de natuurbeschrijving, de namen zelfs van de plaatsen. Maar wij zagen ook dat zij tans over geheel Hellas, van Trebizonde tot Corfu, van Macedonië tot Kreta en Cyprus verbreid zijn, op het vasteland en op de eilanden. Daardoor kunnen voor geleerde onderzoekers allerlei zwarigheden ontstaan. Wat betekent, zou een filoloog kunnen vragen, een oor: log op de grenzen voor de bewoners van een eiland als Kreta of Cyprus dat aan geen vreemd land raakt? Wat zingt men van de strijd tegen de Saracenen in de Peloo ponnesus, waar nooit een Saraceen als krijgsman is ge. land? Wat stelt men zich voor van jachten op leeuwen in Attica, waar die dieren reeds vele eeuwen voor 't begin onzer jaartelling verdwenen waren? Het volk bekommert zich daar niet om. Men kan alleen aan het teugelloos karakter der fantasie van bepaalde liederen zien, dat in sommige streken de aanraking met de wero kelikheid geheel verloren ging. Zo zal het wel geen toes val zijn dat op Kreta, waar nooit markgraven waren, de figuur van Digenis in de volkspoëzie tot iets geheel buio tensporigs is geworden: een reus die over bomen en bergen schrijdt, wiens slapend lichaam gehele akkers tot rustplaats behoeft. Maar zulk een totaal prijsgeven van alle menselike afmetingen is toch uitzondering. Meestal blijft Digenis de grote strijder aan de grenzen, ook daar waar geen rijksgrenzen bekend zijn. Op 't eiland Cyprus worden liederen gezongen die gewagen van een strijd aan de oevers van een grote rivier, gestreden door een held die de grenzen van een groot rijk verdedigde; op Kreta geschiedt hetzelfde, op beide eilanden is de held een inheemse persoonlikheid.
74
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
Men kan zulke voorstellingen geografiese paradoxen noemen, die men niet moet trachten redelik te ver. klaren. Dat heeft men wel eens beproefd bij overeen komstige tegenstrijdigheden in Homerus. Men heeft er zich over verbaasd dat aan Hephaestos, de Griekse Vulo canus, het eiland Lemnos waar geen enkele vulkaan is of ooit was, als hoofdplaats van zijn verering wordt toe. gekend. Daar was hij opgenomen toen Zeus hem van de Olympus had neergesmeten, daar had hij negen jaar zijn smidse, zo goed als op de Olympus; het gehele eiland was aan hem gewijd. Wie geen voldoende vers klaring vindt van deze Hephaestusdienst in het, niet vulkaniese, aardgas dat op enkele plaatsen uit de bodem van het eiland opstijgt, zal wijs doen met uit de Digenis, sage te leren dat een verhaal of een cultus gemakkelik gelokaliseerd kan worden op een plaats die ver verwijs derd is van het oord waar de cultus ontstond. Toch heeft men beproefd om die onmisbaar geachte vulkaan op Lemnos te plaatsen door aan te nemen dat in overoude tijden het Oostelik deel van het eiland zulk een vuur spuwende berg bezat, die in zee is verdwenen zonder een spoor achter te laten. Geologen hebben daarvan geen aanwijzing gevonden, maar een filoloog had die hypothese nodig om een door hem gesteld raadsel op te lossen. Dat de Byzantijnse dichter uit de rijke en bonte overo levering een keus heeft gedaan, kan uit een paar voor, beelden blijken. In het epos wordt uitvoerig verhaald hoe de held zijn geliefde schaakt, hoe hij vervolgd wordt door haar ver, wanten, die verslaat en zich met hen verzoent. In de volksliederen komt nog een andere schaking voor, waar.
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
?5
bij de held eerst het slachtoffer, daarna de zegevieren, de redder is. In zijn afwezigheid zijn er pretendenten naar de hand van zijn jonge vrouw. Zij weigert stand% vastig en gebruikt soms als reden tot uitstel 't afmaken van een eindeloze taak, maar eindelik wordt zij gedwon% gen een der vrijers te aanvaarden. Een motief dus dat sterk aan Odysseus en Penelope doet denken. Even als bij Homerus komt er redding uit de nood. De volkso poëzie bezingt dit in een gedicht waarvan ik hier, in proza, de getrouwe vertaling laat volgen. Het heeft alle eigenaardigheden van een echt volkslied, met zijn her o halingen, zijn sterke korte uitdrukking, zijn verwijdering van alle nadere aanwijzing der personen. En het is een echt Grieks volkslied door, het dramatiese en plastiese van de voorstelling. „Ik zat aan de marmeren tafel met mijn vrienden, verenigd tot spijs en drank; daar hinnikte plotseling mijn strijdros, daar brak mijn zwaard in stukken. En ik begreep wat mij dreigde: zij roven mijn geliefde, zij geven haar aan een ander, aan een ander huweliken zij haar uit en om mij bekommeren zij zich niet. Ik ga tot mijn paarden, mijn vijf en zeventig paarden. „Paarden, die ik met zorg heb gevoed, met liefde heb grootge, bracht, wie van U is zo snel dat als ik hem bestijg het bliksemt in het Oosten en hij in 't Westen aankomt?" Alle paarden die het hoorden bleven verstomd, de mero ries die het hoorden verlegden haar veulens, maar een oud paard, aan veertig wonden lijdend, wendde zich tot mij en sprak: „Ik ben zo vlug, ik ben zo snel om te gaan waarheen het mag wezen. Waar bruiloftsvreugde is, daarheen gaan de jonge paarden, maar waar bloedige krijg is, daar neemt men mij. Oud ben ik en lelik, maar
16
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
voor mijn meesteres, die mij liet eten uit de schoot van haar kleed, die mij drenkte uit de holte van haar hand, voor haar doe ik de verre reis. Ombind Uw hoofd met twee, met drie doeken, omgord U met twee, met drie gordels, opdat de duizeling van de vaart U niet doe vallen. Maar word niet overmoedig, gebruik geen spo. ren, want dan herinner ik mij mijn jonge jaren en doe ik als een wild veulen; ik werp U te pletter en Uw hersenen spatten rond over akkers van negen roeden." Snel zadelt hij zijn paard, snel bestijgt hij het. Een zweepslag en het rent veertig mijlen, een tweede en het vliegt er vijf en veertig. En op de weg die hij gaat bidt hij tot God: „Mijn God, laat mij mijn Vader aantreffen terwijl hij zijn win. gerd snoeit." Als een gelovig Kristen bad hij, als een heilige wordt hij verhoord en hij vindt zijn Vader, snoeiende zijn wingerd. „Daar doet gij goed aan, oude man, van wie is die wingerd?" -- „'t Is een wingerd van verlatenheid, een wingerd van duisternis, 't is de win. gerd van mijn zoon die verre is. Heden geven zij zijn geliefde aan een andere man, gisteren werd de bruid, schat overgereikt en vandaag de bruid." „Ik smeek U, oude man, zeg mij de waarheid, kan ik nog tijdig komen voor de bruiloft, voor het huwelik?" „Als Uw paard snel is, dan kunt gij het huis bereiken, is Uw paard langzaam, dan vindt gij ze in de kerk." Hij geeft zijn paard een zweepslag en het rent veertig mijlen, een tweede en het vliegt er vijf en veertig. En op de weg die hij gaat bidt hij tot God: „Mijn God, laat mij mijn Moeder aantref, fen terwijl zij haar tuin begiet." Als een gelovig Kristen bad hij, als een heilige werd hij verhoord en hij vindt zijn Moeder, begietende haar tuin. „Gegroet, oude
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
77
vrouw, van wie is deze tuin?" „'t Is een tuin der vers latenheid, een tuin der duisternis, het is de tuin van mijn zoon die verre is. Heden geven zij zijn geliefde aan een andere man; gisteren werd de bruidschat overge, reikt en vandaag de bruid." „Zeg mij, zo waar gij moogt leven, kom ik nog tijdig voor het huwelik?" „Indien Uw paard snel is, dan kunt gij het huis bereiken, is Uw paard langzaam, dan vindt gij ze in de kerk." Hij geeft zijn paard een zweepslag en hij komt in de stad. Daar is hij bij 't huis, zijn paard hinnikt en de ,jonge vrouw zucht. „Waarom zucht gij, jonge vrouw, waarom klaagt gij? Zijn Uw klederen niet schoon, is de bruidschat te gering?" „Het hemelvuur verbrande de klederen, de bliksem smette Uw florijnen; het paard dat daar hinnikte gelijkt het paard van mijn man." „Indien het Uw eerste man is, dan ga ik hem doden." „'t Is niet mijn eerste man, het is mijn broeder, die geschenken komt brengen." „Indien het Uw broeder is, ga dan om hem een dronk te brengen." Een gouden beker greep zij om hem een dronk te brengen. „Ga rechts van mij staan, mijn vrouw, en buig U naar links, mijn geliefde." Het paard knielde en de jonge vrouw was opgestegen. Uit de schede trok hij zijn gouden zwaard, zijn zilveren dolk; een zweepslag en weg snelde zijn paard en het ging duizend mijlen. Wie een snel paard had, zag nog het stof dat hij opwierp; wie een langzaam paard had, kon zelfs het stof niet bespeuren." — Het Byzantijnse epos heeft deze episode niet. Toch schijnt de dichter die gekend te hebben, want een enkele regel vermeldt een mislukte poging tot schaking van Digenis' vrouw. Zo geeft ons het lied een voorbeeld van iets dat bewaard is uit een tijd ouder dan 't helden.
78
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
dicht van Digenis Akritas; het is te beschouwen als een bouwsteen die de dichter ter zijde heeft gelaten. Wij kunnen ons op soortgelijke wijze verklaren waarom Homerus geen gewag maakt van de misdaden in 't huis van Pelops, van Oedipus' lot, van Herakles' schrikke, like dood en van zoveel andere tragiese of wrede ge, beurtenissen die hij blijkens enkele toespelingen wel heeft gekend. Het lied dat ik hierboven vertaalde, wordt tans nog overal in Griekenland gezongen en vooral als bruilof ts. lied, ongetwijfeld omdat het de huwelikstrouw verheft. Toch heeft het in Westerse ogen al heel weinig van een lied voor een bruiloft; de gejaagde toon, het sombere en het angstige van het avontuur maken het naar onze mening ongeschikt voor een vreugdefeest. Maar de Grieken hebben een andere opvatting van feestvieren dan wij; hun dansen en wat zij er bij zingen schijnt ons eentonig en klinkt ons dof, maar zij genieten van de rythmiek en zouden zich verbazen over de Westerse uitgelatenheid. Een ander voorbeeld van de wijze waarop de dichter de volksliederen gebruikte of, als zij niet in overeen, stemming waren met wat hij goed oordeelde, versmaad, de, geeft de episode van Digenis' sterven. Gewoonlik wordt in de overlevering die dood verbonden aan de vermelding van het paleis dat hij stichtte. Het volk houdt van een sterk sprekend kontrast; hier staan tegenover elkaar: de held op 't hoogste punt van zijn roem, rijk en geëerd, en de onontkoombare dood die hem bereikt op jonge leeftijd. Ja, de voorspoed van Digenis wordt zelfs gedacht als de aanleiding tot zijn droevig einde: geluk en kracht maakt overmoedig en de
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
79
mens die in alles slaagt haalt zich de nijd, in elk geval de toorn der Goden op den hals. Zo is 't volksgeloof van Oud- en van Nieuw%Heilas. De doodsgod Charos eist hem op, maar de held verzet zich en worstelt. Zie hier, evenzeer in prozavertaling, een der vele redakties van het lied. „Akritas heeft zich een burcht gebouwd, Akritas,: stichtte een lusthof in een vlakte, in een beemd. Zo veel planten de wereld kent, zo veel wingerden er zijn brengt hij daarheen, en alle wateren leidt hij af om ze te be% sproeien. Alle vogelen ter wereld nestelen zich daar en zij zingen: „Steeds zal Akritas leven." Maar op een vroege Zondagmorgen klinkt hun lied: „Morgen sterft Akritas." „Hoor, hoor, Akritas, dapperste der dappe% ren, hoor wat de vogels zingen!" „'t Zijn kleine vogel% tjes, zij weten niet wat zij zingen. Geef mij mijn pijlen, ik ga naar het jachtveld en als ik jachtbuit vind, zal ik niet sterven; vind ik geen jachtbuit, dan moet ik ster, ven." Hij ging jagen, hij bleef jagen, maar jachtbuit vond hij niet. Charos komt hem te gemoet op een kruisweg. „Charos, wat wilt gij van mij? Waar ik ga, volgt gij mij; indien ik vederzit, zit ook gij, als ik loop doet ook gij het, en leg ik mij ter ruste, dan zijt gij mijn hoofdkussen. Welaan, Charos, laten wij worstelen op de koperen dorsvloer. Overwint gij mij, neem dan mijn ziel; over, win ik U, Charos, laat mij dan het leven genieten." Hij worstelde, hij bleef worstelen; Charos werd niet over, wonnen. „Kom hier, mijn liefste, en sprei mijn doods, bed, strooi mij bloemen tot dek en tot een welriekend hoofdkussen. En ga nu, luister wat de geburen zeggen." „De een zal Uw kracht erven, een ander Uw moed. Een oude afgeleefde man zal Uw liefste tot vrouw nemen."
80
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
In andere liederen wordt het bouwen van de burcht nog nauwer verbonden aan het levenseinde van de held. Daar heet het dat hij zijn trots kasteel heeft gesticht om veilig te zijn voor de God des Doods. Die voorstelling is vermoedelik zeer oud en past volkomen bij de begeerte van het volk om het ontstaan van grote bouw. werken te verklaren. Zo vinden we in de Rijmkroniek van Const. Manasses (twaalfde eeuw) de vraag beant. woord (v. 455) waartoe de torenbouw diende van Babel. Het Oude Testament vermeldt dat niet, maar deze Byzantijn weet het: het zondig mensdom heeft die toren opgericht om zich te beveiligen tegen een tweede zoncl. vloed, een hernieuwde bestraffing van zijn vergrijpen. Geen burcht, geen losprijs, geen kracht baat de held. In vele liederen verzet hij zich niet, bijvoorbeeld in dit korte gedicht: Zieltogend ligt Akritas neer op d'ijz'ren legerstede. Geneesheren omringen hem, hun boeken in de handen. Zijn hoofd heft hij van 't kussen op, hij roept zijn uitverkoorne: „Ga bij mij zitten, slanke vrouw, ga bij mij zitten, liefste! Ik heb nu drie en dertig jaar geleefd in deze wereld, Tans komt de engel van de dood om mij mijn ziel te nemen." Hij vat haar beide handen aan, hij geeft haar duizend kussen, Hij drukt haar aan zijn boezem vast, drukt dood haar in zijn armen.
Deze acht regels bevatten oude, heidense elementen, die in de Nieuwgriekse volkspoëzie gewoonlik overheer. send zijn, en daarnaast tonen zij de invloed van 't Kristelik geloof en van moderner beschaving. Barbaars is de laatste omhelzing van de held waardoor hij wil verhiw deren dat zijn vrouw ooit aan een ander zal toebehoren, maar bij zijn sterfbed staan geleerde geneesheren; de duur van zijn leven wordt gelijkgesteld aan de levens.
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
81
duur van Jezus en geen Charos, die zijn prooi in een worsteling overwint, maar een engel zal komen om lichaam en ziel te scheiden. Zo vormt dit gedicht een overgang tot de opvatting van de epiese dichter en het wijst in welke richting deze gekozen heeft. Hij gaat verder dan 't berusten in de dood en van ruwheid is bij hem geen sprake. De Digenis van het epos heeft een stichtelik sterfbed. Zijn dood is 't gevolg van een ziekte, door de te hulp geroepen artsen niet te ge. nezen. Als hij zijn einde voelt naderen, geeft hij zijn vrouw goede raad en zijn al te nuchtere opmerkingen over een tweede huwelik wisselt hij af met vrome be. spiegelingen. Een enkele maal komt onder de zuchten en gebeden een heidense wens tot uiting: de held be. klaagt zich dat hij zich met Charos, de onzichtbare, niet kan meten. Er is genoeg verscheidenheid in het epos om ons de veelsoortigheid van de bouwstof te doen vermoeden, en genoeg eenheid om uit de keus van het materiaal ons een beeld te vormen van de dichter. Wij zien voor ons een moralist met een zeer positief kristelik geloof, die zinnelike liefde als een zwakheid beschouwt, alleen te verontschuldigen wanneer zij gewettigd is door het huwelik; afwijkingen van die moraal worden door hevig berouw geboet. Deze tuchtmeester kon slechts volkso overleveringen aanvaarden waarin niets voorkwam in strijd met de kristelike leer en met de bestaande orde van zaken. Het overige laat hij ter zijde of gebruikt hij alleen om er zijn afkeuring over uit te spreken, gelijk 't geval is wanneer hij de minnarijen van zijn held be. schrijft. Misschien was zijn afkeer van zulke avonturen innerlik niet zo groot en vond hij, ondanks zich zelf, Uit Hellas' Heden en Verleden
6
82
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
't uitweiden over de bekoorlikheid van de vrouw niet onaangenaam, maar dan heeft ook hij boete gedaan door het zondige der zinnelikheid aan zijn hoorders voor te houden. En nu Homerus. Is het niet waarschijnlik dat het hoofse karakter van de Ilias, de geringschatting die er uit spreekt van 't volk, dat, gelijk Horatius opmerkte, toch voor al het verkeerde moet lijden door de koningen bedreven, ook hier aan de dichter behoort, die aan de overlevering alleen ontleende wat met zijn opvatting strookte? Zullen we aan hem niet moe= ten toeschrijven de tederheid der vrouwen die hij ons schildert, de edele houding van Priamus tegen. over Helena, de eerbied van Achilles voor de vader van zijn verslagen vijand, en bovenal de sympathie die ons Hector inboezemt, de gevaarlikste tegenstander van de Grieken, wier roem toch bezongen wordt? Als wij de bronnen van Homerus kenden, zouden wij vermoedelik in vele liederen een rauwe toon van vechtlust horen, een barbaarsheid die tans slechts een enkele maal, b.v. bij 't rondsteuren van Hector's lijk, tot ons doordringt. Het edele gevoel van maat dat alleen door 't vermelden der uitwerking van de macht der Goden hun hoogheid tekent, zal licht in oudere liederen ontbroken hebben. Hoeveel volkenhaat, wraakzucht en wreedheid uit het verre verleden is ons niet verborgen gebleven nu wij de oudste oudheid van Hellas slechts kennen door de ver. heven vertolking van Homerus! Als men de punten van overeenkomst en verschil tus• sen onze Byzantijnse dichter en Homerus in vogelvlucht overziet, dan ontwaart men dat de overeenkomst schuilt in de gelijksoortigheid van het epiese karakter, in het
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
83
persoonlike tegenover het algemene van het volkslied, het mededelende tegenover het abrupt aanwijzende. Het verschil is gelegen, behalve in de verscheidenheid der individuen, een ridderlik denkend zanger en een mora: list, in de reusachtige afstand die een groot dichter scheidt van een zeer middelmatig poëet. De ontdekkers van het Byzantijnse epos hebben aan de wereld geen tweede Homerus geopenbaard. „Un Homère sans génie" heeft een groot geleerde, die tevens een staatsman was, Alfred Rambaud, de Byzantijn genoemd. Dat waren de ontdekkers niet met hem eens en nog zijn er die zulk een veroordeling te absoluut achten, maar mij komt zij juist voor. Toch heeft die zoveelste.rangs Homerus niet slechts zijn tijdgenoten maar ook Grieken van vele eeuwen later bekoord. Dat is vooral toe te schrijven aan het nationale van het thema: men zag in de held gesymboliseerd de strijd van het Hellenisme tegen de Islaam. In de zeventiende eeuw heeft een monnik op Chios het epos overgebracht in rijmende verzen; ruim honderd jaar later vormde opnieuw een kloosterling het plan om andermaal de geschiedenis van Digenis te bewerken en die in Venetië te laten drukken. Dit is niet geschied. Eerst in 1875 verscheen de eerste uitgave in boekvorm. Alle herinnering van vroegere in handschrift overge, leverde redakties was verloren gegaan. De volksliederen, de bronnen van het epos, hebben de figuur van de Byzantijnse held ver buiten de grenzen van Hellas bekend gemaakt. Men heeft die teruggevon, den in de poëzie der Slaviese volken. Ook langs die weg kan men aantonen dat het Byzantijnse epos niet de liederen heeft doen vergeten waaruit het was ontstaan,
HET BYZANTIJNSE EPOS EN HOMERUS
gelijk het geval is geweest met de Ilias en de Odyssee. En ook de afwijkingen in die Slaviese overlevering van vele voorstellingen in 't heldendicht van Digenis be, wijzen de grote verscheidenheid van bouwstof waaruit de middeleeuwse epiese dichter, en vermoedelik ook zijn Oudgriekse voorganger, Homerus, had te kiezen.')
1)
Hier voor het eerst gedrukt.
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET HEDEN, DAAGSE VOLKSGELOOF.
Een Engels geleerde heeft vóór ruim tien jaar op stel, lige toon verzekerd dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de mythologie der Oudheid en de Nieuw, griekse volksverhalen. Hij kwam dus tot de zelfde uit, komst als een Duitse vakgenoot volgens wie de Griekse volksoverleveringen die niet aan de school hun voort, bestaan hebben te danken, niet hoger reiken in het ver, leden dan tot aan Alexander de Grote. Nu is het zeker waar dat men in taal en volksleven van het tegenwoor, dige Griekenland veel meer terugvindt dat aan het Helo lenistiese tijdvak herinnert dan aan de klassieke Oudo heid; dat is even natuurlik als dat men in een kind gemakkeliker de gewoonten en de denkwijze herkent van zijn vader en grootvader dan van zijn betovergroot, vader. Toch zijn er in beide gevallen eigenaardigheden aan te wijzen die blijkbaar geërfd zijn van het verre voorgeslacht. Een tweetal voorbeelden aan klassieke schrijvers en aan overeenkomstige getuigenissen uit het heden ont, leend, zullen de eerwaardige ouderdom van menig nog voortbestaand Grieks gebruik of geloof kunnen bevel; tigen. Bij verschillende volken, maar vooral bij de Slaven, leeft in sprookjes en gezangen „de moeder van de Zon".
86
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
Ook het Griekse volk kent die figuur, Politis, de grote kenner van de Helleense folklore, heeft de meeste van die verhalen verzameld. Ik voeg er hier alleen bij een voorstelling, voorkomende in een volkslied uit onze tijd en afkomstig van de Zuidkust der Zwarte Zee, waarin de Moeder van de Zon met haar zoon de dappere jonge mannen beweent die door de Turken zijn gedood. Er zijn ook oudere getuigenissen van zulk een geloof aan een Moeder van de Zon, maar geen enkele die hoger opklimt dan de veertiende eeuw van onze jaartelling. Daar nu de tijd waarin Griekenland in nauwe en lang, durige aanraking kwam met Slaviese volken vele eeuwen vroeger begint, en het Zonnemoedertje juist bij die vol, ken zo veel wordt aangetroffen, is het verleidelik in het Griekse geloof aan de Moeder van de Zon een ontlening aan Slaviese folklore te zien. Want wel vindt men bij mythographen uit postklassieke tijd allerlei, veelal tegenstrijdige, berichten over de ouders, de echtgenote en de kinderen van Helios, maar zulke bespiegelingen van hele of halve geleerden bewijzen niet dat 't volk in de Oudheid een enigszins duidelike voorstelling had van een Zonnemoeder of van Zonnekinderen. Wel mag men dat opmaken uit twee plaatsen van oude dichters, omdat hun verzen ter loops een mededeling doen die èn met een nog oudere getuige, Homerus, èn met het volks, geloof van onze tijd in overeenstemming zijn. Het aller, oudste en het jongste gaan hier goed samen. Stesichorus, volgens zijn laatste uitgever, Prof. Viirt, heim, geboren ongeveer 640 vóór onze jaartelling, tekent ons de Zon die de Oceanus des avonds oversteekt om te rusten bij zijn „moeder, zijn echtgenote en zijn kin, deren" (fragm. 8). De verhalen die Politis heeft uit,
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
87
gegeven in zijn boek over De Zon volgens de volks. verhalen (Athene, 1882) kan men beschouwen als een uitgebreide redaktie van dit vers van Stesichorus, zow der dat men een ogenblik kan geloven aan overlevering langs letterkundige weg. Stesichorus heeft ongetwijfeld hier weergegeven wat in zijn tijd en nog in onze tijd het volk vertelde. En opmerkelik is daarbij dat men noch bij Stesichorus noch in de teksten van Politis iets verneemt van een Zonnevader. Ook Homerus kent die niet: Hyperion is bij hem niet anders dan een epitheton van Helios; later heeft men van Hyperion de vader van de zon gemaakt. De andere getuige voor 't bestaan van een moeder der zon in 't volksgeloof der klassieke Oudheid is Sophokles. In zijn tragedie de Vrouwen van Trachis roept het koor Helios aan als de God, „die de (door sterren) vonkelende nacht bij haar sterven baart en ter ruste legt als hij in vlammen staat" (v.v. 94, 95). De jongste uitgever van dit treurspel, L. Radermacher, ziet hierin zeer terecht een toespeling van Sophokles op een volksvoorstelling, en hij haalt ter vergelijking een sprookje der Slovaken aan waarin de zon zegt: „mijn moeder baart mij elke nacht als een schone knaap, en elken avond begraaft zij mij als een zwakke grijsaard." Wie ooit het ondergaan van de zon in Griekenland heeft aanschouwd, zal begrijpen dat Sophokles niet van een „zwakke" grijsaard kon spreken: voor de Grieken gaat de zon onder als een koning in vlammend purper, of, als Byron zegt, „Not as in northern climes obscurely bright, But one unclouded blaze of living light". Doch dit ver% schil tast de gelijksoortigheid van de Griekse en Slaviese voorstelling der verwantschap tussen Nacht en Zon niet
88
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
aan. Indien de verzen van Sophokles eens voorkwamen bij een middeleeuwse schrijver zou men ongetwijfeld de overeenkomst met het sprookje der Slovaken hebben aangehaald als een bewijs dat het „Zonnemoedertje" der Grieken van onze tijd aan Slaviese volksoverlevering is ontleend. Men moet zich ook wachten om uit vergelijking van dergelijke parallellen tot gevolgtrekkino gen omtrent biezonderheden te besluiten, en bij vooro beeld vast te stellen dat voor Grieken en Slaven de Nacht de moeder is van de Zon. Dat zou reeds dadelik weersproken worden door een andere Slaviese overleo vering waarin de Oceaan de moeder wordt genoemd die haar vermoeide zoon, de Zon, elken avond in haar armen opneemt, een voorstelling die men terugvindt in een Grieks volkslied waarin voorkomt: „al zoudt gij U verbergen in de hemel, al zoudt gij binnengaan bij de moeder van Helios, al zoudt gij naar de wolken olieo gen, denk aan mij." De tegenstelling met de hemel maakt het zeer waarschijnlik dat hier met de moeder van de Zon de Oceaan wordt bedoeld. Het volksgeloof is in 't geheel niet dogmaties. Onverenigbare uitspraken, tegenstrijdige voorstellingen, grove vergrijpen tegen de formele logica zijn er schering en inslag. In ons geval moeten wij ons vergenoegen met de algemene, maar goed gestaafde opmerking dat 't geloof aan een Zonneo moeder in Hellas van de Oudheid af tot heden toe ges leefd heeft. Indien Prof. Radermacher de Nieuwgriekse gegevens had gekend, zou hij stellig niet naar het Slaviese sprookje verwezen hebben, maar met mij in de plaats van Sophokles een bewijs hebben gezien van 't nooit onderbroken leven van een Grieks volksgeloof. Een tweede voorbeeld van dezelfde buitengewone
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
89
levenskracht eist en verdient uitvoeriger bespreking. Het toont aan dat een in onze tijd opgetekend volkslied tot in biezonderheden dezelfde stof behandelt die voor vijftien eeuwen de inhoud vormde van een tragedie. In de eerste jaargang van het Griekse tijdschrift Laographia heeft de heer Politis twee en zeventig volks liederen bijeengebracht die alle betrekking hebben op de dood van Digenis Akritas, de held van het Byzaw tijnse epos. Vier van die liederen zijn varianten van 't volgende thema, dat ik wens weer te geven door zo letterlik mogelike vertaling van 't uitvoerigste gedicht. — Jannis, de enige zoon Jannis, Jannis maakt zich gereed bruiloft te houden en te trouwen. Charos stond bij de deur en dreigt hem. „Charos, vanwaar komt gij en waarheen gaat gij zo welgemoed?"— „Ik kom om Uw ziel te halen, en ik ga welgemoed." — „Charos, kom, laat ons worstelen op de koperen dorsvloer, en indien gij mij overwint, neem dan mijn ziel en ga verder; in, dien ik U overwin, zal ik mijn huwelik sluiten." — „Heeft Hij die mij zond soms gezegd „eet en drink?" Heeft Hij soms gezegd „ga worstelen op de koperen dorsvloer?" Hij die mij gezonden heeft zeide „neem een ziel en kom"." — „Ik smeek U, Charos, een smeekbede bij God; 't is tijd voor mij om te genieten, om mijn wensen te vervullen: schenk mij het leven om mijn huwelik te sluiten." — „Heeft Hij die mij zond soms gezegd „eet en drink?" Heeft Hij soms gezegd „ga zitten en wacht wanneer gij 1) Uw huwelik zult sluiten?" Hij 1) Ofschoon de woorden van een derde worden aangehaald, ge. bruikt Charos Ue tweede persoon, omdat hij zich onmiddellik tot Jannis wendt. Zulke vergrijpen tegen de logica van de grammatica zijn karakteristiek voor het volkslied.
90
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
die mij gezonden heeft zeide „neem een ziel en kom"." — „St. Joris, ga snel tot God, (vraag) voor Jannis nieti. we jaren." — St. Joris maakte zich snel op, ging naar het hemelverblijf; hij smeekt de Schepper om nieuwe jaren voor Jannis. — „Welaan, ga en zeg aan zijn vader dat hij dertig jaren zal leven, laat hij de helft er van geven aan zijn Jannis en laat die zijn huwelik sluiten." -- „Maak U van mij meester, 1) Vader, opdat Charos zich niet van mij meester maakt." — „Mijn zoon, hoe zal ik mij van U meester maken, opdat Charos zich niet van U meester maakt?" — „Geef mij van Uw veie jaren, opdat Charos zich niet van mij meester maakt." — „Ik? Van mijn vele jaren leen ik U niet een dag." — „St. Joris, ik doe U een smeekbede bij God; St. Joris, ga snel tot God, (vraag) voor Jannis nieuwe jaren. Ik heb het ook aan mijn vader gezegd, hij heeft mij geen jaren gegeven." — St. Joris keerde terug, hij ging naar het hemelverblijf, hij smeekt de Schepper om nieuwe jaren voor Jannis. — „Welaan, zeg aan zijn moeder dat zij veertig jaren zal leven; laat zij de helft van haar leven aan haar Jannis geven, en laat hij zijn huwelik sluiten." — „Moeder, maak U van mij meester, opdat Charos zich niet van mij meester maakt." — „Mijn zoon, hoe zal ik mij van U meester maken, opdat Charos zich niet van U meester maakt?" — „Geef mij van Uw vele jaren, opdat Charos zich niet van mij meester maakt." — „Ik? 1) Om niet geheel onverstaanbaar te zijn, moest dit woord enigs% zins vrij vertaald worden. De vader, die op het punt staat zijn zoon te verliezen, kan hem „winnen" of „verkrijgen", indien hij als losprijs de helft van zijn eigen jaren betaalt. De onduidelikheid van de, uitdrukking is bedoeld en motiveert de vraag van de vader, wiens vriendelikheid in verontwaardiging verkeert als hij de voorwaarde van de koop verneemt.
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
91
Van mijn vele jaren geef ik U niet een haar." — „St. Joris, ik doe U een smeekbede bij God: St. Joris, ga snel tot God, (vraag) voor Jannis nieuwe jaren. Ik heb het ook aan mijn moeder gezegd, zij heeft mij geen nieuwe jaren gegeven." — „Welaan, zeg aan zijn geliefde dat zij dertig jaren zal leven, laat zij de helft aan hem geven en laat hij zijn huwelik sluiten." — „Maak U van mij meester, geliefde, opdat Charos zich niet van mij mees, ter maakt. Geef mij van Uw goede jaren, opdat Charos zich niet van mij meester maakt." — „Mijn goede jaren zijn voldoende voor mij en voor U." — Jannis houdt bruiloft, Jannis trouwt. — Deze vier liederen zijn alle afkomstig van de Zuide, like kust der Zwarte Zee, uit de omstreken van Trebi, zonde; elders schijnen zij niet bekend. De varianten komen hier op neer, dat in een lied (no. 40) Charos fun, geert als tussenpersoon in plaats van St. Joris, en dat verder als getallen voor de leeftijd van vader, moeder en aanstaande vrouw 300 en 200 jaar worden opgete. kend. Dat hoge getal is naar de smaak van de volks, poëzie, maar de waarde van het offer der vrouw wordt natuurlik vrij wat minder wanneer zij met haar man nog 200 jaar te delen heeft. Een ander lied (no. 38) spreekt niet van Charos, maar begint met de regel: „Er kwam een woord van God: Jannis zal sterven", en ein. digt met deze verklaring van de vrouw: „Ik geef U mijn veertig jaren en nog veertig daarenboven", een uitdruk, king die voor het volkslied geen ongerijmdheid bevat, maar eenvoudig wil zeggen: „Ik geef U van ganser harte mijn veertig jaren." Het vierde lied (no. 41) ein delik, heeft als aanhef een in de Digenisliederen meer voorkomende beschrijving van de held, hier bij zijn
92
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
naam Akritas genoemd, die onder het ploegen van de vogels verneemt dat hij sterven zal. Hij daagt Charos tot een worsteling uit, wordt, na een aanvankelik zege. vieren, overwonnen, en laat zich daarna door zijn moe. der het doodsbed spreiden. St. Joris en de Heilige Maagd komen in de gedaante van veelvleugelige engelen. Zij spreken: „Wie hem liefheeft, geve hem de helft van zijn eigen jaren." Dan doet de held dezelfde vragen als in het door mij vertaalde lied, waarbij hij begint met zijn moeder en behalve tot zijn vader zich ook nog tot zijn zuster wendt; tot antwoord verwijst de een hem naar de ander, maar zijn vrouw zegt: „De helft van mijn jaren, de beste helft, zijn voor U, mijn zon." Van deze varianten doen de verschillen in miseen• scène, als ik het zo noemen mag, de aanloop tot het verhaal, al heel weinig ter zake. Belangrijk is alleen dat in twee liederen (38 en 41) niet een nog te sluiten huwe • lik vermeld wordt. De inhoud van deze gedichten vertoont een zeer spre. kende gelijkenis met de sage van Admetus en Alcestis, zoals die ons vooral bekend is uit Euripides' drama. Het is, meen ik, voldoende de inhoud van dat drama even in herinnering te brengen om elke lezer daarvan te over. tuigen. — Apollo deelt in de proloog mede dat hij voor Admetus, de vorst van Pherae, wiens knecht hij tot boetedoening van doodslag geweest is en die hem goed heeft behandeld, verkregen heeft dat hij aan de dood voorlopig zou ontkomen indien een ander in zijn plaats stierf. Admetus heeft dit offer aan zijn ouders gevraagd en zij weigerden; zijn vrouw Alcestis verklaarde zich bereid. Nu is haar sterfdag gekomen. De doodsgod, Thanatos, komt om haar te halen. Geen hoop is over,
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
93
groot is de droefheid van het gehele hof, van Admetus vooral. Alcestis wil nog eens het licht der zon zien, neemt afscheid van haar kinderen en haar omgeving, en sterft. Het koor verklaart dat haar edele daad in liederen zal blijven leven. Dan begint de tweede helft van het drama. Herakles komt in Pherae en wordt ontvangen door Admetus, wiens gastvrijheid zo ver gaat dat hij door dubbelzinnige antwoorden voor zijn vragende gast de ware reden weet te verbergen van het rouwvertoon dat deze waarneemt. De held doet zich dan zeer te goed aan spijs en drank, en geeft in zijn after.dinner stem. ming aan de knecht die hem bediend heeft les in de kunst van het leven te genieten. Maar als hij hoort wat eigenlik in het paleis is gebeurd, komen hogere gevoelens boven; hij gaat naar het graf, ontworstelt Alcestis aan de doodsgod, en geeft haar terug aan Admetus. Kan de overeenkomst tussen het eerste gedeelte van het drama en het volkslied toevallig zijn? De zelfopoffering der vrouw, in tegenstelling met de ruwe wei, gering der ouders, de gelijke rol gespeeld door Apollo en St. Joris, doen mij deze onderstelling verwerpen. Het schijnt mij een gerechtvaardigde onderneming om het verband tussen beide verhalen op te speuren. De sage van Admetus was in de Oudheid, vooral door de bewerking van Euripides, zeer bekend. Door zijn drama is Alcestis het toonbeeld geworden van opoffe, rende huweliksliefde. Griekse en, op hun voetspoor, Romeinse schrijvers hebben haar naam spreekwoordelik gemaakt; haar geschiedenis is een veel voorkomend motief op kunstwerken uit de Hellenistiese en de Ro, meinse tijd. Kan het lied uit Pontus een tot het volk doorgedrongen herinnering zijn aan de gevierde heldin
94
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
der kunst? Kan de school ook gediend hebben om het oude motief tot nieuw leven te brengen? ... Het is al dadelik zeer onwaarschijnlik dat zulk een litteraire herinnering zou opduiken in een Nieuwgrieks dialekt dat ver van het centrum der Griekse beschaving, op Turks grondgebied, wordt gesproken; een dialekt, dat door zijn eigenaardig archaïes karakter duidelik aaw toont hoezeer het lot der sprekers is afgescheiden ge, weest van dat der Hellenen uit Griekenland. Hier, waar de beoefening van het klassieke Grieks in de laatste zes eeuwen zeer beperkt bleef, zou dan in het volkslied zijn doorgedrongen wat overal elders geen spoor heeft na. gelaten. En, zou men kunnen vragen, is het niet vreemd dat in het Pontiese gedicht niets voorkomt van de ver, lossing door Herakles, die toch een essentieel gedeelte is van het drama? Niets is veelvuldiger in de Griekse volkspoëzie dan de strijd van een held tegen de doods, god; had men het verhaal uit het drama van Euripides leren kennen, dan zou men toch zeker het tweede ge, deelte behouden hebben en Herakles door de krachtige jonge herder der volksliederen of door de held van het Byzantijnse epos hebben vervangen. Nu dient dat gevecht met Charos enkel als een inleiding, als een toneel: aanwijzing, die sommige redakties weglaten. Ontlening aan een ander letterkundig produkt dan dat van de grote Atheense dichter is, zo mogelik, nog ow waarschijnliker, daar het stuk van Euripides gelijk, namige drama's al vroeg heeft doen vergeten. Invloed van de beeldende kunst der Oudheid op de hedendaagse volkspoëzie is in Griekenland slechts in een paar gevallen aangetoond; alleen wat op munten is afgebeeld, heeft kans om verder door te dringen dan
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
95
de plaats waar het monument voorkomt. Nu vindt men de voorstelling van de Alcestissage vooral op Romeinse sarkofagen, verder op in Etrurië gevonden vazen met Etrusciese voorstellingen en op wandbeschilderingen in Latium en Campanië. Die voorstellingen hebben vooral tot onderwerp het afscheid van Admetus en Alcestis; geen enkele is mij bekend die aanleiding zou kunnen geven tot een gedicht als ik zo straks heb voorgelezen. Sterker nog dan al deze argumenten spreekt tegen het ontstaan van het volkslied uit het klassieke drama een nauwkeurige vergelijking van beide, een analyse van de biezonderheden waarin beide verschillen. Daar zulk een onderzoek meer dan een louter negatieve waarde kan hebben, is het de moeite waard er wat langer bij stil te staan. Op twee gewichtige punten wijkt het volkslied af van de sage zoals wij die uit Euripides, en uit andere antieke getuigen, kennen. I°: Euripides verhaalt ons wat er gebeurde nadat Admetus en Alcestis reeds jaren getrouwd en twee kinderen rijk waren, waarvan één oud genoeg om de ramp te beseffen die hem treffen zal; het volks. lied laat alles geschieden vlak vóór of bij het sluiten van het huwelik. II°: Bij Euripides sterft de vrouw, geeft al haar leven aan Admetus; in het volkslied is zij bereid om de helft van de haar nog toekomende levensjaren aan hem op te offeren. Dat verschil is reeds groot ge, noeg om de mening op te geven dat het volkslied aan het drama zou zijn ontleend. Indien — gelijk ik geloof — het Pontiese gedicht enkele trekken heeft bewaard uit een tijd die ouder is dan de datum van Euripides' stuk, omtrent het ontstaan van dat volkslied zelf is daarmee nog niets gezegd. Een
96
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
antwoord op de vraag naar wat men pleegt te noemen de oorspronkelike betekenis of ook wel „de eigenlike bedoeling" der sage, kan het niet geven. We hebben nu echter, naast de litteraire, schriftelike overlevering, een onafhankelike, mondelinge en populaire overlevering en dat samentreffen kan tot bestrijding van de tans gang% bare verklaring der sage misschien iets bijdragen. In de loop der tijden heeft men op zeer verschillende wijze beproefd te bewijzen wat ten grondslag ligt aan het gehele verhaal. Men heeft betoogd dat wij het moe. ten beschouwen als een symboliese voorstelling van het ontstaan der Apolloverering in Delphi; een andere ge= leerde zag er een zonnemythe in: Alcestis is de winters zon, Herakles de lentezon. Een derde verklaarde het voor de dichterlike voorstelling van een maansverduis% tering. Tans is de meest verspreide opvatting dat Ad% metus oorspronkelik de God is der onderwereld, Hades. Zijn naam betekent „de onbedwongene" en hij was koning van Pherae, een stad waar de onderaardse goden zeer werden geëerd. Hades, beweerde men, — m.i. ten onrechte — heeft als bijnaam een woord dat ook de „onbedwongene" betekent en er etymologies aan verwant is. Nog andere argumenten worden aangevoerd, maar de laatste verklaring, gelijk de oudere, steunt toch voorv, namelik op de betekenis die men aan de namen hecht. De fout der methode die tot zulke hypothesen leidt, schijnt mij te zijn, dat ze van een naam vraagt wat deze niet geven kan, een betrouwbaar punt van uitgang om tot het onbekende te komen. Mijn mening kan ik 't best duidelik maken door de naam te bespreken die in ons Ponties volkslied voorkomt. In dat volkslied heet de held Digenis Akritas, waarvan Jannis een populaire
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
97
plaatsvervanger is. Sedert 1875, het jaar waarin het Byzantijnse epos in de letterlike zin van het woord ont% dekt werd, weten wij wat die naam betekent. De held heet Digenis, „van tweeërlei afstamming", omdat zijn, vader een Saraceen was en zijn moeder een Griekin; Akritas is zijn titel omdat hij de „akra", in 't latere Grieks „de grenzen", beschermde. Hij was markgraaf en men kan de volledige naam dus weergeven door „de markies met gemengd bloed". Maak ik nu een karika% tuur van de gewraakte methode, redeneer ik anders dan de verschillende verklaarders van de eigenaam Adme% tus, wanneer ik fingeer dat vóór 1875 iemand de Digenis Akritas van het volkslied voor een uit de Oudheid tot ons gekomen naam van de zonnegod heeft gehouden? Digenis, zou hij gezegd kunnen hebben, is de god van tweeërlei geboorte: Apollo, de zoon van de Olympiër Zeus en de Titanendochter Leto; Akritas heet hij als de god die op de bergtoppen werd vereerd. Die laatste titel is ons uit Pausanias bekend; deze deelt mee dat de Lacedaemoniërs een altaar hadden voor Apollo Akrei% tas. Wellicht zou hij als analogon Hyperion hebben ge, citeerd. En als de naam op deze wijze bevredigend was verklaard, dan zou het niet moeilik zijn gevallen ver% schillende trekken in het lied te ontdekken die uitmuntend op de zonnegod passen. Ik geloof dat men door Admetus als gelijkbetekenend te beschouwen met Hades nog onvoorzichtiger is ge. weest dan de door mij onderstelde etymoloog van de naam Digenis Akritas. Immers men stelt 't adjektief admetos gelijk met adamastos de (beweerde) bijnaam van Hades en vergeet daarbij dat woorden met reli% gieuse betekenis, als alle techniese termen, een nauw Uit Hellas' Heden en Verleden
7
98
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
beperkt gebruik hebben en bij de geringste wijziging iets geheel anders worden. „De Almachtige", is een tot eigenaam geworden epitheton, „de alvermogende" niet; „avondmaal" is volstrekt niet hetzelfde als „avondmaal: tijd", en woorden als „Heiland", „Middelaar" of „Ver, losser" kan men niet vervangen door die er in klank op gelijken of identiek van betekenis zijn (,,heler", „bemiddelaar", „bevrijder"). Een tweede fout van al deze verklaringen is m.i., dat zij al heel weinig rekening houden met het eigenlike motief van de sage, zoals het gekend kan worden uit tweeërlei overlevering, de een onafhankelik van de ander. Dat motief is de plaatsvervanging, speciaal de vrijwillige plaatsvervanging. Het denkbeeld dat zulk een plaatsvervanging ook bij 't sterven mogelik is, vindt men in vele, misschien wel in alle delen van de wereld. Voor zo ver ik weet heeft alleen onze landgenoot Wilken de sage uit dat oogpunt konsekwent beschouwd, al heeft hij er maar een paar regels aan gewijd. Hij zegt dat er aan ten grondslag ligt „die Vorstellung ... dass man das durch den Todesgott oder die bosen Geister ver. langte Leben behalten kann, indem ein anderes Leben an dessen Stelle gegeben wird". En hij vermeldt, met opgaaf van litteratuur, hoe op de Philippijnen, als de vorst ziek was, men slaven slachtte; dat in Peru een Inca in geval van ziekte een van zijn zoons offerde aan de godheid en bad dat dit offer in zijn plaats mocht worden aangenomen; dat een Noordse sage vertelt van een koning Aun die achter elkander negen zoons aan Odin offerde en zich daardoor een lang leven verzeker. de; eindelik herinnert hij aan een bekende mededeling van Caesar over de Galliërs en aan de geheimzinnige
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
99
dood van Hadrianus' lieveling Antinous. Daarmee zijn wij weer teruggekeerd tot getuigen uit de klassieke Ou& heid, die dit voor hebben dat zij ons de bedoeling van het gebruik in duidelike woorden meedelen. Caesar (de bello gall. VI, 16) zegt immers dat bij de Galliërs zij die zwaar ziek zijn of in gevaar verkeren mensen offeren of beloven te zullen offeren, omdat zij van oordeel zijn dat de Goden alleen verzoend kunnen worden indien voor 't leven van een mens dat van een ander wordt in ruil gegeven. Het beste was dat het slachtoffer vrijwillig het leven liet. Dat getuigt onder anderen Cassius Dio, wanneer hij te verstaan geeft dat Antinous stierf om aan Hadrianus gelegenheid te geven zijn wichelary op hem toe te passen, en er bij voegt: „voor zo iets had hij de ziel nodig van iemand die vrijwillig stierf". Een nog sprekender voorbeeld van hetzelfde geloof vindt men, bij de rhetor Aristides. Deze dankte tot tweemaal toe zijn leven aan de opoffering der kinderen van zijn zoogzuster Kallituche. Hij verhaalt dat hij, ernstig ziek, tijdelik genas toen de dochter van deze vrouw, Philou. mene, stierf; dat geschiedde overeenkomstig een uit spraak van 't orakel, overeenkomende met tekens op 't lijk van 't meisje gevonden, waarin te lezen stond, na zijn naam Aelius Aristides en na woorden van goede betekenis als Sosimene, dat Philoumene haar lijf en ziel voor de mijne in de plaats had gegeven. „De broer van dat meisje, zegt hij, was Hermeias, die in de tijd van een epidemie ook als 't ware voor mij was gestorven. Want op dezelfde dag, gelijk ik later vernam, was hij overleden en ik verlost van een reeds langdurige koorts". Het geloof aan zulke voor anderen stervende personen
100
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
was aan de Grieken zo gemeenzaam, dat men er een bepaald woord voor had, antipsychoi. Het komt voor bij heidense schrijvers als Cassius Dio en Lucianus, maar vooral bij kristelike en speciaal bij Ignatius, doch hij deze is de betekenis zo afgesleten dat het niet meer betekent dan een formule van toewijding, die men naar etymologie en inhoud nauwkeurig kan weergeven door het Franse „votre dévoué." Een parallel der eigenaardigheid van het Pontiese volkslied die in het afstaan van de helft der levensjaren bestaat, vindt men in een vertelling van het Pansatano tra waarop indertijd Prof. Speyer mijn aandacht ves. tigde. We lezen daar van een Brahmaan die zoveel van zijn vrouw hield, dat, toen deze stierf, hij aan de Goden de helft van zijn eigen leven aanbood indien zij mocht herleven. Zijn wens werd vervuld; de ondankbare vrouw vergeldt later zijn opoffering door hem te bes driegen, en als dat bedrog uitkomt, wordt zij gedwono gen haar man de door hem haar toegetelde jaren terug te geven. Het verhaal is dus geheel anders dan dat van Alcestis en van het volkslied; alleen het motief van de zelfopoffering door het delen der jaren vindt men er terug. Dat komt ook voor in een Indies sprookje uit de Kathá Sarit Ságara, waarnaar Benfey, in zijn vero taling van het Pancatantra, verwijst. Een jong man, Puru, zal huwen met een mooi jong meisje; toen de bruiloft op handen was, werd zij door een adder gestoken. Een stem uit de Hemel klonk: „Breng met de helft van Uw leven dit meisje, wier levenstijd ten einde is, in het leven terug". Zo geschiedde. Over het huwelik vernemen we niets, dan alleen dat de jonge man een vinnig vervolger van adders werd. Eindelik herinnert
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
101
...........
Benfey aan Grimms' Marchen die drei Schlangenbrátter (n. 16), waarin een prinses bereid is hem tot man te nemen die in de letterlikste zin van het woord zijn leven met haar wil delen. Deze analoga tonen, geloof ik, dat de voorstelling van het volkslied geen uitvindsel is van de dichter, maar een zeer oud gegeven. Uit het verhaal van Aristides' wonderbare genezing blijkt niet of zelfopoffering in de zin van uit liefde vrij willig voor een ander sterven bedoeld wordt. Oorsprono kelik kan zulk een vrijwillige dood een zeer zelfzuchtig doel hebben gehad; Chinese en Indiese vrouwen volgen haar man in de dood om ook daar de echtgenoten te blijven die zij op aarde geweest zijn. Beter is het heden te sterven nu men in aanzien is, dan over enkele jaren, als men misschien in een toestand van slavernij naar het hiernamaals overgebracht zal worden. In Tawney's vertaling van Kathá Sarit Ságara (II, blz. 13) leest men de geschiedenis van een ontrouwe echtgenote die haar man bedroog, zelfs toen hij op sterven lag. Maar toef) ze zijn dood vernam, besteeg ze de brandstapel. Moet dit schijnbaar zo tegenstrijdige gedrag niet hierdoor vero klaard worden, dat de vrouw aan gene zijde van het graf wilde verschijnen in de kwaliteit die zij bezat op 't ogenblik dat haar man stierf? De Griekse mythologie bewaart de herinnering aan soortgelijke opvattingen in figuren als Euadne en Laodamia. Bloch heeft op grond van zulke vergelijkingen de geo schiedenis van Admetus en Alces ti s in 't volgend vero haaltje samengevat: „Te Pherae in Thessalië moest koning Admetus jong sterven, als hij niet 't liefste wat hij had opofferde. Dat was zijn vrouw. Toen kwam eeti reus die om nachtverblijf vroeg; hij kreeg 't op voor,
102
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
waarde dat hij de vrouw terugbracht. Dat deed hij, en als ze niet allebei gestorven zijn, dan leven ze nu nog". Een dergelijk verhaaltje zou ik ook willen aannemen, maar anders geformuleerd; het motief van de plaats, vervanging, de hoofdzaak, mocht er niet in ontbreken, 't tweede gedeelte daarentegen (de reus) lijkt mij niet onmisbaar en 't einde, dat 't ongeloof van de verteller toont, zou ik weglaten. Want ik voor mij houd zulk een verhaal voor de oudste verklaring waartoe wij kunnen komen. Bloch niet. Voor hem is Admetus de gehe% roïseerde doodsgod; dat blijkt, zegt hij, uit zijn naam. Ik voor mij geloof daarentegen dat het internationale van zulke sagen ons noopt zeer oude verhalen, men kan ze noemen zo als men wil, aan te nemen, die van volk tot volk zijn gegaan en in lange reeksen van eeuwen wellicht een reis om de aarde hebben volbracht. Een zelfde verhaal — hier een dat 't geloof aan plaatsver% vanging bij sterven belichaamt — neemt in de loop der tijden telkens andere vormen aan; 't wordt toegepast op wezens die door hun buitengewoonheid de aandacht trokken of in de herinnering voortleefden. En in krip% gen waar hetzelfde geloof wordt gevonden, waar de% zelfde moraal wordt gehuldigd, wordt het waarschijnlik nog heden ten dage verhaald in nieuwe vorm. Als sur, vival in later tijd haal ik uit een vastenavondgrap van Hans Sachs de volgende woorden aan van een vrouw die haar liefde voor haar man betuigt: „Ich lieb dich so seit vielen Jahren, Dass, wenn todtkrank du, gerne ich, Mein Leben lassen wollt' fiir dich. (Der todte Mann, in H. Sachs' Ausgew. dram. Werke ed. Reclam I, blz. 173). Zo ongeveer zou nu nog een vrouw kunnen spreken.
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
130
De Oudgriekse letterkunde heeft ons een voorbeeld van dergelijke toepassing gegeven in de geschiedenis van de koning van Pherae, de stad waar biezondere ver. ering van onderaardse goden de gemoederen ontvanke. lik maakte voor al wat op de overgang van dit leven tot een leven na de dood betrekking heeft. Het is er ver. mengd met een ander verhaal, dat „de terugkeer van de dode" genoemd zou kunnen worden, en in de schildering van de personen zijn plaatselike biezonderheden te her. kennen. Een groot dichter, die het verhaal tot stof van een drama koos, heeft er de stempel van zijn persoonfi likheid op gedrukt. Konden wij weten wat in Hellas sedert de vroegste Oudheid is verteld, dan zouden wij waarschijnlik tal van zich telkens wijzigende herhalingen der zelfde geschiedenis kennen; nu eens zouden wij vernemen van mach. tige mensen, dan weer van heroën, misschien ook van goden die aan nog hogere geesten onderworpen waren en door plaatsvervanging mochten afbetalen wat zij ver. schuldigd waren. Tans heeft een toeval ons alleen, uit een andere streek en uit jonger tijd, een tweede toepassing leren kennen van het eeuwenoude verhaal. Ook hier is het door tijd en plaats gewijzigd; wij zien dat de sage niet uitsluitend in Thessalië was gelokaliseerd; van de faktoren die de verandering in het bijkomstige teweeg brachten, kan alleen het Kristendom met zeker. heid worden genoemd. Een onbekend dichter, in kunst. vaardigheid de mindere van Euripides, maar niettemin begaafd en juist door zijn gebrek aan schoolse wijsheid voor smakeloosheid bewaard, gaf aan het oude motief een nieuwe inkleding, waarbij enkele biezonderheden aan een zeer oude vorm van het verhaal doen denken.
104
DE KLASSIEKE TRAGEDIE EN HET
De simpele verzen uit Pontus wil ik als geheel niet stellen boven Euripides' drama, dat in menig opzicht een meesterstuk is. Maar wel meen ik te mogen zeggen dat de kompositie van het volkslied het in schone eeno voud wint van het beroemde stuk. In de Alcestis van Euripides is het karakter van Admetus niet alleen voor de moderne lezer onbestaanbaar in een heldefiguur, maar 't was dat ook reeds voor Euripides zelf. De sage, gelijk hij die vond en weergaf in zijn stuk, is alleen te verstaan wanneer men van de stelling uitgaat „het leven van één man is meer waard dan dat van duizend vrouo wen", meer waard voorzeker dan 't leven van een slavin, al is die slavin zijn echtgenote. Men kan veel houden van wat zijn eigendom is, diep bedroefd zijn over 't ver, lies er van, maar onbegrijpelike weekhartigheid zou 't verraden indien men weigerde het te laten over boord gaan wanneer door dat offer het eigen leven kan worden behouden. Krachtens die beschouwing wordt de deugd van Alcestis beter door „gehoorzaamheid tot in de dood", dan door het woord „liefde" gekarakteriseerd. Zulk een moraal behoort bij een andere toestand van beschaving dan die van het Athene der vijfde eeuw; dat zal waarschijnlik de toeschouwers van Euripides, die zich neerlegden bij wat de sage nu eenmaal leerde, weinig hebben gehinderd. Zou de dichter die tegen strijdigheid niet hebben gevoeld? Heeft hij er wellicht juist de aandacht op willen vestigen? De schampere woorden van Admetus' vader, dat met dit systeem van plaatsvervanging de held zich telkens opnieuw aan de dood kan onttrekken, wijzen er op. In de schone mono, loog van Admetus aan 't einde van het stuk (v. v. 935 vlg.), erkent de held zijn zwakheid, en 't koor spreekt
HEDENDAAGSE VOLKSGELOOF
105
hem niet tegen. De dichter heeft de tegenstrijdigheden die in zijn onderwerp lagen omgewerkt tot een zeer subtiele karakterstudie, waarvan men, meen ik, de kunst miskent door, gelijk sedert Goethe tot in de allerjongste tijd geschiedt, de heldhaftigheid van Admetus te willen bewijzen. De samenstelling van het drama kan beter bestudeerd dan genoten worden. Hoe anders is het volkslied. Hoe eenvoudig, voor alle tijden en alle mensen begrijpelik is inhoud en uitvoering. Ook hier is schoonheid, maar van geheel andere aard. Roerend zijn de sobere woorden waarmee de vrouw het offer volbrengt, dat, als alles wat uit liefde gedaan wordt, eigenlik geen offer is. Toch schijnt mij de aesthetiese waarde van 't gedicht niet de voornaamste reden om ons over 't bekend woro den er van te verheugen. Wij bezitten Griekse volkso liederen die veel schoner zijn. Voor mij is het van grote waarde omdat het een nieuw en sprekend voorbeeld geeft van 't nut dat in het raadplegen der mondelinge overlevering is gelegen, zowel voor de studie van de Oudheid als van de wijze waarop een zelfde sage in telkens wisselende gedaante wordt overgeleverd. 1)
1) Vereniging van een bijdrage in het Album gratulatorium voor G. N. Hatzidakis (Athene, 1921) met een uittreksel uit een verhandeling, geplaatst in de V ersl. en Meded. der Kon. Akad. van Wetenschappen, 4de Reeks, Deel XII, 1912.
EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365.
In verschillende handschriften is ons een Byzantijns gedicht van 1082 verzen overgeleverd waarvan de eerste tien, een soort proloog, ons meedelen dat het geschreven is tot vermaak van de jeugd, maar dat het tevens een diepere betekenis heeft, en wel deze: wanneer de volo ken in schijn vrede met ons sluiten, maar, vertrouwende op hun kracht, ons voor goed in 't verderf willen storten, dan ligt onze redding in de waarachtigheid van het bezworene; God deelt zijn zegen uit als opperste rechter. Heel duidelik is die proloog niet; de laatste regels zijn niet geheel in overeenstemming met de inhoud. Misschien ligt dat aan de slordigheid van de over levering. `) De onbekende schrijver van dit wonderlike verhaal vertelt ons, zeer verkort weergegeven, het volgende: Op de 15de September van het jaar 6873, dat is, naar 1) W. Wagner heeft op grond van twee handschriften het gedicht uitgegeven in zijn Carmina graeca medii aevi, Leipzig, 1874, blz. 141-178. De titel luidt: Vermakelik verhaal der viervoetige dieren; Krumbacher (Gesch. der byzant. Literatur, 1897, blz. 877) noemt het, m.i. ten onrechte, een Kindergeschichte der V ier f ussler. Verschillende verbeteringen van de nog onvoldoende bekende tekst zijn voorgesteld in het tijdschrift Laographia (III, 1911, blz. 371-373) door Ph. Koukoules en in Byzantion (I, 1924, blz. 305-315) door D. C. Hesseling.
EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365
107
r
onze tijdrekening, het jaar 1365, was er een bijeenkomst van de viervoetige dieren; van de reine, dat wil zeggen de niet verscheurende op één plaats, van de bloeddor, stige op een andere. Toen zond aller koning, de leeuw met het woeste oog en de golvende staart, aan de tamme dieren twee gezanten: de kat, omdat zij 's nachts ziet, en de grootknevelige, langneuzige, langstaartige muis; als hun bediende gaat mee de aap, 's werelds amuse. ment. Als zij in 't gezicht komen, worden de tamme dieren door een omroeper, de langorige haas, tot een vergadering bijeengebracht. Daar onderzoeken os, bufo fel, hert, geit, schaap en varken de geloofsbrieven der gezanten; men vraagt wat zij begeren. Het antwoord luidt dat, Z. M. de Leeuw alle dieren, verscheurende en niet,verscheurende wil verenigen tot een samenspreking waaruit de deugden en de gebreken van ieder afzono derlik zullen blijken. De tamme dieren merken op dat losse woorden weinig betekenen; zij zullen alleen komen indien er eerst eel ' stevig verdrag van vriendschap is gesloten. Daartoe zenden zij ook van hun kant gezan. ten: 't paard en de ezel; hun dienaar is de kameel die, dansend met zijn misvormde rug, hun de weg zal korten. Het verdrag komt tot stand: geen vijandschap meer en boosheid, maar vaste vriendschap en liefde! 't Geldt hier geen wapenstilstand; uit het slot van de geschiedenis blijkt dat de tamme dieren aan het sluiten van een duurzame vrede hebben gedacht. Alles stroomt nu samen tot de conferentie. De leeuw opent de vergadering met een fraaie redevoering en bepaalt dat ieder op zijn beurt zal spreken; wie de orde verstoort, zal zijn hoofd verliezen. De muis begint dan met de uitdaging: „wie durft, kome voor den dag 1" De
108 EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365
kat springt te voorschijn en geeft een reeks scheldwoors den af op de muis, aan wie zij onder anderen verwijt dat ze haar lange staart in de oliekruik steekt en daardoor kan snoepen. De muis scheldt wakker terug en, als zij zich teruggetrokken heeft, wordt haar taak overgenomen door de hond, die op zijn beurt door de vos wordt doors gehaald: „Terecht heet je een hond, zegt hij, want je leidt een hondeleven." Op die wijze gaat het verder: ieder dier bespot en beledigt een ander, waarna het dan zijn eigen schone eigenschappen gaat verheffen, vooral zijn nut voor de mens. Zo prijst de haas zijn hoge waarde voor de keuken, zijn huid, die als muts dient voor aanzienliken, voor doktoren en grote kooplieden, als voering voor dameskleo ding, zijn poot, waarmee goudo en zilverstof wordt opo geveegd; 't hert geeft hoog op van zijn licht verteerbaar vlees, van zijn horen, waarvan de reuk slangen verdrijft; 't varken verwijt aan het hert de onwelvoegelike manier waarop het zijn staart draagt en bluft er op dat zijn vlees alle vleesgerechten verbetert, dat er hoofdkaas van wordt gemaakt en dat zijn haar aan de Franken (die niet letten op zijn wentelen in het slijk) wijwaterkwasten, aan de schoenmakers draden, aan de schilders penselen levert. Wanneer zich nu ook schaap, geit en bok hebo ben geweerd, komen stier en buffel klagen dat juist de kleintjes zo veel praats hebben. De leeuw antwoordt: „de kleinen zijn begonnen, maar ieder heeft volgens het verdrag gelijk recht van spreken; laat nu 't woord zijn aan de grote dieren, en 't laatst zal het wezen aan mij, de leeuw." Daarop neemt de stier het woord: „Eerst schijne de zon, daarna de maan; de kleine sterren mogen geheel
EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365 109
verdwijnen; ik ben de zon, de buffelkoe is de maan." Nu trekken de kleine dieren zich terug en laten het debat over aan de grote, die zich zelf prijzen en hun soortgenoten beschimpen, juist zoals dat door de smalle gemeente is geschied. Na 't gezegde zal ik slechts een paar staaltjes meedelen; niet alleen zou grotere uitvoe. righeid te veel vergen van de aandacht der lezers, maar de dieren veroorloven zich ook grappen en uitdrukkiw gen die men nu eenmaal wel in 't Grieks of Latijn maar niet in zijn moedertaal gedrukt wil zien. Zo heel erg is 't intussen ook niet. Krumbacher beweerde dat het gedicht wemelt van onbetamelike en zelfs obscene plaats sen en wel in die mate dat het niet voor de jeugd ge% schreven kan zijn. Dat komt mij overdreven voor. De Grieken -- oude en hedendaagse -- lachen en laten hun kinderen lachen om dingen die wij verbloemen of ver, zwijgen. Om de ezel te bespotten vertelt het paard de volgens de anekdote. „Van mijn voorouders heb ik gehoord dat de ezels eens een hunner naar de Keizer afvaardigl den met het verzoek dat men hun niet langer een over. last op de rug zou leggen. De Keizer stond het verzoek toe en gaf aan de ezel een keizerlik rescript waarbij hij aan alle ezeldrijvers verbood hun dieren met meer te belasten dan zij aan beide zijden konden dragen. Toen de gezant bij de andere ezels met die gelukkige tijding terugkwam, begon hij van vreugde zo luid te balken dat door 't inzuigen van de lucht bij zijn hi.hó de brief die hij in de mond had naar binnen gleed en verdween. Sinds dat uur komen alle ezels kijken als een van hen aan een natuurlike behoefte heeft voldaan, in de hoop de brief terug te vinden. Maar te vergeefs: altijd zullen de
1 1 EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365
ezels hun overlast moeten torsen en altijd zullen ze ge, ranseld worden." Na die spot komt dan de vermelding van de eer die de paarden genieten, van hun sierlike uitrusting bij feesten, oorlog en jacht, en hoe de eigenaars ze even liefhebben als hun vrouwen. De eigenlike wilde dieren maken het niet beter; de wolf en de panter verheffen zich op hun woestheid, de beer op de geneeskracht van zijn vet; de olifant is er trots op dat men van zijn „beenderen" (bedoeld wordt natuurlik het ivoor van zijn tanden) schaakstukken maakt voor de rijken, met goud en smaragd versierde kammen, gevesten voor degens; dat men het' inlegt op stoelen en rustbanken, dat men er een bepaald soort spiegels van maakt. Maar hij, de grootste van allen, wordt op zijn beurt bespot door de nar van de verga, dering, de aap, die hem verwijt dat hij eigenlik geen viervoetig dier is, maar op een kreeft gelijkt als hij met zijn lang uitsteeksel 't voedsel naar zijn mond brengt. De plompert, zegt hij, heeft geen ledematen: als hij om. valt, kan hij niet opstaan. Slapen moet hij door tegen een boom te leunen, en als men die half doorzaagt valt hij ten prooi aan de jager. Maar dan is 't ook uit met schelden. De leeuw neemt het woord: „er is genoeg gesproken, geprezen en ge, scholden; ik beveel, verklaar en doe weten dat het ver, drag van vrede en vriendschap is verbroken en dat er oorlog zal wezen gelijk vroeger." Grote ontsteltenis volgt. De leeuw werpt zich op de buffelkoe, waarop de stier met zijn horens de buik openrijt van de leeuw, de schenner van het verdrag, de meinedige, die blijvende vrede beloofde. Hij eist dat groot en klein zal helpen om de schuldige te doden. Maar de panter is daartegen:
EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365 111
„waarvan zal de vorst, waarvan zullen de aanzienliken leven als het niet is van jou en van de anderen?" Tegeo lijk valt hij zelf de stier aan, waarop de buffel hem over% hoop stoot. 't Gevecht wordt dan algemeen. De tamme dieren bevelen de ezel de trompet te steken; het kameel moet op zijn rug twee keteltrommen dragen, die de muis zal bespelen om alien bijeen te roepen. Aan de verwar% ring maakt ten slotte de nacht een einde. Nog wordt vermeld hoe de vos 't met beide partijen weet te hou, den, de kat bij tijds in een boom is gevlogen, de aap in een gat is gekropen en wolf en vos hun heil hebben gezocht in berg en bos. Zo ging dan — en hiermee eino digt het gedicht — in vervulling wat de hymnendichter zong: „de Koning zal niet door zijn macht, de reus niet door zijn sterkte gered worden." Van toen af tot heden zal er strijd zijn tussen alle viervoetige dieren, grote en kleine, en hij zal blijven tot in alle eeuwen. Wat is nu de bedoeling van dit alles? Stellig moet men niet, met de Franse geleerde Gidel, er een middel in zien om op een onderhoudende manier kinderen iets te leren van de eigenschappen en het nut der dieren. Veel% eer is het een poging om jong en oud te vermaken door de virtuositeit in 't schelden, een virtuositeit die vooral zich openbaart in 't vormen van schilderachtige samen% gestelde adjektieven, zoals geen West;Europese taal die bezit. Maar daarnaast is 't duidelik dat een satyre beo doeld is en wel een van minder algemene aard dan de illustratie van de droevige ervaring: geweld bekommert zich om eed noch recht. Een bepaalde toestand, een beo paalde gebeurtenis is waarschijnlik de aanleiding ge. weest. Dat blijkt, dunkt mij, al dadelik uit de vermeio ding van een datum bij 't begin van het gedicht: 15 Sep.
112 EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365 tember 1365. Zulk een datering is in de populaire letter, kunde ongewoon en komt alleen voor als een geschied, kundig feit het onderwerp vormt van het gedicht. Als voorbeeld kan dienen de klaagzang van Georgillas op de pest die in 1498 Rhodos teisterde. Krumbacher en Psichari hebben in de datum 15 September 1365 een aan, wijzing gezien van het tijdstip waarop het gedicht over dee conferentie der viervoetige dieren zou zijn voltooid, maar die onderstelling is niet waarschijnlik. Er staat eenvoudig in 't begin dat in 1365 't gebeurde plaats had, meer niet. De datum waarop een werk voltooid is, plaatst men aan het slot. Sathas, een zeer geleerd maar hoogst onkrities man, zag in het gedicht een allegoriese voorstelling van de strijd tussen het nog niet geheel uit, gestorven heidense Hellenisme en de macht van de Kristelike staatskerk; de aanleiding zou geweest zijn de terechtstelling van 200 opstandelingen op last van een Byzantijnse keizerin. Die gebeurtenis valt ongelukkig in 't jaar 1345! Men moet dus beginnen met een zelfde fout in twee naar de tekst ver van elkander afwijkende handschriften aan te nemen, en dan blijft nog over dat wonderlike voortleven van 't heidendom zoals Sathas dat opvat. Niemand heeft deze fantastiese uitlegging aanvaard. De enige oplossing van het raadsel moet gelegen zijn in nauwkeurige bestudering van de toestand waarin het Byzantijnse rijk zich omstreeks 1365 bevond. Laat ik dadelik bekennen dat ik die oplossing niet heb gevon, den. Wel meen ik bij benadering te kunnen aangeven onder de indruk van welke gebeurtenissen de schrijver verkeerd heeft. Met de politieke macht van Byzantium was het ge.
EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365
113
daan. De ekonomiese betekenis was gering: rijkdom en weelde waren nog aanwezig als het snel wegslinkend erfdeel van vroegere tijden. De Turken, die eerst in 1453 de hoofdstad zouden veroveren, waren nu reeds de eigenlike machthebbers; het wereldrijk van Justiniao nus en van de keizers uit de tiende eeuw was ineenge, krompen tot Konstantinopel en naaste omgeving. Het vasteland van Griekenland en de eilanden waren vero snipperd tot hertogdommen, despotaten, baronnieën en koninkrijkjes zonder verband. In 't Westen maakte men zich wel bezorgd over de toenemende macht der Turo ken, maar de naijver van Genuezen en Venetianen, geo voegd bij de afkeer der Italianen van de schismatieke Grieken, maakten een kruistocht onmogelik. Pogingen werden beproefd, zelfs werd een vloot uitgerust, maar tot krachtige daden kwam het niet. Juist als bij de dieo ren in ons gedicht waren de zwakken onderling even verdeeld als de sterkeren. Verdeeldheid en verwarring heerste ook in Konstan. tinopel. Keizer Johannes Palaeologus V, reeds bij het begin van zijn regering (1341-1355) gedwongen als mederegent te aanvaarden Johannes Kantakuzenos, die gemene zaak maakte met de Turkse sultan en hem zelfs zijn dochter tot vrouw schonk, werd later door de vriend van zijn zoon, de Bulgaarse Tsaar Sjisjman, gevangen genomen, juist toen hij bezig was een verbond tegen de Turken tot stand te brengen. De gevangenneming van de keizer had plaats in 1365, het zelfde jaar waarin Sul, tan Moerat I Adrianopel, vier jaar te voren door hem veroverd, tot zijn residentie koos, het zelfde jaar ook waarin de Turk een verdrag sloot met Ragusa, de bloeiende handelstad aan de Adriatiese zee. Dit alles Uit Hellas' Heden en Verleden
8
114
EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365
bewijst hoe de Turkse macht, begonnen met geleidelik indringen en voltooid door veroveringen, reeds in 't midden der veertiende eeuw van grote betekenis was op 't schiereiland van de Balkan. Heeft nu de satyricus op een der vele in 1365 gesloten en verbroken verdra, gen, bondgenootschappen en beloften van hulp het oog gehad? Wanneer men bij Hopf, de historicus die 't uit, voerigst deze periode behandelt, de grenzenlose verwar, ring leert kennen die overal heerste, moet men inder, daad denken aan een oorlog van allen tegen allen en aan een bedriegen van allen door allen, zoals we dat bij onze dieren hebben gezien. Intussen, door de veel, heid der mogelike gevallen is nadere aanwijzing niet mogelik, tenzij men misschien de archieven te Venetië raadpleegt om te weten te komen wat juist op de vijf, tiende September van het jaar 1365 geschiedde. Wie is de leeuw? De sterke Sultan of de zwakke Keizer? Bei: den waren onbetrouwbaar, beiden hadden souvereine macht, de laatste meer in schijn dan in wezen. De algemene gevolgtrekking moet zijn dat in ons ge, dicht een cynies pessimist aan 't woord is, die wanhoopt aan alle recht; die cynicus voelt zeer oppervlakkig het rampzalige van de toestand en grijnzend ziet hij meer de ijdelheid en de zotheid van zijn omgeving dan de ellende die hem omringt. Daar hij nergens goede trouw waarneemt noch onderstelt, is voor hem de conferentie die van vrede spreekt niets dan een vertoning waarmee men zich kan vermaken. Voor de politieke geschiedenis van Byzantium, is bij zo veel onzekerheid, 't gedicht voorlopig van geen waarde. Maar het is van betekenis voor de kennis van 't leven der Byzantijnen, van hun industrie, hun kleding, hun nog
EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365
115
altijd weelderige levenswijze en van hun welverzorgde keuken. Als zodanig is het een pendant van een soorb gelijk produkt, de Poulologos, het Vogelverhaal, waarin de vogels, verenigd aan de bruiloft van de arend, elkan. der beschimpen en tevens hun eigen voortreffelikheden, niet het minst hun waarde voor de kookkunst, roemen. Ook dit stuk heeft een satyriese strekking en evenzo de Porikologos, 't Oo f tverhaal, dat een parodie is op het deftige ceremonieel van 't Byzantijnse hof. Vraagt men naar de bronnen of de voorbeelden van ons gedicht, dan moet men die niet in 't Westen zoeken, gelijk Gidel deed, die aan invloed van de Roman de Renard dacht. De anekdotes en vele biezonderheden omtrent de dieren (b.v. het sprookje dat de olifant geen geledingen heeft, tegen een boom staat te slapen en, als die omvalt, niet meer op kan staan), dat alles is ontleend aan oude volksverhalen, en in de eerste plaats aan het internationaal geworden volksboek de Physiologos, in Byzantium een zeer geliefde lektuur. Men heeft beweerd dat de vorm van dit verhaal der viervoetige dieren, het twistgesprek, is overgenomen van de Oudgriekse schrij. ver die onder de Byzantijnen 't meest populair was, de enige wiens genre zij hebben evenaard, soms overtroh fen: van Lucianus. Zijn dialoog Convivium of Lapithae, waarin op een gastmaal hooglopende twist ontstaat door de ijdelheid en de grofheid van verschillende filosofen, zou volgens een Griekse schrijver van onze tijd het model zijn geweest. Maar wie dat stuk van Lucianus, een van zijn geestigste en tegelijk onbillikste, nog eens overleest, zal zich over die bewering verbazen. Van werkelike gelijkenis, laat staan van navolging, is geen sprake bij onze Byzantijnse poëet. Trouwens voor zulk
116 EEN VREDESCONFERENTIE DER DIEREN IN 1365 een eenvoudige vorm als een twistgesprek of een scheld% partij behoeft men geen voorbeeld te zoeken in de leb terkunde: het leven, vooral in een grote stad, geeft die dageliks. Schoonheid in hogere zin is in het gedicht niet te vin. den. Men kan de knapheid bewonderen waarmee de epitheta zijn gevormd, men kan de scherpzinnige karak% terisering van sommige dieren waarderen en men zal dikwels glimlachen om de straatjongenshumor van de schrijver, maar artistiek genot — behalve in enkele goedgeslaagde verzen -- mag men niet verwachten. In hoeverre het cynisme van de Byzantijnse satyricus ook voor later tijden geldt en zijn voorspelling dat moord en doodslag eeuwig zullen duren geloofwaardig is, dient iedere lezer voor zich zelve uit te maken. 1)
1) Hier voor het eerst gedrukt.
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID.EUROPA.
Het aantal woorden dat de overgrote meerderheid der mensen nodig heeft om zijn gedachten uit te drukken, is klein, veel kleiner dan men geneigd is te denken. Ook 't aantal verhalen dat aan de geestelike behoeften van het grootste deel der mensheid voldoet, is zeer beperkt; er is een zeker getal vertelsels dat men overal terugo vindt en waarbuiten de belangstelling van het nieto of nauwelikslezend publiek zelden wordt aangetroffen. Het is niet altijd na te gaan waaraan die eeuwenoude geo schiedenissen de voorkeur en de uitbreiding die ze geg nieten hebben te danken; niet zonder willekeur heeft men de meeste afgeleid van mythen, door hoogst primio tieve, maar tegelijk buitengemeen vernuftige, vooro ouders gevormd ter verklaring van de natuurverschijno selen die ze waarnamen. Zeker schijnt het, dat een f ak. tor van grote betekenis het gemak is waarmee een bepaald verhaal naar allerlei wisseling van tijd en plaats zich laat vervormen. Want al is de stof niet zo reuso achtig groot als men zou vermoeden, 't aantal wijziging gen is onbegrensd en de aard van die wijzigingen is voor de kennis van de psyche der volken van meer geo wicht dan 't simpele gegeven voor ons kan hebben. 't Interessantst worden de verschillen als het thema zijn populair karakter verliest en het volksboek een
118 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID.EUROPA roman wordt. Wat vaag was aangeduid wordt scherp omschreven; beschrijvingen vervangen de enkele woord den die tijd en plaats bepaalden; de karakters ziet men zich ontwikkelen uit de aard der personen en onder de invloed der gebeurtenissen; eenvormigheid maakt plaats voor bonte versiering. Het komt mij voor dat de vero schillende bewerkingen der oude geschiedenis van Floris en Blanche f leur in Zuid,Europa, van dat proces een sprekend voorbeeld geven.
Naar de oorsprong van het verhaal heeft men tot heden te vergeefs gezocht, en ik geloof dat men weinig kans heeft om die te vinden. 1) Met zekerheid kan men alleen zeggen dat de bewerkingen die in bijna alle talen van Europa voorkomen een zelfde stamvader moeten hebben, een Frans gedicht uit de 12de eeuw, dat ons in twee sterk van elkander afwijkende redakties is over. geleverd. De eerste redaktie noemt men de aristokrao tiese: zij richtte zich tot een aanzienlik publiek; de tweede onderstelt een eenvoudiger gehoor. Met die populaire behandeling staan in nauw verband de Zuid, Europese bewerkingen van de stof, en wel door bemido deling van een Italiaans lied uit de eerste helft der 14de eeuw, dat ten grondslag ligt aan een Grieks gedicht, aan 1) Men vindt een voortreffelike bespreking van het ingewikkelde vraagstuk in Floris ende Blance f loer van Diederic van Assenede, uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr., Leiden, 1912, blz. XL—LXVI. Volgens Dr. Leendertz moet men een verloren geraakte Griekse roman als het origineel beschouwen; ik kan het geloof aan die ver• dwenen roman niet delen en neem aan dat 't verhaal in Frankrijk is samengesteld uit Oosterse en Byzantijnse motieven.
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUIDtEUROPA 119
een Spaans verhaal en aan een roman van Boccaccio. 1) Die omstandigheid vereenvoudigt de vergelijking: we weten dat de drie bewerkers van een zelfde punt zijn uitgegaan, en we mogen dus aannemen dat niet hetgeen voorafging, maar hun eigen keus tot het inslaan van ver. schillende wegen heeft geleid. Zelfs voor lezers die zich nauwkeurig de Nederlandse Geschiedenis van Floris en Blanchefleur herinneren, is 't niet overbodig de inhoud van het Italiaanse cantare in 't kort weer te geven, want in menig opzicht verschilt die van wat wij uit onze eigen litteratuur kennen. In oude tijd deed een edel Romeins ridder de gelofte dat hij een bedevaart zou ondernemen naar 't heiligdom van Sint Jakob te Compostella in Galicië, indien zijn echtgenote zwanger mocht worden. Zijn wens wordt vervuld en het echtpaar gaat met gevolg op reis naar Spanje. De koning van dat land, een Saraceen, valt onder weg de pelgrims aan; de ridder en vele van zijn manschappen worden gedood, zijn jonge vrouw wordt de slavin en weldra de vertrouwde der Spaanse konin. gin. Op een zelfde dag in de maand Mei bevallen de twee vrouwen van twee schone kinderen, de Saraceense van een jongen, die men Fiorio noemt, de Kristin van een meisje, dat de naam Biancifiore krijgt, omdat zij 1) Men zie 11 cantare di Fiorio e Biancifiore, iore, edito ed illustrato da Vincenzo Crescini, Bologna, 1889-1899. 2 dln. In dit boek wordt nauwkeurig de betrekking aangewezen waarin het cantare staat tot de overige Zuid,Europese bewerkingen van Floris en Blanchefleur, en tevens de tekst van het lied voor het eerst wetenschappelik uit, gegeven. Behalve de geschriften die ik noemde wordt er ook in behandeld de geschiedenis van de „Reina Rosana", maar dit verhaal wijkt zo af, dat men 't niet zonder meer een bewerking van Floris en Blanchefleur kan noemen.
120 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUIDaEUROPA blank was als een lelie. De krijgsgevangene sterft kort na haar verlossing. De beide kinderen worden te zamen opgevoed en gaan samen naar school: Fiorio weigert onderwijs te ontvangen indien Biancifiore niet met hem mede mag gaan. Spoedig leren zij de psalmen lezen, maar daarna komt gevaarliker lektuur, Ovidius' Ars amatoria. Dit boek doet hun liefde opvlammen en wondt beider hart; Fiorio heeft voortaan alleen ogen voor Biancifiore. Zijn vader zendt hem „ter voltooiing van zijn opvoeding", naar Montorio, een stad van ge• leerdheid, met de belofte dat Biancifiore weldra zal vol., gen. Bij 't afscheid geeft 't meisje hem een ring waarvan de safier zijn glans zal verliezen zodra zij die hem gaf in gevaar verkeert. Fiorio wordt te Montorio feestelik ontvangen, maar niets kan zijn smart over de scheiding lenigen. De koning van Spanje wil zich intussen wreken op Biancifiore, die naar zijn mening zijn zoon heeft beto• verd. Hij draagt aan zijn opperceremoniemeester of seneschal op hem, als een geschenk van 't meisje, een vergiftigde kip te zenden. De list gelukt. De aanzienlike gasten van de vorst zijn er getuigen van dat een hond aan wie men een bout van de, kip heeft gegeven, dood nedervalt. De koning laat 't volk bijeenkomen om recht te spreken en Biancifiore wordt veroordeeld tot de brandstapel. Reeds is ze op de gerechtsplaats gebracht, als Fiorio, door zijn ring gewaarschuwd, met gesloten vizier aan komt rennen, haar vraagt wie haar beschul. digd heeft en daarop de seneschal uitdaagt tot een duel, dat als godsoordeel de onschuld van de veroordeelde zal bewijzen. De jonge ridder overwint en keert, door nie• mand herkend, naar Montorio terug. Daar verklaart hij
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID 'EUROPA
121
zijn afwezigheid door voor te geven dat hij met schone jonge vrouwen zijn tijd buiten de stad heeft doorge, bracht. Zijn zwaarmoedigheid is evenwel even groot als te voren en te vergeefs beproeven twee aanzienlike meisjes, aan wie de hertog van Montorio Fiorio tot echb genoot heeft beloofd indien een van beiden hem weet op te beuren, door zoete taal en 't ontbloten van haar bekoorlikheden de jonge man te verleiden. Onbewogen, de handen onder zijn oksels, ziet hij alles aan. De koning neemt nu zijn toevlucht tot een ander micl. del om zich te ontslaan van Biancifiore; op raad van de koningin verkoopt hij haar aan vreemde handelaars, die dertig met goud beladen muilezels, kunstig bewerkte schilden, jachtdieren en een kostbare gouden beker in ruil geven. Andermaal wordt Fiorio door zijn ring ge i waarschuwd, maar nu te laat: bij zijn aankomst is Bian. cifiore reeds vertrokken. Men zegt hem dat zij gestorven is en wijst hem zelfs het grafmonument te harer ere opgericht, maar 't blijkt dat het graf ledig is, en hij dreigt met zelfmoord indien men hem niet de waarheid zegt. Nauweliks heeft hij die vernomen, of hij gaat op weg om zijn geliefde te zoeken. Zijn ouders, die berouw schijnen te gevoelen over hun daad, geven hem een schitterend geleide mee en de goede raad om door vrijgevigheid zich overal vrienden te maken; bovendien ontvangt hij van zijn moeder een ring die de drager onkwetsbaar maakt voor vuur, water of wapenen. Het spoor van Biancifiore wordt weldra gevonden. De waardin van een herberg, die getroffen wordt door de gelijkenis van de jonge man met een meisje dat zij kort te voren in 't gezelschap van kooplieden in haar huis heeft ontvangen, weet te vertellen, welke richting hij
122 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID%EUROPA moet inslaan. Enige dagen later verneemt hij van een herbergier dat zijn geliefde naar Babylonië 1) is vero trokken, en de mildheid waarmee hij die inlichtingen beloont, verschaft hem een aanbeveling in die stad aan een andere herbergier, Dario, die hem vertelt dat Bians cifiore verkocht is aan de emir; deze heeft haar gehuiss vest in zijn harem, een sterke toren, bewaakt door een kastelein die 't hoofd afslaat van wie 't gebouw durft naderen. Genade kent de bewaker niet, maar hij heeft twee gebreken, speel, en geldzucht; van die zwakheid moet men gebruik maken. Fiorio doet het, hij speelt schaak met de kastelein en hoewel hij wint laat hij hem de inzet, ja verdubbelt die voor de verliezer. Zo weet hij door herhaalde geschenken zich meester te maken van zijn gunst en, als vaste vriendschap tussen beiden is gesloten, vertrouwt hij hem het doel toe van zijn reis, De kastelein; ontstelt als hij hoort wat Fiorio verlangt, maar, getrouw aan zijn eed van vriendschap, deelt hij mede op welke wijze de jonge man de toren kan binnen. dringen. Weldra is het „Pasqua rosata", het schone Meifeest. Dan zendt men van alle kanten grote manden met bloemen aan de emir, die de fraaiste schenkt aan de jonge vrouwen in de toren; Fiorio moet zich vertiero gen in een van die manden en zal op die wijze bij zijn geliefde komen. Alles gaat naar wens, maar niet zonder dreigend gevaar: eerst grijpt de emir bij het betasten der manden in 't haar van Fiorio, die daar was neer. gedoken „als een kraanvogel boven wie de valk zweeft", 1) Bedoeld wordt Kairo, gelegen niet ver van de Egyptiese stad Babylon en in de Middeleeuwen daarmee gelijkgesteld. Zie Crescini, o. 1. blz. 384 vlg.
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID.EUROPA
123
en daarna, als de mand reeds opgehesen is tot de kamer van Biancifiore en de verstekeling onvoorzichtig even te voorschijn komt, wordt hij alleen gered door de tegen% woordigheid van geest van een vertrouwd dienstmeisje, Gloritia, die wel een luide gil geeft, maar haar ontsteb tenis verklaart door aan haar kameraden te zeggen dat een vogel uit de mand vloog en haar verschrikte. Einde% lik komt de jonge man in de kamer van Biancifiore, die hun bruidsvertrek wordt: alora si congiunse '1 fino amore, I tra Fiorio et la dongella Biancifiore. De volgende morgen wenst de emir Biancifiore te spreken, maar Gloritia verzekert dat zij ongesteld is en niet komen kan. De vorst gaat haar opzoeken en vindt haar slapend in de armen van Fiorio. Zijn eerste ge% dachte is het paar onmiddellik te doden, maar hij be% dwingt zich en vraagt het oordeel van zijn baronnen: de vuurdood hebben zij verdiend, is 't antwoord van hun woordvoerder. Dat vonnis zal voltrokken worden. Fiorio wil de beschermende ring aan Biancifiore geven, maar deze wil met hem sterven. Innig elkander omhelzende worden zij in de vuurgloed geworpen, doch de tover macht van de ring is groot genoeg om hen ongedeerd, blank en teder, in de vlammen te laten. Het volk vraagt nu vergiffenis voor hen; de zoon van de emir onder, steunt die wens door te zeggen dat Fiorio ongetwijfeld een zeer aanzienlik man is, een bloedverwant, naar zijn gelaatstrekken te oordelen. Fiorio mag zich dan verde% digen; hij noemt zijn naam en 't blijkt dat inderdaad zijn vader een bloedverwant is van de emir. Dat hij in de toren gekomen is, dankt hij aan de kennis van zijn moe% der, die „de zeven kunsten verstaat"; zo worden de kas% telein en zijn andere helpers gespaard. De emir geeft
124 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID,EUROPA rijke geschenken aan 't jonge paar, dat hij in 't huwelik laat treden. Fiorio keert terug naar Spanje en laat zijn ouders dopen; heel hun volk bekeert hij tot het Kathoo liek Kristelik geloof. Later werd hij gekozen tot keizer van Rome en leefde honderd jaar met Biancifiore. Het cantare, in Toskane gedicht, is vermoedelik niet direkt uit het Franse origineel afgeleid. Crescini heeft aangetoond dat de voornaamste plaats der handeling, de residentie van de Spaanse koning met het nabijgele. gen Montorio, te Verona gedacht wordt. 't Is waaro schijnlik dat een Franco-Venetiaanse bewerking de ver, bindende schakel is geweest tussen het Franse en het Italiaanse gedicht. Zeker is het dat op zijn weg naar 't Zuiden het lied veel meer het karakter van volks. poëzie ') heeft aangenomen. Dat blijkt uit het abrupte, kortademige van het gedicht, het stereotype van de uito drukkingen en de willekeur waarmee het door de af, schrijvers is behandeld. Een mededeling van Boccaccio, waarop wij hieronder (blz. 130) terugkomen, mogen we als een bevestiging van dat oordeel beschouwen. Wie 't cantare vergelijkt met de Franse roman, krijgt de indruk dat er iets gejaagds is in de voorstelling, voortkomende uit onvermogen om de rijkdom van het oorspronkelike weer te geven. Voor een klein deel kan dit verklaard worden door de onderstelling dat een ietwat uitgebrei, der redaktie ons niet is overgeleverd, maar tot de hoofdo zaak doet dit niet af. Van de schraalheid der behandeo ling kan misschien het bovenstaande overzicht een denkbeeld geven, niet van de eigenaardige schoonheid 1) Wat ik daaronder versta, heb ik uiteengezet in het tweede stuk van deze bundel.
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID,EUROPA
125
die er mee gepaard gaat: het pakkende en dramatiese, dat in de sluitverzen der ottave rime van elke stanza zo voortref f elik tot zijn recht komt. Nog meer dan in andere latere bewerkingen der ge% schiedenis is in het cantare het kinderlike en sentimen tele van het oorspronkelike verloren gegaan. Vooral Floris is niet meer een kind, dat nauweliks weet wat hem voortdrijft, maar een ridder met de kracht en de hartstochten van een man. In 't Franse gedicht is een enkele regel gewijd aan de mogelikheid dat 't gezicht van andere meisjes op school de jongen van zijn liefde kan genezen; die opmerking is in 't cantare tot een kleine episode geworden, waarin twee schaamteloze juffertjes alleen door tovenarij kunnen verklaren dat Floris, die geheel als een volwassen man wordt be% schouwd, niet aanvaardt wat hem zo gul wordt aan. geboden. Het is niet te ontkennen dat, met het senti% mentele en soms geforceerd naïeve van 't origineel, ook iets teers en dichterliks is verdwenen. Ook in biezonder% heden van meer uiterlike aard zien we hoe 't gedicht een ander karakter heeft gekregen. Zo laat de koning niet meer naar feudaal recht over 't lot van Biancifiore be% slissen door een rechtbank, gevormd door hem zelf en zijn baronnen, maar als een Italiaanse podestà laat hij op de markt de burgerschap bijeen komen om te oor. delen. Hoewel de Spanjaard zich gedraagt als een veel onmeedogender tiran dan de emir, wordt aan deze Sara% teen zulk een concessie aan de opkomende demokratie niet toegeschreven. Wat is er nu van het cantare geworden in Grieken land, in Spanje en bij Boccaccio? Een trouwe navolging, men mag wel zeggen een vermeerderde vertaling, vindt
126 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID,EUROPA men alleen in het Grieks. 1) Tegenover de ruim elfhon. derd verzen van elf lettergrepen die het cantare bevat, telt de Griekse roman er bijna 1800, ieder van vijftien sylben. Oorzaak van die uitbreiding is hoofdzakelik de welbespraaktheid van de vertaler, die het al te beknopte van zijn model vervangt door een rustig keuvelen, geen woorden spaart om ons een toestand duidelik te maken en er zich in vermeit om de schoonheid van zijn hoofd, personen door lange, samengestelde adjektieven van eigen vinding te schilderen. De Griekse dichter, wiens naam ons onbekend is, moet een geestelike geweest zijn; dat blijkt uit zijn woordenkeus, die somtijds een theologies kleurtje heeft en uit enkele biezonderheden, b.v. uit de mededeeling dat Floris (een Saraceen) en Blanchefleur op de brandstapel hymnen zongen ter ere Gods: de kinderen van 't oorspronkelike zijn op deze plaats Kristelike martelaars geworden. Toch is 't karakteras, tieke van de Griekse bewerking niet gelegen in het meer op de voorgrond komen van de godsdienst of de kerk: leer; de mededeling aan het eind dat de Spaanse koning en zijn volk bekeerd werden tot de orthodoxe (d.i. Oosterse) kerk, en een paar dergelijke opmerkingen zijn niet meer dan bijkomstigheden. Kenschetsend is het rhetoriese en didaktiese van de bewerking. De rhetorica 1) Naar een handschrift te Weenen is het gedicht uitgegeven door Bekker, door Maurophrydis en door Wagner (zie Krumbacher, Gesch. der bijz. Lit. 2., blz. 867). Een ouder en beter manuskript wordt te Londen bewaard; op grond van de daarin overgeleverde tekst vers scheen van mijn hand een nieuwe uitgave in de Verhand. der Kon. Akad. van Wetensch., Amsterdam, 1917. Zonder opgaaf van goede redenen is men gewoon het ontstaan van 't Griekse gedicht in de 14e eeuw te stellen; 't kan met even veel recht tot de 15e eeuw gerekend worden.
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUIDoEUROPA
127
spreekt niet alleen uit de voorliefde voor redevoeringen die, naar antiek voorbeeld, zijn ingevlochten, maar ook uit het welbehagen waarmee sommige kunstvormen worden toegepast, in de eerste plaats de zogenaamde ladderverzen, waarbij de laatste woorden van een voor, afgaand vers met een kleine omzetting als beginvoor, den van het volgende vers worden gebruikt. De bedoe, ling is dat het pathos van de ene regel door herhaling der laatste woorden overgebracht wordt tot de volgen, de, en dan stijgt door de nadruk die zo wordt verkregen. Het enige grote toevoegsel dat de vertaler zich ver, oorloofd heeft, is een uitgebreide raadgeving van de koning aan Floris wanneer hij Blanchefleur zal gaan zoeken. Het cantare heeft hier een paar regels, 't Griekse gedicht maakt er een les van, die zestig verzen beslaat; de wijsheid die hier te pas gebracht wordt is voor een deel letterlik overgenomen uit een bekend Byzantijns leerdicht. Kenmerkend Byzantijns is ook dat tussen die rhetoriese versierselen en die wijze lessen verzen staan die aan eigenlike volksliederen zijn ontleend, en nog heden ten dage in gebruik zijn. Een zeer ontwikkeld man was de dichtende monnik niet. Hij begreep niet wat het cantare bedoelde met de woorden „zij vertoefden al palaccio di Dario albergatore"; een herbergier die een paleis bewoonde, kwam hem vreemd voor, en daar hij in de vorige regel het woord Babilonia gelezen had, meende hij de tekst uitmuntend te emenderen door te vertalen: „Zij kwamen te Babylon, waar eens 't paleis stond van koning David." Ongetwijfeld heeft deze mon. nik, ondanks zijn kennis van eigen, frisser volkspoëzie, gemeend zijn voorbeeld te verbeteren door er een meer litterair karakter aan te geven.
128 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID.EUROPA Ook in Spanje was de geschiedenis van Floris en Blan% chefleur reeds vroeg bekend, misschien nog vroeger dan in Italië, maar een roman die het onderwerp behandelt is er eerst in het jaar 1512 ontstaan 1). Ook deze berust in hoofdzaak op het cantare, al heeft de schrijver daar% naast blijkbaar andere, misschien Franse, bronnen ge, bruikt; van een vrije vertaling kan men in dit geval niet spreken. De eenvoudige geschiedenis die wij uit het cantare kennen, is hier voorzien van een voor en van een naspel. Wij worden uitvoerig ingelicht omtrent 't huwelik van de Romeinse ridder, hoe hij een prinses van Ferrara trouwde, op welke schitterende feesten men hem in Noord-Italië onthaalde, hoe hij met zijn bruid en haar familie naar Rome terugkeerde, waar men zijn blijde terugkomst viert door een feest dat veertien dagen voorbereiding vereist had; de Paus zelf droeg de mis op in de „Kapel van Sint%Pieter". Het naspel wordt gevormd door de avonturen die Floris beleefde nadat hij met Blanchefleur was herenigd. Hun terugkeer naar Spanje gaat niet ongestoord. Een hevige storm doet hen schipbreuk lijden en zij moeten een tijdlang op een on o bewoond eiland verblijven. Het Spaanse verhaal heeft niets meer van het naïeve dat het cantare zo bekoorlik maakt. Hoofdkenmerk van deze nieuwe bewerking is welbehagen in 't be 1) De Spaanse roman is een zeer zeldzaam boek geworden. Ik ken de inhoud, behalve uit de zeer uitvoerige behandeling door Crescini, alleen uit een werk van E. Hausknecht, Floris und Blanche f lur, Berlijn, 1885, die een klein gedeelte er van in de oorspronkelike tekst heeft afgedrukt en van het overige een inhoudsopgave geeft in het Duits. In de 16e en 18e eeuw zijn vertalingen verschenen in het Frans, waarvan de laatste, in gemoderniseerde vorm, nog steeds her, drukt wordt.
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID•EUROPA
129
schrijven van hoofse vormen, gepaard met de neiging om het positief Kristelik karakter van Blanchefleur en haar ouders te doen uitkomen. In het cantare is van godsdienst of Kristendom bijna geen sprake, en ook in 't Griekse gedicht, al zal 't ook het werk van een monnik wezen, dient vermelding van geloof of kerkleer alleen tot het aangeven van een paar biezonderheden. Bij de Spanjaard heeft de godsdienst een geheel andere bete' kenis. Een engel boodschapt aan de vrouw van een Rós mein, dat zij zwanger zal worden; als Floris eindelik bij Blanchefleur in de slaapkamer is gekomen stelt zij een voorwaarde, die na al wat voorafging zeker hoogst vers rassend is: alleen wanneer de jonge man belooft Kris, ten te worden, wil zij hem toestaan wat hij, en zij, ver. langt; de schipbreuk en 't verblijf op het onherbergzame eiland beschouwen de gelieven als een straf dat Floris nog niet gedoopt is, en Floris verzoekt Blanchefleur God om vergiffenis en hulp te bidden: spoedig verschijnt dan een schip dat hen naar huis brengt; voor dat de jonge prins naar 't hof van zijn ouders gaat, doet hij hun weten dat zij Kristenen moeten worden, daar 't hem anders onmogelik zal wezen hun onderdanigheid te bewijzen; de koning en de koningin aanvaarden dit ultimatum. Met de kerkelike vroomheid van de schrijver staat steb lig in verband dat hij het weinige wat men in 't cantare dartel kan noemen, weglaat of wijzigt. Floris is op school geheel vervuld van Blanchefleur, maar van Ovidius' Ars amatoria wordt niet gerept en de poging tot verleiding te Montorio is alleronwaarschijnlikst fatsoenlik gewor. den. Men luistere. „Er waren drie zusters, de dochters van een arme edelman en zeer schoon, begaafde musi. ciennes op allerlei instrumenten; zij kwamen in het Uit Hellas' Heden en Verleden
9
130 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID-EUROPA paleis van Floris, die ze zeer goed ontving. Nadat zij een poosje met elkander gepraat hadden, begonnen zij te .zingen en te spelen, in schone harmonie. Maar aan Floris scheen niets goed toe, en toen zij afscheid wenst' ten te nemen, beval hij zijn kamerheer honderd goudstukken te geven aan ieder der drie zusters, die daarover zeer verheugd waren". De Spaanse held is een zeer aanzienlik, zeer deftig, zeer vroom en vrij sober man. En eindelik de Roman van Boccaccio, de Filocolo. Het werk is nog in de eerste helft der 14de eeuw geschreven en kan niet veel ouder zijn dan de tekst die wij van het cantare bezitten; toch is hier een verschil van opvatting, van bewerking en van omvang zo groot dat men lang heeft getwijfeld aan de betekenis van het eenvoudige lied voor het ontstaan van de roman. Ja, velen hebben gemeend te kunnen bewijzen dat het cantare een dich• terlik bewerkt uittreksel uit de roman was. Maar Cres. cini heeft onweerlegbaar de prioriteit van het Italiaanse lied aangetoond, en uit zijn vergelijking van de beide teksten blijkt duidelik dat Boccaccio, al slaat hij telkens zijwegen in, al maakt hij van de elfhonderd verzen een roman die ruim 700 blz. beslaat, toch nooit de gang van 't verhaal zoals die in 't cantare wordt voorgesteld uit het oog verliest, en voortdurend, soms woordelik, de uitdrukkingen van het eenvoudige lied overneemt. Hij begint met een uitvoerige inleiding, waarin zeer duidelik te lezen staat hoe hij gewerkt heeft en wat hij zich voor, stelde. In Napels droeg de vrouw die hij 't meest heeft liefgehad, en die men niet ten onrechte de bezielende Muze van zijn leven heeft genoemd, Fiammetta, hem op, de schone geschiedenis van Floris en Blanchefleur, die men alleen kende uit „de fabelpraatjes van de onweten.
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID%EUROPA 131
de schare", in een klein boekje te behandelen. Het kleine boekje werd een lijvige roman, maar daarin werd heto geen het volk las en vertelde omgewerkt tot een boek dat voldeed aan de smaak van de geleerde mannen en vrouwen der Renaissance. Met de volksverhalen waarop Fiammetta zinspeelde wordt in de eerste plaats ons cans tare, in iets uitvoeriger redactie dan wij kennen, be, doeld; daarnaast heeft Boccaccio waarschijnlik mondeo ling overgeleverde biezonderheden gebruikt. Dat hij, gelijk men herhaaldelik beweerd heeft, ook een Griekse redaktie tot zijn beschikking gehad zou hebben, wordt weersproken door 't eenvoudige feit dat Boccaccio geen Grieks kende, in elk geval zo weinig van die taal vero stond, dat hij ook de eenvoudigste tekst niet kon lezen.1) Wel kan hij, vooral in Zuid-Italië, verhalen van Griekse oorsprong aangehoord hebben die hem bouwstof lever, den voor zijn werk, en zijn leermeester in 't Grieks, Leonzio Pilato, heeft hem misschien uit Griekse romans genoeg verteld om hem vertrouwd te maken met de kunstmiddeltjes die de schrijvers van wonderlike reis, avonturen toepasten; zo kan men het best verklaren dat men bij 't lezen van de Filocolo dikwels herinnerd wordt aan de erotiese romans die in het Oosters.Roo meinse rijk gelezen werden. 1) Korting (Boccaccio's Leben und Werke, Leipzig 1880, blz. 499) meent dat hij in Napels wat „Byzantijns" Grieks geleerd kan hebben, maar iemand die de naam Omero (Homerus) samengesteld acht uit o (= ik), me (= niet) en ero (=_ zie), waaruit dan blijkt dat Homerus blind was, zo iemand kan geen enkele Griekse tekst vertalen, en ook geen mondeling verkeer met een Griek hebben. Korting haalt, behalve wat ik noemde, nog andere zonderlinge vertalingen vans Griekse woorden bij Boccaccio aan (o. I. blz. 377 vlg., 384, 401). Men lette ook op Boccaccio's verklaring van 't woord Filocolo, zo straks te vermelden.
132 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID0EUROPA Een overzicht, hoe beknopt ook, van de Filocolo, zou alleen kunnen dienen om het oordeel te bevestigen dat in de geschiedenis der Italiaanse letterkunde vrij een. stemmig over het boek wordt geveld: dit eerste proza. werk in het Italiaans van Boccaccio is buitengewoon vervelend. Enkele aanwijzingen zijn voldoende om te tonen hoe een onuitputtelik rijke fantasie, geholpen door een goed geheugen, bijna elk trekje van het cantare tot een episode heeft uitgewerkt. Van de wonderring die Blanchefleur aan Floris geeft, wordt ons de geschiedenis, van de Puniese oorlogen af, meegedeeld; zo geschiedt met al 't opmerkelike dat ter sprake komt. Handelingen of besluiten van gewicht worden voorafgegaan door droomgezichten of worden versierd met allegoriese voorstellingen. De grote reis die Floris onderneemt is natuurlik een welkome aanleiding om tal van avonturen en ontmoetingen te verhalen; de laatste acht regels van het gedicht (,,Floris ging via Toskana naar Spanje, liet zijn ouders en hun volk dopen en werd later keizer van Rome, waar hij honderd jaar leefde met Blanchefleur") zijn ,uitgedijd tot een geheel boek, het vijfde van de roman. Dat alles wordt ongetwijfeld levendig verteld, maar de stijl wordt bezwaard door groot vertoon van geleerdheid. Hoogst zelden wordt zonder meer op- of ondergang van de zon vermeld en tijds, of plaatsbepa, lingen hebben dikwels de vorm van een raadsel: „toen Phoebus in de armen van Castor en Pollux lag," wil eenvoudig zeggen „in Mei", de maand waarin de zon in het teken van de Tweeling staat. Natuurlik loopt het wel eens spaak met die wijsheid. Als Floris zich gereed maakt om Blanchefleur te gaan zoeken, acht hij het beter incognito te reizen, en neemt daarom een schuil%
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID.EUROPA
133
naam aan, Filocolo; die naam, wordt ons gedoceerd, beo staat uit twee Griekse woorden, philo(s), minnaar, en kolo(s), moeite, termen die verbonden opleveren Minne% zorg, Fatica d'Amore 1). Naast vertoon van geleerdheid is voorliefde voor pracht en praal een eigenaardigheid van de schrijver. Blanchefleur krijgt als de schoonste der hofdames de opdracht om bij een groot feestmaal 't hoofdgerecht, een pauw in 't vol ornaat van zijn veren, op te dragen; zij doet dat met een sierlike toespraak, waarop de koning haar even hoofs antwoordt en al zijn baronnen, naar middeleeuws tafelgebruik 2), de gelofte doen om haar ter ere een schitterende daad te volbren. gen. Die pauw is in 't geheim door de seneschal vergifo tigd en vervangt in 't verhaal de eenvoudige kip die in het cantare wordt genoemd. Alles wat in de roman gebeurt is het werk van de Hemel, middellik of onmiddellik. Toch spreekt er niet de vroomheid uit of de oppermacht van het kerkelik geloof die de schrijver van het Spaanse verhaal vervult. Bij Boccaccio is het navolging van Vergilius en Statius waardoor overal de Hemelse machten tussenbeiden komen. En op een wonderlike wijze, in de Renaissance evenwel niet ongewoon, verbindt hij daarbij zijn Kriste% like theologie met zijn liefde voor de Heidense goden. wereld. Het Opperwezen wordt Jupiter, Satan wordt Pluto genoemd; Jezus wordt bijna geregeld aangeduid als de zoon van Jupiter, en Sint Jakob van Compostella 1) Hiermee in overeenstemming is de titel der oudste uitgaven van de roman: Filocolo; later heeft men 't onzinnige en onbetamelike kolos in kopos (moeite) veranderd en de held Filocopo genoemd. 2) Over dit gebruik zie men een opstel van Tobler in Zeitschr. f. rom. Philologie IV, blz. 80 vlg.
134 FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUIDoEUROPA heet de Westerse Jupiter. Venus en Cupido spannen samen om de held en de heldin op elkander te doen vero lieven, en de overzoenlike haat van de Spaanse Koning tegen de onschuldige Blanchefleur is 't werk van Diana, die zich wil wreken over een verzuim door 't meisje be, gaan: nadat zij de eerste maal aan de brandstapel was ontkomen, heeft zij dankoffers aan de Goden gebracht en daarbij vergeten ook aan Diana te offeren. Floris komt bij 't begin van zijn zwerftocht aan een verlaten -en vervallen tempel; hij verricht er zijn devotie, en tot beloning keren de verdreven goden voor een ogenblik in hun heiligdom terug en geven hem inlichtingen om, trent de weg die hij heeft in te slaan. De eerste mens heet bij Boccaccio niet Adam, maar Prometheus. Dit is alles niet meer dan een mode, door een jong humanist met de overdrijving van de jeugd gevolgd. Op latere leeftijd is Boccaccio bekeerd tot een zeer streng Katholicisme, dat hem zijn vroegere, lichtzinnige wero ken, zelfs zijn onsterfelike Decamerone, deed afkeuren, maar ook in zijn vroeger leven heeft hij nooit twijfel gekend aan de waarachtigheid van de Kristelike leer; al veroorloofde hij zich grapjes over minzieke monniken en losbandige anachoreten, hij had nooit opgehouden een gelovig zoon der Kerk te zijn. Hoezeer al die machio naties van de Olympus bij hem niet meer zijn dan klaso sicisties ornament, blijkt wel uit het oordeel dat hij in de roman zelf uitspreekt over die goden wier namen hij aan God en zijn Heiligen heeft gegeven: het zijn, zegt hij met een uitdrukking aan Dante ontleend, dei bugiaro di, leugengoden. Volkslitteratuur pleegt zich niet te bekommeren om psychologiese verklaring. De helden zijn goed en dapper
FLORIS EN BLANCHEFLEUR IN ZUID 'EUROPA
135
omdat ze helden zijn, de slechten doen schurkestreken omdat ze slecht zijn. Dat is bij Boccaccio anders. Voor een deel is zijn behoefte om de handelingen der pero sonen begrijpelik te maken zeker een gevolg van zijn navolging der Latijnse dichters, en, als zij, geeft hij her% haaldelik aan hoe de mensen handelen onder de invloed der hemelingen, die hun spel met hen spelen. Maar er komt bij hem toch ook een minder eenvoudige psycho% logie aan 't woord, en daardoor nadert hij tot de opvato ting van moderne romanschrijvers. Uit het karakter en uit de levensomstandigheden van zijn personen wil hij dikwels hun gedrag verklaren. Een goed voorbeeld geeft zijn behandeling van de figuur die in het cantare op% treedt als de valsaard bij uitnemendheid, van de oppero ceremoniemeester of seneschal. In 't Italiaanse lied hano delt de man uit zuivere boosaardigheid, en omdat zijn meester het verlangt strijdt hij op leven en dood met een hem onbekende ridder. Boccaccio verhaalt ons dat hij in liefde voor Blanchefleur was ontvlamd en dat hij, toen zijn liefde versmaad werd, zich wilde wreken. Zulke trekjes, en 't talent van vertellen dat reeds de auteur van de Decamerone aankondigt, zijn niet volo doende om het vonnis dat over Boccaccio's eerste roman is geveld te doen herroepen. Het blijft een werk dat in buitengewone mate het gebrek aan zelfbeheersing van een beginner vertoont. Bij vergelijking met het cantare wordt het interessant, omdat het zo duidelik toont hoe de Renaissance een eenvoudig middeleeuws kapelletje verbouwde tot een pronkerig paleis. 1)
1) Geplaatst in de Gids van 1916, No. 4.
J MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEII. Oude herinneringen, verlevendigd door geschriften en afbeeldingen van jonge datum, brengen mij er toe om over het romantiese Mistrá te schrijven. Veel wat in de lente van 1884, toen ik de verlaten stad doorkruiste, nog verborgen was onder de kalklaag waarmee de Turken tal van fresco's hadden bedekt, is tans zichtbaar geworo den; uitvoerige beschrijvingen, monumentale publicaties zijn aan de kunstwerken van Mistrá gewijd. Maar de natuur is in die drie en veertig jaren niet gewijzigd, het uiterlik van de stad en haar bouwvallen evenmin, en de geheel enige, onvergetelike indruk, toen op de reiziger gemaakt, kan niet veel verschillen van de ontroering waarmee de bezoekers van heden dit aangrijpende moo nument uit het laatste tijdvak van Byzantiums bloei beschouwen. Mistrá ligt ten Zuid-Westen van Sparta, op een af s stand van een klein uur gaans. De weg voert door een vruchtbaar en vrolik landschap totdat men aan de voet komt van de Taygetus, de bergketen die de Peloponneo sus in vertikale richting doorsnijdt en uitloopt in de door zeevarenden van alle tijden gevreesde kaap Matapan. De Taygetus, waarvan de hoogste top zich tot bijna 2500 Meter verheft, is een gebergte dat ook in zijn dalen een ruw en onherbergzaam karakter behoudt; het is het land der Manioten, der nooit geheel door de Turken
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEII
137
onderworpen Grieken die zich de rechtstreekse afstam, melingen gevoelen der Spartanen. Eerst in de negende eeuw drong hier het Kristendom door. De zeden der bewoners gelijken op die der Corsicanen: fierheid en gastvrijheid karakteriseren beide volken. Het eergevoel van het geslacht legt bloedwraak als verplichting op. Op een uitloper van de Taygetus, een sprong van het berggevaarte in het vlakke land, is Mistrá gebouwd. De hoogste punt van ,dit voorgebergte, dat aan de bergkant bijna loodrecht naar beneden valt en ook aan de voors zijde steil is, stijgt tot ruim 620 Meter. De stad is van betrekkelik jonge datum en draagt geheel het karakter van een vestiging die bescherming zoekt onder de vita' del op de top. Ziehier in korte trekken de geschiedenis van stad en vesting. Toen Willem II, Prins van Morea uit het geslacht Vilo lehardouin, in 1249 er in geslaagd was om, na een be, legering van drie jaar, de laatste Griekse stad in zijn gebied, Monembasia, te veroveren, was zijn eerste zorg om door het aanleggen van een drietal onneembare sterkten zijn heerschappij voor goed te bevestigen. Van Monembasia — of Monovasia, zoals de naam luidt in de Kroniek van Morea 1) — maakte hij een stad die alle gevaar van de zeezijde uitsloot. Zij was gelegen niet ver van het oude Epidaurus; tans zijn er niet veel meer dan 1) Deze merkwaardige kroniek van bijna tienduizend verzen, ver• moedelik door een Fransman in gemeenzaam Grieks geschreven, is het laatst en het best uitgegeven door John Schmitt (Londen, 1904). De dichter, hoewel naar zijn taal gehelleniseerd, is zeer partij• dig voor de Franken, maar hij is als tijdgenoot goed op de hoogte van de gebeurtenissen die hij behandelt. Hij vertelt als een dood onschuldige zaak dat de Franken naar Morea togen uit begeerte om land te veroveren.
138
MISTR A , EEN BYZANTIJNS POMPEII
bouwvallen van over. In 't hart van het land schiep hij ter bedwinging van de opstandige stammen, met name van de Slaviese Melingi in het Taygetusgebergte, de veso ting Maïna in de Zuid-Westelike hoek van de landtong die bij kaap Matapan eindigt, en om de ingang van de pas die uit de Oostelike vlakte in de Taygetus voert te beo heersen, legde hij Mistrá aan, volgens de reeds Benoem. de Kroniek (v. 4331) „de derde en de schoonste burcht". Mistrá is derhalve door Franken gesticht, maar nietten min heeft de plaats reeds van het begin af een Grieks karakter gedragen. De naam is van Griekse oorsprong:. zij luidde oorspronkelik Myzithras, letterlik „de man die maakt of verkoopt myzithra" vervolgens „de plaats die bekend is om haar myzithra", een soort geiteo of schao pekaas, zoals men ze nu nog in Griekenland graag met suiker of honing eet. Vermoedelik is dus een eenvoudige herder de peetvader van de later beroemde stad. Myo zithras is in de mond van Grieken en Franken Mystrá geworden, door de Westerlingen Mistrá geschreven, om, dat, naar men meent, zij er een gemeenzaam Frans woord voor „heerseres" in herkenden. De Franken hadden geen enkel recht op de Pelopono nesus dan het onrechtmatige recht van de sterkste, maar het is niet te ontkennen dat zij na hun brutale veroveo ring het land met beleid en met zachtheid hebben be. stuurd. Zij schikten zich zoveel mogelik naar de gebrulo ken der overwonnenen, gelijk ook de Griekse geschied% schrijvers getuigen die van de heerschappij der Latijnen in Konstantinopel weinig goeds weten te zeggen. De gesproken taal der Grieken leerden zij spreken. Wij weten dat Willem II, te Kalamata geboren, tot de latere keizer Michael Palaeologos het woord richtte in diens
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
139
moedertaal. Als in de Oudheid te Rome was geschied, zou ook hier 't veroverde Hellas de minder beschaafde over winnaar veroveren. De bezitters van de nieuwe burcht werden dan ook door de Grieken niet als vijanden maar veeleer als beschermers tegen de Melingi beschouwd en stellig hebben reeds aanstonds vele bewoners van de vlakte beschutting gezocht en gevonden onder de zware muren van de Frankiese versterking. Zo ontstond daar een stad met gemengde bevolking. Lang bleef zij niet in 't bezit der Franken. Willem II, door trouw aan zijn schoonvader in een oorlog gewikkeld met Michael Palaeologos, werd gevangen genomen en moest, na langdurig verblijf in Konstantinopel bij zijn inmiddels keizer geworden overwinnaar, als losprijs de drie sterkten afstaan waarop hij zijn macht had gegrond, vest (1263). Tevergeefs had hij de keizer voorgehouden dat niet hij maar zijn leenheer, de Franse koning Lode, wijk IX, zeggingschap had over 't geen door diens leen, man was veroverd. Nood dwong hem tot toegeven. Hij keerde terug naar Sparta en vond daar zijn residentie voor een aanzienlik deel verlaten: de meeste bewoners hadden zich gevestigd te Mistrá, tans een zuiver Byzan, tijnse stad geworden. Verdwenen was de luister van het hof der Villehardouins, door hun tijdgenoten vergeleken bij dat van een machtig koning. Vrede en rechtszeker, heid hadden jaren lang aan het land welvaart verzekerd; jonge Frankiese ridders kwamen naar Morea om opge, nomen te worden in de hoofse omgeving van de prins. Met het overleveren van de drie sterke plaatsen begon het verval van het prinsdom en de terugkeer van de oppermacht naar Griekse zijde. Na lange strijd tegen de Frankiese baronnen werd het
140
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEII
grootste deel van Morea verenigd tot een Grieks vol.. stendom, door zoons of broeders van de Griekse keiv zers bestuurd onder de naam van Despoten, en Mistrá werd hun residentie (1349). Een eeuw van bloei brak aan. Landbouw, handel en industrie (de zijdewormen, teelt) brachten wel niet onuitputtelike schatten op, gelijk eertijds in Konstantinopel, maar de welstand steeg toch hoog genoeg om 't stichten van vele kloosters en kerken, 't bouwen van aanzienlike woningen mogelik te maken. Wetenschap en kunst werden onder de Palaeologen geëerd. De eerste droeg het karakter dat zij steeds in Byzantium gehad heeft: geen zoeken naar nieuwe waarheid was hoofdbeginsel, maar het bestuderen van de wijsheid der Ouden en die dienstbaar gemaakt aan het beter begrijpen en het bevestigen van de geopen. baarde Kristelike leer. Bij hen die waarlik diep dooro drongen in de Oudgriekse wijsbegeerte en vooral bij geestdriftige bewonderaars van Plato, raakte echter de overtuiging dat het Kristendom dit alles had overtroffen wel eens op de achtergrond, ja somtijds verdween het geheel. De grootste geleerde die Mistrá gekend heeft, en die een schaar van leerlingen tot zich trok, Georgios Gemistos Plethon (ongeveer 1355-1452) kwam zelfs tot de uitspraak, dat „binnen korte tijd de gehele wereld één godsdienst zou belijden, een godsdienst die noch de Kriso telike noch die van de Islaam zou wezen, maar een die van het Oudgriekse heidendom niet veel zou verschil, len." Vreemd mag het ons klinken dat een man die zulke gevoelens had op uitnodiging van de keizer deelo nam aan een bespreking met Italiaanse theologen, te Ferrara en Florence, waarvan men hoopte dat een her o eniging der beide kerken het gevolg zou zijn. Die uit
i
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEII
141
nodiging bewijst echter de grote verwachting die men van zijn geleerdheid koesterde, en die, hoewel in andere richting werkend, niet is beschaamd. Door zijn strijd tegen de aanhangers van Aristoteles en zijn verheffing, bijna kan men zeggen zijn hervinden van Plato (drie eeuwen scheiden hem van Psellus), heeft hij grote in% vloed gehad ook op het Westen, op de Florentijnse humanisten in de eerste plaats. In Mistrá stichtte hij een bond van voor Plato ijverende jongeren die het model werd van de soortgelijke akademie door Cosmo de' Medici in 't leven geroepen. Dat men, ter wille van zijn geleerdheid, aan Plethon vergaf dat hij tegen de mons niken schreef, dat hij onkristelike denkbeelden verkow digde en in zijn hoofdwerk, getiteld Codificatie (Nos moon syngraphe), zeer revolutionaire maatregelen aan% prees, dat alles bewijst wel dat een grote mate van geestelike vrijheid in Mistrá werd gevonden; men mocht er wel wat ketteren ... mits men ketterde met Plato. Wat Mistrá voor de kunst betekende, zullen wij later zien. Laten wij nu terugkeren tot de geschiedenis van de stad. Acht jaren na de dood van Pletho, dus in 1460, viel zij in de hand der Turken en bleef daarin tot aan haar verwoesting in 1779, behoudens een kort inter% regnum van de Venetianen, die van 1688 tot 1715 over Mistrá heersten. Ook in die tijd was 't een stad van betekenis, 42000 inwoners tellende en geroemd als de plaats waar het beste van Morea te bewonderen viel: Mistrá mostra tis Moreas (= de toonkamer van Morea). Met de tweede verovering van de Turken begint echter het verval. De ramp die een einde maakte aan het bestaan had plaats in 1779. Cathe. rina II had, in haar streven om Turkije te vers
142
I MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEII
nederen en Rusland te vergroten, bij de Grieken, in de eerste plaats bij de Manioten, door veel belovende ge. heime gezanten en 't zenden van enige ondersteuning, de hoop opgewekt om de vrijheid te herkrijgen. Men weet dat Rusland hen in de steek heeft gelaten. Maar de Manioten hadden niet stilgezeten. Zij hadden zich meester gemaakt van Mistrá. Albanese troepen, in dienst van de Porte, heroverden de plaats en staken haar aan alle hoeken in brand. Nimmer werd sedert die tijd een poging gedaan om haar op te bouwen. Zij bleef zo goed als verlaten; een enkel klooster van wei. nige nonnen en hier en daar een herder die een tijdelike woonplaats vindt onder de bouwvallen, vormen tans de enige bewoners. Een wandeling door de stad zal een denkbeeld geven van wat nog behouden is, hoezeer ook gehavend door vuur, vernieling en verwaarlozing. Van het dorpje Nieuw,Mistrá gaan wij over een steile boogbrug, die over een zijstroompje van de Eurotas voert, de kron, kelende weg die leidt naar de bouwvallen. Het pad is door steilte en slecht plaveisel voor paarden onberijd. baar, maar muildieren kunnen ons zolang men de hoofcl. weg volgt naar boven brengen. Wie vrij wil zijn in zijn bewegingen, gaat echter te voet. Ook in gunstiger tijden moet het bereiken van de burcht op de top een plaag geweest zijn voor de rijdieren. Op onze tocht treffen wij 't eerst aan het klooster, en, niet ver vandaar, de kerk bekend als de Peribleptos (de zeer aanzienlike). Door haar constructie mag zij, gelijk zovele kerkelike en buro gerlike gebouwen van Mistrá, in onderdelen aan de micl. deleeuwse architektuur van Frankrijk doen denken, het gehele uiterlik is Byzantijns en het inwendige is een
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEII
143
blijde verrassing door de fresco's, prachtig van kleur en buitengewoon levendig en bevallig in het weergeven der figuren. Hier, bij deze eerste kerk, worden reeds dadelik de zo lang verkondigde geloofsartikelen van het strakke, onveranderlike, hïeratiese karakter der Byzantijnse kunst gelochenstraf t. Welk een beweging is er in de snelle gang der Engelen die deel zullen nemen aan de eucharistie door Christus uitgereikt, en hoe edel en zacht is de figuur van Jezus in de Westelike beuk van de kerk, waar de verheerliking op de berg Thabor is afgebeeld! Ik zal mij van de beschrijving der afzonderlike fresco's onthouden, omdat alleen goede afbeeldingen, liefst in kleuren, een denkbeeld kunnen geven van hun aard en hun schoonheid. Wie niet in de gelegenheid is de kol, lektie te bewonderen door Millet bijeengebracht in de Ecole des Hautes Etudes te Parijs, raadplege het hoofdo werk van deze geleerde, zijn Monuments de Mistra (Pa. rijs, 1910) een album van 152 (niet gekleurde) platen, voor een groot deel te danken aan het tekentalent van Mevr. Millet. Bij ontstentenis van dit werk vindt men in de Gazette des beaux Arts van het jaar 1897 een artikel van Lucien Magne over Mistrá, dat bij blz. 308 een reproductie in kleuren geeft van een der vele aquarellen door Yper% man, de medewerker van Millet, vervaardigd. Het geeft de processie weer der Engelen in de Peribleptos, waaro van ik sprak. De fresco's der Peribleptos zijn meestero stukken in volstrekte zin. Een glooiende weg met ter weerszijde eens aanzien% like woningen, sommige voorzien van uitbouwsels die de ingang verdedigen of de muren, vertikaal bestrijken (z.g. máchicoulis), voert naar de Metropolis. Gelijk de
144
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
Peripleptos en de straks te noemen Pantanassa is ook deze kerk nog zo goed als ongeschonden. In haar bouw is zij een compromis tussen de basilica en de Byzantijnse kerk met koepelgewelven. De fresco's werden door Mil, let bevrijd van de kalklaag door de Turken aangebracht. Dezelfde geleerde die lange jaren van onderzoek en studie aan de stad heeft gewijd, organiseerde hier een museum waarin alle voor de kunst belangrijke stukken uit de verspreide ruïnes zijn bijeengebracht. Wat hij door zijn kennis en energie, bijgestaan door de architekt Eustache en andere medewerkers, heeft tot stand ge, bracht, geeft ons het recht Mistrá een stad te noemen door Fransen in de dertiende eeuw gesticht en door Fransen zes eeuwen later op de vreedzaamste wijze voor de wetenschap heroverd. Wij stijgen verder in de richting van de burcht hoog boven ons, en bereiken kerk en klooster van de Pan, tanassa, steeds de weg volgend die langs kerken en woningen voert en verdedigd wordt door een boog met grimmige máchicoulis. Van alle kerken maakt de Pan, tanassa op de reiziger stellig de diepste indruk. Dat doet zij niet het meest door haar rijke versiering van fresco's, maar door haar bouw en haar ligging. Haar muren van wisselende lagen natuur, en baksteen met hier en daar onderdelen van witte faience, de slanke lijnen der bogen die het muurvlak verdelen en versieren, maken deze tempel tot een juweel van elegance. En niet alleen is haar loggia en haar half,gotiese klokketoren interessant voor de bouwkundige, maar door de bogen van die loggia geniet de bezoeker een uitzicht dat onvergetelik is. Vlak voor hem daalt het complex van huizen en kerken, maar daarover gaat zijn blik naar de vruchtbare
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
145
vlakte van Sparta. Het harde en strijdbare van de mids deleeuwse vestiging verliest zich in de eeuwige jeugd van de natuur. Misschien zullen strenge deskundigen meer getroffen worden door kerken met groter eenheid van stijl, de leek tot wie het schilderachtige de duider likste taal spreekt zal telkens terugdenken aan de Pan, tanassa met haar loggia en de boomgroep die zo won, derlik schoon bij de kleur van haar muren past. Tans komen wij aan de wijk waarin zich bevindt het Paleis der Despoten, voornamelik herkenbaar aan een reusachtige, gewelfde zaal. Hier kruipen en kronkelen straten en stegen, sommige nauweliks anderhalve Meter breed, tegen de helling. Moskeeën en Turkse badhuizen herinneren er, gelijk op enkele plaatsen in de benedeno stad, aan de tijd der Turken. Gapende deur, en venster, openingen, nauweliks herkenbare woonruimten, won% derlike overwelfde doorgangen maken dit dicht bevolkte deel van; de stad, dat zich verdrong om het Paleis, tot een ware doolhof. Een bolwerk, van boven aansluitend bij de burcht, omringde deze gehele buurtschap, die als de kern van de stad is te beschouwen en wel de vroegste nederzetting na 't stichten van de sterkte zal geweest zijn. Van het Paleis der Despoten hebben wij nog een goede honderd Meter te klimmen om aan de voet van de citadel te komen. Hier verwacht men het werk te zien van Willem de Villehardouin; de aanleg van het veso tingwerk, met zijn woonverblijven en overblijfsels van een kapel, zal ook wel op zo hoge ouderdom aanspraak kunnen maken, maar de muren en de inrichting der vero dedigingswerken dateren uit de Turkse tijd. Bij het zien van dit „geweld van wallen" worden wij er wel zeer van overtuigd dat hier een onneembare sterkte werd ge. Uit Hellas' Heden en Verleden
10
146
MISTR A , EEN BYZANTIJNS POMPEJI
sticht, en als wij een hoog punt aan de Noord.Westkant bereikt hebben, wordt die indruk nog dieper. Doch we vergeten al spoedig Franken, Byzantijnen en Turken bij 't aanschouwen van de natuur. In de diepte van een ravijn, loodrecht onder ons, schuimt een bergstroom, en over ons rijst op de angstwekkende pracht van de Tay% getus, in Mei nog op de toppen met sneeuw bedekt. De kleur der naakte hellingen, van violet overgaand tot staalblauw, wordt afgewisseld door het donkere loof van bossen en het wit van enkele gehuchten, die als nesten van roofvogels op de vooruitstekende rotspunten zijn gebouwd. Sombere majesteit ligt over het geheel; we gevoelen ons ver van de klassieke wereld en dichtbij de romantiek. Wij denken niet aan 't Griekenland van Sophocles, maar aan dat van Byron. En toch, als op de eerste ontroering gewekt door de woeste schoonheid, een aandachtiger verzinken in de omgeving is gevolgd, dan dringt het tot ons door dat we ook hier op Helleense bodem staan. Geen grillig uitschieten van spitse toppen, geen wilde karteling van kleine kammen of chaotiese opstapeling van rotsblokken treft, als zo vaak in Zwito serland, ons oog; rust en harmonie spreekt uit de lange heffing en daling der lijnen, een rust die de woestheid en onherbergzaamheid van het tafereel overwint. En als wij ons wenden naar de vlakte aan gene zijde van Miso trá, dan zien wij over de trappen van dit reusachtige theater weer de waterrijke vlakte van Sparta. Liefliker, menseliker zou men willen zeggen, is het panorama dat we genoten in de loggia van de Pantanassa, maar ook het grootse, het daemoniese van de natuur op de hoogste toppen heeft niets van het duivelse dat de romantici aantrok. Zou dat niet de oorzaak zijn van de berustende
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
147
melancholie waarmee wij afdalen naar de vlakte? Een enkele herder met een kleine kudde schapen komen wij tegen; 't gesjirp van krekels, en somtijds 't geschuifel van een slang verbreekt de absolute stilte. Hagedissen en schildpadden zijn de zwijgende bewoners der hoofd, stad van Morea geworden. Men pleegt Mistrá het Byzantijnse Pompeji te noe% men, en inderdaad geeft de verlatenheid en de plotse% linge ondergang van beide steden alle aanleiding tot die vergelijking. Intussen, de overeenkomst ligt bijna uit% sluitend in de gelijkheid der lotgevallen. Wie door de goed geplaveide straten van Pompeji wandelt, de weelde ziet van de peristylia, de centrale verwarming der bado huizen en van partikuliere woningen, de ruime pleinen en vergaderplaatsen, de schouwburgen en worstelpee, ken, gevoelt dat hier onder een bevoorrecht klimaat een welvarend, lichtzinnig, demokraties volk heeft geleefd, misschien gelukkiger, maar stellig meer genietend van wereldse vermaken dan de inwoners van Mistrá. In de Griekse stad geen andere badstoven dan die door de Turken gebouwd, geen zorgeloze vrijheid van vijanden maar behoefte aan steeds wakende bescherming tegen dreigend gevaar, geen plaatsen van ontspanning, maar een groot aantal kloosters, versterkte huizen in enge, sombere straten. Doch ook ... geen gladiatorenkazerne! Veel doet in Pompeji aan het moderne leven denken, onder anderen het bekladden der muren met aanprijzino gen van kandidaten voor bestuursposten; in Mistrá be% leeft men in veel aangrijpender omgeving een stuk mid% deleeuwen. Eén punt hebben echter Pompeji en Mistrá gemeen: beide steden hebben een nieuw hoofdstuk toegevoegd
148
i
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
aan de geschiedenis der kunst. De wandbeschilderingen van Pompeji hebben ons het eerst een beeld gegeven van de decoratieve kunst der Alexandrijnen die er werd nagevolgd; door Mistrá heeft men, dank zij de publical ties van Millet, een nieuw inzicht gekregen in het wezen der Byzantijnse kunst gedurende haar laatste tijdperk van bloei. Wel wist men dat onder de Palaeologen de kunst herleefde, wel had men reeds lang vastgesteld dat in de veertiende en vijftiende eeuw een andere, vrijere geest uit de voorstellingen sprak, maar dat die renais. sance zulke meesterstukken had voortgebracht en dat de opvatting der kunstenaars zo zeer verschilde van die hunner kunstbroeders uit de tijd van Justinianus en van 't Macedoniese huis en dat der Komnenen, dat is toch eerst algemeen erkend na de onderzoekingen van Millet te Mistrá. Die bloei onder de Palaeologen scheen wel een wonder. Onder Justinianus was Byzantium een we. reldrijk geworden, beschikkend over schatten en krach, ten uit Azië en Europa; onder de Macedoniërs en de Kom. nenen heerste een tijdperk van welvaart en betrekkelike rust, nadat het Bulgaarse gevaar was overwonnen, de Arabieren niet meer en de Turken nog niet dreigden, terwijl een godsdienstig revival na de beslechting van de beeldenstrijd en de voltrokken scheiding van de Wes. terse kerk de kunstenaars inspireerden. In zulke tijden verbaast ons geen enkele krachtige uiting van geestelik leven. Maar wat kon men verwachten van Byzantium na de afschuwelike plundering der hoofdstad door de Latijnen in 1204? De staat kromp ineen, was en bleef verarmd, de handel van Konstantinopel kwam in handen van Italianen en een eeuw later kregen de Turken vaste voet in 't hart van het Rijk. En toch ziet men in die
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
149
tijden van naderende ondergang en reeds aanwezige overheersing van vreemden, een kunst ontstaan die in haar beste voortbrengselen niet onder doet voor heto geen in gelukkiger tijden tot stand kwam. Wel verschilt zij van aard. De zeer kostbare techniek van de mozaïey ken die in de zesde tot de dertiende eeuw kerken en kloosters versierde, wordt, met een enkele uitzondering in de hoofdstad, niet meer toegepast en vervangen door het al fresco schilderen. Ook het ivoorsnijden, de gouda smeekunst en het emailsmelten wordt opgegeven. Maar sterker dan uit het materiaal spreekt de gewijo zigde toestand uit de geest der nieuwe kunst. De starre majesteit heeft plaats gemaakt voor realistieser, bewegeliker en menseliker voorstelling. Met groter liefde voor de natuur gaat gepaard een levendiger belangstelo ling in het individuele. Sommige koppen in les Monuo ments de Mistra (b.v. de vrouwelike Heiligen op pl. 86, de profeet op p1. 148) doen aan portretten denken. Wat aan pracht en verhevenheid verloren is gegaan, wordt vergoed, en dikwels meer dan vergoed, door dieper, ons meer ontroerend gevoel. Millet heeft de uitdrukking van menig fresco op Mistra's wanden vergeleken met werk van Giotto en hij vond geen tegenspraak. Hoe is dit wonder te verklaren? Men heeft aan ino vloed van het Westen gedacht en in sommige gevallen inderdaad bekendheid met Italiaanse voorgangers beo wezen, maar, naar Grieks gebruik van alle eeuwen, is de navolging vrij geweest en ontstond er iets nieuws, iets Helleens. Meer nog geldt, als men het geheel overziet, dat in de dertiende eeuw het Westen meer aan Grieo kenland ontleende, dan er aan schonk. Anderen hebben de oplossing gezocht in een hernieuwd en gelukkig
150
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
kopiëren van oudere kunst, bewaard in oude handschrif. ten met miniaturen, waarbij dan de verklaarders in die oudere kunst verschillende betekenis hechtten aan de invloed van Oosterse (Syriese) of zuiver Helleense tra. ditie. Ook hier ging men uit van juiste waarneming. In overeenstemming met de continuïteit die het gehele Griekse leven kenmerkt, heeft men nooit in de kunst het verleden geheel losgelaten. Navolging van Alexaw drijnse voorstellingen kan men in handschriften uit de twaalfde eeuw gemakkelik aanwijzen. Daardoor wordt het dateren van een Byzantijns kunstwerk alleen uit stijl en voorstelling een hachelike onderneming, over te laten aan specialisten en al te vaak gewaagd door stoutmoe. digen. De grote betekenis van het tijdvak der Palaeologen voor de geschiedenis der philologie kan men aan. voeren ter verklaring van de aangenomen invloed der oude hellenistiese kunst. Toch voldoet ook deze ver. klaring niet. Zij maakt van de Byzantijnen, als men haar beschouwt als de eigenlike oplossing van het vraagstuk, eenvoudig bekwame kopiisten, en ontzegt hun alle ware oorspronkelikheid. Daartegen verzetten zich hun monu. menten van alle tijden, die van Mistrá zeker niet minder dan de overige. Een begaafd en voorzichtig kenner als Ch. Diehl ver. werpt dan ook al deze pogingen, en, erkennende dat alle opgenoemde factoren iets bijgedragen hebben tot die derde en laatste bloei der Byzantijnse kunst, legt hij toch de volle nadruk op de algemene herleving van we. tenschap en letteren in de veertiende en vijftiende eeuw, in Konstantinopel en in het overige Hellas, een herle. ving die, als steeds, gepaard ging met een sterk gevoel van verwantschap met de Helleense voorvaderen. „Zou,
MISTRÁ, EEN BYZANTIJNS POMPEJI
151
zegt hij, in zulk een milieu van geestelike verheffing de kunst onveranderd blijven?" Het komt mij echter voor dat daarbij de betekenis van wetenschap en letteren in dat tijdvak worden overgeschat. De eerste, hoe nuttig ook voor 't nageslacht, was te zeer antikwaries ondero zoek en de tweede te onbelangrijk om electriserend op de kunstenaars te werken. Er moet, meen ik, nog aan iets anders worden gedacht, aan een invloed waarvan de betekenis door Louis Bréhier in zijn beknopt, maar buitengewoon suggestief boek, L' Art byzantin (Parijs, 1924), is uiteengezet. Zijn mening kan men als volgt samenvatten. De Byzantijnse kunst is, gelijk de Hellenistiese kunst, een produkt van tweeërlei traditie: de zuiver Griekse en die van het Oosten. Die beide tradities hebben tijden van wisselende kracht, maar blijven steeds bestaan. De kunst der Macedoniese keizers en die der Komnenen is in haar majesteit een uitvloeisel van de imperialistiese luister der Hellenistiese vorsten en van de Romeinse keizers die hen navolgden; daarnaast leefde de meer verhalende en populaire, meer realistiese, zelfs impres' sionistiese, kunst, die, uit Syrië afkomstig, door de mono niken werd bevorderd. Men zou kunnen spreken van een aristokratiese en van een populaire richting, een onderscheiding die men na Alexander de Grote bij alle openbaringen van het Griekse leven moet maken: in taal, in godsdienst, in kunst. In de veertiende eeuw heeft van die twee tegenover elkaar staande richtingen die der monniken gezegevierd, waarschijnlik mede ten gevolge van de verzwakking der rijksmacht. Doch de overwin, Hing was niet volkomen. Het humanisme, dat wij in Plethon zagen zegevieren was wel in zijn wezen antioker.
152
MISTRA, EEN BYZANTIJNS POMPEII
kelik, maar zijn eerste en alleen algemeen erkende uit, werking was toch het terugkeren tot de Oudheid. Zo verenigde de nieuwe tijd twee stromen die van gelijke kracht waren geworden. Aan de traditie der monniken ontleent de kunst der Palaeologen haar realisme en het pathetiese, aan de humanistiese verering van het zuiver Griekse de adel van zijn stijl en de schittering van zijn versiering. Zij is, al heeft ook 't Westen naast het Oos. ten enige invloed geoefend, Byzantijnse kunst gebleven, zich onderscheidend van die der klassieke voor, vaderen door kleurenpracht en door haar dekoratief karakter. Ook de door Bréhier beproefde synthese zal wel niet het laatste woord zijn ter verklaring van Mistrá's kunst, maar zij brengt ons toch een stap nader tot het begrij, pen er van, en al heeft het genot van de aanschouwing geen ontleding of samenvatting der elementen van het bewonderde van node, verheldering van het begrip kan toch het genot vergroten en duurzamer maken. i)
1)
Hier voor het eerst gedrukt.
GRIEKS IN ZUID.ITALIE.
In twee streken van Italië's Zuidelikst deel is nog heden Grieks de eigenlike taal der bevolking: men spreekt het in een negental dorpen ten Zuiden van de stad Lecce (terra d'Otranto), en in Calabrië, ten Oos, ten van Reggio, waar zes dorpen en het stadje Bova aan het Grieks trouw zijn gebleven. Men kan dus zeggen dat het Grieks nog leeft aan de hak en aan de neus van de laars waarmee de gedaante van het Apennijnse schier, eiland wordt vergeleken. De dorpen aan de hak gelegen, in Apulië, zijn vrij volkrijk; de bewoners genieten een zekere+ welstand in dit vlakke, vruchtbare land. De Griekssprekende bevolking van Calabrië is gevestigd in het ruwe bergland van Aspromonte; op een berg van ongeveer 1000 Meter ligt het stadje Bova, te bereiken langs een steil pad. Men vindt er om heen, in bergdalen verscholen en niet zonder bezwaar toegankelik, nog zes Griekse dorpen. Het leven is hier moeiliker dan in de terra d'Otranto, de welvaart gering. Zijn deze Griekse taalgemeenschappen overblijfsels van de uitgebreide kolonisatie in de Oudheid waardoor Zuid,Italië de naam kreeg van Magna Graecia? Of zijn zij van jonger dagtekening? En hoe is 't voortbestaan gedurende zo veel eeuwen te verklaren? A ll een op die laatste vraag wordt door alle onderzoekers het zelfde antwoord gegeven: eeuwen lang, zeker nog in de zes,
154
v• GRIEKS IN ZUID.ITALIE
tiende eeuw, was een deel van Apulië en een nog groter gedeelte van Calabrië bedekt met een zo aanzienlik ge% tal Griekse vestigingen, dorpen en kloosters, dat bij de afgeslotenheid van het land het Italiaans niet dan zeer langzaam de uitheemse taal kon verdringen, ja daar nog steeds niet geheel in is geslaagd. Over de herkomst van de Griekse nederzettingen, over de samenhang met de Oudheid, zijn de meningen verdeeld. De geschiedenis geeft geen onweerlegbaar getuigenis; de taalstudie heeft in de jongste tijd tot een uitkomst geleid die, naar ik meen, ons dichter bij de oplossing van het vraagstuk brengt. Cicero getuigt in zijn bekende verhandeling „over de Vriendschap" dat „Magna Graeca vernietigd is", en, een kleine honderd jaar later, wordt deze mededeling door Strabo (VI. 253) bevestigd en aangevuld in de volgende bewoordingen: „alles (wat eens Grieks was) is nu bar% baars geworden, behalve Tarente, Regium en Napels; wat de eerste plaatsen betreft, worden deze streken nu bewoond door de Lucaniërs en de Bruttiërs; wat de tweede aangaat, door de Campaniërs, en door dezen eigenlik slechts in naam, want zij zijn zelf Romeinen geworden." Tacitus noemt Napels nog wel „een Griekse stad", en Justinus bericht dat in zijn tijd verschillende steden nog sporen vertonen van Griekse traditie (,,ves% tigia Graeci moris"), maar de uitdrukking van de eerste klinkt meer als een afkeurende benaming dan als een letterlik op te vatten historiese mededeling, en Justinus geeft als voorbeelden van Griekse herinneringen dat in Thurii men in de tempel van Apollo de pijlen van Her% cules toonde en dat de Metapontini het ijzerwerk be% waarden dat bij het bouwen van het Trojaanse paard
GRIEKS IN ZUID=ITALIË
155
had gediend. Zulke vage berichten of onnozele anekdotes van, fooitjes begerende gidsen bewijzen wel dat men te Rome van een enigszins uitgebreid Grieks milieu in het Zuiden niet afwist. Van de Griekse taal wordt niet ges rept, en dit, gevoegd bij de schaarste van Griekse inscripties uit de latere keizertijd in Zuid4talië gevon, den, heeft tot voor enkele jaren de mening van Italiaan% se geleerden veld doen winnen dat in de derde of vierde eeuw 't Grieks uit Zuid,Italië vrijwel was verdwenen. Er zou dan geen samenhang wezen tussen de kolonies in de Oudheid gesticht en de tans Griekssprekende dorpen. Een romanist, Dr. G. Rohlfs, heeft in 1924 met goede uitslag de tegenovergestelde mening verdedigd. 1) Hij meent, gelijk reeds de grote Griekse linguist Hatzidakis voor hem had gedaan, dat men die mededelingen van Cicero en Strabo niet te letterlik moet opvatten, en vooral legt hij er de nadruk op dat, als men aanneemt dat bij 't begin van onze jaartelling nog drie steden Grieks waren, men a fortiori moet geloven dat in de afgelegen dorpen de oude taal niet was verdwenen. Zijn hoofdargument ontleent hij echter aan de door hem op herhaalde reizen bestudeerde Italiaanse dialekten van 1) G. Rohlfs, Griechen und Romanen in Unteritalien, Genève, 1924. -- In Epirus, ten Noord-Oosten van het eiland Corfu en tegen. over Otranto, ligt in het gebergte een ander Grieks taaleilandje, de kleine stad Chimera met twee omliggende dorpen, te midden van een Albanese omgeving. Een Deens geleerde, Dr. Hoeg, schreef het ontstaan van deze nederzetting toe aan vluchtelingen uit de terra d'Otranto die hier in 1480 een wijkplaats zouden hebben gevonden. Zijn mening is bestreden door M. Dendias in een uitvoerige studie, geplaatst in het Griekse tijdschrift Athena (XXXVIII, 1927, blz. 73-109).
156
GRIEKS IN ZUID4ITALIË
Apulië, Lucanië en Calabrië. Hij vond daarin een grote menigte woorden van Griekse oorsprong en wel voor voorwerpen van dageliks gebruik; allerlei zinswendiw gen, spreekwijzen, ja grammatikale biezonderheden — b.v. het verloren gaan van de infinitivus — toonden dui% delik aan dat men hier de resultaten aantreft van een doordringen der Griekse taal dat slechts in een tijds; verloop van vele eeuwen mogelik was. Het tegenwoon. dige Grieks van Apulië en Calabrië heeft ongetwijfeld een zeer archaïes karakter; Rohlfs vond er zelfs sporen in van het Dories, het dialekt dat aan het Magna Graecia der Oudheid eigen was. Van dit betoog moet men m.i. als juist erkennen dat een volkomen verdwijnen van de taal der Oudgriekse kolonisten niet aannemelik is. Het Grieks zal waar. schijnlik, hoe zeer ook bedreigd door het Latijn, in de vroege middeleeuwen zich nog hebben gehandhaafd. Zelfs wil ik aannemen dat enkele zeer oude woorden en misschien een enkele grammatikale biezonderheid afkomstig is uit de Oudheid, doch als men het archaïes karakter van het Zuid.Italiaanse Grieks erkent, volgt daar niet uit dat men de ouderdom van die taal opvoert tot het begin van onze jaartelling of zelfs nog veel vroe. ger. Was, om een enkel voorbeeld te noemen, 't gebruik van infinitivus en participium in eigenlik Griekenland reeds in de negende eeuw zo ingekrompen dat een ruio mer functie van die vormen in Apulië en Calabrië op vroeger eeuwen wijst? Ik betwijfel het zeer. Ik meen dat de hoofdstelling -- de samenhang met de Oudheid -- door Rohlfs aanvaard kan worden, met het voorbehoud dat in de eerste zes of zeven eeuwen van onze jaartelling het Grieks in Zuid.Italië een zeer
GRIEKS IN ZUID%ITALIË
157
kwijnend bestaan heeft geleid. Is het ook niet opmerkelik dat Procopius, bij zijn verhaal van Narses' terugo dringen der Goten naar 't Zuidelikst deel van 't schiero eiland, met geen woord gewag maakt van een Griekse bevolking in die streken? Zij, kan er niettemin wel ge% weest zijn, zeker, maar dan toch niet als een factor van enige betekenis. In elk geval heeft Dr. Rohlfs veel te weinig rekening gehouden met de immigratie in Byzantijnse tijd, die te beschouwen is als een transfusio san% guinis waardoor een uiterst zwak organisme gered werd. Dat in de woelige tijden van de strijd om het vereren der beelden vele geesteliken, monniken vooral, de wijk namen naar Zuid-Italië, kan men beschouwen als een bewijs dat men zich in Byzantium nog bewust was van een Grieks land in het Westen, maar een kolonisatie van voor 't grootste deel ongehuwden kan niet van lange duur zijn. En zij werd nog sterker belemmerd in haar ontplooiing door de veroveringstochten der Saracenen, die uit Sicilië overstaken en het land plunderden, al zulo len de uitdrukkingen overdreven zijn van een geschied% schrijver uit die tijd volgens wie de invallers Calabrië maakten tot „een grote woestenij als in de dagen van de zondvloed". Maar geheel anders werd de toestand op 't einde der negende en 't begin der tiende eeuw: De macht der Saracenen was gebroken door de keizers, of hun plaatsvervangers, uit het Macedoonse huis. Een periode van grote machtsontwikkeling, van imperialis% tiese expansie zou men tans zeggen, brak aan. D e droom van Justinianus (527-565) en van Leo III (717-741), om 't Westen voor 't Hellenisme blijvend te winnen, scheen verwezenlikt te worden. De steden aan de kust kwamen het eerst weer in 't bezit der Byzantijnen. De kloosters
158
GRIEKS IN ZUID=ITALIË
van Basilikaner monniken, opgericht gedurende de beel % denstrijd en nu, na de triumf der orthodoxie, niet langer de wijkplaats van vervolgden, werden middelpunten van Helleens leven. Overal vestigden zich Griekse kooplieo den; het Grieks was het voertuig van administratie en legermacht, van de ritus der talrijke kerken en van de bloeiende handel met de in die tijd sterk bevolkte en door nijverheid zeer welvarende Peloponnesus. Duizeno den trokken naar Zuid.Italië. Uit de omstreken van Patras zond de keizer drieduizend lijfeigenen om er als vrijburgers te wonen. Meer dan tachtig grotere en kleine plaatsen werden Grieks van taal en zeden, van houder. den, Griekse kloosters zijn de namen bekend. Waarlik de abbé Batif f ol, die een boek wijdde aan een der beroemdste stichtingen, de abdij van Rossano, had het recht om in zijn inleiding het Zuidelikst deel van Italië gedurende de tiende eeuw „la grande Byzantine" te noemen. Die periode van de weelderigste bloei heeft niet lang geduurd. Na de val van de stad Bari (1071) worden de Noormannen meesters van 't land. Eerst zoeken zij aano sluiting bij de Griekse geestelikheid, maar als zij de kleine Italiaanse potentaten geheel weerloos hebben gemaakt en ook de pauzen hun zijde hebben gekozen, gaan zij er toe over om aan de Basilikaanse kloosters de regels van de Benediktijnen op te leggen. De bisschopo pen worden onder 't gezag van Rome gebracht en de Griekse ritus geraakt in verval, hoewel niet dadelik. Zo werd het land van lieverlede ontgriekst. 't Proces had een uiterst langzaam verloop. Hier en daar bleef de Griekse ritus nog bestaan tot in 't begin der zeventiende eeuw. Nadat de macht van Byzantium in 't Westen
GRIEKS IN ZUID.ITALIË
159
reeds geknot was, in de twaalfde eeuw, had zelfs nog immigratie plaats, b.v. naar Bova, waarheen men vero moedt dat Roger II in 1147 Israelitiese zijdewevers uit Thebe en Corinthe heeft overgebracht. Indien de uitgebreidheid van de Byzantijnse kolonio satie niet bekend was uit geschiedschrijvers en bevestigd door een zeer groot aantal notariële en kanselarijstuk. ken (lopend van de negende tot 't einde der veertiende eeuw), zou de beeldende kunst kunnen bewijzen hoe ver en hoe diep 't Hellenisme was doorgedrongen. In 1894 gaf Ch. Diehl als de vrucht van zijn reizen in weinig bezochte delen van Zuid.Italië een merkwaardig boek uit, getiteld L' Art byzantin dans I'1 talie meridionale. De schrijver had in grotten bij Brindisi en Otranto, in ravij, nen ten Noorden van Tarente, bij Rossano en in Calao brië overal muurschilderingen gevonden van zuiver Byzantijns karakter. In vele gevallen bleek uit de opo schriften en wijdingsformules dat zij het werk zijn van Griekse monniken of van kluizenaars die óf zich vrij% willig van de gemeenschap hadden afgescheiden Of in tijden van gevaar een schuilplaats hadden gevonden in de verborgen spelonken van het gebergte. Vele der afo gelegen holen of in de rots uitgegraven kapellen zijn eerst in de negentiende eeuw door een toeval, b.v. bij 't aanleggen van spoorwegen, ontdekt. Vooral in de gras vine, lange en diepe spleten in het terrein met steile wanden, waren dergelijke toevluchtsoorden alleen aan enkele herders uit de nabijheid bekend. Meestal hebben zulke gravine slechts één toegang en moet de onder. zoeker vele kilometers afleggen om een plaats te beo reiken die hij aan de overzijde van het ravijn in de diepte ziet liggen. Die afzondering heeft ten gevolge
160
GRIEKS IN ZUID%ITALIË
gehad dat het schilderwerk onaangeroerd is gebleven, behoudens een enkele beschadiging door 't vuur van een herder aangebracht. Geen overschilderen, gelijk op de Mont Athos, noch wijziging van voorstelling bij 't veldo winnen van een andere ritus, doet hier afbreuk aan de getuigenis van het verleden. De iconografie spreekt een even duidelike taal als het schrift. De voorstellingen dateren uit de tiende tot de veertiende eeuw. In die der latere tijden krijgt het Latijnse element meer en meer de overhand, opschriften in twee talen (Latijn en Grieks) kenmerken de tijd van overgang. De romanisering van het land moge zeer geleidelik zijn geschied, degelik geschiedde zij ook en zij slaagde er in alles wat Grieks was te verdringen ... behalve de taal. Zo levert ons de Griekssprekende bevolking van Apulië en Calabrië 't voorbeeld van een gemeenschap die in alle andere opzichten Italiaans moet heten. Men is in de terra d'Otranto en in het distrikt van Bova goed Rooms;Katholiek; van de orthodox,Griekse kerk kent het volk niet meer dan het bestaan. De liederen, die in groten getale door de geleerde onderzoekers van deze belangwekkende dialekten zijn opgetekend, gelijken in 't geheel niet op de volksliederen van Griekenland met hun zeer onkerkelike inhoud: in Zuid-Italië vindt men vertalingen van het Stabat Mater en tal van andere geeso telike gedichten. Ook de profane poëzie, de minnedicho ten b.v., wijken af van het eigenlik Helleense type en dat niet alleen naar de inhoud — zij zijn minder harts, tochtelik, smeltender — maar ook naar de vorm: de verzen tellen niet, gelijk de bekende versus politici, vijfo tien lettergrepen maar acht of elf, en zijn gevormd naar Italiaans model. Men kan zelfs aantonen uit welk deel
GRIEKS IN ZUID'ITALIË
161
van Italië een belangrijk deel van deze modellen afkom' stig is: uit Toskane. Volgens een zo straks te bespreken kenner van het Grieks der terra d'Otranto, Vito Palums bo, blijkt uit vele familienamen der inwoners van Lecce dat eens levendig verkeer plaats had tussen Toskane en die Apuliese stad, waar veel Toskaners zich hebben gevestigd, vermoedelik in de vijftiende eeuw, de tijd van Poliziano en Lorenzo de' Medici. De lijkzangen hebben, hoewel in vorm ook zeer ver' schillend, meer gelijkenis met die van Griekenland, maar een zeer veel voorkomende figuur als de god des doods, Charos, kent Zuid.Italië niet; men spreekt alleen van Tanato(s). Ook spreekwoorden en zegswijzen wij, ken af, en 't Griekse alfabet is vervangen door het Italiaanse. Geen wonder: op school wordt uitsluitend Itas liaans onderwezen en Grieks leren de kinderen alleen als taal van 't familieleven. Het is te begrijpen dat alle inwoners die enig onderwijs genoten hebben, van hun zevende jaar af tweetalig zijn. Alle conserverende elementen ontbreken dus: behoud van de godsdienst, geschreven of mondelinge litteratuur die aansluit bij 't oorspronkelik vaderland, herinnering aan staatkundige samenhang. Natuurlik is men zich er van bewust dat men een andere taal spreekt dan de Italiaanse landgenoten, die men dan met de benaming i Latini aanduidt, maar de tegenstelling is niet zoo scherp dat zij tot politieke afscheiding zou kunnen leiden. Het is bijna niet te geloven dat het moderne leven met zijn middelen van verkeer, dienstplicht en verbrei, ding van het staatsonderwijs hier nog niet al 't uitheemse heeft doen verdwijnen. In 1870, de tijd toen de Zuid. Italiaanse Spoorwegmaatschappij krachtig begon te wor. Uit Hellas' Heden en Verleden
11
162
GRIEKS IN ZUID.ITALIË
den, voorspelde Morosi, aan wie wij de eerste uitvoerige monografie van de dialekten te danken hebben, dat zij weldra zouden verdwijnen, maar in 1889 kon een belang. stellend Engels reiziger, Tozer, daarvan nog niets be, speuren. En de jongste onderzoeker, Rohlfs, meent dat in de terra d'Otranto het Grieks zich nog wel een paar eeuwen kan handhaven! Zo gerust zijn echter niet alle belangstellenden. Som ber dacht over de toekomst van het dialekt dat hem dierbaar was, een inwoner van Lecce, Vito D. Palumbo, die te vergeefs beproefde zijn moedertaal tegen het Itao liaans te verdedigen door haar geschiktheid voor 't weergeven van hoge poëzie te bewijzen. Zijn strijd is te vergelijken met die van Mistral voor het behoud van het Provençaals. Hij is echter geen dichter gebleken van oorspronkelike, scheppende kracht, gelijk Mistral in zijn Mirèio, maar wel een vertaler die een bewonderenswaar• dig meesterschap over de taal heeft getoond. Schitte• rend komt dat uit in zijn overzetting van Allan Poe's The Raven, dat hij, in de maat van het oorspronkelike, overgebracht heeft in het Italiaans en in het Grieks van Otranto. Om te laten zien hoe getrouw ook in de vorm het oorspronkelike is gevolgd en om tevens een denk beeld te geven van het eigenaardige Grieks, schrijf ik hier de eerste strofe af in de beide talen, de oorspron• kelike en het Otrantijns. Once upon a midnight dreary, while I pondered, weak and weary, Over many a quaint and curious volume of forgotten lore — While I nodded, nearly napping, suddenly there came a tapping, As of some one gently rapping, rapping at my chamber door, „'T is some visitor," I muttered, tapping at my chamber door — Only this and nothing more."
GRIEKS IN ZUID%ITALIË
163
Mia forán, ehi podhf, io mia nffta skotinf, C' emeleto 's quái hartí ena kunto 'mbropaléo: Esto na,na na me pari ipuno, ce ósso mu 'fáni Sa ti stéane ce tutzéane essadia 'sadia stí porta. -- Tispos é' ce sté tutzei, ipo vo 'tumpi sti porta. Tuo-n e' n' a' ce tipo pleo.
Deze vertaling is juist en zo letterlik als mogelik is bij 't weergeven van een gedicht in het oorspronkelike metrum, en toch zal niet alleen kennis van het Ou& grieks geheel onvoldoende blijken om deze regels te be. grijpen, maar ook zal een beoefenaar van de hedew daagse taal die geen bepaalde studie heeft gemaakt van dit dialekt, met heel wat uitdrukkingen geen raad weten. Ja, ook na ernstige studie blijven er, voor mij ten minste, in dit gedicht enkele vormen over die ik meer raden dan verklaren kan. Het is zeer begrijpelik dat dit Grieks, sedert zo vele eeuwen geheel los van Hellas, een eigen s aardige, van de gemeenlandse taal sterk afwijkende vorm heeft gekregen. Het naast verwant zijn de dialekten van de Peloponnesus, de streek van waar in de tiende eeuw de meeste emigranten vertrokken. Een belangrijke factor is verder geweest de aanraking met het Italiaans, geo volgd door de steeds verder gaande romanisering. De woordenschat is voor ongeveer een zesde deel Italiaans, 't geen in verhouding tot wat ligging en geschiedenis zou doen verwachten, geen hoog percentage is; van meer ge. wicht is de invloed van 't Italiaans op de klanken, de vormen en de syntaxis geoefend. Maar wat de lektuur vooral moeilik maakt, is de grote verscheidenheid der tongvallen. Schier ieder dorp heeft zijn eigen spraak. De verdeling in Grieks uit Apulië en Grieks uit Calabrië doet denken aan een onderscheiding van twee vakken,
164
GRIEKS IN ZUID.ITALIË
maar het ware beeld dat de toestand zou weergeven is mozaïek of, nog juister, een gepointilleerd schilderstuk. Om Palumbo gemakkelik en volledig te verstaan zou men van het speciale dialekt dat hij gebruikt, dat van 't dorp Calimera, een nauwkeurige kennis moeten heb. ben. Het ontbreken van een meer algemene taal is wel een der oorzaken waardoor de talrijke geschriften (vooral vertalingen, maar ook volksverhalen) van de be. gaafde en geestdriftige schrijver, even als zijn poging om een tweemaandeliks tijdschrift, onder de titel Magna Graecia, te stichten niet het gehoopte en verdiende sukses hebben gehad. Palumbo is voor enige jaren gel storven; volgelingen of voortzetters van zijn werk heeft hij, voor zo ver ik weet, niet nagelaten. Wat hij en vele anderen, als Comparetti, Morosi, Pel. legrini en tans Rohlfs, door 't verzamelen van teksten of door 't bestuderen der taalvormen tot stand hebben gebracht, is van grote betekenis voor de taalwetenschap in 't algemeen, maar zeer biezonder voor de studie van 't middeleeuwse Grieks, dat nog altijd onvoldoende be • kend is en dientengevolge zeer verschillend wordt be, oordeeld. Het behoeft geen betoog dat de evolutie van een taal onder zulke buitengewone omstandigheden als waarin het Zuid.Italiaanse Grieks verkeerd heeft de lin• guist voor menig vraagstuk plaatst en van menig voor, oordeel kan bevrijden. En de zeer talrijke oude vormen en woorden die deze dialekten bewaren, kunnen ons leren wat in de tiende eeuw nog tot de levende Griekse taal behoorde; komen zulke vormen bij Byzantijnse schrijvers voor, dan is men geneigd aan invloed van de school, aan averechtse geleerdheid, aan boekentaal te denken, en dat is zeer natuurlik: de zeer geleerde maar
GRIEKS IN ZUID.ITALIË
165
weinig oorspronkelike heren hebben het er naar ge. maakt! Die neiging is intussen niet bij alle onderzoekers van gelijke kracht; sommigen verklaren alles wat aan de oude spraakkunst herinnert voor namaak; reactie daartegen heeft een enkele tot de mening gebracht dat vele oude en zelfs vele barbaars uitziende vormen zeer goed tot de gesproken taal behoord kunnen hebben. De meesten verlangen, in hun zoeken naar het juiste mid. den, naar positieve gegevens. Die kan men verwachten van zulke dialekten als deze Zuid;Italiaanse, die nooit aan de archaïserende macht van school of geschreven litteratuur hebben bloot gestaan. 1)
I) Hier voor 't eerst gedrukt.
GRIEKSE NOVELLES. Romans of novelles uit de klassieke Oudheid bezitten wij niet. Romans hebben er waarschijnlik niet bestaan voor de eerste eeuw die aan onze jaartelling voorafging; novelles worden vermeld en zijn ons zelfs door Latijnse bewerkingen overgeleverd, maar de schaarste van de overblijfselen en het korte gewag dat van dit kunstgenre gemaakt wordt, bewijzen wel dat de bibliotheken der Oudheid er nooit een rijke voorraad van hebben heze% ten. Dat kan ons verwonderen als we denken aan de zeer biezondere begaafdheid der Grieken voor f antase% ren en vertellen. Kan men van een volk dat een Hero% dotus heeft voortgebracht, dat in de werken van zijn redenaars ons zulke volmaakte proeven van verhaal% trant heeft nagelaten, dat bovenal zo dramaties van aan% leg was, niet verwachten dat het een schat van novelles moet hebben voortgebracht? Juist novelles. Want al moge een definitie die roman en novelle scherp onder% scheidt niet mogelik wezen, daarover zal men het toch wel eens zijn dat de novelle een „geval" behandelt, een episode, en reeds daardoor verwant is aan het drama, terwijl de roman tot onderwerp heeft de ontwikkeling der karakters, het verloop der gebeurtenissen, en doet denken aan het epos. Hoe komt het nu dat uit een tijd% perk waarin het epos was uitgebloeid, maar het drama, tragedie en komedie, in volle luister stond, wij in het
GRIEKSE NOVELLES
167
proza niets kunnen aanwijzen dat overeenkomt met onze novelles? Vertellingen zullen ongetwijfeld in groot aantal in oms loop geweest zijn, maar zij bleven tot mondelinge medeo deling beperkt, omdat het proza vóór alles in dienst stond van de praktijk. Voor zover de Grieken iets geo voeld hebben voor een kunst die uitsluitend om de kunst beoefend werd, kozen zij de poëzie als middel om zich te uiten; in het proza kon de vertelling alleen gebruikt worden om het geschiedverhaal levendiger, het pleidooi boeiender en de bewijsvoering overtuigender te maken. De verhalen die bij Herodotus en de Oratores voorkog men zijn bedoeld als fresco's die één zijn met het geo bouw, niet als losse schilderijen; wellicht zouden de auteurs ze een zelfstandig leven onwaardig gekeurd heb. ben. Eerst toen de rhetorica aan het proza als kunsto vorm gelijke aandacht wijdde als aan de poëzie, gaf men zich de moeite om op schrift te brengen wat verteld werd. Maar ook uit deze tijd hebben wij geen op zich zelf staande novelle over. Lucianus b.v. verenigt in zijn Toxaris een reeks verhalen van zelfopofferende vrieno den tot een betoog over de vriendschap; elders deelt hij met gelijksoortige bedoelingen spookgeschiedenissen en ongelofelike reisavonturen mee. Alleen de vermaarde ezelsgeschiedenis die op zijn naam staat — vooral indien zij uit een bundel metamorfosen uitgekozen werd om afzonderlik te worden behandeld — zou een novelle in moderne zin genoemd mogen worden. Op de regel die ik aangaf vormt de Griekse novelle die Erwin Rohde in een Florentijns handschrift vond, en in 1876 publiceerde, geen uitzondering. Wij hebben hier het thema van een novelle voor ons, geen novelle zelf.
168
GRIEKSE NOVELLES
De geschiedenis is zo kort dat ik ze hier kan inlassen. „Iemand ging 's nachts naar een vrouw en pleegde echtbreuk met haar. Hij sprak met haar voor het vervolg als herkenningsteken af dat hij als een hondje zou kef fen, waarop zij hem de deur zou openen. Zo deed hij dageliks. Een ander ontdekte zijn list, stond vroeger op, kefte insgelijks en de vrouw liet hem in, menende dat het haar minnaar was; zij had het licht uitgedaan. Toen nu de eerste minnaar kwam en kefte, begon degeen die binnen was met een zware stem als een grote hond te blaffen. De buitenstaander begreep dat de man binnen meer was dan hij en ging weg." Wil men weten hoe uit zulk een thema door de kunst van de voorstelling een geestige novelle kan worden, men leze wat Franse schrij% vers uit ,de 15de en 16de eeuw van het gegeven hebben gemaakt. Tal van themata, somtijds uitgedijd tot wat een Frans schrijver genoemd heeft „histoires rapides", maar zelden of nooit tot een novelle, zijn ons bewaard gebleven in verzamelingen als de fabels van Aesopus, de anekdotes van Timaeus, of hebben een nauweliks hero kenbaar spoor nagelaten in de ons overgeleverde Griekse spreekwoorden. Die niet of onvolledig opgeschreven vertelsels moeten zeer verbreid zijn geweest en zeer in trek bij het volk. Daardoor is te verklaren dat in later tijd de Kristelike kerk zich er tegen verzette. De meeste toch van die ver. halen hadden, evenals de Griekse romans uit de keizer. tijd, een erotiese inhoud en waren onkuis; de vertellers van wonderlike gebeurtenissen en stoute stukjes, de aretalogoi, hadden een welverdiende kwade naam. Vese= lofskij heeft het eerst overtuigend aangetoond hoe de Kristenen getracht hebben aan het volk iets beters te
GRIEKSE NOVELLES
169
geven door de bekende anekdotes en zonderlinge ges beurtenissen om te werken in een geheel andere geest; de erotiek verdween en de moeite eens aangewend tot het verkrijgen van zeer wereldse genietingen, werd in de nieuwe verhalen de strijd van de Kristen tegen de zonde; het zoeken naar het genot van de liefde werd vervangen door het ontvluchten van de verleiding der vrouw. De gedaanteverwisselingen en de wonderver. halen die de aretalogoi tot vermaak van het publiek hadden verteld, werden nu als kunsten van de duivel en zijn trawanten tot waarschuwing meegedeeld of wel, geheel van karakter veranderd, opgenomen onder de wonderen die het aan heilige mannen vergund was geo weest te verrichten. Maar de stof bleef veelal dezelfde. Zo vinden we in monniksverhalen, als verzameld zijn in het Pratum Spirituale van Johannes Moschus en de Historia Lausiaca van Palladius, telkens herinneringen aan heidense vertelsels; in de Levens der Heiligen, en vooral in de Miracula die van hen verhaald worden, komen zulke trekken veelvuldig voor. De Bollandisten hebben ons geleerd dit bijwerk te onderscheiden van de oorspronkelike kern der vitae sanctorum. Gedurende vele eeuwen heeft deze stichtelike lektuur het volk schadeloos moeten stellen voor het gemis aan dramatiese, epiese en romantiese litteratuur in de geo wone zin van het woord. Nu moge naar onze smaak die vergoeding zeer onvolkomen zijn geweest, men doet groot onrecht aan de verhaalkunst der monniken wanneer men gelooft dat het stichtelike zo overheerste dat van ontspanning geen sprake was. Men weet dat tal van heiligelegenden de opzet en de uitvoering hebben van een epos, maar minder bekend is het dat vele van
170
GRIEKSE NOVELLES
die vrome verhalen getuigen van humor en beeldend vermogen, die twee echt Griekse eigenschappen. De plaatsruimte gedoogt niet dit door uitgewerkte voor% beelden aan te tonen, maar een zeer kort vertelsel kan hier toch een plaatsje vinden. Ik ontleen het aan de Miracula S. Georgii, uitgegeven door J. A. Aufhauser (Teubner, 1913). Het verhaal wordt daar in twee redako ties weergegeven; de jongste, in de volkstaal geschre% ven, is verreweg het best verteld, maar de eerlikheid gebiedt mij de versie te volgen die in het Byzantijnse Grieks, de taal der monniken, is overgeleverd. „In Paphlagonië is een beroemde kerk van de heilige martelaar S. Joris, die de inboorlingen Phatrynos noe% men. In vroeger tijd was ze heel klein; ze dreigde ineen te storten en er waren geen middelen voorhanden om haar te herstellen of liever op te bouwen. Toen gebeurde het volgende. Er waren daar eens kinderen aan het spelen, en een van hen, die telkens verloor, werd door de anderen be% spot. Hij keerde zich naar de kapel van S. Joris en zei: „S. Joris, maak dat ik win, en ik zal U een mooie eier% koek in Uw kerk brengen." Zodra het kind weer begon te spelen won hij, niet eens of twee keer, maar telkens. Toen ging de jongen naar zijn moeder en verzocht haar aan de Heilige het geschenk te geven waarvan hij ge% sproken had. De vrouw, die niet minder van haar kind dan van de Heilige hield, maakte dadelik wat beloofd was en gaf het aan de jongen. Deze nam de koek, bracht die in de kerk voor het altaar en ging weg. Kort daarop kwamen vier kooplieden voorbij, die de kerk binnen% gingen om hun devotie te verrichten, en toen zij de koek vonden, waar een heerlike geur uit opsteeg, zeiden zij
GRIEKSE NOVELLES
171
tot elkander: „De Heilige heeft die koek niet nodig, laten wij hem opeten en in plaats daarvan aan S. Joris wie% rook geven." Ze deden het, maar ze konden de kerk niet meer uitgaan; ieder van hen legde daarop een zilo veren muntstukje neer, maar ook toen werden ze vers hinderd weg te gaan. Nu gaven ze te zamen een gouden muntstuk en ze smeekten de Heilige hun vrije aftocht te verlenen, maar nog steeds konden ze de kerk niet verlaten, ze waren met blindheid geslagen. Eerst nadat zij ieder een gouden muntstuk hadden neergelegd en vurig hadden gebeden, gingen zij ongehinderd weg; bui, ten de kerk zeiden ze: „S. Joris, als een gierigaard vers koopt gij Uw eierkoeken, en nooit zullen wij er weer een van U kopen, maar vergeef ons wat er met deze is gebeurd." Al hebben de verhalen der monniken niet alleen ge, diend om te stichten, maar ook om te vermaken, zij behoren toch tot een litteratuur die een bepaalde streko king hoger stelde dan kunstgenot En de wereldse tijd% genoten van de schrijvers dachten er niet anders over; ook wat zij vertelden was meer een aantrekkelik vooro gedragen betoog dan een spontane uiting van wat hen in hun omgeving trof. 't Verschil is dat buiten de sfeer van het positief Kristelike de bedoeling niet was om te stichten of om te vermanen, maar om aan de kaak te stellen wat de schrijvers belachelik vonden. Wat we Byzantijnse novelles kunnen noemen zijn satyres, geo woonlik in de trant en in navolging van Lucianus geschreven. In de eeuwen waarin Hellas aan de Turken was onder, worpen is er nauweliks van een litteratuur op Grieks
172
GRIEKSE NOVELLES
grondgebied sprake geweest, en prozavertellingen onto braken geheel en al. Nieuw leven ontstaat eerst na de vrijheidsoorlog, dus na het eerste vierdedeel van de ne% gentiende eeuw. Maar dat nieuwe leven openbaarde zich geruime tijd alleen in de poëzie. De herwonnen zelf stan% digheid inspireerde dichters die door hun herkomst uit de grensstreken van Hellas in staat waren aan hun vaderland op kunstgebied dezelfde steun te geven die de Westerse mogendheden verleend hadden in de strijd tegen de Turken. Deze dichters waren geboren op de Joniese eilanden en hadden voor een groot deel een Italiaanse opvoeding genoten; de bekendste van hen, Solo. mos, schreef in de eerste helft van zijn leven Italiaanse gedichten. Maar iets dat herinnert aan Italiaanse novel% les is zelden door de mannen van de Heptanesiese school beproefd. In proza is door een enkele -- Solomos -- een verhandeling geschreven; als kunstvorm kenden zij alleen het vers. Dat hangt samen met het karakter van hun kunst, die èn door hun patriotisme èn door hun bewondering van de Westerse romantiek, zich aansloot bij het volkslied der Grieken, naar taal en naar stof van behandeling. Zo bleef dan nog 50 jaar na Griekenland's herstel het proza zo goed als geheel in handen van de mannen die zich bedienden van de overgeleverde taal der Byzantij, nen. Novelles en romans schreven ook zij, maar, geheel in overeenstemming met hun archaïstische taal, voelden zij zich vooral aangetrokken tot historiese romans en novelles, liefst aan een ver verleden ontleend. Daarnaast hadden de aanzienliken onder hen, diplomaten als Rangkavis, zich door hun verblijf in het buitenland de vaardigheid verworven om naar vreemd model verhalen
GRIEKSE NOVELLES
173
in elkander te zetten die zonder verlies in elke taal over% gebracht kunnen worden, daar zij niets Grieks bevatten. Vikelas, die in de taalstrijd een middenweg koos, deed het ook als kunstenaar; zijn veelgelezen en veel ver, taalde, ook in het Hollands vertaalde, roman Loukis Laras, speelt in de vrijheidsoorlog en leert de oudere tijdgenoten van de auteur en hun echt Grieks leven ken. nen. In zijn novelle Papanarkissos ging hij nog verder. Hier geeft hij een realistiese schets van de eerste zware plicht die een jong priester bij het sterfbed van een melaatse heeft te vervullen. Bij hem sluit zich aan Dros, sinis, die, zij 't ook in een vorm die het scholastieke Grieks niet geheel los wilde laten, verhaalde wat in zijn eigen tijd en in zijn eigen land gebeurde. Nu ontstaat in Griekenland een litteratuur waarvan de Oudheid ons zo goed als niets heeft overgeleverd en die . de middeleeuwen niet gekend schijnen te hebben, een litteratuur van zuiver realistiese novelles. Van mo% raal in de zin van zedeles is geen sprake; de novelle is nu niet als versiering ondergeschikt gemaakt aan een groot geheel, maar heeft een zelfstandig bestaan gekre. gen; 't genot van vertellen en luisteren, 't met liefde af% beelden van wat in Griekse zielen omgaat en wat de Griekse wereld beweegt, heeft de nieuwe novelle in het leven geroepen. De invloed van West.Europa is gering of heeft zeer indirekt gewerkt, al zijn de meeste schrij, vers mannen die West,Europa goed kennen; velen van hen hebben enige jaren als student in de grote hoofd, steden van het vasteland doorgebracht. Een van de voormannen der nieuwe kunst is Psichari, een Griek van geboorte die zijn opvoeding echter in Parijs heeft gehad, waar hij sedert ongeveer veertig jaren
174
GRIEKSE NOVELLES
hoogleraar is. Hij heeft grote invloed geoefend op de taal van de jongere generatie, maar navolgers heeft hij weinig gehad. 't Radikalisme waarmee hij de gesproken taal, zonder enige concessie aan het schriftelik overge. leverde, wil weergeven, hebben sommigen aanvaard, maar, gedeeltelik uit onvoldoende filologiese kennis van hun moedertaal, zeer ongelijkmatig toegepast; in zijn denkwijze staat hij geheel op zich zelf. Toen hij in 1891 zijn eerste novelle uitgaf, was hij reeds door een reis. beschrijving en door wetenschappelike vertogen bekend geworden als verdediger met woord en daad van de gesproken taal; zijn eerste zuiver litterair werk trok zeer de aandacht, maar, gelijk ik zeide, navolging vond het niet. Dat laat zich verklaren. Psichari's eerste en voor. naamste novelle, Jaloersheid geheten, is meer een fijne psychologiese analyse dan een verhaal; de schrijver wil aantonen dat Shakespeare in zijn Othello de jaloersheid van een Westerling heeft geschilderd, die uiterlike aam wijzingen en de inblazingen van een Jago nodig heeft om opgewekt te worden, maar niet de jaloezie van een Griek, die door de aard van zijn liefde zelf tot een paroxysme van hartstocht kan komen dat geen andere uitkomst mogelik maakt dan zelfmoord of doodslag. En het doden van de geliefde is van dit vreeselik dilemma de konsekwentste oplossing; eerst daardoor wordt de laatste kans weggenomen dat ooit een ander de plaats van de alles voor zich eisende minnaar zal innemen. Taine heeft deze novelle, die door de schrijver zelf in 't Frans is vertaald, zeer bewonderd; Anatole France heeft er in de Temps met hoge lof van gesproken; in Griekenland is zij veel gelezen geworden, maar geen der jonge auteurs heeft beproefd een soortgelijke karak.
GRIEKSE NOVELLES
175
terontleding te geven. De novelle is het werk gebleven van een Griek die genaturaliseerd was tot een land% genoot van Bourget; zijn stamgenoten hadden hun eigen weg gevonden en zij hebben hun behoefte aan plastici% teit niet verlochend door het navolgen van een studie die men, met erkenning ook van de dichterlike waarde, toch vóór alles het werk van een geleerde moet noemen. Het dichtst bij het werk van Psichari staat het mees% terstuk van Palamas, de Dood van de Pallikaar. 't Ge% geven is ook hier eenvoudig: een jonge man krijgt door een val een aanvankelik onbetekenende beenwond; door kwakzalverij van allerlei aard volgt een lang lijden, tot eindelik alleen amputatie van de dood kan redden. Maar de jonge man, de Pallikaar, verkiest de dood boven ver. minking. Ook dit verhaal kan men een psychologiese novelle noemen; toch is er geen enkele die duideliker 't verschil van opvatting vertoont tussen de Griek en de leerling der Fransen. Terwijl de helden van Psichari ons hun brieven of dagboek laten lezen, waaruit wij met bijna wetenschappelike nauwkeurigheid de voortgang van het ziekteproces kunnen nagaan dat hun dood tengevolge zal hebben, is de held van Palamas een eenvoudige visa ser die zich van geen ingewikkelde psyche bewust is, en niet weet dat hij in zijn verering van lichaamschoonheid de traditie voortzet van het Helleense voorgeslacht. Psichari is blijkbaar begonnen met zich de vraag te stel. len hoe een Griek, in tegenstelling van een Westerling, zich zal gedragen wanneer de hartstocht van de jaloezie zich van hem meester maakt, en hij heeft dat probleem met grote scherpzinnigheid en met een buitengewoon talent voor dialektiek opgelost; Palamas daarentegen
176
GRIEKSE NOVELLES
geeft weer, maar door zijn ogen gezien, wat in zijn geboorteplaats een oud vrouwtje hem verteld heeft. Bij de ene schrijver wordt alles door ontleding duidelik, bij de andere zien wij alles gebeuren. Om enigszins te begrij. pen de grote opgang die de rhetores der latere Oudheid op hun tijdgenoten hebben gehad, kan men de novelle van Psichari lezen, die in superieure vorm het genre der (hEAéTat (rhetoriese oefeningen) doet herleven, Palamas toont zijn verwantschap met de Oudheid door zijn plas. tiese kunst. Psichari's wetenschappelike verdediging van de volks taal heeft ongetwijfeld aan de jonge letterkunde morele steun gegeven; menigeen zal er moed door gekregen hebben om voor den dag te komen met zijn werk. Zeker is het dat de laatste vijftig jaren in Griekenland een nooit gekende rijkdom van novelles hebben opgeleverd. Voor 't grootste deel zijn het verhalen die bij een be. paalde streek behoren. Eftaliotis leert ons het intieme leven der afgesloten eilandbewoners kennen. Christo% vasilis en Krystallis verhalen van de herders en boeren van Epirus, Epachtitis van de bewoners van de Pelopono nesus en Midden,Griekenland. Ik heb hier slechts een viertal van de beste namen genoemd. Het hoogst stel ik Eftaliotis, omdat hij door enkele, soms eerst na her. haalde lezing aan te wijzen, trekjes aan zijn personen een zeer krachtig leven geeft; redeneren, verklaren is hem vreemd: het zijn de onnavolgbare kleine woordjes van de dialoog die karakteriseren, het is het schijnbaar toevallig herhalen van een zelfde uitdrukking die nu eens dramaties pathos, dan weer een waas van ironiese melancholie aan de voorstelling geeft. Dit delikate van
GRIEKSE NOVELLES
177
zijn kunst doet vergeten dat niet altijd de verteller geo noeg op de achtergrond blijft. Het poëties realisme van de moderne novelle doet sommigen van de jonge schrijvers zich bijna bepalen tot schildering van hun omgeving, maar wat zij ons tonen is ook in die gevallen hoogst zelden een landschap zonder het leven dat het bedrijf der mensen er aan mee. deelt. Een der beste vertegenwoordigers van dit genre is Krystallis. In zijn schets Ta Marmara tekent hij hoe op Zondagmorgen, lang voor het opgaan van de zon, een heel dorp hoog het gebergte intrekt om bij maan licht de stukken marmer te halen die nodig zijn voor 't opbouwen der verbrande kerk. De avond te voren heeft de omroeper doen weten dat allen bij het eerste klokgelui naar boven moeten gaan, waar houwelen de marmergroeven reeds bewerkt hebben. En bij het licht van de maan, onder 't beieren der klokken gaan allen uit hun huizen, de muziek voorop; wie achter blijft wordt door het dorpsbestuur uit zijn huis gedreven, want de vloek van de patroon der kerk, de Heilige Nikolaas, zal treffen wie zich aan 't godgevallig werk onttrekt. En nog voor de zon boven de kim is komen zij terug, man. nen, vrouwen en kinderen, ieder op 't voorbeeld der priesters marmerbrokken dragend naar de mate van zijn krachten. — Het thema dat ik hier aangaf is door Krys% tallis tot een tafereel uitgewerkt dat onvergetelik blijft voor ieder die Griekenland kent; het heeft, gelijk zo veel in het Griekse leven, bovendien de aantrekkelik% heid dat het door levendige schildering van het heden ons begrijpeliker maakt wat wij uit middeleeuwse ver% halen omtrent overeenkomstige zeden in het Westen hebben vernomen, -- en dan plegen te interpreteren in Uit Hellas' Heden en Verleden
12
178
GRIEKSE NOVELLES
een zin alsof het door mensen van geheel andere be, wegingen als wij werd verricht. De schetsen van Christovasilis, de derde schrijver die ik noemde, tonen nog zeer duidelik hun herkomst uit mondeling overgeleverde volksvertellingen; men kan ze litteraire sprookjes noemen. Een gehele bundel heeft hij gewijd aan 't leven in den vreemde, dat voor zovele Grieken die buiten hun vaderland hun levensonderhoud moeten zoeken, jarenlange scheiding van man en vrouw meebrengt. Maar die droevige werkelikheid gaat over in een sprookje, als we lezen hoe de achtergelaten vrouw vijf en twintig, ja veertig jaren lang met vast vertrou, wen haar man terugverwacht op het Kerstfeest en tel, kens weer alles gereed maakt om hem te ontvangen, tot inderdaad, juist op de grote feestdag, gebeurt wat zij verlangde. Had men zulke moderne bewerkingen van het oude verhaal van Odysseus en Penelope wat meer gelezen, men zou er niet toe zijn gekomen om na te rekenen of de leeftijd van de Homeriese helden en hel% dinnen wel verenigbaar is met hun daden en avonturen, of het wel mogelik was dat zo elk spoor van de dolende of zich verbergende helden verdween; hier zien we dat ook in het tot litteratuur geworden sprookje gelieven niet oud worden, dat als de dichter iemand wil laten verdwijnen zijn gehoor niet krities vraagt naar de waar, schijnlikheid van de opgegeven redenen, dat, in een woord, de hoofdgedachte waar moet zijn, de inkleding schoon en dan al het overige verwaarloosd kan worden zonder dat protest van de hoorders is te duchten. Hoewel het mij bij mijn beschouwing van de Griekse novelle er in de eerste plaats om te doen is de aandacht
GRIEKSE NOVELLES
179
op de litteraire betekenis en het spontane van deze kunstuiting te vestigen, kan ik toch niet nalaten ook over de waarde die deze verhalen hebben voor de weteno schap een enkele opmerking te maken. Ik laat daarbij, als vanzelfsprekend, het belang voor de taalstudie ter zijde en bepaal mij tot de inhoud. Ik sprak reeds over de volksoverlevering die aan menig modern vertelsel ten grondslag liggen. Zij zijn zo getrouw en plasties beschreven, dat daardoor sommige bundels een verzameling van folkloristiese opstellen kunnen heten. En hoeveel beter leert men folklore uit die verhalen waarin 't leven zelf der Grieken tot ons spreekt dan uit de toevallige mededelingen van reizigers die opvattingen en gebruiken buiten hun verband, en dikwijls verkeerd begrepen, ons oververtellen. Ook ons inzicht in de godsdienst der oude Grieken kan er door winnen. Wij weten wel dat voor de Hellenen het godso dienstig karakter van de dans in tal van ceremonieën bewaard was gebleven, we hebben uit de Oudheid opschriften waarin als eretitel van een verdienstelik burger genoemd wordt dat „hij de voorvaderlike optochten en het dansen van de syrtos op vrome wijze heeft doen verrichten", maar krijgen we niet een veel helderder begrip van wat die zelfde syrtos -- de naam en de zaak leeft voort -- voor de Grieken is, als we door het talent van Chatzopoulos er bij tegenwoordig zijn dat te Itea een lichting • lotelingen wordt ingescheept, en, wanneer de stoomboot achter de naaste kaap is verdwenen, „een klein oud vrouwtje, dat al veel kinderen en kleinkinder ren aan het leger had afgestaan, naar voren treedt en vraagt dat men een dans zal beginnen, opdat de ver. trekkenden een goede diensttijd mogen hebben. Dan.
180
GRIEKSE NOVELLES
ontplooit zich in een lange ketting de reidans op de oever. Met het oude vrouwtje voorop beginnen in de avondkoelte de vrouwen, jong en oud, haar lied, met een glimlach op de lippen en de tranen nog in de ogen en op de wangen." Geen beter gelegenheid om de Griekse folklore te beo grijpen dan een reis op een Grieks schip. Karkavitsas doet er ons vele ondernemen in zijn Verhalen van de voorsteven. Onder de twintig stukken die de bundel vormen, is er geen enkel dat niet een eigenaardig volks geloof tot onderwerp heeft. Die voorstellingen zal men bijna alle ook vermeld vinden in handboeken en reis beschrijvingen, maar daar kunnen zij niet veel meer zijn dan uitgesneden figuren van een grote schilderij. Bij Karkavitsas zien wij het geheel. Somber is het karakter van het zeemansgeloof. Het zijn niet alleen de gevaren van de Zwarte Zee, het oord der verschrikking van de Oudheid tot op onze dagen, die op de stemming van de Griekse zeeman gewerkt hebben, ook wat hij noemt de Witte Zee, dat wil zeggen de Middellandse Zee van de kust van Klein.Azië tot aan Gibraltar, met haar plotseo linge stormen, dichte mist en blinde klippen, doet hem steeds onheil verwachten. Het einde van Karkavitsas' reisverhalen is bijna altijd schipbreuk of verdriet. Toch trekt de zee altijd nieuwe offers tot zich. De sponzeo vissers dromen van de „j ousouri", een reusachtige o w derzeese struik van zwart koraal die nog niemand van de bodem heeft kunnen losmaken, de matrozen van het onsterfelikheidswater, dat schoonheid en eeuwige jeugd geeft. Op een verlaten eiland is het in een grot te vin o den, maar slechts tweemaal per jaar valt een druppel op de grond: tot heden is 't aan niemand gelukt, ook al
GRIEKSE NOVELLES
181
waakte hij vele nachten in die grot, de druppel te zien vallen. Van die oude verhalen, door duizenden mensengeslachten over alle delen der aarde elkander overgele. verd, vormt de fantasie van de zeeman er nieuwe. Wij zien hoe in onze tijd een aetiologiese sage ontstaat. Voor de haven van Livorno ligt het eiland Gorgona. Vroeger werd het bewoond door vier boze, bloeddorstige negers, zeerovers die niemand kon weerstaan. De zoon van de koning der stad bevrijdde het vaderland door een list; hij bracht 's nachts heimelik vele vaten wijn op 't eiland, en verborg zich. De volgende morgen waarschuwde de jongste der zeerovers voor de gevaarlike inhoud der vaten; een slag van de oudste, die zijn kaak ontwrichtte, was de enige uitwerking van zijn raad. Toen de boos, doeners bedwelmd waren door de wijn, naderde de prins, boeide de zeerovers en keerde als redder van het vader. land naar de stad terug. Maar in zijn vreugde vergat hij dat de doodstraf gesteld was op het binnenlopen van de haven voor wie niet aan de quarantainebepalingen had voldaan. Het volk klaagde de overtreder aan bij de vorst zonder de naam te noemen, en vroeg recht; de koning beloofde de dood van de man die de stad aan 't gevaar van cholera had blootgesteld, en hij moest zijn gelofte gestand doen, ook toen hij vernomen had dat zijn zoon zou sterven. Toen de prins gedood was, richtte hij een wit marmeren standbeeld voor hem op, waarvan het voetstuk versierd werd met de bronzen beelden van de als slaven geketende zeerovers; een van hen is nog te herkennen aan zijn ontwrichte kaak. Men kan de aanleiding tot dit verhaal aanwijzen. Te Livorno staat aan de haven het marmeren standbeeld
1 8
GRIEKSE NOVELLES
van een groothertog van Toskane, waarvan het piedestal in brons vier slaven vertoont. Het werd opgericht in 't begin van de zeventiende eeuw ter herinnering aan een overwinning op Turkse zeerovers; van 't havenhoofd ziet men het kleine eiland Gorgona. Griekse matrozen hebben op hun manier het monument verklaard; ze deden dat door twee wijdverspreide verhalen te verbin, den: de ons reeds uit Herodotus bekende list van de aan de vijand in handen gespeelde wijn, en dat van de ge, lukkige overwinnaar die in zijn blijdschap vergeet wat zijn plicht is. We denken aan de zwarte zeilen van Theo seus, en aan 't vonnis geveld door een rechter die niet weet over wie hij recht spreekt.
Men heeft in Griekenland er wel eens over geklaagd dat de moderne novelledichters zich zoo uitsluitend be: paalden tot eigen land en volk. Een onmeedogend kriti: kus, Rhoïdis, heeft aan zijn landgenoten verweten dat zij Europa in de waan brachten dat de Grieken bijna allen landbouwers en vissers zijn, en hij heeft, als een lof f elike poging om een ander geluid te laten horen, een bundel geprezen die het toneel der handeling in de woestijn, onder Bedouïnen verplaatst. Maar de lof van de geestige schrijver is zo ironies, en hetgeen hij in het aangeprezen werk het meest waardeert is zo duidelik het wonderlike, om niet te zeggen het onmogelike der gebeurtenissen, dat men zijn aanprijzing van het exo, tiese niet als een ernstig verzoek aan de jonge auteurs kan opvatten. Trouwens, hij had zijn mening nauweliks uitgesproken, of er volgde reeds een bestrijding, waarin betoogd werd dat de moderne kunst nationaal en rea'
GRIEKSE NOVELLES
183
listies moest blijven en dat men de Bedouïnen aan de Bedouïnen moest overlaten. Het is evenwel niet te ontkennen dat een litteratuur niet kan leven van pastoralia en dergelijken, hoe voor, treffelik ze mogen zijn weergegeven. Maar sedert 1899, 't jaar waarin Rhoidis zijn opmerking maakte, is veel veranderd. De novelle voert niet meer de alleenheer, schappij; in de laatste jaren zijn er zelfs betrekkelik weinig geschreven. De gezichtskring is uitgebreid. Ik zou uit de jongste tijd sociale romans kunnen noemen en van verschillende interessante pogingen spreken om het Griekse drama uit zijn sluimering van zovele eeuwen te doen ontwaken. Ik moet het laten bij dit overzicht, dat geen ander doel kan hebben dan tot kennismaking op te wekken met het schone, en ook met het wetenschappelik belang, rijke van de Griekse novelle. Misschien is het wonderlik dat zulk een opwekking nog nodig is. Exotiese produk, ten zijn in ons land gewild. Russiese en Skandinaviese, Hongaarse, Spaanse en Italiaanse vertellingen zijn vers taald in het Nederlands en hebben grote opgang gemaakt; voor sommigen van ons zijn zij de aanleiding geworden om de taal van het oorspronkelike te leren. Waarom kent dan onze boekhandel zoveel minder verl talingen der produkten van de jongste Griekse littera, tuur? De oorzaken van dit verschijnsel zijn te velerlei om ze alle in dit slotwoord te bespreken. Laat ik er alleen op wijzen dat de classici, die door het publiek allicht voor de natuurlike wegwijzers in deze worden gehouden, nog niet voor de verleiding zijn bezweken om op dit gebied te verdwalen. Sedert er voortreffelike handboeken over de Nieuwgriekse taal zijn verschenen,
184
GRIEKSE NOVELLES
vindt men in taalkundige beschouwingen hoe langer hoe meer punten van vergelijking aangeduid tussen het klas sieke en het hedendaagse Grieks, maar de zelfstandige studie die vooral moet gaan aan het genieten van de hedendaagse kunst, vereist blijkbaar meer tijd dan de geleerden aan hun klassieke studies kunnen ontroven; hun stilzwijgen kan, natuurlik tegen hun bedoeling, als een afkeuring worden opgevat. Maar al is dat niet het geval, dan staat er nog veel aan de populariteit van de Griekse novelle in de weg. Deze novelles zijn zo een. voudig, de mensen die er in optreden schijnen zo weinig te verschillen van wat wij om ons heen zien, dat aan de begeerte naar prikkelende lektuur, aan het verlangen om met onbegrijpelike karakters kennis te maken, slecht wordt voldaan. Wat eigenaardig is schuilt voor een groot deel in de voorstelling, en daarvan moet ook bij de beste vertaling veel verloren gaan. Intussen, Hellas heeft menigmaal getoond wat het is, een volk van idealisten die alles over hebben voor het heroveren van wat sedert onheugelike tijden Grieks was en in hogere zin ook steeds Grieks is gebleven. Zullen zij er alleen in geslaagd zijn de omvang van hun stof f elik gebied te verdubbelen? Is het niet waarschijnlik dat hun geestelike macht, die zij, ondanks alle tegenslagen der laatste jaren, in het Oosten bevestigd hebben, in het Westen zal leiden tot erkenning van hun artistieke bes gaafdheid? Geen vriend van Hellas kan er aan twijfelen. 1)
1) Geplaatst in het Jaarboek der Kon. Akad. van Wetensch. voor 1914.
NEO-ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE.
De jongste en vruchtbaarste periode van de Nieuwgriekse letterkunde brak een halve eeuw geleden aan met de vernieuwing van de dichtkunst en het gebruik van de levende taal ook in het proza. Het uitgangspunt, en lange tijd het centrum, was Athene. Daar verschenen de tijd, schriften die streden tegen de alleenheerschappij der zogenaamde „zuivere taal", een onzuiver mengsel van Oudgriekse woorden en vormen met hedendaagse uit, drukkingen; daar vormden zich onder leiding van dich, ters als Palamas en Drossinis groepen van jonge schrijy vers die nieuwe wegen zochten; daar werden ook de eerste, tot heden zeer bescheiden, pogingen gedaan tot hervorming van het onderwijs in de moedertaal, dat met de taal der moeders van de leerlingen al heel weinig rekening placht en pleegt te houden. Nog bloeit daar het letterkundig leven, maar in de laatste jaren begint Alexandrië in rijkdom van produktie met Athene te wedijveren. De hoofdstad van het Rijk, met haar voor het land zeer groot getal studenten en haar naar Frans voorbeeld centraliserend karakter, zal niet licht de eer, ste plaats verliezen, maar er zijn toch tekenen die een minder straf samentrekken van alle krachten aankon. digen. In Saloniki zal een nieuwe Universiteit verrijzen; de vele duizenden uit Klein.Azië overgebrachte Grieken die in Macedonië land hebben gekregen, beloven dat verg
186
NEO0ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
waarloosde maar uiterst vruchtbare gewest eindelik tot welvaart te brengen en de havenstad tot een belangrijk, misschien wel 't allerbelangrijkste, station te maken voor de handel van West,Europa op de Levant. Het bezit van die haven was immers reeds vóór de wereldoorlog het eigenlike doel van zo langdurige twisten en intriges onder de Balkanvolken! Maar dit alles kan alleen gebeu, ren als de vrede bewaard blijft met de naburen en de re. gering van het land aan duurzaamheid wint. Want, naast de verbreiding van het door Athene gegeven voorbeeld, mag voor de opkomst van de Alexandrijnse letterkunde ook wel als oorzaak genoemd worden dat de onrust der laatste jaren de ontplooiing der kunst in het koninkrijk heeft belemmerd. Men herinnert zich hoe, niet lang ges leden, elke minister in Athene kon zeggen: „ik kwam, ik zag, ik ging", woorden hun door een spottend jours nalist in de mond gelegd. En even juist was de satyre van een revueschrijver, die een soldaat liet optreden met een krans waarvan de linten het opschrift droegen: „de onbekende soldaat aan de onbekende minister". De censuur verbood deze aardigheid van een naneef van Aristophanes. Hoeveel rustiger moet het leven zijn in de grote en welvarende Griekse kolonie te Alexandrië. Oud is zij als een geheel, maar jong door een gestadige invoer van nieuwe leden. Een ook buiten Griekenland bekend na. tuur,onderzoeker, Dr. Milton Krendiropoulos, houdt staande dat alle vreemdelingen die zich in het Nijldal vestigen na drie geslachten uitsterven, tenzij er kruising met inboorlingen plaats heeft. Hetzelfde zou gelden van planten en dieren. Van de tijd der Ptolemaeën tot heden is er dus, volgens deze geleerde, steeds wisseling geweest
NEO-ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
187
van Griekse kolonisten, waardoor de samenhang met het moederland bewaard bleef en telkens de energie van jonge mannen, die het veelal tot grote rijkdom brachten, aan de gemeenschap ten goede kwam. Een Alexandrijns tijdschrift, de Pharos van December 1926, kan met trots gewagen van het vele dat de kolonie heeft tot stand gebracht: genootschappen van allerlei aard, handels, en, vakverenigingen, daarnaast scholen, inrich• tingen tot steun van wezen en ouden van dagen, zieken, huizen en bibliotheken. De grote nood waarin het moederland verkeerde na de ramp van Smyrna werd niet vergeten; zonder de hulp van Grieken uit het buiten land, vooral ook van rijke inwoners van Alexandrië, was men er niet in geslaagd om de eindeloze stroom van vluchtelingen van 't alleronontbeerlikste te voorzien. Geen wonder dat, in zulk een milieu van ondernes mingsgeest en liefde voor Hellas, belangstelling leefde voor het streven naar een nationale litteratuur, gegrondo vest op het gebruik van de levende taal. Duidelik spreekt die belangstelling uit de goedverzorgde uitgaven van de vennootschap Grammata (Letteren). De pers van Athene heeft, behalve in enkele gevallen waarbij ver• mogende schrijvers voor 't uiterlik hunner boeken waak, ten, ons niet verwend door goede druk, deugdelik papier en aantrekkelike vorm van haar producten. Wat bij de Grammata verscheen, doet niet onder voor hetgeen West,Europa pleegt te leveren; enkele geschriften ver, heffen zich boven dit peil. Nog vroeger dan de Grammata, gesticht in 1912, be. gon het tijdschrift Nea Zoi (Nieuw Leven) in Egypte de strijd voor de rechten der beschaafde omgangstaal, der dimotiki, zoals men haar gewoonlijk noemt, al is die
188
NEO-ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
benaming (de volkstaal) niet biezonder gelukkig, daar ze licht leidt tot de mening dat alleen de minder ontwiks kelden zich van die taal bedienen. Het is in de Griekse wereld een uitzondering dat een zuiver litterair tijd, schrift zo lang bestaat als dit Nieuwe Leven: het kan op een werkzaamheid van 23 jaar terugzien, waarvan negentien in dienst van de dimotiki. Het heeft heel wat zusterondernemingen zien sterven, sommige, b.v. de Serapion, één jaar oud, en nog komen er steeds mede. dingsters, vele van twijfelachtige levensduur. De Nieuwe Echo te PortSaid, de Isis, de Argo, de Maalesj (onge. veer: 't Doet er niet toe, een humoristies weekblad), alle drie te Alexandrië, noem ik als een paar voorbeet. den. Ook voor de Griekse jeugd wordt gezorgd door het kort geleden opgerichte, geïllustreerde weekblad
Panaegyptia. De versnippering die 't gevolg is van zo veel periodie. ken en 't verloren gaan van veel ijver door het spoedig staken der maand, en weekbladen, wordt enigszins vers goed door de tijdschriften te gebruiken als zeven die 't bruikbaarste achterhouden, dat, tot bundel geworden, nog eens in 't publiek verschijnt. De Grammata heeft in de 25 jaren van haar bestaan een lange rij boeken uitgegeven die voor een groot deel op deze wijze zijn ontstaan. Ik noem in de eerste plaats de vertalingen van Engelse dichters door Glaukos Ali,thersis, tans verschenen in een bloemlezing (twee delen), die aan de Grieken o.a. Byron, Shelley, Keats en Words • worth 1) door enthousiaste inleidingen en van groot 1) Het Griekse alfabet is al zeer weinig geschikt voor transcripties van WestsEuropese namen. In de woorden Mirdtieoro, Zilltr v, K,ic en rev6e y zarovoe& zal niet iedereen aanstonds de namen van oude
NEO-ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
189
talent getuigende, maar niet altijd nauwkeurige, vertas lingen leert kennen. Een afzonderlik deel is aan 't werk van Rupert Brooke gewijd. Ik zal de lezer niet vermoeien met een opsomming van de talrijke populair,wetenschappelike werken over hygiëne, sociale vraagstukken en filosofie die bij de Grammata het licht hebben gezien. Liever zal ik stils staan bij een drietal uitgaven die tot de letterkunde in engere zin gerekend moeten worden en reeds daardoor, als het werk van kunstenaars, een beter beeld geven van de Grieks.Egyptiese samenleving in onze tijd. Ik kies daartoe, uit een vrij groot aantal, een verzameling vers halen, een roman en een bundel gedichten. Onder de Arabiese titel Hikajaat (Verhalen) heeft Kostas Tsangkaradas tien vertellingen uitgegeven die het leven der fellahs tot onderwerp hebben. De dorpsti novelle is in de jongste periode van de Griekse letter. kunde lange tijd het meest beoefende, bijna het uitsluis tend beoefende genre der prozaschrijvers geweest. Een enkele poging om te schetsen wat niet op waarneming van het eigen milieu berustte, had weinig sukses. Ook Tsangkaradas bepaalt zich tot het weergeven van een omgeving en van kleine gebeurtenissen die hij van nabij kent, maar toch is er een onderscheid van betekenis tuss sen zijn verhalen en de talrijke toneeltjes die het leven van Griekse dorpsbewoners, vissers en zeelui tekenen. In de laatste is steeds een Griek aan 't woord die spreekt bekenden begroeten. Gewoonlik komen daarnaast de oorspronkelike namen in Latijnse karakters voor. Het ware te wensen dat dit steeds geschiedde, want somtijds geeft een Griekse tekst, als hij een heel of half vergeten auteur vermeldt, ons een raadseltje op. Of is 't niet te veel gevergd dat men in 41.'4 de romanschrijver Feuillet moet herkennen?
190
NEO-ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
van land, en geloofsgenoten, in hoofdzaak denkend en gevoelend als hij. Daarbij moet men niet vergeten dat in Griekenland, vooral in de dorpen en op de eilanden, de sociale verschillen zeer veel geringer zijn dan in West-Europa, zodat ook de meer ontwikkelde gemakke, lik begrijpt wat er omgaat in het hart van zijn eenvou, digste medeburgers. Tsangkaradas daarentegen heeft het ondernomen ons de gevoelens te ontsluieren van de Moslemse inboorlingen van Egypte. Is hij daarin ge. slaagd? Een kritikus ontkent het. Ik kan geen uitspraak doen, maar wel lijkt het mij zeer onwaarschijnlik dat een buitenstaander in staat zou wezen om de gevoelens te doorgronden van een zestienjarig fellahmeisje dat bij 't zien van een blinde zanger het eerste verlangen naar een man voelt opkomen, of de ontsteltenis te begrijpen van een pas gehuwde Oosterse vrouw wanneer zij de kus, hand die een voorbijganger haar toewerpt vergelijkt met de liefkozingen van haar jonge echtgenoot. Het is mogelik dat in zulke gevallen de psychologiese nauwkeurigheid veel te wensen overlaat, maar daarmee is het werk van de schrijver toch niet veroordeeld. Laat er heel veel fantasie zijn in wat ons als werkelikheid wordt gegeven, die fantasie is aantrekkelik en de vorm waarin wij haar leren kennen is schoon. Het rythme van Tsangkaradas proza, dat soms een halve zin tot een vijftiensylbig vers maakt, moge in den beginne vreemd aandoen in een eenvoudig vertelsel, het is in overeen stemming met de passie van de meeste figuren. Een fellah, wiens vader vermoord is, helpt door zijn getui% genis de moordenaar aan een alibi en redt hem van de doodstraf. Maar hij doet het alleen omdat hij aan de rechter de wraak niet gunt. Nog dezelfde avond wacht
NEO-ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
191
hij op een eenzame plek de schuldige op, doodt hem en sleept het lijk naar een plaats waar het de prooi zal worden van roofvogels of jakhalzen. Meedogenloos is de rechtspraak van drie broeders over hun zuster, be% trapt op een samenkomst met een jonge man; de jong% ste, die een poging waagt om genade voor haar te krij% gen, wordt tegen de grond geslagen en gehoond als ver% zaker van de heiligste tradities. Het lichtvaardige meisje vindt een geheimzinnige dood in het water van een diepe put. De broeders hebben hun plicht gedaan. Even harts% tochtelik is de wraak van een verstoten vrouw, die bij de rouwplechtigheid van haar vroegere echtgenoot diens huis en zijn nagedachtenis onteert door ongesluierd bin. nen te dringen in de rij der mannen en, krankzinnigheid veinzend, een woeste, wellustige dans uit te voeren in het huis van de gestorvene. Van de antipathie tussen Kristenen en Moslems, die zo vaak tot uiting komt in de Griekse liederen en ver% tellingen waarin Turken optreden, bemerkt men in deze Egyptiese litteratuur al heel weinig. Men aanvaardt ge% makkelik het verschil in godsdienst en heeft zelfs bes langstelling voor de Islaam. De hoogleraar in de theo% logie en de Arabiese letteren Dr. E. Michailidis tekent met onmiskenbare sympathie het modernisme in zijn boek de Hervormer Ali Abd Al Razek en zijn arbeid in zake het Kalifaat (Alexandrië, Grammata, 1926). In de bundel geschiedkundige opstellen die Ch. A. Nomikos uitgaf (Grammata, 1925) onder de titel de Levant en de Islaam wordt, niet zonder sterke overdrijving, de godsdiensthaat die zo veel eeuwen Hellas en Klein%Azië geteisterd heeft, toegeschreven aan de wreedheden van de kruisvaarders. Vóór die tijd waren er, zegt de schrijf
192
NEO.ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
ver, ongetwijfeld talrijke oorlogen, maar de gruweldaden en de onverzadelike hebzucht der kruisvaarders, hun bloeddorstigheid en hun trouweloosheid, hebben een blijvende verbittering te weeg gebracht, verderfeliker dan de ridderlike strijd in vroegere tijden tussen Ara, bieren en Byzantijnen gestreden. In deze opstellen komt de antithese tussen Oost. en West,Europa veel meer op de voorgrond dan de scheiding die verschil van ge, loof in het Oosten heeft teweeggebracht. Nomikos erkent nauweliks dat nog iets anders dan zucht naar buit de Westerlingen naar het Oosten dreef. Zeer zeker gaat hij hier te ver, maar 't is toch leerzaam de geschiedenis van de kruistochten eens door de ogen van een Levan fijn te bezien. En een Westers Byzantinist die het vero loop van de vierde kruistocht kent, en weet met welk cynisme Venetianen en Franken hun veroveringstoch• ten ook in het land van hun geloofsgenoten verheerlik• ten, gevoelt zich zwak in zijn verweer. Ja, ik geloof dat hij nog verder moet gaan en bekennen dat, zelfs indien hij geen Arabiese schrijvers kan raadplegen, het hem gemakkeliker zou vallen voorbeelden van edelmoedigo heid tegenover verslagen vijanden aan te halen bij Ara, bieren dan bij Kristenen, vóór en na de kruistochten. De roman waarop ik de aandacht wil vestigen is het werk van een nog weinig bekend auteur, A. P. Leontis, en heet Draden van Staal (Atsalenies Klostes). Een lijvige roman (347 dichtgedrukte bladzijden), in de dimotiki geschreven, is nog altijd in de Nieuwgriekse letterkunde iets ongewoons. Men geeft de voorkeur aan novelles, die somtijds groot van omvang worden, maar toch altijd het karakter behouden van de uitvoerige dramatisering van een bepaald geval. De meeste schrijn
NEO%ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
193
vers gevoelen zich niet geroepen om de ontwikkeling der gebeurtenissen te bestuderen en ook aan de personen die niet de hoofdrol spelen hun volle aandacht te schenken. Veelal is er iets schematies in de voorstelling, gelijk in de Griekse volkspoëzie: krachtige lijnen, wei. nig achtergrond en weinig omgeving. Bij Leontis is dit anders. Hij groepeert in zijn „Alexandrijnse roman" (gelijk de ondertitel luidt van het boek, dat de Gram s mata in 1926 uitgaf) om de beide hoofdpersonen, Stephis en Sonia, verschillende figuren die ons evenzeer boeien en hij weet ons ook belangstelling in te boezemen voor het toneel waarop zij zich bewegen. Vooral de vrouwen, figuren zijn treffend weergegeven. Het noodlot heeft Stephis in de macht gebracht van een vrouw met een geheimzinnig verleden en een heden dat troosteloos droevig is. Sonia is verslaafd aan nar. cotica, bedriegt haar minnaar, ofschoon zij met daden. bewijst dat zij hem meer dan haar eigen leven liefheeft. Zij leeft in Alexandrië ver van haar wettige echtgenoot, wiens edel karakter zij bewondert. Stephis is een vrij man: dun zijn de draden die hem met haar verbinden, maar zij blijken onverbreekbaar te zijn als staal. Meer dan eens beproeft Stephis zich te onttrekken aan haar daemoniese invloed. Hij kent haar ontrouw, hij doet haar de bitterste verwijten, ontvlucht haar door op reis te gaan, maar telkens keert hij terug. Zijn verloving verbreekt hij, zijn gehele toekomst zet hij op 't spel, zijn moeder doet hij wanhopig lijden en dat alles geschiedt ter wille van een vrouw die in geen enkel opzicht zo veel offers waard schijnt. De roman is naar de vorm een dagboek van Stephis; wij weten uit zijn ontboezemingen dat het niet buitengewone schoonheid is die Sonia on, Uit Hellas' Heden en Verleden
13
194
NEOALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
weerstaanbaar maakt, evenmin haar muzikale begaafd: heid en haar litteraire ontwikkeling, hoe groot die mogen zijn. Wat is het dan? Dat wordt ons evenmin duidelik als aan haar slachtoffer. Alleen krijgen wij uit sommige gesprekken de indruk dat meer dan een vul, gaire, louter zinnelike drift hen steeds weer tot elkan, der brengt. En nu is 't merkwaardig dat deze raadselachtige vrouw ons toch niet met afschuw of ook maar met anti, pathie vervult. Wij blijven in haar een tragiese figuur zien, die tot veel kwaad gedrongen wordt en veel goeds wil. Zij is van nature oprecht en leeft toch in leugens; zij verlangt naar toewijding aan één enkele man, naar rust in een vergeten dorp, en zij gaat onder in een om, geving van wuftheid en verdorvenheid. De schrijver houdt ons in spanning door eerst aan het einde ons het vroegere leven van de ongelukkige vrouw te ontsluieren. Aan de moeder van Stephis biecht zij haar lot en haar val. Een ongelukkige jeugd, gevolgd door het huwelik met een oudere man, die zij wel hoogacht maar niet kan liefhebben met hartstocht, heeft haar doen vluchten. Dan komt zij van kwaad tot erger en wordt ten slotte de prooi van een ellendeling, die haar geheel willoos maakt, omdat hij 't geheim van haar losbandig leven te Boekarest kent en dit dreigt te verraden aan haar echt, genoot, een onthulling die zij tot elke prijs, ook van haar eer en geweten, wil voorkomen. Een zwart fatalisme spreekt uit de gehele roman, alleen verhelderd door de tekening van Stephis' moeder, een nobele vrouw, berustend in haar leed, en 't leven om haar heen begrijpend voor zo ver een reine zoveel onreinheid begrijpen kan. De tegenstelling van deze
NEO-ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
195
twee figuren verzoent ons met de vergedreven uitrafeo ling der gevoelens van de beide hoofdpersonen en zij getuigt van groot beeldend vermogen. Niet minder komt dat uit in de wijze waarop de schrijver ons het woelige leven van Alexandrië tekent. De roman is het werk van een jong kunstenaar die veel schoons doet verwachten. Het pessimisme van dit boek vindt men terug in bijna alle prozageschriften van de moderne Griekse letter, kunde en ook in een groot aantal gedichten. Het verschijnsel is trouwens niet tot één land beperkt en voor Griekenland wordt het gedeeltelik verklaard door de invloed van Skandinaviese, Duitse en Russiese schrij, vers. Het nevelachtige en symbolistiese van de Skandio naviese kunst, het sentimentele en filosoferende van die der Duitsers, hebben voor de Grieken alleen de, waaro schijnlik tijdelike, bekoring van het exotiese, een bekoo ring die intussen voor een emotioneel volk zeer groot kan zijn. Met de Russen hebben zij meer gemeen: in de eerste plaats de godsdienst en dan ook de voorliefde voor de beschouwing van gecompliceerde karakters, al zal die voorliefde bij hen meer op welbehagen in analyse dan op verwantschap van temperament berusten. Wel is de Franse taal en letterkunde nog steeds het meest verbreid en het best bekend in de Levant, maar naar haar richt men zich niet meer uitsluitend. Ironie en scherts zijn schaars vertegenwoordigd; in ere is het realisme dat zich bepaalt tot de studie van de donkere zijden der realiteit. Ook in Hellas is het jongere geslacht zwaar op de hand geworden. Gedichten kunnen, door kunstenaars vertolkt, het oorspronkelike in schoonheid misschien evenaren of overtreffen, maar hier kan, nog minder dan in proza,
196
NEO=ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
een vertaling dezelfde schoonheid weergeven. Hoe min. der de vertalers de vreemde taal in hun dageliks leven spreken, hoe meer die voor hen een voorwerp van ge. leerde studie is geworden, des te groter zal dit verschil zijn. Daaraan is het wel toe te schrijven dat in de poëzie het Frans, de taal die in Griekenland zo graag en zo goed wordt gesproken, zijn hegemonie heeft behouden. De plastiek en de hoogheid van Leconte de Lisle en de Hérédia spreekt nog altijd uit de sonnetten van jonge Helleense dichters; een Alexandrijn als de veelgelezen Kavafis streeft naar koele objectiviteit. Daarnaast vindt men ook bewonderaars van de zuiverste subjectieve lyriek. Een opmerkelik voorbeeld daarvan geeft de bun. del Gele Vlammen (Kitrines Phloges) van een dichteres die zich Myrtiotissa noemt. Over haar nog een enkel woord tot besluit. In 1925 verscheen bij de Grammata haar werk, Inge$ leid door K. Palamas. Hij, de man van de onberispelike techniek, prijst met geestdrift deze gedichten, al moet hij toegeven dat de metriek zwak is, dat de rijmen som. tijds gebrekkig, ja menigmaal banaal zijn. Maar wat alles vergoedt is de hartstochtelike oprechtheid waar mee Myrtiotissa heel haar zieleleven blootlegt. Haar poëzie is echt als die der volksliederen, hoe weinig ze voor 't overige op deze mag gelijken. Herinneringen aan haar kinderjaren, 't leed over 't afscheid van haar zoon, en vooral haar sterke begeerten als vrouw en als min, nares stort zij voor ons uit. Niet alles is schoon in die uitbarsting van brandend gevoel; men behoeft niet, met Palamas, haar zwakheid in de techniek bekoorlik te vinden, maar wel wordt men meegesleept door haar ver • zen, omdat die door rythme en beelden de visie van een
NEO%ALEXANDRIJNSE LETTERKUNDE
197
dichterlik gemoed openbaren. In enkele van haar beste gedichten treffen ons regels die aan Saf f o herinneren. Droefheid spreekt ook uit het werk van Myrtiotissa. Onvoldaanheid met het bestaande is zelfs het gevoel dat haar gedichten, hoe verscheiden van inhoud, verbindt. Zal die stemming niet een eentonigheid tot gevolg hebben die de lezer weldra vermoeit? Op die vraag geeft Palamas een antwoord waarmee ik dit korte overzicht van de hedendaagse Alexandrijnse letterkunde wil ein. digen. „Kunst, hoe zij ook staat tegenover het leven, hoe zij ook schreit over het lelike en het tragiese van ons bestaan, Kunst geeft door het scheppen van schoonheid vreugde; vreugde schenken de treurzangen van onze volkspoëzie, gelijk de gedichten van Leopardi, omdat de schoonheid ervan ons gelukkig maakt."
REGISTER. A
Blz.
Admetus . . . 97-98,104 vlg. Akriten . 53, 60 Alcestis .. . . . . 92-96 (Griekse Alexandrië .186 vlg. kolonie te) . . Alfabet (Grieks) . . 188 noot 3, 4 Anthropologie .. Apelaten . . . . . . . 54 Apulië en Calabrië (alfa. bet)........ 161 Apulië en Calabrië (gods% dienst) . . . . . . . 161 Apulië en Calabrië (litte. . . . . . 161 ratuur) Apulië en Calabrië (tongvallen) . . . . . .163 vlg. Athene (centralisatie) . . 184 Athene (politieke onzes . . . . .185,186 kerheid B Babel (toren van) . . . 80 9 Beschaving (Hellenistiese) . . 36. Beschermgeesten . .101 vlg Bloch . . . .130-135 Boccacio .. .. 169 Bollandisten .153-159 Bova .. Bréhier . . . . . . . 151 Buitenverblijven (Byzan% tijnse) . 64 13 Bulgaren . . 396 Burger . . Byron . 1, i7, 14
Blz. Chatzopoulos Christovasilis Cicero .. Comparetti . Crescini • •
.. 179 178 . . .154,155 ,.164 . a . . 119 D
Dans (gewijde) . . . . 179 Delbriick . . . . . . . 27 Diehl (Ch.) . . . . .150,159 Dialekt (en volkslied) 34, 35 Dieren (Karakteristiek der) . . . . . . .108-111 Digenis Akritas (in. houd van het epos) 53-57 Digenis Akritas (handschriften) . . . . . 51, 52 Digenis Akritas (tijd en plaats der handeling . . 60 Digenis Akritas (woo ving van de held) . 56, 64 Digenis Akritas (dood van de held) 57, 78-81 Digenis Akritas (onjuiste . . . 97 etymologie), . Disticha .. .. 31-33 .. 4, 5 Doriërs . Dories .. . . . 156 Drossinis . . .173,185 E Elias . . . . . . . 20, 23 Epos (Bronnen van het) 68-80 Euripides . 92 vlg., 96,104
C
F
Catharina II . . . . 141 Charos .. . . 89-92,161
Fallmerayer . . . 1, 2,10,17 Fatalisme . . . . . . 194
Blz. Filhellenen . . . . . . 2, 9 Floris en Blanchefleur (Cantare van) . . .119-126 Floris en Blanchefleur (Griekse bewerking) 126-128 Floris en Blanchefleur (Spaanse bewerking) 128-130 Folklore (Griekse) 18,179-182 France (A.) . . . . . . 174 G Gelaatsvorm (klassieke) . 4 Gidel .. . 115 Giotto . . . . . . . 149 Grammata . 187 vlg., 193, 196 Gravine . . . . . . . 159 Grensoorlog (Byzans tijnse) . . . . . . 61-62 H Hatzidakis . . . . . , 155 Heldendicht (Aard van het) . . . . . . . 42-49 Herodotus . . . . .167 vlg. Homerus 1, 42, 44, 51, 53, 58, 63, 68, 82 Hopf . . . 114 Hyperion . . 87 I, J
Immigratie 10-12,14-16,157 vlg. Inspectiereizen (der Byo zantijnse keizers) . . . 64 Ironie . . . . . 195 Justinianus .. . 157
L
Blz.
Landhuizen (Hellenistiese en Byzantijnse) . . 65 Lecce . . . . . . 153 Leendertz (P.) . . 118 noot Lemnos . .. 74 Leo III .. Leontis 19195 Livorno . . . . . . . 181 Litteratuur (exotiese) . . 183 Lucianus . . . . . .115,171 M .ë 9 Mace oniers Manioten . . .136 vlg. Melingi . . . . . .138,139 Melnic (Huis te) . . . . 65 Michaïlidis . . . . . . 191 Millet . . . . . . .143,149 Miracula (van S. Joris) 170 vlg. Mistrá (Ligging van) . . . . . 136,142,146 Mistrá (Naam van . . . 138 Mistrá (Museum te) . . 144 Mistrá (Citadel van) .145 vlg. Mistrá (Geschiedenis van) . . . . . . .137.142 Mistrá (Kunst van) . .148-152 Mistral . . . . . . . 162 Moralist (Dichter en) 81, 83 Mores . . . . . 13,137,141 Morea (Kroniek van) . 137 Morosi .. 164 Moschus . . . 169 Mschatta . . . 66 Muller (K. 0.) . 4 Myrtiotissa .. 196
S
N
Karakter (der Grieken) 24 vlg, Karolidis . . . 58-60 Klein.Azië . . . . . 12 vlg. Kloosters (van de Mont. Athos . . . . . . . 65 Krendiropoulos 186 Kistendom ...137 . 20, Kruisvaarders . . . 192 Krystallis . . . . . 177 Kunstzin (Griekse) . . 24 vlg, Kusjer Amra .. .. 66
Nieuwe Testament (Grieks van het) . . . 16 Nomikos . . . . . . . 191 Novelles (Oudgriekse) 166-168 Novelles (Byzantijnse) . 171 Novelles (Nieuws griekse) . 172-183,189-192 0 Offers (hedens daagse) . . . 20-23, 36, 38
P
Blz.
Palamas 175, 176, 185, 196, 197 Paleizen (Homeriese) . . 67 Palladius . . . . . . . 169 Palumbo . . . . . .162-164 Panhellenen . . . . . 8 Pantanassa . . . . .144-146 Paradoxen (geografie se) .. .. 73 vlg. Pellegrini . . . . 164 Peribleptos . . .142 vlg. Pessimisme . .. 195 Physiologus .. .. 115 Pierson (A.) . . . . . 9 Plaatsvervanging (bij sterven) . . 98-103 Plethon . . .140 vlg. Politis . .. 89 Pompeji . .147 vlg. ... Procopius . .. . 157 Psichari . . 173,176
Schaking . .. Schedelmeting . Scherts • . Solomos . Sophokles . Stesichorus . Strabo .
.
. 74-78 ..5-7 . • 195 .. 172 .. 87,146 ... 86 . .154,155
T Taygetus . 136,137,138,146 Tanatos . . . . . 161 Tiryns . . . . . . . 67 Tijdschriften (Griekse in Egypte) . . . .187 vlg. Toskane .. . . . 161 Tsakonies . . 12,17-19 Tsangkaradas . . . .189,191 Turken . . 15, 141, 145, 191 V
R . 88 Radermacher . 8 Ras . . . ...195 Realisme . .182,183 Rhoïdis . . . 16 Rohde . 64 Rohlfs . . . 155-157,162,17 .. 160 Romanisering . 28,146 Romantiek . 10 Romeï...... .. 158 Rossano (abdij van)
Valckenier Kips . . . 3 vlg. Verbreiding (van het Bys zantijnse epos) . . . . 73 Vikelas . . . . . . . 173 Volksdichters . . . . 33 vlg. Volkslied 30, 36-42, 45 vlg., 68-72 Vurtheim . . . 86
W Willem II van Har, douin . . . . . .137-139
5 Sachs (Hans) . Sajjid Batal .. Saloniki . . . . Satyre (politieke)
Blz.
102 . . 59 .185 vlg. .111-115
Z Zon . . . . . . . 86, 88 Zon (Moeder van de) 86-88