Tweede taalverwerving en taalgebruik onder Turkse en Marokkaanse immigranten in Nederland: investering of gelegenheid? Frank van Tubergen & Matthijs Kalmijn*
1 Taalverwerving en taalgebruik: investering of gelegenheid? Waarom beheersen sommige immigranten de taal van het ontvangende land perfect en andere immigranten niet of nauwelijks? En waarom gebruiken sommige immigranten die ‘tweede taal’, terwijl anderen communiceren in hun moedertaal? Het zijn twee vragen die centraal staan in het onderzoek naar de taal van immigranten (Espinosa & Massey, 1997). De bestudering van vaardigheid in de tweede taal wordt vooral relevant gevonden in verband met de economische kansen van migranten. Immigranten die de tweede taal schriftelijk en mondeling beheersen, hebben immers een hoger inkomen dan migranten die niet of nauwelijks vaardig zijn in de tweede taal (Park, 1999). Het gebruik van de tweede taal wordt met name onderzocht vanuit het oogpunt van etnische identiteit en culturele verwantschap (Alba, 1990; Gordon, 1964). Immigranten die de moedertaal blijven spreken, voelen zich meer betrokken bij de cultuur van het land van herkomst en zouden die etnische en culturele identiteit vaker door willen geven aan hun kinderen dan immigranten die volledig overgestapt zijn naar de tweede taal. Omdat taalverwerving te maken heeft met economische ongelijkheid en taalgebruik met culturele integratie, hebben onderzoekers tot op heden taalverwerving en taalgebruik afzonderlijk bestudeerd en bovendien ter verklaring van beide verschijnselen verschillende theorieën gebruikt. Deze inhoudelijke verdeling komt overeen met een disciplinaire verdeling. Overeenkomstig de economische dimensie van taal, hebben economen het leren van de tweede taal verklaard met het economisch nut dat iemand daarvoor in de toekomst kan verwachten (Carliner, 1999; Chiswick , 1991). In deze economische benadering wordt taalvaardigheid opgevat als een vorm van ‘human capital’. De theorie van het menselijk kapitaal, of economische investeringstheorie, zegt hier dat immigranten investeren in het leren van de tweede taal al naar gelang die investering profijtelijk is voor de arbeids- en beroepsloopbaan. Overeenkomstig de culturele dimensie van taal stellen sociologen dat immigranten een voorkeur hebben om hun eigen taal te spreken, maar dat de mogelijkheden daartoe door structurele omstandigheden beperkt zijn (Evans, 1988, Stevens, 1992). Volgens deze structurele gelegenheidstheorie komen immigranten terecht in een samenleving waarin hun moedertaal niet of nauwelijks wordt gesproken. Hoe vaak immigranten de tweede taal spreken, hangt volgens deze theorie af van de mate waarin immigranten in de gelegenheid komen om dat te doen. Factoren zoals de relatieve omvang en ruimtelijke scheiding van de eigen groep, zouden dan bepalend zijn voor de mogelijkheid om de eigen taal te blijven spreken. Onderzoeksbevindingen uit het buitenland wijzen uit dat de investeringstheorie en de gelegenheidstheorie ieder op hun eigen terrein succesvol zijn. In overeenstemming met de investeringstheorie blijkt bijvoorbeeld dat de genoten opleiding in het land van bestemming een positieve invloed heeft op het bereikte taalniveau (Carliner, 1999; Espenshade & Fu, 1997). De gelegenheidstheorie wordt ondersteund door een onderzoek naar 16 immigrantengroepen in de Verenigde Staten, waaruit blijkt dat de grootte en segregatie van een etnische groep een positieve invloed hebben op het gebruik van de eerste taal (Stevens, 1992). Dus hoe groter en meer ruimtelijk gescheiden de eigen etnische groep, des te vaker gebruikt men de moedertaal. In dit artikel bestuderen we taalverwerving en taalgebruik tegelijkertijd. Hiermee brengen we vragen en theorieën over taalverwerving in verband met vragen en theorieën over taalgebruik. Uit de investeringstheorie worden hypothesen afgeleid over taalgebruik en de gelegenheidstheorie passen we toe op tweede taalverwerving. Met deze kruisbestuiving hopen we na te gaan in hoeverre taalgebruik en taalverwerving onderhevig zijn aan verschillende dan wel gemeenschappelijke oorzaken. De eerste onderzoeksvraag luidt derhalve: in hoeverre zijn de economische investeringstheorie en de structurele gelegenheidstheorie van toepassing op taalverwerving en taalgebruik? Een andere wijze waarop we bijdragen aan eerder onderzoek is door de context van het taalgebruik te problematiseren. Hiermee grijpen we terug op een klassieke vraag van de sociolinguïst Fishman (1965): ‘Who speaks what language to whom and when?’ Fishman’s vraag benadrukt dat gesproken talen variëren naar de persoon met wie en de setting waarin men spreekt. Eerder onderzoek gaat vooral over taalgebruik in het algemeen zodat weinig kan worden gezegd over structurele effecten op taalgebruik in de privé-sfeer. In dit artikel concentreren we ons op het taalgebruik thuis en analyseren we afzonderlijk het taalgebruik
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
tussen partners en tussen ouder en kind. De tweede onderzoeksvraag luidt: in hoeverre beïnvloeden structurele factoren het taalgebruik thuis, tussen partners en tussen ouder en kind? Ons onderzoek heeft betrekking op migranten in Nederland. Het grootste deel van de literatuur over taalverwerving en taalgebruik van immigranten heeft betrekking op de ‘klassieke’ immigratielanden, met name de Verenigde Staten (Espinshade & Fu, 1997; Fishman, Nahirny, Hoffman & Hayden, 1966; Solé, 1990; Veltman, 1983). Het onderzoek in Nederland is voornamelijk afkomstig uit taalkundige hoek en richt zich vooral op kinderen (Broeder & Extra, 1999; Extra & Verhoeven, 1996). De taalkundige benadering richt zich bovendien meer op de inhoudelijk kant van taal, terwijl de sociaal-wetenschappelijke benadering meer aandacht heeft voor culturele en economische dimensies van taal. We zullen ons in dit artikel beperken tot sociologische en economische theorieën en laten daarmee sociaal-psychologische (Robinson & Giles, 2001) en politicologische (De Swaan, 2001) benaderingen buiten beschouwing. Er is evenwel weinig sociologisch en economisch onderzoek gedaan naar taalverwerving en taalgebruik van immigranten in Nederland. Het onderzoek heeft zich tot op heden beperkt tot het weergeven van bivariate samenhangen tussen taalgebruik en taalverwerving enerzijds en bijvoorbeeld etnische groepering, generatie en opleiding anderzijds (Ankersmit, Roelandt & Veenman, 1989; CBS, 1988; Dagevos, 2001; Tesser, Merens, & Van Praag, 1999; Tesser, Van Dugteren, & Merens, 1998). In dit artikel maken we gebruik van twee grootschalige enquêtes, afgenomen in 1991 en 1994 onder de vier grote immigrantengroepen in Nederland (Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen). Een bijzondere eigenschap van de enquêtes is dat tolken zijn gebruikt. We richten onze aandacht op de Turkse en Marokkaanse populatie, twee groepen met een grote taalachterstand. We hopen aldus meer inzicht te krijgen in de economische en structurele determinanten van taalbeheersing en taalgebruik onder immigranten in Nederland.
2 Taalverwerving en taalgebruik: investering of gelegenheid? In deze paragraaf formuleren we hypothesen over taalverwerving en taalgebruik aan de hand van de investeringstheorie en de gelegenheidstheorie. Onze hypothesen over taalgebruik spitsen we toe op de taal waarin immigranten met hun partner en met hun kinderen communiceren. We bespreken de hypothesen aan de hand van figuur 1. Daarin staat het causale model van de invloed van investeringen en gelegenheid op taalgebruik en taalverwerving. Figuur 1. Causaal model van de invloed van investeringen en gelegenheid op taalvermogen en taalgebruik.
Investeringen
Taalverwerving
a b
c Gelegenheden
e d
f
Taalgebruik
De economische investeringstheorie voorspelt dat levenskansen afhankelijk zijn van menselijk kapitaal, zoals iemands opleiding, kennis of gezondheid (Becker, 1964). De theorie voorspelt bovendien dat mensen zich bewust zijn van die afhankelijkheid en daar rationeel op inspelen. Individuen zouden alleen in zichzelf investeren indien zij verwachten daar later van te profiteren. Deze theorie is allereerst met veel succes toegepast op arbeidsmarktgedrag. Met wisselend succes heeft men deze theorie later ook toegepast op nieteconomische verschijnselen, zoals trouwpatronen, taakverdeling in het huishouden en vruchtbaarheidscijfers (Becker, 1977, 1981). De econoom Chiswick (1977, 1978) was de eerste die de investeringstheorie introduceerde in het onderzoek naar taalverwerving. Uit zijn onderzoek bleek dat immigranten die de tweede taal beheersen meer 2
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
inkomen verwerven dan immigranten die de tweede taal niet kunnen spreken. Als migranten rationeel handelen, zo veronderstelde Chiswick, dan zouden ze investeren in het leren van de tweede taal naar de mate waarin dit voor hen op termijn profijtelijk zou zijn (Chiswick, 1991; Chiswick & Miller, 1995, 1996, 1998). De human capital benadering van taalverwerving werd in recente studies voortgezet door de economen Dustmann (1994, 1997) en Carliner (1999). In dit artikel passen we de theorie van het menselijk kapitaal toe op taalverwerving en taalgebruik. We verwachten in eerste instantie een direct positief effect van investeringen in het leren van de Nederlandse taal op Nederlandse taalbeheersing (pijl a in figuur 1). Hoe sterker immigranten verwachten dat investeringen in taal economische aantrekkelijk zijn, des te meer zullen ze investeren in het leren van de Nederlandse taal, bijvoorbeeld door een cursus Nederlands te volgen, en des te beter zullen ze het Nederlands beheersen. We verwachten verder een indirect effect van investeringen op taalverwerving, via het taalgebruik thuis (pijlen b en c). De gedachte is dat immigranten met het oog op de economische opbrengsten die beheersing van het Nederlands met zich meebrengen, vaker Nederlands spreken met de partner en de kinderen. Het spreken in het Nederlands kan immers een manier zijn om de taal onder de knie te krijgen. Met deze gedachte hebben we tevens beargumenteerd waarom de investeringstheorie doet verwachten dat investeringen een direct effect hebben op taalgebruik thuis (pijl b). De tweede theorie die we aanwenden ter verklaring van taalverwerving en taalgebruik is de structurele gelegenheidstheorie van de socioloog Blau (Blau, 1977, 1994; Blau & Schwartz, 1984). Blaus theorie stelt dat gelegenheden om relaties tot stand te brengen tussen mensen van verschillende groepen afhankelijk zijn van structurele kenmerken van die groepen. Deze theorie werd met succes gebruikt ter verklaring van gemengde huwelijken en zelfs voor misdaden begaan tussen leden van verschillende groepen. Zo bleek dat naarmate de groep waartoe men behoort groter en meer ruimtelijk is gescheiden van andere groepen, leden van die groep een kleinere kans hebben buiten de eigen groep te trouwen (Blau, Blum & Schwartz, 1982) en een kleinere kans hebben het slachtoffer te worden van misdaden begaan door leden van andere groeperingen (Sampson, 1984; South & Messner, 1986). De sociologen Evans (1988) en Stevens (1992) introduceerden Blaus theorie in het onderzoek naar taalgebruik van immigranten. Volgens hen zullen structurele kenmerken van groepen niet alleen de kans op positieve (trouwen) en negatieve (misdaad) relaties tussen leden van verschillende groepen beïnvloeden, maar tevens effect sorteren voor de taal waarin men met anderen communiceert. In grote en ruimtelijk geconcentreerde groepen ontmoeten immigranten vaker hun groepsgenoten, wat hen in staat stelt hun eigen taal vaker op straat, in winkels en op het werk te gebruiken. Toch behoeft de gelegenheidstheorie een uitbreiding wil deze van toepassing zijn op het taalgebruik in de privé-setting. Het is immers niet zo plausibel dat structureel-demografische factoren, zoals groepsgrootte en ruimtelijke concentratie, van invloed zijn op het taalgebruik in contact met de partner en met de kinderen. Het is eerder aannemelijk dat de kansen om de moedertaal te spreken variëren per setting en wel zo dat naarmate meer leden in een bepaalde setting de moedertaal beheersen, er meer gelegenheden zijn in die setting om die taal te spreken. Met deze verfijning van Blaus theorie verwachten we bijvoorbeeld dat groepsgrootte nauwelijks een invloed heeft op het taalgebruik thuis, terwijl de Nederlandse taalvaardigheid van partner en kinderen van cruciaal belang zijn. In dit artikel passen we de gelegenheidstheorie toe op taalgebruik en taalverwerving. Pijl d specificeert het directe effect van gelegenheden om de eigen taal dan wel het Nederlands te spreken op het feitelijk taalgebruik. De invloed van gelegenheden op taalgebruik loopt ook indirect, via de taalvaardigheid (pijlen b en f). De gedachte achter de invloed van gelegenheden op taalverwerving (pijl b), is dat men een taal passief kan leren door te luisteren naar het taalgebruik van anderen. Men kan dan denken aan collegae op het werk die converseren in het Nederlands. De assumptie vervat in de invloed van taalvaardigheid op taalgebruik (pijl f) luidt dat immigranten gebruik zullen maken van hun Nederlandse taalkennis naar de mate waarin ze het beheersen. Als immigranten niet of nauwelijks de Nederlandse taal machtig zijn, zullen ze eerder teruggrijpen op hun moedertaal om te communiceren met hun partner en kinderen. 2.1 Hypothesen over investeringen We beginnen met hypothesen die zijn afgeleid uit de investeringstheorie. Hiervoor moeten we eerst bijkomende veronderstellingen formuleren over de verwachte kosten en baten van het verwerven van de tweede taal. We veronderstellen dat immigranten die naar Nederland zijn gekomen om een opleiding te 3
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
volgen, de ‘opleidingsmigranten’, het meest profiteren van het verwerven en spreken van de Nederlandse taal. Immers, alleen met kennis van het Nederlands kan men met succes een opleiding volgen. We nemen verder aan dat ‘arbeidsmigranten’ in iets mindere mate gebaat zijn bij het leren en spreken van het Nederlands, aangezien beheersing van het Nederlands niet voor alle beroepen een sine qua non is. Verder nemen we aan dat ‘familiemigranten’, immigranten die naar Nederland zijn gekomen vanwege familieredenen, zoals huwelijk, gezinshereniging of met hun ouders mee zijn gegaan (Hooghiemstra & Manting, 1997; Sprangers, 1994), de minste aandrang hebben om Nederlands te leren en te spreken. Op grond van deze veronderstellingen voorspellen we dat opleidingsmigranten de beste Nederlandse vaardigheden hebben verworven, gevolgd door arbeidsmigranten, terwijl familiemigranten het minst het Nederlands beheersen (H1). We voorspellen dezelfde volgorde voor Nederlands taalgebruik met de partner en met de kinderen. Ook de arbeidsmarktpositie beïnvloedt de aantrekkelijkheid om te investeren in de Nederlandse taal. Mensen die werken zullen meer baat hebben bij het beheersen van de Nederlandse taal dan mensen zonder werk, want op het werk wordt vrijwel altijd Nederlands gesproken. Onder de mensen die werken, zullen hoofdarbeiders meer dan handarbeiders willen investeren in het aanleren van Nederlands, aangezien van hoofdarbeiders betere beheersing van het Nederlands wordt gevraagd.1 Op grond hiervan verwachten we dat hoofdarbeiders de grootste vaardigheden hebben in het Nederlands, gevolgd door handarbeiders en door werklozen (H2). Dezelfde hypothese geldt voor het taalgebruik met de gezinsleden. Een andere veronderstelling luidt dat het leren van de Nederlandse taal aantrekkelijker wordt naarmate immigranten verwachten langer in Nederland te blijven. Immigranten die van plan zijn op de korte termijn terug te keren naar hun land van herkomst, zouden minder baat hebben bij het beheersen van de Nederlandse taal dan immigranten die zich permanent in Nederland vestigen. We voorspellen derhalve dat naarmate immigranten een langere tijdshorizon in Nederland hebben, zij beter het Nederlands beheersen en vaker Nederlands praten met hun gezinsleden (H3). 2.2 Hypothesen over gelegenheden Welke hypothesen worden afgeleid uit Blaus structurele gelegenheidstheorie? In dit artikel bestuderen we de invloed van verschillende contexten op taalgebruik en taalbeheersing: de buurt, de werkkring en het gezin. Voor taalbeheersing zullen alle contexten waarschijnlijk wel een rol spelen, maar voor taalgebruik in de privé-sfeer verwachten we dat kenmerken van de private setting meer de doorslag geven en de structurele eigenschappen van publieke contexten niet of minder. Aangezien in voorgaand onderzoek vooral de nadruk werd gelegd op deze publieke settings, zullen we ze in onderhavig onderzoek eveneens bestuderen. We beginnen met de invloed van de buurt. Een veelvuldig in de literatuur beschreven verschijnsel is dat migranten sterk ruimtelijk geconcentreerd zijn. Die geografische segregatie biedt migranten de mogelijkheid om hun eigen taal te blijven spreken op straat, in winkels en op het werk. En andersom: ruimtelijke scheiding maakt het moeilijker om de tweede taal te leren. We voorspellen dat naarmate het percentage van de eigen groep groter is in de buurt, de beheersing van het Nederlands slechter is en men minder vaak Nederlands praat met de gezinsleden (H4). De tweede setting betreft het werk. Mensen brengen een groot deel van hun tijd door op het werk en de invloed van structurele kenmerken van de werksetting op de Nederlandse taalvaardigheid kan belangrijk zijn. Te denken valt aan het percentage allochtonen in het beroep. We veronderstellen dat naarmate het percentage allochtonen in het beroep groter is, migranten meer in de gelegenheid worden gesteld de eigen taal te spreken en men minder Nederlands zal leren en spreken. We komen uit op de hypothese dat naarmate het percentage allochtonen in het beroep groter is, men minder vaardig is in de Nederlandse taal en men minder vaak Nederlands spreekt met de gezinsleden (H5). De gezinssituatie wordt in kaart gebracht door te kijken naar de partnerstatus en de aanwezigheid en kenmerken van kinderen. De partnerstatus wordt uiteengelegd in vier groepen: geen partner, een allochtone partner, een autochtone partner, en een partner in het buitenland. We veronderstellen dat de gelegenheid om de Nederlandse taal te leren en te spreken minder aanwezig is als er een partner is. De aanwezigheid van de partner is eerder een gelegenheid en oefening om de moedertaal te spreken. We voorspellen dus dat immigranten met een partner slechter en minder frequent in het Nederlandse communiceren dan immigranten zonder partner (H6a). We denken verder dat kenmerken van de partner een rol spelen. Mensen die getrouwd zijn met een 4
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
Nederlandse partner zullen beter het Nederlands beheersen en vaker Nederlands spreken met de kinderen dan mensen die getrouwd zijn met een partner uit de eigen groep (H6b). Tot slot bestaat er nog een kleine groep mannen wiens partner in het buitenland woont. Deze groep zou qua taalniveau moeten lijken op mensen zonder partner; ook zij zijn immers alleenstaand en hebben daarmee minder gelegenheid de eigen taal te spreken. We voorspellen dat immigranten met een in het buitenland woonachtige partner beter Nederlands spreken en vaker Nederlands praten met hun kinderen dan immigranten met een thuiswonende allochtone partner (H6c). Terwijl een partner gelegenheid biedt om vooral de eigen taal te spreken, zullen kinderen gelegenheid geven om de Nederlandse taal te spreken. Kinderen van immigranten beheersen meestal de tweede taal beter dan hun moedertaal, in tegenstelling tot hun ouders (Portes & Rumbaut, 2001). We voorspellen derhalve dat immigranten met kinderen beter Nederlands spreken dan immigranten zonder kinderen (H7a). We verwachten bovendien een effect op het taalgebruik met de partner. Mensen met kinderen zullen wellicht vaker ook met de partner Nederlands spreken dan mensen zonder kinderen, bijvoorbeeld om het goede voorbeeld te geven. We verwachten voorts dat kenmerken van de kinderen ertoe doen. In de eerste plaats maakt het uit waar de kinderen wonen. Men zal meer omgaan met thuiswonende kinderen dan met uitwonende kinderen zodat men meer leert en vaker Nederlands spreekt indien de kinderen thuis wonen (H7b). Een additionele reden dat we minder effect verwachten van uitwonende kinderen is dat een deel van deze—immers reeds volwassen—kinderen niet in Nederland op school is geweest en dus de Nederlandse taal minder zal beheersen. In de tweede plaats verwachten we dat de leeftijd van thuiswonende kinderen ertoe doet. Jonge kinderen zullen immers minder goed de Nederlandse taal beheersen dan oudere, schoolgaande kinderen. We verwachten derhalve dat immigranten met oudere thuiswonende kinderen vaardiger zijn in het Nederlands en meer in het Nederlands communiceren dan immigranten met jongere kinderen (H7c). 2.3 Gelijksoortige hypothesen Er zijn factoren waarin gelegenheden en investeringen samengaan. Zo kunnen met de gelegenheidstheorie hypothesen worden afgeleid die overeenkomen met voorspellingen van de investeringstheorie. De hoogte van de opleiding, of men in Nederland is opgeleid, het aantal jaren dat men werkzaam is geweest in Nederland, en het aantal jaren dat men in Nederland verblijft kan men opvatten als vormen van investeringen in de Nederlandse samenleving. Evengoed kan men echter beargumenteren dat mensen op school, op het werk, en in de samenleving als geheel, de gelegenheid hebben gekregen om de taal te oefenen en te leren. We komen derhalve uit op de volgende gelijksoortige voorspellingen: men spreekt de Nederlandse taal vaker en beter naarmate men een hogere opleiding heeft (H8), in Nederland op school heeft gezeten (H9), langer in Nederland werkt (H10) en woont (H11). 2.4 De theorieën tegenover elkaar In tabel 1 staan de mogelijke toepassingen van beide theorieën weergegeven. We hebben tot nu toe verondersteld dat beide theorieën een even grote invloed hebben op beide domeinen (de effecten in cel A zijn gelijk aan die in cel B en idem voor C en D). We denken echter dat investeringen in de eerste plaats een economische waarde hebben en meer van invloed zijn op taalverwerving (A) dan op taalgebruik (B). Verder voorspellen we dat gelegenheden juist meer van invloed zijn op taalgebruik (D) dan op het leren van een taal (C). We verwachten voorts dat hypothesen die zowel uit de investeringstheorie als de gelegenheidstheorie worden afgeleid een even sterke invloed hebben op taalvaardigheid (E) als taalgebruik (F). Tabel 1. Indeling van hypothesen naar theorie en domein. Theorie
Taalvaardigheid
Taalgebruik
Investeringen
A
B
Gelegenheden
C
D
Investeringen + gelegenheden
E
F 5
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
In de analyses zullen we kijken naar de effecten van investeringen en gelegenheden op taalverwerving en taalgebruik, onder constanthouding van respectievelijk taalgebruik en taalvermogen. We onderzoeken of de gelegenheid om de Nederlandse taal te leren een direct positieve invloed heeft op taalvaardigheid. Als dat zo is, dan moet dat effect blijven bestaan na rekening te hebben gehouden met het vermeend positieve verband tussen taalgebruik en taalvaardigheid. Met dezelfde redenering voorspellen we dat investeringen van invloed zijn op taalgebruik, zelfs na rekening te hebben gehouden met het positieve verband tussen taalgebruik en taalverwerving.
3 Analyses en resultaten De gegevens zijn afkomstig van het grootschalige landelijke en periodiek gehouden survey ‘Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen en Autochtonen’ (SPVA) (Veenman, 1999). Onze analyses hebben betrekking op Turkse en Marokkaanse mannen die behoren tot de eerste generatie en die zijn geïnterviewd in 1991 en 1994. Hoewel in het SPVA onderzoek tevens Surinaamse en Antilliaanse migranten zijn ondervraagd, hebben we deze groepen, vanwege hun grote kennis van de Nederlandse taal op moment van migratie, buiten de analyses gelaten.2 De beperking tot mannen is praktisch: het SPVA heeft alleen taalvragen gesteld aan hoofden van huishoudens en dat zijn vrijwel allemaal mannen. Voor de eerste generatie is gekozen omdat we een aantal factoren willen bekijken die specifiek zijn voor de eerste generatie, zoals migratiemotief, verblijfsduur en het al dan niet in Nederland op school hebben gezeten. Personen die na hun vijfde jaar naar Nederland kwamen worden tot de eerste generatie gerekend. We bekijken vier afhankelijke variabelen: (a) de moeite die men naar eigen zeggen heeft met het spreken van Nederlands, (b) de moeite die men naar eigen zeggen heeft met het lezen van Nederlands, (c) het Nederlands taalgebruik in contact met de partner, en (d) het gebruik van het Nederlands in contact met de kinderen. Bij taalvaardigheid zijn de antwoordcategorieën: (1) vaak/altijd moeite met Nederlands of spreekt geen Nederlands, (2) soms moeite met Nederlands, (3) nooit moeite met Nederlands. Bij taalgebruik zijn de antwoordcategorieën: (1) spreekt nooit Nederlands, (2) spreekt soms Nederlands (3) en spreekt vaak/altijd Nederlands. Tabel 2. Descriptieve verdeling van afhankelijke variabelen per immigrantengroep. Turken
Marokkanen
Moeite met Nederlands spreken Vaak
40.9 (546)
35.0 (472)
Soms
38.0 (507)
40.1 (541)
Nooit
21.1 (282)
24.9 (335)
Moeite met Nederlands lezen Vaak
45.0 (603)
40.1 (541)
Soms
35.0 (469)
34.6 (467)
Nooit
19.9 (267)
25.3 (341)
Nooit
63.9 (742)
67.1 (742)
Soms
29.2 (341)
23.7 (262)
6.9 (80)
9.1 (101)
Nederlands spreken met partner
Vaak/altijd Nederlands spreken met kind(eren) Nooit
43.1 (449)
48.9 (464)
Soms
44.4 (463)
38.4 (364)
Vaak/altijd
12.5 (130)
12.8 (121)
In tabel 2 staan enkele cijfers over het taalgebruik en de taalbeheersing van Turken en Marokkanen (vergelijk Tesser e.a., 1999). We kunnen uit de tabel aflezen dat zowel Turkse als Marokkaanse mannen iets vaker moeite hebben met Nederlands lezen dan met het spreken in het Nederlands. Eveneens zien we 6
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
dat Turken en Marokkanen vaker Nederlands praten met hun kinderen dan met hun partner. Ongeveer tweederde spreekt nooit Nederlands met de partner, terwijl minder dan de helft in de moedertaal communiceert met de kinderen. De bivariate correlatie tussen de twee taalvaardigheidsitems samen en de twee taalgebruiksitems samen bedraagt 0.32. De correlaties binnen de twee dimensies zijn duidelijk hoger. Tussen lezen en schrijven bestaat er een samenhang van 0.68, tussen taalgebruik met partner en kind is de correlatie 0.44. In tabel 3 staan de descriptieve verdelingen van de onafhankelijke variabelen. De invloed van de onafhankelijke variabelen op taalbeheersing en taalgebruik wordt bepaald via lineaire regressie-analyses. Aangezien de afhankelijke variabelen op ordinaal niveau zijn gemeten en er sprake is van een continuüm, moet men de analyses eigenlijk uitvoeren met cumulatieve logistische regressie technieken. We hebben deze aanpak achterwege gelaten, omdat de dan verkregen resultaten in vergelijking met de hier gepresenteerde resultaten nauwelijks verschillen. Bespreking van lineaire regressie-analyses is bovendien eenvoudiger. Tabel 3. Descriptieve verdelingen van onafhankelijke variabelen van eerste generatie Turkse en Marokkaanse immigranten in Nederland, 1991 en 1994. Bereik Minimum Maximum Gemiddelde Std. deviatie Immigrantengroep Turks Marokkaans Leeftijd migratie Opleidingsniveau Migratie motief Familie Arbeid Opleiding Overig Terugkeerwensen Verzorging herkomstland In Nederland op school gezeten Jaren werk in Nederland Duur Duur2 Arbeidsactiviteit Werkloos Handarbeid Hoofdarbeid Partner Geen Allochtoon Gemengd Buitenland Kinderen Geen Thuiswonend-jong Thuiswonend-oud Allen uitwonend Percentage niet-westers in beroep Percentage eigen groep in buurt
0-1 0-1 5-hoger 0-8
0 0 5 0
1 1 70 8
0.50 0.50 23.22 1.34
0.50 0.50 7.84 1.75
0-1 0-1 0-1 0-1 1-3 0-1 0-1 0-hoger 0 0
0 0 0 0 1 0 0 0 0 0
1 1 1 1 3 1 1 40 40 1613
0.30 0.62 0.04 0.04 1.77 0.65 0.17 10.25 15.21 294.18
0.46 0.48 0.19 0.19 0.84 0.48 0.38 7.88 7.93 239.28
0-1 0-1 0-1
0 0 0
1 1 1
0.53 0.34 0.13
0.50 0.48 0.34
0-1 0-1 0-1 0-1
0 0 0 0
1 1 1 1
0.15 0.78 0.04 0.03
0.36 0.42 0.21 0.16
0-1 0-1 0-1 0-1 0-100 0-100
0 0 0 0 0 3
1 1 1 1 13 83
0.19 0.37 0.32 0.11 4.18 37.71
0.39 0.48 0.47 0.32 2.49 20.04
Tabel 4 bevat de resultaten voor taalbeheersing, tabel 5 bevat de resultaten voor taalgebruik. Met betrekking tot taalbeheersing, maken we een onderscheid tussen leesvaardigheid (modellen 1, 2, 3) en spreekvaardigheid (modellen 4, 5, 6). Op een soortgelijke manier onderscheiden we het taalgebruik in contact met de partner (modellen 7 en 8) en in contact met de kinderen (modellen 9 en 10). Bij de modellen voor taalbeheersing beginnen we met analyses voor de hele populatie (modellen 1 en 4), vervolgen met een subset voor mensen met partner en kinderen (modellen 2 en 5) en eindigen met een analyse waarin taalgebruik is opgenomen (modellen 3 en 6). Bij de uitgangsmodellen 7 en 8 voor taalgebruik met partner en kinderen zijn mensen zonder partner respectievelijk zonder kinderen buiten beschouwing gelaten. We sluiten de analyses van taalgebruik af met modellen waarin taalvaardigheid is opgenomen (modellen 8 en 10). 7
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177 Tabel 4. OLS Regressie-analyse van leesvaardigheid (modellen 1, 2 en 3) en spreekvaardigheid (modellen eerste generatie Marokkaanse en Turkse mannen in Nederland, 1991 en 1994. Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Model 5 Lezen Lezen Lezen Spreken Spreken Subset Subset Subset +Gebruik Investeringen
4, 5 en 6) onder Model 6 Spreken Subset +Gebruik
Reden migratie a
Familie Werk
a
0.000
0.000
a
0.000
a
0.000
a
0.000
**-0.183
a
0.000
**-0.127
*-0.143
*-0.140
**-0.167
**-0.179
Opleiding
*0.232
0.229
0.250
**0.253
0.220
0.246
Overig
*0.231
0.169
0.125
0.114
-0.029
-0.077
a
a
Hoofdactiviteit a
Werkloos Handarbeid
a
0.000
0.000
a
0.000
a
0.000
0.025
0.008
0.004
Hoofdarbeid
**0.232
**0.191
*0.166
Terugkeerwensen
**-0.051
*-0.045
-0.028
*-0.090
*-0.088
*-0.090
**-0.106
b
b
Verzorgt personen in buitenland
**0.137
0.000
0.000
**0.142
**0.139
**0.368
**0.321
**0.295
**-0.043
**-0.054
-0.032
*-0.098
*-0.100
b
b
Gelegenheden Partner Geen
a
Allochtoon Gemengd
-0.070 0.178
0.000 **0.346
Buitenland
0.054
0.205
0.000 a
a
a
0.000
0.000 0.049
-0.041 **0.315
a
0.000 **0.470
a
0.217
-0.101
-0.207
-0.185
0.000 0.139
Kinderen a
Geen Thuiswonend-jong Thuiswonend-oud
b
0.000 a
-0.054
0.000
b a
a
b
0.000
0.000
0.013
b
a
a
-0.041
0.000
0.000
*-0.137
-0.035
-0.034
-0.036
-0.040
**-0.205
0.123
0.116
0.007
0.106
0.099
**-0.062
**-0.080
**-0.069
**-0.057
**-0.079
**-0.066
0.006
-0.010
-0.006
0.007
0.003
0.010
Verblijfsduur (per 10 jaar)
**0.466
**0.326
**0.400
**0.702
**0.620
**0.682
2
**-0.011
**-0.009
**-0.011
**-0.017
**-0.015
**-0.016
*0.076
**0.123
**0.110
0.052
*0.080
0.064
Opleidingsniveau
**0.157
**0.183
**0.165
**0.133
**0.166
**0.144
In Nederland op school gezeten
**0.471
**0.164
**0.148
**0.371
**0.333
**0.283
**0.274
**0.292
**0.294
**0.291
**0.325
**0.326
**-0.244
**-0.248
**-0.232
**-0.282
**-0.278
**-0.258
Elders wonend Percentage eigen groep in buurt Percentage niet-westers in beroep Investeringen en gelegenheden Verblijfsduur Jaren werk
Controle Marokkaans (versus Turks) Leeftijd migratie Taalgebruik met partner
**0.114
**0.108
Taalgebruik met kinderen
**0.077
**0.117
N
2672
1868
1868
2667
1864
1864
R2 (adjusted)
0.29
0.25
0.27
0.31
0.29
0.32
*=p<0.05, **=p<0.01, a =referentiecategorie, b =niet van toepassing, Bron: SPVA 1991 en 1994, eigen bewerkingen Noot: Alle continue variabelen, met uitzondering van verblijfsduur, zijn gestandaardiseerd, evenals de afhankelijke variabelen.
8
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177 Tabel 5. OLS Regressie-analyse van Nederlands taalgebruik met partner (modellen 7 en 8) en met kinderen (modellen 9 en 10) onder eerste generatie Marokkaanse en Turkse mannen in Nederland, 1991 en 1994. Model 7 Partner
Model 8 Partner +Vaardigheid
Model 9 Kinderen
Model 10 Kinderen +Vaardigheid
Investeringen Reden migratie a
Familie
a
0.000
0.000
a
0.000
a
0.000
Werk
0.020
0.044
-0.012
0.027
Opleiding
0.011
-0.043
-0.094
-0.136
Overig
0.175
0.147
0.256
0.248
Hoofdactiviteit a
Werkloos Handarbeid
a
0.000
0.000
a
a
0.000
0.000
0.045
0.022
-0.003
-0.028
Hoofdarbeid
**0.191
*0.126
0.025
-0.035
Terugkeerwensen
**-0.059
**-0.050
**-0.125
**-0.114
0.025
0.041
-0.015
0.007
b
b
Verzorgt personen in buitenland Gelegenheden Partner Geen a
Allochtoon Gemengd Buitenland
a
0.000
a
0.000
a
0.000
0.000
-0.266
-0.270
**1.816
**1.750
**0.894
**0.796
-0.001
0.022
*-0.404
*-0.398
0.064
0.067
Kinderen Geen
a
Thuiswonend-jong
-0.080
-0.087
Thuiswonend-oud
-0.107
-0.099
Elders wonend
-0.017
-0.047
**-0.053
*-0.038
*-0.053
-0.038
0.010
0.009
**-0.063
*-0.064
Verblijfsduur (per 10 jaar)
**-0.656
**-0.779
0.218
0.099
2
**0.016
**0.019
-0.005
-0.003
0.006
-0.009
*0.090
0.073
Percentage eigen groep in buurt Percentage niet-westers in beroep
a
0.000
0.000 0.098 a
0.000
0.113 a
0.000
Investeringen en gelegenheden Verblijfsduur Jaren werk Opleidingsniveau
**0.067
0.038
**0.142
**0.106
In Nederland op school gezeten
**0.197
*0.121
*0.174
0.094
0.028
-0.032
0.025
-0.039
**-0.073
-0.020
**-0.126
*-0.072
Controle Marokkaans (versus Turks) Leeftijd migratie Leesvaardigheid
**0.069
0.052
Spreekvaardigheid
**0.125
**0.157
N
2200
2200
1953
1953
R2 (adjusted)
0.31
0.33
0.14
0.16
*=p<0.05, **=p<0.01, a =referentiecategorie, b =niet van toepassing Bron: SPVA 1991 en 1994, eigen bewerkingen
Noot: Alle continue variabelen, met uitzondering van verblijfsduur, zijn gestandaardiseerd, evenals de afhankelijke variabelen.
9
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
We controleren voor de leeftijd waarop men is gemigreerd, omdat migratie op jongere leeftijd gunstig blijkt te zijn voor het verwerven van de tweede taal (Stevens, 1999). Voorts maken we een onderscheid tussen Turken en Marokkanen, waarbij de Turken de referentiecategorie vormen. De uitkomsten van de regressie-analyses worden hieronder per onafhankelijke variabele besproken; in de conclusie komen we terug op de implicaties van onze resultaten voor de theorieën over investeringen en gelegenheden. Volgens onze eerste hypothese zullen migranten die naar Nederland zijn gekomen om een opleiding te volgen, beter Nederlands spreken dan zij die voor werk zijn weggegaan en dat migranten die vanwege familieredenen overkwamen het minst vaardig zijn in het Nederlands. In tabel 4 is het voornaamste motief voor migratie opgenomen in het model. We zien dat Turkse en Marokkaanse migranten die naar Nederland zijn gekomen om een opleiding te volgen, inderdaad beter Nederlands lezen en spreken dan de arbeidsmigranten en zij die vanwege gezinshereniging of huwelijk zijn gemigreerd. Bij het spreken met partner en kinderen vinden we geen effect, hetgeen in overeenstemming is met het idee dat migratiemotieven vooral een invloed hebben via overwegingen over de verwachte opbrengst van taalvaardigheid. In tegenspraak met onze hypothese is dat arbeidsmigranten, veruit de grootse groep, minder goed Nederlands lezen en spreken dan degenen die vanwege familieredenen zijn overgekomen. Arbeidsmigranten spreken overigens niet minder vaak Nederlands met hun gezinsleden dan familiemigranten. Onze tweede hypohese ging over de arbeidsmarktpositie van migranten. Uit tabel 4 blijkt dat hoofdarbeiders beter Nederlands spreken dan handarbeiders en dat handarbeiders op hun beurt weer beter Nederlands spreken dan werklozen. Dit is in overeenstemming met onze hypothese. Indien we echter kijken naar de effecten op lezen, zien we geen verschil meer tussen handarbeiders en werklozen. Bij taalgebruik zien we verschillende uitkomsten, afhankelijk van de vraag of het gaat om partners of kinderen. Hoofdarbeiders spreken vaker Nederlands met hun partner dan zowel handarbeiders als werklozen, terwijl de beroepspositie geen enkele invloed heeft op het spreken van Nederlands met de kinderen. We kunnen overigens wel concluderen dat de beroepspositie meer invloed heeft op taalvaardigheid dan op taalgebruik, in overeenstemming met onze meer algemene gedachte dat investeringen een sterkere invloed hebben op taalbeheersing dan op taalgebruik. Terugkeerwensen zijn zowel direct als indirect gemeten. Ten eerste is aan mensen gevraagd of en zo ja in hoeverre, men terug wil keren naar het land van herkomst. De schaal varieert van niet (1), misschien (2), tot wel (3). Daarnaast is mensen gevraagd of zij personen in het land van herkomst financieel ondersteunen. We beschouwen dit als een indirecte maat voor de band met het land van herkomst. Beide maten hebben in het algemeen significante effecten op beheersing en gebruik van de Nederlandse taal, maar de sterkte van de effecten varieert over de modellen. Uit tabel 4 blijkt dat mensen die graag willen terugkeren en mensen die banden met het land van herkomst hebben, minder goed Nederlands lezen en spreken. Als we kijken naar taalgebruik, zien we alleen effecten van de directe maat. Mensen die zeggen te willen terugkeren spreken minder vaak Nederlands thuis, maar mensen die banden met het land van herkomst onderhouden spreken niet minder vaak Nederlands. Dat de effecten van terugkeerwensen op taalgebruik zwakker zijn dan op taalverwerving komt overeen met onze veronderstelling dat investeringsgedachten meer effect sorteren op taalverwerving dan op taalgebruik. Met de gegevens is het mogelijk enkele belangrijke contexten te problematiseren. De eerste context is de buurt. We hebben gegevens over het percentage Turken en Marokkanen op postcodeniveau in 1995 en hebben dit gekoppeld aan de respondent op basis van het postcodegebied waarin hij woont (CBS, 2001). Dezelfde procedure hebben we gevolgd voor de woongemeente. In tabel 4 en 5 hebben we in de eerste plaats de compositie op buurtniveau opgenomen. Hieruit blijkt dat naarmate het aantal mensen uit de eigen groep in een buurt groter is, de leden van deze groep in die buurt slechter Nederlands lezen en spreken. Opvallend is dat de etnische compositie ook een duidelijk effect heeft op het taalgebruik in de privé-sfeer. Migranten in meer allochtone wijken spreken ook thuis minder vaak Nederlands. Als we dezelfde analyses uitvoeren met de gemeente als geografische eenheid zijn de resultaten niet significant (niet gepresenteerd in de tabellen). Het verschil valt wellicht te verklaren uit de voorkeur die mensen hebben om op een bepaalde locatie te wonen en de kosten die het met zich meebrengt om te verhuizen. Minder goed geïntegreerde migranten zullen vaker een meer homogene buurt kiezen dan een homogene gemeente, want de kosten om op korte afstand te verhuizen zijn geringer. Derhalve zal zelfselectie een grotere rol spelen bij de invloed van kleine geografische eenheden zoals de buurt dan bij grotere geografische eenheden zoals de gemeente (Kalmijn, 1998). Dit kan verklaren waarom de invloed sterker is bij de buurt. 10
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
Als we tot slot weer de vergelijking trekken tussen de modellen voor gebruik en die voor taalvaardigheid zien we, tegen onze verwachting in, dat het percentage van de eigen groep in de buurt geen sterkere effecten hebben op taalgebruik dan op taalvermogen. Alle effecten zijn weliswaar significant, maar iets sterker voor vaardigheid dan voor gebruik. Een andere belangrijke context uit de gelegenheidstheorie is het beroep. Naarmate het aandeel groepsgenoten in het eigen beroep groter is, zou de kennis en het gebruik van de Nederlandse taal moeten afnemen. Om deze voorspelling te toetsen, zou men idealiter gebruik maken van gegevens over het aantal contacten met groepsgenoten op het werk. Bij gebrek aan dergelijke data, hebben we met gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking (CBS, 1993) berekend wat het percentage niet-westerse immigranten is in een gedetailleerde beroepsgroep volgens de driecijferige beroepenclassificatie van het CBS. Deze gegevens zijn gekoppeld aan de respondent via het huidige beroep of, als de respondent niet werkt, aan zijn meest recente beroep in Nederland. De meetassumptie luidt dat een groter aandeel niet-westerse immigranten in een beroepsgroep, migranten in die beroepsgroep minder in de gelegenheid stelt het Nederlands te leren en te spreken. De hypothese wordt niet bevestigd voor taalverwerving en taalgebruik met de partner, maar wel voor taalgebruik met de kinderen. Hoe meer niet-westerse immigranten in een beroepsgroep, des te minder vaak spreken Turkse en Marokkaanse immigranten in die beroepsgroep thuis in het Nederlands met hun kinderen. Het gezin is een andersoortige context die invloed kan hebben op het taalniveau. We voorspelden dat immigranten met een partner in Nederland, slechter en minder vaak Nederlands spreken dan immigranten zonder partner. De partner is immers iemand met wie men de eigen taal kan blijven gebruiken, en dat zou de ontwikkeling van de vaardigheid in het Nederlands kunnen remmen. Verder verwachtten we dat migranten die met een Nederlander zijn getrouwd, beter Nederlands lezen en spreken en tevens vaker Nederlands praten dan migranten die met een allochtoon zijn getrouwd. Ten slotte voorspelden we dat indien de partner niet thuis woont, migranten beter Nederlands spreken dan als de (allochtone) partner wel thuis woont. De bevindingen gepresenteerd in tabellen 4 en 5 laten zien dat immigranten die getrouwd zijn met een autochtone partner inderdaad de meeste Nederlandse vaardigheden hebben. Immigranten uit gemengde huwelijken blijken bovendien vaker in het Nederlands te communiceren met hun gezinsleden. Beide effecten liggen natuurlijk voor de hand en blijken dan ook vrij sterk te zijn. Voorts zien we dat immigranten zonder partner niet taalvaardiger zijn dan immigranten met een partner. De relatief kleine groep immigranten waarvan de partner elders woont, blijkt tot slot slechter Nederlands te lezen en minder vaak Nederlands te spreken met de kinderen dan immigranten zonder partner. We vinden hier overigens geen aanwijzingen voor de gedachte dat gelegenheden sterker van invloed zijn op taalgebruik dan op taalverwerving. Hebben de kinderen ook een invloed op de taal die hun ouders spreken? We voorspelden dat migranten zonder kinderen slechter af zijn in het Nederlands en minder vaak Nederlands praten met hun partner dan migranten met kinderen. De tweede generatie brengt het Nederlands thuis, zo was het idee. De uitkomsten van de regressievergelijkingen komen echter niet met deze hypothese overeen. Evenmin vinden we aanwijzingen voor de veronderstelde positieve invloed die oudere kinderen in het huishouden zouden hebben. Migranten met thuiswonende kinderen ouder dan 12 jaar blijken niet vaker Nederlands te praten en ook niet beter Nederlands te kunnen dan migranten met jonge kinderen of kinderen die reeds zelfstandig wonen. We formuleerden verder hypothesen die zowel tot de investeringstheorie als de gelegenheidstheorie gerekend kunnen worden. De eerste soortgelijke voorspelling luidde dat men vaker en beter de Nederlandse taal spreekt naarmate men een hogere opleiding heeft genoten. Het opleidingseffect blijkt in alle modellen sterk positief te zijn. Hoe hoger de genoten opleiding, des te beter beheerst men het Nederlands en des te vaker communiceert men in het Nederlands met de gezinsleden. Een andere voorspelling is dat migranten die in Nederland op school hebben gezeten, beter Nederlands lezen en spreken en tevens vaker in het Nederlands spreken met hun partner en kinderen. Ook dit blijkt bevestigd te worden door onze analyses. Immigranten die in Nederland op school hebben gezeten zijn vaardiger in het Nederlands en gebruiken deze taal frequenter thuis. Een derde hypothese stelde dat met de arbeidservaring in Nederland, de beheersing en het gebruik van de Nederlandse taal toenemen. Die voorspelling gaat op voor de Nederlandse leesvaardigheid, spreekvaardigheid (rondom significantie) en het taalgebruik met de kinderen. Het aantal jaren dat men in Nederland werkzaam is, blijkt echter niet het Nederlands taalgebruik met de partner te doen toenemen. Tot slot voorspelden we dat met de duur van het verblijf in Nederland, de Nederlandse 11
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
taalvaardigheid en taalgebruik eveneens toenemen. Die voorspelling komt uit met betrekking tot het kunnen lezen en spreken in het Nederlands. Opmerkelijk genoeg wordt ze sterk tegengesproken voor wat betreft het taalgebruik. Met de lengte van het verblijf in Nederland neemt het Nederlands spreken met de partner niet toe, maar af. Met de duur van het verblijf verloopt de communicatie met de kinderen wel vaker in het Nederlands, maar het effect is niet significant. Overigens laten tabellen 4 en 5 andere interessante bevindingen zien waarover geen hypothesen zijn geformuleerd. Zo blijkt dat Marokkanen het Nederlands beter beheersen dan Turken, zowel wat betreft lezen als spreken. Dit is opmerkelijk, aangezien in tabel 4 gecontroleerd is voor belangrijke individuele kenmerken, zoals verblijfsduur en opleidingsniveau, en relevante contextuele kenmerken, zoals percentage groepsgenoten in de buurt. Tabel 5 laat verder zien dat ondanks het feit dat Marokkanen het Nederlands beter beheersen dan Turken, er geen verschil is tussen beide groepen in het gebruik van de Nederlandse taal. In hoeverre verandert de invloed van investerings- en gelegenheidsfactoren op taalgebruik en taalbeheersing, nadat rekening is gehouden met de wederzijdse relatie tussen taalgebruik en taalbeheersing? We bespreken alleen de kruiseffecten (invloed investeringen op taalgebruik, en invloed gelegenheden op vaardigheid) en niet de parallelle effecten (invloed investeringen op vaardigheid, invloed gelegenheden op gebruik). Om te beginnen kijken we naar de effecten van gelegenheden op taalbeheersing na rekening te hebben gehouden met taalgebruik (tabel 4). Allereerst zien we in de kolom onder model 3 dat Nederlands taalgebruik een positief effect heeft op Nederlands taalvermogen. Die bevinding komt overeen met de eerder geopperde gedachte dat het spreken van de Nederlandse taal met partner en kinderen leidt tot betere beheersing van het Nederlands. Voorts laat tabel 4 zien dat na opname van Nederlands taalgebruik in het analysemodel de invloed van contexten afneemt. Het effect van de buurt op lezen en spreken wordt kleiner tussen model 2 en 3 en tussen model 5 en 6. Ook de invloed van het gemengde huwelijk op taalvaardigheid neemt af na controle voor taalgebruik. Hoewel de afname niet altijd even groot is, wijzen deze bevindingen er wel op dat de invloed van gelegenheden op taalverwerving deels loopt via taalgebruik, in overeenstemming met onze verwachting. Een andere vraag gaat over de effecten van investeringen op taalgebruik na rekening te hebben gehouden met taalbeheersing (tabel 5). De twee indicatoren van taalvaardigheid blijken een positieve invloed te hebben op taalgebruik. Zoals te verwachten viel, heeft met name de vaardigheid in het spreken een sterke invloed op de frequentie van het Nederlands taalgebruik. Een voorspelling bij deze modellen was dat investeringen ook indirect van invloed zijn op taalgebruik. Investeringsfactoren zouden via taalvermogens een invloed hebben op taalgebruik. We zien inderdaad dat investeringen zoals een hoge opleiding, een Nederlandse diploma, en een aanzienlijke baan een positieve invloed blijven hebben op Nederlands taalgebruik na controle voor taalbeheersing. Belangrijker is echter dat deze effecten kleiner worden tussen model 7 en 8 en tussen model 9 en 10. Met andere woorden, hun invloed verloopt deels indirect, via taalbeheersing. Dit is in overeenstemming met de verwachting. Voor factoren die zowel gelegenheden als investeringen meten, kunnen we met de uitgebreide modellen uit tabellen 4 en 5 ook verder komen. Zo is het effect van opleidingsniveau op taalvaardigheid na controle voor taalgebruik nog steeds significant (model 3 en 6). We zien echter dat na controle voor taalvaardigheid het opleidingsniveau geen of een duidelijk minder sterk effect heeft op taalgebruik. Het directe effect van het opleidingsniveau is dan ook groter in het model van taalvaardigheid dan in het model van taalgebruik. Hieruit concluderen we dat de rol van het opleidingsniveau vooral moet worden geïnterpreteerd vanuit de investeringstheorie en niet vanuit de gelegenheidstheorie. Dezelfde patronen zien we voor de overige factoren die zowel gelegenheden en investeringen meten. De duur van het verblijf in Nederland, het hebben gevolgd van een Nederlandse opleiding, en de werkervaring in Nederland blijken sterkere directe effecten te hebben op taalbeheersing dan op taalgebruik.
6 Conclusie en discussie We hebben in dit artikel op twee manieren geprobeerd een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar migrantentalen. Ten eerste hebben we vragen en theorieën over taalverwerving in verband gebracht met vragen en theorieën over taalgebruik. Met deze kruisbestuiving onderzochten we of theorieën over taalverwerving niet alleen van toepassing zijn op taalverwerving maar ook op taalgebruik en vice versa. Ten tweede hebben we taalgebruik willen contextualiseren. Dit betekent dat taalgebruik bestudeerd wordt in 12
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
een bepaalde context (in ons geval: in het gezin), tussen bepaalde mensen (in ons geval: met partner en kinderen), en verklaard wordt met kenmerken van deze en andere contexten (in ons geval: buurt, beroep, gezin). In hoeverre zijn de investeringstheorie en de gelegenheidstheorie van toepassing op taalverwerving en taalgebruik? We onderscheiden: (1) hypothesen die voortkomen uit de theorie van het menselijk kapitaal, (2) hypothesen afgeleid uit de gelegenheidstheorie en (3) hypothesen die uit beide theorieën worden afgeleid. In tabel 6 hebben we de hypothesen en de bevindingen samengevat. Tabel 6. Overzicht van hypothesen en bevindingen over taalvaardigheid en taalgebruik. Theorie Taalvaardigheid Investeringen Reden migratie Hoofdactiviteit Terugkeerwensen Verzorging personen Gelegenheden Buurt Beroep Partner Gemengd huwelijk Kinderen Investeringen en gelegenheden Verblijfsduur Jaren werk in Nederland Opleidingsniveau In Nederland op school gezeten +=hypothesen bevestigd, 0=hypothese tegengesproken
Taalgebruik
0 ++ ++ ++
0 ++ ++ 0
++ 0 0 + 0
++ + 0 ++ 0
++ + ++ ++
0 + ++ ++
Beginnen we met de eerste set van hypothesen die exclusief behoren tot de theorie van het menselijk kapitaal. We zien dat de hoofdactiviteit, de terugkeerwensen en de verzorging van personen in het thuisland - alle drie investeringsfactoren - het verwachte effect hebben op taalvaardigheid. In tegenspraak met deze theorie is de bevinding dat arbeidsmigranten het Nederlands slechter beheersen en minder vaak in het Nederlands communiceren dan familiemigranten. We hebben geen verklaring waarmee we deze twee tegenspraken te boven kunnen komen. Verder zien we dat de investeringsfactoren in mindere mate van invloed zijn op taalgebruik. Dit komt overeen met het idee dat investeringsoverwegingen meer van invloed zijn op taalverwerving dan op taalgebruik. De tweede set van hypothesen is afgeleid uit de meer sociologisch georiënteerde gelegenheidstheorie. We verfijnden de theorie, zodat we verwachtten dat met name de gezinssituatie van invloed is op het taalgebruik met de partner en kinderen. Kenmerken van de buurt en het beroep zouden minder van invloed zijn. We zien echter dat de gezinssituatie er niet of nauwelijks toe doet. Alleen de betere beheersing en het frequenter gebruik van het Nederlands in gemengde huwelijken wijzen op het belang van de gezinssituatie. Verder wijzen onze analyses uit dat de buurt wel een duidelijke invloed heeft op het taalgebruik met de gezinsleden. Wellicht komt dit doordat partners met elkaar en met hun kinderen communiceren in het bijzijn van leden van de eigen groep. Als er meer groepsgenoten in de buurt wonen, zullen ze minder vaak overgaan tot het Nederlands en meer in hun eigen taal spreken. Verder vinden we enige steun voor de gedachte dat gelegenheden meer van toepassing zijn op taalgebruik dan op taalbeheersing. Waarom vinden we nauwelijks steun voor de gedachte dat de beroeps- en gezinscontext van invloed zijn op taalgebruik en taalvaardigheid? De bevinding dat het percentage niet-westerse migranten in het beroep alleen van invloed is op het taalgebruik met de kinderen is opmerkelijk. Mensen brengen veel tijd door op het werk en contacten met Nederlanders en groepsgenoten worden daar grotendeels gevormd. Wellicht valt de afwezigheid van sterke effecten toe te schrijven aan de geringe differentiatie van het aandeel migranten per beroepsgroep; misschien ook zijn de gebruikte indicatoren te indirect. Theoretisch hebben we geen verklaring voor de (gedeeltelijke) tegenspraak. Opmerkelijk is verder de bevinding dat de gezinssituatie niet of nauwelijks het taalgebruik en de taalvaardigheid beïnvloedt. De aanwezigheid van oudere kinderen thuis blijkt de Nederlandse leesvaardigheid niet ten goede te komen, maar zelfs te verslechteren. Het kan zijn dat kinderen weliswaar de Nederlandse taal in huis brengen, maar dat de ouders daar niet van leren. Het invullen van formulieren en het schrijven van brieven in het Nederlands zou dan een taak zijn van de 13
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
kinderen, zodat ouders minder baat hebben bij investeringen in de Nederlandse taal (Tesser e.a., 1999). De derde set van hypothesen hebben we afgeleid uit beide theorieën. De verblijfsduur in Nederland, de arbeidsmarktervaring, het opleidingsniveau en het in Nederland op school hebben gezeten, kunnen zowel als gelegenheden als investeringen worden opgevat. Tabel 6 laat zien dat het opleidingsniveau en het in Nederland op school hebben gezeten zowel van invloed zijn op taalvaardigheden als taalgebruik. Het aantal jaren dat men in Nederland heeft gewerkt heeft alleen een invloed op leesvaardigheid en taalgebruik met de kinderen. Opmerkelijk is dat de verblijfsduur een positieve invloed heeft op de Nederlandse taalvaardigheid, geen invloed heeft op het taalgebruik met de kinderen en een negatieve invloed heeft op het taalgebruik met de partner. De vier factoren blijken, zeker nadat rekening gehouden is met het wederzijdse effect tussen taalvaardigheid en taalgebruik, beter te passen in het investeringsidee dan in de gelegenheidstheorie. We concluderen dat gelegenheden om de Nederlandse taal te leren, zoals de buurt, niet alleen van invloed zijn op het gebruik maar ook op de vaardigheid in het Nederlands. En we kunnen stellen dat investeringsoverwegingen om de Nederlandse taal te leren niet alleen de beheersing van het Nederlands bepalen, maar ook de frequentie waarin men het Nederlands gebruikt. De kruisrelaties kunnen ten dele, maar niet helemaal, worden toegeschreven aan het wederzijdse effect van taalbeheersing en taalgebruik. De bevindingen laten derhalve zien dat zowel investeringen als gelegenheden een rol spelen in taalverwerving en taalgebruik. Voor de economische en sociologische onderzoekstradities houdt dit in dat ter verklaring van taalverwerving gelegenheidshypothesen moeten worden geïntroduceerd en ter verklaring van taalgebruik investeringsideeën. Er zijn ook andere manieren om vooruitgang te boeken op onderhavige studie. In dit onderzoek zijn we uitvoerig ingegaan op taalgebruik en taalverwerving van eerste generatie migranten in Nederland. Kennis hieromtrent is in de eerste plaats belangrijk voor hun kansen op de arbeidsmarkt. Evenzeer valt te verwachten dat hun beheersing en gebruik van het Nederlands de kansen van de tweede generatie beïnvloeden. Het gezin is een belangrijke context om het Nederlands te leren en de mate waarin ouders met elkaar en met hun kinderen Nederlands spreken kan van invloed zijn op de Nederlandse taalvaardigheid en opleidingsachterstand van de tweede generatie (Wolbers & Driessen, 1996; Tesser e.a., 1999). In dat opzicht is het ook belangrijk om de invloed van kenmerken van andere structurele contexten, zoals de etnische compositie van scholen en buurten, op taalgebruik en taalverwerving van de tweede generatie te onderzoeken. De tweede generatie heeft weliswaar een sterke voorkeur om de tweede taal te leren en spreken (Portes & Rumbaut, 2001), de mogelijkheden om die voorkeur te verwezenlijken worden wellicht door structurele factoren beperkt. Noten * Frank van Tubergen is aio aan de Capaciteitsgroep Sociologie/ICS van de Universiteit Utrecht. Zijn promotieonderzoek betreft een landenvergelijkende studie naar culturele en economische integratie van immigranten. Mathijs Kalmijn is hoogleraar sociologie aan de Katholieke Universiteit Brabant. Hij deed onderzoek naar etnisch gemengde huwelijken en de invloed van cultureel en sociaal kapitaal op het opleidingsniveau van etnische minderheden. 1 We achten de hypothese dat hoofdarbeiders meer baat hebben bij investeringen in de Engelse taal, zoals gesuggereerd door De Swaan (2001) en Tesser e.a. (1999), minder van toepassing op Turkse en Marokkaanse immigranten. Veel hooggeschoolde Nederlanders spreken weliswaar Engels, maar de Nederlandse taalgemeenschap is voor Turkse en Marokkaanse immigranten groter dan de Engelse. Het is immers onwaarschijnlijk dat zij in de toekomst verder migreren naar Engelstalige landen. 2 De bevinding dat Surinaamse en Antilliaanse migranten het Nederlands goed beheersen bij aankomst in Nederland, komt overigens overeen met de investeringstheorie en de gelegenheidstheorie. De gelegenheid om het Nederlands te leren in Suriname en op de Antillen is immers groot, aangezien daar veel mensen Nederlands spreken en het op scholen wordt onderwezen. Het besluit om naar Nederland te migreren is vanuit investeringsoverwegingen inzichtelijk, daar de verworven kennis van het Nederlands optimaal gebruikt kan worden.
14
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
Literatuur Alba, R.D. (1990). Ethnic Identity: The Transformation of White America. London: Yale University Press. Ankersmit, T., Roelandt, T. & Veenman, J. (1989). Minderheden in Nederland. Den Haag: SDU Uitgeverij. Becker, G.S. (1964). Human Capital. New York: Columbia University Press. Becker, G.S. (1977). The Economic Approach to Human Behavior. Chicago: University of Chicago Press. Becker, G.S. (1981). A Treatise on the Family. Cambridge: Harvard University Press. Blau, P.M. (1977). Inequality and Heterogeneity: A Primitive Theory of Social Structure. New York: Free Press. Blau, P.M. (1994). Structural Contexts of Opportunities. Chicago: The University of Chicago Press. Blau, P.M., Blum, T.C. & Schwartz, J.E. (1982). Heterogeneity and Intermarriage. American Sociological Review, 47, 45-62. Blau, P.M. & Schwartz, J.E. (1984). Cross-cutting Social Circles: Testing a Macrostructural Theory of Intergroup Relations. New York: Academic Press. Broeder, P. & Extra, G. (1999). Language, Ethnicity and Education: Case Studies on Immigrant Minority Groups and Immigrant Minority Languages. Clevedon: Multilingual Matters LTD. Carliner, G. (1999). The Language Ability of U.S. Immigrants: Assimilation and Cohort Effects. International Migration Review, 34, 158-182. CBS (1988). De leefsituatie van Surinamers en Anillianen in Nederland. Den Haag: SDU Uitgeverij. CBS (1993). Documentatie microbestand Enquête Beroepsbevolking 1991. Heerlen: CBS. CBS (2001). Statistisch Bestand Nederlandse Gemeenten. Voorburg: CBS. Chiswick, B. (1977). Sons of Immigrants: Are They at Earnings Disadvantage? American Economic Review, 67, 376-380. Chiswick, B. (1978). The Effect of Americanization on the Earnings of Foreign-born Men. Journal of Political Economy, 86, 897-921. Chiswick, B. (1991). Speaking, Reading, and Earnings among Low-skilled Immigrants. Journal of Labor Economics, 9, 149-170. Chiswick, B. & Miller, P.W. (1995). The Endogeneity between Language and Earnings: International Analyses. Journal of Labor Economics, 13, 246-288. Chiswick, B. & Miller, P.W. (1996). Ethnic Networks and Language Proficiency among Immigrants. Journal of Population Studies, 9, 19-35. Chiswick, B. & Miller, P.W. (1998). English Language Fluency Among Immigrants in the United States. Research in Labor Economics, 17, 151-200. Dagevos, J. (2001). Perspectief op integratie: Over de sociaal-culturele en structurele integratie van etnische minderheden in Nederland. Den Haag: WRR Werkdocumenten nr. W121. Dustmann, C. (1994). Speaking fluency, writing fluency and earnings of migrants. Journal of Population Economics, 7, 133-156. Dustmann, C. (1997). The Effects of Education, Parental Background and Ethnic Concentration on Language. Quarterly Review of Economics & Finance, 37, 245-262. Espinosa, K. & Massey, D. (1997). Determinants of English Proficiency among Mexican Migrants to the United States. International Migration Review, 31, 28-50.
15
Van Tubergen & Kalmijn, Migrantenstudies, 2002, 18(3), 156 – 177
Espenshade, T.J. & Fu, H. (1997). An Analysis of English-Language Proficiency Among U.S.-Immigrants. American Sociological Review, 62, 288-305. Evans, M.D.R. (1988). Sources of immigrants’ language proficiency: Australian results with comparisons to the Federal Republic of Germany and the United States of America. European Sociological Review, 2, 226-236. Extra, G. & Verhoeven, L. (1996). Processen van taalverandering bij etnische minderheidsgroepen. In H. Heeren, P. Vogel, & H. Werdmölder (red.) Etnische minderheden en wetenschappelijk onderzoek. Amsterstam/Meppel: Boom. Fishman, J. (1965). Who speaks what language to whom and when? La Linguistique, 2, 67-88. Fishman, J., Nahirny, V., Hoffman, J. & Hayden, R. (1966). Language Loyalty in the United States. Den Haag: Mouton. Gordon, M.M. (1964). Assimilation in American Life: The Role of Race, Religion, and National Origins. New York: Oxford University Press. Hooghiemstra, E. & Manting, D. (1997). Turkse en Marokkaanse huwelijksmigranten. Maandstatistiek bevolking, 10, 25-34. Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and Homogamy: Causes, Patterns, Trends. Annual Review of Sociology, 24, 395-421. Park, J.H. (1999). The Earnings of Immigrants in the United States: The Effect of English-Speaking Ability. American Journal of Economics & Sociology, 58, 43-56. Portes, A. & Rumbaut, R.G. (2001). Legacies: The Story of the Immigrant Second Generation. Berkeley: University of California Press. Robinson, W.P. & Giles, H. (2001). The New Handbook of Language and Social Psychology. Londen: John Wiley & Sons Ltd. Sampson, R.J. (1984). Group Size, Heterogeneity, and Intergroup Conflict: A Test of Blau’s Inequality and Heterogeneity. Social Forces, 62, 618-639. Solé, Y. R. (1990). Bilingualism: Stable or Transitional? The Case of Spanish in the United States. International Journal of the Sociology of Language, 84, 35-80. South, S.J. & Messner, S.F. (1986). Structural Determinants of Intergroup Association: Interracial Marriage and Crime. American Journal of Sociology, 91, 1409-30. Sprangers, A.H. (1994). Gezinsherenigende en gezinsvormende migratie 1987-1991. Maandstatistiek bevolking, 10, 11-18. Stevens, G. (1992). The Social and Demographic Context of Language Use in the United States. American Sociological Review, 57, 171-185. Stevens, G. (1999). Age at immigration and second language proficiency among foreign-born adults. Language in Society, 28, 555-578. Swaan, A. de (2001). Words of the World: The Global Language System. Cambridge: Polity Press. Tesser, P.T.M., Dugteren, F. van & Merens, J.G.F. (1998). Rapportage minderheden 1998. Rijswijk: SCP. Tesser, P.T.M., Merens, J.G.F, & Van Praag, C.S. (1999). Rapportage minderheden 1999: positie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Rijswijk: SCP. Veenman, J. (1999). Participatie en perspectief. Verleden en toekomst van etnische minderheden in Nederland. Houten: Bohn Stafleu/Van Loghum. Veltman, C. (1983). Language Shift in the United States. New York: Mouton. Wolters, M. & Driessen, G. (1996). Milieu of migratie? Determinanten van schoolloopbaanverschillen tussen allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs. Sociologische Gids, 43, 349-366.
16