WTCB RAPPORT DE 61010
TWEEDE ACTUALISATIESTUDIE Globaal Actieplan (Eindverslag)
Studie uitgevoerd in opdracht van het ONDERZOEKSCOMITE VAN HET GRINDFONDS in samenwerking tussen WTCB - LUC - VITO - OCW
WTCB
LUC
VITO
1
OCW
WTCB RAPPORT DE 61010
TWEEDE ACTUALISATIESTUDIE Globaal Actieplan (Eindverslag – 30/09/2005)
Studie uitgevoerd in opdracht van het ONDERZOEKSCOMITE VAN HET GRINDFONDS in samenwerking tussen WTCB - LUC - VITO - OCW
Project team: WTCB
Coördinatie & Eindverantwoordelijkheid:
ir. J. Van Dessel dr. A. Janssen
LUC
Prof. ir. F. Rentmeesters
VITO
dr. P. Nielsen
OCW
ir. L. De Bock
ir. J. Van Dessel Labohoofd Duurzame Ontwikkeling, WTCB dr. A. Janssen Labo Duurzame Ontwikkeling, WTCB
2
-INHOUDSTAFELVoorwoord ................................................................................................................................. 4 1. De Evolutie van de Limburgse Grindwinning, de In- en Uitvoer van Grind en het Lokaal Verbruik van Maasgrind, telkens voor de Periode 1999-2004................................................... 6 1.1 De evolutie van de productie van Limburgs grind en het bijhorende grindzand in de periode 1994-2004.................................................................................................................. 6 1.2 De evolutie van de in- en uitvoer van grind in België ..................................................... 8 1.3 Lokale beschikbaarheid aan Limburgs Maasgrind en Maaszand................................... 12 1.4 Referteprijzen van grind, porfier en kalksteen ............................................................... 15 2. Evolutie van het Marktaandeel van de Concurrerende Natuurlijke Granulaten in België in de Periode 1996-2004............................................................................................................... 16 3. Bijgestelde Evaluatie van Aanbod en Substitutiepotentieel van Reststoffen en Kunstgranulaten ....................................................................................................................... 20 3.1. . Situering ....................................................................................................................... 20 3.2.. Resterend substitutiepotentieel van afvalstoffen.......................................................... 20 3.3. . Marktgegevens in verband met kunstgranulaten.......................................................... 26 4. Evolutie van de Impact van Recente Evoluties in Technische en Milieuhygiënische Regelgeving.............................................................................................................................. 31 4.1. . Technische voorschriften en normen ........................................................................... 31 4.2. . Milieuhygiënische beoordeling van secundaire grondstoffen...................................... 40 5. Enquêtering van Grindverwerkende Bedrijven, Beperkt tot de Provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant, Aangaande het Huidige en Verwachte Gebruik van Granulaten ................................................................................................................................ 43 5.1 Situering ........................................................................................................................ 43 5.2 Enquêtering van de producenten van stortklaar beton en van cementagglomeraten in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen .......................................................... 43 5.3 Enquêtering van de producenten van asfalt voor wegverhardingen in Vlaanderen en Wallonië ............................................................................................................................... 53 6. Analyse van het Gebruik en de Oorsprong van Granulaten in de Buurlanden Nederland inzonderheid de Provincie Limburg - en Duitsland - inzonderheid de Deelstaten NordrheinWestfalen en Niedersachsen - en in de Aangrenzende Regio Wallonië. ................................. 68 6.1 Inleiding ......................................................................................................................... 68 6.2 Analyse van gebruik en oorsprong van granulaten in Nederland .................................. 68 6.3 Analyse van het grondstoffenbeleid van de Nederlandse Provincie Limburg .............. 92 6.4 Analyse van gebruik en oorsprong van granulaten in Duitsland (Nordrhein-Westfalen & Niedersachsen) ............................................................................................................... 112 6.5. Analyse van gebruik en oorsprong van granulaten in Wallonië ................................. 126 7. Bijstelling en Herformulering van Conclusies, Rekening Houdende met Recente Evoluties en Vaststellingen .................................................................................................................... 137 7.1. . De actuele toestand van de grindwinning .................................................................. 137 7.2. De mogelijke substituten voor grind .......................................................................... 138 7.3 Enquêtering van grindverwerkende bedrijven ............................................................ 139 7.4 Beleid in de buurlanden............................................................................................... 140 8. Evaluatie van het Eerste Actieplan en het Vernieuwde Actieplan van 2001 van het Onderzoekscomité en Voorstel van een Vernieuwd Actieplan 2005..................................... 143 8.1. . Het eerste actieplan .................................................................................................... 143 8.2. . Het voorstel van een nieuw Actieplan in 2001 .......................................................... 144 8.3 . Overzicht en evaluatie van de activiteiten van het Onderzoekscomité vanaf 2000 ... 145 8.4 Voorstel voor een vernieuwd Actieplan 2005.............................................................. 149 Bijlagen .................................................................................................................................. 151
3
Voorwoord Op 14 juli 1993 keurde de Vlaamse Regering het decreet in verband met de regeling van de grindwinning in het Limburgse Maasland goed. Dit "Grinddecreet" werd gepubliceerd in het Belgische Staatsblad op 17 oktober 1993. Het vergelijk, dat tot stand was gekomen op de rondetafelconferenties van 1990, vormde de basis hiervoor. Essentieel voorziet het grinddecreet in een geleidelijke afbouw en, overeenkomstig artikel 14 §1, in de stopzetting vanaf 1 januari 2006 van elke activiteit van grindwinning in de Provincie Limburg. Ter financiering van de begeleidende maatregelen, die getroffen worden in het kader van het grinddecreet, werd het "Grindfonds" opgericht met daarbinnen een overkoepelend comité "Grindcomité" en drie subcomités, te weten het Herstructureringscomité, het Sociaal Comité en het Onderzoekscomité. Tot de taakstelling en de verantwoordelijkheid van het onderzoekscomité behoort het vaststellen van onderzoeksprogramma's voor de ontwikkeling van grindsubstituten, alsmede projecten ter ondersteuning van de commercialisering en het gebruik van zulke substituten. Binnen het Onderzoekscomité groeide snel een consensus dat er in de eerste plaats nood was aan de uitwerking van een Globaal Actieplan, waarin de objectieven en de prioriteiten van het comité zouden worden vastgelegd. Op 22 februari 1996 werd door het Onderzoekscomité een Voorbereidende Studie uitbesteed aan een onderzoeksteam, waarin het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB), het Limburgs Universitair Centrum (LUC), de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) en het Opzoekingscentrum voor de Wegenbouw (OCW) vertegenwoordigd waren. Als opdrachthouder en coördinator voor deze studie fungeerde het WTCB. Op basis van het door het onderzoeksteam in de periode maart 1996 - oktober 1996 verrichte studiewerk, werd een informatiedocument (WTCB rapport DE71047/1) en een eindverslag (WTCB rapport DE71047/2) opgesteld. In het tweede document werden de belangrijkste bevindingen, die in het informatiedocument waren opgenomen, samengevat en werden de besluiten van de uitgevoerde studie geformuleerd. Vier jaar later bleek het noodzakelijk de voorgaande studie te actualiseren en de evolutie in de tussenliggende periode te evalueren. Op 1 augustus 2000 heeft het Onderzoekscomité daarom een actualisering van specifieke punten van de “Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan” uitbesteed aan hetzelfde onderzoeksteam. De actualisatiestudie werd uitgevoerd in de periode december 2000 - februari 2001 en resulteerde in mei 2001 in het WTCB rapport DE6108231 met als titel “Actualisatiestudie Globaal Actieplan (Eindverslag)”. Nu, nog eens 4 jaar later, is er opnieuw behoefte om in een Tweede Actualisatiestudie de inzichten en cijfergegevens, die bekomen werden in de Eerste Actualisatiestudie van 2001, te actualiseren. Een bijkomende reden voor deze tweede actualisatiestudie is de recente herziening van het Grinddecreet van 1993 in het Wijzigingsdecreet Grind van 7 juli 2005. In dit wijzigingsdecreet wordt de oorspronkelijke einddatum voor de grindwinning in Limburg, zijnde tegen 1 januari 2006, geschrapt en vervangen door het moment waarop de totale grindwinning in de grindwinningsgebieden, die krachtens het decreet van 1993 werden aangeduid, het toegewezen quotum van 41.400.000 ton berggrind en 59.500.000 ton valleigrind bereikt heeft. Voor het uitvoeren van deze Tweede Actualisatiestudie Globaal Actieplan heeft het Onderzoekscomité de actualisering uitbesteed aan hetzelfde onderzoeksteam. Omwille van de coherentie met de vorige actualisatiestudie en tevens omwille van de relevantie van de geactualiseerde gegevens, wordt in deze Tweede Actualisatiestudie ervoor
4
geopteerd om dezelfde items als deze bestudeerd in de Eerste Actualisatiestudie Globaal Actieplan van 2001 te actualiseren, aangevuld met twee nieuwe onderwerpen. Deze Tweede Actualisatiestudie werd uitgevoerd in de periode april 2005 - september 2005 en resulteerde in voorliggend verslag.
Brussel, 2005.09.30
5
1. De Evolutie van de Limburgse Grindwinning, de In- en Uitvoer van Grind en het Lokaal Verbruik van Maasgrind, telkens voor de Periode 1999-2004 1.1 De evolutie van de productie van Limburgs grind en het bijhorende grindzand in de periode 1994-2004 De cijfers in Tabel 1.1 bevatten de berg- en de valleiproductie van Limburgs grind (rolgrind en gebroken grind), de in de laag aanwezige commercialiseerbare zandfractie en het brekerzand. De commercialiseerbare zandfractie, aanwezig in de laag, kan geschat worden op 19 % van de valleiproductie en 26 % van de bergproductie. Ongeveer 35 % van het grind wordt gebroken. Bij het breken van het grind wordt er 80 % gebroken grind en 20 % brekerzand geproduceerd.
Jaar 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Bergproductie in ton 2.807.037 2.746.471 3.180.841 2.931.641 2.799.023 3.445.381 3.361.630 3.282.051 2.825.557 2.622.564 2.375.689
Valleiproductie in ton 4.190.017 3.781.955 1.905.715 2.939.064 5.354.921 6.316.232 6.365.579 5.704.602 5.452.015 3.943.319 3.717.534
Totale productie in ton 6.997.054 6.528.426 5.086.556 5.870.705 8.153.944 9.761.613 9.727.209 8.986.653 8.277.572 6.565.883 6.093.223
Tabel 1.1 - De grind- en zandproductie in Limburg (1994-2004) Bron: ANRE (de productiegegevens bevatten het geproduceerde grind, de bijhorende commercialiseerbare zandfractie en het brekerzand)
De evolutie van de grindwinning in Limburg gedurende de laatste 15 jaren wordt gekenmerkt door een sterke daling van de productie vanaf 1992 tot 5 miljoen ton in 1996 en vervolgens een sterke stijging van de productie tot ongeveer 10 miljoen ton in 2000 (Figuur 1.1). Daarna is de productie opnieuw gaan dalen tot 6 miljoen ton in 2004.
6
10,000,000
9,000,000
8,000,000
Productie (ton)
7,000,000
6,000,000 Berggrind Valleigrind Totaal
5,000,000
4,000,000
3,000,000
2,000,000
1,000,000
0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 Jaar
Figuur 1.1 - Evolutie van de grind- en zandwinning in Limburg (1987-2004) Bron: ANRE (de productiegegevens bevatten het geproduceerde grind, de bijhorende commercialiseerbare zandfractie en het brekerzand) De totale productie lag in de jaren 1994-1998 beduidend onder het toegekende productiequotum, zodat er in die vijf jaren in totaal 16,6 miljoen ton minder gerealiseerd werd dan toegekend (13,8 miljoen ton minder in de vallei en 2,8 miljoen ton minder op de berg). Gedurende de jaren 1999-2004 werd er meer geproduceerd dan toegekend, zodat er einde 2004 in totaal 14,1 miljoen ton cumulatief minder gerealiseerd werd dan toegekend in de periode 1994-2004 (8,5 miljoen ton minder in de vallei en 5,6 miljoen ton minder op de berg). De schommelingen in de productie zijn sterk gerelateerd aan de belangrijke vertragingen, die opgetreden zijn in het vrijgeven van de noodzakelijke ontginningsgronden, waardoor de ontginning van de in de voorbije jaren aan de ontginners toegekende quotumtonnen, niet mogelijk was. Zodoende is er een groot verschil ontstaan tussen de toegewezen quota en de effectief gerealiseerde quota1. Deze productieschommelingen voor valleigrind zijn trouwens duidelijk op te merken in 1997 met de start van de ontginning in Boterakker en in 1998 te Meerheuvel2. De toename van de productieachterstand in de berggrindontginning kan verklaard worden door een tijdelijk gebrek aan ontginningsterreinen om het afgesproken quotum van 41,4 miljoen ton te kunnen realiseren. Het gevolg hiervan is dat de producenten hun ontgrinding vertragen, zodat ze hun belangrijke klanten toch kunnen blijven toeleveren.
1
Memorie van Toelichting bij het voorontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 14 juli 1993 tot oprichting van het Grindfonds en tot regeling van de grindwinning 2 Jaarverslag van het Grindcomité en de subcomités, werkingsjaar 1998
7
1.2 De evolutie van de in- en uitvoer van grind in België De Belgische in- en uitvoergegevens van grind zijn gegeven in Tabel 1.2. (de cijfers in deze tabel betreffen grind en bevatten dus geen zand). De Belgische invoer van grind is vanaf 1998 beduidend kleiner dan de Belgische uitvoer. De Belgische uitvoer van grind neemt in de periode 1996-2004 sterk toe tot bijna 6,3 miljoen ton in 2002 om vervolgens te dalen tot 4 miljoen ton in 2004. De Belgische invoer van grind heeft in deze periode eerder een dalende trend, de invoer vermindert van 4,7 miljoen ton in 1996 tot 3,7 miljoen ton in 2004.
Jaar
Invoer in ton
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
4.720.720 4.246.042 4.298.834 4.698.864 4.128.134 4.132.730 3.852.561 3.311.799 3.770.133
Invoer van Uitvoer in ton Nederland in ton 2.376.199 3.270.323 4.450.107 5.865.158 6.174.043 6.286.244 6.318.036 4.721.963 4.070.058
1.072.075 1.079.113 627.688 721.855 619.345 808.754 680.010 640.381 847.571
Uitvoer naar Nederland in ton 1.601.532 2.582.921 3.501.200 4.498.440 4.680.323* 4.387.675 4.542.721 2.969.363 2.690.835
Tabel 1.2 - De evolutie van de in- en uitvoer van grind (exclusief zandfractie) in België (1996-2004). * Volgens de Dienst Statistiek Buitenlandse Handel bedraagt de uitvoer naar Nederland 6.226.447 miljoen ton grind in 2000. Indien echter de maandgegevens bestudeerd worden, dan is er in november 2000 een fout in de gepubliceerde hoeveelheid (deze zou 2.088.742 ton geweest zijn). De waarde van de uitvoer in november 2000 is waarschijnlijk wel juist (3.976.000 €). Indien voor de andere 11 maanden van 2000 de waarde van een uitgevoerde ton grind naar Nederland berekend wordt, dan bedraagt deze 7,327 €/ton. Een schatting van de uitvoer naar Nederland in november 2000 is dan 542.617 ton (3.976.000 € / 7,327 €/ton) en voor het ganse jaar 4.680.323 ton.
Bron: Buitenlandse handel - jaarboek De Belgische uitvoer van grind gebeurt vooral naar Nederland en in mindere mate naar Frankrijk (Tabel 1.2 en Figuur 1.2). De uitvoer van het Limburgse Maasgrind mag binnen een aanvaardbare foutmarge gelijkgesteld worden aan de uitvoer naar Nederland. De uitvoer naar Nederland gebeurt vooral door de Limburgse valleigrindproducenten. Naarmate deze producenten hun grindproductie (Tabel 1.1) verhogen, stijgt ook de uitgevoerde hoeveelheid naar Nederland. In de periode 1996 tot 2004 is de uitvoer van grind naar Nederland veel hoger dan de invoer vanuit Nederland. Uit de consultatie van de sector (Bijlage 1.1) blijkt duidelijk dat de uitvoer van Limburgs Maasgrind weinig waarschijnlijk is naar Frankrijk, Luxemburg en Duitsland. Indien er nog Maasgrind uit baggerwerken op de Boven-Maas in Wallonië geproduceerd wordt, is dit ook marginaal en niet voldoende om aan deze uitvoerhoeveelheden te beantwoorden. Behalve de aanwezige lokale markten, laten de transportafstanden en –routes deze afzet niet toe. Ook de afzet van (Engels) zeegrind vanuit Belgische bedrijven naar Frankrijk als mogelijke
8
verklaring van de uitvoer van ongeveer 1 miljoen ton grind vindt niet plaats volgens de betrokken bedrijven in de zeegrindsector. Een mogelijke verklaring is dan slechts terug te brengen tot een foutieve codering of interpretatie bij het invullen van de statistische gegevens.
8,000,000
7,000,000
Uitvoer (in ton)
6,000,000
5,000,000
Uitv. NED
Uitv. FRAN 4,000,000 Uitv. DUIT. 3,000,000 Uitv. LUX.
Uitv. Tot.
2,000,000
1,000,000
0
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Jaar
Figuur 1.2 - Uitvoer van grind in België (periode 1996-2004) (Legende: Uitv. NED: uitvoer naar Nederland, Uitv. FRAN: uitvoer naar Frankrijk, Uitv. DUIT.: uitvoer naar Duitsland, Uitv. LUX.: uitvoer naar Luxemburg, Uitv. Tot.: totale uitvoer) Bron: Buitenlandse Handel - jaarboek Vanwege het belang van deze uitvoer, werden twee alternatieve ramingen opgemaakt. De export van Limburgs Maasgrind betreft hoofdzakelijk gebaggerd valleigrind afkomstig uit Boterakker, dat geladen wordt op laadschepen en dat bijna volledig naar Nederland geëxporteerd wordt. Daarnaast zijn er twee andere locaties van valleigrind, van waaruit de laatste jaren in totaal ongeveer 300 000 ton via de weg naar Nederland gaat. Verder bestaat de mogelijkheid dat export van niet-quotumtonnen (bijvoorbeeld uit nabaggering,…) worden gerealiseerd; deze hoeveelheid is jaarlijks erg schommelend en beperkt in omvang (van 20.000 tot 100.000 ton)3. De export van berggrind is verwaarloosbaar. De productie (en dus export) van grind (exclusief zandfractie) in Boterakker wordt vanuit de federatie begroot op 2 miljoen ton in 2004 en 3 miljoen ton in 2003. De totale export van grind naar Nederland schommelt dus tussen 2,3 en 3,3 miljoen ton in de laatste jaren. Deze cijfers zijn grosso modo in lijn met de statistieken van de export naar Nederland. Een alternatieve methode van de huidige export naar Nederland kan begroot worden op basis van de heffinggegevens. Deze begrotingsmethode gaat uit van het feit dat het grootste deel van de huidige productie van Boterakker voor export naar Nederland gaat. Dit geldt voor de 3
ANRE, Dhr P. Wenselaar: ruwe raming hoeveelheid niet-quotumtonnen
9
meest recente jaren. In de jaren 2000 tot 2002 is er ook de productie in Heerenlaak die quasi volledig werd afgevoerd via binnenschepen – naar verwachting met diezelfde exportbestemming. De informatie uit de heffingen wordt weergegeven in Tabel 1.3. Deze gegevens, die nauwkeuriger zouden moeten zijn, schatten de export naar Nederland iets lager in met 2,1 miljoen ton in de recente jaren tot 3,9 miljoen ton in de jaren met een hoge productie van valleigrind (inclusief 300 000 ton over landtransport, exclusief niet-quotumtonnen). ANRE merkt terzake op dat de schommelingen omtrent de inzet van een baggermolen (zoals nu in 2005) onmiddellijk een duidelijk effect op deze resultaten zullen hebben met een meerproductie van zand en grind van 600 000 à 800 000 ton op jaarbasis. Vanaf 2007 wordt trouwens een sterke terugval verwacht door de uitputting van de quota’s in Boterakker.
Jaar 2000 2001 2002 2003 2004
Grind inclusief zand 4 428 000 ton 4 014 000 ton 4 001 000 ton 2 478 000 ton 2 287 000 ton
Grind exclusief 19 % zand 3 586 680 ton 3 251 340 ton 3 240 810 ton 2 007 180 ton 1 852 470 ton
Tabel 1.3 - Productie van Boterakker (incl Meerheuvel) en Heerenlaak volgens (afgeronde) gegevens van ANRE4
4
ANRE, Dhr P. Wenselaers, telefonisch contact en E-mail met WTCB, oktober 2005. Deze cijfers zijn inclusief de tonnages die vanuit Meerheuvel per as aangevoerd en gestort worden aan het front van een baggercombinatie voor verwerking en de loonbaggering van quota.
10
5,000,000
Invoer (in ton)
4,000,000
3,000,000 Inv. NED Inv. FRAN Inv. DUIT.
2,000,000
Inv. ENG. Inv. LUX. Inv. Tot. Inv. And.
1,000,000
0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Jaar
Figuur 1.3 - Invoer van grind in België (periode 1996 tot 2004) (Legende: Inv. NED : invoer vanuit Nederland, Inv. FRAN: invoer vanuit Frankrijk, Inv. DUIT.: invoer vanuit Duitsland, Inv. ENG.: invoer uit Engeland, Inv. LUX: invoer uit Luxemburg, Inv. Tot.: totale invoer, Inv. And.: invoer vanuit andere landen) Bron: Buitenlandse Handel – jaarboek5 De Belgische invoer komt vooral uit Engeland en in mindere mate uit Nederland en Duitsland (Figuur 1.3). Meer dan de helft van de invoer is afkomstig uit Engeland. In absolute termen daalt de invoer uit Engeland van 3 miljoen ton in 1999 tot 2 miljoen ton in 2004. Het gaat om zeegrind dat via de kusthavens en de Antwerpse haven wordt aangevoerd. Dit grind wordt vooral gebruikt in de provincies West- en Oost-Vlaanderen en Antwerpen. Deze daling wordt bevestigd door de voornaamste marktspeler (maar deze schat de totale hoeveelheid enkele honderd duizend ton hoger in). Andere belangrijke aanvoerlanden zijn Nederland en Duitsland. De ingevoerde hoeveelheid is voor beide landen echter minder dan 1 miljoen ton per jaar en het wordt vooral gebruikt in Antwerpen en Vlaams-Brabant. Vanuit de grindsector wordt bevestigd dat het weinig waarschijnlijk is dat grind uit Nederlands Limburg in België ingevoerd wordt. De import uit Nederland in de statistieken betreft mogelijk enerzijds (Engels) zeegrind, afgezet vanuit een verwerkingseenheid in Vlissingen met een capaciteit van ongeveer 1 miljoen ton, dat via Antwerpen en het Albertkanaal de Belgische markt opkomt, en anderzijds de doorvoer van Duits Rijngrind via Nederlandse bedrijven op de Belgische markt (of een combinatie van beide).
5
De relatief lage gedeclareerde prijs (6 €/ton in plaats van 8 €/ton) doet vermoeden dat er een gedeelte zand bij deze hoeveelheden inbegrepen is.
11
1.3 Lokale beschikbaarheid aan Limburgs Maasgrind en Maaszand De lokale beschikbaarheid kan berekend worden door bij de Limburgse productie de invoer van grind uit Nederland op te tellen en de uitvoer van grind naar Nederland af te trekken. Zoals reeds in Tabel 1.1 is aangegeven, bevatten de Limburgse productiegegevens de bijhorende commercialiseerbare zandfractie in de laag en het brekerzand. We zullen daarom eerst de lokale beschikbaarheid berekenen van Maasgrind en Maaszand en vervolgens de lokale beschikbaarheid van alleen Maasgrind.
Jaar
Limburgse productie (grind en zand) in ton
Invoer grind uit Nederland in ton
Uitvoer grind naar Nederland in ton
De lokale beschikbaarheid Limburgs maasgrind en maaszand in ton
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
5.086.556 5.870.705 8.153.944 9.761.613 9.727.209 8.986.653 8.277.572 6.565.883 6.093.223
1.072.075 1.079.113 627.688 721.855 619.345 808.754 680.010 640.381 847.571
1.601.532 2.582.921 3.501.200 4.498.440 4.680.323 4.387.675 4.542.721 2.969.363 2.690.835
4.557.099 4.366.897 5.280.432 5.985.028 5.666.231 5.407.732 4.414.861 4.236.901 4.249.959
Tabel 1.4 - De lokale beschikbaarheid van Limburgs Maasgrind en Maaszand (1996-2004) Bron : ANRE (productiegegevens), Buitenlandse Handel - Jaarboek, NBB, eigen berekeningen Uit Tabel 1.4 en Figuur 1.4 blijkt dat de lokale beschikbaarheid van Maasgrind en Maaszand een dalende trend vertoont. In de periode 1996-2004 stijgt de lokale beschikbaarheid tot 6 miljoen ton in 1999 en daalt vervolgens tot 4,2 miljoen ton in 2004. Er is in deze periode ook een merkbaar verschil tussen de Limburgse productie van Maasgrind en zand (zie ook Figuur 1.1) en de lokale beschikbaarheid. Dit wordt natuurlijk verklaard door de in- en uitvoer naar Nederland. In Figuur 1.4 wordt ook de evolutie van het Bruto Binnenlands Product van de bouw (B.B.P. tegen constante prijzen van 2000) in de periode 1980-2004 gegeven. Vanaf 1990 staat de daling van de lokale beschikbaarheid van Maasgrind en Maaszand in schril contrast met de stijgende trend van het B.B.P. bouw. Deze loskoppeling is hoofdzakelijk te wijten aan de geplande afbouw van de grindwinning en de beschikbaarheid van de nodige vergunningen voor ontginningen.
12
12000
11
11500
10
11000
9
10500
8
10000
7
9500 Trendlijn 1976 - 2004
6
9000
5
8500
4
8000
3
7500
BBP bouw
2
7000
1
6500
0
BBP Bouw (Miljoenen euro's tegen prijzen van 2000)
lokale beschikbaarheid (Miljoen ton)
12
6000 1976
1978
1980
1982
1984
lokale beschikbaarheid
1986
1988
1990
BBP bouw
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004 Jaar
Linear (lokale beschikbaarheid)
Figuur 1.4 - De lokale beschikbaarheid van Limburgs Maasgrind en Maaszand (1996-2004) Bron: ANRE (productiegegevens), Buitenlandse Handel – Jaarboek, NBB, eigen berekeningen In Tabel 1.5 wordt een schatting gegeven van de lokale beschikbaarheid aan grind, waarbij de zandfracties werden weggenomen. Hieruit blijkt dat het lokale verbruik van Maasgrind varieert tussen 2,2 en 3,3 miljoen ton per jaar (de uitvoer naar Nederland is vanaf 1999 altijd groter dan het lokale verbruik). Voor 2004 is een alternatieve berekening opgezet vanuit de productie van berggrind (geen export) plus de productie van valleigrind min de export naar Nederland. Deze berekening geeft voor de lokale beschikbaarheid voor de Limburgse markt volgend resultaat : . 1.758.010 ton berggrind + 3.011.194 ton valleigrind export 2 000 000 ton valleigrind = 2.769.204 ton grind voor de lokale Limburgse markt Op Belgisch vlak dient hierbij de import van Engels zeegrind en de aanvoer vanuit Duitsland (al dan niet via Nederlandse handel) geteld te worden. Op basis van de statistieken betreft dit ongeveer 3,6 miljoen ton grind, dat bijkomend aanwezig is op de Belgische markt.
13
Jaar
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Valleiproductie in ton
Productie valleigrind en brekerzand in ton
Bergproductie in ton
Productie berggrind en brekerzand in ton
Totaal valleigrind, berggrind en brekerzand in ton
Brekerzand in ton
Grind in ton
Invoer grind uit Nederland in ton
Uitvoer grind naar Nederland in ton
Lokale beschikbaarheid aan grind in ton
(1)
(2)=0,81x(1)
(3)
(4)=0,74x(3)
(5)=(2)+(4)
(6)=0,20*0,35 *(5)
(7)=(5)-(6)
(8)
(9)
(7)+(8)-(9)
1.905.715 2.939.064 5.354.921 6.316.232 6.365.579 5.704.602 5.452.015 3.943.319 3.717.524
1.543.629 2.380.642 4.337.486 5.116.148 5.156.119 4.620.728 4.416.132 3.194.088 3.011.194
3.180.841 2.931.641 2.799.023 3.445.381 3.361.630 3.282.051 2.825.557 2.622.564 2.375.689
2.353.822 2.169.414 2.071.277 2.549.582 2.487.606 2.428.718 2.090.912 1.940.697 1.758.010
3.897.451 4.550.056 6.408.763 7.665.730 7.643.725 7.049.445 6.507.044 5.134.786 4.769.204
272.822 318.504 448.613 536.601 535.061 493.461 455.493 359.435 333.844
3.624.630 4.231.552 5.960.150 7.129.129 7.108.664 6.555.984 6.051.551 4.775.351 4.435.360
1.072.075 1.079.113 627.688 721.855 619.345 808.754 680.010 640.381 847.571
1.601.532 2.582.921 3.501.200 4.498.440 4.680.323 4.387.675 4.542.721 2.969.363 2.690.835
3.095.173 2.727.744 3.086.638 3.352.544 3.047.686 2.977.063 2.188.840 2.446.369 2.592.096
Tabel 1.5 - Een schatting van de lokale beschikbaarheid van Maasgrind (1996 - 2004) Veronderstellingen: - Valleigrind bevat 19 % commercialiseerbaar zand in de grindlaag - Berggrind bevat 26 % commercialiseerbaar zand in de grindlaag - 35 % van het rolgrind wordt gebroken - Bij breken bekomt men 80 % gebroken grind en 20 % brekerzand
14
1.4 Referteprijzen van grind, porfier en kalksteen De referteprijzen (richtprijzen welke toegepast worden voor het aanpassen van inschrijvingen op aanbestedingen aan de evolutie van de index) geven de evolutie weer van de gemiddelde prijs van een ton gebroken grind (kaliber 2/7 – 1/3 Luik – 2/3 Limburg) geschat (Figuur 1.5). Hetzelfde wordt gedaan voor kalksteen en porfier, waarmee het grind in concurrentie staat. Een en ander laat toe de evolutie van de relatieve concurrentiepositie van het grind ten opzichte van natuurlijke substitutieproducten te beoordelen. De onderlinge prijsverhouding voor het kaliber 2/7 blijkt in de periode 1994-2004 weinig gewijzigd. Porfier is het duurste product, grind is wat goedkoper en kalksteen is in heel de periode het laagst geprijsd.
16.00 €
14.00 €
Referteprijs (EUR/ton)
12.00 €
10.00 €
8.00 €
6.00 €
4.00 €
2.00 €
0.00 € 1976 1978 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Jaar grind 2/7
Porfier 2/7
kalksteen 2/7
Figuur 1.5 - Evolutie van de referteprijzen voor grind, porfier en kalksteen kaliber 2/76 (maand oktober 1976-2004) Bron: Referteprijzen Openbare Werken, Ministerie van Economische Zaken
6
Vanwege de vergelijkbaarheid met de vorige studies is het kaliber 2/7 aangehouden. Dit kaliber wordt bij grind echter weinig geproduceerd vanwege de hoge productiekost (10 à 15 % van de markt – info Belbag). De referteprijzen zijn beduidend hoger dan de actuele marktprijzen van de granulaten. Kalksteen af groeve wordt gecommercialiseerd aan 8 à 10 € / ton; de grindprijzen zitten hier een 20 % boven.
15
2. Evolutie van het Marktaandeel van de Concurrerende Natuurlijke
Granulaten in België in de Periode 1996-2004. In Tabel 2.1 wordt het verbruik (beschikbaarheid) van granulaten in België berekend en dit voor de periode 1976-2004. Een grafische weergave van deze beschikbaarheid aan granulaten in België wordt gegeven in Figuur 2.1. In Tabel 2.2 wordt het jaarverbruik gegeven voor de periode 1976-2004. Dit jaarverbruik wordt als volgt berekend: Belgisch verbruik per jaar in ton = Belgische leveringen (productie) per jaar in ton + de invoer per jaar in ton – de uitvoer per jaar in ton Het totale verbruik van granulaten is sinds 1999 ongeveer 30 miljoen ton per jaar (Tabel 2.1) en dit ondanks een stijging van het Bruto Binnenlands Product Bouw (BBP-bouw) met 12 % in dezelfde periode (zie Figuur 1.4). Het marktaandeel van grind in België is in de periode 1999-2004 gemiddeld 16 %. Dit is een gevoelige daling ten opzichte van een gemiddeld marktaandeel van 36 % in de periode 1976-1993. De daling van het verbruik van grind wordt in België gecompenseerd door een sterke stijging van het verbruik (en de productie) van de andere granulaten. Waarschijnlijk is vooral de productie en het verbruik van kalksteen gestegen. Kalksteen had in 1993 reeds een dominante positie en is sindsdien ook de goedkoopste steenslag gebleven (zie Figuur 1.5). Sinds 1994 worden de leveringen van porfier, zandsteen en kalksteen door het NIS niet meer apart gepubliceerd. Om toch een idee te hebben van hun respectievelijke marktaandeel hebben we hiervan een schatting gemaakt op basis van de “Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan” van 1996 (zie ook Tabel 2.2 en Figuur 2.2). Hiervoor werd een verhouding van 16 % porfier, 9 % zandsteen en 75 % kalksteen weerhouden7. Deze verhouding is een globale Belgische inschaling (en dus geen specifiek Limburgse verdeling). In de studie van 1996 werd reeds opgemerkt dat ook andere producten in aanmerking komen als grindsubstituut. Naast steenachtige secundaire grondstoffen en kunstgranulaten kan onder andere gedacht worden aan granulaten uit “superquarries” in Schotland en Noorwegen8 en aan zeegrind. Uit Tabel 2.1 kan afgeleid worden dat deze substitutie zich in de periode 19962004 niet heeft voorgedaan. De invoer van andere granulaten dan grind is slechts met 400.000 ton gestegen en de invoer van grind is met 1 miljoen ton gedaald (zie ook Figuur 1.3). Het zijn de Belgische granulaten (porfier, zandsteen en kalksteen), die het grind hebben vervangen.
7
Deze verhouding werd getoetst bij Gralex / UCP, die de verschillende granulaten in productie hebben en ook commercialiseren. De verhouding is richtinggevend correct voor de productie van de granulaten. 8 De sector meldt dat sporadisch voor bepaalde zeegebonden projecten de aanvoer van grote hoeveelheden Schots graniet (Glensada groeve) of Noors kwartsiet (Bremanger groeve) plaatsvindt in de havens. Er is echter nog geen terminal in de Belgische havens, die continu deze granulaten verwerkt en op de markt plaatst.
16
Jaar
Porfier + zandsteen + kalksteen + andere
Grind
Beschikbaarheid in ton
Levering in ton
Invoer in ton
Granulaten
Uitvoer in ton
Beschikbaarheid in ton
beschikbaarheid in ton
Aandeel grind in %
Levering in ton
Invoer in ton
Uitvoer in ton
1996
26.889.101
440.336
6.142.998
21.186.439
4.629.833
4.720.720
2.376.199
6.974.354
28.160.793
25
1997
24.855.330
232.429
6.972.155
18.115.604
6.357.521
4.246.042
3.270.323
7.333.240
25.448.844
29
1998
25.312.188
295.235
7.122.101
18.485.322
7.056.062
4.298.834
4.450.107
6.904.789
25.390.111
27
1999
31.263.695
373.782
7.180.913
24.456.564
6.534.338
4.698.864
5.865.158
5.368.044
29.824.608
18
2000
32.960.199
352.605
7.942.419
25.370.385
6.617.722
4.128.134
6.174.043
4.571.813
29.942.198
15
2001
32.415.762
1.098.406
8.077.854
25.436.314
6.854.596
4.132.730
6.286.244
4.701.082
30.137.396
16
2002
32.829.496
623.508
7.821.994
25.631.010
6.942.961
3.852.561
6.318.036
4.477.486
30.108.496
15
2003
30.558.640
766.161
7.196.416
24.128.385
6.214.239
3.311.799
4.721.963
4.804.075
28.932.460
17
2004
31.495.259
821.756
7.524.618
24.792.397
5.485.123
3.770.133
4.070.058
5.185.198
29.977.595
17
Tabel 2.1 - De beschikbaarheid van granulaten in België (1996 - 2004) Bron: NIS, Buitenlandse Handel - Jaarboek, eigen berekeningen De levering in ton van grind in België wordt als volgt berekend: Prodcom code 142112 – Prodcom code 14211230 Prodcom code 142112: keien, grind en steenslag Prodcom code 14211230: steenslag voor de vervaardiging van beton, voor de wegenbouw en voor ander gebruik in de bouw
17
1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Grind (ton) 11.319.986 11.688.853 12.471.347 12.776.651 15.082.974 11.478.391 10.512.741 8.004.073 9.661.275 9.580.493 9.125.602 9.161.051 13.621.849 12.381.742 10.937.586 10.339.907 10.785.658 11.494.929 4.939.618 5.320.558 6.974.354 7.333.240 6.904.789 5.368.044 4.571.813 4.701.082 4.477.486 4.804.075 5.185.198
Kalksteen (ton) 18.209.313 16.462.959 15.436.471 12.913.298 16.028.446 13.983.635 12.676.665 11.793.861 11.560.830 10.527.912 11.393.671 12.392.569 13.729.175 15.512.456 15.891.470 12.884.872 12.669.321 15.366.144 16.972.584 17.652.755 15.889.829 13.586.703 13.863.992 18.342.423 19.027.789 19.077.236 19.223.258 18.096.289 18.594.298
Porfier (ton) 5.110.298 4.557.147 3.761.950 3.837.785 4.006.560 3.855.162 3.301.289 2.732.320 2.432.332 2.374.284 2.299.936 2.312.147 2.648.940 2.888.230 2.645.629 2.593.762 2.639.213 5.117.299 4.411.157 4.617.210 4.505.727 4.071.815 4.062.418 4.771.937 4.790.752 4.821.983 4.817.359 4.629.194 4.796.415
Zandsteen (ton) 2.104.957 2.002.289 2.210.522 2.430.418 2.286.306 2.051.819 2.256.701 2.499.034 2.435.611 1.689.030 1.783.155 1.779.293 2.158.319 1.902.010 2.218.931 2.678.124 3.037.454 1.843.937 2.036.710 2.118.331 1.906.780 1.630.404 1.663.679 2.201.091 2.283.335 2.289.268 2.306.791 2.171.555 2.231.316
Tot (P + Z + K) (ton) 25.424.568 23.022.395 21.408.943 19.181.501 22.321.312 19.890.616 18.234.655 17.025.215 16.428.773 14.591.226 15.476.762 16.484.009 18.536.434 20.302.696 20.756.030 18.156.758 18.345.988 20.488.192 22.630.112 23.537.006 21.186.439 18.115.604 18.485.322 24.456.564 25.370.385 25.436.314 25.631.010 24.128.385 24.792.397
TOTAAL (ton) 36.744.554 34.711.248 33.880.290 31.958.152 37.404.286 31.369.007 28.747.396 25.029.288 26.090.048 24.171.719 24.602.364 25.645.060 32.158.283 32.684.438 31.693.616 28.496.665 29.131.646 31.983.121 27.569.730 28.857.564 28.160.793 25.448.844 25.390.111 29.824.608 29.942.198 30.137.396 30.108.496 28.932.460 29.977.595
Porfier (%) 20,1 19,8 17,6 20,0 17,9 19,4 18,1 16,0 14,8 16,3 14,9 14,0 14,3 14,2 12,7 14,3 14,4 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0 16,0
Zandsteen (%) 8,3 8,7 10,3 12,7 10,2 10,3 12,4 14,7 14,8 11,6 11,5 10,8 11,6 9,4 10,7 14,8 16,6 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0 9,0
Kalksteen (%) 71,6 71,5 72,1 67,3 71,8 70,3 69,5 69,3 70,4 72,2 73,6 75,2 74,1 76,4 76,6 71,0 69,1 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0 75,0
: verdeling kalksteen/porfier/zandsteen berekend volgens schatting (vanaf 1993)
Tabel 2.2 - De beschikbaarheid aan granulaten en hun marktaandeel in België (1976 – 2004 ) Bron: NIS, Buitenlandse Handel - Jaarboek, eigen berekeningen. Vanaf 1994 gebruikt het NIS het systeem PRODCOM en de gegevens hiermee verzameld geven een breuk met het vroegere systeem (andere indeling en minder bedrijven die een aangifte doen: bedrijven met minstens 10 werknemers of 2,479 miljoen euro omzet doen aangifte).
18
Tot (P + Z + K) % 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0
40.000.000
Binnenlands verbruik (ton)
35.000.000
30.000.000
25.000.000 Porfier + Zandsteen + Kalksteen
20.000.000
15.000.000
Grind
10.000.000
5.000.000
19 76 19 77 19 78 19 79 19 80 19 81 19 82 19 83 19 84 19 85 19 86 19 87 19 88 19 89 19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04
0
Jaar
Figuur 2.1 - De beschikbaarheid aan granulaten en hun marktaandeel in België (1976-2004) Bron: NIS, Buitenlandse Handel – Jaarboek, eigen berekeningen
40.000.000
Binnenlands verbruik (ton)
35.000.000
30.000.000
25.000.000
20.000.000
Zandsteen Porfier
15.000.000
Kalksteen Grind
10.000.000
5.000.000
19 76 19 77 19 78 19 79 19 80 19 81 19 82 19 83 19 84 19 85 19 86 19 87 19 88 19 89 19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04
0
Jaar
Figuur 2.2 - De beschikbaarheid aan granulaten en hun marktaandeel (1976-2004) Bron: NIS, Buitenlandse Handel – Jaarboek, eigen berekeningen (verdeling Porfier/Zandsteen/Kalksteen voor 1993 tem 2004 volgens schatting)
19
3.
Bijgestelde Evaluatie van Aanbod en Substitutiepotentieel van Reststoffen en Kunstgranulaten
3.1. Situering Naast de hiervoor behandelde traditionele granulaten, d.w.z. grind, kalksteen, zandsteen en porfier, zijn er ook heel wat mogelijkheden met reststoffen en kunstgranulaten. In de context van het streven naar duurzame ontwikkeling lijkt dit trouwens meer actueel dan ooit. Immers, door reststoffen te verwerken en nuttig toe te passen, kunnen primaire grondstoffen bespaard worden en zijn er minder stortplaatsen nodig. Anderzijds zijn er ook negatieve milieueffecten geassocieerd met de verwerking van reststoffen en de productie van kunstgranulaten. Een studie, uitgevoerd door een onderzoeksteam onder leiding van Technum in opdracht van en gefinancierd door het Onderzoekscomité, liet toe een integraal evaluatiemodel te ontwikkelen, zodat economische, sociale en milieueffecten, geassocieerd met de winning van primaire grondstoffen of met de productie van bruikbare reststoffen en kunstgranulaten, ten opzichte van elkaar konden geplaatst worden. In de hierna volgende paragrafen wordt nagegaan of er zich in de afgelopen periode (20012005) wijzigingen hebben voorgedaan ten opzichte van het gebruik en het substitutiepotentieel van reststoffen en kunstgranulaten.
3.2. Resterend substitutiepotentieel van afvalstoffen Aan de hand van meldingsgegevens van afvalstoffen voor het jaar 2002, de certificaataanvragen voor secundaire grondstoffen te gebruiken in of als bouwstof en een telefonische rondvraag werd een inschatting gemaakt van het in Vlaanderen aanwezige aanbod aan reststoffen, die potentieel als grind- of zandsubstituut kunnen aangewend worden. Voor iedere reststof werd ingeschat: 9 hoe groot de jaarlijks beschikbare hoeveelheid is; 9 welk deel momenteel reeds wordt hergebruikt; 9 wat het resterende substitutiepotentieel is; 9 en hoe groot het substitutiepotentieel is in de regio’s waar nu nog Limburgs Maasgrind wordt verwerkt. Via OVAM werd een overzicht van de hoeveelheden afval, die vanaf 1992 tot en met 2002 geproduceerd werden in Vlaanderen, bekomen, gegroepeerd per bedrijfssector, afvalsoort en verwerkingswijze. De vermelde hoeveelheden zijn het resultaat van een extrapolatie op basis van de meldingsgegevens. Voor het inschatten van het substitutiepotentieel voor het Limburgse Maasgrind werden enkel de reststoffen, die in de provincies Antwerpen en Limburg geproduceerd worden, in rekening gebracht. Voor glas en glaspoeder en voor bouw- & sloopafval werd de in Antwerpen en Limburg geproduceerde hoeveelheid ingeschat op basis van het aantal inwoners.
20
3.2.1 Overzicht van de beschikbare hoeveelheden reststoffen en het substitutiepotentieel voor Limburgs Maasgrind Mijnsteen Mijnsteen is een verzamelnaam voor al het steriele materiaal (gesteenten), dat als restproduct bij de ondergrondse ontginning van steenkool en na het wassen van de bruto steenkoolproductie op bovengrondse steenstorten of terrils is beland. Deze mijnsteen bestaat voor een belangrijk deel uit kleihoudende gesteenten (ca. 70 %), naast zandsteen en siltsteen (samen 20 %) en steenkool (inclusief steenkoolhoudende leisteen, samen maximaal 10 %). Onder voorbehoud van de definitieve bestemmingen van de mijnterrils kan de virtuele reserve van mijnsteen in het voormalige mijngebied van Midden-Limburg geschat worden op 90 miljoen ton (Dreesen et al., 2005). In de keramische industrie werd 322.380 ton mijnsteen gebruikt in 2004, waarvan 100.066 ton rode mijnsteen en 222.315 ton zwarte mijnsteen (pers. mededeling; data van de Belgische baksteenfederatie). De mijnsteen was vooral afkomstig uit Wallonië en Frankrijk. De kwaliteit (en met name de stabiliteit) van de meeste mijnsteen is te gering om voor hoogwaardige toepassingen in de wegenbouw of in betontoepassingen te worden gebruikt. In het standaardbestek wordt het gebruik van zwarte mijnsteen toegestaan als consistente grond en als ophogings- en aanvullingsmateriaal en het gebruik van rode mijnsteen als ophogingsen aanvullingsmateriaal en als steenslag of rolgrind voor onderfunderingen. Er werden bij nazicht van de gebruikscertificaten geen certificaten aangetroffen voor zwarte mijnsteen (één aanvraag voor gebruik van 5.6 miljoen ton (jaarlijks gebruik van 300.000 tot 500.000 ton) zwarte mijnsteen van de terril van Eisden werd geweigerd, omwille van de aanwezigheid van vluchtige organische componenten). Verschillende baksteenfabrikanten beschikken over een gebruikscertificaat voor het gebruik van de rode mijnsteen. Deze mijnsteen komt vaak uit Wallonië. Bagger- en ruimingsspecie Een tweede volumineuze afvalstroom is baggerspecie. Naar aanleiding van het voorontwerp Uitvoeringsplan Bagger- en Ruimingsspecie van OVAM is een analysedocument opgemaakt, waarin het specieaanbod is becijferd. In de periode januari 2001 - januari 2002 werd in totaal 580.000 ton droge slib (tds) gebaggerd of geruimd. Voor 180.000 ton specie werd een nuttige toepassing gevonden. Deze specie werd met name gebruikt voor het opspuiten van dijken en voor zandwinning. De resterende 338.000 ton werd gestort. Het totale aanbod is echter veel groter, in het analysedocument werd de jaarlijkse sedimentaangroei in de Vlaamse rivieren geschat op 1.258.000 tds/jaar voor de bevaarbare waterlopen en op 97.000 tds/jaar voor de onbevaarbare waterlopen. De historische achterstand in het baggeren werd voor de bevaarbare waterlopen geschat op 11,2 miljoen tds en voor de onbevaarbare waterlopen werd een achterstand berekend van 12,4 miljoen tds. Om als grindsubstituut in aanmerking te komen moet de baggerspecie echter een thermische voorbereiding ondergaan ter vorming van kunstgranulaten. Daarom wordt deze reststroom niet opgenomen in dit overzicht van potentiële grindsubstituten. Bouw- en sloopafval De gegevens voor bouw- en sloopafval zijn gebaseerd op de meldingsgegevens van 2002. De verdeling van het bouw- en sloopafval in de fracties betonpuin, metselwerkpuin en asfaltpuin is gebaseerd op een studie van de CUR en het WTCB. Voor het inschatten van het substitutiepotentieel voor het Limburgs Maasgrind werd de in Antwerpen en Limburg 21
geproduceerde hoeveelheid ingeschat op basis van het relatief aantal inwoners (respectievelijk 12 % in Limburg en 27 % in Antwerpen). Het gebruik van bouw- en slooppuin voor toepassingen in ophogingen, onderfunderingen en mager beton heeft echter reeds ruime ingang gevonden, zodat de vooruitgeschoven cijfers eerder een theoretisch substitutiepotentieel betreffen. Ferro slakken Andere stromen, die als grind- en zandsubstituut in aanmerking komen, zijn staalstakken. Er wordt jaarlijks ongeveer 2 miljoen ton staalslakken geproduceerd. Voor deze slakken ligt de hergebruiksgraad kort bij de 100 %, het overgrote deel bestaat uit hoogovenslakken, waarmee hoogovencement wordt geproduceerd. De productie van hoogovenslakken bedroeg 1.200.000 ton in 2004. De volledige productie werd afgezet in de cementindustrie voor aanmaak van hoogovencement. De productie van eindslakken (luchtgekoelde hoogovenslakken) bedroeg in 2004 ongeveer 50.000 ton. Deze slakken werden deels afgezet in de cementindustrie en deels gebruikt voor aanmaak van vuurvast materiaal (substituut voor steenwol). De roestvaststaalslakken en koepelovenslakken vinden eveneens allemaal toepassing in de bouwindustrie. De productie van 400.000 ton LD-slakken per jaar geeft aanleiding tot een grote en continue materiaalstroom met een belangrijk gebruikspotentieel. Het gebruik in echter teruggelopen ten gevolge van problemen, die werden vastgesteld met de volumestabiliteit van deze slakken, waardoor LD-slakken in de nieuwe versie (versie 2000) van het Standaardbestek 250 voor de wegenbouw niet meer werden opgenomen. Momenteel is men bij de producent van deze slakken een installatie aan het bouwen voor de opwaardering van deze slakken (waarbij de vrije kalk uit de LD-slakken gebonden wordt). De 100.000 ton, die in 2004 werd afgezet, werd vooral toegepast in de waterbouwkunde als oeverversteviging. Voor 2005 werd begin juni 2005 reeds een afzet voorzien van 150.000 tot 200.000 ton in de waterbouwkunde en als puinstabilisatie en stabilisatie van zandwegen. Non-ferro slakken Er werd in 2004 ongeveer 328.000 ton non-ferro slakken geproduceerd. De betonindustrie is de voornaamste afnemer van de gegranuleerde non-ferro slakken (± 200.000 ton o.a. voor aanmaak van betonstenen, stortbeton, zandcement en stabilisé). Het gebruik van deze slakken biedt een producttechnisch voordeel op, omdat deze slakken zekere puzzolane eigenschappen bezitten. In 2004 werd eveneens 68.000 ton monolithische blokken afgezet voor oever- of dijkverstevigingswerken, en 15 à 20.000 ton werd verwerkt tot straalgrit. De zandfractie van de non-ferro slakken wordt niet in alle bedrijven afgezet omwille van milieuhygiënische redenen. In bepaalde bedrijven voldoen de slakken niet aan de VLAREAeisen voor hergebruik en worden bijgevolg gestort. Het gaat hier om relatief kleine hoeveelheden. Bodem- en vliegassen van elektriciteitscentrales Vliegassen en bodemassen van elektriciteitscentrales worden nagenoeg volledig ingezet in de cementindustrie. Het betreft ongeveer 86.000 ton bodemassen en 480.000 ton vliegassen (Tabel 3.1; meldingsgegevens 2002). Gieterijzand Het aanbod aan gieterijzand is een schatting. Op basis van gegevens van de gebruikscertificaten en een telefonische bevraging bij de grote spelers werd het aanbod van 22
gieterijzand uit Vlaanderen geschat op 35.000 ton en het hergebruik op 27.000 ton. Een groot deel van het gieterijzand wordt afgezet als zand in betoncentrales of in de wegenbouw (soms na voorbehandeling via een grondreinigingscentrale gewassen). Een deel van het gieterijzand wordt ook afgezet in de non-ferro industrie als slakkenbinder. Er wordt ook een deel gieterijzand ingevoerd (o.a. uit Wallonië; gebruikscertificaten voor bijna 15.000 ton/jaar).
Gegevens voor
Totaal aanbod
Huidig hergebruik
jaar
ton/jaar
ton/jaar
Zand ton/jaar
Grind ton/jaar
ton/jaar
Bouw- & sloopafval 1 Betonpuin Metselwerkpuin Asfaltpuin
2002 2002 2002
2.520.000 1.910.000 730.000
2.263.000 1.716.000 657.000
51.000 39.000 15.000
204.000 154.000 59.000
81.000 62.000 24.000
Non-ferroslakken
2004
328.000
316.000
10.000
2.400
2400
Staalslakken LD RVS Hoogoven Eindslak Koepeloven Gieterijzand
2004 2004 2004 2004 2004
400.000 300.000 1.200.000 50.000 3.000
100.000 300.000 1.200.000 50.000 3.000
60.000 -
240.000 -
-
2004
35.000
27.000
8.000
-
-
2004
2.400
2.400
-
-
-
2003 2003
224.000 29.000
86.000 0
98.000 29.000
126.000 -
23.000 -
2002 2002
86.000 480.000
69.000 462.000
3.400 18.000
13.600 0
-
2004
500.0002
-
-
-
-
Baggerslib
2001
580.000
3
180.000
400.000
-
-
Glas
2002
208.000
123.000
85.000
-
-
Straalgrit
2002
9.000
3.000
6.000
-
-
Afval van natuurlijke delfstoffen en natuurlijke mineralen
2002
196.000
102.000
nb
nb
nb
Andere minerale afvalstoffen
2002
373.000
264.000
nb
nb
nb
10.163.400
7.923.400
822.400
799.000
192.400
Gietpotpuin Huisvuilverbranding Bodemassen 1 Vliegassen Elektriciteitscentrales Bodemassen Vliegassen Mijnsteen
Totaal
Substitutiepotentieel
Maasgrindsubstituut
De grijze velden hebben betrekking op zandsubstituten. (nb = niet bekend) 1 De cijfers hebben alleen betrekking op de steenachtige fractie. 2 De totale potentiële reserves kunnen op 90 miljoen ton geschat worden. De 500.000 ton op jaarbasis is gebaseerd op de aanvraag van een gebruikscertificaat, dat werd geweigerd. 3 Het cijfer heeft betrekking op de gebaggerde hoeveelheden in 2001, er is echter een belangrijke achterstand in de baggerwerken, zodat dit eerder een minimum is (zie bijhorende tekst).
Tabel 3.1 - Overzicht van het aanbod aan steenachtige reststoffen in Vlaanderen in 2004.
23
Bodem- en vliegassen van huisvuilverbranding De productie van bodem- en vliegassen van huisvuilverbranding bedroeg in 2003 respectievelijk ongeveer 224.000 ton en 29.000 ton (Tabel 3.1). Deze gegevens zijn gebaseerd op de productiegegevens van de Vlaamse afvalverbrandingsovens in 2003. In tegenstelling tot de vorige studie van 2001, worden de bodemassen van huisvuilverbrandingsinstallaties nu deels in was- en scheidingsinstallaties opgewaardeerd tot herbruikbare granulaten. De granulaatfractie van de behandelde bodemassen wordt vooral toegepast voor infrastructuurwerken op stortplaatsen en voor (onder)fundering van parkings en niet te zwaar belaste wegen (Indaver, pers. mededeling). Ook de zandfractie (0-4 mm of 0-10 mm) wordt gebruikt voor gecontroleerde bouwtoepassingen. Vaak voldoen de behandelde bodemassen echter nog niet aan de in Vlaanderen gehanteerde milieuhygiënische eisen, wat de afzetmogelijkheden beperkt. Mits bijkomende kwaliteitsverbetering kunnen de bodemassen mogelijk ook als granulaat in vormgegeven bouwstoffen worden toegepast. Het substitutiepotentieel voor Maasgrind (Tabel 3.1) werd berekend aan de hand van de productie van bodemassen in de Provincies Antwerpen en Limburg. Afvalstoffen van natuurlijke delfstoffen en mineralen en andere minerale afvalstoffen De hoeveelheden van deze afvalstoffen zijn afkomstig van de meldingsgevens voor 2002. In de vorige studie werden hoeveelheden gerapporteerd voor KPS (Keramiek, porselein en steen (inclusief keramiekafval en afval afkomstig van de bewerking van natuursteen)). De aanpassing van de naam van deze categorie afvalstoffen is het gevolg van de invoering van de EURAL-codes bij rapportering van de meldingsgegevens.
3.2.2 Duiding van de verschillen in aanbod en afzet tussen 1999 en 2004 Het totale aanbod aan steenachtige reststoffen in Vlaanderen in 2004 bedroeg ongeveer 10 miljoen ton. Wanneer we de verschillende reststoffenstromen bekijken, stellen we vast dat er slechts kleine verschuivingen zijn in de geproduceerde hoeveelheden ten opzichte van 1999. Ook de afzet van de reststoffen is nagenoeg onveranderd gebleven (7.921.000 ton in 1999 en 7.460.000 ton in 2004). Het resterende substitutiepotentieel is ongeveer gelijk gebleven, maar het substitutiepotentieel voor Maasgrind is afgenomen van 331.500 ton in 1999 tot 192.400 ton in 2004. Non-ferro slakken De productie van non-ferro slakken is ten opzichte van 1999 lichtjes teruggelopen, van 387.000 ton in 1999 tot 328.000 ton in 2004. Bepaalde non-ferro slakken (siliciumslakken) worden niet langer geproduceerd en komen dus niet meer voor in het aanbod. De afzet, daarentegen, is toegenomen van 305.000 ton in 1999 tot 316.000 ton in 2004. Voor de zandfractie, waarvoor op dit moment geen afzet is omwille van de slechte milieuhygiënische kwaliteit, wordt een oplossing gezocht om het zand toch conform de normen te krijgen. De kleine hoeveelheid slakken, die niet wordt afgezet, voldoet evenmin aan de milieuhygiënische normen en word momenteel gestort. Ferro slakken Het aanbod aan metaalslakken is in 2004 licht gestegen ten opzichte van 1999 van, respectievelijk, 1.825.000 ton in 1999 tot 1.950.000 ton in 2004. De afzet vindt vooral plaats 24
in de cementindustrie. De afzet van de LD-slakken, die in 1999 nog vooral in de wegenbouw werden gebruikt, is sterk teruggelopen van 100 % afzet in 1999 tot slechts 25 % afzet in 2004. De afzet is afgenomen omwille van problemen met de volumestabiliteit van deze slakken. Deze problemen hebben ervoor gezorgd dat in het nieuwe Standaardbestek 250 van de wegenbouw (versie 2000), het gebruik van LD-slakken werd geschrapt. De producent van de slakken werkt momenteel aan een oplossing voor dit probleem, waarbij de LD-slakken worden behandeld in een installatie, waardoor de vrije kalk uit de slakken gebonden wordt. De producent verwacht dan ook dat de afzet terug zal toenemen. In 1999 werden nog door verschillende bedrijven koepelovenslakken geproduceerd. Momenteel is de volledige productie van 3 000 ton per jaar toe te schrijven aan een bedrijf, dat zelf rechtstreeks 2 500 ton afzet in de wegenbouw, terwijl de overige 500 ton wordt afgezet via een verwerkingsbedrijf. Bodemassen en vliegassen van huisvuilverbranding De hoeveelheid bodemassen in 2003 is ten opzichte van 1999 toegenomen, dit heeft te maken met een uitbreiding van de verbrandingscapaciteit. Ook is er geïnvesteerd in behandelingsinstallaties voor de bodemassen, waardoor het mogelijk is geworden om een deel van de bodemassen af te zetten. De afzet in Vlaanderen in 2004 bedroeg ongeveer 86.000 ton. Een deel van de Vlaamse bodemassen wordt afgezet in Wallonië, waar de normen voor Cu en Cr iets minder streng zijn, waardoor de afzet gemakkelijker verloopt. Volgens OVAM wordt ook een deel van de Vlaamse bodemassen naar Nederland uitgevoerd (OVAM rapport). De vliegassen en rookgasreinigingsresidu’s van huisvuilverbrandingsovens (30.000 ton) komen om milieuhygienische redenen niet in aamerking voor hergebruik. Bodemassen en vliegassen van elektriciteitscentrales De hoeveelheden E-bodemas en E-vliegas zijn licht toegenomen in 2002 ten opzichte van 1999. Bijna de volledige productie wordt ook afgezet in de cementindustrie ofwel als grondstof voor de productie van klinkers ofwel als filler in de productie van beton. 3.2.3 Conclusie Het aanbod aan steenachtige reststoffen is relatief onveranderd gebleven ten opzichte van het aanbod in 1999 (zie Actualisatiestudie van 2001). Het zijn nog steeds vooral bouw- en sloopafval en slakken van de ferro en non-ferro industrie, die als substituut voor grind worden gebruikt. Problemen met de stabiliteit van sommige slakken, met name de LD-slakken, hebben voor een afname in het gebruik van deze afvalstoffen geleid. Bodemassen van huisvuilverbranding, daarentegen, werden in 1999 nog niet gebruikt als grindsubstituut, maar worden nu, na behandeling in een was- en scheidingsinstallatie, wel (deels) hergebruikt. 3.2.4 Referenties • • • •
Dreesen, R., Nielsen, P. & Laenen B. (2005), Mijnsteen: alternatief voor primaire oppervlaktedelfstoffen. VITO rapport in opdracht van ANRE. OVAM, 2002, Meldingsgegevens voor 2002. OVAM, 2003, Actueel aanbod van afvalstoffen in Vlaanderen (2003). OVAM, 2005, Bedrijfsafvalstoffen. Cijfers en trends voor productie, verwerking, invoer en uitvoer (maart 2005).
25
3.3. Marktgegevens in verband met kunstgranulaten Zoals reeds werd aangegeven in de Voorbereidende Studie van 1996 en in de Actualisatiestudie van 2001, is Argex momenteel nog steeds het enige kunstgranulaat, dat in Vlaanderen wordt geproduceerd en commercieel beschikbaar is. Argex is een kunstgranulaat, dat geproduceerd wordt door de firma Argex NV in Burcht-Kruibeke (Provincie Antwerpen) op basis van Boomse Klei volgens het Leca-procédé (geëxpandeerde kleikorrel). Marktgegevens in verband met het jaarlijkse binnenlandse Argexverbruik zijn bekend, maar kunnen gezien het vertrouwelijke karakter van de gegevens niet in detail weergegeven worden. De totale productie van Argex (ongeveer 400 000 m³ per jaar) blijkt in vergelijking met het vorige rapport van 2001 relatief constant gebleven te zijn. Ongeveer 50 % van de totale Argexproductie (dit is circa 200 000 m³ per jaar) wordt toegepast in België in zowel gebonden betontoepassingen (vb. blokken, panelen en betonelementen), als in losse toepassingen (vb. funderingen of lichte aanvullingen) en groentoepassingen (zoals daktuinen). De totale afzet van Argexkorrels in België is sterk afhankelijk van de evolutie van de woningbouw. De overige 50 % van de Argexproductie is voor de uitvoer bestemd, voornamelijk naar Engeland, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg en Noorwegen. Transport gebeurt voornamelijk per vrachtwagen (binnenland), evenals per schip voor overzeese leveringen (naar Groot-Brittanië). Binnenlands transport per binnenschip is echter veel te duur. Enkele belangrijke evoluties op de Argexmarkt zijn, enerzijds, de recente productie van structurele Argexkorrels met een grotere densiteit en druksterkte, die gebruikt kunnen worden voor de productie van structureel beton, en, anderzijds, de ontwikkeling van verpompbaar beton met Argexkorrels. Deze laatste ontwikkeling opent een heel nieuwe markt voor de Argex-kunstgranulaten. Daarnaast stelt men ook meer en meer vast dat betonproducten lichter worden gemaakt door toevoeging van een deel lichte kunstgranulaten. Deze evolutie komt er vooral door de stijgende transportkosten voor prefab-betonproducten. Daartegenover staat dat Argex door zijn licht gewicht bevracht kan worden met volumewagens tot 50 à 60 m³. Argex heeft weinig invloed van de afbouw van de grindwinning in Limburg vastgesteld. Enerzijds is Argex beperkt tot een maximale productiecapaciteit, waarbij een duidelijke toegevoegde waarde wordt gezocht, anderzijds hebben primaire granulaten een sterk lokale toepassing, die afhankelijk is van transportafstanden en -kosten. Een tweede type kunstgranulaat, dat eventueel zou kunnen geproduceerd worden in Vlaanderen, is Graveliet®. Een tiental jaar geleden is Umicore in Olen (Provincie Antwerpen) een proefproject gestart voor de mogelijke productie van het kunstgranulaat Graveliet®. Het hoofddoel van dit project is de grote hoeveelheden afvalstoffen, die resulteren uit de zink- en staalproductie, om te vormen tot een nieuw, herbruikbaar product, dat zou kunnen dienen als grindvervanger in beton. Het resulterende product, Graveliet®, is in feite een harde, inerte steen, die bestaat uit een mengsel van 40 % goethiet (als afvalstof van de zinkproductie), 40 % hoogovenslakken en 20 % convertorslakken (als afvalstof van de staalproductie). In het jaar 2001 heeft de firma een gebruikscertificaat voor het gebruik van Graveliet® in gebonden toepassingen, dus in beton, verkregen voor 5 jaar. In de pilootinstallatie te Overpelt werd tot recent Graveliet® geproduceerd met de bedoeling om vanaf mei 2005 aan de nominale capaciteit van 220 000 tot 240 000 ton Graveliet® per jaar te draaien. Toch werd, ondanks de goede vooruitgang van het pilootproject, het project Graveliet, onlangs stopgezet. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de te hoge realisatie- en exploitatiekosten voor de productie van dit kunstgranulaat, de beperkte termijn van de door de 26
overheid afgeleverde gebruikscertificaten (slechts 5 jaar), de te sterke invloed van de samenstelling van de gebruikte slakken op de mechanische eigenschappen van het geproduceerde Graveliet, de sterke concurrentie van natuurlijk grind, dat hogere mechanische eigenschappen heeft, en het uitwerken van een andere, goedkopere oplossing voor de bestaande hoeveelheden goethietafval van Umicore. De combinatie van al deze gegevens heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing van Umicore om de piste Graveliet stop te zetten en een andere oplossing voor hun afvalprobleem uit te werken. Conclusie is dus dat het Graveliet® geschrapt kan worden van de lijst van mogelijke grindvervangende kunstgranulaten.
Kunstgranulaat
Argex Leca
Lytag Liapor
Granulex Aardelite Eurolite Fibo Ulopor
Productievestiging
Productiecapaciteit (m³ / jaar)
Afzet in België 2004 (m³)
Potentiële aangroei (%, m³ of ton)
Equivalente grindsubstitutie (ton)
Kruibeke-Burcht, Vlaanderen Randers, Denemarken* (Zweden / Noorwegen / Italië / Portugal) East-Yorkshire, U.K.
± 550 000
± 200 000
200 000 m³
300 000
± 1 000 000
zeer beperkt
niet in België
---
± 100 000
20
--
Hallerndorf & Tuningen, Duitsland / Vintirov, Tsjechië / Fehring, Oostenrijk Villepail, Frankrijk
± 2 400 000
Geertruidenberg, Nederland Geertruidenberg, Nederland
gestopt max. 350 000 (momenteel 0)
10 000 – 15 000 in Vlaanderen zeer beperkt in Wallonië 15 000 – 20 000 0
10-15 % per jaar in U.K. 10-15 % per jaar in Benelux
Lamstedt, Duitsland
200 000
0
Unterloquitz, Duitsland Olen, Vlaanderen
130 000
0
60 000
16 500 – 25 000
30 % per jaar in Frankrijk
--
--
--
100 000150 000 ton in België** 3-5 % per jaar in Duitsland niet in België --
?? ---
proefproject 0 -stopgezet in 2005 Duitsland ?? ?? ?? ?? ?? Siemens Antwerpen ?? ?? ?? ?? ?? Neutralite België ?? ?? ?? ?? ?? Baggerslib < 4 790 000 < 235 000 ?? > 300 000 TOTAAL * Enkel de gegevens voor Leca Denemarken zijn weergegeven in de tabel. ** Het aangeduide cijfer geeft de hoeveelheid Eurolite weer, die de firma hoopt te verkopen in Vlaanderen, eens de productie gestart is.
Graveliet
Tabel 3.2 - Mogelijke evolutie in verband met het aanbod van kunstgranulaten in Vlaanderen. Naast Argex worden in Vlaanderen ook nog enkele andere kunstgranulaten gebruikt in allerlei toepassingen. Zo worden zeer sporadisch het uit Groot-Brittanië ingevoerde Lytag (kunstgranulaat gebaseerd op vliegas) en het uit Denemarken ingevoerde Leca (kunstgranulaat 27
gebaseerd op klei) gebruikt. Verder zijn kleine hoeveelheden van het Duitse Liapor (kunstgranulaat gebaseerd op klei) en het Nederlandse Aardelite (kunstgranulaat gebaseerd op vliegas) op de Vlaamse markt te vinden. Tevens worden beperkte hoeveelheden van het kunstgranulaat Granulex (op basis van leisteen) ingevoerd vanuit Frankrijk naar Wallonië. De belangrijkste toepassingen van de ingevoerde kunstgranulaten in Vlaanderen en Wallonië zijn betonproducten (Liapor, Aardelite en opvolger Eurolite) en waterbehandelings-systemen (Liapor, Granulex en Lytag). Een overzicht van de beschikbare kunstgranulaten op de Vlaamse (Belgische) markt is gegeven in Tabel 3.2. De invoer van buitenlandse granulaten in Vlaanderen blijft zeer beperkt, vooral wegens de concurrentie van Argex (actieradius ± 500 km) en wegens het dure transport over land en zee. Een bijkomende reden voor Leca Denemarken om zich niet specifiek op de Belgische markt te richten, is het feit dat Argex in Vlaanderen kunstgranulaten produceert onder Lecalicentie. Lytag levert in Vlaanderen enkel op specifieke bestelling, terwijl Liapor en Aardelite wel vrij te verkrijgen zijn op de Vlaamse markt. Alle geconsulteerde bedrijven erkennen een belangrijke groei van de kunstgranulatenmarkt over de laatste 5 jaar, met vooral een toename in het gebruik van kunstgranulaten voor waterfiltratie- en andere niet-betontoepassingen. Voor de nabije toekomst verwachten alle bedrijven in eigen land een belangrijke groei van 10 % tot zelfs 30 % op de markt van de kunstgranulaten. Lytag en Granulex voorzien dat de huidige trend van toenemend gebruik in waterfiltratie- en andere niet-betontoepassingen en een verminderd gebruik in de structurele of betontoepassingen zich zal voortzetten in de toekomst. Een toename in de uitvoer naar Vlaanderen wordt echter enkel verwacht door Liapor (10 tot 15 %) en Eurolite (na de start van de productie), terwijl de andere bedrijven (Leca, Granulex en Lytag) hun uitvoer naar Vlaanderen zeker niet zullen uitbreiden. De grote transportafstanden en de aanzienlijke concurrentie van Argex blijven hier de fundamentele oorzaak. Een belangrijke evolutie op de kunstgranulatenmarkt tijdens de laatste 5 jaar is de productiestop van Aardelite in Nederland. Door het feit dat alle beschikbare vliegassen momenteel rechtstreeks naar de cementindustrie gaan, kampt Nederland met een gebrek aan grondstoffen voor de Aardeliteproductie. Om toch de bestaande infrastructuur te kunnen blijven gebruiken, is men momenteel gestart met een pilootproject voor de productie van kunstgranulaten op basis van verbrand rioolslibas (en baggerslib). Deze kunstgranulaten zouden in de nabije toekomst op de (Vlaamse) markt komen onder de naam Eurolite. Ook de productie van Lytagkorrels in Nederland is enkele jaren geleden (in 2000) door de overheid stilgelegd wegens handhavingproblemen inzake de milieuwetgeving. De omzetting van (verontreinigd) baggerslib naar kunstgranulaten, waarbij de verontreinigende stoffen geïmmobiliseerd worden, is een mogelijke oplossing voor de verwerking van de grote hoeveelheden baggerslib, die jaarlijks vrijkomen. Deze productie van kunstgranulaten op basis van baggerslib was in het verleden reeds het onderwerp van uitgebreid onderzoek en van verscheidene proefprojecten. Voorbeelden hiervan zijn het Lurgi-Dredgingproject in Vlaanderen, het Ecogrindproject in Nederland en het Siemens carbonisatie-verbrandingsproject in Duitsland (Voorbereidende Studie, 1996). Ook de Firma Argex heeft de productie van kunstgranulaten op basis van baggerslib uitgebreid getest in zijn huidige productiefabriek. De conclusie van deze laatste studie was dat Argex, mits kleine aanpassingen aan de installatie, volledig in staat is om over te schakelen van de productie van kunstgranulaten op basis van klei naar kunstgranulaten op basis van baggerslib. Ook de 28
resultaten van de andere projecten waren zeer goed, in de zin dat de productie van deze kunstgranulaten technisch gezien mogelijk is en dat de granulaten in het algemeen voldoen aan de milieuhygiënische eisen (Novem, 2000). Toch heeft geen enkel project momenteel geleid tot een reële productie van deze kunstgranulaten. De hoofdreden hiervoor is, zoals ook aangegeven door Argex, de te hoge meerkost van de resulterende kunstgranulaten in vergelijking met andere producten, zoals grind en kalksteen, en in vergelijking met het storten van het baggerslib. Het Ecogrindproject in Nederland is vanuit politieke en financiële overwegingen gestopt (Afval, 1998 a, b & c; Novem, 2000). Over de initiatieven Siemens, Lurgi-Dredging en Neutralite (gebaseerd op een mengsel van baggerslib, huisvuil en klei) is niets meer bekend. Waarschijnlijk zijn ook deze initiatieven tijdelijk of definitief opgeborgen.
Overzicht van de contacten met de kunstgranulaatproducenten • • • • • • • • • • • • •
Aardelite : Firma Aarding Lightweight Granulates BV, Nederland, Mr. René van den Bos, telefonisch contact (23 juni 2005), website www.aardinglg.com. Argex : Firma Argex N.V., België, Mr. Bart Daneels, Commercial Director, telefonisch contact (28 juni 2005) en persoonlijk onderhoud op WTCB (7 juli 2005), website www.argex.be. Eurolite : Firma Eurocem B.V., Nederland, Mr. Jan Van Oord, Directeur Van Oord Handel en Transport B.V., telefonisch contact (23 juni 2005), website www.oord.nl. Fibo : Firma Fibo Exclay Deutschland GmbH, Duitland, Mr. Wolfgang Lebelt, telefonisch contact en per email (30 juni 2005), website www.fiboexclay.de. Granulex : Firma Granulats Expansés de la Mayenne (GEM), Frankrijk, Mr. Jean-Paul Chambard, Commerciële Dienst, telefonisch contact (22 juni 2005), website http://gem.xper.net. Graveliet : Firma Umicore, België, Mr. Eric Van den Broeck, Projectleider Environmental Research Umicore, telefonisch contact (30 juni 2005) en Mr. Charles Geenen, BU Zink Umicore, contact per email (17 augustus 2005). Leca Denemarken : Firma Dansk Leca, Denemarken, Secretariaat, telefonisch contact (22 juni 2005), website www.leca.dk. Leca Italië : Firma Laterlite S.p.A., Italië, Mr. G.D. Giovannini, Directeur Commercial Marketing, contact per email (27 juni 2005), website www.leca.it. Leca Portugal : Firma Pavileca, Maxit Group, Portugal, Mevr. Kim Rosenbom, Vice President Maxit Group, contact per email (13 juli 2005), websites www.maxitgroup.com en www.pavileca.pt. Liapor : Firma Liapor, Duitsland, Verantwoordelijke Marketing Benelux (Firma Lias Benelux), telefonisch contact (22 juni 2005), website www.liapor.com. Lytag : Firma Lytag, Groot-Brittanië, Mevr. Sarah Ahearn, Office Manager, telefonisch contact (21 juni 2005) en per email (22 juni 2005), website www.lytag.co.uk. Lytag Nederland : websearch, o.a. website www.leefmilieu.nl/dossiers. Ulopor : Firma Vts-unterloquitz, Duitsland, Mr. H.C. Stoll, telefonisch contact en per email (6 juli 2005), website www.vts-unterloquitz.de/ulopor.htm.
Overzicht van de geconsulteerde referenties in verband met kunstgranulaten •
AFVAL !, 1998 a, Minister De Boer vindt Ecogrind te duur. Bericht 8 mei 1998, Website www.afval.noordhoek.nl/archief/9805/98050801vrw.html 29
• • • •
•
• • • •
•
AFVAL !, 1998 b, Verwerking baggerslib nu economisch aanvaardbaar. Bericht 15 mei 1998, Website www.afval.noordhoek.nl/archief/9805/98051501vrw.html AFVAL !, 1998 c, Ook Pronk vindt Ecogrind te duur. Bericht 27 november 1998, Website www.afval.noordhoek.nl/archief/9811/98112701vrw.html BETONIEK, 2001, Licht in gewicht. Betoniek, februari 2001, 12/2, p. 1-10. EUROPEAN UNION, 1998 a, EuroLightCon, Definitions and International Consensus Report. EuroLightCon, Economic Design and Construction with Light Weight Aggregate Concrete, European Union – Brite EuRam III, Document BE96-3942/R1, April 1998, 69 blz. EUROPEAN UNION, 2000 d, EuroLightCon, Light Weight Aggregates. EuroLightCon, Economic Design and Construction with Light Weight Aggregate Concrete, European Union – Brite EuRam III, Document BE96-3942/R15, June 2000, 25 blz. GEENEN, C., 2002, Graveliet®. Symposium Zorgen Voor Grind, Grindstof na 2005. Symposium georganiseerd door het Onderzoekscomité van het Grindfonds op 6 november 2002 te Hasselt, p. 1-4. LEEFMILIEU NEDERLAND, 2000, Vliegasfabriek VASIM gaat dicht. Leefmilieu Nederland, website www.leefmilieu.nl/dossiers. NOVEM, 2000, Project Verwerking baggerspecie en andere afvalstoffen tot Ecogrind. Senternovem, Novem-nummer 354320/1010, juni 2000, website www.senternovem.nl/t2000/energielijst/immobilisatietechnieken.html. WTCB-LUC-VITO-OCW, 1996, Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan – Informatiedocument. Studie uitgevoerd in opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds in samenwerking tussen WTCB-LUC-VITO-OCW, WTCB rapport DE 71047/1, 1996. WTCB-LUC-VITO-OCW, 2001, Actualisatiestudie Globaal Actieplan. Studie uitgevoerd in opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds in samenwerking tussen WTCB-LUC-VITO-OCW, WTCB rapport DE 6108231, 2001.
30
4.
Evolutie van de Impact van Recente Evoluties in Technische en Milieuhygiënische Regelgeving.
4.1. Technische voorschriften en normen 4.1.1. Algemeen Het al of niet bestaan van technische voorschriften kan mogelijk een barrière vormen bij de introductie van nieuwe technologieën. In die zin is het belangrijk dienaangaande de huidige stand van zaken toe te lichten. Onder de verschillende technische documenten die met betrekking tot granulaten in België courant gevolgd worden, onderscheidt men momenteel : • de Europese normen (EN); • een beperkt aantal Belgische normen (NBN) en normatieve documenten (PTV); • de type- en standaardbestekken van de overheid (TB, SB, RW). In al deze documenten wordt een verregaand onderscheid gemaakt tussen lichte granulaten en granulaten met normaal gewicht in functie van de volumieke massa van de korrels. De grenslijn wordt getrokken bij een volumieke massa van de korrels van 2 000 kg/m³. De basis voor de geharmoniseerde Europese normen werd gevormd door de Europese Bouwproductenrichtlijn 89/106 "Bouwproducten" (ook bekend als CPD, wat staat voor “Construction Products Directive”) en de erbij horende mandaten (voor granulaten is dit mandaat M125). De CE-markering van granulaten garandeert dat het product voldoet aan de zes zogenaamde fundamentele voorschriften van de Europese Bouwproductenrichtlijn 89/106, met betrekking tot de veiligheid, de volksgezondheid, de bescherming van de gebruikers en het milieu. Ze heeft tot doel om binnen de lidstaten van de EU en de EVA (Europese Vrijhandelsassociatie) de reglementaire belemmeringen op te heffen die het vrije verkeer van goederen (granulaten) verhinderen. Het betreft dus geen kwaliteitsmerk, noch een toelating van vrij gebruik in om het even welke toepassing. Deze CE-markering is verplicht van toepassing op de Europese markt sinds 1 juni 2004. Dit had in het bijzonder tot gevolg dat de meeste Belgische normen (NBN van de reeks B11) en de Belgische normatieve documenten (PTV) met betrekking tot de granulaten door de overeenkomstige Europese normen vervangen werden. Ook dienden de typebestekken aangepast te worden naargelang de inhoud van de nieuwe normen. Een opvallend verschil hierbij is dat alle granulaten voortaan behandeld worden in hetzelfde normatieve document per toepassingsdomein (granulaten voor beton, voor asfalt,...) in plaats van naargelang hun herkomst of fabricageproces (steenslag, grind, zand, gerecycleerde granulaten,...). In wezen zijn normen slechts technische documenten die een wettelijke draagwijdte hebben indien er in de contractuele verbintenissen tussen producent en verbruiker expliciet naar wordt verwezen. Nochtans kan diegene, die de bepalingen van een norm naleeft, in geval van schade of geschil, zich beroepen op het voordeel van het vermoeden van conformiteit ten opzichte van de regels der kunst. Omgekeerd leidt iedere afwijking van de norm in dezelfde gevallen tot de verplichting de gegrondheid ervan te staven. Dit laatste kan bijvoorbeeld ingevuld worden door het voorleggen van een technische goedkeuring, die specifiek wordt aangevraagd, bekostigd en bekomen voor het toegepaste alternatief. De CE markering geldt dus niet als een norm, maar heeft een wettelijk verplichtend karakter. 31
Hoe dan ook betekent het bovenstaande dat producten of technieken, die niet genormaliseerd zijn, dan wel om een of andere reden geacht worden (bijvoorbeeld omdat ze niet expliciet worden vermeld) buiten het toepassingsdomein van een bestaande norm te vallen, concurrentieel gehandicapt zijn, zolang er geen specifieke goedkeuring voor werd verleend.
4.1.2. Natuurlijke granulaten Normen Het merendeel van de huidige Belgische en/of Europese normen betreffende granulaten handelt over granulaten met normaal gewicht (in wezen de natuurlijke granulaten). In essentie beperken deze normen zich tot de beschrijving van proefmethoden in verband met de kenmerken van de producten. Het Europese Technische Comité CEN TC-154 heeft een groot aantal EN-normen met betrekking tot granulaten uitgewerkt en goedgekeurd, onder meer : - Reeks NBN EN 932 (Deel 1 t.e.m. Deel 6) : Beproevingsmethoden voor de algemene eigenschappen van toeslagmaterialen. - Reeks NBN EN 933 (Deel 1 t.e.m. Deel 11) : Beproevingsmethoden voor de geometrische eigenschappen van toeslagmaterialen. - Reeks NBN EN 1097 (Deel 1 t.e.m. Deel 10) : Beproevingsmethoden voor de mechanische en fysische eigenschappen van granulaten. - Reeks NBN EN 1367 (Deel 1 t.e.m. Deel 5) : Beproevingsmethoden voor de thermische en duurzaamheidkenmerken van granulaten. - Reeks NBN EN 1744 (Delen 1 t.e.m. 6) : Beproevingsmethoden voor de scheikundige eigenschappen van granulaten. Sommige onderdelen van bovenvermelde delen zijn enkel in ontwerpversie verschenen, anderen werden reeds in een definitieve vorm gepubliceerd. Deze normen vervangen de Belgische overeenkomstige normatieve documenten van de reeks B11. Ter ondersteuning van de certificatie van materialen is het mogelijk zogenaamde "normatieve documenten" op te nemen. Deze weg werd gevolgd bij het BENOR-merk voor natuurlijke granulaten door de certificatie instelling "CRIC-Certificatie", in het kader van de integrale kwaliteitszorg in de bouw. In de PTV 411 worden er voor de verschillende soorten granulaten (steenslag, natuurzand, gerold en halfgerold grind, granulaatmengsels) eisen vastgelegd in functie van de bestaande normen. Hierbij wordt niet alleen naar de korrelmaat verwezen, maar ook naar intrinsieke (statische druksterkte, MDW- en LA-coëfficiënt, ...) en bepaalde productiekenmerken van de granulaten. De granulaten, die het voorwerp uitmaken van de PTV 411, mogen geen zichtbare sporen van elementen bevatten, waarvan de aard, de vorm, de afmeting en het gehalte het gebruik kunnen schaden, zoals : kleiklonters, kool, ligniet, cokes, plantaardig materiaal, organisch afval, oplosbare of onoplosbare schadelijke zouten en oliehoudende leisteen.
32
Op Europees vlak (CEN TC 154) gaat de aandacht vooral uit naar de uitwerking van de specificatienormen – de meeste proefmethoden zijn immers reeds geruime tijd beschikbaar. Voor elk van de toepassingsdomeinen worden aparte technische voorschriften en classificatiesystemen uitgewerkt. Met betrekking tot het grind is de EN 12620 “Aggregates for Concrete” wellicht de belangrijkste. Deze norm werd gepubliceerd in 2002. Andere ontwerpspecificatienormen ten aanzien van de natuurlijke granulaten, die door CEN TC154 behandeld worden, zijn : • EN 13043 “Aggregates for bituminous mixtures and surface dressings for roads, airfields
and other trafficked areas” (2002); • EN 13055-1 “Lightweight aggregates for concrete, mortar and grout” (2002); • EN 13055-2 “Lightweight aggregates for bituminous mixtures and surface treatments and
for unbound and bound applications” (2004); • EN 13139 “Aggregates for mortar” (2002); • EN 13242 “Aggregates for unbound and hydraulically bound materials for use in civil
engineering work and road construction” (2002); • EN 13450 “Aggregates for railway ballast” (2002).
Voor de normen EN 12620 en EN 13242 zijn er nieuwe amendementen in voorbereiding, die clausules voorzien voor puingranulaten. Hieronder wordt meer concreet ingegaan op de aanpassingen van het Standaardbestek 250 voor de wegenbouw en het Vlaams Reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer (VLAREA). Standaardbestek SB 250 voor de Wegenbouw Het referentiewerk voor de uitvoering van werken van wegenbouw in Vlaanderen is het zogenaamde “Standaardbestek 250 voor de wegenbouw”, kortweg SB 250 genoemd. Bedoeling van dergelijk standaardbestek is te kunnen beschikken over éénzelfde tekst voor het opmaken van de bestekken van de overheid, onafhankelijk van de groep waartoe de infrastructuurwerken behoren en wie de initiatiefnemer is. Het standaardbestek bevat zowel algemene administratieve bepalingen (waaronder een catalogus van genormaliseerde posten – handig voor een uniforme manier van boekhouding bij de prijsberekening door de aannemer), als technische bepalingen. Hierin is beschreven aan welke specificaties de materialen moeten voldoen, welke materialen zijn toegelaten, hoe ze verwerkt moeten worden, hoe de controle gebeurt en wat de kostenimplicaties zijn bij het net niet halen van de eisen. De eerste versie van het Standaardbestek 250 voor de wegenbouw werd door de Vlaamse Regering goedgekeurd op 19 december 1996. Op 24 juli 1998 volgde een geüpdate versie (versie 1.1). Tenslotte werd de versie 2.0 van het SB 250 goedgekeurd op 17 juli 2000; dit is de huidig geldende versie, van toepassing voor de infrastructuurwerken, die na 1 juni 2001 in aanbesteding werden gesteld. Wat betreft de granulaten, die mogen gebruikt worden in het werk, gebruikt het standaardbestek een classificatie van steenslag en rolgrind volgens aard en herkomst : - natuursteenslag is steenslag afkomstig van het breken van natuurlijk gesteente; - kunststeenslag is afkomstig van het breken van bepaalde secundaire grondstoffen. 33
Natuursteenslag is toegelaten als steenslagsoort voor alle toepassingen, waar steenslag wordt gebruikt. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten natuursteenslag, noch wordt een bepaald soort natuursteenslag uitgesloten. In het Standaardbestek staan ook nergens de woorden "kalksteenslag" of "grind" of "porfier" of "graniet" of "zandsteen" of gelijk welke andere soort natuursteenslag, zodat hier geen enkele discriminatie is. Wel is het mogelijk dat bepaalde soorten steenslag niet aan de gevraagde eisen voldoen. Zo voldoet kalksteenslag niet aan de eis voor weerstand tegen polijsting voor toepassing in verhardingslagen, wat betekent dat dit soort steenslag in dergelijke toepassingen niet mag gebruikt worden. In vergelijking met de versie 1.0 van het SB 250 bevat de versie 2.0 enkele nieuwigheden, zoals : - een aanpassing van de wegcategorieën aan het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, met een indeling van de wegen in bouwklassen afhankelijk van de verkeershoeveelheden en – belasting, - een nieuw hoofdstuk “rioolrenovatie” is toegevoegd, - bij de wegverhardingen van cementbeton, waarbij het beton gewoonlijk in 1 laag wordt aangebracht, bestaat nu de mogelijkheid het beton aan te brengen in twee lagen, dus met een onderlaag en een deklaag. Dit is een techniek, die bijvoorbeeld in Oostenrijk courant wordt gebruikt. Deze laagopbouw maakt het mogelijk om in de onderlaag eventueel een kwaliteit granulaten te gebruiken, die anders niet geschikt is als granulaat voor de wegverharding, bijvoorbeeld betonpuingranulaat. Deze optie om betonpuingranulaat als granulaat voor wegenbeton te gebruiken, wordt in Oostenrijk tegenwoordig vaak toegepast; in Vlaanderen is deze mogelijkheid niet voorzien in het Standaardbestek 250. Voor het beton voor de onderlaag in de tweelaagse uitvoering gelden namelijk dezelfde eisen als in het beton voor de gewone eenlaagse uitvoering. De invoering in het SB 250 van een tweelaagse uitvoering heeft vooral te maken met de mogelijkheid, die zo ontstaat om in de deklaag (met een nominale dikte van 4 cm) een discontinu gegradeerd mengsel van fijne granulaten (4 tot 7 mm korrelgrootte; met zo weinig mogelijk zand erbij) aan te wenden, dat betere geluidsreducerende eigenschappen heeft dan klassiek wegenbeton, - minder verschillende types asfaltmengsels voor onderlagen en profileerlaag - een nieuw type verharding bestaande uit gras-kunststofplaten voor licht belaste verhardingen, zoals parkeerplaatsen. Er zijn weinig nieuwigheden met betrekking tot de mogelijkheden om grind te vervangen door andere kunstmatige of gerecycleerde granulaten. De beste substituten (zoals betonpuinof asfaltpuingranulaat) waren ook reeds in de versie 1 toegelaten voor bepaalde toepassingen. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan een nieuwe versie (versie 3), waarschijnlijk van toepassing in de loop van het jaar 2006. De nieuwe versie is nodig om in overeenstemming te zijn met de nieuwe Europese normen voor granulaten en nieuwe Belgische normatieve documenten zoals PTV 406 en PTV 411. Met betrekking tot de mogelijkheden om alternatieve materialen te gebruiken in die toepassingen waar ook grind gebruikt wordt (zoals steenslag voor funderingen, voor cementbeton en voor bitumineuze mengsels (asfalt)), zal de nieuwe versie van het Standaardbestek 250 enkele uitbreidingen kennen. Een voorbeeld hiervan zijn de slakken van de roestvaststaalproductie die gebruikt mogen worden als granulaat voor in steenslagfunderingen en in asfalt.
34
4.1.3. Reststoffen De algemene doelstellingen van het afvalstoffenbeleid in Vlaanderen werden in het Decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, zoals onder meer in belangrijke mate gewijzigd bij decreet van 20 april 1994, vastgelegd. Artikel 11 van dit decreet opent expliciet de weg voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstoffen. Er werd uitvoering gegeven aan dit artikel via het Vlaams Reglement inzake Afvalvoorkoming, beter bekend als het VLAREA, dat op 17 december 1997 door de Vlaamse regering definitief werd goedgekeurd. Het ontwerpuitvoeringsbesluit over de secundaire grondstoffen, waarvan ten tijde van de opmaak van de “Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan” sprake was, werd uiteindelijk niet apart gepubliceerd, maar werd nagenoeg volledig in dit VLAREA geïntegreerd. Op 30 april 2004 verscheen het nieuwe VLAREA in het Belgische Staatsblad. Hierin is de kernboodschap het nog beter sorteren aan de bron, dus in meer soorten afval, waarna het gescheiden wordt opgehaald. Naast het VLAREA, waar in feite het wettelijke kader gecreëerd werd voor de recyclage van afvalstoffen als secundaire grondstoffen, werden er nog een aantal andere initiatieven genomen ten aanzien van het bevorderen van de recyclage van afvalstoffen. Specifiek voor bouw- en sloopafval is er het OVAM-Uitvoeringsplan Bouw- en Sloopafval, dat ondertussen dateert van mei 1995. In dit plan werden doelstellingen en maatregelen geformuleerd voor de preventie, nuttige toepassing en verwijdering van bouw- en sloopafval. Als streefwaarde voor het jaar 2000 werd hierbij een recyclagegraad van 75 % vooropgesteld. Het belang dat aan het bouw- en sloopafval gegeven werd, wordt verklaard door het feit dat deze afvalstroom in gewicht zo’n 25 % van de totale afvalberg vertegenwoordigt. Voor de Vlaamse bouwsector schat men de jaarlijkse hoeveelheid bouw- en sloopafval op 6.6 à 8 miljoen ton, veralgemeend betekent dit een ton bouwafval per inwoner per jaar. Ter vergelijking : Vlaanderen produceert jaarlijks ‘maar’ drie miljoen ton huishoudelijk afval. Het Uitvoeringsplan en de totstandkoming van een adequate wetgeving hebben ongetwijfeld een belangrijke impuls gegeven aan de recyclage van bouw- en sloopafval. De opname van steeds verdergaande technische voorschriften met betrekking tot het gebruik van puingranulaten in ongebonden of magere hydraulisch gebonden toepassingen, eerst in omzendbrieven en uiteindelijk in type- en standaardbestekken van het Vlaamse Gewest, illustreren dit. Anderzijds is er het feit dat de sector beter presteert dan de doelstelling van 75 % recyclage in 2000. Er wordt momenteel systematisch circa 85 % van het vrijgekomen puin gerecycleerd en nuttig hergebruikt. Het betreft hier voornamelijk het gebruik van gebroken, eerder hoogwaardige beton- en mengpuingranulaten in ongebonden en lichte gebonden, eerder laagwaardige toepassingen. Toepassingen van metselwerkpuin en gebruik van puingranulaten in betontoepassingen (met uitzondering van zandcement en mager beton, die reeds ruime ingang vinden) blijven op dit ogenblik tot een minimum beperkt. In de toekomst zal de overheid uiteindelijk tot een volledige recyclage van het vrijgekomen afval willen komen. Hiertoe wordt aan een gestandaardiseerde vorm van selectief slopen gewerkt. Vóór de sloop van een gebouw plaatsheeft, zal een inventaris opgemaakt worden van de aanwezige afvalstoffen. Deze afvalstoffen kunnen dan in verschillende fracties worden gescheiden en afgevoerd. Dankzij een bestek voor selectieve sloop zullen aannemers bovendien een duidelijker zicht krijgen op de uit te voeren sloopwerken, waardoor onaangename verassingen worden voormeden. Dit bestek is vooralsnog niet verplicht.
35
4.1.4. Technische eisen inzake en certificatie van granulaten In aanvulling van de wettelijke, voornamelijk milieuhygiënische eisen van het VLAREA worden er in het SB 250 een aantal aanvullende technische specificaties vastgelegd voor het gebruik van bijvoorbeeld gerecycleerde granulaten. Het standaardbestek voorziet, zoals hiervoor reeds aangehaald werd, dat kunststeenslag afkomstig van het breken van bepaalde secundaire grondstoffen, als granulaten in het werk mogen gebruikt worden. Volgende materialen worden in dit verband vermeld : -
gebroken hoogovenslak, rode mijnsteen, granulaten van geëxpandeerde klei, gebroken betonpuin, gebroken asfaltpuin, teerhoudend versus niet-teerhoudend, gebroken mengpuin (metselwerk- en betonpuinmengsel), gebroken metselwerkpuin.
Steenslag afkomstig van secundaire grondstoffen kan als alternatief voor natuursteenslag gebruikt worden, maar enkel voor bepaalde toepassingen die in het standaardbestek expliciet worden vermeld. De onderstaande Tabel 4.1 vat deze combinaties samen, voor wat betreft de huidige van toepassing zijnde versie 2.0 (en tussen haakjes ook de verwachte wijzigingen voor de toekomstige nieuwe versie 3): Toepassing / Materiaal Rode mijnsteen Geëxpandeerde klei Gebroken hoogovenslak Gebroken metselwerkpuin Gebroken mengpuin
Ophoging en aanvulling + +
Gebroken betonpuin Niet-teerhoudend gebroken asfaltpuin Teerhoudend gebroken asfaltpuin
Onderfundering
Steenslagfundering
Fundering Bitumineuze Cementbeton van schraal mengsels voor voor beton wegverharding wegverharding
+ +
+
+
+
+
+
+
+
+ (max. 30 %)
Roestvaststaalslak
+
+
+ met cementstabilisatie +
+
+ met cementstabilisatie (versie 3: + met cementstabilisatie) (versie 3: + met cementstabilisatie
+
+ +
(versie 3: +)
(versie 3: +)
Verklaring: + = mogelijk als steenslag Blanco = niet toegelaten Tabel 4.1 - Mogelijke toepassingen voor secundaire grondstoffen volgens SB 250
36
+
Sinds de aanpassing van het VLAREA (met inwerkingtreding vanaf 1 november 2004) is er, in tegenstelling tot de onduidelijke situatie sinds 1998, nu een opening gemaakt naar de toepassing van teerhoudend asfaltpuingranulaat. Dit kan onder bepaalde voorwaarden toegepast worden als steenslag voor cementgebonden steenslagfundering. Geschat wordt dat het hier gaat om zowat 200.000 ton per jaar aan granulaten. In vergelijking met de situatie in Vlaanderen (SB 250) zijn in Wallonië ongeveer dezelfde mogelijkheden voorzien en worden gelijkaardige voorschriften gebruikt. Dit is te wijten aan het feit dat naar dezelfde referentiedocumenten wordt verwezen, zoals de PTV 411 en PTV 406. Ten aanzien van het gebruik van staalslakken (type LD en EAF) is er wel een verschil. Het RW 99 laat in tegenstelling tot het SB 250 het gebruik toe in volgende reeks toepassingen: als steenslag in onderfundering, steenslagfundering, asfaltmengsels voor wegverharding, voor gietasfalt en voor begrinding van bestrijking bij oppervlaktebehandeling. In de hiernavolgende paragrafen wordt dieper ingegaan op de stand van zaken op het vlak van technische voorschriften en normen voor secundaire grondstoffen. De enige teksten die hier op nationaal vlak bestaan, betreffen voornamelijk de wegenbouwtoepassingen en zijn dan ook opgenomen in de betreffende bestekken van het Vlaamse en Waalse Gewest. Meer bepaald betreft het hier voor Vlaanderen het SB 250 (laatste versie 2000) en voor Wallonië het typebestek RW99 (laatste versie 2004). In het recente verleden werden tevens pogingen ondernomen om tot een BENOR-kenmerk voor gerecycleerde granulaten te komen. Een technisch voorschrift, namelijk de PTV 406, werd in dit verband uitgewerkt en goedgekeurd (2003). Recentelijk (september 2005) werden de bijbehorende toepassingsreglementen TRA 10 (vaste locatie) en TRA 11 (mobiele installatie) goedgekeurd. Certificatie van puingranulaten Certificatie van puingranulaten is een belangrijke stap voor de bouwsector om deze producten de nodige meerwaarde te geven naar de verschillende toepassingen ervan. Op initiatief van de Vlaamse recyclagevereniging (VVS) en de technische instanties van de gewestregering, werd een vrijwillig certificatieschema ontwikkeld voor gerecycleerde granulaten voor gebruik in ongebonden toepassingen, met cement behandeld zand en grind en mager beton. COPRO is het lichaam dat verantwoordelijk is voor de certificatie van die granulaten. De basis voor het certificatieschema wordt geleverd door de technische specificaties vanwege de overheden, ofschoon het COPRO-certificatieschema ook een controle van de kwaliteitsborgingsystemen van de recyclage-installaties omvat. Het vrijwillige karakter van het COPRO-certificaat voor puingranulaten is nu echter vervangen door een verplichting. Het VLAREA eist immers dat gerecycleerde bouw- en slooppuingranulaten een COPRO-certificaat bezitten of een gelijkwaardige kwaliteitscontrole hebben ondergaan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen puingranulaten geproduceerd op een vaste locatie of met een mobiele installatie. Om een COPRO-certificaat te kunnen bekomen, dienen de puingranulaten steeds te beantwoorden aan alle criteria van VLAREA, zowel wat fysische (organisch en niet-steenachtig materiaal) als milieuhygiënische verontreiniging betreft. Voor de bouwtechnische eigenschappen worden de criteria van de geldende bestekken (meestal SB 250) toegepast. In dit verband zijn drie aspecten belangrijk : - samenstelling (aard van het materiaal zoals gedefinieerd via het type bestek 250 Hoofdstuk III 7.1.1.1., met name gebroken betonpuin, gebroken mengpuin, gebroken metselwerkpuin, gebroken of gefreesd asfaltpuin); - vervuiling; 37
-
korrelgrootte en -verdeling (die wordt beïnvloed door de slagopeningen van de brekers, de dimensies van de zeefdekken, het aantal brekers in het circuit, ...). VLAREA en SB250 voorzien enkel gebroken en gezeefde puingranulaten.
Voor puingranulaten en sorteerzeefgranulaten, waarvoor een geharmoniseerde EN-norm van toepassing is, wordt het COPRO-certificaat slechts uitgereikt nadat de vergunninghouder voldaan heeft aan alle reglementaire bepalingen betreffende de CE-markering. Naar de privé-sector toe kunnen evenwel ook niet genormaliseerde producten worden gecertificeerd. Hier worden enkel de eisen van de fysische (en milieuhygiënische) verontreiniging, aangevuld met een door de producent vastgelegde korrelverdeling, gecontroleerd. Normatieve ontwikkelingen ten aanzien van secundaire grondstoffen Hiervoor werd reeds aangegeven dat er op nationaal vlak, buiten de geldende bestekken, nog maar weinig normatieve documenten ten aanzien van secundaire grondstoffen werden uitgewerkt. Er zijn echter 1 uitzondering, met name: -
de PTV 406 “Puingranulaten – Granulaten voor beton”, die begin 2000 goedgekeurd werd en in 2003 door COPRO werd herzien. De toepassingsreglementen werden afzonderlijk opgesteld (2005) voor: • puingranulaten, geproduceerd op een vaste locatie: TRA 10; • puingranulaten, geproduceerd door een mobiele installatie: TRA 11;
De PTV 407 “Slakken van de staalindustrie”, die met bijhorend toepassingsreglement eind 2000 werd gepubliceerd, werd ingetrokken op 06/07/2004 bij de invoering van de nieuwe technische voorschriften PTV 411, welke effectief van kracht werden op 01/01/2005. Doelstelling van deze documenten is de toekenning van het BENOR-keurmerk mogelijk te maken. In beide gevallen wordt de geest van de oorspronkelijke PTV’s, uitgewerkt voor de natuurlijke granulaten, gerespecteerd, maar wordt, waar nodig, gerefereerd naar aangepaste proefmethoden en worden andere categorieën voorzien. Situatie in Europa Op Europees vlak wordt veel verwacht van CEN TC 154 “Aggregates”, en in het bijzonder van de TG 10 “Aggregates from secondary sources”. Deze TG heeft tot doel na te gaan of de eisen in de huidige normen voor granulaten ook geldig zijn voor granulaten afkomstig van secundaire bronnen. Zoniet dient deze TG bijkomende eisen voor te stellen die dan geïmplementeerd dienen te worden in de betrokken normen. Enkele amendementen voor de normen EN 12620 en EN 13242 zijn momenteel in voorbereiding. Uit deze timing blijkt dat er in afwachting met interimmaatregelen dient gewerkt te worden. Diverse lidstaten, waaronder Oostenrijk, Denemarken, Duitsland en Nederland hebben reeds technische voorschriften en normen opgesteld voor neven- en kringloopmaterialen. Belangrijke voorbeelden in dit verband zijn: - Het normontwerp NEN 5905, een Nederlandse aanvulling op de EN 12620, waarin eisen worden vastgelegd voor betongranulaten en menggranulaten met een volumieke massa ≥ 2000 kg/m3. De CUR-Aanbeveling 80 “Beton met menggranulaten als grof toeslagmateriaal” laat vervangingspercentages toe van 20 tot 100 % van de grove granulaatfractie. 38
-
De Duitse norm DIN 4226-100:2002 “Gesteinskörnungen für Beton und Mörtel. Teil 100: Rezyklierte Gesteinskörnungen“ behandelt gerecycleerde materialen met een volumieke massa ≥ 1500 kg/m3.
4.1.5 Technische voorschriften en normen voor asfalt Op Europees vlak (CEN TC 154) worden voor verschillende toepassingsdomeinen aparte technische voorschriften en classificatiesystemen uitgewerkt. Met betrekking tot het grind zijn de EN 12620 “Aggregates for Concrete”, EN 13043 “Aggregates for bituminous mixtures and surface dressings for roads, airfields and other trafficked areas” en de EN 13242 “Aggregates for unbound and hydraulically bound materials for use in civil engineering work and road construction” wellicht de belangrijkste. Deze normen behandelen de toepassing van grind als granulaat in, respectievelijk, beton en betonproducten, in asfaltmengsels voor wegenbouw en vliegvelden, en in ongebonden en met cement gebonden mengsels voor de wegenbouw. Deze drie normen zijn in de voorbije jaren (2002 – 2004) in finale versie verschenen en binnen de 6 maanden omgezet in Belgische normen. NBN EN 13043 : norm voor de toepassing van granulaten in asfalt Titel: “Toeslagmaterialen voor asfalt en oppervlaktebehandeling voor wegen, vliegvelden en andere verkeersgebieden”. Goedgekeurd door CEN op 5 mei 2002; als Belgische norm verschenen op 31 oktober 2002. Dit document beschrijft de voorschriften, die gelden voor granulaten voor toepassing in asfalt. Van belang in dit kader is dat het document geldt voor alle soorten granulaten, zowel van natuurlijke oorsprong als kunstmatige granulaten, alsook gerecycleerde granulaten. Dit betekent dus dat eenzelfde systematiek wordt gebruikt voor de gerecycleerde (zoals betonpuingranulaat of asfaltpuingranulaat) en kunstmatige granulaten (zoals staalslak), alsook voor de granulaten van natuurlijke oorsprong (zoals grind), zodat dat beiden dezelfde kansen krijgen. De voorschriften hebben betrekking op kenmerken, zoals meetkundige eigenschappen (korrelgrootte, korrelverdeling, gehalte fijne deeltjes, kwaliteit van de fijne deeltjes, korrelvorm, fractie gebroken vlakken, angulariteit, …), mechanische kenmerken (weerstand tegen polijsting, weerstand tegen verbrokkeling, weerstand tegen slijtage, densiteit, waterabsorptie, weerstand tegen vorst-dooi-cycli, weerstand tegen thermische schokken, affiniteit tussen het granulaat en bitumen), chemische kenmerken (chemische samenstelling, fractie onzuiverheden, volumestabiliteit van slakken, …), thermische kenmerken en verwering. Deze norm schrijft niet voor wat de waarden moeten zijn van al deze eigenschappen om het granulaat te kunnen toepassen in een asfaltmengsel. Hiervoor zijn op dit moment nog geen definitieve normen opgemaakt. In de typebestekken, zoals het Standaardbestek 250 voor de Wegenbouw van de Vlaamse overheid, worden wel minimaal te presteren waarden voor deze eigenschappen geëist, afhankelijk van de toepassing (dit is in functie van het type asfaltmengsel en de plaats in de wegopbouw).
39
4.2. Milieuhygiënische beoordeling van secundaire grondstoffen 4.2.1. Situering In de Richtlijn betreffende Afvalstoffen (1991/156/EEG) wijst de Europese Commissie op de noodzaak om de afvalstroom te beperken door preventie en nuttige toepassing. Vrijstelling van specifieke vergunningsverplichtingen, de afvalstoffenadministratie en de inherente kosten kan slechts voor specifieke afvalstoffen in specifieke toepassingen en onder de voorwaarde dat de nuttige toepassing geen negatieve invloed heeft op de volksgezondheid noch op het milieu. Het begrip 'secundaire grondstof' doelt op deze uitzonderingen. In Vlaanderen werd het kader voor introductie van secundaire grondstoffen geschapen in het Afvalstoffendecreet (1981, herzien 1994). Het begrip 'Secundaire Grondstof' wordt gedefinieerd als afvalstoffen, die voldoen aan specifieke voorwaarden inzake samenstelling en/of gebruik, die toepassing zonder milieuhygiënisch risico garanderen. Daarnaast wordt een gebruikscertificaat ingevoerd, dat de conformiteit van de afvalstof met de gestelde voorwaarden bevestigt. De limitatieve lijst van kandidaat secundaire grondstoffen en de criteria worden gegeven in het Vlaams Reglement inzake Afvalvoorkoming en –beheer (VLAREA), hoofdstuk 4 (1998, herzien 2003). Eens een aanwending als secundaire grondstof is toegestaan, is het materiaal of de substantie niet langer een afvalstof en is de verwerking ervan niet langer onderworpen aan de reglementering betreffende het beheer en de behandeling van afvalstoffen. Hoofdstuk 4 van de nieuwe Vlarea (2003) geeft de voorwaarden voor hergebruik van afvalstoffen als secundaire grondstoffen in 4 toepassingsgebieden : (1) Gebruik als meststof of als bodemverbeterend middel; (2) Gebruik in of als bouwstof; (3) Gebruik als bodem; (4) Gebruik in of als diervoeder. Voor het toepassingsgebied diervoeder wordt verwezen naar de voorwaarden van de federale wetgeving betreffende de handel en het gebruik van stoffen, bestemd voor dierlijke voeding. Voor elk toepassinggebied worden voorwaarden opgelegd aan de technische en milieuhygiënische kwaliteit van de afvalstof. 4.2.2. Secundaire bouwstoffen Voor toepassing als secundaire bouwstof legt VLAREA richtwaarden op voor het totale gehalte zware metalen en grenswaarden voor de concentratie van organische componenten. Ook voor de uitloogbaarheid van zware metalen worden grenswaarden opgelegd. De set van zware metalen, die worden genormeerd, is beperkt tot 8 componenten: As, Cd, Cu, Hg, Pb, Ni en Zn. Aangezien de totaalconcentraties aan verontreinigende stoffen geen rechtstreeks verband hebben met de werkelijke milieu-impact, maar toch een indicatie geven voor de aanwezigheid van potentieel verontreinigende stoffen, gelden de voorwaarden inzake deze totaalconcentraties als richtwaarden. De voorwaarden inzake uitloogbaarheid gelden als dwingende waarden. Voor organische parameters werden voorlopig geen uitloognormen gedefinieerd wegens het voorlopig ontbreken van geschikte beoordelingsprocedures (uitloogtesten). Daarom gelden de waarden voor totaalconcentratie aan organische parameters als dwingende waarden bij de beoordeling van secundaire bouwstoffen. Voor het opstellen van de normen werd uitgegaan van het principe van de marginale bodembelasting. Hierbij wordt uitgegaan van de kwaliteit (samenstelling) van een zuivere natuurlijke bodem, die wordt aanzien als representatief voor de Vlaamse bodemkwaliteit. De
40
marginale bodembelasting geeft de hoeveelheid verontreinigende stoffen weer, die aan een niet-verontreinigde bodem met gemiddelde samenstelling mag toegediend worden. De marginale bodembelasting wordt gedefinieerd als ‘Een belasting van de bodem ten gevolge van de uitloging uit de bouwstof, die leidt tot een toename in de vaste fase van de bodem van ten hoogste 1 % van de gehaltes van verontreinigende stoffen ten opzichte van de achtergrondconcentratie van een standaardbodem in een periode van 100 jaar en uitgemiddeld over de eerste meter bodem, die als homogeen wordt beschouwd’. Uitgaande van dit principe en de bodemkwaliteit werden immissiegrenswaarden berekend. Deze worden gegeven in bijlage 4.2.2.C van VLAREA. De immissie in de bodem is direct afhankelijk van de uitloogbaarheid van het materiaal. Deze uitloogbaarheid kan niet (of moeilijk) getest worden over een periode van 100 jaar. De gemeten emissies worden daarom vertaald naar immissiewaarden, die vergeleken kunnen worden met de VLAREAimmissiegrenswaarden. Zo wordt het mogelijk de kwaliteit van de afvalstof te toetsen door uitvoering van een uitloogtest. 4.2.3. V- en NV-bouwstoffen Er wordt een onderscheid gemaakt tussen granulaire (niet-vormgegeven, NV bouwstoffen) en vormgegeven bouwstoffen (V bouwstoffen). Vormgegeven bouwstoffen zijn materialen met een voldoende grootte en minimum druksterkte van 9 N/mm². Het gaat om klinkers, beton, (bak)stenen, asfalt, etc. Hun uitloogkarakter wordt bepaald door een oppervlaktegerelateerde afgifte. Niet-vormgegeven bouwstoffen zijn alle bouwstoffen, die niet aan alle criteria van een vormgegeven bouwstof voldoen. De uitloogbaarheid voor niet-vormgegeven bouwstoffen wordt bepaald d.m.v. de kolomtest conform de methode CMA2/II/A9.1, opgenomen in het OVAM Compendium voor Monsterneming en Analyse. De uitloogbaarheid van de vormgegeven bouwstoffen wordt bepaald conform de methodes CMA2/II/A.9.2 en 9.3, eveneens opgenomen in het OVAM Compendium voor Monsterneming en Analyse. Deze procedures zijn gebaseerd op de Nederlandse uitloognormen voor granulaire (NEN7343) en monolithische materialen (NEN7345). 4.2.4. Nieuwe VLAREA (van kracht sinds juni 2004) De lijst van secundaire grondstoffen werd in de nieuwe VLAREA herzien, waarbij verschillende types puin en granulaten duidelijker werden omschreven. Afvalstoffen, die niet op de lijst voorkomen, kunnen mits aan alle andere voorwaarden voor het gebruik als secundaire grondstof wordt voldaan via een goedkeuring van de Vlaamse regering toegepast worden, zonder dat hiervoor een herziening van het VLAREA nodig is. Verder werd hergebruik van teerhoudend asfalt mogelijk gemaakt. Dit hergebruik dient weliswaar te gebeuren via koude weg, om blootstelling aan PAK's uit te sluiten. Nieuw is ook dat binnen de nieuwe VLAREA granulaire afvalstoffen, die voldoen aan de voorwaarden voor hergebruik als niet-vormgegeven (NV) bouwstof (subbijlage 4.2.2.A en 4.2.2.B), ook mogen aangewend worden in vormgegeven (V) bouwstoffen, zonder dat hiervoor bijkomende analyses zijn vereist. Indien de afvalstof niet voldoet aan de eisen voor NV-bouwstoffen, kan deze na immobilisatie getest worden als V-bouwstof. De dosering van de afvalstof bij aanmaak van de V-bouwstof moet gebaseerd zijn op de technische eigenschappen van de afvalstof en/of de technische 41
vereisten van de V-bouwstof. Dit betekent dat wegverdunnen niet toegelaten is. Enkel functionele toepassing in de V-bouwstof is toegelaten. De uitloogbaarheid van de V-bouwstof wordt getest met een diffusiestandtest en een maximale beschikbaarheidstest. Hieruit kan het uitlooggedrag afgeleid worden, door evaluatie van de emissie in functie van de tijd in een log(E)-log(t)-plot. Op basis van het uitlooggedrag wordt de berekende emissie na 64 dagen bepaald. Deze waarde wordt ingevoerd in de omrekeningsformule om de corresponderende immissie te bepalen. De berekende immissie wordt dan vergeleken met de maximale immissie van bijlage 4.2.2.C. 4.2.5 Europese wetgeving Het begrip ”secundaire grondstof” bestaat op Europees niveau niet, maar vloeit voort uit de interpretatie van artikel 11 van de Europese Richtlijn betreffende Afvalstoffen (1991/156/EEG). Volgens dit artikel kan afval vrijgesteld worden van de regelgeving voor afvalstoffen, wanneer het wordt hergebruikt of gerecycleerd volgens de beschikkingen van de competente nationale of regionale overheden, zonder gevaar voor de mens en zonder gebruik te maken van processen of methodes, die het milieu kunnen schaden. In de Europese beschikking tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen, overeenkomstig bijlage II van de Europese Richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen (1999/31/EG), wordt de uitloging van de anionen chloride, fluoride en sulfaat, alsook een reeks metalen genormeerd. Chloride, fluoride en sulfaat, alsook sommige metalen (Ba, Mo, Sb, Se), die in de Europese beschikking genormeerd zijn voor aanvaarding van inerte afvalstoffen zijn in Vlaanderen (nog) niet opgenomen in de VLAREA-reglementering voor secundaire grondstoffen. Het uitgangspunt bij het opstellen van de normen voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen verschilt bovendien van deze voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof. Het uitgangspunt voor de beoordeling van de milieu-impact van secundaire grondstoffen in Vlaanderen is gebaseerd op het principe marginale bodembelasting. De beoordeling van de milieu-impact van het storten van afvalstoffen op stortplaatsen, daarentegen, is gebaseerd op de bescherming van het grondwater. De Vlaamse overheid bekijkt momenteel de mogelijkheid om beide normenkaders op elkaar af te stemmen. Op dit moment zijn voor de secundaire grondstoffen uit Vlaanderen nog relatief weinig gegevens beschikbaar voor deze bijkomende parameters. Op basis van gegevens uit Nederland blijkt echter dat de opname van normen voor deze parameters in het VLAREA een grote impact kan hebben op de gebruikscertificaten en dus op de inzet van afvalstoffen als secundaire grondstoffen. 4.2.6. Besluit VLAREA geeft uitvoering aan de Europese regelgeving en het Afvalstoffendecreet. Het biedt het kader voor het begrip 'secundaire grondstof', waardoor het mogelijk wordt bepaalde afvalstoffen te valoriseren en vrij toe te passen. Evaluatie van secundaire bouwstoffen gebeurt op basis van uitloogtesten. Deze geven informatie over het uitloogmechanisme en de uitloogbaarheid van metalen. Beide gegevens zijn nodig om het lange-termijn gedrag van het bouwmateriaal te evalueren.
42
5.
Enquêtering van Grindverwerkende Bedrijven, Beperkt tot de Provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant, Aangaande het Huidige en Verwachte Gebruik van Granulaten
5.1 Situering Naar het voorbeeld van de Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan uit 1996 werd tijdens deze Tweede Actualisatiestudie in 2005 opnieuw een enquêtering van grindverwerkende bedrijven in Vlaanderen uitgevoerd. Op deze manier is het mogelijk om een goed beeld te verkrijgen van het huidige en verwachte gebruik van grind en andere granulaten in Vlaanderen, enerzijds, en van de veranderingen en de evolutie in de grind- en granulatenmarkt over de laatste 10 jaar, anderzijds. Voor deze Tweede Actualisatiestudie werd de enquêtering van de grindverwerkende bedrijven aangaande het huidige en verwachte gebruik van granulaten beperkt tot de Provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant. De resultaten van de Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan (1996) en het Voorontwerp van het Algemeen Oppervlaktedelfstoffenplan (2004) tonen duidelijk aan dat de afzet van grind tot deze regio’s beperkt is. Deze provincies vertegenwoordigen ongeveer 60 % van de totale Vlaamse markt. Dit zou betekenen dat ongeveer een 200 betonbedrijven en een kleine 20 asfaltcentrales worden geënquêteerd. Dit laat een betere opvolging en verwachte respons toe. Zoals ook aangegeven in de studie van PWC, vertegenwoordigen deze sectoren bijna het volledige aandeel aan de behoefte aan steenslag en grind9. In de onderstaande paragrafen worden de resultaten van de bevraging van achtereenvolgens de betonproducenten en de asfaltcentrales verder besproken.
5.2 Enquêtering van de producenten van stortklaar beton en van cementagglomeraten in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen Om een idee te krijgen van het huidige en verwachte verbruik van grind en andere granulaten door de betonproducenten in de Provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant, werd via een schriftelijke enquête, gericht aan de technische directie van het bedrijf, een bevraging gedaan bij de verschillende betonbedrijven in deze provincies. Het blanco enquêteformulier en de begeleidende brief zijn weergegeven in Bijlage 5.1. 5.2.1 Verstuurde enquêtes, verkregen antwoorden en geografische ligging van de betonproducenten In totaal werden 199 enquêteformulieren per fax verstuurd naar de verschillende betonbedrijven in de Provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen producenten van stortklaar beton, hierna sector 1 bedrijven genoemd, en producenten van betonproducten, hierna sector 2 bedrijven genoemd. Het grootste aantal betonbedrijven is duidelijk gelegen in de Provincie Limburg (96), terwijl in de Provincie Vlaams-Brabant slechts 27 betonbedrijven aangeschreven werden (Tabel 5.1). In de Provincie Antwerpen werden 76 bedrijven geënquêteerd.
9
Economische Studie met betrekking tot de bepaling van de zand- en grindbehoefte in Vlaanderen ter onderbouwing van delfstoffenplannen, PWC in opdracht van ANRE, 2000 (hoofdstuk 4.1 Behoefte aan steenslag per provincie).
43
Na achtereenvolgens een eerste faxronde, het versturen van een herinneringsfax en een telefonische contactname met bedrijven, die nog niet geantwoord hadden, werden uiteindelijk in totaal 117 antwoorden ontvangen (Tabel 5.1). Dit betekent een responspercentage van bijna 59 % (40 % voor de Provincie Vlaams-Brabant, 64 % voor de Provincie Antwerpen en 59 % voor de Provincie Limburg). Van deze 117 antwoorden waren slechts 106 formulieren bruikbaar voor het verwerken van de enquêtegegevens. De niet-bruikbare antwoorden omvatten 4 bedrijven, die in de voorgaande jaren hun (productie-)activiteiten stopgezet hebben, 4 bedrijven, die enkel melden dat zij geen gebruik maken van Maasgrind of -zand, zonder verdere gegevens over mogelijke andere granulaten te geven, en 3 bedrijven, die enkel melden dat hun beton door andere producenten geleverd wordt. In de Tabellen 5.1 & 5.7 wordt per provincie en/of arrondissement en per sector een overzicht gegeven van de verschillende aangeschreven betonbedrijven en van het aantal verkregen antwoorden op de enquête. Een overzicht van de geografische spreiding van de betonbedrijven, die de enquête beantwoord hebben, wordt gegeven op Kaartjes 5.0 & 5.1. Hieruit blijkt dat het grootste aantal betonbedrijven, die de enquête beantwoord hebben, gesitueerd is in de provincie Limburg en meer specifiek in de arrondissementen Maaseik en Hasselt. Dit valt te verklaren door het feit dat een zeer belangrijk deel van de grindontginningssites met de bijhorende betonindustrie gelegen is in het arrondissement Maaseik.
Provincie
Aantal aangeschreven bedrijven Totaal Sector 1 Sector 2
Aantal antwoorden Totaal Sector 1 Sector 2
VlaamsBrabant Antwerpen Limburg
27
9
18
11 (9)
5 (4)
6 (5)
76 96
30 29
46 67
49 (41) 57 (56)
17 (13) 21 (20)
32 (28) 36 (36)
Totaal
199
68
131
117 (106)
43 (37)
74 (69)
Tabel 5.1 - Overzicht van het aantal aangeschreven betonbedrijven per provincie en per sector en van het aantal bekomen antwoorden per provincie en per sector. De cijfers tussen haakjes geven het aantal bruikbare antwoorden weer. De 106 bedrijven, die de enquête beantwoord hebben, stellen in totaal 4209 mensen te werk (1415 in de Provincie Antwerpen, 2258 in de Provincie Limburg en 536 in de Provincie Vlaams-Brabant) en beschikken over 153 productielocaties (53 in de Provincie Antwerpen, 65 in de Provincie Limburg en 35 in de Provincie Vlaams-Brabant) (Tabel 5.7; Kaartjes 5.2 & 5.3 a, b, c). Het grootste aantal werknemers in de betonindustrie vinden we terug in het arrondissement Maaseik. Het totale granulatenverbruik (inclusief grind) bij deze 106 bedrijven voor het jaar 2004 bedroeg ongeveer 6.1 Mt, terwijl het totale zandverbruik voor 2004 een kleinere hoeveelheid betreft (ongeveer 4.7 Mt) (Tabel 5.7; Kaartjes 5.4 a, b, c). Per provincie worden de volgende cijfers genoteerd : - Vlaams-Brabant : 1.3 Mt grove granulaten en 1.3 Mt zand - Antwerpen : 2.3 Mt grove granulaten en 1.5 Mt zand - Limburg : 2.6 Mt grove granulaten en 1.9 Mt zand (met het arrondissement Hasselt als belangrijkste grondstoffenverbruiker in de drie provincies). 44
5.2.2 Huidig verbruik van Maasgrind en Maaszand Tijdens de rondvraag meldden in totaal 73 bedrijven momenteel Limburgs Maasgrind en / of Maaszand te gebruiken in hun toepassingen (Tabellen 5.2 & 5.7; Kaartjes 5.5 a tot e). Dit is bijna 69 % van alle bedrijven, die de enquête beantwoord hebben. Van deze 73 bedrijven gebruiken er in totaal 66 Maasgrind, waarvan 50 rolgrind en 45 gebroken of halfgebroken grind. 48 bedrijven zeggen Maaszand te gebruiken. Opvallend is dat niet alleen de Limburgse bedrijven (70 % van de bedrijven gebruikt grind en 66 % gebruikt zand), maar ook een groot aantal Antwerpse bedrijven (54 % grind en 22 % zand) en Vlaams-Brabantse bedrijven (67 % grind en 22 % zand) zowel Maasgrind als Maaszand gebruiken. De betrokken hoeveelheden grind en zand blijven vrijwel beperkt (Tabel 5.2; Kaartjes 5.6 a, b, c). Op basis van de enquêtegegevens konden enkel maximale waarden berekend worden voor de hoeveelheden Limburgs Maasgrind en Maaszand, die in de verschillende provincies en arrondissementen gebruikt worden. Deze cijfers zijn, in vergelijking met de gegevens voor de lokale beschikbaarheid van grind en zand, een overschatting. De bekomen verbruikscijfers zijn de volgende : - Totaal verbruik rolgrind : 1.9 Mt, totaal verbruik (half)gebroken grind : 1.4 Mt en totaal verbruik Maaszand : 2.1 Mt; - Vlaams-Brabant : verbruik rolgrind : 250 000 ton, verbruik (half)gebroken grind : 150 000 ton en verbruik Maaszand : 150 000 ton; - Antwerpen : verbruik rolgrind : 525 000 ton, verbruik (half)gebroken grind : 375 000 ton en verbruik Maaszand : 350 000 ton; - Limburg : verbruik rolgrind : 1.6 Mt, verbruik (half)gebroken grind : 900 000 ton en verbruik Maaszand : 1.6 Mt. Op basis van de Kaartjes 5.5 a tot e en Kaartjes 5.6 a tot c kan afgeleid worden dat het arrondissement Maaseik duidelijk op de eerste plaats staat wat betreft het verbruik (aantal bedrijven en hoeveelheden) van zowel Maasgrind, rolgrind, gebroken grind als Maaszand. Dit wordt verklaard door het feit dat dit arrondissement een belangrijk deel van de grindontginningssites met de regionaal ontwikkelde betonindustrie omvat.
Totaal aantal bedrijven (op 106 bedrijven) 73
VlaamsBrabant
Antwerpen
Limburg
(op 9 bedrijven) 6
(op 41 bedrijven) 24
(op 56 bedrijven) 43
Maasgrind Rolgrind
66 50
6 3
22 18
(Half-) gebroken grind
45
5
48
2
Grondstof Maasgrind en / of Maaszand
Maaszand
< 25 000 ton / jaar
< 50 000 ton / jaar
< 100 000 ton / jaar
> 100 000 ton / jaar
-
-
-
-
38 29
27
7
7
2
14
26
29
5
3
1
9
37
20
11
9
2
Tabel 5.2 - Overzicht van het aantal bedrijven, die Maasgrind en / of Maaszand gebruiken, uitgedrukt in totaal en per provincie en per hoeveelheid gebruikt grind of zand (anno 2004). Als hoofdredenen voor het gebruik van Maasgrind en / of Maaszand scoren technologie, kostprijs en transport bij de bedrijven allen even goed. Vooral het vlotte en gemakkelijke transport van grind en zand over relatief korte afstanden wordt door de Limburgse bedrijven 45
als een belangrijke troef gezien. Andere voordelen van Maasgrind en -zand zijn de hoge kwaliteit, de korrelgrootte, de zuiverheid en de sierwaarde van het grind en zand, de kleur van het granulaat, de lage watervraag en de lage chlorideconcentratie en de vlotte verwerkbaarheid van het grind in vergelijking met gebroken granulaten. 5.2.3 Huidig verbruik van andere granulaten In Tabellen 5.3 & 5.8 en in Figuur 5.1 wordt een overzicht gegeven van het huidige verbruik (anno 2004) van de verschillende granulaten in de betonindustrie en van het aantal betonbedrijven in totaal en per provincie en/of arrondissement, die deze granulaten gebruiken. Een weergave van de geografische spreiding van het granulatengebruik in de verschillende arrondissementen van de betrokken provincies wordt gegeven op Kaartjes 5.7 a tot k. Een overzicht van het aandeel van de verschillende granulaten in het totale verbruik in de betonindustrie wordt weergegeven in Figuur 5.2.
ANNO 2004
Limburgs Maasgrind Zeegrind Rijngrind Gebroken porfier Gebroken kalksteen Gebroken zandsteen Maasgrind uit Wallonië Limburgs Maaszand Zeezand Rijnzand Scheldezand Groevezand10 Andere (natuurlijke granulaten en substituten) : - Nederlands Maasgrind - Basalt - Graniet - Andere steenslag - Recyclagemateriaal - Nederlands Maaszand - Gewassen zand - Kalksteenzand - Porfierzand
Totaal (op 106 bedrijven) 67 8 19 16 58 5 4 48 48 45 18 51 27
Vlaams-Brabant
Antwerpen
Limburg
(op 9 bedrijven) 6 0 1 4 (10-15 %) 7 (4-30 %) 0 0 2 6 (10-21 %) 5 (15-28 %) 2 (15 %) 5 (7-20 %) 1
(op 41 bedrijven) 22 5 (2-5 %) 9 (<1-15 %) 7 (1-8 %) 20 (1-100 %) 2 3 (15-46 %) 9 20 (5-70 %) 21 (5-100 %) 10 (5-50 %) 14 (5-100 %) 13
(op 56 bedrijven) 39 3 (1-6.3 %) 9 (10-100 %) 5 (<1-25 %) 31 (2.5-100 %) 3 (1%) 1 37 22 (9-60 %) 19 (<1-27 %) 6 (5-15 %) 32 (1-100 %) 13
2 2 2 7 3 1 1 8 1
0 0 0 0 0 0 0 1 0
1 1 2 (30 %) 3 (30-50 %) 2 (30 %) 1 (47 %) 1 2 0
1 (16 %) 1 (0.3 %) 0 4 (<1-5 %) 1 0 0 5 (10 %) 1 (20 %)
Tabel 5.3 - Overzicht van het huidige verbruik (anno 2004) van natuurlijke granulaten door de betonbedrijven in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen, weergegeven als het aantal bedrijven, die deze grondstof gebruiken. De cijfers tussen haakjes geven het percentage weer, dat de specifieke grondstof vertegenwoordigt in het geheel van de granulatenmix, zoals gebruikt door de specifieke bedrijven (cijfers opgegeven door de bedrijven zelf). Uit deze gegevens blijkt dat Limburgs Maasgrind en Maaszand nog steeds de belangrijkste granulaten zijn, die momenteel in deze regio’s in de betonindustrie gebruikt worden (respectievelijk 63 % en 45 % van het totale aantal bedrijven of 16 % en 12 % van het totale 46
granulatenverbruik). Van alle gebruikte granulaten in de betonindustrie, staan Limburgs grind en zand op respectievelijk de eerste (voor de grove granulaten) en tweede (voor de fijne granulaten, achter groevezand) plaats. Naast Limburgs grind en zand verbruiken de betonproducenten in de betrokken provincies nog een breed gamma aan grove en fijnere granulaten voor de productie van hun beton. De grove granulaten zijn, in volgorde van belangrijkheid, gebroken kalksteen (gebruikt door 55 % van de bedrijven), andere granulaten (26 %), Rijngrind (18 %), gebroken porfier (15 %), zeegrind (7 %), gebroken zandsteen (5 %) en Waals en Nederlands Maasgrind (respectievelijk 4 en 2 %) (Figuur 5.1). De fijnere granulaten zijn, in volgorde van belangrijkheid, groevezand10 (gebruikt door 48 % van de bedrijven), zeezand (45 %), Rijnzand (43 %), Scheldezand (17 %) en Nederlands Maaszand (1 %). Gebroken kalksteen (14 % van het totale granulatenverbruik) vertegenwoordigt dus duidelijk het belangrijkste alternatief voor Limburgs Maasgrind (16 % van de granulatenmix), terwijl ook Rijngrind (5 %) en gebroken porfier (4 %) een belangrijk deel van de markt innemen (Figuur 5.2). Als alternatief voor Maaszand (12 % van de granulatenmix) worden zowel groevezand (12 % van het granulatenverbruik), zeezand (12 %) als Rijnzand (11 %) veelvuldig gebruikt.
Huidig verbruik van granulaten in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg (2004) %
90
totaal 2004
Vlaams-Brabant
Antwerpen
Limburg
80 70 60 50 40 30 20 10
G
Li m bu r
gs M aa eb An sg ro rin k de en d re k a gr lk an st ul ee at n en (to ta al ) R ijn G eb gr in ro d ke n po rfi er G Ze eb ro eg ke rin n d za nd W s aa te en ls N ed M a er a la sg nd ri n s d M aa sg ri n G d ro Li ev m ez bu an rg s d M aa sz an d Ze ez an d R ijn za Sc nd N ed he er ld ez la nd an s d M aa sz an d
0
Figuur 5.1 - Overzicht van het huidige verbruik (2004) van de verschillende granulaten in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg, weergegeven per grondstof voor de drie provincies samen (totaal 2004) en per provincie apart, uitgedrukt in % van het totale aantal bedrijven in de betrokken provincie, die de enquête beantwoord hebben11.
10
Groevezand werd beschouwd als zand afkomstig van ‘landgroeven’ met droge of natte winning. Vanuit de sector werd gewezen op een mogelijke verwarring met breekzand van kalksteen of porfier. 11 Vermits het aantal geënquêteerde bedrijven in de drie provincies sterk verschilt en om de vergelijking van de gegevens tussen de provincies te vergemakkelijken, werden de gegevens in de figuur uitgedrukt als percentages van het totale aantal bedrijven, in de plaats van als het aantal bedrijven.
47
Huidig verbruik van granulaten in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen (2004) Gebroken kalksteen 14%
Limburgs Maasgrind 16%
Andere granulaten (totaal) 6% Rijngrind 5% Gebroken porfier 4%
Nederlands Maaszand 0%
Zeegrind 2%
Scheldezand 4%
Gebroken zandsteen 1% Waals Maasgrind 1% Nederlands Maasgrind 0%
Rijnzand 11%
Limburgs Maaszand 12% Zeezand 12%
Groevezand 12%
Figuur 5.2 - Overzicht van het huidige aandeel van de verschillende granulaten in het totaalverbruik van granulaten in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen (uitgedrukt in %, gebaseerd op het aantal bedrijven, die deze grondstof gebruiken) (Anno 2004). Op basis van de Kaartjes 5.7 a tot k is het mogelijk om volgende uitspraken te doen over de geografische spreiding van het verbruik van de verschillende grondstoffen over de verschillende provincies en arrondissementen : - Zeegrind wordt hoofdzakelijk toegepast in de arrondissementen Antwerpen en Mechelen en ook in de Provincie Limburg; - Rijngrind wordt hoofdzakelijk gebruikt in het noordoostelijk deel van Vlaanderen, met name in de arrondissementen Antwerpen (zeehaven) en Turnhout en in de Provincie Limburg (belangrijke betonindustrie en goede ligging tegenover Duitsland); - Gebroken porfier en gebroken zandsteen worden voornamelijk toegepast in de Provincies Limburg en Antwerpen en minder in Vlaams-Brabant; - Gebroken kalksteen wordt in alle arrondissementen veelvuldig toegepast, maar vooral in de arrondissementen Hasselt en Turnhout; - Zeezand en Rijnzand worden in de drie provincies gebruikt, maar hoofdzakelijk in de arrondissementen Hasselt, Turnhout en Antwerpen (zeehaven); - Het verbruik van Scheldezand is vrijwel beperkt tot de arrondissementen Antwerpen, Turnhout en Hasselt; - Groevezand10 wordt overal veelvuldig toegepast, maar voornamelijk in de Provincie Limburg en de arrondissementen Antwerpen, Turnhout en Leuven.
5.2.4 Evolutie van het granulatenverbruik over de laatste 10 jaar Van de 33 bedrijven, die momenteel geen Maasgrind of Maaszand (meer) gebruiken, geven 10 bedrijven (7 in de Provincie Limburg en 3 in de Provincie Antwerpen) aan tijdens de 48
laatste 10 jaar toch gebruiker te zijn geweest van deze materialen. Momenteel zijn ze echter volledig overgeschakeld op een ander primair of secundair granulaat. Verder geven 24 bedrijven (1 in Vlaams-Brabant, 15 in Limburg en 8 in Antwerpen) aan tijdens de laatste 10 jaar gedeeltelijk overgeschakeld te zijn voor 1 of meerdere toepassingen van grind naar andere granulaten. De belangrijkste redenen voor de overschakeling van grind naar andere granulaten zijn de hogere kostprijs voor grind in vergelijking met kalksteenslag uit Wallonië, de verminderde beschikbaarheid van (de juiste kalibers van) grind, de beschikbaarheid en lagere kostprijs (door eigen productie) van recyclagemateriaal (puingranulaten, betonpuin en breekzand), de toepassing van andere granulaten in specifieke betonproducten en het naderbij komen van de einddatum voor de grindwinning, zoals aangeduid in het grinddecreet. In Tabel 5.4 en Figuur 5.3 wordt een overzicht gegeven van het vroegere verbruik (anno 1995) van natuurlijke granulaten door de betonbedrijven in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen (zoals aangegeven in de enquête van 2005). Ter vergelijking wordt ook het huidige verbruik van deze grondstoffen (anno 2004) weergegeven.
ANNO 1995
Limburgs Maasgrind en/of -zand Zeegrind Rijngrind Gebroken porfier Gebroken kalksteen Gebroken zandsteen Maasgrind Wallonië Zeezand Rijnzand Scheldezand Groevezand10 Andere (natuurlijke granulaten en substituten) : - Nederlands Maasgrind - Graniet - Andere steenslag - Betongranulaat - Nederlands Maaszand - Kalksteenzand
VlaamsBrabant (op 9 bedrijven) 5
Antwerpen
Limburg (op 56 bedrijven) 51
Totaal anno 1995 (op 106 bedrijven) 83
Totaal anno 2004 (op 106 bedrijven) 73
(op 41 bedrijven) 27
0 0 1 (10 %) 1 (30 %) 0 0 1 1 (10 %) 0 2 (50 %) 0
2 (1 %) 6 (20-100 %) 4 (4 %) 10 (20-100 %) 0 0 5 (30-50 %) 10 (25-100 %) 7 (10-50 %) 10 (5-100 %) 4
1 4 (1-7 %) 5 (5 %) 17 (1-70 %) 3 1 (30 %) 2 8 (25-60 %) 2 (5 %) 16 (1-100 %) 6
3 10 10 28 3 1 8 21 9 32 10
8 19 16 58 5 4 48 45 18 51 23
0
0
2 (60-100 %)
2
2
0 0 0 0
1 1 (50 %) 1 (1-3 %) 1 (43 %)
0 3 (5 %) 0 0
1 4 1 1
2 7 3 1
0
0
1 (10 %)
1
8
Tabel 5.4 - Overzicht van het vroegere verbruik (anno 1995) van natuurlijke granulaten door de betonbedrijven in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen, weergegeven als het aantal bedrijven, die deze grondstof gebruiken. De cijfers tussen haakjes geven het percentage weer, dat de grondstof vertegenwoordigt in het geheel van granulaten, gebruikt door de specifieke bedrijven (cijfers opgegeven door de bedrijven zelf). Ter vergelijking wordt in de rechterkolom het totale aantal bedrijven weergegeven, dat op dit moment gebruik maakt van de aangegeven grondstof (anno 2004)12.
12
Vermits in de enquête niet rechtstreeks gevraagd werd naar het verbruik van Maasgrind/zand in het jaar 1995, wordt voor het verbruik van deze grondstoffen in 1995 een schatting gemaakt op basis van het aantal bedrijven, dat antwoordt vroeger Maasgrind/zand gebruikt te hebben en op basis van de veronderstelling dat de huidige Maasgrind/zandverwerkende bedrijven ook in 1995 deze grondstoffen verbruikten.
49
Verbruik van granulaten in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg (1995) 100 90 % 80
totaal 1995
Vlaams-Brabant
Limburg
totaal 2004
Antwerpen
70 60 50 40 30 20 10
Li m bu r
G
gs
M
aa sg ri n d eb /z ro An an k de en d re ka gr lk an st ee ul at n en (to ta al ) R ij n G gr eb in ro d ke G n eb po ro rfi ke er n za nd st ee n N ed Ze er e la gr nd in d s M a as W gr aa in ls d M aa sg ri n G d ro ev ez an d R ij n za Sc nd he ld ez an d N ed Ze er e la za nd nd s M aa sz an d
0
Figuur 5.3 - Overzicht van het verbruik van de verschillende granulaten in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen voor het jaar 1995, weergegeven per grondstof voor de drie provincies samen (totaal 1995) en per provincie apart, uitgedrukt in % van het totale aantal bedrijven in de betrokken provincie, die de enquête beantwoord hebben12,13. Ter vergelijking is ook het totale verbruik van de verschillende grondstoffen voor het jaar 2004 weergegeven (totaal 2004). Uit deze gegevens blijkt dat 10 jaar geleden reeds gebruik werd gemaakt van een breed gamma aan andere granulaten dan enkel Limburgs Maasgrind en Maaszand. Toch blijkt het aantal bedrijven, dat deze alternatieven gebruikt, gedurende de laatste 10 jaar sterk toegenomen te zijn. Net zoals nu, waren ook in 1995 de koplopers van de natuurlijke granulaten, naast Limburgs Maasgrind en Maaszand (gebruikt door 78 % van alle bedrijven11), gebroken kalksteen (26 % van de bedrijven), Rijngrind (9 % van de bedrijven), porfier (9 % van de bedrijven) en andere granulaten (natuurlijke en substituten; 9 % van alle bedrijven) als grove granulaten; groevezand (30 % van de bedrijven) en Rijnzand (20 % van de bedrijven) als fijnere granulaten (Figuur 5.3). Ook blijkt uit Figuur 5.3, dat het verbruik van Limburgs (en Waals en Nederlands) Maasgrind en van Maas- en Rijnzand voornamelijk beperkt is tot de Provincies Limburg en Antwerpen. Door vergelijking van het totale granulatenverbruik in 1995 en 2004 wordt duidelijk dat het verbruik van Maasgrind en Maaszand in de afgelopen 10 jaar sterk verminderd is en dat gebroken kalksteen en Rijngrind als grove granulaten en groevezand, Rijnzand, zeezand en Scheldezand als fijne granulaten een zeer belangrijke vooruitgang geboekt hebben. De sterke toename van het gebruik van zeezand wijst op het belang van de verschuiving van het gebruik 13
Vermits het aantal geënquêteerde bedrijven in de drie provincies sterk verschilt en om de vergelijking van de gegevens tussen de provincies te vergemakkelijken, werden de gegevens in de figuren uitgedrukt als percentages van het totale aantal bedrijven per provincie of in de drie provincies tesamen, in de plaats van als het aantal bedrijven.
50
van landgewonnen grondstoffen naar het gebruik van zeegewonnen delfstoffen14. Ook is duidelijk dat andere natuurlijke granulaten en de verschillende substituten niet echt aan marktaandeel gewonnen hebben. Figuur 5.4 geeft tenslotte een overzicht van het aandeel van de verschillende granulaten in het geheel van het granulatenverbruik in de betonindustrie voor het jaar 199515. Hieruit blijkt duidelijk dat Limburgs Maasgrind en Maaszand het belangrijkste aandeel hadden in het granulatenverbruik (samen 37 % van de totale granulatenmix), terwijl gebroken kalksteen (13 % van de markt) als grof granulaat en groevezand (14 %) en Rijnzand (10 %) als fijn granulaat op de tweede plaats stonden.
Verbruik van granulaten in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen voor het jaar 1995 Gebroken kalksteen 13% Andere granulaten (totaal) 5% Rijngrind 5% Gebroken porfier 5% Gebroken zandsteen 1% Limburgs Maasgrind / zand 37%
Zeegrind 1% Nederlands Maasgrind 1% Waals Maasgrind 0%
Groevezand 14%
Nederlands Maaszand 0%
Rijnzand 10%
Zeezand 4% Scheldezand 4%
Figuur 5.4 - Overzicht van het aandeel van de verschillende granulaten in het totaalverbruik van granulaten in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen (uitgedrukt in %, gebaseerd op het aantal bedrijven, die deze grondstof gebruiken) voor het jaar 199514.
14
Er wordt opgemerkt dat de toepassing van fijne zanden, zoals zeezand en Scheldezand, in de granulatenmix voor beton slechts interessant is in combinatie met grovere zanden, zoals Rijnzand en Maaszand. 15 Vermits in de enquête niet rechtstreeks gevraagd werd naar het verbruik van Maasgrind/zand in het jaar 1995, wordt voor het verbruik van deze grondstoffen in 1995 een schatting gemaakt op basis van het aantal bedrijven, dat antwoordt vroeger Maasgrind/zand gebruikt te hebben en op basis van de veronderstelling dat de huidige Maasgrind/zandverwerkende bedrijven ook in 1995 deze grondstoffen verbruikten.
51
5.2.5
Verwachte invloed van het wegvallen van het Limburgse Maasgrind op de tewerkstelling in de betonindustrie
Om een idee te kunnen krijgen over de houding van de betonbedrijven in de betrokken provincies over de recente ontwikkelingen in de grindproductie, werd in de enquête gevraagd naar de mogelijke gevolgen van het wegvallen van het Limburgse Maasgrind en Maaszand voor de tewerkstelling in de verschillende bedrijven. Op deze vraag antwoordden 12 bedrijven (4 in Antwerpen en 8 in Limburg) dat deze evolutie zeker een invloed zal hebben op hun bedrijf. De meeste bedrijven (5 in Vlaams-Brabant, 23 in Antwerpen en 27 in Limburg) verwachten echter geen belangrijke invloed op hun bedrijf. De overige bedrijven (2 in Vlaams-Brabant, 12 in Antwerpen en 17 in Limburg) weten niet wat ze in de toekomst kunnen verwachten. Van de bedrijven die positief antwoordden, spreken slechts 2 Limburgse bedrijven over een mogelijke toekomstige delocalisatie van hun bedrijf. Enkele andere van deze bedrijven verwachten een terugloop in hun omzet van 10 % tot 40 %. Een mogelijke oorzaak hiervan is een toenemende betonlevering in de grensstreek vanuit Nederlands Limburg. De meeste bedrijven zien echter geen onoverkomelijke problemen in het wegvallen van het Limburgse Maasgrind en Maaszand. Ze verwachten enkel een gedwongen overschakeling van Maasgrind en/of -zand naar andere natuurlijke granulaten, zoals Maasgrind uit Nederland, andere grindsoorten uit het buitenland of kalksteen uit Wallonië, of naar andere substituten, zoals recyclagemateriaal. Deze overschakeling zou een sterke prijsverhoging voor de grondstoffen en de resulterende eindproducten met zich meebrengen. De prijsstijging zal vooral te wijten zijn aan de langere transportafstanden voor de grondstoffen (vb. vanuit Nederland, Duitsland en Wallonië). Deze grotere transportafstanden zullen ook zorgen voor een toenemende druk op het wegverkeer. Tenslotte vrezen sommige bedrijven een verminderde kwaliteit van de toegeleverde grondstoffen in vergelijking met Limburgs Maasgrind.
5.2.6 Conclusies Als belangrijkste conclusie kan gesteld worden dat Limburgs Maasgrind en Maaszand momenteel nog een heel belangrijk aandeel hebben in de betonindustrie in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen. De meeste bedrijven in deze provincies gebruiken nog steeds Maasgrind en/of -zand voor de productie van hun beton en hun betonproducten. Voornamelijk het arrondissement Maaseik, dat een belangrijk deel van de grindontginningssites in Vlaanderen omvat, verbruikt een groot deel van het beschikbare Maasgrind en Maaszand. Toch wordt ook een breed gamma aan andere natuurlijk granulaten (vb. gebroken kalksteen, Rijnzand, groevezand en zeezand) en secundaire producten (vb. recyclagemateriaal) toegepast in de betonindustrie. In vergelijking met 10 jaar geleden, is het verbruik van Maasgrind en –zand afgenomen ten voordele van gebroken kalksteen en andere zandsoorten (vb. Rijnzand, groevezand en zeezand). Het aandeel andere (natuurlijke en secundaire) granulaten is echter nauwelijks toegenomen. Ondanks het intensieve gebruik van Maasgrind en -zand, ziet het merendeel van de bedrijven geen onoverkomelijke problemen in het wegvallen van het Limburgse Maasgrind en Maaszand. De meeste bedrijven gaan uit van een gedwongen overschakeling naar andere grondstoffen, met een sterke prijsstijging van de grondstoffen en hun producten als gevolg.
52
5.3 Enquêtering van de producenten van asfalt voor wegverhardingen in Vlaanderen en Wallonië Deze paragraaf geeft een evaluatie van het gebruik van grind voor de productie van asfalt voor wegverhardingen. Hiertoe werd een bevraging gedaan bij de asfaltcentrales in België, via een schriftelijke enquête gericht aan de technische directie van het bedrijf. Het blanco enquêteformulier is in Bijlage 5.2 weergegeven. 5.3.1 Geografische spreiding en productiecapaciteit van de asfaltcentrales In België zijn er medium 2005 in totaal 40 asfaltcentrales in werking, behorend bij 28 ondernemingen. Deze centrales zijn tamelijk goed verspreid over het ganse grondgebied, met een voorkeur voor een locatie dichtbij een belangrijke autosnelweg. 19 centrales bevinden zich op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, 1 in Brussel en 20 in Wallonië. De asfaltcentrales zijn geografisch gezien verdeeld over de verschillende provincies, zoals weergegeven in Tabel 5.5 en in Bijlage 5.3. In totaal produceren deze bedrijven ongeveer 4 à 4,5 miljoen ton asfalt per jaar, waarvan 2.5 miljoen ton in Vlaanderen. De productiecapaciteit varieert van ongeveer 100 tot 320 ton asfalt per uur; het aantal uren productie per jaar bedraagt gemiddeld ongeveer 1000 uren. De gemiddelde productie per centrale bedraagt ongeveer 125.000 ton asfalt per jaar (gaande van ongeveer 30.000 ton voor de kleinste centrale tot 300.000 ton per jaar voor de grootste centrale). Provincie of regio
Aantal asfaltcentrales Limburg 3 Antwerpen 7 Vlaams-Brabant 0 Oost-Vlaanderen 5 West-Vlaanderen 4 Brussels Gewest 1 Wallonië 20 Totaal voor België 40
In de gemeenten: Bilzen, Heusden-Zolder en Lummen Grobbendonk, Ravels, Wijnegem, Schoten en Puurs - (1 centrale gesloten begin 2005) Beveren, Dendermonde en Gent Brugge, Lichtervelde, Koolskamp en Harelbeke Brussel p.m.
Tabel 5.5 - Overzicht van de geografische spreiding van de asfaltcentrales in België. 5.3.2 Ontvangen antwoorden en geografische ligging van de grindverbruikers Van de 28 verstuurde enquêteformulieren werden er 14 schriftelijk ingevuld terug ontvangen, wat een respons vertegenwoordigt van 50 % van het totale aantal bedrijven. Deze 14 bedrijven baten in totaal 21 asfaltcentrales uit (het maximum aantal asfaltcentrales behorend bij 1 bedrijf in België bedraagt 5), zodat ook daar de responsgraad iets meer dan 50 % bedraagt. Als we kijken naar de regionale verdeling van deze antwoorden, zien we dat er 6 antwoorden zijn uit Wallonië en 8 uit Vlaanderen. Om toch een volledig beeld te krijgen vanwege de bedrijven met een asfaltcentrale in de kernregio – dit zijn de Provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant – werd de oproep met het enquêteformulier een tweede keer verzonden en werd verder via de telefoon contact 53
opgenomen. Dit maakte het mogelijk nog beperkte informatie te verkrijgen inzake 4 asfaltcentrales in deze kernregio, zodat hier een volledig beeld is verkregen. Bij de asfaltcentrales in Wallonië (antwoorden ontvangen van 6 centrales van de 20, die er bestaan) is er geen enkele die Limburgs Maasgrind verbruikt. Wat de Vlaamse antwoorden betreft, hebben de antwoorden betrekking op het geheel van de 19 bestaande asfaltcentrales. Slechts 3 asfaltcentrales gebruiken hier effectief Limburgs Maasgrind als grondstof; het gaat om de 3 Limburgse asfaltcentrales.
5.3.3 Granulatenmix De asfaltcentrales gebruiken als grove granulaten grind, kalksteen, porfier, zandsteen en graniet, plus nog fijne granulaten, zoals zand van grind, breekzand van porfier, breekzand van kalksteen, breekzand van zandsteen, rivierzand (Scheldezand) en ander rond zand. Het gebruik van graniet (geïmporteerd per schip van over de Noordzee) blijft beperkt tot 1 bedrijf. Daarnaast zien we ook een stijgend aandeel van de inzet van gerecycleerd asfaltpuingranulaat als grondstof in asfalt. 3 asfaltcentrales verbruiken naar eigen zeggen ander grind. Het gaat hier om zeegrind(zand), respectievelijk Rijngrindzand en Rijngrind. Het eerste bedrijf is gelegen in West-Vlaanderen en krijgt zijn (half)gebroken grind en zand van grind geleverd door de firma Alzagri uit Brugge. Het tweede bedrijf is gelegen in de Provincie Luxemburg en krijgt zijn zand van grind (dat hij verwerkt zowel in asfalt als in beton) geleverd door een Duitse leverancier (Rheinische Baustoffwerke). Een derde asfaltcentrale in het Antwerpse betrekt per binnenschip Rijngrind (van de Boven-Rijn in Duitsland). Zoals gezegd, gebruiken slechts 3 asfaltcentrales effectief Limburgs Maasgrind; het gaat om de 3 Limburgse asfaltcentrales. In het totaal verbruiken deze 3 centrales ongeveer 206 000 ton gebroken grind plus nog ongeveer 70 000 ton zand van grind. Behalve grind verbruiken deze 3 asfaltcentrales ook nog ongeveer 138 000 ton andere granulaten, hiervan hoofdzakelijk asfaltpuingranulaat en kalksteenslag. De asfaltproductie van deze 3 asfaltmenginstallaties bedraagt ongeveer 460 000 ton per jaar. Bijkomend worden nog een paar duizend tonnen Maasgrind verbruikt in een drietal asfaltcentrales in de Provincie Antwerpen, maar telkens gaat het hier om uitzonderlijke gevallen, die eigenlijk verwaarloosbaar zijn in de totale granulatenmix van die betreffende centrales. Ook de asfaltcentrale in Vlaams-Brabant (Leuven) – die begin 2005 uit productie is gegaan om milieuredenen – verbruikte geen grind (met uitzondering van misschien al bij al 100 ton per jaar voor speciale mengsels, zoals gekleurd asfalt met lichte granulaten). Bij de 3 asfaltcentrales, die Limburgs Maasgrind gebruiken, maken gebroken grind en grindzand het grootste deel uit van de totale hoeveelheid verbruikte granulaten. Toch verbruiken zij naast grind ook nog andere granulaten, voornamelijk gebroken kalksteen en kalksteenbrekerzand. De reden hiervoor is dat deze granulaten goedkoper worden ingekocht dan het grind en het grind mogen vervangen in asfaltmengsels, die moeten dienen voor de onderlaag van de asfaltwegverharding. Om materiaaltechnische redenen (een te geringe weerstand tegen polijsting) mag kalksteen niet aangewend worden in asfaltmengsels voor toplagen voor wegverhardingen; in die toplaag moet dus grind, porfier, zandsteen of graniet gebruikt worden. De 3 Limburgse asfaltcentrales gebruiken geen porfier, wel gebruiken ze naast grind ook nog voornamelijk kalksteen en een beetje zandsteen. De juiste samenstelling
54
van de granulatenmix verbruikt in de 3 Limburgse asfaltcentrales is weergegeven in Figuur 5.5. granulatenmix in de 3 Limburgse asfaltcentrales (ton) zand van Maasgrind 16%
gebroken Maasgrind 48%
asfaltpuin 21%
zandsteen steenslag 1% kalksteenzand 3%
kalksteenslag 11%
Figuur 5.5 – Overzicht van de granulatenmix van de 3 Limburgse asfaltcentrales. Uit het geheel van de ontvangen antwoorden (representatief voor 18 Vlaamse centrales, 7 Waalse en 1 Brusselse asfaltcentrale) kan de verdeling van het granulatenverbruik afgeleid worden, zoals aangegeven in Figuur 5.6. Het gaat hier om een verbruik van in totaal ongeveer 2,9 miljoen ton granulaten (inclusief gerecycleerd asfaltpuingranulaat). granulatenverbruik van de betrokken asfaltcentrales natuurzand 5%
zand van Maasgrind 3%
Maasgrind gebroken 7% ander gebroken grind 2%
zand van zandsteen 5% zand van kalksteen 7%
Porfiersteenslag 12%
zand van porfier 2%
asfaltpuingranulaat 12%
Kalksteenslag 25%
gebroken graniet 2%
Zandsteenslag 18%
Figuur 5.6 - Overzicht van het granulatenverbruik van de betrokken asfaltcentrales.
55
5.3.4 Prijs Een aantal van de asfaltcentrales hebben geantwoord op de vraag naar hun aankoopprijs van de granulaten. De gegevens zijn verwerkt in Tabel 5.6. De gemiddelde prijs voor (half)gebroken grind uit Limburg, zoals afgeleid uit de 2 antwoorden van de 3 Limburgse asfaltcentrales, die grind verbruiken en een kostprijs hadden opgegeven, bedraagt 13,3 euro per ton. Porfiersteenslag is het duurste, met een gemiddelde prijs van 16,5 euro per ton. Van de alternatieven als steenslag geschikt voor toplagen voor asfaltverhardingen, is voor de Limburgse asfaltcentrales grind het goedkoopste alternatief, vermits porfier duidelijk duurder is en zandsteen ofwel niet gebruikt wordt ofwel eenzelfde prijs heeft.
Prijs (euro / ton) Zand van Maasgrind Rolgrind Limburg (Half) gebroken grind Ander grind Porfier steenslag Porfier zand gewassen Porfier zand niet-gewassen Kalksteen steenslag Kalksteen zand gewassen Kalksteen zand niet-gewassen Zandsteen steenslag Zandsteenbreekzand Gebroken beton Asfaltpuingranulaat Natuurzand
Asfaltcentrales Aantal Gemiddelde antwoorden prijs (geleverd) 2 9,9 0 2 13,3 2 11,0 6 16,5 2 12,6 3 9,7 10 10,8 8 8,8 4 8,8 6 11,6 4 9,1 0 1 6,0 2 6,2
Tabel 5.6 - Overzicht van de aankoopprijs van de verschillende types granulaten. Bij de antwoorden op de vraag wat de consequenties zullen zijn van het wegvallen van het Limburgse Maasgrind vanaf 2006 komt vaak de bezorgdheid terug dat de alternatieve granulaten een hogere kostprijs zullen hebben, voornamelijk door een hogere transportkost omdat de granulaten van over een grotere afstand zullen moeten aangevoerd worden. De hogere kostpijs voor de aan te kopen materialen zal volgens de ondervraagde aannemers hun concurrentiepositie verslechteren; volgens enkelen zal deze minder sterke concurrentiepositie ook kunnen leiden tot minder arbeidsplaatsen in Limburg. Alhoewel de datum van de stopzetting van de grindlevering dichtbij is, hebben de grindverbruikende centrales nog niet veel concrete stappen gezet om nu al grind te vervangen door een alternatieve grondstof. Zolang er grind geleverd kan worden, blijven ze grind afnemen. De grindleveranciers proberen ook deze klanten te behouden.
56
5.3.5 Omschakeling naar grindsubstituten De positie van grind als granulaat voor asfalt gaat achteruit. Zowel in Limburg, als in Antwerpen zijn al asfaltcentrales en andere wegenbouwbedrijven overgeschakeld naar alternatieven, of zullen dit in de toekomst zeker doen. De vermelde alternatieven zijn alle andere granulaatsoorten, namelijk kalksteen, zandsteen en porfier, maar ook asfaltpuingranulaat, graniet en roestvaststaalslak. De redenen opgegeven op de vraag waarom wordt overgeschakeld op alternatieven voor grind, zijn in vele gevallen de prijs, maar ook de kwaliteit. Dit is een beetje in tegenspraak met de hoger vermelde vrees voor een hogere kostprijs bij overschakeling naar alternatieven als er in de toekomst geen grind meer zal zijn. Een asfaltcentrale uit Limburg die tot recent nog Maasgrind gebruikte in al zijn asfaltmengsels is in het jaar 2004 overgestapt naar het gebruik van kalksteen voor de mengsels bedoeld voor de onderlaag van de asfaltwegverharding. Dit gebeurde op suggestie van de leverancier van het grind (die ook de kalksteen levert), omdat hij op deze manier het hoogwaardige grind (duurder) kan verkopen voor die toepassingen waar het grind moeilijker vervangbaar is, zoals voor toplaagmengsels. Deze asfaltcentrale is ook geleidelijk aan aan het omschakelen naar gebruik van roestvaststaalslak ter vervanging van grind, alsook naar een hoger gebruik van asfaltpuingranulaat. Een andere Limburgse asfaltcentrale is in het jaar 2002 gedeeltelijk overgeschakeld van grind naar zandsteen, kalksteen en asfaltpuingranulaat, omwille van de prijs. Een wegenbouwaannemer met asfaltcentrale in de Antwerpse haven is in het jaar 2004 overgeschakeld van grind naar voornamelijk graniet en zandsteen (hij gebruikt nu geen grind meer, behalve rolgrind voor toepassing in beton). Het graniet wordt geleverd via schepen. Behalve voor in asfaltmengsels gebruikt hij het graniet vooral als granulaat in funderingen van wegen en haventerreinen. Het gaat hier om belangrijke hoeveelheden: het graniet dat deze éne aannemer verbruikt is blijkbaar meer dan al het Limburgs Maasgrind, dat in alle asfaltcentrales in België wordt verbruikt. Ook bij een andere asfaltcentrale in het Antwerpse en gelegen aan een kanaal, wordt een steenslagsoort geïmporteerd. Het betreft hier Duits gebroken grind van de Boven-Rijn. Dit grind komt via grote binnenvaartschepen (2000 ton) naar Antwerpen. Gezien de grote hoeveelheden per transport en de gemakkelijke overslag van schip naar de kade van de asfaltcentrale, is het mogelijk deze granulaten tegen een gunstige prijs ter plaatse te krijgen.
5.3.6 Evolutie van de situatie in 1996 Uit een vergelijking met de resultaten, die in 1996 werden verkregen via een gelijkaardige bevraging bij de asfaltcentrales, kunnen de volgende evoluties worden opgetekend : •
Het aantal asfaltcentrales in België is gedaald van 49 in 1996 naar 40 in 2005. Een aantal bedrijven is definitief verdwenen, terwijl er ook fusies zijn, waarbij bijvoorbeeld twee verouderde asfaltcentrales vervangen worden door 1 nieuwe. Dit maakt de vergelijking ook al een stuk moeilijker.
•
Het aantal asfaltcentrales, dat Limburgs Maasgrind verbruikt, is gedaald van 5 naar 3.
•
In 1996 werd het Limburgse Maasgrind ook nog verbruikt in 1 asfaltcentrale in de Provincie Antwerpen. Deze centrale is in 1997 gestopt met grind, naar eigen zeggen 57
wegens slechte ervaringen op het vlak van de kwaliteit (?). Ook een andere asfaltcentrale uit de Provincie Antwerpen is in het jaar 2004 gestopt met het verbruik van grind, naar eigen zeggen omwille van kwaliteitsredenen. •
De asfaltcentrales in Limburg blijven Limburgs Maasgrind verbruiken als granulaat in asfalt, omwille van de beschikbaarheid en de goedkope prijs (inclusief de lagere kostprijs voor transport over een kleine afstand tussen winplaats en verbruiksplaats). Toch geven 2 van de 3 Limburgse centrales aan dat ze in de voorbije jaren geleidelijk en gedeeltelijk aan het overschakelen zijn van grind naar andere granulaten. Het gaat hierbij om een waaier aan mogelijke alternatieve granulaten, niet alleen kalksteen voor de mengsels voor onderlagen in de asfaltwegverharding, maar ook om meer asfaltpuingranulaat en zelfs staalslakken.
58
Tabel 5.7 - Overzicht van de enquêteresultaten voor betonbedrijven (sector 1 (tabel a) en sector 2 (tabel b)) per provincie en per arrondissement. Provincie / Arrondissement
Antwerpen Antwerpen Mechelen Turnhout Limburg Hasselt Maaseik Tongeren Vlaams-Brabant Halle-Vilvoorde Leuven Totalen
Provincie / Arrondissement
Antwerpen Antwerpen Mechelen Turnhout Limburg Hasselt Maaseik Tongeren Vlaams-Brabant Halle-Vilvoorde Leuven Totalen
Aantal verstuurde enquêtes
Aantal antwoorden
30 9 6 15 29 12 12 5 7 3 4 66
13 4 3 6 20 9 7 4 2 0 2 35
Aantal verstuurde enquêtes
Aantal antwoorden
45 19 5 21 67 26 27 14 18 8 10 130
27 9 5 13 36 16 14 6 5 3 2 68
Tabel 5.7 a - Sector 1 : producenten van stortklare beton Aantal Aantal Totaal Totaal zand Aantal productiewerknemers granulaten (ton) antwoorden locaties (ton) met Maasgrind 9 525 050 879 100 348 11 2 315 000 466 000 127 4 2 50 100 18 2 5 210 000 413 000 203 5 16 800 450 1 411 170 624 23 7 244 150 913 770 454 14 6 411 000 309 400 138 6 3 145 300 188 000 32 3 1 210 000 240 000 27 4 0 0 0 0 0 210 000 240 000 27 4 1 38 999 2 530 270 1 535 500 26 Tabel 5.7 b - Sector 2 : producenten van artikelen in beton voor de bouw Aantal Aantal Totaal Totaal zand Aantal productiewerknemers granulaten (ton) antwoorden locaties (ton) met Maasgrind 12 940 243 1 354 141 1051 41 2 171 930 125 360 343 8 3 296 500 461 900 464 6 7 471 813 766 881 244 27 22 1 099 368 1 142 516 1633 42 6 660 737 397 620 498 17 14 379 773 603 451 1033 19 2 58 858 141 445 102 6 3 983 440 956 500 443 28 890 440 907 400 362 26 1 93 000 49 100 81 2 2 111 3127 3 404 057 3 023 051 37
59
Aantal antwoorden met rolgrind 9 2 2 5 15 7 6 2 1 0 1 25
Aantal antwoorden met rolgrind 8 1 3 4 14 4 9 1 1 1 0 23
Aantal antwoorden met gebroken grind 6 2 2 2 13 5 5 3 1 0 1 20
Aantal antwoorden met Maaszand 4 1 1 2 15 7 6 2 0 0 0 19
Aantal antwoorden met gebroken grind 8 1 1 6 13 3 9 1 2 0 2 23
Aantal antwoorden met Maaszand 5 0 2 3 22 7 11 4 1 1 0 28
Tabel 5.8 - Overzicht van het granulatenverbruik door betonbedrijven (sector 1 (tabel a) en sector 2 (tabel b)) per provincie en per arrondissement. Provincie / Arrondissement
Antwerpen Antwerpen Mechelen Turnhout Limburg Hasselt Maaseik Tongeren Vlaams-Brabant Halle-Vilvoorde Leuven Totalen
Provincie / Arrondissement
Antwerpen Antwerpen Mechelen Turnhout Limburg Hasselt Maaseik Tongeren Vlaams-Brabant Halle-Vilvoorde Leuven Totalen
Aantal verstuurde enquêtes 30 9 6 15 29 12 12 5 7 3 4 66
Aantal antwoorden
Zeegrind
13 4 3 6 20 9 7 4 2 0 2 35
3 2 1 0 3 1 1 1 0 0 0 6
Aantal verstuurde enquêtes 45 19 5 21 67 26 27 14 18 8 10 130
Aantal antwoorden 27 9 5 13 36 16 14 6 5 3 2 68
Tabel 5.8 a - Sector 1 : producenten van stortklare beton RijnPorfier KalkZandWaals Zeezand grind steen steen grind
2 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 2
2 1 1 0 3 1 2 0 1 0 1 6
5 1 1 3 7 5 0 2 2 0 2 14
1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
3 2 0 1 1 1 0 0 0 0 0 4
9 3 2 4 11 6 2 3 2 0 2 22
Tabel 5.8 b - Sector 2 : producenten van artikelen in beton voor de bouw ZeeRijnPorfier KalkZandWaals Zeezand grind grind steen steen grind
2 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 2
7 4 1 2 8 3 5 0 1 0 1 16
4 1 0 3 4 3 1 0 3 2 1 11
14 1 3 10 21 11 5 5 4 2 2 39
60
1 0 0 1 3 1 1 1 0 0 0 4
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
10 2 3 5 11 8 3 0 2 1 1 23
Rijnzand
Schelde -zand
Groeve -zand
Andere granulaten
7 3 1 3 8 4 2 2 1 0 1 16
4 3 1 0 4 3 1 0 1 0 1 9
6 2 1 3 13 6 6 1 2 0 2 21
3 1 2 0 5 2 2 1 0 0 0 8
Rijnzand
Schelde -zand
Groeve -zand
Andere granulaten
13 4 2 7 11 7 3 1 2 2 0 26
6 3 0 3 2 2 0 0 0 0 0 8
5 1 1 3 19 9 7 3 2 1 1 26
4 1 3 0 5 3 2 0 2 1 1 11
Kaart 5.0 Lokalisatie van de verschillende arrondissementen in de Provincies Vlaams-Brabant, Antwerpen en Limburg
Antwerpen Turnhout 11 13 Maaseik 12 72 Mechelen 71 Hasselt HalleLeuven Vilvoorde 24 Tongeren 73 23
Kaart 5.1 Aantal antwoorden per arrondissement 0 1-10 11-20 meer dan 20
Kaart 5.2 Aantal werknemers per arrondissement: totaal 0 1 tot 250 251 tot 500 501 tot 1000 meer dan 1000
Kaart 5.3 a Aantal productielocaties per arrondissement: totaal 0 1 tot 10 11 tot 20 meer dan 20
61
Kaart 5.3 b Stortklare beton: aantal productielocaties 0 1 tot 5 6 tot 10 meer dan 10
Kaart 5.3 c Elementen voor de bouw: aantal productielocaties 0 1 tot 5 6 tot 10 meer dan 10
Kaart 5.4 a Verbruik grove granulaten minder dan 100 000 ton 100 001 tot 500 000 ton 500 001 tot 1 000 000 ton 1 000 001 tot 1 500 000 ton
Kaart 5.4 b Verbruik zand minder dan 100 000 ton 100 001 tot 300 000 300 001 tot 500 000 ton 500 001 tot 1 000 000 ton
62
Kaart 5.4 c Totaal verbruik granulaten en zand minder dan 500 000 ton 500 001 tot 1 000 000 1 000 001 tot 2 000 000 ton meer dan 2 000 000 ton
Kaart 5.5 a Maasgrind en/of zand: aantal bedrijven 0 1 tot 5 6 tot 10 11 tot 20
Kaart 5.5 b Maasgrind: aantal bedrijven 0 1 of 2 3 tot 5 6 tot 10 11 tot 20
Kaart 5.5 c Rolgrind: aantal bedrijven 0 1 tot 5 6 tot 10 11 tot 20
63
Kaart 5.5 d Gebroken of halfgebroken grind: aantal bedrijven 0 1 tot 5 6 tot 10 11 tot 20
Kaart 5.5 e Maaszand: aantal bedrijven 0 1 tot 5 6 tot 10 11 tot 20
Kaart 5.6 a Verbruik rolgrind minder dan 50 000 ton 50 001 tot 100 000 ton 100 001 tot 200 000 ton 200 001 tot 400 000 ton meer dan 400 000 ton
Kaart 5.6 b Verbruik gebroken of halfgebroken grind 0 minder dan 50 000 ton 50 001 tot 100 000 ton 100 001 tot 200 000 ton 200 001 tot 400 000 ton meer dan 400 000 ton
64
Kaart 5.6 c Verbruik Maaszand 0 minder dan 50 000 ton 50 001 tot 100 000 ton 100 001 tot 200 000 ton 200 001 tot 400 000 ton meer dan 400 000 ton
Kaart 5.7 a Zeegrind 0 1 2 meer dan 2
Kaart 5.7 b Rijngrind 0 1 2 of 3 4 of 5
Kaart 5.7 c Gebroken porfier 0 1 2 of 3 4 of 5
65
Kaart 5.7 d Gebroken kalksteen 0 1 of 2 3 tot 5 6 tot 10 11 tot 20
Kaart 5.7 e Gebroken zandsteen 0 1
.
Kaart 5.7 f Maasgrind uit Wallonië 0 1 meer dan 1
Kaart 5.7 g Zeezand 0 1 of 2 3 tot 5 6 tot 10 11 tot 20
66
Kaart 5.7 h Rijnzand 0 1 of 2 3 tot 5 6 tot 10 meer dan 10
Kaart 5.7 i Scheldezand 0 1 2 of 3 meer dan 3
Kaart 5.7 j Groevezand 0 1 of 2 3 tot 5 6 tot 10 meer dan 10
Kaart 5.7 k
Andere granulaten 0
1 of 2 3 tot 5
67
6.
Analyse van het Gebruik en de Oorsprong van Granulaten in de Buurlanden Nederland - inzonderheid de Provincie Limburg - en Duitsland - inzonderheid de Deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen - en in de Aangrenzende Regio Wallonië.
6.1 Inleiding De markt voor primaire granulaten in Vlaanderen en haar buurlanden en regio’s met Wallonië, Nederland, Duitsland (Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen) en het Verenigd Koninkrijk (Engeland, Schotland en Wales) is sterk geïntegreerd. Een belangrijke hoeveelheid aan primaire grondstoffen wordt getransporteerd over de grenzen heen. Omwille van de invloed van deze geïntegreerde granulatenmarkt op de Limburgse en Vlaamse grondstoffenvoorziening ter vervanging van grind en bouwzand, is het belangrijk om een idee te hebben van de grondstoffenvoorraden en van het beleid in verband met de extractie, de bevoorrading en het gebruik van granulaten en van hun substituten in de diverse landen en deelgebieden. In onderstaande tekst wordt een overzicht gegeven van de beschikbaarheid en het gebruik en de import en export van granulaten en hun substituten in Nederland, de Nederlandse Provincie Limburg, Duitsland en Wallonië, evenals hun effecten op het gebruik en de beschikbaarheid van granulaten en hun substituten in Vlaanderen. Tenzij anders vermeld, zijn deze gegevens gebaseerd op de rapporten in verband met het beleid en het gebruik van primaire grondstoffen in Noordwest-Europa en in Nederland, België en Duitsland, opgesteld door de Dienst Wegen Waterbouwkunde (DWW) in opdracht van Rijkswaterstaat in Nederland (Koopmans et al., 2003; van der Meulen et al., 2003 a & b). Deze bronnen zijn aangevuld met diverse andere literatuurbronnen en een rechtstreekse contactname met de verantwoordelijke overheden. 6.2 Analyse van gebruik en oorsprong van granulaten in Nederland 6.2.1 Oppervlaktedelfstoffen in Nederland Nederland is voor het grootste deel opgebouwd uit jonge Kwartairsedimenten, afgezet door verschillende rivieren, zoals de Schelde, de Maas, de Rijn, de IJssel en de Eems. Hierdoor zijn de voorraden voor riviersedimenten, zoals zand en klei, in theorie oneindig, terwijl de voorraden voor industriële kalksteen, grind en kwartszand eveneens zeer groot zijn. Toch zijn de beschikbare hoeveelheden of reserves van deze materialen afhankelijk van de ontgrondingenvergunningen, die uitgegeven worden of reeds uitgegeven zijn. Op basis van deze vergunningen kan afgeleid worden dat de grootste voorraden in Nederland bestaan uit grof zand, industriële kalksteen, kalkzandsteenzand, klei en grind, terwijl de voorraden voor opvulmateriaal en kwartszand niet gekend zijn. Voorraden voor steenslag voor de granulatenmarkt zijn onbestaande in Nederland. 6.2.2 Marktgegevens en import- en exportgegevens Ten behoeve van toepassingen, zoals woningen, kantoren en wegeninfrastructuur, heeft Nederland jaarlijks behoefte aan 150 miljoen ton (Mt) (primaire en secundaire) bouwgrondstoffen (Koopmans et al., 2003; Nota Ruimte, Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). Om aan deze behoefte te voldoen worden jaarlijks zo’n 125 miljoen ton grind, zand, kalksteen, klei en mergel gewonnen in Nederland.
68
Nederland kent een jaarlijkse behoefte aan grof zand (beton- en metselzand) van ongeveer 22.5 Mt16 (jaar 2000). Haar zandproductie uit land- en zeegebieden bedraagt ongeveer 21.45 Mt per jaar17 (jaar 2000). Nederland exporteert grof zand naar België (8.7 Mt in 2000 en 6.8 Mt in 2002) en importeert zand uit Duitsland (8.47 Mt per jaar), het Verenigd Koninkrijk (1.5 Mt per jaar) en België (0.99 Mt per jaar) (Koopmans et al., 2003; Hofstra, 2004). De totale import van grof zand vertoont een stijgende trend met een cijfer van 11 Mt in 2000, 14 Mt in 2002 en 17.1 Mt in 2003, terwijl de binnenlandse productie sterk afneemt (20.5 Mt in 1999 en 15.5 Mt in 2003) (Koopmans et al., 2003; Hofstra, 2004; Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 a). De belangrijkste zandstromen in Noordwest-Europa doen zich voor tussen Duitsland en Nederland en tussen Nederland en België. De export van beton- en metselzand betreft vooral fijner (metsel)zand naar België en Duitsland (inclusief zand vanuit de Noordzee). De import betreft vooral grover betonzand uit Duitsland. Deze kwaliteiten zand zijn dus niet uitwisselbaar. De jaarlijkse landelijke grindbehoefte in Nederland bedraagt ongeveer 19.4 Mt18 (jaar 2000). De totale grindproductie in Nederland bedraagt 6.6 Mt per jaar (jaar 2000)19. In de Provincie Limburg produceerden grootschalige groeves in het jaar 2000 ongeveer 3.5 Mt grind (Koopmans et al., 2003) en in het jaar 2002 slechts 1.8 Mt grind (Provincie Limburg, 2003)20. De grindproductie in de Provincie Limburg kent een sterk dalende trend sinds 1996 (Provincie Limburg, 2003 & 2005 a). Momenteel wordt het Stevolgebied in de Limburg extensief geëxploiteerd. Bijkomend bij deze Limburgse grindproductie wordt nog 1 Mt grind geleverd door regionale ontginningsbedrijven en 1 Mt grind als nevenproduct van zandwinning in andere provincies. Vermits de landelijke grindwinning slechts instaat voor 1/3 van de totale behoefte, vormt het grind voornamelijk een importproduct. Zo wordt jaarlijks ongeveer 13,1 Mt grind21 (jaar 2000) ingevoerd uit Duitsland (8.6 Mt per jaar), het Verenigd Koninkrijk (2.3 Mt per jaar) en België (2.2 Mt per jaar). Het grootste deel van het ingevoerde grind komt uit de BenedenRijn regio in Duitsland, terwijl grind ook aangevoerd wordt vanuit de Duitse Boven-Rijn regio en vanuit het Britse Continentaal Plat. Export van grind gebeurt voornamelijk naar België (2.6 Mt in 2000; 1,6 Mt in 2002). De belangrijkste grindstromen doen zich voor tussen Nederland en Duitsland en tussen Nederland en België. Nederland kan zelf voorzien in ongeveer de helft van zijn jaarlijkse behoefte aan industriële kalksteen (1.56 Mt productie voor een behoefte van 2.6 Mt per jaar (1999)). De andere helft wordt geïmporteerd uit België en Frankrijk. Deze kalksteen wordt volledig toegepast voor de productie van cement en industriële vulstof. Kalksteenwinning gebeurt slechts op drie locaties in Nederland, waarvan twee locaties gelegen zijn in de provincie Limburg (Maastricht en Margraten). In het Deelplan Kalksteen van het Limburgse Ontgrondingenplan (voorloper van het Grondstoffenplan Limburg; 1994) wordt echter een afbouwbeleid voor de winning van kalksteen in Limburg voorzien (Provincie Limburg, 1994). Er wordt geen steenslag geproduceerd in Nederland. Alle steenslag, nodig om aan de landelijke behoefte te voldoen (meer dan 6.4 Mt in 2000; 7.8 Mt in 2002), wordt ingevoerd uit België (Wallonië; ongeveer 5.7 Mt per jaar), Duitsland (2 Mt per jaar), Schotland (1 Mt per
16
Het meest recente cijfermateriaal maakt melding van 16,3 Mt in het jaar 2002. Dit is echter ongeveer 5 à 6 Mt lager dan de voorbije jaren (1996 – 2002) (Hofstra, 2004). 17 Het meest recente cijfermateriaal maakt melding van 16.8 Mt in het jaar 2002 (Hofstra, 2004). 18 Het meest recente cijfermateriaal maakt melding van 16.2 Mt in het jaar 2002 (Hofstra, 2004). 19 Het meest recente cijfermateriaal maakt melding van 5.3 Mt in het jaar 2002 (Hofstra, 2004). 20 Het meest recente cijfermateriaal maakt melding van 2.9 Mt in het jaar 2004 (Provincie Limburg, 2005 a). 21 Het meest recente cijfermateriaal maakt melding van 17.4 Mt in het jaar 2002 (Hofstra, 2004).
69
jaar), Noorwegen (0.31 Mt per jaar) en Frankrijk (0.5 Mt per jaar) (Koopmans et al., 2003; Hofstra, 2004). Verschillende methodes werden gebruikt voor de inschatting van de toekomstige behoefte aan primaire oppervlaktedelfstoffen in Nederland. Hiervoor werden drie scenario’s uitgewerkt voor de evolutie van de bouwsector in de toekomst, namelijk een lage groei- (Verdeeld Europa), een middelgroei- (Gecoördineerd Europa) en een hoge groeiscenario (Globale Competitie). Op basis van bovenstaande scenario’s wordt verwacht dat de behoefte aan en het gebruik en de ontginning van grof zand in Nederland zullen toenemen over de periode tussen 2000 en 2025. Toch wordt een tekort aan grof zand verwacht binnen de volgende jaren. De belangrijkste redenen voor dit tekort zijn het verdwijnen van de taakstellingen voor de provincies en Rijkswaterstaat vanaf 2009 en het verminderen van de grindwinning in de Provincie Limburg. De grindvoorraden in Nederland zijn beperkt tot Nederlands Limburg. Wegens de geplande afbouw van de klassieke grindwinning volgens het SOD-I (Ministeries van V&W en VROM, 1996) en het verdwijnen van de taakstellingen voor de grindwinning vanaf 2009, zal de grindproductie gedurende de volgende jaren sterk afhankelijk zijn van het waterbeheerproject “Maaswerken” (Grensmaas- en Zandmaasproject), waar grindwinning, bescherming tegen overstromingen en natuurbehoud hand in hand gaan. Dit project houdt een grindwinning in van ongeveer 53 Mt voor de periode tussen 2005 en 2022. Na 2022 zullen de Maaswerken afgelopen zijn en wordt een sterke daling in de grindproductie verwacht (tot ongeveer 2.5 Mt per jaar, wat overeenkomt met de lokale grindbehoefte in de Provincie Limburg). Deze daling is vooral het gevolg van de geplande afbouw van de klassieke grindwinning, waardoor nieuwe ontgrondingenvergunningen voor primaire grindwinningen22 niet meer afgeleverd zullen worden (Brunenberg, 2005; Pietersen, 2005). Enkel winning van grind als bijproduct in secundaire winningen23 of voor andere doeleinden (vb. onderhoud en verbreding van rivieren) in multifunctionele projecten zal mogelijk blijven. Een duidelijk gevolg van deze evolutie in de grindwinning in Nederland is een verhoogde import van grind uit de buurlanden (Pietersen, 2005). Deze import zal echter sterk afhankelijk zijn van de prijs van het materiaal. Import over grotere afstanden betekent in ieder geval een verhoging van de prijs. Indien de prijs te hoog zal worden, zal men overschakelen op alternatieven voor grind. Er worden geen belangrijke veranderingen verwacht in het gebruik van kalksteen tijdens de volgende jaren (tot 2025). Een totale productie van 1.7 Mt per jaar wordt voorzien, waarvan ongeveer 1.2 Mt zal gebruikt worden in de cementindustrie en 0.5 Mt voor de productie van industriële vulstof. Vermits steenslag een belangrijk substituut van grind vertegenwoordigt, kan verwacht worden dat de vraag naar en het gebruik van steenslag in de komende jaren (2005-2025) nog sterk zal stijgen. Dit wordt op dit ogenblik reeds duidelijk door een sterk verhoogde import vanuit het buitenland (Pietersen, 2005). Momenteel is Nederland de belangrijkste importeur van steenslag uit Wallonië en Noorwegen. Toch zal deze stijging in steenslaggebruik afhankelijk zijn van de mogelijkheden om het nodige steenslag te importeren, voornamelijk uit Wallonië, Noorwegen, Schotland en Duitsland. 22
Primaire grindwinningen zijn ontgrondingen, die de winning van grind als hoofddoelstelling hebben en die dus specifiek gericht zijn op de grindwinning (Ministeries van V&W en VROM, 1996). 23 Secundaire grindwinningen zijn ontgrondingen, waar wel grind bij vrijkomt, maar die niet de winning van grind als hoofddoelstelling hebben en die dus niet specifiek gericht zijn op de grindwinning (Ministeries van V&W en VROM, 1996).
70
De belangrijkste exportstroom vanuit Nederland is deze van beton- en metselzand naar België. De Nederlandse groeves produceren grof betonzand voor Nederland en fijner zand voor de Belgische en Duitse markt. Op deze manier kunnen ze hun voorraden op een meer economische en efficiënte manier gebruiken. Ook een belangrijk gedeelte van het grind geproduceerd langs de Maas in de Nederlandse Provincie Limburg wordt uitgevoerd naar, onder meer, België. Verschillende mariene ontginningen in de Westerschelde en de Noordzee bevoorraden de Belgische markt. Meestal gaat het hier om opvulzand, dat in België ook als betonzand gebruikt wordt. 6.2.3 Algemeen beleid in Nederland Verschillende instanties op de verschillende beleidsniveaus zijn betrokken bij het oppervlaktedelfstoffenbeleid in Nederland. Op nationaal niveau is het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W) verantwoordelijk voor het algemene grondstoffenbeleid. Dit beleid wordt wettelijk geregeld door de Ontgrondingenwet van 1965 (herzien in 2001) (Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 1965 (2002)). Deze wet heeft als doelstelling de samenwerking, discussie en dataverzameling en uitwisseling tussen het Rijk en de provincies te verbeteren en zo te komen tot een betere verdeling van de oppervlaktedelfstoffenwinning in Nederland. Ook een tijdige extractie van de delfstoffen in overeenkomst met de ruimtelijke planning vormt een centrale doelstelling. Verder verplicht deze wet het opstellen van een zogenaamd 5-jaarlijks Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD-I) (Koopmans et al., 2003). Dit Structuurschema bepaalt het ruimtelijke beleid in verband met de winning van primaire delfstoffen. Het schema omvat de hoofdlijnen en beginselen van het beleid inzake de winning van vaste stoffen in Nederland door middel van ontgronding, alsmede het beleid ter bevordering van toepassing van zodanige vaste stoffen vervangende materialen teneinde de winning van vaste stoffen te beperken. Een eerste versie van zulk een Structuurschema werd opgesteld in 1996 (SOD-I). De tweede draftversie (SOD-II) werd opgesteld in 2001, maar de finale versie werd wegens recente ontwikkelingen nooit gepubliceerd. De Minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) is verantwoordelijk voor het verlenen, wijzigen of intrekken van vergunningen wat betreft ontgronding op zee, in de Rijkswateren en in de ingepolderde gedeelten van het IJsselmeer. Een andere speler op nationaal niveau is het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, die via zijn activiteiten wat betreft openbare werken een invloed kan uitoefenen op het grondstoffenbeleid. Andere belangrijke ministeries zijn het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), het Ministerie van Economische Zaken (EZ) en het Ministerie van Financiën (FI). Op regionaal niveau zijn het de Provinciale Staten, die instaan voor de planning van mogelijke ontginningssites, terwijl de Regionale Directies van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat verantwoordelijk zijn voor de Rijkswateren. Het zijn de Gedeputeerde Staten van de Provincie, die de ontgrondingenvergunningen op land verlenen, wijzigen of intrekken. Elke provincie is verplicht tot het opstellen van een Grondstoffenplan, dat opgenomen wordt in het Ruimtelijk Streekplan. Op lokaal niveau worden door de gemeenten Ruimteplannen voor landgebruik of Bestemmingsplannen opgesteld, die echter in overeenstemming moeten zijn met de regionale streekplannen.
71
Andere belangrijke actoren in het veld van de oppervlaktedelfstoffen en hun gebruik zijn studiegroepen voor oppervlaktedelfstoffen, milieuorganisaties en industriële associaties. 6.2.4 Bestaande wetgeving met impact op de grondstoffenvoorziening in Nederland Een overzicht van de relevante wetgeving in verband met oppervlaktedelfstoffen in Nederland is weergegeven in Tabel 6.1.
27 oktober 1965 (gewijzigd op 1 januari 2002) Ontgrondingenwet
- alle regels in verband met ontginning van oppervlaktedelfstoffen - planning & coördinatie - bevorderen van samenwerking, discussie en dataverzameling en –uitwisseling tussen ministeries en provincies - betere verdeling van de delfstoffenwinning in Nederland
1985 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- regelt de ruimtelijke ordening in Nederland en verplicht het opstellen van het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen
1995 (gewijzigd 1997) Bouwstoffenbesluit Bodem- en Oppervlaktewaterenbescherming
- milieubeschermingsmaatregelen bij het gebruik van primaire, secundaire en gerecycleerde bouwgrondstoffen in of op de bodem - wettelijke basis voor het gebruik van primaire en secundaire materialen - gebruiksregulaties voor bouwstoffen - classificatie van de bouwstoffen in 4 toepassingscategorieën
1996 Eerste Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD) vervangen door Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD-II; enkel draftversie op 1 juni 2001)
- ruimtelijke ordeningsplan in het kader van de Ontgrondingenwet (1965) en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (1985) - beleidsplan in verband met het ruimtelijk gebruik voor de winning van oppervlaktedelfstoffen - bevat de hoofdlijnen en beginselen van het beleid inzake de winning van vaste stoffen in Nederland door middel van ontgronding, evenals van het beleid ter bevordering van de toepassing van zodanige vaste stoffen vervangende materialen ten einde de winning van vaste stoffen te beperken - 5 jaarlijks op te stellen
1997 (wijziging 2000) Besluit Verbod op het Storten van Bouw- en Sloopafval
- verbod op het storten van herbruikbaar of niet herbruikbaar brandbaar bouw- en sloopafval - verbod op gebruik van niet behandeld bouw- en sloopafval - certificaat voor sorteerbedrijven - 2000 : uitbreiding van heet stortverbod tot 6 categorieën van afval (vb. bodem)
December 1998 (gedeeltelijke herziening in november 2001) Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (LBS)
- beleidsdocument in verband met de winning van schelpen als hernieuwbaar materiaal - enkele beperkende richtlijnen in verband met quota en locatie van extractie van schelpen
72
November 1999 Beleidsprogramma Duurzaam Bouwen 2000-2004 2000 Landelijk Afvalbeheersplan
- afvalbeheer met het oog op productie van voldoende secundaire bouwgrondstoffen - vijfde pijler : gericht op het behalen van een minimum niveau van gebruik van duurzame materialen in de bouwsector
April 2001 (gewijzigd januari 2004) Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee 2, RON-2 (draftversie; in ontwikkeling)
- vijfjaarlijks beleidsdocument voor de winning van grondstoffen op zee
April 2001 Zand boven Water 2 (draftversie)
- ontwerpbeleidsnota in verband met de winning van oppervlaktedelfstoffen in de wateren van het IJsselmeergebied, periode 2001-2010 (ministeries van VROM et al., 2002) - gericht op de structurele voorziening van bouwgrondstoffen en het ‘werk-met-werk’ principe (nl. combinatie van het winnen van oppervlaktedelfstoffen met een goede nabestemming)
2002 Bouwbesluit 23 april 2004 Nota Ruimte – Ruimte voor Ontwikkeling
- kabinetsstandpunt van de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid - visie van het kabinet VROM op de ruimtelijke ontwikkeling in Nederland en de belangrijkste bijhorende doelstellingen voor de komende decennia - 2004 tot 2020, met doorkijk op de lange termijn tot 2030
2004 Integraal Beheerplan Noordzee 2015 (IBN 2015) (draftversie, in ontwikkeling)
- integraal afwegingskader voor de toekenning van (nieuwe) gebruiksinitiatieven op de Noordzee en het vormgeven van integraliteit in de beheerpraktijk - opvolger van de Beheersvisie Noordzee 2010
Verscheidene ontgrondingenplannen opgesteld door de provincies
Tabel 8.1 - Overzicht van de bestaande wetgeving in verband met oppervlaktedelfstoffen in Nederland.
6.2.5 Beleid in verband met oppervlaktedelfstoffen in Nederland Kwalitatieve beleidsdoelstellingen In het tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD-II) van 2001, evenals in zijn opvolger de Nota Ruimte van 2004, wordt als centrale kwalitatieve beleidsdoelstelling in verband met primaire bouwgrondstoffen gesteld “het op een algemeen maatschappelijk aanvaardbare en weloverwogen wijze voldoen aan de vraag naar bouwgrondstoffen voor particulieren, bedrijven en overheid” (Koopmans et al., 2003; Nota Ruimte, Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). Hiervoor worden volgende maatregelen vooropgesteld:
73
-
-
het stimuleren van het economisch, zuinig en hoogwaardig gebruik van primaire grondstoffen; het stimuleren van het maximaal verantwoord gebruik van secundaire materialen in de bouw (minimum het voortzetten van het huidige gebruik); het stimuleren van een hoger gebruik van hernieuwbare materialen; de tijdige extractie van een voldoende hoeveelheid aan grondstoffen uit de Nederlandse bodem om te voldoen aan de totale behoefte aan bouwstoffen, met hierbij voorrang aan de winning als bijproduct uit secundaire groeves en uit het Nederlandse gedeelte van de Noordzee; het op elkaar afstemmen van de belangen en gebruiken van de beschikbare ruimte door multifunctioneel ontgronden; het verlenen van extractievergunningen in zee- en deltawaters, binnenlandse wateren en de Rijkswateren.
Uit deze doelstelling blijkt een reductie van de grondstoffenwinning en een promotie van alternatieven. In verband met deze trend zijn volgende beleidslijnen van belang : - een taakstelling voor elke provincie en voor de Rijkswaterstaten in verband met de winning van beton- en metselzand; - richtlijnen in verband met het verlenen van ontgrondingenvergunningen; - het aanduiden van locaties voor extractie van grondstoffen op de ruimtelijke plannen (winplaatsen en winzones); - de voorspelling van toekomstige vraag en aanbod; - het opstellen van een onderzoeksprogramma in verband met het economisch gebruik van materialen, in verband met secundaire en hernieuwbare materialen en in verband met meer maatschappelijk aanvaardbare productiemethoden voor primaire materialen. De belangrijkste doelstellingen van de Nederlandse overheid in verband met de grondstoffenwinning zijn, in de eerste plaats, het voorzien in de eigen grondstoffenbehoefte en het beperken van de import van grondstoffen uit het buitenland via delfstoffenwinning op een maatschappelijk aanvaardbare wijze in goed uitgewerkte projecten en via de vervanging van primaire materialen door secundaire en hernieuwbare materialen, en, in de tweede plaats, het overlaten van de delfstoffenwinning aan de vrije marktwerking via de afbouw van de regierol van de overheid en via het creëren van randvoorwaarden, die zorgen voor een goede marktwerking (Pietersen, 2005). Kwantitatieve beleidsdoelstellingen In beide Structuurschema’s Oppervlaktedelfstoffen SOD-I (1996) en SOD-II (2001) worden voor primaire oppervlaktedelfstoffen enkel kwantitatieve doelstellingen in verband met de omvang van de in de streekplannen toegestane winning van de delfstof en de ruimtelijke reservering daarvoor gesteld, indien het gaat om grondstoffen met beperkte winningmogelijkheden of om zeer belangrijke grondstoffen, die moeten voorzien in de landelijke behoefte, of indien het beleidscoördinatieoverleg tussen de provincies en het Rijk daartoe aanleiding geeft. Vanuit dit oogpunt werden reeds vanaf de jaren 1970 zogenaamde Taakstellingen opgesteld voor grind, grof zand en kwartszand. Deze taakstellingen zijn in feite bestuurlijke afspraken tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W) en de provincies (Interprovinciaal Overleg; IPO) en heeft als doelstelling de beschikbaarheid van bouwgrondstoffen in Nederland te garanderen voor een welbepaalde periode door de tijdige extractie van primaire grondstoffen (Koopmans et al., 2003; DWW, 2005). In praktijk zijn het de provincies, die zelf 74
moeten voorzien in hun regionale behoefte via het verlenen van de nodige ontgrondingenvergunningen. In deze taakstellingen wordt namelijk afgesproken dat de provincies zullen voorzien in het grootste deel van de landelijke behoefte en dat Rijkswaterstaat zal trachten om meer bouwgrondstoffen te winnen uit de eigen wateren, zoals de Noordzee, het IJsselmeer en de andere Rijkswateren. In feite zijn de taakstellingen dus afspraken omtrent het winbaar maken van een bepaalde hoeveelheid oppervlaktedelfstof in een bepaalde periode en in een bepaald gebied. Zij geven dus enerzijds weer hoe de winning van deze delfstoffen provinciaal verdeeld kan worden en anderzijds de hoeveelheden, die gewonnen mogen worden voor de vastgestelde periode. De meest recente taakstellingen werden opgesteld in 1997 en zijn geldig voor de periode tussen 1999 en 2008. Specifiek betreffende de grindwinning in de Provincie Limburg, werd in 1997 voor de periode 1999-2008 een taakstelling van 35 Mt opgesteld met het oog op het voldoen aan de landelijke behoefte tot 2008 (Ministeries van V&W en VROM, 1996; Koopmans et al., 2003). Na deze periode zou de provincie via beperkte lokale grindwinning enkel nog moeten voldoen aan de regionale behoefte aan grind. Later werd echter beslist om deze taakstelling van 35 Mt te laten vallen en in de plaats daarvan via de geplande Maasverruimingswerken (de zogenaamde “Maaswerken”) in het kader van het Deltaplan Grote Rivieren zo’n 50 Mt grind te winnen tot het jaar 2022. Deze Maaswerken zouden dan het sluitstuk vormen van de grindwinning in Nederland. Bovenstaande evolutie wil dus zeggen dat men in het SOD-I (1996), evenals in zijn opvolgers, het SOD-II (2001) en de Nota Ruimte (2004), feitelijk gekozen heeft voor een geleidelijke vermindering en een uiteindelijke beëindiging van de mogelijkheden voor de grindwinning in de Provincie Limburg. Ter compensatie van deze vermindering en stop in de grindwinning, voorzien deze beleidsdocumenten dat mogelijke toekomstige tekorten in de beschikbaarheid aan grind opgevangen zullen worden door een verhoogde import van grind uit de buurlanden (vb. Nordrhein-Westfalen), door het gebruik van secundaire materialen (vb. grindvervangers) en door een toenemende invoer van steenslag uit rots (vb. steenslag uit Wallonië, Duitsland en Noorwegen) (Ministeries van V&W en VROM, 1996; Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004; Brunenberg, 2005; Pietersen, 2005). Ook het creëren van een lagere behoefte aan primaire grondstoffen is een mogelijkheid om de verminderde beschikbaarheid van grind op te vangen (Brunenberg, 2005). Deze lagere behoefte kan ontstaan door een vermindering van de nieuwbouw en een verhoging van de renovatie in Nederland. Deze laatste zal zorgen voor een grotere hoeveelheid aan secundaire granulaten op de bouwmarkt en een kleinere behoefte aan primair grind. Ondanks de voorgaande vermelding van vervanging van Nederlands grind door geïmporteerd grind, is het toch niet de bedoeling van de overheid om de grindimport te verhogen en zo de ruimtelijke problemen af te wentelen op de buurlanden. De Nota Ruimte (2004) streeft namelijk naar een zo laag mogelijke import van grind en naar een zo groot mogelijke eigen productie in vele kleine, maatschappelijk aanvaardbare en meervoudige projecten, evenals naar een zo groot mogelijke vervanging van grind door secundaire en hernieuwbare materialen. Men gaat er dus van uit dat door een goede marktwerking en door het uitwerken van vele kleinere, goede projecten nog steeds voldoende grind als bijproduct zal kunnen gewonnen worden om aan de lokale behoefte te voldoen (Brunenberg, 2005; Pietersen, 2005). In de praktijk, echter, wordt gezien dat de import van grind over de laatste jaren wel degelijk toegenomen is en er wordt verwacht dat deze nog meer zal toenemen in de komende jaren (Pietersen, 2005). Er is dus duidelijk een verschil tussen het streefdoel van de overheid en de reële praktijk. Wat de productie van grof zand (beton- en metselzand) betreft, houdt de taakstelling van 1997 in dat de provincies moeten voorzien in een totale productie van 143 Mt grof zand binnen de periode tussen 1999 en 2008 (Koopmans et al., 2003; Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 a). Deze hoeveelheid komt overeen met 75 % van de verwachte totale landelijke 75
behoefte. Deze hoeveelheid wordt nog aangevuld met 27 Mt zand komende van de Rijkswateren, zodat in de periode 1999-2008 in totaal 170 Mt beton- en metselzand zal gewonnen worden in Nederland. Winning van grondstoffen op zee Een alternatief voor de winning van oppervlaktedelfstoffen op het land bestaat uit de winning van delfstoffen op zee. Voor Nederland komt het Nederlandse gedeelte van de Noordzee in aanmerking voor de winning van zand en andere delfstoffen, zoals grind, zware mineralen, klei en schelpen. Een eerste document met invloed op de winning van oppervlaktedelfstoffen in de Noordzee is de Nota Ruimte, uitgebracht door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) in april 2004 (Nota Ruimte – Ruimte Voor Ontwikkeling, Hoofdstuk 4, Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). Volgens deze Nota Ruimte is de Noordzee van grote economische waarde voor de scheepvaart, de visserij, de winning van delfstoffen en de opwekking van windenergie. Momenteel vindt een aanzienlijk deel van de Nederlandse zandwinning plaats in de Noordzee en dit meer specifiek zeewaarts van de doorgaande NAP-20 meter lijn. Vooral de winning van ophoogzand in de Noordzee is van nationaal belang, terwijl diepe winning van beton- en metselzand eveneens plaatsgrijpt. Ook grind, schelpen en aardolie en -gas worden gewonnen op het Nederlands Continentaal Plat. Er wordt verwacht dat in de toekomst de behoefte aan zand uit de Noordzee, evenals de immobiele activiteiten, die gebruik maken van de zeebodem, sterk zullen toenemen. De informatie over het Noordzeebeleid gegeven in de Nota Ruimte is richtinggevend voor het ruimtelijke beleid. Dit laatste wordt verder uitgewerkt in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 (IBN 2015; Noordzeeloket, 2004). Dit beheerplan is de opvolger van de Beheersvisie Noordzee van 1999 en zorgt voor een verdere verdieping van het beleid door het uitwerken van een integraal afwegingskader voor de toekenning van (nieuwe) gebruiksfuncties op de Noordzee en voor het vormgeven van integraliteit in de beheerpraktijk (vb. vergunningverlening en overig beheer). De nadere voorwaarden voor de winning van bouwgrondstoffen in de Noordzee worden verder geregeld door de Ontgrondingenwet van 1965 (gewijzigd 2002) en door het Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee (RON-1 (1993), vervangen door RON-2 (2004); Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 b; PIA, 2004). De herziening van het ontgrondingenplan is nog niet definitief vastgesteld en is dus nog steeds in ontwikkeling. Het heeft de status van Beleidsnota voor de Oppervlaktedelfstoffenwinning voor de Regio Noordzee. Het RON-2 heeft tot doel duidelijkheid te verschaffen aan vergunningaanvragers en andere betrokkenen over waar ontgrondingen niet of slechts onder voorwaarden plaats kunnen vinden in de territoriale Noordzee en op het Nederlands Continentaal Plat. Uitgangspunt van het beleid is om aan de toenemende vraag naar oppervlaktedelfstoffen uit de Noordzee tegemoet te komen, rekening houdend met een zo zuinig en zo hoogwaardig mogelijk gebruik van de Noordzeeoppervlaktedelfstoffen, een zo goed mogelijke afstemming met andere gebruiksfuncties van de Noordzee, zowel in ruimte als in tijd, en een duurzaam functioneren van het watersysteem Noordzee, de aangrenzende wateren en de kustzone. In deze beleidsnota gaat men verder in op de vraag naar en de winning van zand en andere oppervlaktedelfstoffen, op de gevolgen van deze winning op het zeemilieu, op het bestuurlijk-juridisch kader en op de algemene en specifieke beleidsvoorwaarden. Tevens bakent het plan de wingebieden voor ontgrondingen op de Noordzee af.
76
Enkele mogelijke initiatieven van de overheid om de winning van beton- en metselzand op de Noordzee en in het IJsselmeergebied te bevorderen zijn, enerzijds, een vermindering van de domeinvergoeding, die ontgronders moeten betalen voor de winning van oppervlaktedelfstoffen, die aan het Rijk toebehoren, en, anderzijds, het in beginsel toelaten van diepe winning van beton- en metselzand in Rijkswateren, mits wordt voldaan aan regelgeving op het gebied van, bijvoorbeeld, natuur (DWW, 2005). Beide initiatieven zijn momenteel in ontwikkeling. In 2004 werd door de PIA Subwerkgroep Zeezand een studie uitgevoerd naar de mogelijkheden voor de winning van grof beton- en metselzand op de Noordzee (PIA, 2004). Op basis van deze studie en rekening houdend met een aantal randvoorwaarden en met de ruimtelijke en wintechnische beperkingen, werden 5 kansrijke gebieden op het Nederlands Continentaal Plat afgebakend, die aangemerkt mogen worden als winbare reserve aan betonen metselzand. De geschatte winbare reserve in deze gebieden komt overeen met ongeveer 80 Mt gemiddeld PIA betonzand of 165 Mt fijner betonzand voor de opvulling van een jaarlijkse Nederlandse behoefte aan beton- en metselzand van 20 tot 22 Mt. Ondanks de aanwezigheid van geschikt beton- en metselzand in de Noordzee, is winning van dit zand uit de zee op korte termijn echter niet te verwachten. Volgende redenen kunnen hiervoor aangehaald worden : - de productie van betonzand uit zeezand is momenteel anderhalf tot driemaal duurder dan de huidige marktprijs; - de winbare reserves zijn afgedekt door omvangrijke volumes deklaag van ophoogzandkwaliteit, die bijgevolg eerst verwijderd moeten worden; - bij de scheiding van winzand komen nog eens grote volumes bijproduct van ophoogzandkwaliteit vrij; - de totale afzet aan ophoogzand van deklaag en bijproduct is gelijk aan ongeveer 5 tot 6 maal de hoeveelheid te produceren PIA betonzand; - er zijn belangrijke beleidsmatige en vergunningstechnische belemmeringen geconstateerd. Zo moet de initiatiefnemer op eigen kosten een MER opstellen en een monitoring uitvoeren, waaruit moet blijken of grootschalige winning mogelijk is zonder blijvende negatieve ecologische effecten, zonder dat hij de zekerheid heeft dat hij eventueel vooronderzoek en investeringen terugverdient. Dit laatste is omdat hij een gebied niet exclusief in concessie kan krijgen. De conclusie van deze werkgroep in verband met de winning van beton- en metselzand op de Noordzee klinkt als volgt : “Naar huidige inzichten biedt de Noordzee geen structurele oplossing voor de behoefte aan betonzand in Nederland”. De winbare reserve herbergt namelijk maar 3 tot 4 jaarbehoeftes aan gangbaar betonzand of 7 tot 8 jaarbehoeftes aan fijner betonzand. Invloed van de afbouw van de grindwinning in Vlaanderen op het delfstoffenbeleid en de grondstoffenmarkt in Nederland Vanuit de recente beleidsbeslissing in Nederland om de rol van de overheid in de delfstoffenproblematiek sterk te verminderen en om de grondstoffenwinning geheel over te laten aan de marktwerking, wordt er in het Nederlandse delfstoffenbeleid geen rekening gehouden met de afbouw van de Vlaamse grindwinning (Pietersen, 2005). Het verdwijnen van de Vlaamse grindproductie en de hiermee gerelateerde evolutie op de Vlaamse markt worden in Nederland beschouwd als een normale marktontwikkeling, waarbij een huidige leverancier van grind gewoon stopt met leveren. Er wordt ervan uitgegaan dat de markt zijn werk zal doen en dat men de nodige producten bij een andere leverancier, dus bij een ander buurland, zal vinden. Voorlopig zal Nederland door het uitwerken van het Grensmaasproject gemakkelijk in zijn eigen grindbehoefte kunnen voorzien, zodat het wegvallen van het Vlaamse grind in de nabije 77
toekomst (tot 2020) geen belangrijke problemen voor de Nederlandse markt zal opleveren (Brunenberg, 2005). Wat er na 2020 zal gebeuren op de grondstoffenmarkt in Nederland is momenteel nog niet te voorspellen. Er wordt algemeen verwacht dat de markt zijn werk zal doen en dat er nog voldoende grind zal kunnen gewonnen worden in kleinschalige, meervoudige projecten om aan de lokale grindbehoefte te kunnen voldoen. Wel heeft de Nederlandse overheid vanuit zijn eigen grindproblematiek groot begrip voor de Vlaamse beslissing om zijn grindwinning stop te zetten. Een eerste rechtstreeks effect van de stop in de Vlaamse grindwinning op de Nederlandse bouwgrondstoffenmarkt is dat een belangrijke bron van grind wegvalt en dat men nu verplicht is om de nodige producten elders te gaan zoeken (Pietersen, 2005). Met andere woorden, men zal grind en grindvervangende materialen uit andere buurlanden moeten importeren. Voorbeelden van mogelijke leveranciers zijn Wallonië en Noorwegen (steenslag als grindvervangend materiaal) en Nordrhein-Westfalen (NRW; Rijngrind). Belangrijk hierbij is dat de Duitse deelstaat NRW geen begrip heeft voor een verhoogde export naar Nederland en Vlaanderen, omdat op deze manier de ruimtelijke problemen afgewenteld worden op deze regio. Over dit probleem werd reeds overleg gepleegd, maar zonder resultaat. Zowel Nederland als NRW blijven bij hun standpunt en het ongenoegen blijft bestaan. De enige oplossing voor NRW is zelf beperkingen opleggen aan de eigen grondstoffenproductie, wat negatieve effecten kan hebben op de eigen industrie. Een andere belangrijke bron van granulaten en grind voor Nederland en Vlaanderen is het Britse Continentaal Plat, waar momenteel grote hoeveelheden aan zeegranulaten (grind en zand) voor de export naar de Lage Landen gewonnen worden (Harrisson et al., 2003). Een tweede belangrijk effect van de verhoogde import van grind en grindvervangende producten uit verder afgelegen gebieden is een belangrijke prijsstijging voor de grondstoffen (Pietersen, 2005). Toch blijkt momenteel dat, ondanks de verhoogde import uit andere landen, de prijzen voor de grondstoffen in Nederland nauwelijks zijn gestegen. Een laatste effect van de stop in de Vlaamse en Nederlandse grindwinning is het feit dat de grondstoffen door de verhoogde import over langere aanvoerlijnen moeten getransporteerd worden (Pietersen, 2005). Dit legt een grote druk op de belangrijke transportroutes tussen de verschillende landen. Vooral het transport over de rivieren zal een belangrijk effect ondervinden, terwijl het lokale transport over de weg waarschijnlijk minder beïnvloed zal worden. 6.2.6 Ruimtelijke ordenings- en planningsbeleid in Nederland Ruimtelijke planning in Nederland gebeurt op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau. Op nationaal niveau is het Ministerie van Huisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) verantwoordelijk voor de planning van het landgebruik en voor zaken in verband met bodem, lucht, geluid en water. Binnen dit ministerie heeft de Rijksplanologische Dienst de ruimtelijke planning in handen (Koopmans et al., 2003). De Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1985 en de gewijzigde versie van de Ontgrondingenwet van 1965 (gewijzigd op 1 januari 2002) verplichten het opstellen van een zogenaamd 5-jaarlijks Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD) (Ministeries van V&W en VROM, 1996; Koopmans et al., 2003). Het eerste Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD-I) werd opgesteld in 1996 en bepaalt het ruimtelijke beleid in verband met de winning van primaire grondstoffen (Ministeries van V&W en VROM, 1996). Het SOD geeft een beschrijving van de beleidslijnen in verband met primaire delfstoffen en bepaalt ook zogenaamde zoekruimtes voor enkele grondstoffen, namelijk grof zand, grind, kwartszand en 78
schelpen. Bij de bepaling van deze zoekruimtes wordt rekening gehouden met de geologische context, de stedelijke planning, de ecologie en de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Een tweede SOD ter vervanging van SOD-I werd voorbereid, maar werd wegens politieke omstandigheden niet gepubliceerd. Belangrijke delen van het SOD-II werden wel opgenomen in de Nota Ruimte van 2004 (Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). Op regionaal niveau zijn het de provincies, die instaan voor de planning van mogelijke ontginningssites en voor het verlenen van ontgrondingenvergunningen, terwijl de Regionale Directies van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat verantwoordelijk zijn voor de Rijkswateren (Koopmans et al., 2003). In elke provincie wordt daarom een Grondstoffenplan opgesteld, dat het Rijksstructuurplan vertaalt op provinciaal niveau. De provincies moeten ervoor zorgen dat de ontginningslocaties aangeduid op nationaal niveau ook worden opgenomen in de relevante regionale plannen, namelijk het Ruimtelijk Streekplan. Op dit streekplan worden de gebieden aangeduid, waar ontginning aanvaardbaar is (de zogenaamde zoekruimtes), evenals de voorziene hoeveelheden en richtlijnen voor nabestemming voor deze gebieden. Deze gebieden zijn gebaseerd op de geologische voorkomens van de grondstoffen, op omgevingsaspecten, op voorstellen voor toekomstige ontwikkelingen, op prognoses voor toekomstige behoefte en op investerings- en werkgelegenheidsmogelijkheden. Verder worden ook interessegebieden aangeduid, die beschermd kunnen worden voor toekomstig gebruik als winplaats of winzone. Tenslotte stellen de gemeenten gemeentelijke Bestemmingsplannen op, die consistent moeten zijn met de Regionale Streekplannen. Ten gevolge van de wijziging van de Ontgrondingenwet van 1956 op 1 januari 2002, werd de procedure voor het bekomen van ontgrondingenvergunningen en voor het aanduiden van winplaatsen vereenvoudigd. Na de wijziging van deze wet heeft een aanduiding van een winplaats op het regionale Streekplan een rechtstreekse invloed op de Gemeentelijke Ruimtelijke Plannen. Verder werden er specifieke regels opgesteld voor het verkrijgen van een ontgrondingenvergunning voor een groeve. 6.2.7 Beleid in de toekomst in Nederland Verminderde rol van de overheid in de bouwgrondstoffenvoorziening In verband met de bouwgrondstoffenvoorziening in Nederland blijft de hoofddoelstelling nog steeds de winning van deze stoffen op een maatschappelijk aanvaardbare wijze te stimuleren (Koopmans et al., 2003; Nota Ruimte, Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004; Pietersen, 2005). Hiervoor is de ontwikkeling van kwalitatief goede en maatschappelijk verantwoorde projecten in nauwe samenwerking met de betrokken partijen noodzakelijk. Verder is het beleid erop gericht om de winning van bouwgrondstoffen op het land en in de Rijkswateren waar mogelijk een multifunctioneel karakter te geven. Dit wil zeggen dat bij de winning van grondstoffen gebruik gemaakt moet worden van de kansen, die de ontgrondingen bieden voor het realiseren van andere gewenste maatschappelijke functies, om zo de ruimtelijke kwaliteit te verhogen en tegelijkertijd Nederland van grondstoffen te voorzien. Een belangrijke ontwikkeling in het toekomstige beleid van Nederland in verband met de oppervlaktedelfstoffenwinning is de aankondiging van de overheid in oktober 2002 dat zij haar sturende rol in de delfstoffenplanning tegen het jaar 2009 sterk zal afbouwen (Koopmans et al., 2003; DWW, 2005). Bijgevolg zal de belangrijke invloed van de overheid op de primaire delfstoffenmarkt verdwijnen en zal de winning van bouwgrondstoffen aan de markt (d.w.z. de ontgronders en de vergunnende overheden) overgelaten worden. Toch zal de 79
overheid via randvoorwaarden zorgen voor een optimaal functionerende markt. In dit kader werden de belangrijkste knelpunten reeds geïdentificeerd. Deze verminderde regierol van de overheid is vooral gebaseerd op het feit dat de vergunningverlenende instanties, met name de provincies, de taakstellingen 1999-2008 niet nakomen, met als gevolg dat er onvoldoende beton- en metselzand ontgonnen wordt en dat er een verhoogde import uit Duitsland ontstaat (Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 a; DWW, 2005). Ook Rijkswaterstaat komt zijn verplichtingen inzake de winning van grof zand uit de Rijkswateren niet na. De conclusie van de overheid was bijgevolg dat de taakstellingen niet werken, zodat deze losgelaten kunnen worden. Als eerste gevolg van deze vermindering in de regierol van de overheid in verband met de oppervlaktedelfstoffenwinning in Nederland zal het derde deel van het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD-II, nl. de finale beslissing van de regering) niet meer gepubliceerd worden (Koopmans et al., 2003; Nota Ruimte, Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). In de plaats daarvan werden delen van dit SOD-II opgenomen in de Landelijke Nota Ruimte, die gepubliceerd werd op 23 april 2004 onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Deze Nota Ruimte bevat het kabinetsstandpunt van de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid en beschrijft de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijhorende doelstellingen voor de komende decennia tussen 2004 en 2020, met een doorkijk op lange termijn tot 2030 (Nota Ruimte, Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). Het kabinet gaat daarbij uit van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van de verantwoordelijkheden en beschrijft hierdoor de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Een tweede gevolg van de verminderde regierol van de overheid in verband met de oppervlaktedelfstoffenwinning is het verdwijnen van de taakstellingen betreffende de productie van grof metsel- en betonzand vanaf 2009. Dit wil zeggen dat de overheid niet meer verantwoordelijk zal zijn voor het bereiken van de kwantitatieve doelstellingen in verband met beton- en metselzand na 2008 en dat de zandwinning vanaf 2009 volledig zal bepaald worden door de marktwerking. Hierdoor zal er zich hoogstwaarschijnlijk een sterke daling in de zandproductie voordoen met als gevolg een schaarste op de markt, die kan leiden tot een prijsstijging op de landelijke markt, een verhoogde import uit Engeland en/of Duitsland om aan de vraag te blijven voldoen en een daling van de export naar België (Koopmans et al., 2003; Pietersen, 2005). Andere rechtstreekse gevolgen van deze evolutie zijn een verhoogde druk om zo snel mogelijk alternatieven te ontwikkelen en productinnovaties door te voeren, evenals de druk om meer sociaal aanvaarde extractieplannen uit te werken. Verdere belangrijke gevolgen in verband met grof zand worden echter niet verwacht. De situatie is trouwens te vergelijken met de dalende grindproductie in Nederland sinds de jaren 1990. Om het probleem van de voorziene schaarste aan grof zand op de Nederlandse markt op te vangen, heeft de overheid in mei 2003 een aantal acties en onderzoeksprogramma’s uitgewerkt (Koopmans et al., 2003; DWW, 2005). In de eerste plaats werd een garantie van de winning van grof zand tot 2009 afgesproken. Dit houdt in dat in de overgangsperiode tussen 2004 en 2008 de huidige taakstelling voor de provincies en Rijkswaterstaat inzake beton- en metselzand verder wordt uitgevoerd. Tevens werd afgesproken dat in voorbereiding zijnde projecten voor de winning van betonen metselzand (vb. Gelderse projecten “Geertjesgolf” en “Over de Maas”) zo snel mogelijk in 80
uitvoering moeten gebracht worden, ondanks de grote lokale weerstand van de omwonenden (Nota Ruimte, Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). Ten derde heeft men een Implementatieplan voor Alternatieven voor de Extractie van Betonen Metselzand (PIA) uitgewerkt (Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 a;PIA, 2004; DWW, 2005). In dit plan wordt rekening gehouden met een beperking van de extractie van grof zand uit primaire locaties op het land, met de promotie van het gebruik van secundaire grondstoffen als vervangingsmiddel voor het zand, met het gebruik van fijner zand in beton, met de extractie van betonzand uit de Noordzee, met de verhoogde import van beton- en metselzand uit Duitsland, het Engels Continentaal Plat en uit verder afgelegen regio’s en met andere mogelijke alternatieven. Een andere actie bestaat uit het zogenaamd multifunctioneel ontgronden. In dit kader worden kwalitatief goede en maatschappelijk verantwoorde projecten in nauwe samenwerking met de betrokken partijen uitgewerkt. Deze projecten hebben als doel de delfstoffenwinning te koppelen aan andere ruimtelijke ontwikkelingen, zoals waterberging, recreatieprojecten, natuurontwikkeling (groen ontgronden), veiligheid, rivierverruiming, herstructureringswerken, woon- en werkfuncties en specieberging. Een voorbeeld van zulk een multifunctioneel ontgronden is de winning van grof zand (en grind) bij de Maaswerken (project Zandmaas). Een volgend initiatief bestaat uit het zogenaamde Flankerend Beleid voor Beton- en Metselzand (maart 2002), dat gericht is op de versnelde extractie van beton- en metselzand uit het Nederlandse gedeelte van de Noordzee (Nederlands Continentaal Plat) en uit het IJssel- en Markermeer. Anno 2004 heeft deze werkgroep een studie uitgevoerd in verband met de mogelijkheid voor het winnen van grof zand in de Noordzee (PIA, 2004). Conclusies van deze studie zijn de slechts beperkte reserve en beschikbaarheid van betonzand in de Noordzee en de vele wintechnische, beleidsmatige en vergunningstechnische belemmeringen, die gepaard gaan met deze zandwinning. Een ander instrument bestaat uit het oprichten in 2002 van een Onafhankelijk Adviescomité Taakstellingen en Flankerend Beleid Beton- en Metselzandvoorziening, dat op basis van de jaarlijkse voortgangsrapporten in verband met de extractie van grof zand en de verwachtingen in de toekomst advies verleent aan de vergunnende instanties. In zijn derde jaarlijkse advies van december 2004 concludeert de commissie dat de winning van grof zand in Nederland steeds verder afneemt en de import steeds toeneemt, terwijl de inzet van secundaire zandvervangende materialen marginaal blijft (Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 a). Verder weegt de commissie de werkelijk geproduceerde hoeveelheden beton- en metselzand door de provincies en Rijkswaterstaat af tegen de in 1997 opgestelde taakstellingen. Ook de stand van zaken in verband met de alternatieven voor de primaire winning van zand uit landlocaties wordt onder de loupe genomen. Een adequate monitoring van de winning, het gebruik, de import en de export van bouwgrondstoffen is eveneens van belang om inzicht te houden in de marktontwikkelingen, zoals het streven naar meer marktwerking (DWW, 2005). Deze monitoring blijft ook in de toekomst in handen van de Dienst Weg- en Waterbouwkunde van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (DWW; Pietersen, 2005). Tenslotte worden momenteel ook drie types van financiële instrumenten onderzocht, namelijk een heffing op alle op het land ontgonnen en ingevoerde primaire grondstoffen (de zogenaamde Belasting op Oppervlaktedelfstoffen of BOD; aangekondigd in september 1999, maar nog steeds niet ingevoerd), een fonds voor duurzame grondstoffenbevoorrading (een 81
alternatief voor de BOD) en een stopzetting van de domeinvergoeding voor extracties uit de Noordzee, het IJsselmeer en het Markermeer. Deze zaken zouden een economisch en duurzaam gebruik van primaire oppervlaktedelfstoffen en een vervanging van primaire grondstoffen door secundaire en hernieuwbare materialen moeten stimuleren. Een ander gevolg van de vermindering van de regierol van de overheid is dat ook de taakstelling in verband met de grindwinning in de Provincie Limburg zal verdwijnen na 2008 (DWW, 2005). Toch zal in de nabije toekomst tot 2022 nog voorzien kunnen worden in de landelijke behoefte via de zogenaamde Maaswerken (Grensmaasproject). Na beëindiging van de Maaswerken worden door de overheid geen eisen meer gesteld in verband met de grindwinning in Nederlands Limburg (Brunenberg, 2005; Pietersen, 2005). De nationale en lokale behoeftes aan grind zullen bijgevolg niet meer berekend moeten worden en de grindwinning wordt in de toekomst volledig overgelaten aan de initiatieven en plannen van het bedrijfsleven (vrije marktwerking). Momenteel is het echter niet duidelijk, wat er precies zal gebeuren na 2022. Wel is het duidelijk dat klassieke primaire grindwinning in diepe grindputten niet meer toegelaten zal zijn, omdat dit niet strookt met het principe van multifunctioneel ontgronden. Enkel lokale grindwinning in goede, aanvaardbare, kleinschalige en meervoudige projecten, waar grindwinning gecombineerd kan worden met andere functies (multifunctioneel ontgronden), en grindwinning in secundaire groeves als bijproduct van de winning van andere delfstoffen, zullen in de toekomst nog mogelijk zijn. Ook grindwinning bij andere activiteiten, zoals het onderhoud van de rivieren en Rijkswateren, blijft aanvaardbaar. Verder is het niet uitgesloten dat er nog ooit grindwinning zal gebeuren in Nederland. Indien er zich teveel problemen op de grondstoffenmarkt zouden voordoen, kan men altijd beslissen om via het verlenen van de nodige ontgrondingenvergunningen de grindwinning opnieuw in beperkte mate op te starten (Pietersen, 2005). Wat de andere bouwgrondstoffen betreft, worden geen grote veranderingen ten gevolge van de verminderde overheidscontrole verwacht. Tenslotte worden er ook geen belangrijke veranderingen verwacht wat betreft de secundaire en hernieuwbare materialen ten gevolge van de verminderde invloed van de overheid op de delfstoffenwinning in Nederland. Vervanging van de natuurlijke granulaten door secundaire granulaten afkomstig van bouw- en sloopafval is mogelijk. Verder blijft de verantwoordelijkheid voor de winning van schelpen en voor het gebruik van hout in de bouwsector bij Rijkswaterstaat en bij de bevoegde landelijke ministeries. De verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke planning blijft bij de Ministeries van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV). Op basis van bovenstaande informatie is het duidelijk dat het grondstoffenbeleid sterk afgeslankt zal worden door het verdwijnen van het SOD-II en de taakstellingen vanaf 2009 (DWW, 2005). Hierdoor is de Ontgrondingenwet van 1965 echter niet meer in overeenstemming met het beleid. Onderzoek naar het nut en de noodzaak van deze wet en discussies tussen de verschillende betrokken partijen zijn momenteel gaande (Cobouw, 2004). Het streven is om het wetsvoorstel uiterlijk tegen 2007 van kracht te laten worden.
82
6.2.8 Project Rijkswaterstaat Maaswerken en zijn invloed op de grindwinning in Nederland en Vlaanderen In de jaren 1990 is men in Nederland (Provincie Limburg en een klein deeltje van de Provincie Noord-Brabant) gestart met het uitwerken van het zogenaamde Project Rijkswaterstaat Maaswerken (Project RWS Maaswerken; Rijkswaterstaat, 2005). Dit project kadert in het Deltaplan Grote Rivieren (DGR) en bestaat uit drie deelprojecten, namelijk Maasroute, Zandmaas en Grensmaas. De basisdoelstelling van dit project bestaat uit een combinatie van het bekomen van een betere bescherming tegen hoogwater, enerzijds, en natuurontwikkeling, anderzijds (Provincie Limburg, 2005 b; Rijkswaterstaat 2005). Hiermee geassocieerde doelstellingen zijn de verbetering van de scheepvaartroute en de winning van ongeveer 53 Mt grind tussen Maastricht en Roosteren. Dit project Maaswerken is van lange adem. De startdatum lag in 1991 met gedurende de eerste jaren vooral een planningsfase, gevolgd door een voorbereidings- en uitvoeringsfase. De start van de eerste echte werken is gepland in 2005, terwijl het einde van de Maaswerken voorzien is in 2022. Het Maasrouteproject heeft als hoofddoelstelling de vaarweg in de Maas te vergroten en meer geschikt te maken als vaarweg voor grotere binnenvaartschepen. Bescherming tegen hoogwater is het belangrijkste element in het Zandmaasproject. Dit wordt gedaan door de Maas meer ruimte te geven om water af te voeren en te bergen. Dit gebeurt door kadeverhoging en kadeaanleg en door het aanleggen van hoogwatergeulen. Het Grensmaasproject (1991-2022) heeft tot doel een betere beveiliging tegen hoogwater (overstromingsrisico van 1/250 per jaar), een grootschalige natuurontwikkeling en een ecologisch herstel van de rivier (minimum 1000 ha), gecombineerd met grindwinning (ongeveer 53 Mt) (Provincie Limburg, 2005 b; Rijkswaterstaat, 2005). Meer ruimte voor de enige Nederlandse grindrivier zal leiden tot een voor Nederland uniek landschap, evenals tot meer veiligheid voor de omliggende dorpen. Het Grensmaasproject bestaat uit de verbreding van de stroomgeul van de Grensmaas, de verlaging van de uiterwaarden en het bergen van onverkoopbare dekgrond in diepere putten, waarin grind gewonnen wordt. Een schets van de huidige en toekomstige situatie van de Grensmaas is weergegeven in Figuur 6.1 (Provincie Limburg, 2005 b). De echte uitvoering van het project start pas in 2007, terwijl de planningsfase reeds meer dan 10 jaar bedraagt. Het Grensmaasproject is ontstaan vanuit de groeiende sociale weerstand tijdens de jaren 1980 tegen de grootschalige grindwinning, die enkel aanleiding gaf tot de vorming diepe plassen (Provincie Limburg, 2005 b; Rijkswaterstaat, 2005). Daarom werd door de Provincie Limburg in 1991 beslist om in het Grensmaasgebied grindwinning en natuurontwikkeling te combineren (Figuur 6.1). Uitgangspunt was aanvankelijk om de grindwinning in Limburg af te bouwen en daarmee voorwaarden voor natuurontwikkeling te scheppen en de doelstellingen van natuurontwikkeling en hoogwaterbescherming te bereiken. Deze opvatting past ook binnen het kader van de belofte van de provincie Limburg om grind te leveren voor de nationale behoefte aan bouwmateriaal zonder daarbij het landschap verder aan te tasten met diepe grindplassen. De doelstelling is om ondiep grind te winnen via de rivierverbreding in combinatie met enkele diepe grindwinningen. Door de ondiepe grindwinning wordt de rivier verbreed, zodat deze meer water kan afvoeren en er een aantrekkelijk natuurlandschap ontstaat. De diepere grindwinningputten zouden dan opgevuld worden met de waardeloze deels verontreinigd deklaag van leem, die vrijkomt bij de rivierverbreding (zogenaamde dekgrondbergingen). Verder worden er onvergraven natuurgebieden aangeduid, zodat 83
uiteindelijk een aaneengesloten natuurgebied ontstaat. De hoeveelheid gewonnen grind is afhankelijk van wat nodig is voor de hoogwaterbescherming en de natuurontwikkeling en van de kosten van het project. Er wordt verwacht dat zo’n 53 Mt grind gewonnen kan worden bij het verbreden van de rivier en de aanleg van de zogenaamde dekgrondbergingen in de periode tussen 2005 en 202224. Verder is er de strikte voorwaarde dat het Grensmaasproject budgetneutraal is, dat wil zeggen dat de uitvoering van het project betaald moet worden met de opbrengsten van het grind. Momenteel wordt het hele Grensmaasproject in Nederland wettelijk geregeld door de zogenaamde POL-aanvulling Grensmaas (2005) (Gedeputeerde Staten van Limburg, 2005; Provincie Limburg, 2005 b). Deze POL-aanvulling Grensmaas is de verdere uitwerking van het Ontwerp-POL Grensmaas van 2003 en het bijhorende MER Grensmaas 2003 en is eveneens gebaseerd op het Cumulatief Onderzoek Grensmaas, dat gezamenlijk met Vlaanderen uitgevoerd werd in 2003 en 2004. Het Ontwerp-POL is gebaseerd op het Eindplan Grensmaas van 2001 (opgenomen in het Provinciaal Ontwikkelingsplan van de provincie Limburg; 2001), dat door het afwerken van de POL-aanvulling Grensmaas planologisch wordt vastgelegd. Het POL Grensmaas is feitelijk een integraal kader voor een nieuwe (ruimtelijke) structuur van het Grensmaasgebied (Figuur 6.1). Centraal hierin staat de verbreding van de rivier door grindwinning met als resultaat de bescherming tegen wateroverlast en grootschalige natuurontwikkeling. In dit POL zijn bindende concrete beleidsbeslissingen, richtinggevende beleidshoofdlijnen en niet-bindende beleidslijnen opgenomen. Vermits de Grensmaas de grens vormt tussen de provincies Belgisch Limburg en Nederlands Limburg, is het logisch dat het Grensmaasproject aan de Nederlandse kant van de Maas ook enige invloed zal uitoefenen op het leefmilieu en de omgeving in Vlaanderen. Zo zal een gedeelte van het Nederlandse Grensmaasproject uitgevoerd worden op Vlaamse bodem in 3 van de zogenaamde Boertienlocaties (aanleg van nevengeulen, stroomgeulverbreding en weerdverlaging; AWZ & AMINAL, 1999, AWZ, 2005; Provincie Limburg, 2005 b). Daarnaast heeft ook Vlaanderen zijn eigen Maasproject uitgewerkt, nl. het Vlaamse Project Levende Grensmaas. Dit project heeft als doelstelling om ook langs Vlaamse kant van de Grensmaas te komen tot natuurherstel- en ontwikkeling, integraal rivierbeheer en de harmonisatie en onderlinge afstemming van de verschillende ruimtelijke functies in de Grensmaasvallei en de aansluitende gebieden en dit via ingrepen, zoals oeververlaging, weerdverlaging, stroomgeulverbreding, het aanleggen van nevengeulen en het herinrichten van grindplassen (AWZ & AMINAL, 1999; LIN, 2000; AWZ, 2005). De Nederlandse doelstelling in verband met hoogwaterbescherming is in Vlaanderen echter slechts een randvoorwaarde en dus van minder belang, terwijl Vlaamse grindwinning tijdens de Maaswerken momenteel niet voorzien is (Gielen, 2005; Vermin, 2005). Al het grind, dat zou vrijkomen bij het verbreden van de zomerbedding, zal worden gebruikt voor de gerichte suppletie van het zomerbed (Gielen, 2005). Dit zomerbed is, volgens de meest recente studies, op verschillende plaatsen te diep ingesneden. Omwille van grondwaterstandproblemen in Vlaamse Habitatgebieden moet de waterstand van de Gemeenschappelijke Maas bij lage afvoer (voorjaar en zomer) opgetrokken worden. De visie is om het vrijkomende grind in de oever hiervoor te hergebruiken.
24
Volgens de sector is het weinig waarschijnlijk dat grind afkomstig van het Nederlandse Grensmaasproject op de Belgische markt zal komen. Er is in Nederland een duidelijke behoefte aan grind; daarenboven betreft het Grensmaasproject een natte grindwinning met baggermolens, waarbij er rechtstreeks geladen wordt via schepen. Vanuit de huidige praktijk stellen we voor de Belgische grindgebruikers weinig of geen levering van grind per schip vast. Enkel in het geval dat de werkzaamheden tijdelijk een overaanbod aan grind genereren dat geen vaste afzet kent, bestaat de mogelijkheid dat grind tijdelijk op de Belgische markt zal terechtkomen.
84
Figuur 6.1 - Overzicht van de huidige en toekomstige situatie van de Grensmaas in de Nederlandse Provincie Limburg (Provincie Limburg, 2005 b). De decretale afbouw van de grindwinning laat momenteel weinig ruimte voor initiatieven van grindwinning in combinatie met natuurinrichting. Toch pleit Belbag in zijn eigen project Levende Grensmaas voor het toevoegen van een grindwinningsluik aan het huidige Vlaamse project Levende Grensmaas om zo te komen tot een budgetneutraal project (Belbag, 2001 & 85
2005 a). De totale hoeveelheid gewonnen grind en zand zou volgens Belbag (2001) kunnen oplopen tot 38.6 Mt zand en grind. Door de nauwe samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen in hun respectievelijke Maasprojecten zal uiteindelijk het nieuwe rivierenpark langs de Maas uitgroeien tot meer dan 3000 ha nieuwe en unieke natuur (Provincie Limburg, 2005 b; Rijkswaterstaat, 2005).
6.2.9 Substitutie van primaire grondstoffen door secundaire en gerecycleerde primaire materialen en door hernieuwbare materialen Substitutie van primaire grondstoffen door secundaire en gerecycleerde materialen Het beleid ter promotie van secundaire materialen via productkwaliteitscontrole en via een belasting en een verbod op het storten van recycleerbaar materiaal is zeer succesvol geweest over de laatste tientallen jaren in Nederland. Een recyclagepercentage van meer dan 90 % werd bereikt voor bouw- en sloopafval, terwijl andere materialen, zoals industriële nevenproducten, nevenproducten van elektriciteitscentrales, gereinigde bodem en bodemassen van verbrandingsovens, algemeen gebruikt worden in de bouwsector. Het gebruik van deze secundaire materialen is gestegen van 7 Mt per jaar tijdens de vroege jaren 1980 tot 25 Mt per jaar tijdens de late jaren 1990 en tot 33 Mt in het jaar 2000. Dit komt overeen met een stijging in hun aandeel in de totale grondstoffenbevoorrading van 6 tot 15 %. De meest recente cijfers in verband met de huidige productie en het huidige gebruik van secundaire en gerecycleerde materialen in Nederland bedragen, respectievelijk, 36.58 Mt en 35.10 Mt per jaar (jaar 2002). In verschillende studies wordt het gebruik van secundaire materialen in de toekomst ingeschat en op basis van drie scenario’s uitgewerkt, nl. een gunstig, een ongunstig en een middenwegscenario. Deze scenario’s tonen een productie van secundaire en gerecycleerde materialen tussen 21 en 32 Mt in het jaar 2015 en een gebruik van deze materialen variërend tussen 37 en 56 Mt in het jaar 2015. Wat de vervanging van grind door secundaire en gerecycleerde materialen betreft, kan gesteld worden dat deze vervanging goed mogelijk is, maar toch slechts in zeer beperkte mate gebeurt (Pietersen, 2005). Een eerste reden hiervoor is dat het nog steeds goedkoper is om natuurlijke granulaten (grind en steenslag) te importeren uit de buurlanden dan om secundaire materialen te produceren en te gebruiken als grindvervanger. Ook de prijs voor het transport van deze toeslagmaterialen speelt een belangrijke rol. Andere redenen voor het beperkte gebruik van grindvervangers zijn het feit dat secundaire materialen niet altijd voldoen aan de technische en milieu-hygiënische eisen voor bouwmaterialen en dat deze grindvervangers nog niet op grote schaal en met dezelfde kenmerken als grind beschikbaar zijn. Eens grindvervangers aan alle eisen van grind kunnen voldoen en eens deze producten in geschikte en voldoende mate aanwezig zullen zijn, dan pas zal grind in grotere mate door dit materiaal vervangen kunnen worden. In Nederland werden enkele overheidsinstrumenten ter bevordering van het gebruik van secundaire bouwgrondstoffen uitgewerkt (SOD-I, Ministeries van V&W en VROM, 1996; Koopmans et al., 2003). Voorbeelden hiervan zijn het verlenen van subsidies voor onderzoek naar secundaire grondstoffen, de verschillende stappen in het Programma Duurzaam Bouwen (dubo; 1995-2000) met de oprichting van het Nationaal Dubo-Centrum, de afvalscheiding en –sortering (vb. verplichting tot selectief slopen op basis van de Woningwet), de belasting op de afvalverwijdering (Wet Belastingen op Milieugrondslag, 1995), piloot- en demonstratieprojecten, en het Implementatieplan Bouw- en Sloopafval (1993). Dit laatste
86
plan heeft als doelstelling de optimisatie van het huidige recyclageniveau door een meer effectief gebruik van de grondstoffen. Twee andere overheidsinstrumenten, die de hoeveelheid en de kwaliteit van het gebruikte bouw- en sloopafval beïnvloeden, zijn de volgende (SOD-I, Ministeries van V&W en VROM, 1996; Koopmans et al., 2003) : Het Verbod op het Storten van Bouw- en Sloopafval (Besluit Stortverbod Afvalstoffen) van 1997 verbiedt het storten van herbruikbaar of niet herbruikbaar en brandbaar bouw- en sloopafval, evenals het gebruik van bouw- en sloopafval zonder voorafgaande behandeling. Dit verbod leidt ook tot het toekennen van certificaten aan sorteerbedrijven en tot de verbetering van de scheiding en zuivering van dit afval, evenals van zijn kwaliteit. Een herziening en aanvulling van dit Verbodsdecreet in 2000 breidt het stortverbod verder uit naar nog zes andere categorieën van afval (vb. stortverbod voor gereinigde bodem, categorie 1 bodem en categorie 2 bodem). Het Bouwstoffenbesluit Bodem- en Oppervlaktewaterenbescherming van 1995 (en 1997) bestaat uit milieubeschermingsmaatregelen voor oppervlaktewaters en bodem bij gebruik van primaire, secundaire of gerecycleerde materialen op of in de bodem. In dit bouwstoffenbesluit zijn de wettelijke basis en de gebruikersregulaties voor de primaire en secundaire bouwstoffen opgenomen, evenals een classificatie van de bouwstoffen in 4 toepassingscategorieën (nl. gereinigde bodem, categorie 1 materiaal, categorie 2 materiaal en speciale categorie). Deze regulaties hebben geleid tot een betere acceptatie en behandeling van bouw- en sloopafval. In 2000 werden 3 nieuwe instrumenten ter stimulering van het duurzaam gebruik van secundaire en gerecycleerde materialen uitgewerkt. Deze zijn de volgende : - De vijfde pijler van het Bouwdecreet (2000) is gericht op het behalen van een minimum niveau van gebruik van duurzame materialen in de bouw. - Het Landelijke Afvalbeheersplan (2000) regelt het afvalbeheerbeleid met als doelstelling het voorzien van de nodige secundaire bouwstoffen. - Tenslotte verleent de overheid financiële steun aan projecten ter verwerking en omzetting van verontreinigd baggermateriaal in materiaal dat bruikbaar is in de bouwindustrie. In verband met secundaire materialen werden tijdens het Milieuberaad voor de Bouw in 1993 drie kwantitatieve doelstellingen vooropgesteld : - De eerste doelstelling bestond uit het behoud van het hoge niveau van milieuvriendelijk gebruik van materialen komende van industriële processen, van huisvuilverbrandingsovens en van elektrische centrales. Op dit moment wordt 100 % van alle reststoffen gerecycleerd en er wordt zelfs een kleine hoeveelheid geïmporteerd. - Een tweede doelstelling bestond uit het milieuvriendelijk en hoogwaardig gebruik van bouw- en sloopafval en hield het opdrijven van het hergebruik van dit materiaal tot 90 % in het jaar 2000 in. Deze norm werd reeds in 1997 gehaald. - De laatste doelstelling bestond uit het milieuvriendelijk gebruik van baggermateriaal en gereinigde bodem (minimum 2 Mt in het jaar 1995). Deze doelstelling werd pas bereikt in 1999. Om de kwaliteit van het secundaire en gerecycleerde materiaal te waarborgen, werden technische specificaties opgesteld voor het gebruik van secundaire granulaten in wegconstructies (RAW standaarden) en in beton. Verder werden in het Bouwstoffenbesluit Bodem- en Oppervlaktewaterenbescherming van 1995 (gewijzigd in 1997) criteria voor uitloging van contaminanten uit deze materialen opgenomen.
87
Voor de komende jaren bestaat de belangrijkste doelstelling uit het minimum behouden van het huidige hoog niveau van recyclage van secundaire materialen en zelfs het verhogen en optimiseren van dit recyclagepercentage. Om deze doelstelling te bereiken moeten in sommige aspecten nog bijkomende inspanningen geleverd worden. Substitutie van primaire grondstoffen door hernieuwbare materialen De belangrijkste hernieuwbare materialen, die in Nederland gebruikt worden in de bouw, zijn hout en schelpen. Het totale aandeel van houten huizen in Nederland is gestegen van 5 % in 1980 tot 8 % in 2000 en 10 % in 2003 (Koopmans et al., 2003; WTCB, 2004). De meest recente cijfers wijzen op een aandeel van 13.4 % voor houten eengezinswoningen. Het totale volume aan hout in de houten huizen bedraagt ongeveer 15 tot 20 m³, terwijl hout eveneens gebruikt wordt voor allerlei toepassingen in niet-houten huizen (totaal volume van 3 tot 4 m³). Verder wordt hout ook gebruikt in allerlei andere weg- en hydraulische constructies, zoals bruggen, havens, enz. De doelstelling van de overheid in verband met hout als hernieuwbaar materiaal was te komen tot een duurzaam houtgebruik van 25 % in de bouwindustrie tegen het jaar 2005 (Koopmans et al., 2003). Als beleidsnota is hier het Hout Actie Plan 2000 geldig. Dit actieplan omvat campagnes en raadgevingen om het gebruik van Nederlands hout te promoten en om de economische situatie van bosbouw en schrijnwerkerij in Nederland te stimuleren. Andere beleidsopties betreffende houtbouw zijn het “Bouw Actieplan 20 % meer hout in de bouw” van 1995 en het “DuBo 1 project Hout als vernieuwbare grondstof” van 1997 (WTCB, 2004). Beide projecten hadden als bedoeling duurzaam geproduceerd hout in de bouw te promoten en leidden tot een sterke stijging in de houtbouw. In de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid van Duurzaam bouwen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn drie prioriteiten opgenomen, namelijk Energie, Materialen en Gezondheid (WTCB, 2004). Onder de prioriteit Materialen staat dat het plan “Meer hout in de bouw” voor een verdere toename van vernieuwbare grondstoffen moet zorgen. Daarnaast is het plan gericht op een marktaandeel van 25 % duurzaam gecertificeerd hout in de houtsector. Dit plan loopt vanaf 2003 tot 2008. Het toekomstige gebruik van hout in de bouw is moeilijk te voorspellen en is afhankelijk van de implementatie van houtgebruik in de architectenopleidingen en in de bouw- en constructieindustrie. Wel is het duidelijk dat het houtgebruik versus andere primaire materialen gestegen is met zo’n 15 % per jaar. Factoren die houtbouw stimuleren omvatten CO2-verminderingscampagnes, een stijgende interesse voor duurzame producten, de isolatiekenmerken van houtbouw en de grote vraag naar eengezinswoningen. Schelpen vormen een typisch Nederlandse bouwgrondstof, die al eeuwenlang wordt toegepast (Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 c). Tegenwoordig worden schelpen gebruikt voor de aanleg van schelpenpaden, in drainagevoorzieningen, in kruipruimten als vochtisolerend materiaal, als kalkbron in veevoeder en voor de productie van schelpkalkmortel. Deze toepassingen van schelpen als hernieuwbare grondstof worden in het kader van duurzame ontwikkeling beschouwd als milieuvriendelijk. De totale behoefte aan schelpen in Nederland bedroeg ongeveer 304 000 m³ in het jaar 1999, terwijl de totale productie voor het jaar 2000 zo’n 290 000 m³ bedroeg (Koopmans et al., 2003; Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 c). Om aan zijn behoefte te voldoen moet Nederland dus zo’n 10 000 m³ schelpen invoeren. De belangrijkste extractiezones voor 88
schelpen in Nederland zijn gesitueerd in de Wadden Zee, de Westerschelde, de Noordzee en in de waters van Zeeland. Verder komen schelpen beschikbaar uit visbedrijven en van buiten Nederland. Er wordt verwacht dat de landelijke behoefte aan schelpen jaarlijks zal stijgen tot tussen 322 000 en 421 000 m³ in het jaar 2015. De extractie en het gebruik van schelpen in Nederland wordt geregeld door de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning (LBS) van 1998 (Koopmans et al., 2003; Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 2004 c). In dit document werden enkele beperkende doelstellingen opgesteld in verband met de winning van schelpen uit de Waddenzee, de Noordzee, de Zeeuwse Wateren (Voordelta) en de Westerschelde. Zo werd de maximale hoeveelheid te ontginnen schelpen tot 2010 gelijkgesteld aan 290 000 m³ per jaar (geen maxima voor de Noordzee). Bij de gedeeltelijke herziening van deze beleidsnota in 2001 werden ook enkele beperkende maatregelen in verband met de locatie van de schelpenwinning opgenomen. Begin 2002 is men gestart met een studie naar de effecten van de schelpenextractie in de Wadden Zee (en ook in de Westerschelde, de Zeeuwse Wateren en de Noordzee) en van andere gerelateerde aspecten. De resultaten van deze studie leidden tot de Tweede Partiële Herziening van de Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning in 2004. In deze herziening worden wijzigingen aangebracht aan de schelpenwingebieden en de maximale productiequota in het Waddenzeegebied, terwijl er geen belangrijke wijzigingen voor de schelpenwinning in de Noordzee en de Zeeuwse Wateren worden doorgevoerd. Andere hernieuwbare materialen, die in de bouwsector (vnl. als isolatiemateriaal) gebruikt kunnen worden, zijn kokosnootdraden, vlas, hennep, wol en riet. Exacte cijfers over hun gebruik zijn echter niet gekend.
6.2.10 Referenties Nederland •
• • • •
• • •
AWZ & AMINAL, 1999, Project Levende Grensmaas, Stand van zaken en beschrijving Vlaams voorkeursalternatief. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement leefmilieu en infrastructuur, afdeling coördinatie beleidsvoorbereiding, AWZ en AMINAL, juni 1999, 63 blz. AWZ, 2005, Het Vlaamse project “Levende Grensmaas”. Afdeling Maas en Albertkanaal, Administratie Waterwegen en Zeewezen, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Website http://users.pandora.be/maasalbertkanaal/ main/maasoever/submaas.html, 2005. BELGBAG, 2001, Uitwerking Levende Grensmaas. Studie in opdracht van Belbag v.z.w., Belgische Federatie van Grind- en Zandbaggeraars, maart 2001, 41 blz. BELBAG, 2005 a, Groen en grind – Limburg wint; Grindprojecten, Toekomst. Website Belbag, de Belgische Federatie van Grind- en Zandbaggeraars, http://www.belbag.be, 2005. BELBAG, 2005 b, Offerte voor de uitvoering van een afwegingsonderzoek voor het plan “Uitwerking Levende Grensmaas door Belbag” – abiotisch vooronderzoek, afwegingsonderzoek fauna en flora, afwegingsonderzoek mens. Belbag, Aeolus, Lisec, Meander en Instituut voor natuurbehoud, 23 juni 2005. BEUKENKAMP P., 2001, De Maas van morgen lijkt op die van vroeger. Geografie, 2001, p. 1-4, KNAG Utrecht, Website http://www.geografie.nl/ geografie/inhoud_show.php?id=167, 2005. BRUNENBERG H., 2005, Afdeling Milieu- en Waterbeleid, Provincie Limburg, Nederland, Persoonlijke communicatie per email en per telefoon, 16 augustus 2005. COBOUW, 2004, Somberheid troef bij zand- en grindwinners. Persartikel Cobouw, 15 november 2004, 1 blz.
89
• • • •
•
•
•
• • • • • •
• •
DWW, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, 2005, Beleid (DGW), Historisch Perspectief & Acties/Onderzoeksprogramma’s, Website www.bouw-grondstoffen.info, 2005. GEDEPUTEERDE STATEN VAN LIMBURG, 2005, POL Grensmaas. Brief aan de Provinciale Staten van Limburg in verband met het POL Grensmaas, 7 juni 2005, 9 blz. GIELEN H., 2005, Afdeling Maas en Albertkanaal, Administratie Waterwegen en Zeewezen, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Persoonlijke communicatie per email, 13 juli 2005. HARRISSON D.J., CHAPMAN G.R., HILLIER J.A. & D.E. HIGHLEY, 2003, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – England, Scotland and Wales (Great Britain). Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2003-022, Publicatiereeks grondstoffen 2003/03, mei 2003, 87 blz. HOFSTRA U., 2004, Verbruik van beton- en metselzand en (gebroken) grind, Stand van het Zand VIII / Lint aan het Grind VI, Monitoring Bouwgrond-stoffen 2002. Rapport voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2004-25, Publicatiereeks grondstoffen 2004/04, 4 maart 2004, 85 blz. KOOPMANS T.P.F., BROERS J.W. & PIETERSEN H.S., 2003, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – the Netherlands. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2003-024, Publicatiereeks grondstoffen 2003/05, mei 2003, 88 blz. LAND USE CONSULTANTS, 2000, Inventory of gravel and recycled and secondary materials (to replace gravel) in Flanders, the Netherlands and Nordrhein-Westfalia. Final Report, Land Use Consultants Environmental Planning, Design and Management, Mei 2000, 70 blz. LIN, 2000, De Grensmaas. Waterspiegel, Februari 2000, nummer 2, p. 1-4, Departement Leefmilieu en Infrastructuur (LIN) van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2000, 4 blz. MINISTERIE VAN VERKEER & WATERSTAAT, 1965 (2002), Wet van 27 oktober 1965, houdende de regelen omtrent de ontgrondingen, alias Ontgrondingenwet van 1965. MINISTERIE VAN VERKEER & WATERSTAAT, 2004 a, Derde jaarlijks advies van de Commissie Taakstellingen en flankerend beleid voor de beton- en metselzandvoorziening. Colofon, december 2004, 14 blz. MINISTERIE VAN VERKEER & WATERSTAAT (V&W), 2004 b, Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee (RON-2). Januari 2004, website http://www.noordzeeloket.nl/beleid_en_regelgeving MINISTERIE VAN VERKEER & WATERSTAAT (V&W), 2004 c, Tweede Partiële Herziening Landelijke Beleidsnota Schelpenwinning, Ontwerp. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Nederland, 20 april 2004, 13 blz. MINISTERIES VAN VERKEER EN WATERSTAAT (V&W) EN VOLKSHUIS-VESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER (VROM), 1996, Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, Deel 4 Planologische Kernbeslissing. Nederland, 1 augustus 1996, 49 blz. MINISTERIES VAN VROM, LNV, V&W EN EZ, 2002, Integrale Visie IJsselmeergebied 2030, De koers verlegd. Kabinetsbesluit 18 januari 2002, website http://www.rdij.nl/rdij/ijsselmeergebied MINISTERIES VAN VROM, LNV, V&W EN EZ, 2004, Nota Ruimte – Ruimte voor Ontwikkeling, Kabinetsstandpunt (deel 3) van de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid. Website Ministerie van VROM http://www.vrom.nl & http://www2.vrom.nl/notaruimte
90
• •
• • • • • • • •
•
• •
•
NOORDZEELOKET, 2004, Integraal Beheerplan Noordzee 2015 (IBN 2015). 2004, website http://www.noordzeeloket.nl/ibn. PIA, 2004, Beton- en metselzand uit de Noordzee ? Eindrapport van de PIA Subwerkgroep Zeezand. Resultaten van de haalbaarheidsstudie naar beton- en metselzandwinning voor de Hollandse en Zeeuwse Kust. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2004-001, Publicatiereeks Grondstoffen DWW 2004/1, 110 blz. PIETERSEN H., 2005, Dienst Weg- en Waterbouwkunde (DWW), Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Nederland, persoonlijke telefonische communicatie, 11 augustus 2005. PROVINCIE LIMBURG, 1994, Deelplan Kalksteen, Provinciaal Ontgrondingenplan Limburg. Provincie Limburg, 1994. PROVINCIE LIMBURG, 1999, Grondstoffenplan Provincie Limburg. Limburgse grondstoffen, een duurzame inzet. Provincie Limburg, 2 maart 1999, 170 blz. PROVINCIE LIMBURG, 2003, Primaire grondstoffen in Limburg, Monitoringsrapportage 2002. Provincie Limburg, november 2003, 18 blz. PROVINCIE LIMBURG, 2005 a, Primaire grondstoffen in Limburg, Monitoringsrapportage 2004. Provincie Limburg, 6 juni 2005, 46 blz. PROVINCIE LIMBURG, 2005 b, Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL), POLaanvulling Grensmaas, Vastgesteld door de Provinciale Staten van Limburg op 1 juli 2005, 171 blz. RIJKSWATERSTAAT, 2005, Project RWS Maaswerken, Departement Rijkswaterstaat, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Website www.maaswerken.nl. VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 a, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe. Aardkundige Mededelingen, Industrial Minerals – Resources, characteristics and applications, 13, 2003, p. 1-12. VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 b, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – Main report. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2002-051, Publicatiereeks grondstoffen 2003/11, juni 2003, 58 blz. VERMIN A., 2005, Afdeling Maas en Albertkanaal, Administratie Waterwegen en Zeewezen, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Persoonlijke communicatie per email, 1 juli 2005. WTCB-LUC-VITO-OCW, 2001, Actualisatiestudie Globaal Actieplan (Eindverslag). Studie uitgevoerd in opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds in samenwerking met WTCB-LUC-VITO-OCW, WTCB rapport nummer DE 6108231, 2001, 53 blz. WTCB, 2004, Onderzoek inzake de duurzaamheid van houtbouwsystemen en de groeiverwachting van deze markt, Bestek nr. VLA03-4.1, Eindrapport. Studie uitgevoerd door WTCB voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Economie, Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie, Rapport nummer DE 61002, 17 december 2004, 202 blz.
91
6.3 Analyse van het grondstoffenbeleid van de Nederlandse Provincie Limburg 6.3.1 Inleiding In Nederland worden jaarlijks zo’n 125 miljoen ton bouwgrondstoffen – grind, zand, kalksteen, klei en mergel – gewonnen ten behoeve van toepassingen, zoals woningen, kantoren en wegeninfrastructuur (Koopmans et al., 2003; Provincie Limburg, 2003 a; van der Meulen et al., 2003 a & b; Provincie Limburg, 2005 a). De Provincie Limburg levert, vanwege haar rijkdom aan deze oppervlaktedelfstoffen, een aanzienlijke bijdrage aan de voorziening in de behoefte aan deze grondstoffen in Limburg en de rest van Nederland. Per jaar wordt in Limburg namelijk ongeveer 10.65 miljoen ton aan bouwgrondstoffen ontgonnen (jaar 2004; 8.66 Mt in 2002; Tabel 6.2).
Oppervlaktedelfstof
Beton- en metselzand Grind Klei Kalkzandsteenzand Ophoogzand Kalksteen (mergel) Mioceenzand (kwartszand)
Gemiddelde percentage winning oppervlaktedelfstoffen in Limburg t.o.v. Nederland Jaar 2002 30 % 75 % 20 % 15 % 2% 94 % 100 %
Jaar 2004 24 % 54 % 12 % 20 % 2% 98 % 100 %
Tabel 6.2 - Overzicht van de bijdrage van de Provincie Limburg aan de totale oppervlaktedelfstoffenwinning in Nederland voor de jaren 2002 en 2004 (in %) (Provincie Limburg, 2003 a & 2005 a). Toch vertoont de productie van bouwgrondstoffen in de Provincie Limburg een dalende trend voor de periode 1989-2004 (Provincie Limburg, 2003 a & b; Provincie Limburg, 2005 a). Zo vertoont de grindproductie een daling van 9 Mt in 1989 tot 2.9 Mt in 2004 en is er een daling in de productie van beton- en metselzand van 3.5 Mt in 1989 tot 3.1 Mt in 2004. De daling in de grindproductie in Limburg is vooral te wijten aan de geplande afbouw van de klassieke grindwinning in Nederland en de hiermee gepaard gaande afnemende voorraden in de vergunde gebieden. Vermits zand grotendeels samen met grind gewonnen wordt, heeft deze afbouw in de grindwinning ook een directe invloed op de geproduceerde hoeveelheden betonen metselzand.
6.3.2 Grondstoffenbeleid in de Provincie Limburg Algemeen nationaal kader Het grondstoffenbeleid van de Provincie Limburg kadert in het nationale ruimtelijke ordenings- en oppervlaktedelfstoffenbeleid in Nederland, dat weergegeven wordt in de nationale Ontgrondingenwet van 1965 (gewijzigd 2001), in de zogenaamde Structuurschema’s Oppervlaktedelfstoffen SOD-I (1996) & SOD-II (2001) en in de Landelijke Nota Ruimte, die het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD-II) vervangt (2004) (Ministerie van Verkeer & Waterstaat, 1965 (2002); Ministeries van V&W en VROM,
92
1996; Provincie Limburg, 1999; Koopmans et al., 2003; Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004; DWW, 2005). Vanuit het nationale beleid zijn de provincies verantwoordelijk voor de planning van mogelijke ontginningssites en voor het verlenen van ontgrondingenvergunningen (Koopmans et al., 2003). In elke provincie wordt daarom een Grondstoffenplan opgesteld, dat het Rijksstructuurplan vertaalt naar provinciaal niveau. De provincies moeten ervoor zorgen dat de ontginningslocaties, aangeduid op nationaal niveau, ook worden opgenomen in de relevante regionale plannen. Zulk een regionaal plan is het Ruimtelijk Streekplan. Op dit streekplan zijn de gebieden aangeduid waar ontginning aanvaardbaar is (de zogenaamde zoekruimtes), evenals de voorziene hoeveelheden en de richtlijnen voor nabestemming voor deze gebieden. Deze gebieden zijn gebaseerd op de geologische voorkomens van de grondstoffen, op omgevingsaspecten, op voorstellen voor toekomstige ontwikkelingen, op prognoses voor toekomstige behoefte en op investerings- en werkgelegenheidsmogelijkheden. Verder worden ook interessegebieden aangeduid, die beschermd kunnen worden voor toekomstig gebruik als winplaats of winzone. Het Provinciaal Ontgrondingenplan Limburg (POP’92) (1992) In 1992 werd in Limburg het eerste Provinciaal Ontgrondingenplan, bekend als POP’92, vastgesteld door de Provinciale Staten. Het was de eerste keer dat de oppervlaktedelfstoffenwinning in de provincie op planmatige wijze benaderd werd (Provincie Limburg, 1999). Dit POP’92 heeft tijdens de afgelopen planperiode zijn vruchten afgeworpen. De voorziening van oppervlaktedelfstoffen vindt steeds meer plaats uit minder winlocaties, terwijl de winlocaties qua afwerking en inrichting beter zijn afgestemd op de wensen van lokale gemeenschappen, waardoor het maatschappelijke draagvlak voor ontgrondingen is vergroot. Toch was wegens een aantal redenen een herziening van dit Ontgrondingenplan noodzakelijk (Provincie Limburg, 1999). Een van deze redenen was het feit dat aan de provincies gevraagd werd zich nog meer in te spannen voor de grotere inzet van afvalstoffen, die grind, zand en klei kunnen vervangen. Van het ontgrondingenbeleid werd dus steeds meer verwacht dat dit rekening hield met het nuttig toepassen van zogenaamde secundaire materialen. Het Ontgrondingenplan diende dus verbreed te worden tot een Grondstoffenplan, dat zich niet beperkt tot het aangeven van mogelijkheden voor de voorziening in oppervlaktedelfstoffen, maar dat ook aandacht schenkt aan geschikte alternatieven. Het Grondstoffenplan Limburg (GPL) (1999) Status en reikwijdte van het Grondstoffenplan Limburg (GPL, 1999) Het Grondstoffenplan van de Provincie Limburg (GPL) dateert van maart 1999 en houdt rekening met de hierboven vermelde nieuwe beleidsvereisten (Provincie Limburg, 1999; Provincie Limburg, 2003 b). Volgens dit plan is de winning van primaire delfstoffen niet langer het enige antwoord op de behoefte aan bouwgrondstoffen. Het plan gaat uit van een duurzame voorziening in de behoefte aan bouwgrondstoffen, maar beoogt ook een geringe krapte aan primair gewonnen grondstoffen te creëren om zo het gebruik van secundaire materialen te bevorderen. Daarom zijn de doelstellingen van het GPL van 1999 de volgende : • het zuinig omgaan met en het zo efficiënt mogelijk gebruik van primaire grondstoffen; • de uitgebreide inzet van gerecycleerde, secundaire en hernieuwbare materialen; • de zo hoogwaardig mogelijke toepassing van primaire en secundaire grondstoffen; 93
•
het aanwijzen en vergunnen van primaire winningen, die optimaal ruimtelijk-functioneel moeten ingepast worden. Een belangrijk en nieuw uitgangspunt van het plan is verder dat bij het aanwijzen van winplaatsen of winzones nadrukkelijk gekeken wordt naar mogelijkheden om winning te combineren met andere ruimtelijke activiteiten of functies, zoals natuurontwikkeling, veiligheid, recreatie, infrastructuur of het aanpassen van de Maasoevers (het zogenaamde multifunctioneel ontgronden). Het Grondstoffenplan bevat, naast het beleid voor secundaire en gerecycleerde materialen, ook het beleid van de Gedeputeerde Staten (GS) voor het verlenen van ontgrondingenvergunningen, evenals het beleid van de Provinciale Staten (PS) voor de aanwijzing van winplaatsen en winzones (Provincie Limburg, 1999). Vanwege de onderlinge samenhang is het ruimtelijke beleid van de Provinciale Staten in het Grondstoffenplan geïntegreerd. De locatiekeuze vloeit immers mede voort uit sectorale overwegingen. Formeel juridisch maken de onderdelen, die op dit ruimtelijke beleid betrekking hebben, geen deel uit van het Grondstoffenplan. Daarom zijn ze in het GPL duidelijk apart aangegeven. In principe maken deze tekstgedeelten deel uit van de door de Provinciale Staten vastgestelde streekplanherziening, bekend als de "Herziening streekplannen Noord- en Midden-Limburg en Zuid-Limburg voor ontgrondingslocaties" (Provincie Limburg, 1998). Men dient echter voor ogen te houden dat het Grondstoffenplan en de streekplanherziening vanuit verschillende bevoegdheden zijn opgesteld en hierdoor verschillende besluiten en planperiodes hebben. Het Grondstoffenplan Limburg formuleert dus het provinciale beleid voor de winning van oppervlaktedelfstoffen en beperkt zich tot een aantal grondstofsoorten voor de bouw, namelijk beton- en metselzand, grind, kalkzandsteenzand en cellenbetonzand, Mioceenzand (kwartszand), ophooggrondstoffen, Maasklei en overige soorten klei. Niet alleen de primaire mogelijkheden van deze grondstoffen zijn in beschouwing genomen, maar juist ook de actuele en toekomstige mogelijkheden voor vervanging van deze grondstoffen door secundaire materialen. De behoefte aan kalksteen en hoe hierin te voorzien door middel van Limburgse mergel, dan wel door vervangende materialen, werd niet meegenomen in het Grondstoffenplan. Hiervoor werd in 1994 reeds een apart plan opgesteld, met name het Deelplan Kalksteen van het Provinciaal Ontgrondingenplan (Provincie Limburg, 1994). Het uitgangspunt van dit deelplan is een afbouwbeleid voor de winning van kalksteen in de Provincie Limburg. Het Grondstoffenplan Limburg kent twee categorieën van beleidsuitspraken in verband met bovenvermelde grondstoffen, namelijk : - beleidsuitspraken met betrekking tot de eerste planperiode, namelijk de periode t.e.m. 2005; - beleidsuitspraken met betrekking tot de middellange termijn, namelijk de periode 2006 t.e.m. 2015 (Provincie Limburg, 1999). Het voor de eerste planperiode geformuleerde beleid heeft betrekking op de vraag of, en zo ja hoe, er tot en met 2005 voldoende materialen beschikbaar kunnen komen voor een ongestoorde voorziening van de bouw. Dit beleid betreft dus de concrete invulling van de behoefte aan grondstoffen en de Gedeputeerde Staten en de Provinciale Staten dienen elk binnen hun bevoegdheden zorg te dragen voor de uitvoering ervan. Opgemerkt wordt dat er voor beton- en metselzand en grind gekozen is om de planperiode te laten aansluiten op de periode van de (tussen alle provincies en het Rijk afgesproken) taakstellingen voor beton- en metselzand en grind, die lopen van 1999 t.e.m. 2008. De middellange termijn strekt zich voor deze grondstoffen uit van 2009 t.e.m. 2018.
94
Het voor de middellange termijn geformuleerde beleid heeft in het Grondstoffenplan Limburg van 1999 een meer indicatieve status, waarvoor voorzien werd dat bij de herziening van het Grondstoffenplan Limburg in 2001 zou bepaald worden in hoeverre dit beleid voor de middenlange termijn (of onderdelen daarvan) onderdeel zou worden van het dan te formuleren beleid. Behoefte en aanbod en gerelateerde taakstellingen voor de verschillende bouwgrondstoffen Op basis van de in het Grondstoffenplan Limburg weergegeven behoefte en aanbod per grondstofsoort voor de verschillende bouwgrondstoffen en op basis van de zogenaamde taakstellingen - dit zijn bestuurlijke afspraken tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W) en de provincies (Interprovinciaal Overleg; IPO), die zijn weergegeven in de beide Structuurschema’s Oppervlaktedelfstoffen van 1996 (SOD-I) en 2001 (SOD-II) heeft de provincie Limburg de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de voorziene beschikbaarheid van bouwgrondstoffen in de provincie gegarandeerd is voor een welbepaalde periode (Ministeries van V&W en VROM, 1996; Koopmans et al., 2003; DWW, 2005). Aan de hand van de balans tussen behoefte en aanbod geeft het Grondstoffenplan aan of er aanvullende winmogelijkheden moeten worden gecreëerd om in de behoefte te voorzien of dat volstaan kan worden met de bestaande winlocaties. Een overzicht van de behoefte en het aanbod van de verschillende grondstofsoorten, zoals weergegeven in het Grondstoffenplan Limburg (GPL; Provincie Limburg, 1999), en van de taakstellingen voor grind en beton- en metselzand, zoals weergegeven in de Structuurschema’s Oppervlaktedelfstoffen (SOD-I & SOD-II; Ministeries van V&W en VROM, 1996), wordt hieronder gegeven. Grind Tussen 1980 en 1995 kwam ongeveer 90 % van alle in Nederland gewonnen grind uit de Provincie Limburg (Provincie Limburg, 1999). Na deze periode is het Limburgse aandeel gedaald tot circa 80 % als gevolg van de afnemende voorraden in de vergunde gebieden25. In 1990 werd met het Rijk een afbouw van de grindwinning voor de nationale behoefte in Limburg afgesproken. De projecten STEVOL, Grensmaas en Zandmaas (onderdeel van de Maaswerken) vormen daarom het sluitstuk van de grindwinning in Limburg. Buiten deze projecten worden dan ook geen nieuwe gebieden primair voor de winning van grind aangewezen. Grind zal daarna alleen nog als bijproduct van de zandwinning en in kleinere projecten gewonnen kunnen worden. Ook reeds in 1990 werd afgesproken dat de Provincie Limburg, naast de toenmalige grindwingebieden (het z.g. Structuurvisiegebied met een voorraad van 20 miljoen ton in 1990) en het zogenaamde Stevolgebied (voorraad van 25 miljoen ton in 1990), een gebied of gebieden zou aanwijzen, waaruit nog 35 miljoen ton grind zou kunnen worden gewonnen. In het SOD-I van 1996 werd deze laatste bestuursovereenkomst echter geschrapt (Ministeries van V&W en VROM, 1996). In de plaats hiervan en tengevolge van de overstromingen midden de jaren 1990, werd in de bestuursovereenkomst tussen het Rijk en IPO van 18 april 1997 vastgelegd dat er in het kader van het Deltaplan Grote Rivieren (DGR) bij de zogenaamde Maaswerken in Limburg nieuwe grindwinningen zouden plaatsvinden door het verlagen van het winterbed van de Grensmaas (Grensmaasproject) en het verlagen van het zomerbed van de Maas tussen Roermond en Mook (Zandmaasproject). Relatief grote 25
Volgens de meest recente gegevens voor de jaren 2002 en 2004 voorziet de Provincie Limburg in, respectievelijk, 75 % en 54 % van alle grind, gewonnen in Nederland (Provincie Limburg, 2003 a & 2005 a; Tabel 2).
95
hoeveelheden grind, geschat op zo’n 53 miljoen ton tussen 2005 en 2020, zouden hierbij vrijkomen, zodat de oorspronkelijk voorziene 35 Mt ver overschreden zou worden. Er kan dus gesteld worden dat voor de grindwinning in de Provincie Limburg in het SOD-I van 1996 een taakstelling van 35 Mt voor de periode tussen 1999 en 2008 werd opgesteld met het oog op het voldoen aan de landelijke grindbehoefte (SOD-I; Ministeries van V&W en VROM, 1996). Na deze periode zou de provincie enkel moeten voldoen aan de regionale behoefte aan grind en dit, enerzijds, door de grindwinning via de geplande Maaswerken in het kader van het Deltaplan Grote Rivieren en, anderzijds, als bijproduct van de winning van beton- en metselzand. Deze winning van grind binnen de provincie voor de eigen behoefte zal dan ongeveer op dezelfde schaal worden gecontinueerd. Het gaat hier over circa 0.75 miljoen ton grind per jaar. Om te kunnen voldoen aan de landelijke behoefte aan grind zou het nodige grind uit de Noordzee (Klaverbank) en vanuit het buitenland moeten komen. Het is duidelijk dat de mogelijkheden voor grindwinning in de Provincie Limburg geleidelijk verminderd zullen worden en uiteindelijk worden beëindigd. Toch is hier nergens sprake van een exacte einddatum voor deze grindwinning. Naar verwachting zal omstreeks 2022 met het einde van de Maaswerken de grindwinning in Limburg voor de landelijke behoefte zijn opgehouden. Beton- en metselzand In mei 1991 kwamen de minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) en de provincies (IPO) een taakverdeling en taakstellingen overeen voor de periode 1989 t.e.m. 1998 (Provincie Limburg, 1999). Tijdens een volgend bestuurlijk overleg tussen het IPO en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat in november 1997 werden voorlopige afspraken gemaakt over de taakstelling voor de productie van beton- en metselzand in de periode 1999 t.e.m. 2008 (SODI; Ministeries van V&W en VROM, 1996). Toen werd ook voorzien dat uiterlijk in het kader van het tweede SOD, dat toen voorzien was in 2001, definitieve afspraken gemaakt zouden worden over de winbaar te maken hoeveelheden voor de periode 1998 t.e.m. 2008. Anno 2004 werd echter beslist om het SOD-II niet te publiceren, maar grote delen hiervan op te nemen in de Landelijke Nota Ruimte van de Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ van 2004 (Ministeries van VROM, LNV, V&W en EZ, 2004). Tevens werd beslist om de reeds in 1997 afgesproken taakstelling voor beton- en metselzand voor de periode 1999-2008 toch uit te voeren. De basis voor de taakstellingen opgesteld in 1997 voor de periode 1999-2008 was de behoefteinschatting aan beton- en metselzand in Nederland van zowat 220 miljoen ton voor de beschouwde periode. Rekening houdend met de verwachting dat tenminste 10 miljoen ton van de totale behoefte aan grof zand door secundaire materialen zal worden vervangen, werd een netto behoefte aan beton- en metselzand van 210 miljoen ton berekend. Daar het IPO van mening was dat er grotere druk diende gezet te worden op het ontwikkelen van alternatieven voor de winning van beton- en metselzand uit landlocaties, werd de landelijke taakstelling verlaagd van 210 naar 170 miljoen ton (d.w.z. 75 % van de verwachte totale landelijke behoefte). Van deze 170 Mt zand moeten de provincies voorzien in een totale productie van 143 Mt grof zand binnen de gestelde periode, terwijl nog 15 Mt zand dient geleverd te worden door de Rijkswateren (Tabel 6.3). Voor Limburg werd deze taakstelling vertaald naar een taakstelling van 27 miljoen ton voor de beschouwde periode 1999-2008. Met deze hoeveelheid zou voor een deel de Limburgse behoefte en voor een deel de nationale behoefte ingevuld kunnen worden.
96
Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg V&W/RWS (Rijkswateren) Totaal
Periode 1989 t/m 1998 Taakverdeling Taakstelling (%) (miljoen ton) 1.5 3 0 0 2.5 5.5 7.5 16 2 0 37 78 3 6 0 0 2.5 5 0 0 18 37.5 19 40 9 19 100 % 210 Mt
Periode 1999 t/m 2008 Taakverdeling Taakstelling (%) (miljoen ton) 2.1 3.5 0 0 2.4 4 7.1 12 0.9 1.5 34.7 59 2.9 5 0.9 1.5 5.0 8.5 0 0 12.4 21 15.9 27 15.9 27 100 % 170 Mt
Tabel 6.3 - Taakverdeling en taakstellingen voor beton- en metselzand in Nederland voor de periodes 1989-1998 en 1999-2008 (Grondstoffenplan Limburg; Provincie Limburg, 1999).
Kalkzandsteen- en cellenbetonzand De behoefte aan kalkzandsteenzand werd in 1999 op basis van de 10 voorgaande jaren begroot op ongeveer 205 000 m³ per jaar (Grondstoffenplan Limburg; Provincie Limburg, 1999). Voor cellenbetonzand, dat in feite een Mioceenzand van relatief mindere kwaliteit vertegenwoordigt, ligt deze behoefte op ongeveer 55 000 m³ per jaar. De behoefte aan zowel kalkzandsteenzand als cellenbetonzand zal volgens het SOD-I licht stijgen (Ministeries van V&W en VROM, 1996). Conform het SOD-I gaat de Provincie Limburg er vanuit dat in de periode, die loopt tot en met 2005, de behoefte aan kalkzandsteenzand circa 350 000 losse m³ per jaar zal zijn en dat de jaarlijkse behoefte aan cellenbetonzand circa 60 000 m³ zal bedragen. Ophoogzand en stol Het Rijksbeleid voor de winning van ophoogzand is gericht op het voorzien in de eigen provinciale behoefte (Provincie Limburg, 1999). Er gelden hiervoor geen landelijke afspraken en / of taakstellingen. In het SOD-I is voor de landelijke behoefte een licht stijgende trend voorzien (Ministeries van V&W en VROM, 1996). De stijging kan volgens het SOD-I ingevuld worden met een grotere inzet van secundaire materialen. Hierdoor hoeft de winning van primair ophoogzand niet vergroot te worden. In het westen van Nederland, waar de behoefte aan ophoogzand groot is en de ruimte voor de winning ervan op het land schaars is, voorziet het Rijk een overschakeling op ophoogzand uit de Noordzee. Voor stol, dat bestaat uit een leemhoudend zand/grindmengsel, waaruit door middel van wassen en zeven, grinden en zanden voor industriële doeleinden worden geëxploiteerd, is geen apart Rijksbeleid aangegeven. Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) (2001) Op 29 juni 2001 heeft de Provincie Limburg het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) uitgewerkt (Provincie Limburg, 2001). In dit omgevingsplan, dat door Provinciale Staten werd vastgesteld, legt de provincie haar beleid voor de inrichting en de kwaliteit van de fysieke omgeving in Limburg vast. Het plan geldt voor de komende acht jaar (vier jaar wat 97
betreft milieu- en waterbeleid) en komt in de plaats van de huidige streekplannen, het milieubeleidsplan, het waterhuishoudingsplan en het provinciaal mobiliteitsplan. Bovendien bevat het plan het beleid op het gebied van economie, cultuur en welzijn. Wat de toekomst van het POL betreft, werd er aan Provinciale Staten voorgesteld om in juni 2005 het huidige POL administratief te verlengen met maximaal 2 jaar (verlenging van de plantermijn), waarna uiterlijk in januari 2007 een integrale herziening van het POL (tot POL II) zal plaatsvinden (Provincie Limburg, 2003 b). In de plaats van het opstellen van een nieuw Grondstoffenplan Limburg werd het Grondstoffenbeleid opgenomen in Hoofdstuk 6 van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL; Provincie Limburg, 2001; Provincie Limburg, 2003 b). Met andere woorden, het POL heeft de functie en de doelstellingen van het GPL overgenomen. Op deze manier vormt het POL nu het beleidskader van de provincie voor de grondstoffenvoorziening voor de bouw. Toch behoudt het GPL zijn functie in de analyse en onderbouwing van het beleid en als toetsingskader voor het verlenen van vergunningen. Daarmee heeft het GPL als beleidsdocument een andere status gekregen. Toekomstige beleidswijzigingen in verband met de oppervlaktedelfstoffenvoorziening zullen nu plaats dienen te vinden via een herziening of wijziging van het POL. Ook dit Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001 (POL-I) gaat, wat de delfstoffenwinning in de Provincie Limburg betreft, uit van een spaarzame omgang met primaire grondstoffen en het zoveel mogelijk inzetten van secundaire materialen als hoogwaardige bouwgrondstoffen (Provincie Limburg, 2001; Provincie Limburg, 2003 b; Provincie Limburg, 2005 b). Vanuit de filosofie van de verantwoorde schaarste aan bouwgrondstoffen worden de minimale winningsbehoeften voor de bouwgrondstoffen via het aanduiden van winplaatsen en winzones en via het verlenen van de vergunningen per periode (planningsperiode I van 1999 t.e.m. 2005 (of 2008 voor zand en grind) en planningsperiode II van 2006/2009 t.e.m. 2015/2018) strikt vastgesteld. De vastgestelde winningshoeveelheden voor de twee planningsperiodes zijn weergegeven in Tabel 6.4. Deze winningshoeveelheden, evenals de winplaatsen en winzones, zijn in vergelijking met het Grondstoffenplan uit 1999 niet gewijzigd.
Beton- en metselzand Grind Kalkzandsteenzand Mioceenzand Ophoogzand Maasklei Tegelenklei
Taakstellingsperiode I 1999 – 2005 (2008) 20.7 Mt 42.0 Mt 3.3 Mm³ 0.0 Mt 1.2 Mm³ 0.8 Mm³ 0.5 Mm³
Taakstellingsperiode II 2005 (2008) – 2015 (2018) 18.1 Mt 16.3 Mt 1.8 Mm³ 0.6 Mt 3.3 Mm³ 1.47 Mm³ 0.0 Mm³
Tabel 6.4 - Overzicht van de winninghoeveelheden voor de verschillende bouwgrondstoffen, zoals weergegeven in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001 (Provincie Limburg, 2001). Verdere uitspraken in verband met de winning van delfstoffen in de Provincie Limburg voor de periode vanaf 2001 houden in de eerste plaats in dat de taakstelling voor beton- en metselzand voor de periode 1999-2008 zeker zal gehanteerd blijven, maar dat na deze periode een afbouw van de productie van beton- en metselzand voor de nationale behoefte zal gestart worden (Provincie Limburg, 2001; Provincie Limburg, 2003 b; Provincie Limburg, 2005 b). 98
In de periode 2009-2018 zal in de Provincie Limburg enkel nog winning van beton- en metselzand voor de regionale behoefte plaatsvinden. Ook voor grind wordt gesteld dat tot en met 2008 nog voorzien zal worden in de landelijke behoefte via onder andere het Grensmaasproject, maar dat er vanwege het vastgelegde afbouwbeleid voor grind buiten het Grensmaasgebied geen nieuwe winplaatsen en/of winzones meer aangeduid zullen worden voor primaire grindwinning. Wat de kalkzandsteen betreft, zal winning op een maatschappelijk verantwoorde wijze op de langere termijn nog steeds toegelaten worden. Het beleid voor de winning van kalksteen in Limburg werd reeds eerder vastgelegd in het Deelplan Kalksteen van 18 november 1994 en de Streekplanuitwerking Kalksteen van 7 maart 1995. Dit beleid wordt in stand gehouden in het POL. Tenslotte wordt in het POL van 2001 kort verwezen naar het beleid in verband met het bevorderen van het gebruik van secundaire grondstoffen en het hiermee verbonden Plan van Aanpak. Evaluatie van het Grondstoffenplan Limburg (GPL) (2003) Bij het opstellen van het Grondstoffenplan Limburg in 1999 werd afgesproken dat de Provinciale Staten regelmatig over de uitvoering van het plan zullen worden geïnformeerd. Als resultaat van deze opdracht werd in 2003 een Evaluatie van het Grondstoffenplan Limburg uitgewerkt (Provincie Limburg, 2003 b). Deze evaluatie kan als een uitvoeringsevaluatie beschouwd worden en geeft een overzicht van de stand van zaken ten aanzien van het bereiken van de kwantitatieve doelen uit het GPL en van de uitvoeringspraktijk. De resultaten zijn gebaseerd op het cijfermateriaal dat via een reguliere monitoring over de winning van grondstoffen werd verzameld (Provincie Limburg, 2003 a & b). De monitoring, die gebruikt wordt in deze evaluatie, geeft cijfers in verband met de grondstoffenwinning in de Provincie Limburg tot en met het jaar 2002. Op de Figuren 2 en 3 zijn echter de meest recente gegevens tot en met het jaar 2004 weergegeven (op basis van de monitoringsrapportage voor 2004; Provincie Limburg, 2005 a). Een vergelijking van, enerzijds, de gegevens over de feitelijke en te verwachten productie van bouwgrondstoffen in Limburg met, anderzijds, de doelstellingen van het GPL 1999 (de geraamde winbehoefte) leidt tot volgende conclusies (Provincie Limburg, 2003 b) : -
De jaarlijkse productie van beton- en metselzand in de Provincie Limburg daalt al sinds 1989 aanzienlijk (Figuur 6.2). In 1999 lag de productie namelijk op bijna 6 Mt, terwijl de productie in 2002 gedaald was tot ongeveer 3 Mt (3.18 Mt in 2004). Ondanks deze sterke daling was de productie in 2002 toch nog ongeveer 10 % hoger dan de in 1999 opgestelde GPL doelstelling voor de eerste planperiode. Gedurende de afgelopen jaren is er gemiddeld 60 % meer zand geproduceerd dan in het GPL nodig is geacht. Ook de verwachte productie voor de tweede planperiode zou 25 % groter zijn dan de doelstelling uit het GPL. Als conclusie kan gesteld worden dat een verdere verlaging van het wintempo mogelijk is en dat er reeds voldoende vergunningen verleend zijn om in de maatschappelijke behoefte voor de periode tot en met 2008 te voorzien. Uitvoering van de plannen voor Grens- en Zandmaas volstaat voor de dekking van de behoefte tot 2018.
-
Ook voor grind is de productie sinds 1989 dalend met een productie van bijna 8 Mt in 1989, bijna 5 Mt in 1999 en minder dan 2 Mt in 2002 (2.93 Mt in 2004) (Figuur 6.2). Hiermee komt de jaarproductie ver onder de doelstelling van het GPL voor de eerste planperiode te liggen. Ook in de toekomst wordt er nauwelijks een toename in de productie verwacht. Wel zal de productie door het uitvoeren van de Grensmaas- en Zandmaasprojecten op een iets hoger niveau gecontinueerd kunnen worden. Daarom hoeven er geen bijkomende maatregelen getroffen te worden. De huidige raming voor Grensmaas en Zandmaas samen komt in totaal op een productie van 58 Mt grind. Dat is 99
2.5 Mt meer dan het GPL in 1999 verwachtte. De totale Limburgse productie over de periode 1999-2020 zal dan ongeveer 82 Mt grind bedragen en komt daarmee ongeveer 6 % hoger dan gepland. De huidige productieachterstand zal dus ruimschoots worden ingelopen.
Productie grind, ophoogzand (inclusief stol) en beton- en metselzand beton- en metselzand
grind
ophoogzand
10 9 8 7 6 Mt
5 4 3 2 1 0 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Figuur 6.2 - Productie van grind, ophoogzand (inclusief stol) en beton- en metselzand in miljoen ton (Mt) in de Provincie Limburg tussen 1989 en 2004 (Provincie Limburg, 2005 a).
Productie kalkzandsteen, klei en Mioceenzand Mioceenzand
klei
kalkzandsteenzand
0.7 0.6 0.5 0.4 Mm³
0.3 0.2 0.1 0 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004
Figuur 6.3 - Productie van kalkzandsteenzand (inclusief cellenbetonzand), Mioceenzand (kwartszand) en klei in miljoen m³ (Mm³) in de Provincie Limburg tussen 1989 en 2004 (Provincie Limburg, 2005 a).
100
-
De totale productie van ophoogzand komt voor de provincie als geheel tot nu toe goed overeen met de doelstelling van het GPL (Figuur 6.2) (productie van 1.28 Mt in 2002 en 1.22 Mt in 2004). Regionaal is het beeld echter verschillend. De productie zal de komende periode dalen, doordat vergunningen aflopen. Rekening houdend met de aanzienlijke hoeveelheden ophoogzand, die via zogenaamde secundaire winningen en niet-vergunningplichtige activiteiten worden geproduceerd, zijn de huidige vergunningen en de in het plan aangewezen nog te vergunnen locaties in principe toereikend voor de komende 7 tot 9 jaar.
-
Het wintempo van kalkzandsteen- en cellenbetonzand ligt iets lager dan de doelstelling (productie van 0.28 Mm³ in 2002 en 0.27 Mm³ in 2004) (Figuur 6.3). De reeds verleende vergunningen zijn bij het huidige wintempo toereikend voor de komende 20 jaar. Er is geen aanleiding voor bijsturing van het beleid.
-
De productie van hoogwaardig Mioceenzand (kwartszand) is aanzienlijk hoger (40 %) dan de doelstelling in het GPL (Figuur 6.3) (productie van 0.39 Mm³ in 2002 en 0.43 Mm³ in 2004). Ook laagwaardig Mioceenzand wordt in veel grotere hoeveelheden gewonnen. Verlaging van het wintempo is daarmee voor beide grondstoffen mogelijk. Er hoeven ook op de langere termijn - geen nieuwe vergunningen verleend te worden om de GPL doelstelling te realiseren.
-
De productie van Maasklei was de afgelopen jaren circa 37 % lager dan de doelstelling uit het GPL (Figuur 6.3) (productie van 98 000 m³ in 2002 en 77 000 m³ in 2004). Weliswaar zijn de vergunde voorraden bij het huidige wintempo toereikend voor de komende 4 jaar, maar de provinciale doelen worden niet gehaald.
-
De productie van overige klei bedroeg in de jaren 2002 en 2004 telkens 0.18 Mm³ (Figuur 6.3). De voorraad van deze klei zal nog voor ruim 6 tot 15 jaar toereikend zijn.
De conclusies van deze evaluatie kunnen de basis vormen voor een nadere besluitvorming over het wintempo en de vergunningverlening op het niveau van de individuele vergunningen. Hierbij is echter wel de recente beleidswijziging van het Rijk relevant. Door de afbouw van de regierol van het Rijk in verband met de oppervlaktedelfstoffenwinning, kunnen de provincies een meer autonoom beleid voeren. Hiervoor is een herziening van het grondstoffenbeleid voor de periode na 2005/2008 op provinciaal niveau nodig. Deze herziening is gepland bij de herziening van het POL-I in 2007 en zal in de planvoorbereiding voor POL-II een plaats dienen te krijgen. Ook de vergunningverlening en de handhaving, evenals de monitoring van de delfstoffenproductie, worden geëvalueerd in deze Evaluatie van het Grondstoffenplan Limburg (Provincie Limburg, 2003 b). Zo blijkt het verlenen van ontgrondingenvergunningen in het algemeen te verlopen zoals bedoeld in het GPL / POL-I en blijken de gestandaardiseerde vergunningsvoorschriften in verband met afzetgebied, wintempo, hoogwaardige toepassing van de grondstof, het opstellen van een eindplan en een jaarlijks werkplan goed te werken. Verder verloopt de monitoring van de productie van primaire grondstoffen zeer goed, terwijl de monitoring van secundaire grondstoffen aanzienlijk lastiger is. Ook vormt deze monitoring een goede toetsing voor de vergunningverlening en handhaving.
101
Beleid in de toekomst in Nederlands Limburg Een belangrijk gevolg van de recente beslissing van het Rijk om de regierol van de overheid in verband met de oppervlaktedelfstoffenwinning in Nederland vanaf 2009 af te bouwen en alles in de toekomst aan de vrije marktwerking over te laten, houdt in dat de taakstelling voor de Provincie Limburg voor de winning van beton- en metselzand zal verdwijnen na 2008 en dat voor grind enkel nog een winning van 50 Mt voorzien is via het Grensmaasproject tot 2020 (Brunenberg, 2005). Na deze periodes zullen door het Rijk geen eisen meer gesteld worden in verband met de te winnen hoeveelheden zand en grind in de Provincie Limburg. Ook de landelijke en provinciale behoeftes aan primaire grondstoffen zullen niet meer bepaald moeten worden. De provincie zal dus vrij zijn om zelf beslissingen te nemen in verband met de winning van zijn grondstoffen. In dit kader zullen ook een aantal argumenten voor de provincie om vergunningen al of niet te verlenen, wegvallen. Zo kunnen geen nieuwe vergunningen voor primaire ontgrondingen meer verleend worden binnen het kader van de taakstelling (wel of geen vergunning afhankelijk van het al of niet bereiken van de taakstelling). Daarom moeten nu andere argumenten voor het verlenen van vergunningen aangehaald worden. Deze argumenten zijn volledig afhankelijk van het ingediende project. Het wordt aan de markt overgelaten om goede, meervoudige projecten, waarbij de delfstoffenwinning gecombineerd kan worden met andere functies (multifunctioneel ontgronden), bij de vergunnende instanties in te dienen. Indien het project aan de gestelde eisen van multifunctionaliteit voldoet, dan kan het vergund worden en kan de delfstoffenwinning doorgaan. Het is dus duidelijk dat delfstoffenwinning in Limburg (vb. beton- en metselzand- en grindwinning) kan blijven bestaan, maar dat de eisen voor het verkrijgen van een ontgrondingenvergunning en het type van ontgronding sterk gewijzigd zullen worden. Enkel kleinschalige, maatschappelijk aanvaardbare en multifunctionele winning van delfstoffen zal nog mogelijk zijn. Het huidige beleid in de Provincie Limburg (POL-I van 2001) is nog steeds gebaseerd op de oorspronkelijke taakstellingen (opgesteld in 1997) en hun mogelijke uitbreiding naar de toekomst toe (Brunenberg, 2005). Omdat het geplande wegvallen van de regierol van de overheid en de hiermee gepaard gaande taakstellingen belangrijke gevolgen heeft voor het Limburgse grondstoffenbeleid, moeten deze aspecten nog verwerkt worden in de provinciale wetgeving (vb. bij de herziening van het POL-I in 2007). Daarom zal binnenkort door de Provincie Limburg een nieuwe notitie over het grondstoffenbeleid uitgewerkt worden (eind 2005-begin 2006) (Brunenberg, 2005). Hierin komt te staan wat er nu met het grondstoffenbeleid in Limburg moet gebeuren na het wegvallen van de taakstellingen en de regierol van de overheid. Deze notitie zal een actualisatie van het beleid inhouden, waarin de nieuwe uitgangspunten voor grondstoffenwinning, namelijk multifunctioneel ontgronden en het Grensmaasproject, zullen opgenomen worden. Verder zullen er echter weinig veranderingen zijn in de grote lijnen van het beleid. Bijkomend zal in de nabije toekomst een verkenningsnotitie over het Limburgse grondstoffenbeleid uitgewerkt worden, dat dan als basis kan dienen voor de verdere uitwerking van het beleid in de toekomst (vb. herziening van POL-I tot POL-II in 2007) (Brunenberg, 2005). In deze notitie zal aandacht besteed worden, enerzijds, aan de kwantitatieve evaluatie van het huidige beleid (met de vraag of er voldaan wordt aan de kwantitatieve doelstellingen van het GPL en het POL) (cf. evaluatie van het GPL in 2003; Provincie Limburg, 2003 b) en, anderzijds, aan de meer kwalitatieve doelstellingen, zoals de algemene doelstellingen, de verschillende spelers in Europa met het beleid in de andere landen (vb. Wallonië), het streven naar multifunctionaliteit van de projecten, het inzetten van 102
alternatieven en de specifieke moeilijkheden in verband met het inzetten van secundaire grondstoffen (prijstechnische problemen). Waarschijnlijk zullen de algemene doelstellingen van het huidige beleid behouden blijven, maar zal het sturende beleid in verband met secundaire grondstoffen verlaten worden. Invloed van de afbouw van de grindwinning in Vlaanderen op het delfstoffenbeleid en de grondstoffenmarkt in Nederlands Limburg Bij het uitwerken van het Grensmaasproject en dus het toekomstige grindbeleid in de Provincie Limburg heeft men geen rekening gehouden met het beleid in Vlaanderen (Brunenberg, 2005). De belangrijkste reden hiervoor is dat door het uitvoeren van het Grensmaasproject tot 2020 voldoende grind aanwezig zal zijn in Nederland om aan de nationale behoefte (en zelfs aan de exportbehoefte) te voldoen. Bijgevolg zal een stop in Vlaanderen geen rechtstreekse problemen opleveren voor de grindbevoorrading in Nederland. Indien het Grensmaasproject echter niet zou doorgaan of indien Vlaanderen niet zou stoppen met de grindwinning, maar integendeel evenveel of zelfs meer grind zou gaan winnen, dan zou het beleid in Vlaanderen wel een belangrijke invloed uitoefenen op de grindbeschikbaarheid in Nederland. Bij een stop van zowel het Grensmaasproject als de grindwinning in Vlaanderen zou er een belangrijk tekort aan grind ontstaan in beide landen en zouden beide landen een beroep moeten doen op import van grind uit de buurlanden. Bij het doorgaan van zowel het Grensmaasproject als de grindwinning in Vlaanderen zou er tijdelijk teveel grind op de markt kunnen komen, zodat de grindmarkt in beide landen zou worden verstoord. Deze scenario’s zijn echter niet het geval, zodat het voor de Provincie Limburg niet nodig is om rekening te houden met het beleid in Vlaanderen. De Provincie Limburg voert zelf een beleid om de primaire grindwinning langs de Maas af te bouwen en om alle grindwinning mettertijd (na het Grensmaasproject) te stoppen. Dit maakt dat de evolutie en discussies, die in Vlaanderen gevoerd worden, niet vreemd zijn voor de Nederlandse overheid. Zolang het Grensmaasproject in de Provincie Limburg echter doorgang vindt tot 2022, zal de stop in de grindwinning in Vlaanderen weinig effect hebben op de Nederlandse en Limburgse grondstoffenmarkt (Brunenberg, 2005). Dit komt vooral omdat het Grensmaasproject ervoor zal zorgen dat er voldoende grind op de Nederlandse markt beschikbaar zal zijn. Wat er na 2020 zal gebeuren, is niet geheel duidelijk, omdat dit te ver in de toekomst ligt om nu reeds voorspellingen te doen (Brunenberg, 2005). De toekomstige effecten van de veranderingen in Vlaanderen zijn zeer moeilijk te bepalen, omdat er te weinig informatie is over de toekomstige behoefte aan bouwgrondstoffen, over mogelijke alternatieven, over de beschikbaarheid van natuurlijke granulaten en secundaire materialen, enz. Zo is er slechts zeer weinig informatie beschikbaar over de toekomstige evolutie van de grondstoffen in Wallonië. Waarschijnlijk blijft Duitsland de belangrijkste leverancier van grondstoffen in Nederland, gevolgd door Wallonië, maar bij een sterke prijsverhoging zouden andere Europese en ook overzeese gebieden eveneens in aanmerking kunnen komen als grondstofleverancier. Ook andere zaken, zoals transportmogelijkheden, spelen een belangrijke rol in deze situatie. Daarom heeft men in de Provincie Limburg beslist om voorlopig de markt zijn werk te laten doen en om af te wachten wat men nu wel of niet als overheid moet doen.
103
6.3.3 Productieontwikkelingen in Nederlands Limburg De productie van grind en beton- en metselzand in Nederlands Limburg, evenals de productie van andere bouwgrondstoffen in deze provincie, hebben onmiskenbaar een grote invloed op de situatie van deze grondstoffen in Belgisch Limburg. Daarom is het nuttig om even de lokale voorzieningen van de Nederlandse Provincie Limburg en hun evolutie over de laatste en de komende jaren te overlopen. In de onderstaande tekst worden de verwachte en gerealiseerde productieontwikkelingen van grind en zand op jaarbasis weergegeven, zoals ze voorzien werden in het Grondstoffenplan Limburg van 1999 en in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001 (Provincie Limburg, 1999 & 2001). In de overzichtstabellen voor grind en beton- en metselzand kunnen twee grote taakstellingsperioden onderscheiden worden, namelijk de periode tussen 1999 en 2008 en de periode tussen 2009 en 2018. Ook de productieontwikkelingen voor de andere bouwgrondstoffen worden kort toegelicht. Grind De jaarlijkse behoefte aan grind in de Provincie Limburg bedraagt ongeveer 2.5 miljoen ton26 (jaar 2000; Koopmans et al., 2003). Landelijk is de gemiddelde behoefte aan grind op middellange termijn ongeveer 20 miljoen ton per jaar27 (jaar 2000; Provincie Limburg, 1999; Koopmans et al., 2003). Om aan de landelijke en regionale behoefte te voldoen, produceert de Provincie Limburg ongeveer 1.8 Mt grind per jaar (jaar 2002; 2.9 Mt in 2004; Figuur 6.2; Provincie Limburg, 2003 a & b; Hofstra, 2004; Provincie Limburg, 2005 a). Uit de per 1 januari 1996 verleende vergunningen zou in totaal nog voor een hoeveelheid van circa 37 miljoen ton grind gewonnen worden28 (Provincie Limburg, 1999). Uit de projecten, die indicatief in het POP'92 waren opgenomen, kon in principe nog 0.8 miljoen ton beschikbaar komen. In het Grensmaasproject zou volgens de voorkeursvariant meer dan 50 miljoen ton gewonnen kunnen worden, waarvan 41 miljoen ton voor 2008. De hoeveelheid, die uit het Zandmaasproject zou kunnen komen, werd begroot op zo’n 5 à 10 miljoen ton. In het Grondstoffenplan Limburg van 1999 werd dan ook voorzien dat de productie, als gevolg van de uitvoering van de Grensmaas- en Zandmaasprojecten, tijdelijk op een niveau van bijna 10 miljoen ton grind per jaar zou komen te liggen in de periode 2000-2003. Deze productiepiek zou in principe niet tot afzetproblemen leiden, maar mocht dit toch gebeuren, dan zouden andere projecten dan Grensmaas en Zandmaas, zoals het Stevolgebied, getemporiseerd worden. Meer recente gegevens van de Provincie Limburg (2001) tonen evenwel aan dat er zich geen piek in grindproductie voordoet, omdat het Grensmaasproject uitgesteld werd tot ten vroegste 2005 (Figuur 6.4 & Tabel 6.5). Hierdoor ligt de verwachte jaarlijkse productie van grind op ongeveer 4 miljoen ton. Het gevolg van deze evolutie is dat vermoedelijk slechts 20 miljoen ton grind van het Grensmaasproject voor 2008 gewonnen zal worden (Figuur 6.4 & Tabel 6.5). Een overzicht van de gerealiseerde jaarlijkse grindproductie in de Provincie Limburg tussen 1989 en 2004, wordt gegeven in Figuur 6.2 (Provincie Limburg, 2005 a). Zoals eerder 26
Cijfers voor het jaar 1997 spreken van een jaarlijkse Limburgse grindbehoefte van 1.3 Mt (Grond-stoffenplan Limburg; Provincie Limburg, 1999). 27 Meer recente cijfers spreken van een jaarlijkse landelijke grindbehoefte van 16.2 Mt in 2002 (Hofstra, 2004). Dit is ongeveer 5 à 6 Mt minder dan gedurende de voorgaande jaren. 28 De beschikbare grindvoorraden per 31/12/2002 en per 31/12/2004 in de Provincie Limburg waren, respectievelijk, 8.93 Mt en 5.05 Mt (Provincie Limburg, 2003 a & 2005 a).
104
gezegd, vertoont deze grindproductie over de laatste jaren een dalende trend ten gevolge van de geplande afbouw van de grindwinning voor de nationale behoefte.
9.0
8.0
productie grind (in mln ton)
7.0
6.0 Grensmaas 5.0
Bergerheide Stevol Structuurvisie gebieden
4.0
Reg. Win. Bestaand 3.0
2.0 1.0
19 89 19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04 20 05 20 06 20 07 20 08 20 09 20 10 20 11 20 12 20 13 20 14 20 15 20 16 20 17 20 18
0.0
Jaar
Figuur 6.4 - De gerealiseerde en verwachte jaarlijkse productie van grind in de Provincie Limburg (in Mt), gebaseerd op het Grondstoffenplan Limburg van 1999, maar aangepast aan de nieuwe gegevens voor 2001 (Provincie Limburg, 1999)29.
Project
Periode I 1999-2008 0.6 1.3 2.0 38.1 42.0
De Banen Meers Zandmaas Grensmaas (indicatief) Totaal Limburg
Periode II 2009-2018 0.2 1.3 5.5 9.3 16.3
Tabel 6.5 - De voorziene productie van grind in de Provincie Limburg per taakstellingsperiode en per locatie, zoals weergegeven in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001 (in Mt) (Provincie Limburg, 2001)30. Beton- en metselzand In Limburg is er een jaarlijkse behoefte aan beton- en metselzand van ongeveer 2.5 miljoen ton, zoals blijkt uit de provinciale enquête van 2002 (Hofstra, 2004). Dit is inclusief het deel dat door vervanging wordt voorzien. Deze vervanging bedraagt momenteel minder dan 1 % (jaar 1999; Grondstoffenplan Limburg; Provincie Limburg, 1999). De landelijke behoefte aan beton- en metselzand is circa 22 miljoen ton per jaar31 (jaar 2000; Koopmans et al., 2002). De Limburgse productie van beton- en metselzand vertoont een daling over de laatste jaren en 29
Opmerking : De aangeduide locaties op deze figuur, overgenomen uit het Grondstoffenplan Limburg van 1999, verschillen van de locaties aangeduid in Tabel 5, overgenomen uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001 (Provincie Limburg, 1999 & 2001). 30 Opmerking : De aangeduide locaties in deze tabel, overgenomen uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001, verschillen van de locaties aangeduid op Figuur 4, overgenomen uit het Grondstoffenplan Limburg van 1999 (Provincie Limburg, 1999 & 2001). 31 Meer recente gegevens spreken van een jaarlijkse landelijke behoefte van 16.3 Mt in het jaar 2002 (Hofstra, 2004).
105
bedroeg in het jaar 2002 ongeveer 3.0 Mt en in het jaar 2004 3.18 Mt (Figuur 6.2), terwijl in heel Nederland zo’n 16.8 Mt zand gewonnen werd in het jaar 2002 (Hofstra, 2004; Provincie Limburg, 2005 a). 10.0 9.0
productie grind (in mln ton)
8.0 7.0 Grensmaas
6.0
Bergerheide 5.0
Stevol Structuurvisie gebieden
4.0
Reg. Win. Bestaand
3.0 2.0 1.0
19 89 19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04 20 05 20 06 20 07 20 08 20 09 20 10 20 11 20 12 20 13 20 14 20 15 20 16 20 17 20 18
0.0
Jaar
Figuur 6.5 - De gerealiseerde en verwachte jaarlijkse productie van beton- en metselzand in de Provincie Limburg (in Mt), gebaseerd op het Grondstoffenplan Limburg van 1999, maar aangepast aan de nieuwe gegevens voor 2001 (Provincie Limburg, 1999)32.
Project
Periode I 1999-2008 2.4 0.4 4.8 12.6 0.5 0.0
De Banen Meers Zandmaas Grensmaas (indicatief) Weert Tegelen / Belfeld
Periode II 2009-2018 1.8 0.4 10.0 3.1 1.3 1.5
Tabel 6.6 - De voorziene productie van beton- en metselzand in de Provincie Limburg per taakstellingsperiode en per locatie, zoals weergegeven in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001 (in Mt) (Provincie Limburg, 2001)33. De per 1 januari 1996 in bestaande projecten vergunde hoeveelheid beton- en metselzand bedroeg zowat 31 miljoen ton34 (Grondstoffenplan Limburg; Provincie Limburg, 1999). Uit de projecten, die in het POP'92 indicatief waren opgenomen als "overig beleid", kon daar bovenop in principe nog 10,7 miljoen ton beschikbaar komen. Het nog in ontwikkeling zijnde Grensmaasproject zou volgens het Voorkeursalternatief 14 miljoen ton beton- en metselzand opleveren, waarvan 7 miljoen ton voor 2006. Bij de opstelling van het Grondstoffenplan in 32
Opmerking : De aangeduide locaties op deze figuur, overgenomen uit het Grondstoffenplan Limburg van 1999, verschillen van de locaties aangeduid in Tabel 6, overgenomen uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001 (Provincie Limburg, 1999 & 2001). 33 Opmerking : De aangeduide locaties in deze tabel, overgenomen uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg van 2001, verschillen van de locaties aangeduid op Figuur 5, overgenomen uit het Grondstoffenplan Limburg van 1999 (Provincie Limburg, 1999 & 2001). 34 De beschikbare voorraden aan grof zand per 31/12/2002 en per 31/12/2004 in de Provincie Limburg waren, respectievelijk, 14.8 Mt en 11 Mt (Provincie Limburg, 2003 a & 2005 a).
106
1999 werd tenslotte verwacht dat zo’n 10 à 20 miljoen ton beton- en metselzand uit het Zandmaasproject zou komen, maar dan voornamelijk in Rijkswateren en in casu in het zomerbed van de Maas (geen provinciale bevoegdheid). Vergelijking van de in het Grondstoffenplan opgenomen voorzieningen en de meer recente gegevens van de Provincie Limburg (jaar 2001), toont aan dat de productiepiek, die oorspronkelijk voorzien was voor de jaren 2000-2003 (jaarproductie van om en bij de 4 miljoen ton), afgevlakt wordt door een verschuiving in de tijd van het Grensmaasproject (Figuur 6.5 en Tabel 6.6). In 2001 werd daardoor een productie van circa 2.5 Mt beton- en metselzand per jaar verwacht. Een overzicht van de werkelijk gerealiseerde jaarlijkse productie van beton- en metselzand in de Provincie Limburg tussen 1989 en 2004, wordt gegeven in Figuur 6.2. Zoals eerder gezegd, vertoont deze productie over de laatste jaren een dalende trend. Kalkzandsteen- en cellenbetonzand Het aanbod aan kalkzandsteenzand uit per 1 januari 1996 verleende vergunningen bedroeg ongeveer 2.65 miljoen m³35 (Provincie Limburg, 1999). In de planperiode tot 2005 viel evenwel een beperkt tekort te verwachten. Dit wordt bevestigd door het feit dat de huidige productie (jaren 2002 & 2004) onder de in het Grondstoffenplan Limburg weergeven doelstelling valt (Provincie Limburg, 2003 a & b; Provincie Limburg, 2005 a) Omdat in de huidige winplaats voornamelijk fijnkorrelig zand gewonnen kan worden, is er tevens een tekort aan grofkorrelig kalkzandsteenzand. Een oplossing zou in principe gezocht kunnen worden in het aanvoeren van geschikt zand vanuit de winningen in het kader van het Deltaplan Grote Rivieren (DRG) of vanuit andere projecten, die gewenste ruimtelijkfunctionele ontwikkelingen ondersteunen. Behalve het feit dat hierdoor de fabricage van kalkzandsteen op de huidige locatie economisch onder grote druk komt te staan, komt er uit de projecten Grensmaas en Zandmaas geen geschikt kalkzandsteenzand vrij. Direct rondom de huidige groeve komen echter wel zanden van de geschikte kwaliteit voor en het lijkt dan ook logisch dat een uitbreiding van de bestaande groeve de beste oplossing is. Het Grondstoffenplan van 1999 voorziet deze uitbreiding, wat een extra voorraad van 3.25 miljoen m³ voornamelijk grofkorrelig zand oplevert, wat overeenkomt met een periode tot circa 2016. Het aanbod cellenbetonzand uit verleende vergunningen bedraagt circa 1.7 miljoen m³36 (Provincie Limburg, 1999). Voor cellenbetonzand is het aanbod toereikend om in de planperiode (t.e.m. 2005) te kunnen voorzien in de behoefte. In het Grondstoffenplan van 1999 worden daarom geen aanvullende voorzieningen getroffen. Ook voor de volgende periode tot en met 2015 worden geen extra voorzieningen of uitbreidingen getroffen (Provincie Limburg, 2003 b). Andere bouwgrondstoffen Een overzicht van de meest recente cijfers in verband met de productie van de verschillende bouwgrondstoffen in de Provincie Limburg wordt weergegeven in de Figuren 6.2 & 6.3 (uit de Monitoringsrapportages van 2002 en 2004 (Provincie Limburg, 2003 a & 2005 a) en de 35
De beschikbare voorraden aan kalkzandsteenzand, inclusief cellenbetonzand, per 31/12/2002 en per 31/12/2004 in de Provincie Limburg waren, respectievelijk, 6.44 Mm³ en 5.22 Mm³ (Provincie Limburg, 2003 a & 2005 a). 36 De beschikbare voorraden aan kalkzandsteenzand, inclusief cellenbetonzand, per 31/12/2002 en per 31/12/2004 in de Provincie Limburg waren, respectievelijk, 6.44 Mm³ en 5.22 Mm³ (Provincie Limburg, 2003 a & 2005 a).
107
Evaluatie van het GPL (Provincie Limburg, 2003 b)). Uit deze figuren blijkt dat de productie voor de meeste grondstoffen vanaf 1999 tot nu een dalende trend vertoont met opnieuw een kleine stijging voor de jaren 2003 en 2004.
6.3.4 De inzet van secundaire materialen Inleiding Secundaire materialen zijn materialen, die niet als zodanig in de natuur worden gewonnen, maar die ontstaan als bijproduct bij productieprocessen, zuiveringsprocessen of bij het bewerken of verwerken van afvalstoffen en dergelijke en die aan zodanige eisen voldoen dat ze kunnen worden hergebruikt als grondstof (SOD-I; Ministeries van V&W en VROM, 1996). Beleid in verband met secundaire materialen In het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (SOD-I) van 1996 werden een aantal instrumenten ontwikkeld om het toepassen van secundaire materialen te bevorderen en werden tevens een aantal taakstellingen voor secundaire grondstoffen afgesproken (Ministeries van V&W en VROM, 1996). Deze taakstellingen houden een maximale inzet van reststoffen uit industriële processen en uit afvalverbranding en energieproductie (minimum 5.7 Mt per jaar), van grondstoffen uit baggerspecie en gereinigde grond (minimum 2 Mt per jaar) en van bouw- en sloopafval (minimum 90 % in het jaar 2000) in de bouw in. Op het ogenblik van de opstelling van het Limburgse Grondstoffenplan in 1999 bleek dat de inzet van deze overheidsinstrumenten tot effect had gehad dat gemiddeld 9 % van de primaire materialen in Nederland tijdens de voorgaande jaren was vervangen door secundaire materialen. Voor de volgende jaren werd op grond van positieve schattingen verwacht dat deze vervanging verder zou oplopen tot gemiddeld 11 % in 2000 en 16 % in 2011. Het beleid van de Provincie Limburg in verband met secundaire grondstoffen is opgenomen in het Grondstoffenplan Limburg van 1999 en is gericht op hogere vervangingspercentages, maar tevens op een verschuiving van een laagwaardige naar een hoogwaardige vervanging (Provincie Limburg, 1999). Hierbij wordt gewerkt met een integraal beleid, waarin verschillende beleidsvelden, met name het grondstoffenbeleid, het afvalstoffenbeleid en het bodem- en oppervlaktewaterbeleid, samen behandeld worden. Een voorkeursvolgorde bij de toepassing van secundaire materialen wordt hierbij tevens gehanteerd. In Tabel 6.7 wordt een overzicht gegeven van de in het GPL van 1999 vooropgestelde doelstellingen voor de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire materialen (in kton per jaar).
Te vervangen primair materiaal Beton- en metselzand Grind Stol Ophoogzand
Hoeveelheid primair materiaal (in kton) te vervangen door secundair materiaal in het jaar 1996 2006 2016 10 40 – 115 75 – 205 13 15 – 60 60 – 120 95 110 – 120 125 – 145 544 695 – 810 800 – 1 140
Tabel 6.7 - Doelstellingen voor de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire materialen in Nederlands Limburg, zoals opgesteld in het Grondstoffenplan Limburg van 1999 (in kton) (Provincie Limburg, 1999 & 2003 b).
108
Ter uitvoering van het GPL in verband met de vervanging van primaire grondstoffen door secundaire materialen werd in september 2001 een Plan van Aanpak 2001-2007 Secundaire Bouwgrondstoffen (PvA) opgesteld en in uitvoering gebracht (Provincie Limburg, 2003 b). Dit plan rapporteert cijfermatig over de inzet van secundaire materialen tot en met het jaar 2000 in relatie tot de vooropgestelde doelen en geeft schattingen van de beschikbare hoeveelheden voor het jaar 1996, evenals een berekening van het hergebruik van verontreinigde grond voor het jaar 2000. Daarnaast bevat het plan ook de volgende 8 actiepunten voor de Provincie Limburg : • het monitoren van de realisatie van de doelstelling; • het vervullen van een voorbeeldfunctie door secundaire grondstoffen toe te passen in de eigen werken; • het reguleren van het aanbod van primaire grondstoffen; • de stimulering van de gemeenten; • het transparant maken van de markt voor ophooggrondstoffen; • de interactie met het bedrijfsleven; • het uitwerken van de optimale verwerking van baggerspecie; • het pleiten voor het invoeren van een financiële prikkel ter stimulering van het gebruik van secundaire grondstoffen. De doelstellingen in verband met secundaire grondstoffen weergegeven in het Grondstoffenplan Limburg (GPL van 1999) zijn integraal overgenomen in het Provinciaal Omgevingplan Limburg (POL) van 2001 (Provincie Limburg, 2001). In dit POL wordt kort verwezen naar het beleid in verband met het bevorderen van het gebruik van secundaire grondstoffen en het hiermee verbonden Plan van Aanpak. De productie en het gebruik van secundaire grondstoffen in de Provincie Limburg zijn eveneens opgenomen in de Evaluatie van het Grondstoffenplan Limburg van 2003 (Provincie Limburg, 2003 b). Met name het Plan van Aanpak Secundaire Bouwgrondstoffen van 2001 wordt onder het licht gehouden. Volgens deze evaluatie tonen de cijfers voor 2002 aan dat de toepassing van secundaire grondstoffen in Limburg zich iets sneller lijkt te ontwikkelen dan in het GPL verwacht werd. De kwaliteit van de hierover beschikbare gegevens is echter matig. Ondanks het feit dat de doelstelling van het GPL ruimschoots gehaald wordt, zijn de hoeveelheden secundaire materialen, die gebruikt worden in de bouw, nog steeds vrijwel te verwaarlozen tegenover de totale behoefte aan deze grondstoffen. Verder blijken de 8 actiepunten uit het Plan van Aanpak om het gebruik van secundaire grondstoffen in de bouw te promoten voor het merendeel uitgevoerd of in uitvoering te zijn. Andere mogelijke acties vonden echter weinig gehoor bij de betrokken partijen. Daarom en ook wegens het geringe effect van provinciale inspanningen om secundair materiaal te promoten, heeft de Provincie Limburg in oktober 2003 besloten om de overheidsstimulering van secundaire grondstoffen te beëindigen. Gebruik van secundaire materialen in de Provincie Limburg In de Provincie Limburg bedroeg in 1999 het percentage vervanging 9 % (662 000 ton) van de primaire oppervlaktedelfstoffen (Grondstoffenplan Limburg; Provincie Limburg, 1999). Het ging daarbij vooral om secundair materiaal ter vervanging van grind (13 000 ton), ophoogzand en stol (639 000 ton) en beton- en metselzand (10 000 ton). Voor de overige primaire grondstoffen, namelijk Mioceenzand en klei, werden geen of nauwelijks secundaire grondstoffen toegepast. Voor de nabije toekomst wordt verwacht dat het aandeel vervanging verder zal oplopen tot 10 à 15 % in 2006 en 14 à 20 % in 2016.
109
De meest recente cijfers in verband met de productie en het gebruik van secundaire grondstoffen in de Provincie Limburg dateren van het jaar 2000 (Provincie Limburg, 2003 b). Deze cijfers wijzen op een totale stroom van bouw- en sloopafval (inclusief asfaltgranulaat) van 1.59 Mt, waarvan respectievelijk 1.35 Mt, 194 000 ton en 51 000 ton in te zetten zijn als vervanging van ophoogzand/stol, grind en beton- en metselzand. Ook een totale hoeveelheid licht verontreinigde grond van 1.12 Mt was ter beschikking in het jaar 2000. Hiervan was 200 000 ton in te zetten ter vervanging van ophoogzand. 6.3.5 Referenties Nederlandse Provincie Limburg • • • •
•
•
• •
• • • • • •
BRUNENBERG H., 2005, Afdeling Milieu- en Waterbeleid, Provincie Limburg, Nederland, Persoonlijke communicatie per email en per telefoon, 16 augustus 2005. DWW, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, 2005, Beleid (DGW), Historisch Perspectief & Acties/Onderzoeksprogramma’s, website http://www.bouw-grondstoffen.info, 2005. GEDEPUTEERDE STATEN VAN DE PROVINCIE LIMBURG, 2001, Behoeftebalans ophooggrondstoffen Zuid-Limburg. Vastgesteld door Gedeputeerde Staten dd. 19 juni 2001, 7 blz. HOFSTRA U., 2004, Verbruik van beton- en metselzand en (gebroken) grind, Stand van het Zand VIII / Lint aan het Grind VI, Monitoring Bouwgrondstoffen 2002. Rapport voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2004-25, Publicatiereeks grondstoffen 2004/04, 4 maart 2004, 85 blz. KOOPMANS T.P.F., BROERS J.W. & PIETERSEN H.S., 2003, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – the Netherlands. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2003-024, Publicatiereeks grondstoffen 2003/05, mei 2003, 88 blz. LAND USE CONSULTANTS, 2000, Inventory of gravel and recycled and secondary materials (to replace gravel) in Flanders, the Netherlands and Nordrhein-Westfalia. Final Report, Land Use Consultants Environmental Planning, Design and Management, Mei 2000, 70 blz. MINISTERIE VAN VERKEER & WATERSTAAT, 1965 (2002), Wet van 27 oktober 1965, houdende de regelen omtrent de ontgrondingen, alias Ontgrondingenwet van 1965. MINISTERIES VAN VERKEER EN WATERSTAAT (V&W) EN VOLKSHUIS-VESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER (VROM), 1996, Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen, Deel 4 Planologische Kernbeslissing. Nederland, 1 augustus 1996, 49 blz. MINISTERIES VAN VROM, LNV, V&W EN EZ, 2004, Nota Ruimte – Ruimte voor Ontwikkeling, Kabinetsstandpunt (deel 3) van de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid. Website Ministerie van VROM http://www.vrom.nl & http://www2. vrom.nl/notaruimte PROVINCIE LIMBURG, 1994, Deelplan Kalksteen, Provinciaal Ontgrondingen-plan Limburg. Provincie Limburg, 1994. PROVINCIE LIMBURG, 1998, Herziening streekplannen Noord- en Midden-Limburg, Zuid-Limburg voor ontgrondingslocaties. Limburgse grondstoffen, een duurzame inzet. Provincie Limburg, 1998, 30 blz. PROVINCIE LIMBURG, 1999, Grondstoffenplan Provincie Limburg. Limburgse grondstoffen, een duurzame inzet. Provincie Limburg, 1999, 170 blz. PROVINCIE LIMBURG, 2001, Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL). Provincie Limburg, 2001, Website www.limburg.nl. PROVINCIE LIMBURG, 2003 a, Primaire grondstoffen in Limburg, Monitoringsrapportage 2002. Provincie Limburg, november 2003, 18 blz. 110
• • • • •
•
•
PROVINCIE LIMBURG, 2003 b, Evaluatie Grondstoffenplan Limburg. Provincie Limburg, 2003, 56 blz. PROVINCIE LIMBURG, 2005 a, Primaire grondstoffen in Limburg, Monitoringsrapportage 2004. Provincie Limburg, 6 juni 2005, 46 blz. PROVINCIE LIMBURG, 2005 b, Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL), POLaanvulling Grensmaas, Vastgesteld door de Provinciale Staten van Limburg op 1 juli 2005, 171 blz. RIJKSWATERSTAAT, 2005, Project RWS Maaswerken, Departement Rijkswaterstaat, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Website www.maaswerken.nl. VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 a, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe. Aardkundige Mededelingen, Industrial Minerals – Resources, characteristics and applications, 13, p. 112, 2003. VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 b, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – Main report. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2002-051, Publicatiereeks grondstoffen 2003/11, juni 2003, 58 blz. WTCB-LUC-VITO-OCW, 2001, Actualisatiestudie Globaal Actieplan (Eindverslag). Studie uitgevoerd in opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds in samenwerking met WTCB-LUC-VITO-OCW, WTCB Rapport nummer DE 6108231, 2001, 53 blz.
111
6.4
Analyse van gebruik en oorsprong van granulaten in Duitsland (NordrheinWestfalen & Niedersachsen)
6.4.1 Inleiding In onderstaande tekst wordt een overzicht gegeven van de beschikbaarheid en het gebruik en de import en export van granulaten en hun substituten in Duitsland, en meer specifiek in de deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen, evenals hun effecten op het gebruik en de beschikbaarheid van granulaten en hun substituten in Vlaanderen. Tenzij anders vermeld, zijn deze gegevens gebaseerd op de rapporten in verband met het beleid en het gebruik van primaire grondstoffen in Noordwest-Europa en Duitsland, opgesteld in opdracht van Rijkswaterstaat Nederland door de Dienst Weg- en Waterbouwkunde (DWW) in Nederland (hoofdrapport) en door een studiebureau in Duitsland (voor Duitsland) (Knoll & Kramer, 2003; van der Meulen et al., 2003 a & b). Deze bronnen zijn aangevuld met diverse andere literatuurbronnen en een rechtstreekse contactname met de verantwoordelijke overheden. 6.4.2 Oppervlaktedelfstoffen in Duitsland en de deelstaten Op geologisch gebied kan Duitsland in zijn geheel opgedeeld worden in 5 grote eenheden, nl. de Noord-Duitse Laaglanden met jonge Pleistocene en Holocene afzettingen, de Centrale Hooglanden met oudere Paleozoïsche gesteenten, de Rijngraben, opgevuld met dikke pakketten Mesozoïsche en Cenozoïsche gesteenten, het Voorland van de Alpen met grote hoeveelheden jonge sedimenten en de Alpen met voornamelijk Mesozoïsche kalksteen. De bouwgrondstoffen, die in de deelstaat Niedersachsen voorkomen, zijn gerelateerd aan de Noord-Duitse Laaglanden (zand, grind, kwartszand en klei) en de Centrale Hooglanden (kalksteen en andere carbonaatgesteenten). In grote delen van deze deelstaat komen echter geen bouwgrondstoffen voor in de ondergrond. De deelstaat Nordrhein-Westfalen wordt gekenmerkt door belangrijke voorkomens van grind en zand in het Boven- en Beneden-Rijngebied en in de Munsterbaai (Noord-Duitse Laaglanden), terwijl in de Centrale Hooglanden kalksteen en andere carbonaatgesteenten voorkomen. Verder worden zand en steenslag ook gewonnen in de steenkoolmijngebieden. Betrouwbare informatie over de bouwgrondstoffenvoorraden in Duitsland is niet voorhanden. Er wordt verondersteld dat de geologische reserves voor zand, grind en andere natuurlijke gesteenten, zoals kalksteen, klei en kwartszand, zeer groot zijn. 6.4.3 Marktgegevens en import- en exportgegevens De markt- en import- en exportgegevens voor de primaire bouwgrondstoffen voor Duitsland en zijn deelstaten zijn gebaseerd op twee verschillende bronnen, namelijk de gegevens van de autoriteiten en de statistieken van de specifieke industriële associaties. Hoewel de eerste reeks van cijfers blijkt te leiden tot een belangrijke onderschatting van de productiecijfers, wordt deze toch gebruikt in de overzichtstabellen in Knoll & Kramer (2003) en ook in dit overzicht. Ter vergelijking worden de relevante cijfers van de industriële statistieken in voetnoten weergegeven.
112
Duitsland in zijn geheel kent een jaarlijkse behoefte aan grof zand en grind van ongeveer 352.2 Mt37 (jaar 2000), waarvan 153.7 Mt zand en 198.5 Mt grind. De totale zand- (grof zand en kwartszand) en grindproductie bedraagt ongeveer 207.2 Mt per jaar38 (jaar 2000), waarvan 90.38 Mt zand en 116.79 Mt grind. Deze productie kent een dalende trend over de laatste tien jaar en wordt voornamelijk gerealiseerd in een groot aantal kleine tot middelgrote ondernemingen (60 tot 70 % van de totale zand- en grindmarkt). Duitsland exporteert jaarlijks 8.84 Mt grof zand en 8.61 Mt grind39 (jaar 2000) voornamelijk naar Nederland (12.76 Mt per jaar), België en Luxemburg (2.86 Mt per jaar) en Frankrijk (0.63 Mt per jaar). Tevens importeert Duitsland jaarlijks 2.96 Mt zand en 5.84 Mt grind40 (jaar 2000) voornamelijk uit Frankrijk (5.79 Mt zand en grind per jaar), Polen (0.71 Mt grind per jaar) en Nederland (0.52 Mt grind per jaar), evenals kleinere hoeveelheden grind uit enkele andere Europese landen. Het merendeel van de exporterende ontginningssites voor zand en grind in Duitsland is gelegen langs de Boven- en Beneden-Rijn (vervoer via de rivier), terwijl grote exporterende ontginningssites eveneens gesitueerd zijn in Oost-Duitsland (vervoer per trein). Het vervoer van de grondstoffen tussen Duitsland en de importerende en exporterende landen gebeurt bij voorkeur per binnenschip. De totale behoefte aan grof zand en grind in Niedersachsen bedraagt zo’n 48 Mt, waarvan 23.9 Mt zand en 24.1 Mt grind, terwijl de totale (dalende) productie zo’n 14.56 Mt bedraagt, waarvan 7.24 Mt zand en 7.32 Mt grind (jaar 2000). Slechts relatief kleine hoeveelheden zand en grind (0.48 Mt zand en 0.02 Mt grind) worden geëxporteerd naar Nederland (0.47 Mt per jaar) en Zweden (0.02 Mt per jaar) en geïmporteerd (0.19 Mt zand en 0.34 Mt grind) uit Nederland (0.43 Mt zand en grind per jaar), Noorwegen (0.08 Mt grind per jaar) en Frankrijk (0.02 Mt grind per jaar). De deelstaat Nordrhein-Westfalen kent een jaarlijkse behoefte aan grof zand en grind van ongeveer 81 Mt, waarvan 40.2 Mt zand en 40.8 Mt grind, en een (dalende) productie van ongeveer 37.86 Mt per jaar41, waarvan 18.78 Mt zand en 19.08 Mt grind (jaar 2000). Ongeveer 38 % (9 Mt zand en 5.92 Mt grind; jaar 2000) van de geproduceerde hoeveelheden zand en grind wordt geëxporteerd naar Nederland (12.2 Mt zand en grind per jaar), België en Luxemburg (2.32 Mt zand en grind per jaar), Frankrijk (0.27 Mt grind per jaar) en nog enkele andere Europese landen. Een beperkte import van zand en grind naar Nordrhein-Westfalen (0.31 Mt zand en 0.21 Mt grind) gebeurt voornamelijk vanuit Nederland (0.21 Mt per jaar), België (0.17 Mt per jaar) en Frankrijk (0.14 Mt per jaar). De belangrijkste ontginningssites, die exporteren naar het buitenland, zijn gelegen langs de Beneden-Rijn. Duitsland kan volledig voorzien in zijn jaarlijkse behoefte aan industriële kalksteen. De totale kalksteenproductie bedraagt 72.65 Mt per jaar42 (jaar 2000), terwijl de totale jaarlijkse behoefte aan kalksteen 62.07 Mt per jaar bedraagt (jaar 1997). Een stijging in de vraag naar kalksteen tot 64.9 Mt in het jaar 2010 wordt verwacht. Kalksteenexport naar Nederland (0.41 Mt per jaar) en enkele andere Europese landen blijft zeer beperkt (0.75 Mt per jaar; jaar 2000), evenals de import (0 Mt in 200043). De kalksteenmarkt wordt gedomineerd door enkele grote cementondernemingen. 37
De industriële statistieken geven een cijfer van 369.5 Mt voor het jaar 1997 (Knoll & Kramer, 2003). De industriële statistieken geven een cijfer van 355 Mt voor het jaar 2000 (Knoll & Kramer, 2003). 39 De industriële statistieken geven een totaalcijfer van 15.3 Mt zand en grind voor het jaar 1997 (Knoll & Kramer, 2003). 40 De industriële statistieken geven een totaalcijfer van 10.3 Mt zand en grind voor het jaar 1997 (Knoll & Kramer, 2003). 41 De industriële statistieken geven een totaalcijfer van 41 Mt zand en grind voor het jaar 2000 (Knoll & Kramer, 2003). 42 De industriële statistieken geven een cijfer van 43.2 Mt voor het jaar 2000 (Knoll & Kramer, 2003). 43 De industriële statistieken geven een cijfer van 2.03 Mt voor het jaar 1997 (Knoll & Kramer, 2003). 38
113
In Niedersachsen vertoont de vraag naar industriële kalksteen een dalende trend tot 5.46 Mt in het jaar 2000, terwijl de productie beperkt is tot 1.7 Mt per jaar. Import en export van kalksteen in deze deelstaat zijn verwaarloosbaar. In de deelstaat Nordrhein-Westfalen wordt 21.87 Mt kalksteen geproduceerd (jaar 2000) om aan de totale vraag van ongeveer 25 Mt per jaar te voldoen. Verder wordt ongeveer 0.16 Mt kalksteen per jaar ingevoerd uit België (0.09 Mt), Frankrijk (0.05 Mt) en Nederland (0.01 Mt), terwijl de export verwaarloosbaar is (0.02 Mt naar Nederland). De totale jaarlijkse productie van en de gerelateerde behoefte aan steenslag in Duitsland bedragen, respectievelijk, ongeveer 179.11 Mt44 (jaar 2000) en minder dan 200 Mt. In tegenstelling tot de dalende trend in de productie van steenslag (daling van 5 % tijdens het jaar 2001), zou de behoefte aan deze grondstof op korte termijn toenemen tot ongeveer 230 Mt in het jaar 2010. Deze laatste trend is zichtbaar in de belangrijke toename van de import van steenslag tijdens de jaren 1990 (van minder dan 0.5 Mt per jaar in 1991 tot 7.4 Mt per jaar in 1997 en 10.79 Mt in 2000), terwijl de cijfers voor de export (4.18 Mt per jaar) constant bleven. De 5 belangrijkste exporterende landen naar Duitsland toe zijn Noorwegen (5.78 Mt per jaar), Oostenrijk (1.5 Mt per jaar), Groot-Brittanië (1.11 Mt per jaar), Zweden (0.88 Mt per jaar) en Frankrijk (0.5 Mt per jaar). België en Luxemburg exporteren jaarlijks ongeveer 0.15 Mt steenslag naar Duitsland. Importerende landen vanuit Duitsland zijn voornamelijk Nederland (2.98 Mt per jaar), België en Luxemburg (0.44 Mt per jaar) en Frankrijk (0.4 Mt per jaar). In de deelstaat Niedersachsen bedragen de totale jaarlijkse productie van en de behoefte aan steenslag, respectievelijk, 6.83 Mt45 (jaar 2000) en 12.2 Mt (jaar 2000). Slechts een zeer klein gedeelte van het geproduceerde steenslag wordt geëxporteerd naar Nederland (0.01 Mt per jaar), terwijl 0.05 Mt per jaar geïmporteerd wordt uit Noorwegen. In de deelstaat Nordrhein-Westfalen bedragen de cijfers voor de productie van en de vraag naar steenslag, respectievelijk, 25.53 Mt per jaar46 (jaar 2000) en 43.19 Mt per jaar (jaar 2000). De steenslagmarkt staat in deze deelstaat erg onder druk door de toenemende import vanuit Groot-Brittanië en Noorwegen. Import en export zijn echter zeer klein en beperkt tot de groeves gelegen aan de grens met de Benelux of aan de Rijn. Slechts enkele wetenschappelijke studies zijn gericht op de inschatting van de toekomstige behoefte aan primaire oppervlaktedelfstoffen in Duitsland. Een van deze studies verwacht dat de vraag naar primaire bouwgrondstoffen in Duitsland tijdens de komende decennia zal toenemen, terwijl een andere studie duidt op een belangrijke daling in de toekomstige vraag naar primaire bouwgrondstoffen. Deze laatste daling zou te wijten zijn aan een algemene daling in de bouwindustrie en toenemende inspanningen om bestaande infrastructuren te renoveren en te behouden. De vraag naar primaire bouwgrondstoffen in Duitsland zou dalen van 687 Mt in 1995 tot 521.5 Mt in 2010, terwijl de vraag in Niedersachsen zou dalen van 95 Mt in 1995 tot 73 Mt in het jaar 2010. In de deelstaat Nordrhein-Westfalen zou de daling zich voordoen tussen 107.8 Mt in 1995 en 75.3 Mt in 2010. Er wordt verwacht dat de productie van de belangrijkste bouwgrondstoffen in Duitsland de toekomstige daling in de vraag en behoefte aan grondstoffen in de komende jaren zal volgen. Enkel steenslag zou zijn positie in Duitsland en zijn deelstaten kunnen behouden en zelfs bepaalde gedeelten van de zand- en grindmarkt overnemen. 44
De industriële statistieken geven een cijfer van 210 Mt voor het jaar 2000 (Knoll & Kramer, 2003). De industriële statistieken geven een cijfer van 10.1 Mt voor het jaar 1998 (Knoll & Kramer, 2003). 46 De industriële statistieken geven een cijfer van 10.13 Mt voor het jaar 2000 (Knoll & Kramer, 2003). 45
114
6.4.4 Algemeen beleid in Duitsland en de deelstaten Verschillende instanties op de verschillende beleidsniveaus zijn betrokken bij het oppervlaktedelfstoffenbeleid in Duitsland en in de deelstaten Niedersachsen en NordrheinWestfalen. De beleidsniveaus zijn de Federale Staat Duitsland, de 16 deelstaten (Bundesländer) met de 3 stadstaten (Stadstaaten) Berlijn, Hamburg en Bremen, de opperdistricten (Regierungsbezirk), de districten (Landkreis) en de gemeenten (Gemeinden) en steden (Kreisfreie Stadt). Op nationaal niveau is het oppervlaktedelfstoffenbeleid in handen van het Federaal Ministerie voor Economie en Technologie (Bundesministerium für Wirtschaft und Technologie, BMWT). Dit ministerie doet dienst als de ultieme mijnautoriteit, maar werkt enkel binnen de wettelijke nationale bevoegdheden. Met andere woorden, enkel de primaire grondstoffen opgenomen in de Federale Mijnwet van 1980, nl. zand, kwartszand, klei en de energiebronnen, vallen onder de bevoegdheid van het federaal ministerie. Andere belangrijke ministeries zijn het Federaal Ministerie voor Verkeer, Bouw en Huisvesting (Bundesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswesen, BVBW) en het Federaal Ministerie voor Leefmilieu (Bundesministerium für Umwelt, Naturschutz und Reaktorsicherheit; BUNR), die instaan voor het opstellen van nationale richtlijnen in verband met, respectievelijk, ruimtelijke ordening en huisvesting en milieubescherming, recyclage en hernieuwbare materialen. Verder spelen nog enkele federale onderzoeksinstellingen een rol in het oppervlaktedelfstoffenbeleid, het milieubeheer en de natuurbescherming. In Niedersachsen staat het Ministerie voor Wetenschap, Technologie en Verkeer (Niedersächsisches Ministerium für Wirtschaft, Technologie und Verkehr) in voor het opstellen van richtlijnen in verband met de ruimtelijke ordening en het oppervlaktedelfstoffenbeleid, terwijl het Ministerie voor de Omgeving (Niedersächsisches Umweltministerium) instaat voor de regelgeving betreffende de milieu- en natuurbescherming en het gebruik van secundaire en hernieuwbare grondstoffen. De ruimtelijke ordeningsplanning zelf gebeurt op Landkreisniveau op basis van het Regionale Ruimtelijke Ordeningsprogramma (Regionales Raumordnungsprogramm, RROP; 1994). Vergunningen en controle voor de extractie van grondstoffen in mijnen en groeves zijn in handen van de Oppermijnautoriteiten (Landesoberbergambt), indien het gaat om grondstoffen vermeld in de Federale Mijnwet, of van de autoriteiten op Landkreisniveau voor wat de andere grondstoffen betreft. In Nordrhein-Westfalen staan het Bureau van de Minister-President (Staatskanzlei) en het Ministerie voor Verkeer, Energie en Landplanning (Ministerium für Verkehr, Energie und Landesplanung des Landes Nordrhein-Westfalen) in voor het opstellen van richtlijnen in verband met de ruimtelijke ordening, terwijl het Ministerie voor Omgeving en Natuurbescherming, Landwetenschap en Verbruikersbescherming (Ministerium für Umwelt und Naturschutz, Landwirtschaft und Verbraucherschutz) instaat voor de regelgeving met betrekking tot milieu- en natuurbescherming en het gebruik van secundaire en hernieuwbare materialen. De oppervlaktedelfstoffen- en ruimtelijke planning zelf gebeuren op het Regierungsbezirkniveau. Hier worden de richtlijnen in verband met de ruimtelijke ontwikkeling en het oppervlaktedelfstoffenbeleid weergegeven in het Ontwikkelingsplan Nordrhein-Westfalen (Landesentwicklungsplan NRW - LEP NRW) van 1995 en in de verschillende Gebiedsontwikkelingsplannen (Gebietsentwicklungsplan - GEP) van 1995 (laatst gewijzigd in 2003) (beiden in het kader van het Landesentwicklungsprogramm van 1989; MVEL, 1995; Knoll & Kramer, 2003). Vergunningen en controle voor de extractie van grondstoffen in mijnen en groeves zijn in handen van de Bezirksregierung Arnsberg, indien 115
het gaat om grondstoffen vermeld in de Federale Mijnwet, of van de autoriteiten op Landkreisniveau voor wat de andere grondstoffen betreft. Andere belangrijke actoren in het veld van de oppervlaktedelfstoffen en hun gebruik zijn milieuorganisaties en industriële associaties. Op basis van de Federale Natuurbeschermingswet bezitten enkele milieuorganisaties in Duitsland en in de deelstaten specifieke privileges, gerelateerd aan het opstellen van wetten, de ontwikkeling van ruimtelijke plannen en het verlenen van vergunningen. Bij deze processen treden deze organisaties op als beschermers van de milieu-interesses. 6.4.5 Bestaande wetgeving met impact op de grondstoffenvoorziening in Duitsland en de deelstaten Er bestaan verschillende nationale en regionale documenten in verband met de oppervlaktedelfstoffenvoorziening in Duitsland en de deelstaten. Een overzicht van deze documenten wordt hier gegeven. Op nationaal niveau in Duitsland vormt het Federale Ruimtelijke Ontwikkelingsprogramma (Bundesraumordnungsprogramm; BROP) van 1969 het basisdocument voor de ruimtelijke ontwikkeling op nationaal niveau. Toch heeft dit document geen relevantie voor de oppervlaktedelfstoffenwinning en -planning. De problematiek van de verschillende aspecten van de oppervlaktedelfstoffenplanning is wel weergegeven in het Rapport Grondstoffenvoorziening in Duitsland (Rohstoffsicherung in Deutschland) van 2001. Dit document zou de basis moeten vormen voor een uitgebreide discussie over de oppervlaktedelfstoffenvoorziening in Duitsland. Enkele doelstellingen in verband met het Duitse beleid betreffende de grondstoffenvoorziening en de duurzame ontwikkeling worden als volgt weergegeven door de Nationale Commissie Bodemonderzoek (Bund-Länder-Ausschuss Bodenforschung, 2004) : - de gelijkwaardige afweging van economische, sociale en ecologische belangen bij de bepaling van de grondstoffenwinningsgebieden; - de volledige winning en het volledige gebruik van de grondstoffen aanwezig in één vindplaats; - de toepassing en verwerking van de begeleidende grondstoffen en de dekgrond; - het vermijden van schadelijke secundaire effecten; - de substitutie van primaire delfstoffen door andere materialen; - de meest hoogwaardige toepassing van de primaire grondstoffen; - producttoepassing in aangepaste kwaliteitsstandaarden; - de bevordering van grondstofbesparende technologische innovatieprojecten; - de uiteindelijke nabestemming en het hergebruik van de ontginningslocaties. In Niedersachsen wordt het oppervlaktedelfstoffenbeleid weergegeven in het Regionale Ruimtelijke Ordeningsprogramma Niedersachsen (Landes-Raumordnungsprogramm Niedersachsen; LLROP NS) van 1994 (aangevuld en gewijzigd in 1998 en 2002) (ML, 1994, 1998 & 2002; ML, 2005 a & b; Knoll & Kramer, 2003). In dit document worden de intenties van de deelstaat in verband met de oppervlaktedelfstoffenplanning en -ontwikkeling weergegeven. Deze tekst vormt in feite de basis voor een draagkrachtige ruimtelijke ontwikkeling in de deelstaat, evenals de grondslag en het bredere kader voor de verdere ontwikkeling van de meer regionale en lokale ruimtelijke ordeningsprogramma’s (Regionalen Raumordnungsprogramme). In verband met de grondstoffenwinning in Niedersachsen worden volgende doelstellingen weergegeven in het LLROP NS : - Alle grondstofvoorkomens en natuurlijke rijkdommen dienen op lange termijn te worden veiliggesteld; 116
-
Een zuinig gebruik van primaire grondstoffen, evenals een substitutie van primaire materialen door secundaire en gerecycleerde materialen en door hernieuwbare primaire grondstoffen wordt bevorderd; - Bij de winning van oppervlaktedelfstoffen moet rekening gehouden worden met de bescherming van de natuur, de bodem en het water. Verder moet de ontginning zo gebeuren dat de ontgonnen oppervlakte zo snel mogelijk terug in de natuur opgenomen kan worden; - Optimale ontginning en latere natuurlijke ontwikkeling worden aanbevolen. Om deze doelstellingen te bereiken worden op een speciale kaart, genaamd het Ruimtelijke Ordeningsplan (Landes-Raumordnungsplan; LROP), de gebieden voor toekomstige delfstoffenwinning aangeduid. Onderscheid wordt hier gemaakt tussen voorrangsgebieden, die in de ruimtelijke ontwikkeling voorrang krijgen op andere ruimtelijke belangen, en voorzorggebieden. Deze laatste gebieden zijn gebieden die op basis van hun eigenschappen van bijzonder belang zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. Enkel het eerste type van gebieden is bindend voor de meer regionale Landkreisplannen. In beide gebieden moeten de activiteiten verenigbaar zijn met de ontginningsdoelstellingen. Bij een eerste aanvulling van dit LLROP in 1998 werd het planningsinstrument ‘voorrangsgebied’ verder uitgebreid om de aanduiding van grondstoffenwinningsgebieden met een aanvullende uitsluitingswerking te voorzien. De volgende wijziging van het LLROP in 2002, tenslotte, zorgde voor een nog betere bescherming op lange termijn van de oppervlaktedelfstoffengebieden. In Nordrhein-Westfalen wordt het oppervlaktedelfstoffenbeleid weergegeven in het Ontwikkelingsplan Nordrhein-Westfalen (Landesentwicklungsplan NRW, LEP NRW) van 1995 (MVEL, 1995; Knoll & Kramer, 2003). Dit plan geeft de intenties van de deelstaat weer in verband met de oppervlaktedelfstoffenplanning en -ontwikkeling en zou elke 10 jaar herzien moeten worden (wat ook gepland is voor het jaar 2005; Wittmann, 2005). In dit plan worden de natuurlijke rijkdommen van de deelstaat Nordrhein-Westfalen beschouwd als van prioritair belang voor de economie. Daarom wordt ervoor geopteerd om de exploiteerbare vindplaatsen van deze grondstoffen in het kader van de ruimtelijke ordening op langere termijn veilig te stellen door voorrang te verlenen aan deze vindplaatsen boven andere ruimtelijke belangen. De belangrijkste doelstellingen in verband met de natuurlijke rijkdommen in Nordrhein-Westfalen zijn daarom de volgende : - Exploiteerbare grondstoffen dienen te worden veiliggesteld teneinde op de lange termijn te kunnen voorzien in de behoefte aan grondstoffen; - De gebieden voor bovengrondse winning van delfstoffen worden vastgelegd in de regionale plannen; - Op basis van de behoefte aan grondstoffen worden zogenaamde ‘Reservegebieden voor de bovengrondse winning van niet-energetische bodemschatten’ vastgelegd, rekening houdend met het ruimtelijke concentratieprincipe. Hierbij dienen de toekomstige winningsgebieden in de nabijheid van de reeds aangewezen gebieden te liggen. Andere vormen van ruimtebeslag in deze reservegebieden zijn slechts toelaatbaar, indien ze van tijdelijke aard zijn en de exploitatie van de vindplaatsen op lange termijn niet in gevaar brengen; - De gebieden voor de bovengrondse winning van bodemschatten dienen te worden aangewezen binnen de reservegebieden. Bij de bepaling of een gebied al of niet in aanmerking komt voor oppervlakkige delfstoffenwinning gelden als criteria de waarborg dat gedurende een periode van 25 jaar kan worden voorzien in de behoefte aan niet-energetische grondstoffen en het bewerkstelligen van een ruimtelijke concentratie betreffende de gebieden voor de oppervlaktewinning;
117
-
Door het aanwijzen van gebieden voor de oppervlaktedelfstoffenwinning dient te worden gewaarborgd dat de winning van grondstoffen niet plaatsvindt in andere gebieden; - Vanuit het principe van de gebundelde winning van bodemschatten geldt de verplichting om in een afzonderlijke vindplaats alle aanwezige mineralen te winnen; - Alvorens materiaal wordt gestort dienen alle bodemschatten te worden gewonnen; - Terreinen die worden gebruikt voor de winning van oppervlaktedelfstoffen dienen reeds voor het stopzetten van de winning per gedeelte weer gereed te worden gemaakt voor hergebruik. Bij het herstellen van deze gebieden dient rekening te worden gehouden met de ecologische betekenis en de geschiktheid van het gebied voor recreatie, sport en vrije tijd. Om aan deze doelstellingen te voldoen, is een grafische inventarisatie van de reservegebieden in de regionale plannen nodig, evenals een afdoende kennis en een beoordeling van de betekenis en de maat van bescherming en van de noodzaak van het veiligstellen van de afzonderlijke vindplaatsen. Deze beoordeling moet gebeuren op basis van de afzonderlijke grondstoffen, die in de vindplaats voorkomen, en op basis van de eigenschappen van de vindplaats zelf. De meer gedetailleerde en concreet bindende plannen en maatregelen in verband met het veilig stellen van exploiteerbare grondstoffen, evenals de voorrangs- en reservegebieden worden weergegeven op de 5 Regionale Gebiedsontwikkelingsplannen (Gebietsentwicklungsplan - GEP; 1995, laatst gewijzigd 2003) voor Nordrhein-Westfalen (Knoll & Kramer, 2003; MVEL, 2005). Deze plannen verzekeren de grondstoffenvoorziening voor een periode van tweemaal 25 jaar. In November 2001 werd een rapport getiteld Landplanningsbericht (Landesplanungsbericht) gepubliceerd met als doel een debat over het ontwikkelingsplan (LEP NRW) en over een modernere en meer toekomstgerichte landplanning (Chef der Staatskanzlei, 2001; Steinbrück, 2004; Knoll & Kramer, 2003). Dit debat (jaar 2002) zorgde voor de vereenvoudiging en de invoering van nieuwe planningsinstrumenten en een nieuwe planningswerkwijze. Verder leidde dit debat tot een verandering van de ruimtelijke ordeningswet voor de deelstaat Nordrhein-Westfalen (Landesplanungsgesetzes NRW) in de jaren 2004 en 2005. Momenteel werkt de overheid in Nordrhein-Westfalen aan een herziening en vernieuwing van het Ruimtelijke Ordeningsrecht, met inbegrip van de Ruimtelijke Ordeningswet, het Landontwikkelingsplan LEP NRW van 1995 en het Landontwikkelingsprogramma NRW van 1989 (Wittmann, 2005). Over de aard, omvang en tijdstip van de publicatie van dit rapport is nog niets vastgelegd. Wel is zeker dat deze beslissingen een invloed zullen uitoefenen op de grondstoffenwinning in de regio. Naast de hierboven vermelde documenten, bestaan er verschillende wetten in verband met de oppervlaktedelfstoffen in Duitsland en de deelstaten. Een overzicht van de relevante wetgeving in Duitsland is weergegeven in Tabel 6.8. Alle in Tabel 6.8 vermelde wetten worden op deelstaatniveau verder uitgewerkt in meer gedetailleerde reglementeringen en wetten. Zo zijn er Regionale Ruimtelijke Ordeningswetten, Milieueffectrapporteringswetten, Natuurbehoudwetten, Waterbeheerwetten en Afvalstoffenbeheerwetten in de deelstaten Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen. Deze wetten zijn gelijkaardig aan de nationale wetten, maar zijn meer gedetailleerd wat betreft de specifieke regionale interesses en belangen.
118
- wet betreffende enkele specifieke primaire grondstoffen, nl. zand, kwartszand, klei en de energiebronnen - gericht op de ordening en bevordering van het onderzoek, de winning en de afwerking van bepaalde grondstoffen, rekening houdend met de ligging en de bescherming van de vindplaats - beperkte invloed op het veiligstellen van de grondstoffenvoorziening
13 augustus 1980 Federale Mijnwet (Bundesberggesetz; BBergG)
8 december 1986 Federale Bouwreglementenwet (Baugesetzbuch; BauGB) 17 september 1994 Federale Afvalstoffenbeheerwet (Gesetz zur Förderung der Kreislaufwirtschaft und Sicherung der umweltverträglichen Beseitigung von Abfällen (Kreislaufwirtschafts- und Abfallgesetz KrW/AbfG) 9 oktober 1996 Federale Immissiebeschermingswet (Gesetz zum Schutz vor schädlichen Umwelteinwirkungen durch Luftveruntreinigungen, Geräusche, Erschütterungen und ähnliche Vorgänge; BundesImmissionsschutzgesetz, BImSchG) 12 november 1996 Federale Waterbeheerwet (Gesetz zur Ordnung des Wasserhaushalts; Wasserhaushaltsgesetz WHG) 18 augustus 1997 Federale Ruimtelijk Ordeningswet (Bundesraumordnungsgesetz, BROG) (gewijzigd in 1997, 2001 en 2003)
- legt de verzekering van de ruimtelijke ordeningsvoorwaarden voor de delfstoffenwinning bij de regionale autoriteiten - verleent aan de regionale autoriteiten het recht tot het reserveren van specifieke gebieden voor de delfstoffenwinning - verplicht het uitwerken van instrumenten voor de voorlopige ruimtelijke ordening betreffende de delfstoffenwinning
17 maart 1998 Federale Bodembeschermingswet (Gesetz zum Schutz vor schädlichen Bodenveränderungen und zur Sanierung von Altlasten; Bundesbodenschutzgesetz) 16 augustus 1998 Federale Boswet (Bundeswaldgesetz; BWaldG) 21 september 1998 Federale Natuurbeschermingswet (Gesetz über Naturschutz und Landespflege; Bundesnaturschutzgesetz, BNatSchG)
- bepaalt de toekomstige bestemming van de ontginningssites via de ontginningsvergunning
5 september 2001 Federale Milieueffectrapporteringswet (Gesetz über die Umweltverträglichkeitsprüfung; UVPG)
Tabel 6.8 - Overzicht van de bestaande wetgeving in verband met oppervlaktedelfstoffen in Duitsland.
119
Bijkomend bij de hierboven beschreven nationale wetgeving, zijn de wetten weergegeven in Tabel 6.9 ook van belang in de deelstaat Niedersachsen. 27 april 1994 Regionale Ruimtelijke Ordeningswet voor Niedersachsen (Niedersächsisches Gesetz über Raumordnung und Landesplanung)
- zet de inhoud van de Nationale Ruimtelijke Ordeningswet (1997) om in deelstaatwetgeving - regelt de ruimtelijke ontwikkelingswetgeving in Niedersachsen
Verschillende wetten in verband met de LLROP en de LROP
Tabel 6.9 - Overzicht van de bestaande wetgeving in verband met oppervlaktedelfstoffen in de deelstaat Niedersachsen. Bijkomend bij de hierboven beschreven nationale wetgeving, zijn de wetten weergegeven in Tabel 6.10 ook van belang in de deelstaat Nordrhein-Westfalen. 23 november 1979 (gewijzigd 9 mei 2000) Ontginningswet (Gesetz zur Ordnung von Abgrabungen; Abgrabungsgesetz) 5 oktober 1989 Landontwikkelingswet NordrheinWestfalen (Gesetz zur Landesentwicklung; Landesentwicklungsprogramm – LEPro)
- regelt de uitwerking van het Landontwikkelingsprogramma NRW
28 april 1993 Ruimtelijke Ordeningswet NRW (Raumordnungsgesetz; ROG)
- regelt de ruimtelijke ordening in NordrheinWestfalen
29 juni 1994 Regionale Ruimtelijke Planningswet voor Nordrhein-Westfalen (Landesplanungsgesetz NRW) (gewijzigd op 11 februari 2001, 3 februari 2004 en 3 & 10 mei 2005)
- regelt de ruimtelijke ontwikkelingswetgeving in Nordrhein-Westfalen - geeft bijzondere voorschriften voor het Ontwikkelingsplan NRW en voor de meer regionale plannen
Tabel 6.10 - Overzicht van de bestaande wetgeving in verband met oppervlaktedelfstoffen in de deelstaat Nordrhein-Westfalen.
6.4.6 Beleid in verband met oppervlaktedelfstoffen in Duitsland en de deelstaten Kwalitatieve beleidsdoelstellingen In de Federale Ruimtelijke Ordeningswet (1997) en in de vele beleidsdocumenten op federaal, regionaal en lokaal niveau worden de volgende 6 kwalitatieve doelstellingen in verband met het oppervlaktedelfstoffenbeleid in Duitsland weergegeven : - een zuinig gebruik van de natuurlijke rijkdommen; - de bevordering van het gebruik van secundaire materialen; - de bevordering van de vervanging van primaire materialen door hernieuwbare primaire materialen;
120
-
de vermindering van het transport in het algemeen en het wegtransport in het bijzonder; de vermindering van de natte extractie van grondstoffen door middel van waterbeheerbeperkingen; het vermijden van extractiesites in wouden en bossen en in beschermde natuurgebieden.
In het Rapport Bouwen en Wonen (Bauen und Wohnen) van de Commissie Duurzame Ontwikkeling van het Duitse parlement (Enquêtekommission “Nachhaltigkeit” des deutschen Bundestags) worden een druk op de renovatieactiviteiten en een reductie van nieuwe bouwactiviteiten, evenals een ontkoppeling van de economische groei en de vraag naar primaire materialen vooropgesteld. Wettelijke acties hieromtrent ontbreken echter nog. Meer specifieke kwalitatieve doelstellingen met betrekking tot de primaire bouwgrondstoffen zijn niet beschikbaar in Duitsland of de deelstaten. Kwantitatieve beleidsdoelstellingen Op nationaal niveau bestaan er geen kwantitatieve beleidsdoelstellingen, die rechtstreeks betrekking hebben op de primaire bouwgrondstoffenvoorziening. Daarom heeft de Duitse bouwindustrie in 1997 zichzelf de doelstelling opgelegd om tegen 2010 te komen tot een recyclagepercentage van 70 % van de totale hoeveelheid van het verzamelde bouwafval. Indien dit percentage niet gehaald wordt, dan zal de overheid wettelijke maatregelen treffen om het gebruik van secundaire bouwmaterialen te verhogen. Om de evolutie van deze doelstelling op te volgen, werd een werkgroep, genaamd de Kreislaufwirtschaftsträger Bau (KWTB), opgericht. Verder bestaan er op nationaal niveau geen specifiek beleid of specifieke strategieën om ervoor te zorgen dat de productie van primaire grondstoffen voldoet aan de nationale vraag. De bouwgrondstoffenproductie wordt grotendeels overgelaten aan de markt van vraag en aanbod. Toch stelt het Federaal Ministerie voor Economie en Technologie de doelstelling voorop om via eigen productie en met een minimum aan transport te voldoen aan de nationale behoefte aan bouwgrondstoffen. Noch in het Regionale Ruimtelijke Ordeningsprogramma van Niedersachsen (LLROP NS; 1994, gewijzigd 1998 en 2002)), noch in het Ontwikkelingsplan van Nordrhein-Westfalen (LEP NRW; 1995) worden kwantitatieve doelstellingen gesteld in verband met de primaire bouwmaterialenontwikkeling. Wel wordt de productie van bouwgrondstoffen in de deelstaten Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen gegarandeerd door de regionale ruimtelijke ordeningsplannen LLOP NS en LEP NRW, respectievelijk. Voor Nordrhein-Westfalen wordt een periode van 25 jaar vooropgesteld. Ontginningsheffingen Op basis van de Federale Mijnwet van 1980 worden twee types van belastingen geïnd voor alle primaire grondstoffen, waarop deze wet betrekking heeft. Een eerste type van heffing is de zogenaamde Feldesabgabe en is gebaseerd op de grootte van de ontginningssite (tussen 5 euro/km² en 25 euro/km²). De tweede heffing is de zogenaamde Förderabgabe en is gebaseerd op de hoeveelheid van geëxtraheerde grondstoffen. Deze laatste heffing komt overeen met 10 % van de huidige marktprijs voor de ontgonnen grondstoffen. Ondanks de verplichting vanuit de Federale Mijnwet wordt deze heffing echter niet geïnd in Nordrhein-Westfalen. 121
Voor alle andere oppervlaktedelfstoffen, die buiten deze Federale Mijnwet vallen, zijn geen heffingen van toepassing. Invloed van de afbouw van de grindwinning in Vlaanderen op het delfstoffenbeleid in de deelstaat Nordrhein-Westfalen De gewijzigde grondstoffenpolitiek in Nederland en Vlaanderen heeft in de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen gezorgd voor een grote onrust en politieke discussie (Wittmann, 2005). Dit komt vooral omdat er in deze deelstaat geen begrip bestaat voor het feit dat Nederland zijn eigen grondstoffenwinning wil terugschroeven, maar tegelijkertijd zijn nationale behoefte wil invullen via een verhoogde import uit de naburige regio Nordrhein-Westfalen. Zulk een verhoogde import vanuit NRW naar Nederland zou namelijk leiden tot een afwenteling van de milieulast naar de Duitse regio met een bijkomende belasting en zelfs overbelasting van de natuurlijke ruimte in NRW als gevolg. Om tot een oplossing te komen, werd enkele jaren geleden een trilaterale werkgroep (Duitsland, Nederland, België) opgericht, maar spijtig genoeg heeft Nederland de samenwerking kort nadien opgezegd (Wittmann, 2005). Momenteel onderneemt NRW nieuwe pogingen om tot een nieuw gesprek te komen.
6.4.7 Ruimtelijke ordenings- en planningsbeleid in Duitsland en de deelstaten Volgens de oorspronkelijke Federale Ruimtelijke Ordeningswet moeten de ruimtelijke ordeningsvoorwaarden voor de winning van primaire materialen verzekerd worden door de regionale ruimtelijke ordeningsautoriteiten. Daarom hebben de deelstaten Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen hun eigen ruimtelijke ordeningsprogramma’s met richtlijnen voor de winning van grondstoffen uitgewerkt (namelijk LLROP van 1994 (gewijzigd 1998 en 2002) in Niedersachsen en LEP NRW van 1995 in Nordrhein-Westfalen). Toch is er op basis van deze Ruimtelijke Ordeningswet in geen van beide staten de verplichting tot het reguleren van de delfstoffenplanningsactiviteiten. De wijziging van de Federale Ruimtelijke Ordeningswet in 1997 zorgde voor meer rechten voor de regionale en lokale autoriteiten inzake de oppervlaktedelfstoffenplanning (Knoll & Kramer, 2003; Bund-Länder-Ausschuss Bodenforschung, 2004). In deze wet krijgen de autoriteiten met het oog op de verzekering van de grondstoffenvoorziening het recht tot het reserveren van bepaalde gebieden voor de delfstoffenwinning (de zogenaamde voorrangs- en reserve- of voorzorggebieden), zodat op deze manier de ontginningsgebieden geconcentreerd worden (concentratieprincipe). Verder worden de autoriteiten ook verplicht tot het uitwerken van instrumenten voor de voorlopige ruimtelijke ordening voor de grondstoffensector. Sinds de wijziging van de Federale Natuurbeschermingswet in 1990 wordt de toekomstige bestemming van de ontginningssites rechtstreeks opgenomen in de ontginningsvergunning. De meeste ontginningssites vinden hun eindbestemming in het hergebruik voor landbouw of bossen, in natuurontwikkelingsgebieden of in recreatiegebieden. Op nationaal niveau eist het Milieuministerie 25 % van alle vroegere extractiesites op als natuurbeschermingsgebied, terwijl in Nordrhein-Westfalen het gebiedsontwikkelingsplan (GEP) de eindbestemming van de ontginningssites bepaalt.
122
6.4.8 Substitutie van primaire grondstoffen door secundaire en gerecycleerde primaire materialen en door hernieuwbare materialen Substitutie van primaire grondstoffen door secundaire en gerecycleerde materialen De substitutie van primaire bouwgrondstoffen door secundaire en gerecycleerde materialen is een belangrijke beleidsdoelstelling, die, onder andere, wordt uitgewerkt in de vrijwillige doelstelling opgesteld door de Duitse bouwindustrie. Hierin wordt een toenemend recyclagepercentage voor het bouwafval tot 70 % in 2010 vooropgesteld, zodat het hergebruik van secundaire materialen in de bouw eveneens zou moeten toenemen. Technische standaarden voor bouwmaterialen hebben een steeds belangrijkere invloed op het gebruik van secundaire materialen. Deze standaarden kunnen namelijk het gebruik van deze materialen sterk beperken, indien de gestelde normen te streng zijn. Daarom wil de bouwindustrie competitieve standaarden voor secundaire materialen uitwerken. De huidige Duitse productie van secundaire en gerecycleerde primaire materialen, enerzijds, en van andere secundaire materialen, anderzijds, wordt geschat op, respectievelijk, 60 Mt en 40 Mt per jaar (jaar 1999). Deze cijfers komen overeen met ongeveer 8.9 % en 5.9 % van de totale Duitse markt voor primaire materialen. De recyclage van bouw- en sloopafval is tijdens de jaren 1990 constant gestegen en bedraagt momenteel 75 % van de totale hoeveelheid geproduceerd bouw- en sloopafval. Hiermee wordt de doelstelling van de Duitse bouwindustrie met glans bereikt. De rest van het afval wordt gebruikt als opvulmateriaal in mijnen en stortplaatsen. Er wordt verwacht dat het hergebruik van secundaire materialen zal oplopen tot 90 Mt tegen 2010. De productie en het gebruik van secundaire en gerecycleerde materialen is sterk afhankelijk van de evolutie van de bouwindustrie. Vermits er verwacht wordt dat de bouwactiviteiten in de toekomst zullen verschuiven van nieuwbouw naar renovatie en behoud van de huidige infrastructuur, zal de vraag naar primaire bouwgrondstoffen waarschijnlijk dalen, terwijl de hoeveelheid beschikbare secundaire materialen op de markt sterk zal toenemen. Ook in de deelstaten Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen wordt een belangrijke toename in de productie van secundaire en gerecycleerde materialen voorzien. Cijfers van respectievelijk 11.55 Mt en 18.88 Mt tegen 2010 worden vooropgesteld voor beide deelstaten. Substitutie van primaire grondstoffen door hernieuwbare materialen Er bestaan in Duitsland geen beleidsopties voor het gebruik van hout in de bouwsector (WTCB, 2004). Toch is er door de overheid een programma, genaamd Charteholz, gepland, dat de bedoeling heeft om bouwen en leven met hout te bevorderen. Het is een kleine campagne met een intern circuit om te kijken hoe hout gepromoot kan worden. Het bevindt zich echter nog in een zeer vroeg stadium. In het jaar 2003 werd 6.8 % van alle nieuwbouwwoningen opgetrokken uit hout (WTCB, 2004). Wat de eengezinswoningen betreft, nemen de woningen in houtbouw 10.9 % van alle nieuwbouwwoningen voor hun rekening. De cijfers voor de deelstaten Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen voor het jaar 2000 waren, respectievelijk, 8.5 % en 6.0 % (Knoll & Kramer, 2003). Verder nemen de kantoorgebouwen een steeds groter aandeel in van de omzet van de houtbouwbedrijven (10 % in 2003). In vergelijking met de vorige jaren vertoont het houtgebruik in Duitsland een stijgende trend (vb. 1.6 % in 1994 en 7.2 % in 1998). 123
Het gebruik van hout in de bouwsector vormt in sommige delen van Duitsland een traditie (Knoll & Kramer, 2003; WTCB, 2004). Verder wordt houtgebruik steeds populairder voor het oprichten van prefab-huizen en laag-energetische huizen en vanuit designoogpunt. Belangrijk te vermelden is de verschuiving in de bouwsector van nieuwbouw naar renovatie en restauratie, wat ook een effect zal hebben op het houtgebruik. Toch kan voor de totale markt van houtbouw gesteld worden dat het marktaandeel de laatste 5 jaar zeer stabiel is. Andere hernieuwbare materialen, die regelmatig in de bouw gebruikt worden, zijn riet als dakbedekking en hennep als isolatiemateriaal. Toch is hun kwantitatieve relevantie voor de primaire grondstoffensector zeer klein. 6.4.9 Referenties Duitsland • • • •
•
•
• • • • •
BUND-LÄNDER-AUSSCHUSS BODENFORSCHUNG, 2004, Rohstoff-sicherung in der Bundesrepublik Deutschland, Vorschläge zu einer nachhaltigen Entwicklung (Maβnahmenkatalog), stand 8 Oktober 2004, 2004, 13 blz. CHEF DER STAATSKANZLEI DES LANDES NORDRHEIN-WESTFALEN, 2001, Landesplanungsbericht, Landesplanungsbehörde, Staatskanzlei Nordrhein-Westfalen, november 2001, 79 blz. DECKER, L.-H., 2005, Ministerium für Verkehr, Energie und Landesplanung des Landes NRW, Raumordnung und Landesplanung, persoonlijke communicatie per email, 8 augustus 2005. KNOLL A. & KRAMER R., 2003, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – Lower Saxony and North-Rhine / Westphalia (Germany). Ministerie van Verkeer en Water-staat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2003-023, Publicatiereeks grondstoffen 2003/04, mei 2003, 120 blz. ML, 1994, Landes-Raumordnungsprogramm Niedersachsen (LLROP), Gesetz über des Landes-Raumordnungsprogramm Niedersachsen – Teil I und Teil II. Niedersächsisches Ministerium für den ländlichen Raum, Ernährung, Landwirtschaft und Verbraucherschutz, 2 maart 1994, Website www.ml. niedersachsen.de. ML, 1998 & 2002, Landes-Raumordnungsprogramm Niedersachsen (LLROP), Gesetz zur Änderung des Gesetzes über das Landes-Raumordnungsprogramm Niedersachsen – Teil 1. Ministerium für den ländlichen Raum, Ernährung, Landwirtschaft und Verbraucherschutz, 24 oktober 2002, Website www.ml. niedersachsen.de. ML, 2005 a, Landes-Raumordnungsprogramm Niedersachsen. Ministerium für den ländlichen Raum, Ernährung, Landwirtschaft und Verbraucherschutz, Website www.ml.niedersachsen.de, 2005. ML, 2005 b, Landes-Raumordnungsprogramm 1994, Ergänzung 1998, Änderung 2002. Ministerium für den ländlichen Raum, Ernährung, Landwirtschaft und Verbraucherschutz, Website www.ml.niedersachsen.de, 2005. MVEL, 1995, Landesentwicklungsplan Nordrhein-Westfalen. Ministerium für Verkehr, Energie und Landesplanung des Landes Nordrhein-Westfalen, 85 blz., Website www.mvel.nrw.de, 1995. MVEL, 2005, Gebietsentwicklungsplänen Nordrhein-Westfalen. Website Ministerium für Verkehr, Energie und Landesplanung des Landes Nordrhein-Westfalen, www.mvel.nrw.de, 2005. STEINBRÜCK P., 2004, Landesentwicklungsbericht Nordrhein-Westfalen, Konzentration und Erneuerung, Die Politik der Landesregierung in der 13. Legislaturperiode, Schriftenreihe des Ministerpräsidenten des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 56, 2004, 75 blz. 124
•
•
• •
•
VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 a, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe. Aardkundige Mededelingen, Industrial Minerals – Resources, characteristics and applications, 13, p. 112, 2003. VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 b, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – Main report. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2002-051, Publicatiereeks grondstoffen 2003/11, juni 2003, 58 blz. WITTMANN, H.F., 2005, Ministerialrat, Leiter des Referates V.3 Braun- und Steinkohlenplanung, Lagerstätten Ministerium für Verkehr, Energie und Landesplanung des Landes NRW, persoonlijke communicatie per email, 29 juli 2005. WTCB-LUC-VITO-OCW, 2001, Actualisatiestudie Globaal Actieplan (Eindverslag). Studie uitgevoerd in opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds in samenwerking met WTCB-LUC-VITO-OCW, WTCB rapport nummer DE 6108231, 2001, 53 blz. WTCB, 2004, Onderzoek inzake de duurzaamheid van houtbouwsystemen en de groeiverwachting van deze markt, Bestek nr. VLA03-4.1, Eindrapport. Studie uitgevoerd door WTCB voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Economie, Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie, Rapport nummer DE 61002, 17 december 2004, 202 blz.
125
6.5. Analyse van gebruik en oorsprong van granulaten in Wallonië 6.5.1 Inleiding In onderstaande tekst wordt een overzicht gegeven van de beschikbaarheid en het gebruik en de import en export van granulaten en hun substituten in Wallonië, evenals hun effecten op het gebruik en de beschikbaarheid van granulaten en hun substituten in Vlaanderen. Tenzij anders vermeld, zijn deze gegevens gebaseerd op de rapporten in verband met het beleid en het gebruik van primaire grondstoffen in Noordwest-Europa en België, opgesteld in opdracht van Rijkswaterstaat in Nederland door de Dienst Weg- en Waterbouwkunde (DWW) in Nederland (hoofdrapport) en door het WTCB in België (voor België) (Desmyter et al., 2003; van der Meulen et al., 2003 a & b). Deze bron is aangevuld met diverse andere literatuurbronnen en een rechtstreekse contactname met de verantwoordelijke overheden. 6.5.2 Oppervlaktedelfstoffen in Wallonië Volgens de geologische dienst van België zijn de voorraden van grof zand, grind, industriële kalksteen, kwartszand, klei, steenslag en opvulmateriaal theoretisch gezien ‘oneindig’. Praktisch gezien zijn de natuurlijke reserves afhankelijk van hun economisch voordeel, van de ruimtelijke plannen en van de verleende exploitatievergunningen. De delfstoffenreserves in Wallonië zijn in de volgende volgorde : zand, zandsteen en kwartsiet, kalksteen voor granulatenproductie, industriële kalksteen, dolomiet, cementkalksteen, sierkalksteen, silexsteen, klei en kalk. In Wallonië worden kalksteen, dolomiet, porfier, schiefer, klei, kaoliniet, zand en leisteen ontgonnen voor industrieel gebruik. 6.5.3 Marktgegevens en import- en exportgegevens Wallonië produceerde zo’n 65 Mt primaire grondstoffen tijdens het jaar 2002, waarvan, onder andere, 51.6 Mt carbonaten (kalksteen en dolomiet), 5.1 Mt zandsteen en kwartsiet (8.72 Mt in 2000), 4.55 Mt porfier, 3 Mt zand (4.3 Mt in 1992 & 3.13 Mt in 2003) en 0.87 Mt klei (Desmyter et al., 2003; Peerts, 2003). Wat betreft het gebruik, neemt steenslag met zijn 40 Mt per jaar (30.5 Mt kalksteen, 5 Mt zandsteen en 4.55 Mt porfier) duidelijk de eerste plaats in. Op de tweede plaats staat de industriële kalksteen met 20.45 Mt per jaar. Dan volgen de zanden, de klei en tenslotte de sierstenen. De productie van primaire grondstoffen in Wallonië bleef tussen 1985 en 1995 ongeveer constant, ondanks het feit dat het aantal groeves sterk verminderde. Een studie, uitgevoerd door Poty et al. (1995-2000) ter inventarisatie van potentiële extractiesites en hun ontwikkelingsperspectieven op basis van de geologische kennis van de ondergrond en de statistieken van de groeveuitbaters, toonde aan dat de actieve groeves in Wallonië slechts 22 % vertegenwoordigen van de mogelijke extractiesites (Peerts, 2003; Lapierre, 2005). Dit is vooral het gevolg van de concentratie van de activiteit op steeds grotere en belangrijkere sites, die een stabiele productie garanderen. Tevens toonde de studie de absolute noodzaak aan van een globale en periodieke herziening van de gewestplannen in het licht van de heropening van oude sites en de creatie van nieuwe extractiesites (Peerts, 2003). Een herziening van de gewestplannen met het opnemen van de 307 actieve extractiezones en de 210 potentiële afzettingen, zou een aangepaste oplossing bieden voor de noden van de ontginningsindustrie. Tevens zou de extractieactiviteit in Wallonië gegarandeerd kunnen worden voor verschillende tientallen tot honderden jaren (890 jaar voor zand, 315 jaar voor sierkalksteen, 200 jaar voor zandsteen, 165 jaar voor industriële kalksteen en meerdere tientallen jaren voor de andere grondstoffen). Momenteel is zulke streekplanherziening echter niet gepland in de regionale politiek. Wel werden de bestaande 126
uitbreidingszones van de groeven tijdens de voorbije jaren administratief omgevormd tot exploitatiezone (Lapierre, 2005). Wat de markt voor primaire grondstoffen in België betreft, kan gezegd worden dat 63.55 % van alle natuurlijke grondstoffen gebruikt wordt in de bouwsector, terwijl de overige 36.45 % gebruikt wordt voor een breed gamma aan industriële activiteiten (1998; Desmyter et al., 2003). 10.84 Mt47 (jaar 1998) van de geproduceerde primaire grondstoffen wordt geëxporteerd, voornamelijk naar Nederland (5.68 Mt), Frankrijk (4.11 Mt) en Luxemburg (0.81 Mt), terwijl de verwerkte producten (o.a. kalk en bouwsteen) een bredere markt bezetten (export naar Nederland, Frankrijk, Luxemburg en Duitsland). Transport van primaire grondstoffen in België gebeurt per schip (19.37 %), per trein (4.77 %) en langs de weg (75.39 %). In België heerst een belangrijk tekort aan grof zand (nl. bouwzand & breekzand), doordat de eigen productie (ongeveer 10.4 Mt per jaar, waarvan 2.75 Mt in Wallonië) niet aan de nationale vraag van ongeveer 26 Mt per jaar kan voldoen (10 Mt in Wallonië; jaar 2000). Dit tekort aan eigen productie moet opgevuld worden door middel van import van rivierzand uit Duitsland en Nederland (14.29 Mt per jaar) en van zeezand uit Engeland en het Belgisch Continentaal Plat (totale import van zand van 16.03 Mt per jaar). De export van zand is beperkt tot kleine hoeveelheden naar Frankrijk (0.63 Mt per jaar), Luxemburg (0.16 Mt per jaar) en enkele andere Europese landen. De belangrijkste actoren op de zandmarkt in Wallonië zijn, enerzijds, vele kleine spelers en, anderzijds, de provincie Waals-Brabant (vnl. exploitatie van de Brusselzanden). Deze laatste is verantwoordelijk voor zo’n 1.88 Mt bouwzand per jaar. Naar de toekomst toe zal de winning van landzand in België sterk afnemen, voornamelijk ten gevolge van de stopzetting van de grindwinning in Limburg, maar ook door een dalende productie in Wallonië (Desmyter et al., 2003; Lapierre, 2005). Het optredende gebrek aan zanden in Wallonië heeft een minstens drieledige oorzaak. Ten eerste zijn verschillende van deze groeven in handen van aannemers van grondverzet, sloop of wegenwerken, die niet vertrouwd zijn met de eigenlijke ontginningspolitiek en aanvragen. Dit maakt dat verschillende van deze zandgroeven te laat zijn gestart met de hernieuwing van de vergunningsaanvragen. Toch vindt er momenteel een inhaalbeweging plaats aangaande vergunningen. Ten tweede is er door het slechte beheer en bedrijfsvoering van bepaalde van deze zandgroeven een slecht imago ontstaan, wat de nodige weerstand bij de bevolking en gemeenten heeft opgeroepen. Tenslotte is Waals-Brabant niet alleen de belangrijkste producent van zand, maar ook een gebied, dat onder een hoge bevolkingsdruk en bewoningsdruk staat, zodat verschillende van de potentieel in aanmerking komende gebieden in conflict komen met de noden voor bebouwing. Door dit gebrek aan zand, zal het aandeel van marien zand, van geïmporteerd rivierzand en van breekzand, geproduceerd in de groeves van natuurlijke granulaten, sterk toenemen in België. Wat dit laatste betreft, liggen soms enorme voorraden van breekzand in de groeves opgestapeld (Lapierre, 2005). Na toepassing van de geschikte bewerkingsprocessen, zoals wassen en zeven, kunnen deze breekzanden echter gevaloriseerd worden en komen deze ook beschikbaar voor de markt (steeds afhankelijk van de prijzenevolutie). Wallonië kent een zeer beperkte en dalende grindproductie van ongeveer 0.5 Mt per jaar ofwel 8 tot 10 % van de gemiddelde Belgische productie van de laatste jaren. In tegenstelling tot in Vlaanderen, waar de grindproductie geregeld wordt door het grinddecreet van 1993, zijn 47
Meer recente gegevens voor het jaar 2000 wijzen op een totale export van primaire grondstoffen van 17.3 Mt per jaar vanuit België naar Nederland, Frankrijk, Luxemburg en Duitsland (van der Meulen et al., 2003 a & b). Hiervan is 1.02 Mt zand, 5.8 Mt grind, 3.29 Mt kalksteen, 2.97 Mt kwartszand, 0.32 Mt klei en 7.18 Mt steenslag.
127
er voor Wallonië geen specifieke regels, die rechtstreeks van toepassing zijn op de te produceren hoeveelheden riviergrind. Met het oog op de afbouw van de grindwinning in Vlaanderen en met het oog op de reeds aanwezige concurrentie tussen grind en andere natuurlijke substituten op de nationale markt, wordt in de toekomst een zeer belangrijke rol toegekend, enerzijds, aan geïmporteerd Maasgrind uit Nederland en Frankrijk en Rijngrind uit Duitsland en, anderzijds, aan de substitutie van grind door andere natuurlijke granulaten (vb. uit superquarries in Schotland). In het laatste aspect zal de productie van steenslag in Wallonië een belangrijke rol kunnen spelen. Industriële kalksteen, gips en kalk worden in Wallonië (provincies Henegouwen, Luik en Namen; ongeveer 22.17 Mt per jaar; jaar 2000) voornamelijk geproduceerd voor de cementindustrie (18.5 %) en in mindere mate voor andere sectoren. Kalksteen wordt zowel geëxporteerd naar Nederland, Frankrijk en Zweden, als geïmporteerd uit Frankrijk, Duitsland en Luxemburg. De productie van kalksteen is afhankelijk van de economische situatie. In de toekomst worden geen belangrijke veranderingen verwacht, wegens het belang van de kalksteenindustrie voor het Waalse Gewest. Een zeer belangrijk product van het Waalse Gewest is steenslag, afkomstig van kalksteen (productie van 11-13 Mt per jaar), porfier (productie van 4-5 Mt per jaar) en zandsteen (productie van 3-4 Mt per jaar) (jaar 2000). De kalksteenproductie is dus de determinerende factor voor de totale granulatenproductie in Wallonië. Momenteel wordt een gedeelte van het Waalse steenslag geëxporteerd naar Frankrijk (0.11 Mt per jaar; 2000) en Nederland (0.12 Mt per jaar). De kalksteenproductie evolueerde van meer dan 14 Mt in 1980 tot ongeveer 8 Mt tussen 1984 en 1989 en opnieuw tot 15.5 Mt in 1991. De jaarlijkse porfier- en zandsteenproducties schommelen rond 3.97 Mt en 2.93 Mt, respectievelijk. De productie van steenslag, en dan voornamelijk de kalksteenproductie, blijkt dus sterk afhankelijk te zijn van de economische situatie binnen de bouwsector en van de planning van grote infrastructuurwerken, terwijl porfier en zandsteen eerder stabiele productiequota vertonen. Er wordt verwacht dat na de stop van de grindwinning in Vlaanderen zowel de import van zeegrind als ook de vraag naar en productie van natuurlijke granulaten, en dan voornamelijk steenslag van kalksteen, zullen toenemen. In conclusie kan gezegd worden dat Wallonië gekenmerkt wordt door een groot potentieel aan natuurlijke primaire grondstoffen met een netto export van steenslag en industriële kalksteen. Toch is Wallonië een netto importeur van zand (voornamelijk vanuit Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk). 6.5.4 Algemeen beleid in Wallonië Na de staatshervorming van 1980, waarbij België een Federale Staat werd, werden de bevoegdheden inzake socio-economische zaken overgeheveld naar de 3 gewesten, nl. het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze gewesten staan onafhankelijk van elkaar in voor de wetgeving inzake de exploitatie en het gebruik van primaire oppervlaktedelfstoffen en hun substituten, evenals voor de milieu- en afvalstoffenwetgeving. Hiervoor werken zij decreten en hun bijhorende uitvoeringsbesluiten (besluiten van de gewestregering en ministeriële besluiten) uit. Verder hebben ook de provincies en de gemeenten de nodige vergunnings- en planningsbevoegdheden. De relevante Waalse autoriteiten inzake leefmilieu en ontginning van oppervlaktedelfstoffen zijn : - de Algemene Directie voor Landgebruik, Huisvesting en Patrimonium (Direction Générale de l’Aménagement du Territoire, du Logement et du Patrimoine – 128
-
-
DGATLP), die instaat voor de ruimtelijke ordening en de stedenbouwkundige vergunningen; de Algemene Directie voor Natuurlijke Grondstoffen en Leefmilieu (Direction Générale des Ressources Naturelles et de l’Environnement – DGRNE), die instaat voor de planning van de ondergrond, evenals voor het behoud van natuur en leefmilieu en voor het water- en bosbeheer. Bij deze planning vormt het Omgevingsplan voor Duurzame Ontwikkeling (Plan d’Environnement pour le Développement Durable – P.E.D.D.; Ministère de la Région Wallonne, 1995) het basisdocument; het Waalse Afvalbureau (Office Wallon des Déchets – OWD), dat verantwoordelijk is voor de voorkoming en het beheer van het afval in het Waalse Gewest. Technische specificaties in verband met bouwgrondstoffen worden gegeven in het Standaardbestek RW 99.
Andere meer of minder belangrijke actoren in het veld van de oppervlaktedelfstoffen en hun gebruik zijn de Waalse Provincies, de gemeenten en steden, de milieuorganisaties en de industriële associaties. De provincies in Wallonië hebben wel de verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en planning, maar hebben geen bevoegdheid op het gebied van grondstoffenplanning. Hun bevoegdheid betreffende dit laatste aspect is beperkt tot het organiseren van openbare onderzoeken bij vergunningsaanvragen voor groeves en mijnen. De gemeenten en steden stellen lokale ruimtelijke plannen op en doen dienst als adviesorgaan naar de hogere autoriteiten toe. Verder leveren de gemeenten in Wallonië de vergunningen voor de exploitatie van groeves af. Voor mijnen, echter, worden de vergunningen afgeleverd door de gewestelijke overheid. De rol van milieuorganisaties ligt voornamelijk in het informeren en beïnvloeden van de publieke opinie. Op deze manier kunnen ze een belangrijke invloed uitoefenen op de politieke beslissingen. Industriële associaties zijn aanwezig op zowel federaal als gewestelijk niveau. Deze verenigingen verdedigen de rechten van hun leden tijdens politieke, economische en juridische discussies. Op die manier beïnvloeden ze het wettelijke en administratieve werk van de overheden. Naast de algemene federale of gewestelijke organisaties bestaan er ook vele sectorale associaties of federaties, waarvan een aantal gekoppeld zijn aan de oppervlaktedelfstoffenproblematiek. 6.5.5 Bestaande wetgeving met impact op de grondstoffenvoorziening in Wallonië Een overzicht van de wetten en decreten, die van belang zijn voor de grondstoffenexploitatie en het grondstoffengebruik in Wallonië, evenals hun belangrijkste aspecten, worden weergegeven in Tabel 6.11 (Desmyter et al., 2003; Peerts, 2003; Région Wallonne, 2005).
9 mei 1985 (gewijzigd op 6 mei 1993) Slakkenbergdecreet & 22 oktober 1985, 5 oktober 1989, 29 juli 1993 & 16 maart 1995 Uitvoeringsbesluiten van het Slakkenbergdecreet
- valorisatie van slakkenhopen (terrils) - vergunning door de gemeente (college van burgemeester en schepenen) voor exploitatie van de slakkenhopen, rehabilitatie van de site en de preventie van milieuverontreiniging - classificatie van slakkenhopen in nietexploiteerbaar, exploiteerbaar en te bestuderen
129
7 juli 1988 Mijndecreet (gewijzigd op 17 januari 1990) & 26 juli 1990 Uitvoeringsbesluiten van het Mijndecreet
- opstellen van een Waalse Mijncode - stimulering van onderzoek naar metallurgische mijnen en naar extractie van de talloze verlaten afzettingen - een vergunning / concessie met specifieke exploitatievoorwaarden wordt verleend door de Waalse Regering na advies van de Raad van State - voorwaarden voor mijnconcessie : evaluatie van de omgevingsimpact van de mijn, bepalen van de afval- en rehabilitatiestrategie en verlenen van een garantie
27 november 1988 Groevedecreet & 31 mei 1990 Uitvoeringsbesluit van het Groevedecreet
- promotie van vereenvoudiging, consultatie, decentralisatie en management met het oog op een optimale valorisatie van de ondergrond - vergunning wordt verleend door de gemeenten (college van burgemeester en schepenen) na advies van RO en DGRNE
18 juli 1991 Explosievendecreet
- regelt de vervaardiging en de opslag van explosieven, gebruikt in de exploitatie van groeves
19 april 1994 Decreet betreffende de Ruimtelijke Planning in het kader van Duurzame Ontwikkeling
- duurzame ontwikkeling als kerngedachte - decretale basis voor de ruimtelijke ordening in Wallonië - doel van ruimtelijke ordening : behoud van natuurlijke bronnen en ecosystemen, bescherming en beperking van omgevingsschade, installeren van duurzame ontwikkeling - opstellen van een Omgevingsplan voor Duurzame Ontwikkeling (P.E.D.D., 9 maart 1995) met een langetermijnvisie in verband met omgeving en duurzame ontwikkeling (5 j) - Code Wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine (CWATUP, 25 mei 1984, gewijzigd 1 juni 2005) als basis voor de ruimtelijke ordening in Wallonië
27 juni 1996 Afvalstoffendecreet & 10 juli 1997 Uitvoeringsbesluit in verband met de afvalstoffencatalogus & 14 juni 2001 (gewijzigd 27 mei 2004) Uitvoeringsbesluit in verband met de valorisatie van bepaalde afvalstoffen & 25 juli 1991 Decreet betreffende de belasting op afvalstoffen & 14 november 1991 Uitvoeringsbesluit van het belastingdecreet & 18 maart 2004 Uitvoeringsbesluit in verband met het verbod op het storten van bepaalde afvalstoffen
- preventie en behandeling van afvalstoffen - gebruik van afvalmaterialen - opstellen van een Afvalstoffenplan (Plan Wallon des Déchets, “Horizon 2010”, 15 januari 1998) - valorisatie van bepaalde afvalstoffen voor gebruik als secundaire materialen en opstellen van een lijst van afvalstoffen bruikbaar als secundaire materialen - invoeren van een belasting op het storten van bepaalde afvalstoffen - invoeren van een verbod op het storten van bepaalde afvalstoffen
11 maart 1999 Decreet betreffende de milieuvergunning & 4 juli 2002 Uitvoeringsbesluiten van het milieuvergunningendecreet
- milieuvergunning als integratie van alle andere vergunningen inzake leefmilieu - industriële activiteiten (en ook groeves) moeten in de toekomst slechts beschikken over 1 unieke milieuvergunning en 1 stedenbouwkundige vergunning - unieke vergunning voor gemengde projecten met integratie van de milieu- en de stedenbouwkundige vergunning
130
4 juli 2002 (Herziening van het) Groevedecreet met wijziging van enkele aspecten van het milieuvergunningendecreet van 11 maart 1999 & 2 oktober 2003 Uitvoeringsbesluit van het herziene groevedecreet
- integratie van de milieuaspecten en de extractievergunning in één enkele milieuvergunning
Tabel 6.11 - Overzicht van de bestaande wetgeving in verband met oppervlaktedelfstoffen in Wallonië.
6.5.6 Beleid in verband met oppervlaktedelfstoffen in Wallonië Kwalitatieve beleidsdoelstellingen In het Waalse oppervlaktedelfstoffenbeleid neemt duurzame ontwikkeling een steeds belangrijkere plaats in (cf. Omgevingsplan voor Duurzame Ontwikkeling, P.E.D.D., 1995). De autoriteiten zijn op zoek naar een evenwicht tussen de nood aan primaire delfstoffen, de eindige reserves, de impact op maatschappij en omgeving en de mogelijkheden van het gebruik van gerecycleerde granulaten in plaats van de primaire grondstoffen. Ten gevolge van de hoge bevolkingsdichtheid bestaat er een competitie tussen de verschillende types van landgebruik. Gewestplannen bepalen de activiteiten, die per gebied mogen uitgevoerd worden. In verband met primaire oppervlaktedelfstoffen kan gesteld worden dat men zoekt naar een betere kennis van de ondergrond, naar de ontwikkeling van het gebruik van steenachtige nevenproducten en het gebruik van gerecycleerd materiaal om op primaire grondstoffen te besparen, naar een evenwicht tussen een beperkte toegang tot de grondstoffen en tegelijkertijd een garantie van de exploitatie in overeenstemming met de ruimtelijke plannen en, tenslotte, naar een herstellen van de exploitatiesite en het geven van een nabestemming (P.E.D.D., Ministère de la Région Wallonne, 1995; Desmyter et al., 2003). Om deze kwalitatieve doelstellingen te realiseren, heeft het Waalse Gewest volgende zaken op het oog, zoals weergegeven in het P.E.D.D. (Ministère de la Région Wallonne, 1995) : - Vereenvoudiging van de vergunningen door het komen tot één enkele vergunning om de vergunningsaanvraagtijd in te korten (cf. milieuvergunningendecreet van 1999 en bijhorende uitvoeringsbesluiten van 2002); - Het verbeteren van de kennis van de ondergrond en het vastleggen van nieuwe exploitatiezones en extractiesites; - Het promoten van het gebruik van primaire delfstoffen (o.a. decoratieve stenen en steenslag); - Het behoud op lange termijn van de grondstoffen en van hun mogelijkheden tot exploitatie; - Het ontwikkelen van milieuvriendelijkere extractieactiviteiten; - Het onderzoek naar productie, gebruik en recyclage van gesteenteproducten en subproducten en de valorisatie van de resultaten; - Het voortzetten van prospectieactiviteiten; - Het herzien van de geologische kaart van Wallonië. Wallonië streeft dus naar het bevorderen van het zuinige gebruik van de aanwezige reserves en naar het vermijden van verspilling van de primaire grondstoffen, die verre van oneindig zijn (Peerts, 2003). Deze politiek vertaalt zich in de Waalse wetgeving en in de afgeleverde extractievergunningen. 131
Kwantitatieve beleidsdoelstellingen Wat de kwantitatieve doelstellingen betreft, zijn er geen gegevens voor Wallonië. De exacte geproduceerde hoeveelheden in de verschillende groeves zijn niet wettelijk vastgelegd. Alles wordt overgelaten aan het spel van vraag en aanbod. De groeves mogen produceren zoveel ze willen binnen de voorwaarden van hun exploitatievergunning. Milieuvergunningen in Wallonië Met het oog op een vereenvoudiging van de vergunningen voor grondstoffenwinning in Wallonië, zoals reeds gesteld werd in het P.E.D.D. van 1995 (Ministère de la Région Wallonne, 1995), werd in 2002 werk gemaakt van een geïntegreerde milieuvergunning (permis d’environnement), die alle vergunningen voor ontginning, waterwinning en -lozing, explosieven, enz. combineert (Peerts, 2003; Région Wallonne, 2005; Lapierre, 2005). Deze geïntegreerde milieuvergunning werd ingevoerd door het Milieuvergunningendecreet van 1999 en door zijn bijhorende Uitvoeringsbesluiten van 2002 en werd verder uitgewerkt tijdens de Herziening van het Groevedecreet van 1988 in 2002 en 2003. In het vroegere Groevedecreet van 1988 werd reeds een integratie van de exploitatievergunning met de ARAB-reglementering en de verschillende andere naast elkaar bestaande vergunningen uitgevoerd. Tegenover deze vroegere regelgeving zijn de huidige vergunningsvoorwaarden grotendeels dezelfde gebleven. Een recente evolutie in verband met de milieuvergunning in Wallonië zijn de voorwaarden, die opgelegd worden vanuit het Europese initiatief Natura 2000 (een netwerk van beschermde gebieden in de hele Europese Unie, gebaseerd op de Europese Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992) (Lapierre, 2005; Peerts, 2005). Voor deze beschermde gebieden gelden specifieke voorwaarden wat betreft grondgebruik met als doelstelling de bescherming, instandhouding en het herstel van deze leefgebieden. Afhankelijk van de species en het unieke karakter worden bepaalde beheersmaatregelen opgelegd, die de ontginning van grondstoffen in een aantal gevallen moeilijker zullen maken. De Natura 2000 gebieden worden momenteel vastgelegd. Vermits 13 % van het grondgebied van Wallonië onder de Vogelrichtlijn of de Habitatgebieden valt, liggen eveneens verschillende Waalse groeven in deze Natura 2000 gebieden (Lapierre, 2005; Peerts, 2005). In dit kader is het momenteel zo dat in Wallonië de normale activiteiten van grondgebruik, die reeds van kracht waren op het moment van de aanduiding van de gebieden, in de meeste gevallen toegelaten blijven en zelfs versterkt worden. Belangrijke wijzigingen in exploitatiewijze of in de bestemming van de grond, daarentegen, vormen het onderwerp van een uitgebreide evaluatie van de reële impact op de leefomgeving in deze Natura 2000 gebieden. Bij negatieve evaluatie moeten milderende maatregelen genomen worden of moeten alternatieven gezocht worden, evenals mogelijke compenserende maatregelen. Het is de taak van de Waalse Regering om deze laatste gebieden aan te duiden. Invloed van de afbouw van de grindwinning in Vlaanderen op het delfstoffenbeleid in Wallonië Als gevolg van de afbouw van de grindwinning in Vlaanderen en Nederland, wordt in Wallonië reeds gedurende de laatste jaren een toenemende interesse vanuit Vlaanderen en Nederland voor de Waalse steenslag- en andere ontginningsactiviteiten waargenomen (Lapierre, 2005; Peerts, 2005). Verder is er ook een merkbaar grotere interesse in het heropenen van oude verlaten groeves en van nieuwe exploitatiesites in Wallonië. Toch is dit 132
geen evolutie, die alleen aan de afbouw van de grindwinning te koppelen is. Vanuit verschillende nationaliteiten en internationale groepen is er interesse voor investeringen in de Waalse ondergrond. Vermits de vergunningen worden afgeleverd op gemeentelijk niveau met consultatie van de buitendiensten van de afdeling milieuvergunningen en vermits er nog geen inventarisatie heeft plaatsgevonden, zijn er momenteel echter nog geen cijfers of harde feiten hieromtrent beschikbaar. 6.5.7 Ruimtelijke ordenings- en planningsbeleid in Wallonië De regionale ruimtelijke ontwikkeling van het Waalse Gewest wordt geregeld door de Waalse Code voor Ruimtelijke Ordening (CWATUP – Code Wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine; opgesteld in 1984, laatst gewijzigd op 1 juni 2005; Desmyter et al., 2003; Ministère de Région Wallonne, 2005). In deze Code wordt vooropgesteld dat de ruimtelijke planning samengesteld wordt uit het zogenaamde Regionale Ruimtelijke Ontwikkelingsperspectief (SDER – Schéma de Développement de l’Espace Régional; 27 mei 1999; Ministère de la Région Wallonne, 1999) en de Lokale Structuurplannen. Het SDER bestaat uit een conceptueel overzicht van de planning en de gewestelijke ontwikkeling in Wallonië, maar het is bindend, noch voorschrijvend. Het geeft enkel enkele richtlijnen en een strategie voor implementatie van het project. Wat de oppervlaktedelfstoffen betreft, schrijft het SDER bij de identificatie van nieuwe extractiesites een specifieke studie voor in verband met het volume en de zeldzaamheid van de delfstoffen, evenals de vraag op middellange termijn. Bij hoogeconomische delfstoffen wordt een bescherming voorgeschreven tot de huidige voorraden uitgeput zijn. Verder worden interventiestrategieën uitgewerkt in verband met oude verlaten groeves. 6.5.8 Beleid in de toekomst in Wallonië Er is in Wallonië, vanuit economisch standpunt en wegens voldoende voorraden aan primaire grondstoffen, de mogelijkheid om de productie van primaire grondstoffen en hun export naar het buitenland op te drijven (Desmyter et al., 2003; Lapierre, 2005; Peerts, 2005). Toch is men niet bereid om politieke instrumenten in te zetten om beter gebruik te maken van de voorraden van de Waalse ondergrond. De initiatieven om nieuwe terreinen aan te snijden of oude groeves te heropenen worden overgelaten aan de exploitanten en dus aan de markt zelf. De enige invloed van de overheid op de exploitatie van groeves bestaat uit de wetgeving op de ruimtelijke ordening (CWATUP; Ministère de la Région Wallonne, 2005) en de voorwaarden, weergegeven in de milieuvergunning voor de betreffende groeve (vb. zorgen voor een beperkte langetermijnimpact op de omgeving door middel van restauratie van de site en het geven van een geschikte nabestemming). Het overleg aangaande het optimaal gebruik van de ondergrond loopt dus via aanvragen aan de administraties en de algemene bekendmakingprocedure voor de milieu- en bouwvergunning. Naast deze mogelijkheid tot verdere uitbreiding van de delfstoffenwinning in Wallonië, leeft er in deze regio vanuit de administratie de wens om de gebieden, die vanuit de studie van Poty et al. (1995-2000) zijn geïdentificeerd als waardevol of als potentieel goed ontginbaar, op te nemen op de gewestplannen als ‘mogelijke uitbreidingszone van de groeve’ (Lapierre, 2005). Dit zou meer duidelijkheid geven aan de verschillende actoren, gemeenten, inwoners en industrie omtrent de mogelijkheden voor het aansnijden van gebieden en de mogelijke toekomstige impact naar de omgeving toe. Op dit moment is deze denkpiste in discussie.
133
6.5.9 Substitutie van primaire grondstoffen door secundaire en gerecycleerde primaire materialen en door hernieuwbare materialen Substitutie van primaire grondstoffen door secundaire en gerecycleerde materialen De mogelijkheid tot substitutie van primaire grondstoffen door secundaire en gerecycleerde materialen is gerelateerd aan de afvalstoffenwetgeving in Wallonië. In het Waalse Gewest staat de OWD (Office Wallon des Déchets) in voor de coördinatie van de afvalstoffenstromen en voor het opstellen van de afvalstoffenbeheersplannen (vb. Horizon 2010, 1998). In het algemeen streeft men naar een beter afvalbeheer en naar het duurzaam gebruik van primaire grondstoffen. De wettelijke basis voor het afvalstoffenbeleid in Wallonië wordt gevormd door het Afvalstoffendecreet (1985, gewijzigd in 1996) en de bijhorende Uitvoeringsbesluiten (vb. afvalstoffencatalogus in 1997 en valorisatie van de afvalstoffen in 2001). Deze wetgevingen promoten het gebruik van gerecycleerde afvalstoffen. In het uitvoeringsbesluit van 2001 wordt een lijst gegeven van mogelijke niet-gevaarlijke afvalstoffen, die na simpele registratie in aanmerking kunnen komen voor hergebruik, mits ze voldoen aan specifieke voorwaarden in verband met oorsprong, recyclageproces, karakteristieken en toepassingsgebied. Verder is er ook de mogelijkheid tot valorisatie van individuele afvalstoffen of andere types van valorisatie dan deze gedefinieerd in het besluit. Een tweede instrument in het afvalstoffenbeleid in Wallonië wordt gevormd door de Afvalstoffenbeheersplannen (Horizon 2010; opgesteld in 1998). In deze plannen worden een aantal recyclagedoelstellingen voor de bouwindustrie vooropgesteld. Voorbeelden zijn een recyclagepercentage voor bouw- en sloopafval van 74 % tegen 2000, 81 % tegen 2005 en 87 % tegen 2010; een vermindering in het stortpercentage van bouw- en sloopafval tot 10 % tegen 2010 en een valorisatie van 75 % voor AVI bodem- en -vliegassen en van 96 % voor slakken en assen tegen 2010. De Waalse Gewestregering speelt een belangrijke rol in het afvalbeheer en in het stimuleren van de recyclage van afvalstoffen. Dit doet ze in de eerste plaats door een actieve controle van de zogenaamde technische stortplaatsen (centres d’enfouissement technique), waar sinds 2002 een verbod op het storten van bepaalde recycleerbare afvaltypes geldt (Uitvoeringsbesluit van 2004). Een tweede stimulans van de Waalse Gewestregering voor de recyclage van afvalstoffen bestaat uit het verlenen van financiële steun voor het oprichten van recyclagefabrieken (SPAQUE; Uitvoeringsbesluit van 1994). Verschillende secundaire en gerecycleerde materialen worden gebruikt in Wallonië. Voorbeelden zijn bouw- en sloopafval, asfaltafval, industriële slakken en assen. De totale productie in België in 2000 was zo’n 11 Mt met een totaal recyclagepercentage van 75 %. Het totale aandeel van secundaire materialen in de bevoorrading was zo’n 9 %. Op basis van data van 1995 voor het bouw- en sloopafval, kan gesteld worden dat 2.7 % hergebruikt wordt, 91.3 % gevaloriseerd wordt en dat 6.0 % gestort wordt. Op basis van het afvalstoffenbeheersplan Horizon 2010 van 1998, wordt verwacht dat het aandeel aan bouw- en sloopafval in de toekomst nog sterk zal toenemen door toenemende renovatie- en afbraakwerken en door een toenemende sanering van industriële brownfields. Verder wordt verwacht dat het aandeel aan bodem- en vliegassen van koolgestookte elektriciteitscentrales zal dalen wegens de progressieve sluiting van deze centrales, terwijl het aandeel aan afvalstoffen gerelateerd aan ijzer- en staalproductie constant zal blijven. Tenslotte gaat men ervan uit dat de valorisatie van bodem- en vliegassen afkomstig van de 134
verbranding van huishoudelijk afval zal toenemen en het storten van deze stoffen zal afnemen tegen 2010. Substitutie van primaire grondstoffen door hernieuwbare materialen Het belangrijkste hernieuwbare materiaal in Wallonië is hout. Het percentage aan houten huizen, die jaarlijks gebouwd worden, vertoont een stijgende trend over de laatste 10 jaar en ligt momenteel tussen 8 en 12 % in België (jaar 2000; Desmyter et al., 2003). In Wallonië bedroeg het aandeel nieuwe houtbouwwoningen 8.8 %, terwijl het aandeel eengezinswoningen in houtbouw strandde op 13 % (WTCB, 2004). De stijgende trend in het houtgebruik in Wallonië is waarschijnlijk vooral te wijten aan een groeiend milieubewustzijn en aan de energiebesparende eigenschappen van hout, evenals aan het succes van de promotiecampagnes uitgevoerd door de Waalse overheid. Ook is de laatste jaren de algemene kwaliteit van de woningen verbeterd, zodat houtbouwwoningen een beter imago verkrijgen dan louter dat van vakantiewoningen. Recentelijk werden verscheidene promotiecampagnes voor het gebruik van hout in de bouwsector opgestart door de Waalse overheid. Net zoals in Frankrijk wenst men door deze campagnes houtbouw te promoten en zo de hoeveelheid CO2-emissies te verminderen. Ook worden subsidies toegekend aan eco-vriendelijke huizen door de gewestelijke en gemeentelijke overheden. Het is de bedoeling dat deze campagnes ook in de toekomst blijven bestaan, maar dat de nadruk meer gelegd zal worden op kennisoverdracht bij architecten en besturen. Verder is er het Interreg IIIB. Prohozl – Probois programma (met Europese steun), dat als één van de doelstellingen heeft om de vraag naar hout in de bouw te promoten. Het loopt in Wallonië, Lotharingen, het Groot-Hertogdom Luxemburg en in Rheinland-Pfalz. Het programma telt 13 partners uit deze streken en loopt van 2004 tot 2007. Als resultaat van deze initiatieven van de Waalse overheid wordt er verwacht dat het houtgebruik in de bouw in de toekomst nog zal toenemen. Ook andere hernieuwbare materialen zijn onlangs op de markt verschenen (o.a. als isolatiemateriaal). Voorbeelden hiervan zijn schapenwol, gerecycleerd papier, katoen, schelpen en glaswol. Toch staan deze producten vanuit technisch en comfortstandpunt sterk onder discussie. 6.5.10 Referenties Wallonië •
• • • •
DESMYTER J., VAN DESSEL J., HILDE V. & LEURIDAN A., 2003, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – Belgium. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2003-020, Publicatiereeks grondstoffen 2003/01, mei 2003, 102 blz. LAPIERRE S., 2005, Attaché à la Direction des Autorisations, Division de la Prévention et des Autorisations, DGRNE, persoonlijke telefonische communicatie, 25 juli 2005. MINISTERE DE LA REGION WALLONNE, 1995, Le plan d’environnement pour le développement durable, P.E.D.D., 9 maart 1995, website http://mrw. wallonie.be/dgrne/pedd.html MINISTERE DE LA REGION WALLONNE, 1999, Schéma de développement de l’espace régional (SDER), Région Wallonne, Belgique. Website www.sder. wallonie.be MINISTERE DE LA REGION WALLONNE, 2005, Code Wallon de l’Aménagement, du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, Coordination officieuse. Ministère de région wallonne, direction générale de l’aménagement, du territoire, du logement et du patrimoine, 1 juni 2005, 283 blz. 135
•
• •
•
•
•
•
PEERTS M., 2003, Grondstoffenbeleid in Wallonië – Stratégie pour les matières premières en Wallonie. Studiedag Rationeel gebruik van granulaten in de bouw, Antwerpen, georganiseerd door het Technologisch Instituut en WTCB, 3 april 2003, 49 blz. PEERTS M., 2005, Directeur Direction des Autorisations, Division de la Prévention et des Autorisations, DGRNE, persoonlijke telefonische communicatie, 20 juli 2005. REGION WALLONNE, 2005, Législation relative au sol et sous-sol (mines, carrieres et terrils) – Législation relative aux déchets – Permis d’environnement. Portail environnement de Wallonie, Division de la Prévention et des Autorisations (DPA), Websites http://mrw.wallonie.be/dgrne & http://environnement. wallonie.be, 2005 VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 a, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe. Aardkundige Mededelingen, Industrial Minerals – Resources, characteristics and applications, 13, p. 112, 2003. VAN DER MEULEN M.J., KOOPMANS T.P.F. & PIETERSEN H.S., 2003 b, Construction raw materials policy and supply practices in Northwestern Europe, Facts & Figures – Main report. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rapport nummer DWW-2002-051, Publicatiereeks grondstoffen 2003/11, juni 2003, 58 blz. WTCB-LUC-VITO-OCW, 2001, Actualisatiestudie Globaal Actieplan (Eind-verslag). Studie uitgevoerd in opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds in samenwerking met WTCB-LUC-VITO-OCW, WTCB rapport nummer DE 6108231, 2001, 53 blz. WTCB, 2004, Onderzoek inzake de duurzaamheid van houtbouwsystemen en de groeiverwachting van deze markt, Bestek nr. VLA03-4.1, Eindrapport. Studie uitgevoerd door WTCB voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Economie, Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie, Rapport nummer DE 61002, 17 december 2004, 202 blz.
136
7. Bijstelling en Herformulering van Conclusies, Rekening Houdende met Recente Evoluties en Vaststellingen 7.1. De actuele toestand van de grindwinning Uit deze studie kunnen ten aanzien van de actuele toestand van de grindwinning de volgende besluiten getrokken worden : 1. De evolutie van de grindwinning in de Provincie Limburg gedurende de laatste 15 jaar wordt gekenmerkt door een sterke daling van de productie vanaf 1992 (bijna 10 miljoen ton) tot 5 miljoen ton in 1996 en vervolgens een sterke stijging van de productie tot ongeveer 10 miljoen ton in 2000. Deze sterke stijging is een gevolg van een inhaalmanoeuvre in de grindontginning, waarbij de niet gebruikte gedeelten van de productiequota over de periode 1994-1999 overgedragen werden naar de daaropvolgende periode. Na 2000 is de grindproductie opnieuw geleidelijk gedaald tot eenzelfde niveau als in de jaren 1995 en 1997, namelijk tot zo’n 6 miljoen ton in 2004. 2. In de Eerste Actualisatiestudie van 2001 werd gesteld dat er in het jaar 1999 zowat 6 miljoen ton Maasgrind en -zand op de lokale Belgische markt werd verdeeld, wat ongeveer 1 miljoen ton meer was dan in het jaar 1995 (zie de Voorbereidende Studie van 1996). De Limburgse productie van Maasgrind en -zand werd voor 1999 geraamd op ongeveer 9.7 miljoen ton (6.5 miljoen ton in 1995), de uitvoer naar Nederland op zowat 4.5 miljoen ton (2.6 Mt in 1995) en de invoer vanuit Nederland op zowat 0.7 miljoen ton (0.9 Mt in 1995). In 2004 blijkt de verdeling van grind op de lokale Belgische markt opnieuw gedaald te zijn tot onder het niveau van 1996, d.w.z. tot zowat 4.2 miljoen ton (4.5 Mt in 1996). Volgens de ANRE cijfers bedroeg de Belgisch-Limburgse productie van grind in 2004 om en bij de 6.1 miljoen ton, wat meer dan 3 miljoen ton minder is dan in 1999 (9.7 Mt). Zowat 2.7 miljoen ton van de productie werd uitgevoerd naar Nederland, terwijl de invoer vanuit Nederland (0.8 miljoen ton in 2004) iets hoger is dan in 1999 (0.7 miljoen ton) en iets minder dan de invoer in 1995 (0.9 miljoen ton). 3. Belangrijk is dat in de hierboven aangehaalde productiegegevens naast het grind ook de bijhorende zandfractie in de laag en het brekerzand zijn opgenomen. Op basis van schattingen van het aandeel zand in de productiegegevens blijkt dat de lokale beschikbaarheid aan grind (zonder zand dus) in 1999 ongeveer 3.3 miljoen ton bedroeg, terwijl het in 2004 gedaald is tot ongeveer 2.6 miljoen ton. 4. Opmerkelijk is dat de totale uitvoer van grind sinds 1998 (ongeveer 4.4 miljoen ton in 1998 en ongeveer 4 miljoen ton in 2004) steeds groter is geweest dan de totale invoer van grind (ongeveer 4.3 miljoen ton in 1998 en ongeveer 3.8 miljoen ton in 2004). Dit is volledig te wijten aan de geleidelijke toename van de uitvoer van grind naar Nederland sinds 1997. Deze omvangrijke afzet naar vooral de Nederlandse markt wordt mede verklaard door de vertragingen in het Grensmaasproject, zodat een bepaald tekort in Nederland ontstond en door de ligging van één van de grootste grindwinningsgebieden. Naarmate de producenten hun grindproductie verhogen, stijgt ook de uitgevoerde hoeveelheid naar Nederland. In het jaar 2002 heeft de uitvoer van grind een hoogtepunt bereikt (6.3 miljoen ton in 2002) en daarna is de uitvoer geleidelijk gedaald tot het huidige niveau van ongeveer 4 miljoen ton (2004). Toch blijft momenteel de uitvoer groter dan de invoer. 137
5. De invoer van buitenlands grind gebeurt voornamelijk vanuit Engeland (meer dan 50 % van de totale invoer). Het gaat hier om zeegrind, dat via de kusthavens en de Antwerpse haven aangevoerd wordt. Grind wordt verder aangevoerd vanuit Nederland, Frankrijk en Duitsland. De superquarries en de Oostzeewinning van grind vinden tot op heden slechts beperkt afzet op de Belgische markt. 6. In vergelijking met de totale hoeveelheid aan natuurlijke granulaten in België heeft grind een huidig aandeel van zo’n 17 %. Dit is meer dan 10 % minder dan in 1997 (aandeel van 29 %). Op basis van deze cijfers is het duidelijk dat grind z’n marktaandeel ziet verminderen. Eenmaal overgeschakeld van grind op steenslag zal een betonproducent niet geneigd zijn terug te wijzigen. De impact op het productieproces is immers te groot. Producenten, die overgeschakeld zijn van rivier- naar zeegrind (bijvoorbeeld in de buurt van Antwerpen), zouden daarentegen gemakkelijker terug kunnen overschakelen. De bijhorende zandfractie en het brekerzand zullen wel gemakkelijk een afzet vinden omwille van het gebrek aan kwalitatief bouwzand in Vlaanderen.
7.2. De mogelijke substituten voor grind Ten opzichte van de besluiten van de Eerste Actualisatiestudie uit 2001 ten aanzien van de mogelijke natuurlijke en artificiële substituten voor grind, kunnen volgende evoluties waargenomen worden : 1. De belangrijkste natuurlijke granulaten ter vervanging van grind in België zijn gebroken kalksteen (voornamelijk Waalse Viseaankalksteen, gewonnen langsheen Maas en Samber, en Doornikse kalksteen), porfier en zandsteen. De totale beschikbaarheid van deze natuurlijke granulaten op de Belgische markt is in de afgelopen jaren ongeveer constant gebleven, met een minimum van ongeveer 18 miljoen ton in 1997 en een maximum van ongeveer 25.6 miljoen ton in 2002. In 2004 was ongeveer 24.8 miljoen ton van deze natuurlijke granulaten ter beschikking op de Belgische markt. 2. De natuurlijke producten uit Wallonië hebben momenteel (jaar 2004) een aandeel van zo’n 83 % in de totale natuurlijke granulatenmarkt in België en zullen in het substitutieproces van grind in ieder geval een belangrijke rol blijven vervullen. Dit wordt ook aangetoond door het feit dat het aandeel van grind op de granulatenmarkt geleidelijk daalt, ten voordele van het aandeel aan natuurlijke granulaten uit Wallonië. Het feit dat deze producten reeds goed gekend zijn in België en binnen eenzelfde vertrouwd certificatiekader vallen, is zeker een competitief voordeel voor deze producten. 3. De invoer van de natuurlijke granulaten porfier, kalksteen en zandsteen vanuit het buitenland is, in vergelijking met 1997, bijna verviervoudigd (0.23 miljoen ton (Mt) in 1997, 0.35 Mt in 2000 en 0.82 Mt in 2004). De uitvoer van deze natuurlijke granulaten bedroeg 7.5 miljoen ton in 2004. De invoer van buitenlands grind daarentegen, is lichtjes gedaald (4.2 Mt in 1997, 4.1 Mt in 2000 en 3.77 Mt in 2004). 4. De doorbraak van de kunstgranulaten, vermeld in de Voorbereidende Studie van 1996, is er in de voorbije 10 jaar niet gekomen. De beschikbare hoeveelheid kunstgranulaat op de Vlaamse markt is over de afgelopen jaren ongeveer stabiel gebleven. Dit komt 138
voornamelijk door de constante productiecijfers van de enige kunstgranulatenproducent in Vlaanderen en door het gebrek aan nieuwe initiatieven en effectieve productie van kunstgranulaten in Vlaanderen. Het enige pilootproject dat nog enige hoop op commerciële productie van kunstgranulaten gaf, is in 2005 definitief beëindigd. Hierdoor is het substitutiepotentieel, dat in 1996 op zo’n 1 miljoen ton werd geraamd, teruggebracht tot ongeveer 300 000 ton. Ondanks het feit dat nieuwe initiatieven ten gevolge van de toenemende milieudruk op bepaalde bedrijven, zoals bijvoorbeeld de baggersector, mogelijk blijven, lijkt daar momenteel weinig aanleiding toe te zijn. 5. De recyclage van steenachtige reststoffen heeft de laatste 10 jaren wel een hoge vlucht genomen. Het totale aanbod aan steenachtige reststoffen in Vlaanderen is relatief onveranderd gebleven ten opzichte van het aanbod in 1999 en bedroeg in 2004 ongeveer 10.1 miljoen ton. Verder zijn er voor de verschillende stromen slechts kleine verschuivingen in de geproduceerde hoeveelheden ten opzichte van 1999. De afzet van de reststoffen is daarentegen wel toegenomen van zo’n 7.3 miljoen ton in 1999 tot 7.9 Mt in 2004. Het resterende substitutiepotentieel is ongeveer gelijk gebleven (799 000 ton in 2004), maar het substitutiepotentieel voor Maasgrind is afgenomen van 331 500 ton in 1999 tot 192 400 ton in 2004. 6. Ten opzichte van de substitutie van grind door andere granulaten, zoals secundaire materialen, is er de laatste jaren dus niet veel gewijzigd. Alhoewel reststoffen, en dan vooral bouw- en sloopafval, steeds meer hergebruikt worden, betekent dit niet dat dit in de markten, waarvoor grind wordt ontgonnen, gebeurt. De reststoffen worden veelal gebruikt in de eerder laagwaardige toepassingen – gaande van ophogingen, onderfunderingen, funderingen, zandcement tot mager beton – waar het sowieso al niet erg economisch is grind te gebruiken. Op dit ogenblik is het dus nog steeds waarschijnlijker dat het grind bij het wegvallen van de grindwinning vervangen zal worden door andere natuurlijke granulaten, zoals kalksteen, porfier, zandsteen, zeegrind en andere, dan door secundaire materialen.
7.3 Enquêtering van grindverwerkende bedrijven In verband met de enquêtering van grindverwerkende bedrijven in de Provincies VlaamsBrabant, Limburg en Antwerpen aangaande het huidige en verwachte gebruik van granulaten, kunnen volgende conclusies getrokken worden : 1. Limburgs Maasgrind en Maaszand hebben momenteel nog steeds het grootste aandeel in de granulatenmarkt voor betonproducenten in de betrokken provincies (respectievelijk 16 % en 12 % van de totale granulatenmix). Respectievelijk 63 % en 45 % van de betrokken bedrijven gebruiken nog steeds Limburgs Maasgrind en Maaszand voor hun betonproducten. In tegenstelling tot de betonbedrijven, gebruiken slechts 3 van de asfaltcentrales in de betrokken provincies Limburgs Maasgrind. Het gaat hier om de 3 asfaltcentrales, gelegen in de Provincie Limburg. 2. Naast Maasgrind en Maaszand wordt ook een breed gamma aan andere granulaten gebruikt door de betonproducenten in de betrokken provincies. Deze andere granulaten zijn, in volgorde van belangrijkheid, gebroken kalksteen, groevezand, zeezand, Rijnzand, andere granulaten, Rijngrind, Scheldezand, gebroken porfier, zeegrind, gebroken zandsteen en Maasgrind en Maaszand uit Wallonië en Nederland. De meeste asfaltcentrales gebruiken geen Maasgrind, maar wel andere natuurlijke 139
granulaten, zoals, in volgorde van belangrijkheid, gebroken kalksteen, gebroken zandsteen, gebroken porfier, asfaltpuingranulaat, kalksteenzand, zandsteenzand, natuurzand, porfierzand, graniet en ander grind (Rijngrind/zand en zeegrind/zand). 3. In vergelijking met de enquêtegegevens van de Voorbereidende Studie uit 1996 kan gezegd worden dat het gebruik van Limburgs Maasgrind en Maaszand door de betonproducenten in de afgelopen 10 jaar sterk verminderd is en dat gebroken kalksteen en Rijngrind als grove granulaten en groevezand, Rijnzand, Scheldezand en zeezand als fijne granulaten een zeer belangrijke vooruitgang geboekt hebben. Verschillende bedrijven zijn geheel of gedeeltelijk overgeschakeld van het gebruik van grind naar andere grindvervangers, voornamelijk gebroken kalksteen. Voor de asfaltcentrales kan gezegd worden dat het verbruik van Maasgrind voor asfalt de afgelopen jaren sterk verminderd is en dat vele asfaltcentrales in Limburg en Antwerpen reeds overgeschakeld zijn naar alternatieven. De vermelde alternatieven zijn primaire granulaten, namelijk gebroken kalksteen, zandsteen, porfier en graniet, maar ook secundaire materialen, zoals asfaltpuingranulaat en roestvaststaalslak. 4. De meeste betonbedrijven in de Provincies Limburg, Antwerpen en Vlaams-Brabant gaan ervan uit dat het wegvallen van de Limburgse grindproductie in de nabije toekomst zal leiden tot een gedwongen overschakeling naar andere granulaten (primair, secundair, kunstgranulaten) en dat deze overschakeling zal zorgen voor een sterke prijsstijging voor de grondstoffen en de afgewerkte producten. Toch verwachten de meeste bedrijven geen belangrijke negatieve gevolgen voor hun eigen toekomst. Ook de asfaltcentrales vrezen een hogere kostprijs voor de alternatieve granulaten ten gevolge van de hogere transportkost, omdat de granulaten over een grotere afstand aangevoerd moeten worden. Enkele bedrijven houden zelfs rekening met een verlies aan arbeidsplaatsen in Limburg.
7.4 Beleid in de buurlanden Een uitgebreide studie in verband met het gebruik en beleid van granulaten in Nederland, Duitsland en Wallonië heeft volgende zaken aangetoond : 1. Nederland produceert jaarlijks zo’n 125 miljoen ton (beton- en metsel)zand, grind, industriële kalksteen, mergel en klei. De import bestaat voornamelijk uit steenslag, grof zand, grind en kalksteen, terwijl de export voornamelijk bestaat uit beton- en metselzand en grind. De Nederlandse Provincie Limburg levert een belangrijke bijdrage aan de totale grondstoffenwinning in Nederland. Voornamelijk grind, zand, kalksteen, klei en kwartszand worden er ontgonnen. Zand en grind worden uitgevoerd naar de buurlanden. Duitsland produceert jaarlijks ongeveer 650 miljoen ton zand, grind, kalksteen, kwartszand, klei en steenslag, waarvan zand, grind en steenslag zowel worden geëxporteerd naar als geïmporteerd uit de buurlanden. Wallonië, tenslotte, produceert, naast zand, klei, industriële kalksteen en grind, voornamelijk gebroken kalksteen, porfier en zandsteen onder de noemer steenslag. De belangrijkste exportproducten voor Wallonië zijn kalksteen en steenslag, terwijl zand het belangrijkste importproduct vormt. 2. Het Nederlandse grondstoffenbeleid wordt momenteel bepaald door de Nota Ruimte uit 2004. Dit document heeft als centrale doelstelling het op een algemeen maatschappelijk aanvaardbare en weloverwogen wijze voldoen aan de vraag naar 140
bouwgrondstoffen voor particulieren, overheid en bedrijven. Hiervoor streeft men naar het voorzien in de eigen grondstoffenbehoefte via goed uitgewerkte projecten en via de vervanging van primaire materialen door secundaire en hernieuwbare materialen en naar het beperken van de import van grondstoffen uit het buitenland. Op dit ogenblik bestaan er in Nederland zogenaamde Taakstellingen, die de te winnen hoeveelheden van grind en beton- en metselzand door de verschillende provincies binnen een welbepaalde periode regelen. Naar de toekomst toe zullen deze Taakstellingen echter verdwijnen en zal de grondstoffenwinning geheel aan de markt overgelaten worden. De strikte regierol van de overheid in de oppervlaktedelfstoffenwinning zal dus verdwijnen. Dit zal waarschijnlijk leiden tot een tekort aan grof zand in Nederland. Ook de grindwinning in Nederland zal in de toekomst afgebouwd worden. Tot 2020 zal nog voorzien worden in de nationale grindbehoefte via het Grensmaasproject, maar later zal de klassieke grindwinning langs de Maas verdwijnen. 3. Het grondstoffenbeleid in de Nederlandse Provincie Limburg wordt momenteel wettelijk geregeld door het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) uit 2001. In dit POL zijn de doelstellingen in verband met de grondstoffenwinning uit het Grondstoffenplan Limburg (GPL) uit 1999 integraal overgenomen. Zowel het POL als het GPL streven naar een spaarzame omgang met primaire grondstoffen en het zoveel mogelijk inzetten van secundaire materialen als hoogwaardige bouwgrondstoffen. Ook kwantitatieve doelstellingen voor de winning van de verschillende bouwgrondstoffen zijn opgenomen in het GPL. Momenteel zijn de te winnen hoeveelheden beton- en metselzand en grind wettelijk vastgelegd in de Taakstellingen voor de Provincie Limburg. Door het verdwijnen van de regierol van de Nederlandse overheid, zullen deze taakstellingen voor Limburg eveneens verdwijnen en moet de Provincie Limburg zijn grondstoffenbeleid aan deze nieuwe ontwikkelingen aanpassen. 4. Het grondstoffenbeleid in Duitsland streeft naar een evenwicht tussen de economische, sociale en ecologische belangen van de ontginningssites, naar de volledige winning en de meest hoogwaardige en zuinige toepassing van primaire grondstoffen en naar de substitutie van primaire delfstoffen door andere materialen. Het grondstoffenbeleid in Niedersachsen wordt weergegeven in het Ruimtelijke Ordeningsprogramma Niedersachsen (LLROP NS) en het Ruimtelijke Ordeningsplan (LROP NS) van 1994 (gewijzigd in 1998 en 2002). In Nordrhein-Westfalen gelden het Landontwikkelingsplan Nordrhein-Westfalen (LEP NRW) uit 1995 en de Gebiedsontwikkelingsplannen uit 2003 als basisdocumenten voor het grondstoffenbeleid. In beide deelstaten wordt ervoor geopteerd om exploiteerbare vindplaatsen van grondstoffen in het kader van de ruimtelijke ordening op langere termijn veilig te stellen door voorrang te verlenen aan deze vindplaatsen boven andere ruimtelijke belangen. Kwantitatieve doelstellingen in verband met de winning van delfstoffen bestaan niet in Duitsland of de beide deelstaten. 5. In het Waalse oppervlaktedelfstoffenbeleid staat duurzame ontwikkeling centraal. De kwalitatieve doelstellingen in verband met oppervlaktedelfstoffenwinning zijn weergegeven in het P.E.D.D. van 1995 en houden een zoektocht in naar een evenwicht tussen de nood aan primaire delfstoffen, de eindige reserves, de impact op de maatschappij en omgeving en de mogelijkheden van het gebruik van gerecycleerde granulaten in de plaats van primaire grondstoffen. Kwantitatieve doelstellingen worden niet gegeven. Alles wordt overgelaten aan de marktwerking, zodat ook een 141
mogelijke uitbreiding van de grondstoffenwinning en de export naar het buitenland via het heropenen van oude groeves of het aansnijden van nieuwe terreinen in handen ligt van de exploitanten zelf. De enige invloed van de overheid wordt uitgeoefend via de milieuvergunning voor de grondstoffenwinning. 6. In het Nederlandse delfstoffenbeleid wordt geen rekening gehouden met de gevolgen van het Vlaamse grinddecreet. Het verdwijnen van de Vlaamse grindwinning wordt beschouwd als een normale marktontwikkeling, waarbij de grondstoffenmarkt het verdwijnen van Vlaanderen als leverancier op een andere manier moet oplossen (vb. door import van grind uit andere landen of het gebruik van alternatieven). Mogelijke effecten van de afbouw van de grindwinning zijn een overschakeling op andere granulaten, een verhoogde import van grind en grindvervangers en een prijsstijging voor deze producten. Ook in de Nederlandse Provincie Limburg wordt er voorlopig van uitgegaan dat het verdwijnen van het Vlaamse grind geen belangrijke problemen zal opleveren voor de grindbeschikbaarheid in Nederland en dit vooral omdat het Grensmaasproject in de nabije toekomst voldoende grind zal opleveren om dit probleem op te lossen. In Nordrhein-Westfalen heerst grote bezorgdheid dat het wegvallen van de Vlaamse en Nederlandse grindwinning zal leiden tot een verhoogde import vanuit NordrheinWestfalen, met een overbelasting van deze regio als gevolg. In Wallonië, tenslotte, is de afbouw van de grindwinning in Vlaanderen en Nederland duidelijk te merken aan de verhoogde interesse vanuit het buitenland voor de Waalse steenslag- en andere ontginningsactiviteiten en aan de vraag naar het heropenen van oude steengroeven. Belangrijke problemen in verband met de beschikbaarheid van grind worden hier niet verwacht.
142
8.
Evaluatie van het Eerste Actieplan en het Vernieuwde Actieplan van 2001 van het Onderzoekscomité en Voorstel van een Vernieuwd Actieplan 2005
8.1. Het eerste actieplan Op basis van de Voorbereidende Studie en in het kader van het Globaal Actieplan werden er door het Onderzoekscomité een aantal prioritaire onderzoeksonderwerpen naar voren geschoven, met name : 1.
Onderzoek naar de technologische ontwikkeling en economische haalbaarheid van substituten.
2.
Onderzoek met betrekking tot de milieutechnische en -hygiënische aspecten van het gebruik van substituten.
3.
De ontwikkeling van technologische basiskennis omtrent het gebruik van de verschillende grondstoffen in de geviseerde toepassingsdomeinen.
4.
Onderzoek gericht naar de technologische, milieutechnische en economische gevolgen voor het productieproces van de traditionele grindgebruikers.
5.
De ontwikkeling van proefmethoden en beoordelingsprocedures om de prestaties en de kwaliteit van de verschillende types producten te karakteriseren.
6.
Het aanreiken van objectieve basisgegevens omtrent het milieu (via onder meer levenscyclusanalyse, energiebalansen, enz.), de sociale en economische impacts van de productie en het gebruik van het grind en de grindsubstituten.
7.
De studie van opvul- of stortmaterialen voor opvulling van grindgaten.
In de voorbije jaren heeft het Onderzoekscomité de nodige inspanningen verricht om deze onderzoeksonderwerpen aan bod te laten komen. In de uitoefening van zijn taken is het comité belemmerd door meerdere omstandigheden. Enerzijds zijn er een aantal administratieve hinderpalen, die voor aanzienlijke vertragingen zorgden, anderzijds was er op publieke oproepen tot projectvoorstellen weinig of geen respons. Een eerste project, dat opgestart werd in het kader van punt 6 van het Globaal Actieplan, betreft de studie “Integrale Evaluatie van Grind en Grindsubstituten”. Via een onderhandelingsprocedure met bekendmaking werd de opdracht tot het “ontwikkelen en concreet toepassen van een methodologisch concept voor de integrale evaluatie van grind en grindsubstituten op milieutechnische, sociale en economische impacts” – na een behandelings- en goedkeuringstraject van anderhalf jaar – uiteindelijk op 8 maart 1999 betekend aan het samenwerkingsverband rond de groep Technum-VITO-LUC-OCW-WTCB. Het eindverslag van deze studie werd op 10 juli 2000 met enige vertraging opgeleverd. De studie leverde in een concrete uitwerking belangrijke en nieuwe inzichten en conclusies. Voor de voornaamste besluiten wordt verwezen naar de beknopte samenvatting van het onderzoek en het jaarverslag 2000 van het Onderzoekscomité. Een tweede belangrijke actie van het Onderzoekscomité betrof de oproepen tot projectvoorstellen. Dit initiatief speelde in op de punten 1 tot en met 4 van het Globaal Actieplan. Het comité deed aanvankelijk een openbare oproep bij ondernemingen om projecten voor te stellen. Men viseerde daarbij vooral de industrie, die in de regio rond de Maaslandse grindwinningen is gesitueerd. Aangezien een eerste oproep te weinig respons kreeg, werden ongeveer 340 bedrijven in de grindverwerkende sector aangeschreven. Uit de 143
inzendingen selecteerde het Onderzoekscomité in 2000 een belangrijk grindbesparend project, dat weliswaar nog maar 35.000 ton grind per jaar bespaart. Het project betreft de BubbleDeck vloerplaat van betonproductenfabrikant Marmorith uit Houthalen-Helchteren. Het vloerplaatsysteem zou tot 35 % beton – en dus ook grind – besparen ten opzichte van de traditionele vloerplaat. Dit is mogelijk door het aanbrengen in de vloerplaat van met lucht gevulde polyethyleenballen, die daarenboven recycleerbaar zijn. Hoewel dit succesvolle project kleinschalig is en slechts een beperkte impact heeft op het grindverbruik, wordt toch gehoopt dat dit project navolging zal krijgen in andere toepassingen. Feit is dat het Onderzoekscomité na een uitgebreide zoektocht nog geen volwaardig grindsubstituut heeft gevonden. De vraag kan echter gesteld worden in hoeverre dit van in den beginne geen onrealistische verwachting was. Bij buitenlandse, gelijkaardige ervaringen is steeds gebleken dat de vervanging van natuurlijke granulaten voor het grootste deel gebeurde met andere types natuurlijke granulaten. Grondstoffenbesparing en vervanging door alternatieve kunstgranulaten of reststoffen speelden eveneens in mindere mate mee. 8.2. Het voorstel van een nieuw Actieplan in 2001 Op basis van de Actualisatiestudie van 2001 werd door de verantwoordelijke onderzoeksgroep een voorstel voor nieuwe acties opgesteld. Deze worden hieronder weergegeven. Naast het hernemen van de acties uit het Actieplan van 1996 werden een aantal nieuwe acties voorgesteld : •
Beleidsondersteunend onderzoek ten aanzien van de winning van grind. Dergelijk onderzoek sluit aan bij punt 6 van het voorgaande actieplan en kan verder bouwen op de resultaten van de studie “Integrale evaluatie van grind en grindsubstituten”. Het kan een steun zijn bij het voeren van een nieuw publiek debat over het stopzetten van de grindwinning en het toekennen van winningvergunningen.
•
Het opvolgen en verspreiden van belangwekkende informatie op het vlak van de substitutie van grind. Enerzijds kan alzo het gebruik van bestaande technieken gestimuleerd worden, anderzijds kunnen ook nieuwe technieken gestimuleerd worden. Literatuur- en BBT-studies lijken in dit verband relevant. De aandacht dient echter ook te gaan naar de wijze van verspreiding. Hier zou de uitgave van vulgariserende, toegankelijke brochures op het vlak van grindsubstitutie, hergebruik van afvalstoffen, grondstofbesparende maatregelen en dergelijke meer gestimuleerd kunnen worden.
•
Het subsidiëren van innoverende projecten van grindsubstituerende of grindbesparende aard. Het regelmatig hernemen van de oproepen voor projectvoorstellen lijkt hier de goede aanpak te zijn.
•
Het subsidiëren van piloot- en demonstratieprojecten, waarin grindsubstitutie en/of besparing centraal staan. In het kader van het realiseren van duurzame ontwikkeling kan vanuit het Onderzoekscomité tevens gestreefd worden naar de opname van andere sociale, economische of ecologische aspecten in de gesubsidieerde projecten. De resultaten van de Integrale Evaluatie-studie vormen in ieder geval een goed instrument voor deze afwegingen.
•
Het ondersteunen van normaliserend werk en van het uitwerken van aangepaste besteksteksten voor lokale gemeenten, het provinciebestuur en eraan verbonden organismen. Overheden kunnen immers via een gericht “public procurement” een
144
enorme stimulans betekenen in het aanvaardingsproces van nieuwe, alternatieve materialen. •
8.3
Het ondersteunen van onderzoek dat toelaat een diepgaand inzicht op te bouwen in de diverse grondstoffenstromen in Limburg en België. Dit is zeker aangewezen door het belang van de commercialiseerbare zandfractie en het brekerzand van de grindwinning. Economische, technische en andere factoren, die een invloed hebben op de grondstoffenstromen, dienen in ieder geval meegenomen te worden. Overzicht en evaluatie van de activiteiten van het Onderzoekscomité vanaf 2000
Het Grinddecreet van 14 juli 1993 tot oprichting van het Grindfonds en tot regeling van de grindwinning (BS 14.10.1993) definieert volgende opdracht voor het Onderzoekscomité : “Het onderzoekscomité stelt onderzoeksprogramma's vast voor de ontwikkeling van grindsubstituten, alsmede projecten tot ondersteuning van de commercialisering en het gebruik van zulke substituten (art 12, 5°)”. In zijn jaarverslag 2000 en 2001 deed het Onderzoekscomité een voorstel voor aanpassing of verduidelijking van zijn taakstelling, in volgende thema’s : • Beleidsondersteunend onderzoek, waarbij gedacht wordt aan het formuleren van onderzoeksprojecten. • Opvolgen en verspreiden van informatie over wat in het vergelijkbaar buitenland gebeurt in verband met het substitueren van grondstoffen, zoals grind, en de implementatie van bestaande en nieuwe technieken, zowel voor het gebruik van de bestaande technieken als de ontwikkeling van de nieuwe technieken. • Subsidiëren van innoverende projecten van grindsubstituerende of grindsparende aard. 8.3.1 Subsidiëren van innoverende projecten van grindsubstituerende of grindsparende aard De oproep tot projectvoorstellen is een bijna continue actie van het Onderzoekscomité. Via deze oproep wordt aan ondernemingen (o.a. KMO’s) en andere instellingen gevraagd voorstellen te formuleren, waarin bepaalde aspecten van de grindsubstitutie, van belang voor hun activiteit (of bedrijfstak) en kaderend in de vermelde prioritaire onderzoeksonderwerpen, nader onderzocht of ontwikkeld zouden worden met een subsidiemogelijkheid van 50 %. Hierbij wordt de samenwerking met universiteiten of onderzoekscentra mogelijk gesteld. De projecten kunnen zowel ruimere studies omvatten als concrete innnovatieprojecten gericht op individuele bedrijven ter ondersteuning van de ontwikkeling van een nieuw product, maar het precompetitief karakter moet in ieder geval gerespecteerd worden. Op basis van de Voorbereidende Studie werden volgende prioritaire onderzoeksonderwerpen opgenomen in de oproep tot projectvoorstellen : • het onderzoek naar de technologische ontwikkeling en economische haalbaarheid van substituten; • het onderzoek met betrekking tot de milieutechnische en milieuhygiënische aspecten van het gebruik van substituten; • het onderzoek gericht naar de technologische, milieutechnische en economische gevolgen (voor het productieproces) van de traditionele grindgebruikers; • prospectie van grindbesparende projecten, waarbij grindbesparing gezien kan worden als een bijzonder geval van substitutie.
145
Hierbij is het belangrijk dat slechts de granulaatfractie (in het grinddecreet gedefinieerd als een granulaat dat niet door een zeef met maaswijdte van 4 mm kan) het onderwerp kan uitmaken van deze onderzoeksonderwerpen. De substitutie van Maaszand, wat op termijn een minstens even belangrijk gegeven is, is hier niet in begrepen. Het resultaat van de eerste twee oproepen tot projectvoorstellen met een rechtstreekse bevraging van ca. 340 bedrijven in de grindverwerkende sector kon, ondanks de voorziene 50 % subsidiëring, slechts in één project geconcretiseerd worden. Vanaf de derde oproep werd ernaar gestreefd om onmiddellijk na ontvangst van de voorstellen casus per casus aan de evaluatieprocedure te onderwerpen, zodat er een snelle behandelingstermijn is met een snelle respons naar de bedrijven toe. Dit kan zeker beschouwd worden als een positieve evolutie, die het voor de bedrijven toelaat om snel inzicht te krijgen in de mogelijkheden van subsidiëring voor de onderzoeksactiviteiten. Nadat gebleken was dat er onvoldoende perspectief is voor het invullen van de behoeften aan grind met grindsubstituten, dit in tegenstelling tot wat vooropgesteld werd door het grinddecreet, is de vijfde oproep uitgebreid met de mogelijkheid van beleidsondersteunend onderzoek. Onderzoek naar het opvullen van het voorziene tekort aan grind en/of grindsubstituten na het grinddecreet en het onderzoek naar het zuinig en doelmatig omspringen met grind als delfstof werden eveneens behouden. Een voorlopig laatste open oproep, die op 26 augustus 2005 gepubliceerd werd, zal een bijkomend thema van marketing opnemen conform de initiële opdracht in het Grinddecreet. Naast de mogelijkheid, die reeds bestond in de vorige onderzoeksprojecten, tot een marketingaandeel tot 25 %, worden projectvoorstellen gestimuleerd, die zich specifiek richten naar de ondersteuning van de commercialisering, waarbij het totale subsidieerbare budget van marketing maximum € 75 000,- mag bedragen. Open oproep tot projectvoorstellen : Eerste oproep : 1 aanvraag uiteindelijk goedgekeurd Tweede oproep tot 15 december 2001 : 1 aanvraag, die niet ontvankelijk was Derde oproep tot 30 april 2003 : 9 aanvragen, waarvan 4 uiteindelijk goedgekeurd Vierde oproep tot 31 mei 2004 : 8 aanvragen, waarvan 1 uiteindelijk goedgekeurd Vijfde oproep tot 31 mei 2005 : 0 aanvragen ontvangen Zesde oproep tot 1 maart 2006 : voorlopig 1 aanvraag ontvangen Als resultaat van de open oproep tot projectvoorstellen zijn slechts 6 projecten effectief goedgekeurd en in uitvoering. Deze worden hieronder opgelijst (Tabel 8.1). Daarnaast zijn er nog 3 of 4 andere projecten in evaluatiefase, die een goede kans maken voor goedkeuring. Bedrijf Marmorith Marmorith Echo Ebema Ebema Ipas
Projectvoorstel BubbleDeck – vloerplaatsysteem AirDeck – kubusplaatvloer Gebruik eigen betonpuin in productie vloerelementen Vervanging van grind en breekzand door puin Vervanging van grind en breekzand door Stinox Hergebruik van granulaten uit zeefzand van bouw- en sloopafval
Oproep
Status
Substitutie tot / 80 000 75 000
1 4 3
Uitgevoerd In uitvoering In uitvoering
Van / 24 000 60 000
3
In uitvoering
50 000
50 000
3
In uitvoering
160 000
160 000
3
In uitvoering
300 000
300 000
594 000
665 000
Tabel 8.1 - Overzicht van goedgekeurde projectvoorstellen (bron Jaarverslag 2004) 146
Bijzondere vaststellingen zijn de relatief lage respons op de oproep tot projectvoorstellen en het kleine aantal projecten effectief in uitvoering bij slechts 4 verschillende bedrijven. Hierbij dient men zich de vraag te stellen of het instrument ‘open oproep tot projectvoorstellen’ wel het meest efficiënt is om innoverende projecten van grindsubstituerende of grindbesparende aard te bewerkstelligen. Hierbij kunnen twee mogelijke oorzaken worden aangegeven : - het instrument voor subsidiëring is onvoldoende bekend bij mogelijk geïnteresseerde bedrijven; - de bedrijven zijn onvoldoende geïnteresseerd om te investeren in onderzoek voor substituten voor grind of grindbesparing (omwille van verschillende redenen). Een mogelijk derde oorzaak dat het instrument te zwaar zou zijn voor de bedrijven, zodat de drempel tot de aanvraag ervan te hoog zou zijn, is niet weerhouden vanwege de zeer laagdrempelige aanpak van de aanvraagprocedure. Hierbij wordt gewerkt in 2 fasen met een beknopte omschrijving van het onderzoeksidee en – na positieve evaluatie – een meer uitgebreid projectvoorstel, waarvan de inspanningen vergoed worden tot een bedrag van 2 500 € voor de opmaak van dit dossier. Daarenboven wordt ernaar gestreefd om de dossiers continu en op korte termijn te evalueren en op te volgen. Een tweede vaststelling is het relatief lage substitutiegehalte in vergelijking met de behoefte aan primaire granulaten of de winning van Limburgs grind. Dit gegeven is echter niet nieuw en werd reeds meermaals door het Onderzoekscomité aangehaald. Algemeen geldt ook dat een aanzienlijk deel van de activiteiten van het Onderzoekscomité gericht is op deze (oproepen tot) projectvoorstellen. Ongeacht het eigenlijke aantal effectieve onderzoeksprojecten is het natuurlijk voor de gecontacteerde bedrijven steeds weer een herinnering aangaande de problematiek van de afbouw van de grindwinning en de mogelijke gevolgen voor het eigen bedrijf. 8.3.2 Studies uitgevoerd in opdracht van het Onderzoekscomité Overzicht • • • • •
Globaal actieplan, 1996 Integrale evaluatie van grind en grindsubstituten, 2000 Eerste Actualisatiestudie Globaal Actieplan (periode 1997-2000), 2001 Grindwinning op het Belgisch Continentaal Plat, 2004 Tweede Actualisatiestudie Globaal Actieplan (periode 2001-2004), 2005 (in uitvoering)
In 1996 lanceerde het Onderzoekscomité een Voorbereidende Studie om te komen tot een Globaal Actieplan voor het Onderzoekscomité. Deze Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan werd uitgevoerd in maart 1997 door een projectteam van het WTCB, LUC, VITO en OCW. Vier jaar later bleek het noodzakelijk de voorgaande studie te actualiseren en de evolutie in de tussenliggende periode te evalueren. Op 1 augustus 2000 heeft het Onderzoekscomité daarom een actualisering van specifieke punten van de “Voorbereidende Studie voor een Globaal Actieplan” uitbesteed aan hetzelfde onderzoeksteam. De actualisatiestudie werd uitgevoerd in de periode december 2000 - februari 2001 en resulteerde in mei 2001 in het WTCB rapport “Actualisatiestudie Globaal Actieplan (Eindverslag)”.
147
Nu, nog eens 4 jaar later, is er opnieuw behoefte om in een Tweede Actualisatiestudie de inzichten en cijfergegevens, die bekomen werden in de Eerste Actualisatiestudie van 2001, te actualiseren. Een bijkomende reden voor deze tweede actualisatiestudie is de recente herziening van het Grinddecreet van 1993 in het Wijzigingsdecreet Grind van 7 juli 2005. De studie ‘Ontwikkeling en concreet toepassen van een methodologisch concept voor de integrale evaluatie van grind en grindsubstituten op milieutechnische, economische en sociale impacts’ werd uitgevoerd door Technum - Resource Analysis in 2000. Het betreft de uitvoering van een eclectische multicriteria-analyse van milieutechnische, ruimtelijke, sociale en economische deelstudies resulterend in een integrale vergelijking tussen grind en natuurlijke substituten vanuit verschillende geografische en beleidsperspectieven, als hulpmiddel bij het maken en onderbouwen van beleidskeuzes. Tenslotte ging het Onderzoekscomité zelf de mogelijkheid en haalbaarheid na van grindwinning op het Belgisch Continentaal Plat aan de hand van beschikbare studies en overig documentatie- en informatiemateriaal. Het Onderzoekscomité nam de suggestie van de voogdijminister op de slottoespraak op het Grindsymposium in 2002 in overweging en voerde een verkennend onderzoek uit naar beschikbare informatie en gegevens aangaande de winning van grind op de Noordzee. De studie van de verzamelde gegevens uit diverse invalshoeken leidt tot de conclusie dat de hoeveelheid grind, die voorradig is op het Belgisch Continentaal Plat gering tot zeer weinig is. Bovendien is bij de plaatsen, waar grind aanwezig is, opgemerkt dat de dikte van de lagen grind niet voldoende is om er een economisch rendabel project op te starten. De winning op zee is een federale aangelegenheid, hetgeen een mogelijke exploitatie gecompliceerder maakt. Tenslotte laat de bestaande Belgische en Europese wetgeving niet toe om grind te exploiteren op het Belgisch Continentaal Plat. Het Onderzoekscomité ziet derhalve weinig perspectieven en concludeert dat het niet interessant is om verder gevolg te geven aan het onderzoeken van de mogelijkheden tot ontgrinding op het Belgisch Continentaal Plat. Via de uitvoering van studies verzekert het Onderzoekscomité zich ervan om met de kennis van zaken (markt, primaire granulaten, beleid buurlanden, substituten,…) zijn werkzaamheden te kunnen sturen en beleidskeuzes en beleidsopties te onderbouwen. De inventarisatiestudie van het Globaal Actieplan en de 2 actualisatiestudies vallen vooral in de eerste categorie. De eigen inventarisatiestudie aangaande het voorkomen van grind op het Belgisch Continentaal Plat is een bijzonder geval van eveneens kennisverwerving om de eigen werkzaamheden te kunnen sturen. De studie aangaande het toepassen van een integrale evaluatie van grind en grindsubstituten past eerder in het aanreiken van instrumenten als hulpmiddel bij het maken en onderbouwen van beleidskeuzes. Tot zover zijn de studies die het Onderzoekscomité heeft gedefineerd of uitgevoerd ondersteunende studies. De uitvoering van onderzoeksprogramma’s om zelf grindsubstituten te ontwikkelen is niet van toepassing. 8.3.3 Opvolgen en verspreiden van informatie Het Onderzoekscomité nam in 2002 het initiatief voor de organisatie van een symposium ‘Grindstop na 2005 – Zorgen voor grind’. Het Onderzoekscomité wilde met het symposium een samenvatting maken van de toestand van vandaag en een bijdrage leveren tot het op gang brengen van het publieke debat ‘Wat na 2005 ?’. Met een aanwezigheid van 120 deelnemers, media-aandacht, 8 deskundige lezingen, een geanimeerd debat en een slottoespraak vanuit de bevoegde minister was dit een succesvol evenement. 148
Voor 2005 zijn er nieuwe stappen voor de organisatie van een symposium met als thema ‘duurzaam grindgebruik – actualisatie en opties’. Het Onderzoekscomité heeft tevens het initiatief genomen om een permanente informatie- en promotiestand bij het Centrum voor Duurzaam Bouwen (DeDuBo) te Heusden-Zolder in te richten. Dit centrum richt zich zowel naar professionele bezoekers als naar het gewone publiek. De voornaamste doelstelling van dit centrum is een dynamiek op gang te brengen op het gebied van duurzaam bouwen. Verschillende onderzoeksprojecten in uitvoering worden er voorgesteld van grondstof tot afgewerkt product. Het Onderzoekscomité ziet bij het CeDuBo een mogelijkheid om bezoekers en de Limburgse industrie te sensibiliseren om mee te werken aan de grindsubstitutie. Grindsubstitutie past ook in het kader van duurzame ontwikkeling. De promotie van het gebruik van materialen, die grind vervangen of vermijden, is een aanpak, die pas op langere termijn vruchten kan afwerpen. De stand van het Onderzoekscomité werd eind september 2004 opengesteld voor het publiek. Het Onderzoekscomité was ook de initiatiefnemer voor het opzetten van een website om de werkzaamheden aangaande externe communicatie te ondersteunen. Het doel hiervan is het professioneel en aantrekkelijk ter beschikking stellen uit eerste hand van relevante en beknopte (publieke) informatie en publicaties m.b.t. het grinddecreet, de werking, activiteiten en realisaties. Aangezien er tevens interesse was vanuit de andere comités werd een gezamelijke website opgezet www.grind-limburg.be. De website werd gelanceerd op de vergadering van het Grindcomité van 20 december 2004. Het Onderzoekscomité heeft een aantal gerichte acties ondernomen om de problematiek van de afbouw van de grindwinning op een kwaliteitsvolle manier in de kijker te plaatsen om zodoende bij te dragen tot de promotie en ondersteuning van het gebruik van substitutiematerialen, die daarbij ook bijdragen tot het bekendmaken van de mogelijkheid voor de subsidiëring van onderzoeksprojecten aangaande deze substitutie. 8.3.4 Andere Om het gebrek aan vooruitgang in de realisatie van het Globaal Actieplan van het Onderzoekscomité te bewerkstelligen enerzijds en anderzijds de nood aan een permanente begeleiding en opvolging van de opdracht van het Onderzoekscomité, werd een ‘Projectbeheerder’ aangetrokken. Sinds 1 juli 2002 is deze projectbeheerder in dienst om permanent in te staan voor de voorbereiding, begeleiding, uitvoering en opvolging van projecten in opdracht van het Onderzoekscomité.
8.4 Voorstel voor een vernieuwd Actieplan 2005 Dit voorstel voor een vernieuwd Actieplan 2005 gaat uit van een tijdshorizon tot 2008 à 2009. Dit is de timing waarin verwacht wordt dat de laatste quota van de grindwinning geëxploiteerd zijn. Aangezien de resultaten van de open oproep tot projectvoorstellen relatief beperkt zijn, wordt om die reden ervoor gepleit dat het Onderzoekscomité een meer actieve rol aanneemt in het definiëren van de onderzoeksprogramma’s of projecten.
149
8.4.1 Beleidsmatig •
De opbouw van kennis aangaande de diverse grondstoffenstromen in Limburg en België.
•
De kennis van de mogelijkheden en het beleid voor substitutie van grind door primaire granulaten afkomstig uit lokale gebieden en regio’s die momenteel nog niet geïnventariseerd zijn (Engeland, Schotland, Noorwegen of andere regio’s, die logischerwijze in aanmerking kunnen komen).
•
Inzicht in de toepassing van de ontwikkelde integrale evaluatie van grind en grindsubstituten op buitenlandse primaire grondstoffen (met name de andere dan de in 2000 bestudeerde binnenlandse alternatieven van kalksteen en porfier) ter onderbouwing van het beleid terzake.
•
Inzicht in de effecten van de afbouw van de grindwinning en dus de vervanging van grind door substituten (primair, secundair, kunstgranulaten) voor die bedrijven, die Limburgs grind gebruiken en hun producten afzetten buiten de lokale markt (grondstoffen, technologie, transport, prijszetting, concurrentiepositie).
•
Inzicht in de verwachte verhoogde druk op het transport van granulaten ter substitutie van de afbouw van de grindwinning.
•
Opvolging van de kritische houding van de beleidsverantwoordelijken, inzonderheid Nordrhein-Westfalen, aangaande de afbouw van de grindwinning in België en Nederland.
8.4.2 Grindsubstitutie en/of grindbesparing •
De actieve definitie van onderzoek aangaande potentieel interessante secundaire grondstoffen, zoals bijvoorbeeld baggerslib (en in mindere mate mijnsteen of immobilisatie-projecten). Dit onderzoek kan stapsgewijs opgebouwd worden, zodat via de publicatie van de resultaten teruggekoppeld kan worden met industrie en overheid om een (hernieuwde) interesse te verzekeren.
•
De promotie van grindsubstitutie door secundaire grondstoffen of grindbesparing door volgende acties : o Het subsidiëren van piloot- en demonstratieprojecten; o Het uitwerken van aangepaste bestekteksten voor lokale overheden of geïnteresseerde derden. Deze activiteiten moeten toelaten om een verschuiving te bewerkstellingen van de eerder laagwaardige huidige toepassingen van secundaire grondstoffen naar meer hoogwaardige toepassingen.
•
De verderzetting van het subsidiëren van innoverende projecten van grindsubstituerende of grindbesparende aard via de open oproep voor projectvoorstellen, mits een kritische evaluatie van het instrument en de houding van de bedrijven.
150
Bijlagen BIJLAGE 1.1 : Consultatie sector door WTCB BIJLAGE 5.1 : Enquête verstuurd naar de betonproducenten in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen BIJLAGE 5.2 : Enquête verstuurd naar de asfaltcentrales en de algemene wegenbouwers in de Provincies Limburg, Vlaams-Brabant en Antwerpen BIJLAGE 5.3 : Geografische spreiding van de asfaltcentrales in België
151
BIJLAGE 1.1 - Consultatie sector door WTCB • • • •
Carmeuse, Christophe Denayer, Logistics Manager, persoonlijk onderhoud, september 2005. Bichterweerd, Algri en Yvoir, Willem Duijnstee, Commercieel directeur, persoonlijk onderhoud, september 2005 UCP en Gralex, Denis Mertens, Algemeen Directeur Gralex, Christophe Huyghebaert, Directeur UCP ea., persoonlijk onderhoud, oktober 2005 Hanson Aggregates, Luc Vandekerkhove, Technisch directeur, telefonisch onderhoud aangaande markt zeegrind, september 2005
•
Belbag, Franck Liebens en Koen De Rop, persoonlijk onderhoud, september 2005
• •
Echo, Mr Verjans, Directeur inkoop, telefonisch onderhoud, oktober 2005 Marmorith, Mevr Gielen, Hoofd aankoop, telefonisch onderhoud, oktober 2005
152
BIJLAGE 5.1 - Enquête verstuurd naar de betonproducenten in de Provincies Vlaams-Brabant, Limburg en Antwerpen
T.a.v. de Technische Directie
U/ref. : O/ref. : 310/61557/JDE/WS
Brussel, 8 augustus 1996
Geachte, Betreft : Onderzoekscomité Grindfonds: Grindgebruik grindverwerkende bedrijven - 2005 Het Grinddecreet bepaalt de afbouw van de grindwinning in het Maasbekken van Limburg. De afbouw zal vermoedelijk gerealiseerd zijn in 2007 à 2009 (?). Dit zal duidelijk een aantal gevolgen hebben voor alle bedrijven die met Maasgrind en -zand werken. In opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds wordt door een onderzoeksteam, samengesteld uit WTCB, OCW, LUC en VITO, een actualisatie-studie48 uitgevoerd waarin onder andere de impact van het Grinddecreet op het bedrijfsleven nagegaan zal worden. De hiervoorliggende enquête vormt een essentieel onderdeel van deze studie. We zouden het bijzonder op prijs stellen mocht U ze dan ook zorgvuldig willen beantwoorden. De informatie die u ons bezorgt, zal strikt vertrouwelijk worden behandeld en zal gebruikt worden om een globaal beeld te krijgen. Individuele bedrijfsinformatie zal dus niet verspreid worden. De voornaamste besluiten van de studie zullen bekendgemaakt worden via het Grindblad en de website van het Grindcomité (www.grind-limburg.be). Wij danken u voor uw medewerking. Met de meeste hoogachting,
Johan Van Dessel Labohoofd Duurzame Ontwikkeling WTCB
[email protected]
48
Actualisering van de voorbereidende studie ter opstelling van een globaal actieplan, WTCB, OCW, LUC en VITO in opdracht van het Onderzoekscomité
153
AAN :
IR. J. VAN DESSEL (T 02/655 77 11
[email protected] ) WTCB, LOZENBERG 7, 1932 SINT STEVENS WOLUWE
GRAAG VOOR VRIJDAG, 3 JUNI 2005 VAN : BEDRIJF : ADRES : FAX:
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
FAX : 02/653 07 29 . . . .
. . . . . . . . . . . . TEL :
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
. . . .
VOLGEN NOG ........ BLZ (indien u nog bijlagen meestuurt) 1.
Gebruikt uw bedrijf grind en/of zand afkomstig van het Limburgse Maasbekken ?
ja
)
neen
Zo ja, welke types en bij benadering hoeveel ton op jaarbasis ? Tonnage geen < 25.000 < 50.000 < 100.000
> 100.000
Rolgrind
Gebroken en/of half-gebroken grind
Maaszand
Op hoeveel produktielocaties hebben deze cijfers betrekking ? . . . . . . . . . . . . Wat is de reden waarom uw bedrijf Maasgrind gebruikt ? Technologie Transport Kostprijs Andere voordelen ................................................................................... ........................................................................................................
)
Zo neen, is uw bedrijf in de laatste 10 jaar gebruiker geweest van Maasgrind of -zand ?
ja
neen
2. Welke andere granulaten gebruikte uw bedrijf in 2004? Indien mogelijk, zou het interessant zijn mocht u deze vraag eveneens kunnen beantwoorden voor 1995 Jaar 2004 % in 2004 1995 % in 1995 Zeegrind Rijngrind Gebroken porfier Gebroken kalksteen Gebroken zandsteen Maasgrind uit Wallonië Zeezand Rijnzand Scheldezand Groevezand
Andere (welke)
154
3. a) Hoeveel ton granulaat (inclusief grind) verbruikte uw bedrijf ongeveer in 2004 ? .……….................. ton b) Hoeveel ton zand verbruikte uw bedrijf ongeveer in 2004 ? ………................... ton 4. Is uw bedrijf in de laatste 10 jaar voor sommige toepassingen overgeschakeld van grind op andere granulaten ?
ja
neen
Zo ja, in welk jaar? ............ En waarom ? ................................................................................................................. .... ................................................................................................................. .... ................................................................................................................. .... 5. Kan U een kort overzicht geven van uw produktengamma ? Belangrijkste produkten met grind ..................................................
Belangrijkste produkten zonder grind ..................................................
..................................................
..................................................
..................................................
..................................................
..................................................
..................................................
6. Hoeveel mensen zijn in uw bedrijf tewerkgesteld ? Over hoeveel produktielocaties beschikt uw bedrijf?
.......... ..........
7. Zal het wegvallen van het Limburgse Maasgrind (2007 – 2009 ?) gevolgen hebben voor de tewerkstelling in uw vestiging(en) ? weet niet
ja
neen
Zo ja, zal dit gebeuren door delocalisatie? .......... Kan U de eventuele terugloop inschatten in % ? .......... 8. Hebt u eventueel nog andere bemerkingen betreffende dit probleem ? ................................................................................................................... ................................................................................................................... ................................................................................................................... ................................................................................................................... 9. Zoals reeds gezegd waarborgen wij U strikte discretie. Voor eventuele verduidelijking zou het echter nuttig zijn een eventuele contactpersoon op te geven. Naam : ……….......................................................Functie ...................................................... Dank voor het invullen van de enquête.
155
BIJLAGE 5.2 - Enquête verstuurd naar de asfaltcentrales en de algemene wegenbouwers in de Provincies Limburg, Vlaams-Brabant en Antwerpen
OPZOEKINGSCENTRUM VOOR DE WEGENBOUW INRICHTING ERKEND BIJ TOEPASSING DER BESLUITWET VAN 30-1-1947
WOLUWEDAL, 42 - 1200 BRUSSEL
AFDELING CEG
Ref. : Grind/
Sterrebeek, 23 mei 2005 Tel : 02/766.03.00 Fax : 02/767.17.80
T.a.v. de Technische Directie
Geachte, Betreft : enquête grindgebruik
Het Grinddekreet van de Vlaamse Gemeenschap bepaalt de geleidelijke afbouw van de grindwinning in het Maasbekken van Limburg. Aanvankelijk was de datum waarop alle grindwinning zou stoppen 1 januari 2006, maar door een achterstand bij het afleveren van vergunningen zal het vermoedelijk nog een paar jaar duren vooraleer alle toegestane quota te ontginnen grind zijn gerealiseerd. Het is wel duidelijk dat stopzetting een aantal gevolgen hebben voor alle bedrijven die met Maasgrind en -zand werken, bijvb. de wegenbouwers en asfaltcentrales. In opdracht van het Onderzoekscomité van het Grindfonds wordt momenteel door een onderzoeksteam, samengesteld uit WTCB, OCW, LUC en VITO, een studie uitgevoerd waarin onder andere de impact van het grinddekreet op het bedrijfsleven zal nagegaan worden. De hiervoorliggende enquête vormt een essentieel onderdeel van deze studie. We zouden het bijzonder op prijs stellen mocht U ze dan ook zorgvuldig willen beantwoorden. Graag verwachten we uw antwoord liefst voor 3 juni. De informatie die u ons bezorgt zal strikt vertrouwelijk worden behandeld en zal gebruikt worden om een globaal beeld te verkrijgen. Individuele bedrijfsinformatie zal dus niet verspreid worden. De voornaamste besluiten van de studie zullen bekendgemaakt worden via het Grindblad en de website van het Grindcomité (www.grind-limburg.be). Wij danken u voor uw medewerking. Met de meeste hoogachting,
ir. Luc De Bock Onderzoeker Milieu en recycling Bijlage : 2 (terug te sturen) bladen Laboratoria FOKKERSDREEF 21 - 1933 STERREBEEK
156
Graag terug te sturen voor vrijdag 3 juni 2005 Aan : OCW, Milieucel t.a.v. ir. Luc De Bock
FAX : 02 / 767.17.80
[email protected]
Naam en adres van uw bedrijf :
Contaktpersoon : Tel: / e-mail:
1. Welk type grondstoffen (granulaten) gebruikt uw bedrijf ? In welke hoeveelheden ? Voor welke toepassingen (asfalt, beton, fundering,...) ? Gelieve de tabel op volgende bladzijde in te vullen.
dicht bij de grondstoffen dicht bij de uit te voeren wegenwerken, andere reden: ……
2. De ligging van uw bedrijf is gekozen:
3.
De keuze voor het gebruikte soort granulaat wordt bepaald (geef aan met een cijfer van 1 tot 4, in dalende volgorde van belangrijkheid)
door
:
- Prijs tot op werf (= prijs bij leverancier + transport) - Hoeveelheid die kan geleverd worden - Technische voorschriften, Kwaliteit - Andere: …… Vanaf welke transportafstand (= te duur transport) wordt een andere grondstof toegepast ? ..... 4. Is uw bedrijf in de laatste 10 jaar voor sommige toepassingen overgeschakeld van grind op andere granulaten? Zo ja, in welk jaar? ….. .. En waarom ? ……..
6. Welke granulaten zal u als alternatief voor het grind gebruiken ? …….
7. Hebt u eventueel nog andere opmerkingen over dit probleem ? ….. …..
8.
Hoeveel
mensen
zijn
in
uw
bedrijf
tewerkgesteld
?
….
9. Vanaf 2006 wordt de grindontginning in Limburg stopgezet. Welke impact zal dit hebben op uw bedrijf(svoering) ? (Overschakeling naar andere soort granulaten, eventueel hogere kostprijs ? Eventueel verhuizen naar andere provincie ? Minder werkgelegenheid ?) …….. …….
Dank voor het invullen van de enquête.
Porfier ++ Grind Grind Kalksteen Porfier Zandsteen Zandsteen + 00 Zandsteen 4 0 .0 0 0 .0+ Kaksteen Kalksteen Kalksteen 3 5 .0 0 0 .0 0 0
4 0 .0 0 0 .0 0 0
Gebruik van granulaten in 2004 (vul tonnages in per toepassing) voornaamste leverancier
GRIND
locatie van leverancier
via weg / schip
in onderfundering
in fundering
in asfalt
Limburgs Maasgrind zand rolgrind (half) gebroken ander grind (uit Luik, Zeegrind, Rijngrind)
PORFIER
steenslag breekzand gewassen breekzand niet-gewassen
KALKSTEEN
steenslag breekzand gewassen breekzand niet-gewassen vulstof
ZANDSTEEN
steenslag breekzand
ANDERE (gebroken puin,…)
… …
Globaal actieplan - Actualisatiestudie – Eindverslag – blz. 158
in beton
Totaal
gemidd. prijs Euro/ton
Bijlage 5.3 - Geografische spreiding van de asfaltcentrales in België.