Tussentijdse evaluatie 28 projecten ‘Ondernemerschap en Onderwijs’ Hoofdrapport
drs. P. Gibcus dr. J.P.J. de Jong Zoetermeer, januari 2010
Dit onderzoek is gefinancierd door SenterNovem.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM bv. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM bv. EIM bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM bv. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM bv. EIM bv does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Inhoudsopgave Samenvatting
5
1
Inleiding
9
1.1
Aanleiding
1.2
Doelstelling en onderzoeksvragen
10
1.3
Aanpak
11
1.4
Leeswijzer
13
2
Primair onderwijs
15
2.1
Beginsituatie en doelen
15
2.2
Inhoud en activiteiten
16
2.3
Cijfers en organisatie
18
2.4
Realisatie en effecten
22
2.5
Verankering
38
3
Voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs
39
3.1
Beginsituatie en doelen
39
3.2
Inhoud en activiteiten
41
3.3
Cijfers en organisatie
42
3.4
Realisatie en effecten
47
3.5
Verankering
57
4
Hoger onderwijs
59
4.1
Beginsituatie en doelen
59
4.2
Inhoud en activiteiten
62
4.3
Cijfers en organisatie
68
4.4
Realisatie en effecten
75
4.5
Verankering
79
5
Visie derden
83
5.1
Betrokkenheid
83
5.2
Ervaren effecten
85
5.3
Oordeel
86
6
Conclusies
89
6.1
Primair onderwijs
89
6.2
Voortgezet en middelbaarberoepsonderwijs
91
6.3
Hoger onderwijs
93
6.4
Visie van derden
96
9
Bijlagen I
Overzicht projecten
97
II
Interviews
99
III
Enquêtes onder leerlingen en studenten
103
IV
Groepsgesprekken primair onderwijs
109
V
Telefonische enquête onder derden
111
VI
Kwaliteitskader
117
VII
Begeleiding en projectteam
119
3
4
Samenvatting
De regeling Ondernemerschap en Onderwijs is in 2007 in het leven geroepen. De doelstelling van de regeling is tweeledig: 1
meer onderwijsinstellingen integreren ondernemerschap in het onderwijs
2
meer leerlingen en studenten laten ondernemend gedrag zien, zijn positief over ondernemerschap en starten binnen vijf jaar een eigen bedrijf.
SenterNovem heeft behoefte aan een tussenevaluatie die inzicht geeft in de stand van zaken, zowel op het niveau van de projecten als over de projectgroepen heen. EIM heeft deze tussenevaluatie voor SenterNovem uitgevoerd.
P r i m a ir on d e r w ij s De deelname aan de O&O-regeling betekent voor de basisscholen een positieve impuls aan het ondernemerschapsonderwijs. Het stimuleren van ondernemendheid staat daarbij voorop. De projectactiviteiten voor ondernemendheid worden altijd gecombineerd met ondernemerschap en zijn vooral gericht op ervaringsgericht onderwijs. Een deel van de O&O-projecten richt zich primair op leerlingen, maar er zijn ook projecten die zich richten op zowel leerlingen als docenten. Er zijn al veel leerlingen bereikt met de O&Oprojecten, maar soms moet er nog wel een flinke slag gemaakt worden om het beoogde aantal te bereiken leerlingen te halen. Leerlingen kwalificeren de projecten als leuk, maar ook nuttig, serieus en leerzaam. Kinderen vinden zichzelf ondernemend. Een op de drie leerlingen zegt door het O&O-project ondernemender te zijn geworden. Twee derdevan de leerlingen reageert neutraal, met waarschijnlijk of zeker niet op de stelling of ze ondernemender zijn geworden. Leerlingen zijn zich er bewuster van geworden wat ondernemen is door het O&O-project. Ook zijn leerlingen overwegend positiever gaan denken over ondernemen. Vooral de zelfstandigheid spreekt kinderen aan bij ondernemerschap. Leerlingen in het primair onderwijs denken nog niet bewust na over werken in loondienst of als zelfstandig ondernemer. De diverse onderwijsinstellingen vullen de O&O-projecten ieder op hun eigen manier in, maar ze verlopen overwegend volgens planning. In enkele gevallen was wel een bijstelling nodig. De verwachting is dat bij de meeste projecten de doelstellingen zullen worden bereikt. Het bestuur en/of de directie steunt doorgaans het O&O-project, waardoor het voor de meeste basisscholen makkelijker is om verankering van het ondernemerschapsonderwijs te realiseren. De meeste basisscholen zijn hiernaar op weg. Zij geven aan in de toekomst door te willen gaan met het project.
V o o r t ge z e t e n m i d de l b a a r b e r o e p so n d e r w ij s Door het O&O-project heeft het ondernemerschapsonderwijs een grotere vlucht genomen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. In het voortgezet onderwijs is vooral ondernemendheid het doel van het ondernemerschapsonderwijs. In het MBO komt naast ondernemendheid ook ondernemerschap meer tot uiting in het doel. De activiteiten binnen de O&Oprojecten zijn op te delen in 1) het runnen van een bedrijf, 2) het doorlopen van de facetten van ondernemerschap en 3) ondernemende competenties. 5
De projecten zijn praktijkgericht en worden vaak door groepjes leerlingen uitgevoerd. Leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs zijn enthousiast over de O&O-projecten. Ze ervaren de projecten als leerzaam, nuttig en leuk. De betrokken leerlingen/studenten geven zelf aan dat de O&O-projecten impact hebben gehad. Van de leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs vertoont 39% meer ondernemend gedrag en 61% geeft een neutrale reactie of geeft aan waarschijnlijk of zeker niet meer ondernemend gedrag te vertonen. 46% is beter in staat later zelf te ondernemen, de helft is zich meer bewust van wat ondernemen is, en 45% is positiever gaan denken over ondernemen of ondernemer zijn. Ondernemerschap past echter niet bij iedereen. Overigens weten veel leerlingen/studenten niet wat ze later willen worden, maar als ze het wel weten dan kiest iets meer dan de helft voor een toekomst als ondernemer. De meeste projecten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs lopen redelijk volgens plan, maar een aantal projecten had wel bijstellingen nodig. De verwachting is dat de doelstellingen bij de meeste projecten worden gehaald. Soms is wel extra tijd en inspanning nodig om het doel te bereiken. Zo was het niet altijd even gemakkelijk om bedrijven bij het project te betrekken. Ook stuitte een aantal scholen in eerste instantie op weerstand van de docenten. Verankering van het O&O-project is of wordt op de meeste scholen een feit. De ene school is wel verder met de verankering dan de andere school. De verankering gaat vaak in kleine stappen.
H o g e r o n de r w i j s Ondernemerschapsonderwijs krijgt een positieve impuls bij alle Centres of Entrepreneurship. Met name in het 3e en het 4 e jaar van de betrokken HBOen universitaire opleidingen wordt veel nieuw onderwijs ontwikkeld, of zijn bestaande vakken in een nieuwe jas gegoten. Bij elkaar bieden de Centres meer dan 250 vakken aan, waarvan er minstens 200 met subsidie uit de O&O-regeling tot stand zijn gekomen. Bovendien zien we bij alle Centres een toeloop van studenten, of dat per saldo méér studenten ondernemerschapsonderwijs volgen dan voorheen. Het ligt niet voor de hand dat het aangeboden onderwijs na de subsidieperiode zal verdwijnen; de financieringsstructuur in het hoger onderwijs op basis van studentaantallen en behaalde studiepunten biedt hiervoor een verzekering. Er is veel spreiding in de manier waarop de betrokken instellingen het ondernemerschapsonderwijs invullen. Dit kan variëren van traditioneel onderwijs dat is gebaseerd op formele werkvormen met de docent in een centrale rol (hoorcolleges, theorie, vaste leerdoelen) tot ervaringsgericht, ‘ondernemend’ onderwijs gebaseerd op informele werkvormen met docenten in een coachende rol (games, business plan-competities, ruimte voor persoonlijke leerdoelen van studenten, etc.). Zowel traditioneel als ondernemend onderwijs wordt door studenten als goed gewaardeerd: juist over mengvormen zijn studenten minder tevreden. Ook de effecten op ondernemerschap zijn doorgaans goed te noemen, maar bij de ondernemende onderwijsvormen zijn deze nog beduidend beter. Studenten zijn in het algemeen tevreden over het aangeboden onderwijs: op een schaal met de antwoordcategorieën slecht, matig, voldoende, goed en uitmuntend, vindt het grootste deel van de 543 geënquêteerden de kwa6
liteit ‘goed’ (gemiddelde score 7,4). De betrokken studenten geven zelf hoog op van de effecten van het ondernemerschapsonderwijs. Van de geënquêteerden zegt 74% zich door het onderwijs meer bewust te zijn van wat ondernemerschap is, 67% ziet verbetering van de eigen ondernemerscompetenties, 56% is positiever gaan denken over ondernemen, 53% vindt zichzelf meer geneigd om later zelf te gaan ondernemen, en 51% zegt meer ondernemend gedrag te vertonen. In de analyse viel op dat de via SenterNovem gesubsidieerde Centres of Entrepreneurship zich onderscheiden door concrete projectdoelstellingen die specifiek, meetbaar, realistisch en tijdgebonden zijn. Het projectplan is voor de Centres de leidraad voor de uitvoering, en we hebben gemerkt dat de Centres hier nauwgezet werk van maken. Het ligt in de verwachting dat het grootste deel (> 90%) van de geformuleerde doelstellingen (voor wat betreft onderwijsontwikkeling, bereik van studenten, start-ups, etc.) zal worden gerealiseerd. De betrokken instellingen hebben te maken met institutionele barrières, waardoor de meeste Centres of Entrepreneurship moeite hebben om door te dringen tot het vaste curriculum.
V i s i e d e r de n De stakeholders (bedrijven, docenten en ouders) zijn tevreden over het O&O-project en geven een 7,7 als rapportcijfer. De tevredenheid blijkt ook uit het feit dat 90% van de bedrijven en docenten positief is over toekomstige deelname aan een dergelijk project. Bedrijven hebben vooral de rol van expert of klankbord en docenten zijn gewoon docent binnen het project. De stakeholders zijn vooral betrokken bij het project omdat zij het belangrijk voor de maatschappij vinden. Ze vinden het lastig om de effecten in te schatten, maar denken dat de meerwaarde van het O&O-project is dat leerlingen of studenten zich meer bewust worden van ondernemerschap.
C o n c l u s ie Voor alle onderwijsvormen geldt dat de O&O-regeling werkt. De betrokken onderwijsinstellingen besteden meer aandacht aan ondernemerschap en zijn in de meeste gevallen op weg om ondernemerschapsonderwijs te verankeren. De gepercipieerde effecten laten zien dat de regeling meer ondernemend gedrag en/of een meer ondernemende houding weet uit te lokken bij leerlingen/studenten. Binnen het hoger onderwijs constateren we dat een op de vijf studenten momenteel een bedrijf heeft en dat nog eens 19% bezig is met het opzetten van een bedrijf. Bovendien zijn alle betrokkenen enthousiast over de O&O-projecten.
7
1
Inleiding
1.1
Aanleiding De aandacht voor ondernemerschap in het onderwijs in Nederland bevindt zich nog in een vroeg ontwikkelingsstadium. De nulmeting Onderwijs en Ondernemerschap uit 2007 laat zien dat een deel van de scholen de aandacht voor ondernemerschap in hun missie en strategie integreren, maar dat er duidelijk minder scholen zijn die deze visie ook in de onderwijspraktijk verankeren. De bewindspersonen van de ministeries van OCW, Economische Zaken en LNV zijn ervan overtuigd dat het ontwikkelen van ondernemende competenties bij leerlingen en studenten van belang is om op termijn het ondernemerschap in Nederland te stimuleren. Daarbij wordt niet uitsluitend gedacht aan het starten van een eigen bedrijf door de huidige leerlingen in een latere levensfase, maar ook aan het creëren van ondernemende werknemers voor bedrijven. Hierin wordt een voorwaarde gezien voor een ondernemend en innoverend bedrijfsleven en dientengevolge een sterke economie. Vanuit deze achtergrond is in 2007 de subsidieregeling Ondernemerschap en Onderwijs in het leven geroepen. De doelstelling van de regeling is: − Meer onderwijsinstellingen integreren ondernemerschap in het onderwijs; − Meer leerlingen en studenten laten ondernemend gedrag zien, zijn positief over ondernemerschap en starten binnen vijf jaar een eigen bedrijf. SenterNovem voert de regeling uit. In de regeling zijn 28 projecten opgenomen op verschillende onderwijsniveaus: primair onderwijs (9), voortgezet onderwijs (8), middelbaar beroepsonderwijs (5) en hoger onderwijs (6). Een overzicht van de projecten is te vinden in bijlage I. De projecten in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs zijn gekenmerkt als spoor 1 en de zes projecten in het hoger onderwijs als spoor 2. De projecten bevinden zich allemaal in de uitvoeringsfase. Er is behoefte aan meer inzicht in de stand van zaken, zowel op het niveau van de projecten zelf als over projectgroepen heen. Met andere woorden: er is behoefte aan een tussenevaluatie. Vanuit deze achtergrond heeft SenterNovem aan EIM gevraagd een tussentijdse evaluatie te doen van de 28 ‘Ondernemerschap en Onderwijs’projecten (O&O-projecten) die op dit moment in het kader van de subsidieregeling Ondernemerschap en Onderwijs 2007 in Nederland worden uitgevoerd.
9
1.2
Doelstelling en onderzoeksvragen D o e ls t e ll i n g Voor deze tussentijdse evaluatie werd een aantal doelstellingen geformuleerd. In de eerste plaats was het van belang om uit te zoeken of de betrokken projecten op de goede weg zijn met het realiseren van de overkoepelende doelstellingen van de O&O-regeling, ofwel, of de betrokken instellingen ondernemerschap in het onderwijs integreren, en of meer leerlingen en studenten ondernemend gedrag laten zien. In de tweede plaats dient deze evaluatie een landelijk beeld te geven van de stand van zaken met betrekking tot de aanpak en uitvoering van de 28 O&O-projecten. De verwachting is dat de betrokken onderwijsinstellingen en beleidsmakers hieruit lering kunnen trekken met het oog op de verdere implementatie van de projecten respectievelijk de vormgeving van nieuw beleid gericht op ondernemerschapsonderwijs. Om deze doelstellingen (voortgang met betrekking tot de doelstellingen van de O&O-regeling en het creëren van een landelijk beeld) te realiseren hebben we in de evaluatie aandacht geschonken aan het bereik en de effecten van de projecten, de verankering van ondernemerschap in het onderwijs, kwantitatieve output, en de ontwikkeling van de projecten tot nu toe. Deze aandachtspunten hebben we vertaald naar een vijftal blokken van evaluatievragen die telkens terugkomen in deze evaluatie, te weten: A. Beginsituatie en doelen; B. Inhoud en activiteiten; C. Organisatie en cijfers; D. Realisatie en effecten; E.
Verankering.
Door deze aandachtspunten te kiezen wordt met deze tussenevaluatie een goed inzicht verkregen in hoe de verschillende projecten nu precies verlopen en wat de effecten zijn, en in het verlengde daarvan, wat kan worden geleerd voor de toekomst.
O n d e r z oe k sv r a g e n In het verlengde van de doelstellingen zijn per blok een aantal onderzoeksvragen geformuleerd. In totaal betreft het 22 onderzoeksvragen (zie Figuur 1). Bij de onderzoeksvragen in blok C, D en E speelt ook de visie van derden (ouders, docenten en bedrijven) een belangrijke rol. Het kwaliteitskader bleek tijdens de tussenevaluatie niet bekend te zijn bij de onderwijsinstellingen. Aan deze onderzoeksvraag is in dit rapport verder geen aandacht besteed.
10
Figuur 1
Evaluatieblokken en onderzoeksvragen
Evaluatie A Beginsituatie en doelen
Onderzoeksvragen 1. startsituatie? 2. doelen en ambities? 3. gewenste effecten? Visie derden
B Inhoud en activiteiten
4. vakken en activiteiten? 5. werkvormen?
C Cijfers en organisatie
6. 7. 8. 9.
D Realisatie en effecten
14. projectverloop? 15. kwaliteitskader? 16. effecten op leerlingen?
E Verankering
20. verankering in curriculum, visie, strategie? 21. verbindingen met andere lesprogramma’s? 22. toekomstplannen?
aantal studenten? aantal docenten? rol bedrijven? rol andere partijen?
10. 11. 12. 13.
kennisdeling partners? kennisdeling O&O? betrokkenheid CvB? tijdsinvestering?
17. interne effecten? 18. externe effecten? 19. leerervaringen?
Bron: EIM.
1.3
Aanpak De evaluatie van de 28 O&O-projecten omvatte de volgende bouwstenen: I.
Dossieranalyse;
II.
Interviews;
III.
Enquêtes onder leerlingen/studenten;
IV.
Groepsgesprekken met leerlingen in het primair onderwijs;
V.
Telefonische enquête onder stakeholders;
VI.
Analyse en rapportage.
EIM verzorgde de projectleiding, interviews en de telefonische enquête onder stakeholders. Daarnaast nam EIM het voortouw bij de enquêtes onder leerlingen/studenten en bij de analyse en rapportage. IPM KidWise heeft de groepsgesprekken met leerlingen verzorgd en geassisteerd bij de enquêtes onder leerlingen/studenten. Iedere bouwsteen lichten we in het onderstaande kort toe.
I . D o s s ie r an a l y se SenterNovem houdt van ieder project een dossier bij. In dit dossier zitten de projectplannen, de projectanalyse en de tussenrapportages. De dossiers zijn gescreend op informatie die kan worden gebruikt bij de beantwoording van de onderzoeksvragen.
I I . I n te r v ie w s Bij iedere projectleider van de 28 projecten is een interview afgenomen. Vooraf hebben de projectleiders een brief ontvangen van SenterNovem met
11
daarin de aankondiging van de evaluatie. EIM heeft de projectleiders voor het gesprek nog een memo toegestuurd met daarin extra informatie en de gespreksleidraad. Afhankelijk van de situatie waren ook andere relevante personen binnen het project aanwezig tijdens het interview. Bij de Centres for Entrepreneurship hebben ook interviews plaatsgevonden met enkel partnerinstellingen. Tijdens de interviews met de projectleiders zijn alle evaluatieblokken aan de orde gekomen. In verband met de onderzoeksvragen over de verankering van de projecten in het curriculum van de onderwijsinstellingen zijn ook interviews gehouden met de directie of het management van de instelling. Bijlage II geeft een toelichting op de interviews.
I V . E n q u ê te s o n d e r le e r l i n ge n e n st u d e n te n Gezien de omvang van de projecten in het hoger onderwijs is gewerkt met een internetenquête. Hieraan hebben 543 studenten deelgenomen, een respons van 32%. Uit eerdere ervaringen van EIM blijkt de respons van studenten op een dergelijke enquête doorgaans rond de 10% te liggen. Om de respons te verhogen, konden studenten vijf euro ontvangen of doneren aan een goed doel als dank voor hun deelname. De vragenlijst voor de enquête is gebaseerd op de door EIM ontwikkelde Entrepreneurship Education Monitor om de effecten van ondernemerschapsonderwijs zichtbaar te maken. De volgende dimensies zijn daarin meegenomen: bewustzijn, houding, gepercipieerd vermogen en ondernemend gedrag. Op de vragenlijst voor het hoger onderwijs is een vertaalslag aangebracht, zodat deze ook gebruikt kon worden in de andere onderwijstypen. In het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en het MBO zijn de enquêtes klassikaal afgenomen. In het primair onderwijs is de enquête verzorgd door IPM KidWise. Afhankelijk van de wensen van de projectleider zijn de vragenlijsten a) vooraf naar de school gestuurd, zodat EIM of IPM KidWise na afloop van de interviews met de projectleiders de ingevulde vragenlijsten kon meenemen; b) na het interview met de projectleider of het groepsgesprek met leerlingen in het primair onderwijs ter plekke door EIM of IPM KidWise afgenomen; c) na het interview met de projectleider achtergelaten, zodat de projectleider ingevulde vragenlijsten per post kon retourneren. In het primair onderwijs hebben 180 leerlingen op vijf verschillende basisscholen de vragenlijst ingevuld. In het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs hebben 228 leerlingen op 11 verschillende scholen de vragen beantwoord. Zie ook bijlage III.
I V . G r oe p s ge s p r e k k e n m e t le e r l ing e n in he t p r i m a i r on d e r w ij s In aanvulling op de enquête onder leerlingen is in het primair onderwijs uitgebreid stilgestaan bij ondernemen en ondernemerschap middels groepsgesprekken. De groepsgesprekken gaven meer inzicht in de werkelijke beleving van leerlingen wat betreft ondernemendheid en ondernemerschap en het lesprogramma dat zij volgen of hebben gevolgd rond dit thema. IPM KidWise heeft groepsgesprekken gehouden in groep 8 (11 en 12 jaar). Telkens vonden twee groepsgesprekken plaats: 1) met zes jongens en 2) met zes meisjes. Op vijf scholen zijn groepsgesprekken gehouden. Voor een toelichting verwijzen we naar bijlage IV.
12
V . T e le f on i sc h e e n q uê te o n de r st ak e h o l d e r s Om de maatschappelijke effecten van de O&O-projecten in kaart te brengen, is een telefonische enquête onder derden, ook wel stakeholders (docenten, ouders en bedrijven) gehouden. Met deze enquête is gemeten in hoeverre de stakeholders een rol spelen bij de uitvoering van het O&Oproject en in welke mate zij betrokken zijn. Uiteindelijk hebben 137 stakeholders deelgenomen aan de telefonische enquête. De enquête is afgenomen door Stratus Marktonderzoek, een zusterbedrijf van EIM, gespecialiseerd in dataverzameling. De respons is met 81% aan te merken als hoog. Veelal waren de stakeholders al door de projectleiders van de diverse O&Oprojecten op de hoogte gesteld van de telefonische enquête. Dit bevorderde de respons zichtbaar in positieve zin. Zie ook bijlage V.
V I . A n a l ys e e n r a p p o r ta g e De evaluatie volgde een zogenaamde eclectische aanpak: de onderzoeksvragen kwamen in meerder bouwstenen aan bod. De conclusies en aanbevelingen in dit rapport zijn derhalve gebaseerd op verschillende bronnen. Alle verzamelde informatie is zo goed mogelijk bestudeerd en verwerkt in het onderhavige rapport.
1.4
Leeswijzer De vijf bouwstenen (beginsituatie en doelen; inhoud en activiteiten; cijfers en organisatie; realisatie en effecten; verankering) hebben we voor iedere onderwijsvorm in kaart gebracht. In hoofdstuk 2 voor het primair onderwijs, in hoofdstuk 3 voor het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs en in hoofdstuk 4 voor het hoger onderwijs. Hoofdstuk 5 staat stil bij de visie van derden over de O&O-projecten. In hoofdstuk 6 volgen de conclusies. De bijlagen presenteren de achtergrond en methodologie van verschillende onderzoeksstappen. Bijlage I geeft een overzicht van de O&O-projecten. Bijlage II gaat in op de interviews. Bijlage III bespreekt de enquêtes onder leerlingen en studenten. Bijlage IV zoomt in op de groepsgesprekken in het primair onderwijs. Bijlage V betreft de telefonische enquêtes onder stakeholders. Bijlage VI laat het kwaliteitskader, zoals SenterNovem dit hanteert, zien. Ten slotte geeft bijlage VII de begeleiding en het projectteam weer. In een apart bijlagenboek worden de factsheets per project gepresenteerd.
13
2
Primair onderwijs
De O&O-projecten die in het primair onderwijs lopen, worden uitgevoerd door een enkele basisschool (OBS Willespoort, OBS De Vogels, OBS De Vlaamse Reus en PCB De Klokbeker) of aangestuurd door een overkoepelende organisatie (Stichting Agora, Openbaar Primair Onderwijs Almelo (OPOA), Stichting voor Katholiek Basisonderwijs Gelderland (SKBG), ABCG en Stichting Onderwijscampus). Zie ook bijlage I.
2.1
Beginsituatie en doelen
2 . 1 . 1 B e g i n s i tu a t ie Bij start al in enige mate ondernemerschapsonderwijs
Voor aanvang van het O&O-project hadden drie van de negen projecten in het primaire onderwijs nog helemaal niets gedaan op het gebied van ondernemerschapsonderwijs, namelijk de scholen van SKBG, ABCG en Stichting
op de scholen aan-
Onderwijscampus. De basisscholen die betrokken zijn bij de zes andere pro-
wezig
jecten hebben wel activiteiten in die richting ontplooid. We zien binnen deze groep een tweedeling van scholen. De eerste groep hield zich bezig met bedrijfsbezoeken. De tweede groep geeft aan dat het docententeam en de directie een ondernemende houding hebben en creatief zijn. 2 . 1 . 2 D o e le n
Ondernemendheid staat voorop
Bij de O&O-projecten in het primair onderwijs staat ondernemendheid voorop. Bij zes van de negen projecten is het stimuleren van de ondernemende houding van leerkrachten of leerlingen het doel van het O&O-project. In de meeste van deze projecten is het eerste doel om een ondernemende houding bij leerkrachten te creëren. Het tweede doel is om een ondernemende houding bij leerlingen te stimuleren. Docenten hebben een voorbeeldfunctie voor leerlingen en kunnen een ondernemende houding overbrengen als zij deze zelf ook uitstralen. Bij drie projecten, OBS Willespoort, OBS De Vlaamse Reus en ABCG, betreft het doel een combinatie van ondernemendheid en ondernemerschap. Deze O&O-projecten moeten leerlingen in aanraking brengen met ondernemerschap, maar daarbij zijn de vaardigheden en houding een belangrijk aspect. 2 . 1 . 3 G e w e n s te e f f e c te n
Gewenste effecten
De gewenste effecten sluiten naadloos aan bij de doelen. Doorgaans is het
sluiten aan op doel,
gewenste effect dat er meer ondernemend gedrag is bij leerkrachten en/of
namelijk onder-
leerlingen. Het toegenomen ondernemend gedrag moet tot uiting komen in
nemend gedrag
bijvoorbeeld meer lef, meer ideeën omzetten in daden, meer samenwerken,
stimuleren
meer creativiteit. Ondernemerschap is een gewenst effect in een veel later stadium. Een paar scholen willen nog andere zaken met het O&O-project gaan uitdragen. OBS Willespoort wil het projectplan ondernemendheid verder gaan verspreiden over alle 19 basisscholen in de gemeente Ronde Venen om deze uiteindelijk structureel te verankeren in het onderwijsaanbod. Ook OPOA wil het ‘marktaandeel’ van het O&O-project vergroten. SKBG wil een cultuur van ondernemerschap laten ontstaan. ABCG heeft voor ogen dat het O&O-
15
project straks aansluit bij het beleid van de scholen. OBS De Vlaamse Reus wil een lesprogramma ontwikkelen voor groep 5 tot en met 8 om stap voor stap een eigen bedrijfje op te bouwen. PCB De Klokbeker laat met het project de maatschappelijke betrokkenheid zien en hoopt daarmee de reputatie van de school op te krikken, zodat de instroom van leerlingen toeneemt.
2.2
Inhoud en activiteiten De manier waarop de O&O-projecten zijn ingevuld varieert enorm. Ieder
Twee typen
project kent zijn eigen specifieke activiteiten. De O&O-projecten zijn echter
O&O-projecten:
wel in te delen in twee typen. Ten eerste zijn er projecten die in eerste in-
1) voor docenten en
stantie gericht zijn op het trainen van docenten in ondernemendheid en die
leerlingen;
daarna eventueel leerlingen bij het project betrekken. Ten tweede zijn er
2) voor leerlingen
projecten die alleen maar gericht zijn op leerlingen en niet op docenten. We zullen voor beide typen projecten ingaan op de activiteiten die zijn ontplooid.
P r o je c te n g e r i ch t o p do c e n te n In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de activiteiten binnen de drie projecten van OPOA, SKBG en Stichting Onderwijscampus. Tabel 1
Inhoud en activiteiten van O&O-projecten die eerst docenten opleiden alvorens leerlingen bij het project te betrekken
Penvoerder
Activiteiten voor docenten
Activiteiten voor leerlingen
OPOA
− Teamgerichte en teamdoor-
Allerlei activiteiten, bijvoorbeeld
SKBG
brekende nascholing. Leerkrachten van verschillende
het maken van een ondernemers-
basisscholen zaten bij elkaar om met name van el-
krant samen met een drukkerij,
kaar te leren.
schoolbezoek van een aannemer,
− Inschakeling O&O-adviesgroep voor training op maat.
inrichten van het schoolplein.
−
Kennismaking gehad met ondernemend onderwijs.
Geen. Hiervoor is een apart
−
Op iedere school is een nulmeting geweest die de
voorstel ingediend.
aanwezige ondernemerschapskwaliteiten op de school in kaart heeft gebracht. −
In het lopende jaar volgen cursussen gericht op ondernemendheid/ondernemerschap.
−
Aan het einde van het schooljaar vindt een eindmeting plaats en wordt een vergelijking met de nulmeting gemaakt.
Stichting
−
Onderwijscampus
−
−
Nulmeting (meetlat) uitgevoerd ten aanzien van het
Ontwikkelen van een meetlat voor
eigen gedrag en het gedrag richting leerlingen voor
ondernemend gedrag voor leerlin-
docenten.
gen. Binnenkort wordt gestart met
POP/PCP-gesprekken (Persoonlijk Ondernemers Plan/
activiteiten om de ondernemend-
Persoonlijk Competentie Plan) vinden plaats met do-
heid van leerlingen te bevorderen.
centen.
De activiteiten voor de onderbouw
Het trainen en bevorderen van ondernemend gedrag
zijn gericht op ondernemendheid
gebeurt ook via intervisiesessies door o.a. good practices door te spreken. Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
16
en voor de bovenbouw op ondernemerschap.
De docenten vervullen een functie van rolmodel voor kinderen en moeten ondernemendheid naar leerlingen kunnen overbrengen, daarom worden zij eerst getraind alvorens de leerlingen bij het project te betrekken. Dit principe wordt gehanteerd binnen de projecten van OPOA, SKBG en Stichting Onderwijscampus. Bij SKBG zijn de activiteiten alleen gericht op docenten en niet op leerlingen.
P r o je c te n g e r i ch t o p le e r l in g e n Activiteiten voor ondernemendheid altijd gecombineerd
Bij de projecten die alleen gericht zijn op leerlingen en niet op docenten verschilt het groepsniveau sterk. Op de ene school loopt het O&O-project van groep 1 tot en met 8, terwijl op de andere school alleen de bovenbouw
met onderne-
meedoet. Voor ieder groepsniveau zijn doorgaans aparte activiteiten ont-
merschap
wikkeld. De activiteiten hebben met elkaar gemeen dat ondernemendheid altijd wordt gecombineerd met ondernemerschap. Dit is ook het geval als het doel van het project alleen maar op ondernemendheid gericht is. Binnen de diverse projecten zijn zoveel activiteiten gaande dat het te veel is om ze allemaal in deze evaluatie weer te geven. Hiervoor verwijzen we naar het bijlagenboek met de factsheets. Om een indruk te geven van de diversiteit volgen per project twee voorbeelden in Tabel 2. Tabel 2
Voorbeelden van activiteiten bij O&O-projecten gericht op leerlingen
Penvoerder OBS Willespoort
Voorbeelden van activiteiten - movie world business: promotiefilmpjes maken (groep 8) - boekacademieshop: beheren van een letter- en boekwinkeltje (groep 3)
OBS De Vogels
- ontwerpen en realiseren van de schooltuin/ontdektuin (alle groepen) - day for a change: vanuit een microkrediet van 20 euro een bedrijfje opzetten (groep 8)
Stichting Agora
- runnen van een wereldwinkel - zelf maken en promoten van een cd
PCB De Klokbeker
- vormgeven van de schoolgids (groep 7) - werken in een restaurant (groep 1 en 2)
ABCG
- Kids in Bizz (groep 8) - werkplaats die door kleuters wordt gerund
Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
OBS De Vlaamse Reus hanteert een iets andere invulling van het project. Zij hebben een lesprogramma ontwikkeld bestaande uit vijf stappen: − Stap 1: wat is ondernemen? − Stap 2: wat wil jij gaan doen? − Stap 3: hoe ga jij dit aanpakken? − Stap 4: doe het maar! − Stap 5: finale (organiseren open avond en presenteren van het product) Aan het begin van het project zijn ouders langsgekomen om tips te geven voor het opzetten van een bedrijfje. In dit project verzinnen de leerlingen zelf wat ze gaan doen. Bij de projecten beschreven in Tabel 2 zijn de projecten al bekend en ingekleurd. Overigens onderscheidt OBS De Vogels ook
17
dergelijke stappen. Op deze school worden kinderen begeleid in het opstellen van de doelen van het project, het opstellen van eigen leerdoelen, communicatie over de leerdoelen, het maken van een plan, de uitvoering van het plan en de evaluatie.
W e r k v or m e n O&O-projecten
De O&O-projecten zijn met name gericht op ervaringsgericht onderwijs en
richten zich op
niet zozeer op theorie. De projecten worden overwegend klassikaal uitge-
ervaringsgericht
voerd en soms ook in kleinere groepjes van leerlingen, zoals bij OBS De Vo-
onderwijs
gels. Veel voorkomende werkvormen zijn gastsprekers uit het bedrijfsleven, bedrijfsbezoeken, workshops en spelletjes.
2.3
Cijfers en organisatie
2.3.1 Cijfers Aantal betrokken
Het aantal betrokken leerlingen en docenten verschilt sterk per O&O-project
leerlingen en
in het primair onderwijs. In Tabel 3 wordt een tussenstand gegeven van het
docenten verschilt sterk per project
aantal betrokken leerlingen en docenten. Bijna alle O&O-projecten zullen nog een of twee jaar doorlopen. De subsidieregeling O&O stopt voor Stichting Agora in 2009. Tabel 3
Cijfers O&O-projecten primair onderwijs (tussenstand september/oktober 2009)
ProjectOnderwijsinstelling
Looptijd
omvang* in euro
Aantal Subsidie
Aantal leerlingen
docenten
in euro
projectplan
realisatie
realisatie
OBS De Willespoort
2007-2010
96.000
48.000
3.750
200
15
OBS De Vogels
2007-2010
212.790
93.488
n.b.
230
15
Stichting Agora
2008-2009
480.920
240.460
n.b.
1.000
700
OBS De Vlaamse Reus (a)
2008-2011
231.900
84.900
200
200
>10
OPOA (b)
2008-2010
1.052.192
420.877
3.243
450
50
PCB De Klokbeker (c)
2007-2010
79.350
39.675
n.b.
260
25
SKBG
2008-2011
892.765
446.382
3.300
0
300
ABCG (d)
2007-2011
225.000
112.500
n.b.
200
10
Stichting Onderwijscampus (e)
2007-2011
644.895
322.448
3.800
0
33
* Het betreft de omvang van het project zoals ingediend bij SenterNovem. n.b. = niet bekend (a) Aantal leerlingen (projectplan en realisatie) is 200 per schooljaar. (b) Aantal leerlingen projectplan: 232 OBS De Beemd, 188 OBS De Kubus, 128 OBS De Twijn, 2.695 verspreidingsgebied OPOA-scholen. (c) Alle leerlingen op de school komen in aanraking met de ondernemerschapsactiviteiten. (d) Aantal leerlingen (realisatie) is 200 per schooljaar. (e) Aantal docenten betreft een schatting van EIM. Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
18
Al veel leerlingen bereikt met de O&Oprojecten, maar
Bij de O&O-projecten van SKBG en Stichting Onderwijscampus krijgen eerst de docenten training in ondernemend onderwijs. Leerlingen worden pas in een later stadium bij het O&O-project betrokken. Voor beide projecten geldt
soms moet er nog
dat leerlingen in het schooljaar 2009-2010 bij het project betrokken zullen
wel een flinke slag
worden. Voor de andere projecten geldt dat zij tot nu toe onder leerlingen al
het doel te halen
een flink bereik hebben gehad. Op alle scholen hebben 200 of meer leerlingen meegedaan. Kijken we naar de doelen ten opzichte van de realisaties, dan moet er soms nog een flinke slag gemaakt worden. Bij OBS Willespoort, OPOA, ABCG en Stichting Onderwijscampus wordt het project nog uitgebreid naar andere scholen, de scholen waar het project nu loopt zijn aan een pilottraject bezig (zie paragraaf 2.3.2), waardoor de realisatie van het aantal leerlingen na afloop van het O&O-project waarschijnlijk veel hoger ligt. Opvallend is ook dat bij vier O&O-projecten uit het projectplan niets blijkt over het aantal leerlingen dat men wil bereiken. Het aantal betrokken docenten bij het project varieert sterk per O&Oproject. Dit ligt vooral aan de opzet van het project. Bij Stichting Agora is het project gelijk breed uitgedragen onder 55 scholen, waardoor veel leerlingen, maar ook docenten bij het project betrokken zijn. Bij de andere projecten zijn veel minder scholen en dus ook minder docenten betrokken. 2 . 3 . 2 O r g a n is a t i e B e t r o k ke n o n d e r w ij s i n s t e l l in g e n In Figuur 2 is te zien welke onderwijsinstellingen naast de penvoerders nog meer bij de projecten betrokken zijn. Figuur 2
Betrokken onderwijsinstellingen in het primair onderwijs bij O&O-projecten
Penvoerder
Betrokken onderwijsinstellingen
Uitbreiding naar… 19 basisscholen
OBS Willespoort
Primair onderwijs
gemaakt worden om
OBS De Vogels
Werkgroep Brede School
Stichting Agora
Stichting Agora - 25 basisscholen (op 35 locaties), OPO Alkmaar - 10 basisscholen, OPO Hoorn - 10 basisscholen
OBS De Vlaamse Reus
OPOA
OBS De Beemd, OBS De Twijn, OBS De Kubus, Saxion Hogeschool, PABO
PCB De Klokbeker
Christelijk College Groevenbeek
SKBG
16 basisscholen, Hogeschool Windesheim, Scholengroep GelderVeste
Saxion Hogeschool
ABCG
Pilot: OBS Het Rasholt, OBS De Schuthoek, OBS Burgemeester S.J. van Royenschool
25 basisscholen
St. Onderwijscampus
OpenBasis Pilot: OBS De Reynaert
Stichting Prisma Onderwijs Borsele Pilot: OBS Pilot: OBS De Leeuwerik De Linden
alle 11 OPOA scholen
30 basisscholen
Regionaal Pedagogisch Centrum Zeeland (RPCZ), Algemene Vereniging van Schoolleiders (AVS), Stichting Educatief Ondernemen
Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
19
Bij zeven van de negen O&O-projecten in het primair onderwijs zijn meerdere onderwijsinstellingen betrokken. Bij het ene project zijn veel meer onderwijsinstellingen betrokken dan bij andere projecten. Bij de projecten van de individuele scholen zijn geen (OBS Willespoort en OBS De Vlaamse Reus) of slechts een paar andere onderwijsinstellingen (OBS De Vogels en PCB De Klokbeker) betrokken. Bij OBS De Vogels is de Werkgroep Brede School betrokken. Deze werkgroep organiseert buitenschoolse activiteiten gericht op ondernemerschap, maar de mensen van de kinderopvang werken ook mee op de basisschool. Vooral bij O&Oprojecten aangestuurd door een overkoepelende organisatie zijn meerdere scholen betrokken
Vooral bij de projecten die door een overkoepelende organisatie worden aangestuurd, namelijk Stichting Agora, OPOA, SKBG, ABCG en Stichting Onderwijscampus zijn meerdere onderwijsinstellingen betrokken. ABCG en Stichting Onderwijscampus doen eerst een pilot alvorens het project breed uit te zetten onder alle basisscholen die onder ze vallen. Bij Stichting Onderwijscampus was het in eerste instantie de bedoeling dat alle scholen gelijktijdig zouden instromen, maar er is gekozen voor een tussenstap door eerst drie pilotscholen bij het O&O-project te betrekken. Aan het einde van het O&O-project hebben bij ABCG en Stichting Onderwijscampus nog veel meer scholen meegedaan. Bij deze projecten gaan de andere scholen nu instromen.
Rol bedrijven Bij zeven van de
Bij zeven van de negen O&O-projecten zijn bedrijven betrokken. In de O&O-
negen projecten zijn
projecten van SKBG en Stichting Onderwijscampus hebben nog geen bedrij-
bedrijven betrokken,
ven geparticipeerd. Het aantal bedrijven dat is betrokken verschilt sterk per
maar de mate verschilt per project
O&O-project. Bij het O&O-project van OBS De Vogels zijn twee bedrijven beperkt betrokken. Het project is nu vooral gericht op ondernemendheid en eigen interne initiatieven om ‘bedrijfjes’ op te zetten en niet op het betrekken van externe bedrijven bij het project. Bij OBS Willespoort zijn maar liefst 65 bedrijven van de 85 benaderde bedrijven bij het O&O-project betrokken. Het betreft een gevarieerd palet aan bedrijven, bijvoorbeeld een bakkerij, een drukkerij, een scheepswerf en een bank. De basisscholen die onder Stichting Agora vallen hebben allemaal een eigen bedrijvennetwerk opgebouwd. Dit was overigens een eis van het project. De contacten uit het bedrijfsleven treden meestal op als gastspreker. Bij PCB De Klokbeker is een interne ondernemersvereniging opgericht (met name bestaande uit ‘ondernemende’ ouders) die de taak heeft de contacten met het bedrijfsleven uit te breiden.
Rol andere partijen Rol andere partijen
De rol van andere partijen dan bedrijven is veel beperkter dan die van be-
is beperkter dan de
drijven. Een aantal keer wordt de Stichting Jong Ondernemen, de Kamer
rol van bedrijven
van Koophandel of de gemeente genoemd. ABCG heeft nog meer partijen bij het project betrokken, zoals Technieksteunpunt Drenthe en ENOVA (expertiseorganisatie op het gebied van ‘vrouwen naar topfuncties’). Bij OBS De Vlaamse Reus spelen docenten (of projectleiders) zelf soms de rol van bepaalde instanties, zoals de rol van de Kamer van Koophandel. Voor het opbouwen van een bedrijvennetwerk is aan het begin van het project vanuit Syntens enige hulp geboden aan OBS De Vlaamse Reus. Bij SKBG zouden volgens het projectplan twee adviesbureaus, namelijk OinO-Advies en Pars
20
Pro Toto (PPT), meedoen aan het O&O-project. De keuze is gemaakt om het project in eigen beheer te doen. PPT is nog wel onderdeel van de stuurgroep visie en strategie.
K e n n is d e l i ng m e t p a r t ne r s Stuurgroep of werkgroep zorgt voor
Voor de kennisdeling is op bijna alle basisscholen een stuurgroep of werkgroep ingericht. Zo heeft bijvoorbeeld OBS De Vogels een Werkgroep On-
kennisdeling onder
dernemerschap (drie docenten en de directrice) opgericht. Zij geven het
de projectpartners
O&O-project verder vorm via de Leerlijn Ondernemerschap. De werkgroep komt zo’n vijf keer per jaar bijeen om te vergaderen. In de stuur- of werkgroepen nemen meestal projectleiders en/of ondernemende docenten en/of de directie zitting. Bij OPOA bestaat de stuurgroep uit bedrijven. Deze stuur- of werkgroepen zetten de richting uit van het O&O-project of stellen deze bij. De frequentie waarop de groepen bij elkaar komen verschilt van elke maand tot een keer per kwartaal. Bij de O&O-projecten van de overkoepelende organisaties komen de projectleiders of docenten van de deelnemende basisscholen een paar keer per jaar bij elkaar om ‘good practices’ te delen. Bij Stichting Agora gaat de kennisdeling nog een stapje verder. Zij organiseren de educatieve tour waarbij docenten op bezoek gaan bij collega’s op andere scholen.
K e n n is d e l i ng m e t an d e r e O & O - p r oj e c te n Minimale kennis-
Kennisdeling met andere O&O-projecten is er minimaal. De meeste project-
deling tussen de
leiders zijn aanwezig geweest bij de landelijke bijeenkomsten van Senter-
O&O-projecten
Novem, maar dit wordt niet echt gezien als kennisdeling. OBS Willespoort en PCB Klokbeker hebben contact. Zij geven wel aan dat de projecten erg verschillend en daardoor niet vergelijkbaar zijn. OBS Willespoort heeft vele deelprojecten, terwijl PCB De Klokbeker aan de hand van grote lijnen werkt. Stichting Onderwijscampus heeft in de beginfase van de projectperiode nog wel contact gehad met twee andere O&O-projecten, maar inmiddels is het contact er niet meer.
B e t r o k ke n he i d C o l le g e v a n B e st u ur College van
In het primair onderwijs worden de O&O-projecten doorgaans door het Col-
Bestuur omarmt
lege van Bestuur omarmd. Bij SKBG en ABCG is er geen volledig zicht op de
doorgaans het O&Oproject
betrokkenheid van het College van Bestuur op de deelnemende scholen. Bij de ene basisschool gaat de betrokkenheid verder dan bij de andere basisschool. Bij OBS De Vogels en PCB De Klokbeker is de projectleider tevens de directeur. Bij OBS De Vogels organiseert het College van Bestuur in het kader van ondernemerschap themabijeenkomsten voor andere scholen in Oegstgeest. De besturen van Stichting Agora, OPO Alkmaar en OPO Hoorn hebben het projectplan voor O&O volledig omarmd, maar hebben op het bestuurlijke vlak alles gedelegeerd. Oorspronkelijk was in het projectplan van OPOA vastgelegd dat de directeuren een ondersteunende rol zouden hebben, maar dat bleek niet goed te werken. Aan het begin van het project is al besloten directeuren toe te voegen aan het runnernetwerk (stuurgroep). Het initiatief voor het opzetten van het O&O-project bij OBS De Vlaams Reus lag bij de directeur en de pro-
21
jectleider. De uitvoering daarentegen is vooral in handen van de projectleider en een (daarvoor uitgeroosterde) docent.
2.4
Realisatie en effecten
2 . 4 . 1 R e a l i s at i e P r o j e c tv e r lo o p O&O-projecten lopen overwegend volgens planning, maar soms wel met
Bij alle O&O-projecten geven de projectleiders aan dat het project overwegend volgens planning of voorspoedig verloopt. In sommige gevallen werd een bijstelling op het projectplan aangebracht of moesten enkele hobbels worden genomen.
een bijstelling
OPOA merkte dat het aanbrengen van gedragsveranderingen bij docenten wel goed loopt, maar dat de vorderingen minder snel gegaan zijn dan vooraf was ingeschat. Ook merkt OPOA op dat de projecten vaak seizoensgebonden zijn, waardoor ze maar in een bepaalde periode in het jaar kunnen worden uitgevoerd. SKBG merkt dat er vertraging is ontstaan bij het opstellen en vormgeven van de managementovereenkomsten met de diverse scholen. SKBG geeft aan dat de overeenkomsten een behoorlijke verandering betekenen voor de scholen, omdat niet meer het aantal leerlingen voor de begroting telt, maar de plannen die de school heeft opgesteld. Daarnaast heeft SKBG enige vertraging met het ontwikkelen van een webbased dashboard waarop per school de prestatie-indicatoren inzichtelijk gemaakt worden. ABCG heeft het O&O-project op de pilotscholen afgerond. Zij gaan de komende tijd het project breder uitzetten. Er worden problemen verwacht op het gebied van financiering voor de scholen die gaan instromen, omdat deze scholen niet zoals de pilotscholen een startbedrag als basis ontvangen en de markt voor externe financiering in het huidige economische tij niet gunstig is. Stichting Onderwijscampus heeft een nulmeting gehouden onder leerlingen van de drie pilotscholen. Het ontwikkelen van vragenlijsten voor deze nulmeting duurde langer dan gepland. OBS Willespoort heeft de Leren Ondernemen-prijs 2007 gewonnen en werd van alle O&O-projecten als beste beoordeeld. Omdat men momenteel de financiële verantwoording niet meer kan overzien, ligt het project stil.
R e a l i s e r e n v a n d o e le n Verwachting: meeste doelstellingen worden bereikt
In het voorgaande hebben we gezien dat de O&O-projecten redelijk op schema lopen. De verwachting is dan ook dat de meeste doelstellingen bereikt zullen worden. 2 . 4 . 2 E f f e c t e n o p l e e r l in g e n ( i n t e r n ) In de groepsgesprekken met leerlingen en bij de enquête onder leerlingen in het primair onderwijs is stilgestaan bij de volgende aspecten:
22
A.
Ondernemendheid;
B.
Betekenis van ondernemerschap;
C.
Beeld van ondernemerschap;
D.
Keuze voor ondernemerschap;
E.
Oordeel over het O&O-project.
De bovenstaande aspecten zijn gemeten op vijf scholen, namelijk OBS De Vogels, CBS De Rank (Stichting Agora), OBS De Vlaamse Reus, OBS De Twijn (OPOA) en PCB De Klokbeker (zie ook bijlage III en IV). Doordat de O&O-projecten erg verschillend van aard zijn, worden scores per project gepresenteerd en geen scores voor het totaal. A. Ondernemendheid Sterkste eigen-
Kinderen in groep 7 en 8 van de ondervraagde basisscholen denken dat an-
schappen: goed met
dere mensen in de omgeving hen vooral zien als personen die goed met an-
anderen omgaan en
deren om kunnen gaan en die snel iets snappen. Deze persoonlijke eigen-
snel iets snappen
schappen scoren op alle scholen ruim bovengemiddeld. Op CBS De Rank vinden de kinderen enthousiasme bij zichzelf ook een sterke eigenschap. Op PCB De Klokbeker scoren eigenschappen als dingen regelen en nieuwe dingen aanpakken relatief hoog.
Kinderen vinden zichzelf ondernemend
Ruim drie op de vier kinderen vindt zichzelf een ondernemend persoon. Dit varieert van heel erg ondernemend tot een klein beetje ondernemend. De meeste kinderen zeggen dat ze een beetje ondernemend zijn (zie Figuur 3). Figuur 3
Vraag: In hoeverre zie jij jezelf als ondernemend persoon?
OBS De Vogels (n=39)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=49) 0%
20%
40%
Heel ondernemend Een klein beetje ondernemend Helemaal niet ondernemend
60%
80%
100%
Een beetje ondernemend Niet zo ondernemend
Bron: IPM KidWise en EIM.
Tussen de scholen bestaat wel een verschil in hoeverre kinderen zichzelf als ondernemend persoon zien. Op CBS De Rank geven kinderen het vaakst aan dat zij heel ondernemend tot een klein beetje ondernemend zijn. Op OBS De Vlaamse Reus vindt ruim 20% van de kinderen zichzelf heel ondernemend, maar aan de andere kant kent deze school ook een bijna even grote groep kinderen die zichzelf niet ondernemend vindt. Kinderen uit groep 8
Vanuit hun opvoeding en vanuit school weten kinderen erg goed dat geld
zijn zich bewust van
hebben, dit goed beheren en niet te veel tegelijk uitgeven belangrijk is. Zij
het belang van geld
zijn op een leeftijd waarop ze goed beseffen dat mooie en leuke spullen zoals een waveboard, Wii of een andere spelcomputer die ze graag willen heb-
23
ben geld kosten en ze weten exact hoeveel iets kost.
“Bij ons in de klas heeft iedereen een waveboard, deze kosten € 57,als je ze koopt op internet en ongeveer € 100,- in de winkel.” (meisje)
Met name de meisjes zien de relativiteit in van geld. Een beetje geld maakt wel gelukkig, maar ‘veel geld hebben’ maakt niet extra gelukkig.
“Het is belangrijker om later een leuke vriend (of vriendin) te hebben dan dat je veel geld hebt. Ik vind geld niet zo belangrijk.” (meisje)
Bijna alle kinderen in groep 8 krijgen wekelijks of maandelijks zakgeld, meestal komt dit neer op 8 tot 16 euro per maand. Soms gaat dit ook niet structureel maar krijgt het kind geld wanneer het nodig heeft. Veel kinderen verzinnen zelf wel eens plannetjes om geld te verdienen
Wanneer kinderen iets graag willen hebben, vragen ze het allereerst aan hun ouders. Lukt dit niet dan hebben de meeste kinderen wel eens zelf plannetjes bedacht om geld te verdienen. Zakgeld sparen en klusjes bedenken zijn de manieren om geld te verdienen wanneer de kinderen graag iets zouden willen hebben. Veel kinderen moeten vaste klusjes doen om hun zakgeld te ‘verdienen’, maar klusjes doen is ook een mooie manier om geld te sparen om iets groots te kopen. Voorbeelden van klusjes zijn naar de glasbak lopen, grasmaaien, de auto wassen of stofzuigen of ‘bij de vader in het bedrijf werken’. Het gaat vaak om één klusje per keer. Kinderen rekenen vantevoren niet uit hoeveel klusjes zij moeten doen om het gewenste aan te kunnen schaffen, laat staan dat ze uitrekenen hoeveel klusjes ze moeten doen om hun kapitaal in algehele zin te vergroten. De meeste kinderen doen af en toe klusjes, maar zijn er niet heel fanatiek in.
“Ik wil wel een klusje doen zoals naar de glasbak lopen, maar een hele auto wassen vind ik te veel werk”.
Daarnaast zijn er ook ouders die het normaal vinden dat hun kind meehelpt in huis en hier niet voor betalen. Het hoort bij de opvoeding. Het verjaardagsgeld en het geld dat kinderen krijgen van opa en/of oma (of een ander familielid, bijvoorbeeld voor het rapport) is ook een goede manier om het spaartegoed aan te vullen. Vaak zijn juist dit de bedragen die het niveau van het spaartegoed aardig omhoog brengen. Op PCB De Klokbeker wachten relatief veel kinderen tot hun verjaardag, terwijl kinderen op OBS De Vlaamse Reus eerder geneigd zijn om geld aan ouders te vragen. Kinderen zijn niet planmatig bezig met het vergroten van hun kapitaal
Sommige kinderen ‘sparen’ hun zakgeld trouw voor grote doeleinden zoals een spelcomputer, anderen vinden het moeilijk hun spaarpot niet te plunderen en kopen zeer regelmatig dingen van hun ‘eigen geld’. Dit varieert van snoep, kleding, en ‘dingen op de rommelmarkt’ tot boeken en spelletjes. Over het algemeen zijn de spaaracties van kinderen op betrekkelijk korte termijn gericht. Zij sparen net zo lang totdat ze bij elkaar hebben wat zij graag willen kopen en beginnen vervolgens van voren af aan als ze een nieuw doel hebben. Kinderen vinden het erg stoer om te vertellen dat hun
24
zakgeld online gestort wordt en dat ze zelfs al een bankpasje hebben. Geld dat niet naar de bank gaat, stoppen kinderen in hun spaarpot. De helft van de kinderen verkoopt
Ongeveer de helft van de kinderen heeft wel eens spullen via internet verkocht onder begeleiding van een ouder of verzorger. Zij hebben namelijk
wel eens spullen via
niet echt een idee hoe het bieden werkt en hoe je bijvoorbeeld moet tele-
internet met de hulp
bankieren. Het aandeel kinderen dat zelfstandig spullen via internet heeft
van een ouder
verkocht ligt dan ook lager. Jongens verkopen vaker spullen via internet dan meisjes.
“Dan moet je op de computer allemaal van die codes invullen met zo’n ding, ik weet niet hoe dat werkt hoor, dat betalen op internet.” (jongen)
Kinderen in groep 7 en 8 blijken verschillende mensen ontmoeten, zelfstandig zijn en nieuwe dingen leren de belangrijkste aspecten te vinden voor later (zie Tabel 4). Geld lijkt veel minder een rol te spelen, omdat leuke extraatjes en elke maand hetzelfde salaris minder vaak genoemd worden. Tabel 4
Vraag: Wat vind je belangrijk voor later? (meerdere antwoorden mogelijk)
OBS
CBS
OBS De
OBS
PCB De
De Vogels
De Rank
Vlaamse Reus
De Twijn
Klokbeker
n=39
n=24
n=46
n=22
n=49
Iets nieuws verzinnen/maken
36%
29%
43%
41%
39%
Zelfstandig zijn
49%
54%
61%
68%
61%
Leuke extraatjes
18%
33%
43%
45%
41%
Nieuwe dingen leren
46%
54%
43%
55%
45%
De baas zijn
18%
17%
15%
23%
14%
Minder dan 5 dagen werken
41%
29%
37%
14%
22%
Elke maand hetzelfde salaris
31%
21%
17%
23%
24%
Verschillende mensen ontmoeten
64%
63%
50%
68%
47%
Zelf op dingen afstappen
28%
42%
26%
32%
29%
Bron: IPM KidWise en EIM.
Ongeveer een op de drie leerlingen is
Een deel van de leerlingen, ongeveer een op de drie, geeft aan door het O&O-project meer ondernemend gedrag te vertonen en/of ondernemender
ondernemender
te zijn geworden. Toch reageert ook nog een behoorlijke groep neutraal.
geworden door het
Leerlingen op OBS De Vogels, CBS De Rank (Stichting Agora) en OBS De
O&O-project
Vlaamse Reus reageren het vaakst met zeker wel of waarschijnlijk wel op de stelling of ze meer ondernemend gedrag zijn gaan vertonen of ondernemender zijn geworden door het O&O-project (Figuur 4). Op OBS De Vlaamse Reus geeft ook een relatief grote groep leerlingen aan dat dit niet het geval is. Bij OBS De Twijn (OPOA) en PCB De Klokbeker lijkt het ondernemend gedrag van leerlingen minder te zijn veranderd. Bij OPOA wordt vooralsnog meer gestuurd op het ondernemender maken van docenten dan van leerlingen.
25
Figuur 4
Gedrag - Stelling: Door dit project over ondernemen en ondernemerschap ben ik meer ondernemend gedrag gaan vertonen/meer ondernemend geworden
OBS De Vogels (n=19)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=46)
0%
20% zeker wel
40%
waarschijnlijk wel
60% neutraal
80%
waarschijnlijk niet
100% zeker niet
Bron: IPM KidWise en EIM.
Ook ongeveer een derde van de kinderen is door het O&Oproject beter in staat om later zelf te ondernemen
Ongeveer een op de drie leerlingen geeft aan door het O&O-project beter in staat te zijn om later zelf te ondernemen. Op OBS De Vlaamse Reus geeft meer van 60% van de leerlingen aan dat hun vermogen om later zelf te ondernemen zeker of waarschijnlijk wel is verbeterd door het O&O-project. Leerlingen van PCB De Klokbeker zien het minst vaak veranderingen in het vermogen tot ondernemen (Figuur 5). Figuur 5
Vermogen - Stelling: Door dit project over ondernemen en ondernemerschap ben ik meer in staat om later zelf te ondernemen
OBS De Vogels (n=19)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=46)
0%
20% zeker wel
Bron: IPM KidWise en EIM.
26
40%
waarschijnlijk wel
60% neutraal
80%
waarschijnlijk niet
100% zeker niet
B. Betekenis van ondernemerschap Kinderen hebben
Kinderen in groep 8 geven aan dat zij weten wat ondernemerschap is en dat
een beeld of gevoel
ze weten waarom een bedrijf succesvol is. Bij het woord ondernemen den-
bij ondernemer-
ken de meeste leerlingen aan een eigen bedrijf hebben, onderhandelen en
schap, maar er is
plannen of regelen, zo blijkt uit de enquête onder leerlingen. Leerlingen as-
ook onduidelijkheid
sociëren zelf op dingen afstappen, een bedrijf groter maken en nieuwe dingen verzinnen het minst vaak met ondernemen. Tussen de scholen zijn verschillen waarneembaar (zie Tabel 5). Tabel 5
Vraag: Als jij aan het woord ondernemen denkt, waar denk je dan aan? (meerdere antwoorden mogelijk)
OBS
CBS
OBS De
OBS
PCB De
De Vogels
De Rank
Vlaamse Reus
De Twijn
Klokbeker
n=39
n=24
n=46
n=22
n=49
Een eigen bedrijf hebben
62%
67%
85%
64%
65%
Een bedrijf steeds groter maken
28%
29%
26%
36%
31%
Eigen baas zijn
21%
42%
57%
50%
35%
Iets verkopen
64%
33%
59%
23%
31%
Onderhandelen
77%
38%
30%
59%
55%
Plannen en regelen
36%
63%
39%
68%
57%
Nieuwe dingen verzinnen
36%
33%
22%
45%
29%
Zelf op dingen afstappen
8%
25%
15%
14%
20%
Bron: IPM KidWise en EIM.
Bij CBS De Rank, OBS De Vlaamse Reus en PCB De Klokbeker denken kinderen in groep 7 en 8 bij ondernemen het vaakst aan een eigen bedrijf hebben. Bij OBS De Vogels wordt onderhandelen het vaakst genoemd en bij OBS De Twijn plannen en regelen, maar een eigen bedrijf hebben scoort wel hoog op deze scholen. Tijdens het groepsgesprek met leerlingen in het primair onderwijs is uitgebreider stilgestaan bij de betekenis van ondernemerschap. Hoewel alle kinderen in het begin ‘eigen baas zijn’ en ‘zelf een bedrijf beginnen’ noemen, wordt het begrip zelfstandig ondernemen breder getrokken naarmate het gesprek vorderde, en er ontstonden onduidelijkheden. Wat is het nu eigenlijk precies?
“Volgens mij is een zelfstandig ondernemer een eigen baas, en een ondernemer die werkt toch voor een baas?” (jongen)
Bij het begrip ondernemen noemen kinderen vooral veel voorbeelden
Leerlingen uit groep 8 verklaren het begrip ondernemen tweeledig. Enerzijds en vaak als eerste, noemen zij veel voorbeelden van ondernemerschap in de ‘bedrijfsmatige’ zin: een eigen bedrijf hebben, de baas zijn, geld verdienen, statussymbolen (een dure auto of een groot huis) en veel mensen aansturen. Jongens zijn meer geïnteresseerd in de statussymbolen die in hun beleving gekoppeld zijn aan het hebben van een succesvolle onderneming dan meisjes. Met name de kinderen die een O&O-project hebben ge-
27
daan waarbij ‘een eigen bedrijf runnen’ centraal staat, beschrijven ondernemen in termen van ‘een eigen bedrijf hebben’.
“Als ondernemer hoef je niet zo heel hard te werken, alleen in het begin, later heb je zoveel mensen die voor je werken, dan kun je tegen iemand zeggen: hé doe jij dat even.” (meisje)
Anderzijds beschrijven zij ondernemen in de brede zin van het woord: zelfstandig dingen doen, nieuwe dingen verzinnen, regelen en plannen, onderhandelen, geld hebben, beheren, dingen kopen; bekende elementen, ook uit hun eigen dagelijkse leven.
“Ik onderhandel ook nu al met mijn ouders over zakgeld.” (meisje).
Leerlingen zijn zich
Op OBS De Vogels en OBS De Vlaamse Reus reageren de kinderen het
bewuster wat on-
vaakst positief op de stelling of zij zich door het O&O-project meer bewust
dernemen is door
zijn geworden van wat ondernemen is (zie Figuur 6). Op PCB De Klokbeker
het O&O-project
reageren leerlingen neutraal op de stelling over het bewustzijn met betrekking tot ondernemen. Figuur 6
Bewustzijn - Stelling: Door dit project over ondernemen en ondernemerschap ben ik me meer bewust van wat ondernemen is
OBS De Vogels (n=19)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=46)
0%
20% zeker wel
40%
waarschijnlijk wel
60% neutraal
80%
waarschijnlijk niet
100% zeker niet
Bron: IPM KidWise en EIM.
C. Beeld van ondernemerschap Zelfstandigheid
Het feit dat een ondernemer zelf mag kiezen wanneer iets gedaan wordt,
spreekt kinderen
wie wordt aangenomen en hoe het bedrijf geleid wordt, spreekt kinderen
aan bij ondernemer-
erg aan bij ondernemerschap. Zij hebben hierbij het beeld dat wanneer ze
schap
zelf keuzes kunnen maken, ze de mogelijkheid hebben alleen de dingen te doen die ze zelf leuk vinden. De vervelende klussen kunnen worden overdragen aan iemand anders.
28
Ondernemen is
Ondanks dat de primaire reacties op het begrip ondernemen overwegend
niet altijd leuk;
positief zijn, zijn kinderen zich er ook bewust van dat ondernemen negatieve aspecten kent zoals:
er kleven ook
− De zaken gaan soms anders dan gewenst of het bedrijf gaat failliet;
nadelen aan
− Zelf oplossen van problemen; − Bijhouden van de administratie 1 ; − Ontslaan van personeel; − Minder makkelijk van ‘baan’ switchen; − Harder werken dan voor een baas.
“Stel je voor dat niemand iets wil kopen, dan zit je daar met allemaal van die spullen.” (jongen) “Als je voor een baas werkt, moet hij de problemen oplossen.” (jongen) “Je kunt niet je personeel gewoon in de steek laten en zeggen, doei ik ga weg.” (meisje) “Ik had best wel stress tijdens dat ondernemersproject. Het is niks voor mij.” (meisje)
Kinderen zien ondernemen vooral als iets dat goed is (zie Figuur 7). De
Kinderen zien ondernemen vooral
hoogste scores vallen ten deel aan OBS De Twijn. De kinderen op deze
als iets dat goed is
school hebben een duidelijke mening over ondernemen. Zij vinden ondernemen belangrijk, uitdagend, lonend, zeer speciaal en vooral goed. Ook op OBS De Vlaamse Reus zijn de scores relatief hoog. Op OBS De Vogels zijn de kenmerken belangrijk, uitdagend, lonend en specialer wat neutraler ingevuld, maar ze scoren nog wel boven het gemiddelde (waarde 4). Op CBS De Rank zien kinderen ondernemen naast iets dat goed is ook als een uitdaging. Voor leerlingen op PCB De Klokbeker is het moeilijk om een duidelijke mening te geven over ondernemen.
Ondernemen heeft
Kinderen denken dat ze al veel weten over ondernemen, maar zijn zich er
ook te maken met
ook van bewust dat er nog heel veel te leren is. Zo geven zij bijvoorbeeld aan dat ze nog niet weten wat ze precies moeten doen als ondernemer,
moeilijke, niet tastbare dingen die
maar zij gaan ervan uit dat zij dit op de middelbare school leren. Naast de
kinderen niet
elementen waarvan kinderen beseffen dat ze nog veel moeten leren zijn er ook zaken gekoppeld aan ondernemen die ze niet begrijpen (maar wel den-
snappen
ken te snappen). Woorden als winst, PR, failliet gaan, loondienst en pensioen zijn bekend, maar ze hebben vaak geen idee wat deze woorden precies betekenen.
“PR betekent dat je dingen moet regelen.” (meisje) “Winst is als je eerst iets voor 50 cent wilde verkopen en dat je dan toch 60 cent kunt onderhandelen. Dan heb je dus 60 cent winst.” (jongen) “Failliet gaan is als je meer geld uitgeeft dan je verdient.” (jongen)
1
Kinderen gebruiken het woord administratie niet, maar praten meer in termen als: goed bijhouden wie wat heeft gekocht, anders loop je het risico dat alles een chaos wordt.
29
Figuur 7
Vraag: Wat is je mening over ondernemen? (in gemiddelde waarden op een schaal van 1 t/m 7)
1
2
3
4
5
6
7
(1) Niet belangrijk
PCB De Klokbeker (4,2)
OBS De Twijn & OBS De Vogels (4,9)
(1) Niet boeiend
PCB De Klokbeker (4,2)
CBS De Rank & OBS De Vlaamse Reus (5,1)
(1) Weinig opleveren
OBS De Twijn (5,1)
PCB De Klokbeker (3,7)
PCB De Klokbeker (4,0)
(1) Slecht
Uitdaging (7)
OBS De Twijn (5,2)
CBS De Rank (4,5)
(1) Niet speciaal
Belangrijk (7)
Lonend (7)
Zeer speciaal (7)
OBS De Twijn (6,1)
Goed (7)
Bron: IPM KidWise en EIM.
Leerlingen zijn over-
Op OBS De Vogels en CBS De Rank (Stichting Agora) is meer dan de helft van
wegend positiever
de leerlingen door het O&O-project positiever gaan denken over ondernemen
gaan denken over
of ondernemer zijn. Bij leerlingen van PCB De Klokbeker is de houding ten
ondernemen
opzichte van ondernemerschap relatief het vaakst niet veranderd (Figuur 8). Figuur 8
Houding - Stelling: Door dit project over ondernemen en ondernemerschap ben ik positiever gaan denken over ondernemen/ondernemer zijn
OBS De Vogels (n=19)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=46)
0%
20% zeker wel
Bron: IPM KidWise en EIM.
30
40%
waarschijnlijk wel
60% neutraal
80%
waarschijnlijk niet
100% zeker niet
D. Keuze voor ondernemerschap Kinderen denken er
Kinderen denken bij ‘wat wil ik worden’ vaak aan iets ‘wat zij leuk vinden’.
niet over na of zij
Sommige kinderen noemen een concreet beroep. Meisjes noemen beroepen
later als zelfstandige
als modeontwerpster, kinderarts of de baas van een manege. Jongens noe-
of in loondienst willen werken
men beroepen als astronaut, F16-piloot, profvoetballer, architect, politieman of timmerman. Andere kinderen weten het niet of zeggen alleen: ‘iets met mensen’. Aan de leerlingen zijn een aantal stellingen voorgelegd over ondernemerschap (zie Tabel 4). De stellingen zijn over het algemeen neutraal ingevuld. Hieruit blijkt nogmaals dat het best moeilijk is om op deze jonge leeftijd al een bepaalde mening te hebben over ondernemerschap in de toekomst. Wel geven de leerlingen aan dat ze het meer oneens zijn dan eens wat betreft de stelling dat bijna niks in de weg staat om ondernemer te worden. Met andere woorden, er zijn kennelijk voor de leerlingen wel degelijk aspecten die ervoor kunnen zorgen dat ze geen ondernemer kunnen worden. Tabel 6
Vraag: Ben je het eens met de volgende stellingen? (in gemiddelde waarden op een schaal van 1 (helemaal oneens) tot en met 7 (helemaal eens))
OBS
CBS
OBS De
OBS
PCB De
De Vogels
De Rank
Vlaamse
De Twijn
Klokbeker
Reus
Ondernemer zijn past niet bij mij Een baan als ondernemer is aantrekkelijk voor mij Ik zal er serieus over nadenken om later een bedrijf te starten Ik heb er alles voor over om ondernemer te worden Er is bijna niks dat ervoor kan zorgen dat ik geen ondernemer kan worden Als ik ondernemer zou worden weet ik precies waar ik aan begin
n=39
n=24
n=46
n=22
n=49
3,6
3,4
3,4
3,2
4,2
3,7
4,2
4,4
4,0
3,4
4,3
4,3
4,5
4,6
4,4
2,9
3,4
3,7
3,0
2,7
3,5
2,9
3,5
3,1
3,4
4,0
4,1
4,7
3,7
4,0
Bron: IPM KidWise en EIM.
Een groot deel van de kinderen heeft nog geen idee of zij later zouden willen werken voor een baas of dat zij een eigen bedrijfje willen beginnen (Figuur 9). Het al dan niet ondernemer zijn, daar denken de kinderen niet echt over na, zelfs niet de kinderen waarvan hun vader ondernemer is. Uiteraard zijn ze jong om over dit onderwerp na te denken, en ze realiseren zich ook niet dat er een keuze bestaat tussen ondernemerschap en voor een baas werken. Als we benoemen dat ze de keuze hebben, dan blijft het interesseveld voor hen belangrijker. Wel zien we enkele verschillen op de scholen. Op CBS De Rank (Stichting Agora) weten de leerlingen het beste wat ze later willen doen. De meeste leerlingen kiezen daar voor het werken voor een baas. Ongeveer een op de vier kinderen wil een eigen bedrijfje beginnen. Op OBS De Twijn is dit aantal met 38% een stuk hoger.
31
Figuur 9
Vraag: Wat zou je liever willen: werken voor een baas of zelf je eigen bedrijf beginnen?
OBS De Vogels (n=39)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=49) 0%
20%
40%
Werken voor een baas Ik weet nog niet wat ik zou willen
60%
80%
100%
Een eigen bedrijf beginnen
Bron: IPM KidWise en EIM.
Kinderen bewust
De leerlingen uit groep 8 zijn zich ervan bewust dat er heel veel verschillen-
van verscheidenheid
de beroepen zijn en ze hebben hun ‘toekomstplan’ in de loop van de basis-
aan beroepen
school ook aangepast. Allereerst wordt de keuze voor een beroep deels beinvloedt door het werk dat hun ouders doen. Daarnaast gaf een jongen uit groep 8 aan dat je door vriendjes/vriendinnetjes/klasgenootjes leert dat er veel meer beroepen zijn.
“Vroeger wilde ik astronaut worden, maar nu wil ik weer wat anders worden.” (jongen)
Doordat de kinderen nog een slecht beeld hebben van welk werk zij later willen doen, zijn voor hen de verschillen tussen werken in loondienst en als zelfstandige nog niet erg concreet. De verschillen die zij percipiëren staan in Tabel 7.
32
Tabel 7
Verschillen die leerlingen in het primair onderwijs percipiëren tussen het werken in loondienst en werken als zelfstandige
Zelfstandigheid
In loondienst
Als zelfstandige
Doen wat de baas je vertelt,
Doen wat je zelf wilt (behalve
ook al is dit soms niet leuk.
in het begin). Zelf de regels bepalen, bijv. vrije dagen.
Rijkdom/status
Zekerheid
Het werken voor een baas ver-
Zelf alle winst houden, maar…
dient minder, waardoor minder
je moet ook geld investeren in
snel een mooie auto of een
het bedrijf. Sneller mooie din-
groot huis gekocht kan worden.
gen kopen.
Als je bij een bedrijf werkt kun
Zelf beslissen wie ontslagen
je worden ontslagen, bijv. nu
worden. Dit is wel een verve-
tijdens de kredietcrisis 2 .
lende klus, maar zelf loop je
Een vast salaris.
geen gevaar. Het is maar afwachten of je geld verdient en of iemand iets bij je wil kopen.
Hard werken
Werken in het tempo dat de
Iemand anders kan de verve-
baas aangeeft.
lende taken opknappen. In het begin is het hard werken en afzien.
Mate van
Voldoening kan gehaald worden
Als je voor jezelf werkt beleef
voldoening
uit bijv. een promotie.
je meer voldoening van je werk. Je kunt dan trots zijn op wat (in korte tijd) is opgebouwd.
Bron: IPM KidWise en EIM.
Doordat ieder voordeel ook weer een nadeel heeft, kunnen kinderen niet beslissen wat nu beter is, in loondienst werken of als zelfstandige. Verschillende discussies vinden plaats, zonder duidelijke uitkomst.
“Met een eigen bedrijf verdien je meer geld.” “Dat hangt ervan af wat voor werk je gaat doen. Als je advocaat wordt, verdien je ook veel geld.” “Bij een baas kun je ontslagen worden.” “Maar bij een eigen bedrijf kan je failliet gaan.” “Als je voor jezelf werkt kun je meer bepalen wat je zelf wilt doen.” “Ja, maar ook weer niet, want als je een andere baan wilt kun je niet de mensen die voor je werken zomaar in de steek laten.” “En als je voor een baas werkt en je bent vrienden met die baas, kan dat ook leuk zijn.”
2
De kredietcrisis is voor kinderen in groep 8 nog een erg vaag begrip. Ze weten dat het iets te maken heeft met Amerika en dat er ontslagen vallen, maar veel verder dan dat reikt hun kennis niet.
33
De intentie van leerlingen om ondernemer te worden verschilt per O&Oproject. Overigens koppelen kinderen vaak ondernemerschap aan het project en niet aan hun persoonlijke toekomstbeeld. Zij spreken meer over wat ze hebben gedaan en de vaardigheden die ze hebben aangeleerd door de projecten.
“Ik heb geleerd om met andere mensen om te gaan uit een ander land.”
Gemiddeld een op
Op de stelling of de leerling door het O&O-project eerder van plan is om la-
de drie leerlingen is
ter ondernemer te worden, antwoordt gemiddeld genomen een op de drie
eerder van plan la-
leerlingen met zeker of waarschijnlijk wel. Leerlingen van OBS De Vogels
ter zelf ondernemer te worden
geven het vaakst aan dat zij ondernemer willen worden door het O&Oproject, maar ook geven leerlingen op deze school aan dat zij juist niet van plan zijn om ondernemer te worden. Bij OBS De Vogels lijkt het alsof de keuze voor ondernemerschap juist afgeremd is door het O&O-project. De kinderen ervaren namelijk best wel wat stress bij het opzetten van een realistische onderneming. Voor een baas werken lijkt hun dan relaxter. Dit is een indicatie dat leerlingen van OBS De Vogels een redelijk beeld hebben gekregen van wat ondernemerschap is. Eye openers voor de leerlingen op deze school waren dat a) het niet alleen gaat om geld verdienen, maar ook om niet te veel uitgeven, b) alles geld kost en c) dat administratie niet leuk is. Bij de andere projecten reageren leerlingen veel neutraler op de stelling.
“Ik weet niet of ik dat wel wil, al dat geregel en zo. En we hebben niet eens winst gemaakt.” “Ik had echt stress, dat is niks voor mij. ”
Figuur 10 Intentie - Stelling: Door dit project over ondernemen en ondernemerschap ben ik eerder van plan om later zelf ondernemer te worden
OBS De Vogels (n=19)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=46)
0%
20% zeker wel
Bron: IPM KidWise en EIM.
34
40%
waarschijnlijk wel
60% neutraal
80%
waarschijnlijk niet
100% zeker niet
E. Oordeel over het O&O-project Kinderen vinden de
Volgens de gesprekspartners (zie bijlage II) zijn de leerlingen erg enthousi-
O&O-projecten leuk
ast over de projecten. De leerlingen hebben het gevoel dat er daadwerkelijk iets met hun ideeën gedaan wordt en dat ze daardoor invloed hebben op hun eigen leven en de maatschappij. OPOA heeft in januari 2009 door een van de Saxion Hogescholen een meting laten uitvoeren onder leerlingen. Hieruit bleek het enthousiasme, maar ook dat leerlingen het in beginsel lastig vinden om samen te werken, op mensen af te stappen of planningen te maken. Ook uit onze meting onder leerlingen blijkt dat kinderen het overwegend (heel erg) leuk vinden dat zij met de klas hebben meegedaan met het O&O-project (zie Figuur 11). Figuur 11 Vraag: Hoe vind je het om met je klas mee te doen aan het project over ondernemerschap?
OBS De Vogels (n=19)
CBS De Rank (Stichting Agora, n=24)
OBS De Vlaamse Reus (n=46)
OBS De Twijn (OPOA, n=22)
PCB De Klokbeker (n=46) 0%
20% heel erg leuk
40% leuk
60% neutraal
80%
100%
niet leuk
Bron: IPM KidWise en EIM.
Ruim vier op de vijf kinderen op CBS De Rank (Stichting Agora), OBS De Vlaamse Reus en OBS De Twijn (OPOA) beoordelen het project als (heel erg) leuk. Op OBS De Vlaamse Reus vindt 40% van de leerlingen het project zelfs heel erg leuk. Op OBS De Vogels en PCB De Klokbeker zijn de kinderen iets minder enthousiast. Op deze twee scholen vindt net iets meer dan de helft van de kinderen het O&O-project leuk tot heel erg leuk. Naar verhouding beoordelen op deze twee scholen meer kinderen het project als neutraal of niet leuk. Als we kijken naar de beoordeling van de projecten dan vinden de leerlingen het O&O-project vooral nuttig, serieus, leerzaam en leuk (zie Figuur 12). Op alle scholen scoort nuttig een waarde van vier. Het O&O-project krijgt op OBS De Vlaamse Reus op veel aspecten de beste beoordeling, namelijk op spannend, serieus, leerzaam, leren, cool en leuk. Op OBS De Vogels geven leerlingen doorgaans het vaakst een neutraal oordeel.
35
Figuur 12 Beoordeling van het O&O-project op acht aspecten
1
2
(1) Moeilijk
CBS De Rank (2,8)
(1) Saai
PCB De Klokbeker (3,0)
(1) Serieus
3
4
5
OBS De Vogels (3,5)
OBS De Vlaamse Reus & OBS De Twijn (3,7)
OBS De Vogels & OBS De Vlaamse Reus (2,6)
PCB De Klokbeker (3,0)
(1) Nutteloos
(1) Niet leerzaam
(1) Leren
(1) Suf
(1) Stom
Makkelijk (5)
Spannend (5)
Grappig (5)
Nuttig (5) OBS De Vogels & PCB De Klokbeker (3,9) OBS De Vlaamse Reus & OBS De Twijn (2,5)
OBS De Vlaamse Reus (4,3)
CBS De Rank & PCB De Klokbeker (2,8)
PCB De Klokbeker (3,4)
OBS De Vogels (3,4)
OBS De Vlaamse Reus (3,7)
OBS De Vlaamse Reus (4,2)
Leerzaam (5)
Spelen (5)
Cool (5)
Leuk (5)
Bron: IPM KidWise en EIM.
Er zijn indicaties voor verschillen tussen jongens en meisjes als het gaat om de beoordeling van het O&O-project. Op OBS De Vogels leggen meisjes de nadruk op de aspecten ‘serieus’ en ‘leren’. Jongens vinden het project cooler, leuker, nuttiger en grappiger dan meisjes. Ook op OBS De Twijn (OPOA) beoordelen meisjes het project vaker als serieus. Jongens daarentegen vinden het project grappiger. Op PCB De Klokbeker vinden meisjes het O&Oproject nuttiger, maar jongens vinden het project cooler. Op CBS De Rank (Stichting Agora) en OBS De Vlaamse Reus vinden we geen indicaties voor verschillen tussen jongens en meisjes. Kinderen waarderen projecten als O&O zeer, omdat ze er van leren en er volgens eigen zeggen iets aan hebben. Aspecten aan de projecten die de kinderen zeer waarderen zijn: − Actief bezig zijn: Leren door te doen vinden kinderen leuker dan leren uit een boek. − Samenwerken: samenwerken vinden kinderen veel leuker dan individueel werken. Het idee dat je met groepen tegen elkaar zou strijden, spreekt hen aan. Klassikale activiteiten vinden ze minder leuk. − Zelfstandigheid. De kinderen willen zelfstandig aan projecten werken en willen niet dat de juf of meester alles uitlegt of voordoet. Ze willen het als het ware zelf ontdekken. Hierin zien de leerlingen een echte uitdaging.
“Mogen we een uur over het project kletsen? Cool, dan missen we dus én taal én spelling.” (jongen)
36
Concrete tips geven voor de toekomst van het project vinden de kinderen vaak lastig. De ideeën die ze aandragen zijn meestal erg specifiek gericht op de inrichting van het project dat op de school loopt. 2 . 4 . 3 E f f e c t e n o p d o c e n te n (i n t e r n ) Docenten zijn enthousiast over de O&O-projecten in het primair onderwijs
Uit de interviews (zie bijlage II) blijkt dat de docenten enthousiast zijn en plezier hebben in het O&O-project. Ze gaan vaak helemaal op in de thema’s. Bij Stichting Agora wordt bijvoorbeeld alleen een beroep gedaan op leerkrachten die graag willen meewerken en zelf in het doel van het project geloven. De coördinatoren die zijn aangesloten bij Stichting Agora hebben zich zelf gemeld voor deze functie. Voor docenten is het O&O-project een bewustwordingsproces. Vaak geven zij impliciet in de lessen al onderricht in ondernemendheid of was er sprake van ondernemend leren, maar werd dit niet als dusdanig herkend en benoemd. De keerzijde van de medaille is dat leerkrachten regelmatig hun bestaande lesmethode los moeten laten en dit moeilijk vinden. Als ze eenmaal door deze barrières heen zijn, zien ze in dat een O&O-project wel degelijk effect heeft op de leerlingen. Bovendien nemen de docenten zelf steeds meer een ondernemende houding aan. Zie ook de visie van derden in hoofdstuk 6. 2 . 4 . 4 E x t e r ne e f fe c te n Bedrijven zijn enthousiast over de O&O-projecten in het primair onderwijs en zien het nut ervan in. Zij komen graag als gastdocent een les verzorgen. Het komt regelmatig voor dat de gastdocent een ouder is met een eigen bedrijf. Zie ook hoofdstuk 6. 2 . 4 . 5 L e e r e r v ar i ng e n
Leerervaringen zijn
De leerervaringen die zijn opgedaan met de O&O-projecten hebben niet zo-
vooral procesmatig
zeer betrekking op de inhoudelijke kant van het project, maar op de procesmatige kant. Ten eerste werd de tijd om een projectplan in te dienen wel eens als kort ervaren omdat er tenslotte een inschatting moet worden gemaakt van de vormgeving van een programma dat meerdere jaren gaat lopen. Ten tweede wordt bij de O&O-projecten in het primair onderwijs vooral de verantwoording van uren en financiën richting SenterNovem gezien als een struikelblok. Het kost projectleiders die tevens docent of directeur zijn vaak veel tijd en moeite om dit naast de gewone werkzaamheden te doen. Zij zijn ook niet gewend om dit soort dingen te doen en hebben er geen ervaring mee. Bij de O&O-projecten die via een stichting of overkoepelende organisaties lopen duurt het daardoor vaak erg lang voordat de projectleider alle benodigde informatie van alle betrokken scholen/schoolbesturen heeft ontvangen. Op dit punt wordt een tegenstrijdigheid gezien. De projectleider wil zich onderwijskundig verantwoorden, maar moet zich in financieel opzicht verantwoorden. Een aantal malen wordt de veranderende houding bij docenten ten aanzien van ondernemerschap als leerervaring genoemd. Docenten zien dat zij dingen kunnen veranderen vanuit een proactieve houding. Het is belangrijk om de onzekerheid bij docenten ten aanzien van het project al in het beginstadium weg te nemen en hen duidelijk te maken wat hun rol is in het geheel.
37
2.5 Meeste basisscholen zijn op weg om
Verankering Bij geen van de O&O-projecten in het primair onderwijs is verankering gerealiseerd. Wel zijn de meeste projecten hard op weg om verankering te re-
verankering van het
aliseren. Ook zijn de projectleiders ervan doordrongen dat verankering van
O&O-project te rea-
ondernemerschapsonderwijs belangrijk is. OBS De Vlaamse Reus heeft een
liseren
voorsprong met het realiseren van de verankering. Deze basisschool is een zogenaamde Hogeschool (OntwikkelingsGericht Onderwijs) waarbij pragmatisch en ‘vanuit jezelf’ te werk gegaan wordt. Kinderen richten circa 50% van de lestijd zelf in. OBS De Vogels werkt naar verankering toe via de docenten. Zij moeten richting de leerlingen een ondernemende en proactieve houding gaan tonen en dit omzetten in activiteiten. Via bewustwording wordt deze cultuuromslag bereikt. De school selecteert haar docentteam op productiviteit en creativiteit. Stichting Agora geeft aan dat inbedding in het curriculum nog niet (helemaal) is gerealiseerd. Ondernemend leren is nu gericht op wereldverkennende vakken, maar het plan is om in de komende jaren ondernemend leren ook op andere (basis)vakken toe te passen. Er zijn wel al ondernemende activiteiten bij de basisvakken. Bij Stichting Onderwijscampus is het de bedoeling dat de 32 basisscholen zelf ontwikkelpunten ten aanzien van ondernemerschap voorafgaand aan het schooljaar vastleggen in het schoolplan.
T o e k o ms t p la n n e n Deelnemende basis-
De subsidie heeft de meeste basisscholen geholpen om het onderne-
scholen gaan ook na
merschapsonderwijs op te starten. Zij geven aan dat een dergelijke subsidie
afloop van de
na deze opstart niet per se meer nodig is. Subsidie of niet, ze gaan door
subsidie door
met het project of de ingezette koers. Het project is nu eenmaal ingebed in de organisatie.
38
3
Voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs
Binnen het voortgezet onderwijs lopen acht O&O-projecten en in het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) zijn dit vijf projecten. Een overzicht van de projecten en de penvoerders is gegeven in bijlage I. Bij de meeste projecten is de penvoerder ook (een van) de uitvoerende school (scholen). Bij Codename Future en Stichting Lava Legato is dit niet het geval. Zij zijn alleen penvoerder, de projecten lopen op meerdere scholen. Wel is in dit geval vaak gesproken met de penvoerende projectleider en de projectleider op een van de betrokken scholen (zie bijlage II). In dit hoofdstuk noemen we meestal alleen de naam van de penvoerder. Daar waar we een verschil zien tussen het voortgezet onderwijs en het MBO wordt dit expliciet aangegeven.
3.1
Beginsituatie en doelen
3 . 1 . 1 B e g i n s i tu a t ie Meeste scholen
De beginsituatie bij de deelnemers aan de O&O-projecten in het voortgezet
deden al iets aan
en middelbaar beroepsonderwijs is wisselend. Een aantal scholen deed al
ondernemerschaps-
(beperkt) iets aan ondernemerschapsonderwijs. Zij hebben door de O&O-
onderwijs voorafgaand aan het O&Oproject
regeling de projecten verder weten uit te bouwen. Voor een aantal scholen was het ondernemerschapsonderwijs compleet nieuw, namelijk bij VSO de Velddijk en ROC Zadkine. Overigens betreft het bij VSO de Velddijk het speciaal onderwijs voor kinderen die gedragsstoornissen en/of psychische problemen hebben. Bij dit type onderwijs is het onderwijs vooral gericht op zorg. Indien de scholen wel het een en ander op het gebied van ondernemerschapsonderwijs hebben gedaan, varieert dit van activiteiten met een incidenteel karakter tot die met een structureel karakter. Bij het incidentele ondernemerschapsonderwijs betreft het vaak eenmalige projecten, bijvoorbeeld een ondernemer die een gastcollege verzorgt, een bedrijfsbezoek of marketingopdrachten vanuit het bedrijfsleven. Met behulp van de subsidie kunnen de scholen een grotere aanpak hanteren en meer initiatieven ontplooien. Op scholen waarbij het ondernemerschapsonderwijs al structureel is ingebed, is men al overtuigd van het belang van het stimuleren van hetzij ondernemerschap hetzij ondernemendheid in het onderwijs. Een aantal scholen liep duidelijk voorop. Zo had het Nova College in het verleden al miniondernemingen. Vier jaar geleden zijn zij begonnen met het trainen van docenten tot ondernemende docenten. In een later stadium zijn ook leerlingen betrokken. Uiteindelijk heeft dit geleid tot drie bedrijfjes. Bij het IJburg College is het concept: leren in een leergemeenschap waarbij ondernemen de eigen ontwikkeling in de hand nemen is. ROC ID College verzorgt de BOL detailhandel en groothandel. Drie jaar geleden bleek na een veldwerkbijeenkomst met ondernemers dat het knelpunt bij jonge werknemers de ondernemende eigenschappen waren. ROC ID College maakte een selectie van topstudenten en heeft die in contact gebracht
39
met het bedrijfsleven. Ook bleek dat een klassikale aanpak niet werkte, maar dat een individuele aanpak nodig was. Ze zijn bij ROC ID College aan de slag gegaan met een topklas. Met behulp van de subsidie is het ROC ID College blokken gaan ontwikkelen zodat er maatwerk geleverd kon gaan worden. ROC Albeda College heeft de Rotterdamse Ondernemersacademie (ROA) waar studenten zich kunnen laten coachen in hun stap naar (startende) ondernemer. De scholen kunnen met de subsidie vanuit de O&Oregeling meer bereiken. Ze kunnen naast theorielessen ook praktijklessen bieden. Bij een aantal scholen heeft de subsidie gezorgd dat implementatie van de plannen tot uitbreiding in een versnelling is geraakt. 3 . 1 . 2 D o e le n In het voortgezet onderwijs is vooral ondernemendheid het doel
De doelstelling van ieder project is geformuleerd in het projectplan. Uit de interviewronde blijkt dat de gestelde doelen nog steeds worden geambieerd. Binnen het voortgezet onderwijs zien we dat de projectdoelstellingen als gemeenschappelijke factor het stimuleren van ondernemendheid hebben. Het stimuleren van ondernemendheid kan zowel leerlingen als docenten betreffen. Wel wordt de ondernemendheid door de aanvragers telkens anders geformuleerd: − Een aanbod hebben dat leerlingen vormt tot ondernemende jongeren die klaar zijn voor de beroepspraktijk; − Leerlingen leren hun talenten te ontdekken; − Ondernemend leren: initiatief nemen, verantwoordelijkheid dragen, verantwoording afleggen; − Ontwikkelen van een ondernemende attitude bij leerlingen; − Stimuleren en ontwikkelen van het ondernemende vermogen bij de docent. Bij de projecten van VSO de Velddijk en Atlas College locatie De Dijk ligt de nadruk op een combinatie van ondernemendheid en ondernemerschap. Zo heeft het project van VSO de Velddijk tot doel de ondernemerszin te stimuleren en een begeleid concept zelfstandig ondernemen te ontwikkelen. Het eerste aspect betreft ondernemendheid en het tweede aspect ondernemerschap. Bij het Atlas College wil men het praktijkleren in de opleiding Handel & Administratie opnemen door samen met het bedrijfsleven de Ondernemersweek op te zetten en op deze wijze leerlingen kennis laten maken met alle facetten van ondernemerschap.
In het MBO
Bij het MBO zien we meer aandacht voor het ondernemerschap terugkomen
komt naast
dan in het voortgezet onderwijs. Het doel van ROC Midden-Brabant en ROC
ondernemendheid ook ondernemerschap meer tot uiting in het doel
Zadkine heeft volledig betrekking op ondernemerschap. ROC MiddenBrabant wil ondernemerschapsactiviteiten opnemen in het lesprogramma. ROC Zadkine heeft als doel om leerlingen een beeld te geven van ondernemerschap. Alleen ROC Nijmegen richt zich volledig op ondernemendheid. Zij willen de gedrevenheid van studenten stimuleren en faciliteren door het MBO-certificaat ondernemerschap. Bij ROC ID College en ROC Albeda College heeft het doel betrekking op zowel ondernemendheid als ondernemerschap.
40
3 . 1 . 3 G e w e n s te e f f e c te n De gewenste effecten sluiten in het voortgezet onderwijs en het MBO door-
Gewenste effecten
gaans nauwsluitend aan bij de geformuleerde doelen. De onderwijsinstellin-
sluiten nauw aan bij het geformuleerde
gen betrekken de gewenste effecten bijna altijd op hun eigen instelling. Bij
doel van het O&O-
projecten die tot doel hebben om de ondernemendheid te stimuleren is het gewenste effect dat leerlingen/studenten en/of studenten ondernemender
project
zijn of worden. Bij de projecten die ondernemerschap tot doel hebben is het gewenste effect dat leerlingen/studenten aan het eind van het project een goed beeld hebben van de facetten rondom het ondernemerschap. Twee MBO’s, namelijk ROC ID College en ROC Nijmegen, kijken verder dan hun eigen project. Zij hopen dat de ondernemende houding in het onderwijs een kans krijgt op andere vestigingen, in andere regio’s en het liefst zelfs landelijk.
3.2
Inhoud en activiteiten De inhoud en activiteiten die op de diverse scholen zijn ontplooid in het kader van de O&O-projecten lopen sterk uiteen. Toch is er een driedeling aan te brengen in het type projecten: 1. Het runnen van een bedrijf; 2. Het doorlopen van de facetten van ondernemerschap; 3. Ondernemende competenties.
1 . H e t r u nne n v an e e n b e d r i j f Op een aantal scholen wordt ondernemendheid gestimuleerd door leerlingen/studenten concreet aan het werk te zetten en ze een bedrijf te laten runnen. Concrete voorbeelden van dit type projecten zijn het Grand Café Gracaij op het IJburg College, de Serviceshop van ROC Midden-Brabant (Stichting Lava Legato), Projectbureau Match van ROC Midden-Brabant, en het Ondernemerscentrum op het Twents Carmel College. Op ROC Zadkine hebben de leerlingen zelf bedrijfjes opgestart en gerund. Ook op het Nova College zijn bedrijfjes opgezet, zoals een T-shirtdrukkerij, een sap/fruitbedrijfje (Sapkar) en een wasserij.
2 . H e t d o o r l o p e n v an de f a ce t te n v a n o n de r ne m e r s ch a p Op het Minkema College en ROC ID College worden met een lesprogramma diverse facetten van ondernemerschap doorlopen. Het Minkema College onderscheidt de facetten acquireren, offreren, desk research, field research, presenteren, rapporteren en factureren. Op het ROC ID College bestaat het lesprogramma uit acht bouwstenen, namelijk verkoop, acquisitie en management; management; toegepaste marketing; marketingplan; internationale BPV; toegepast persoonlijk ondernemersplan; ondernemersplan en College Company: het runnen van je eigen bedrijf.
3 . O n de r n e m e n d e c o m p e t e n t i e s Op een aantal scholen lopen ondernemende competenties dwars door alle vakken heen. Bij Codename Future staat de ondernemende leerling centraal. Het programma bestaat uit drie onderdelen: 1) over IK, 2) Ik ben ondernemend, 3) IK ben ondernemer. Op VSO de Velddijk zijn de activiteiten
41
als volgt geformuleerd: stimuleren van ondernemerszin bij leerlingen, het ontwikkelen van een concept begeleid zelfstandig ondernemen, het ontwikkelen en implementeren van scholing/begeleiding van stageaanbieders, en participatie van de leerlingen in de maatschappij. ROC Nijmegen is een MBO-certificaat aan het ontwikkelen. Met dit certificaat toont een student aan dat hij/zij over de competenties beschikt die van een werknemer een ondernemende werknemer maken. Voor meer informatie over de inhoud en activiteiten van de verschillende projecten verwijzen we naar het bijlagenboek met de factsheets per project.
W e r k v or m e n De O&O-projecten in het voortgezet onderwijs en het MBO richten zich in hoofdzaak op ervaringsgericht onderwijs. Hierbij staat ondernemend leren centraal. Er worden vele informele werkvormen als workshops, rollenspellen of excursies, praktijkopdrachten etc. gedaan. Vaak gaan leerlingen/studenten zelf aan de slag met bijvoorbeeld marktonderzoek of het zelf starten en runnen van bedrijfjes. De meeste activiteiten vinden meestal in groepsvorm plaats. Op VSO de Velddijk krijgen leerlingen individuele begeleiding. Theoriegericht onderwijs krijgt vaak vorm middels gastcolleges van ondernemers.
3.3
Cijfers en organisatie
3.3.1 Cijfers In Tabel 8 is een overzicht te vinden van het aantal docenten en leerlingen die betrokken zijn bij de O&O-projecten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Hierbij is het nodig om op te merken dat het een tussenstand betreft. Het merendeel van de projecten is ten tijde van deze evaluatie nog volop in uitvoering. De looptijd van de O&O-projecten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs varieert van twee tot vier jaar. In het voortgezet onderwijs is de looptijd veelal tot 2010 of 2011. De projecten lopen langer dan twee jaar. Een uitzondering is Stichting Lava Legato. In het MBO lopen bijna alle projecten ten einde, met uitzondering van die op ROC Nijmegen. Aantal te bereiken leerlingen bijna nog nergens gehaald
Over het aantal te bereiken leerlingen is in het projectplan meestal een indicatie opgenomen. Vergelijken we de aantallen uit het projectplan met de realisatie tot nu toe dan laat Tabel 8 zien dat de meeste scholen de komende jaren nog een flinke slag moeten maken. Atlas College locatie De Dijk heeft als enige school al het gestelde aantal leerlingen bereikt. Dit project loopt bovendien nog tot en met 2010, waardoor mogelijk nog meer leerlingen zullen participeren. Het Midden-Brabant College haalt het aantal deelnemende leerlingen bijna.
42
Tabel 8
Cijfers O&O-projecten voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs (tussenstand september/oktober 2009)
ProjectOnderwijsinstelling
Looptijd
omvang*
Subsidie
in euro
Aantal leerlingen/
Aantal
studenten
docenten
in euro
projectplan
realisatie
realisatie
Codename Future (a)
2008-2010
440.163
220.082
4.500
300
9
Stichting Lava Legato (b)
2008-2009
557.518
278.759
2.180
616
80-95
VSO de Velddijk REC4
2008-2012
313.974
131.380
300
13-16
3
Twents Carmel College
2008-2011
598.801
299.401
1.200
270
9
IJburg College (c)
2007-2011
126.761
1.300
285
1
Minkema College
2008-2011
186.807
93.404
n.b.
180
5
Nova College
2008-2010
348.350
168.085
150
50
12
Atlas College locatie De Dijk (d)
2007-2010
452.246
226.123
52
81
9
ROC Midden-Brabant (e)
2008-2009
480.590
240.295
40
31
5
ROC Zadkine
2007-2008
122.606
61.303
240-300
24
5
ROC ID College (f)
2008-2009
222.637
108.242
240
101
18
ROC Nijmegen
2008-2010
641.356
320.678
n.b
300
10
ROC Albeda College
2008-2009
617.180
269.482
60
60
6
255.296
* Het betreft de omvang van het project zoals ingediend bij SenterNovem. n.b. = niet bekend (a) 30 scholen met gemiddeld 150 leerlingen is 4.500 leerlingen. De realisatie van het aantal leerlingen is een ruwe schatting. (b) Tussenrapportage maart 2009: Midden-Brabant College 243 leerlingen en tussen 20 en 30 docenten afhankelijk van de opdracht; Beatrix College 238 leerlingen, 28 docenten en 2 directieleden, Prisma van Cooth 35 leerlingen, 3 docenten en 5 managementleden, Mill-Hill College 100 leerlingen, 20-25 docenten, 2 managementleden en 3 ondersteunende personeelsleden. (c) Het aantal betrokken docenten betreft 1 fte. (d) Projectplan: 19 leerlingen Atlas College en 33 leerlingen basisschool De Meridiaan. Realisatie: 40 leerlingen Atlas College en 41 leerlingen basisschool De Meridiaan. (e) Projectplan: Uiteindelijk 2.200 leerlingen, maar in deze pilot 40 studenten. Realisatie: 25 Markt en 6 Groothandel. Daarnaast zijn bij de uitvoering van de opdrachten voor bedrijven nog veel meer afdelingen en leerlingen betrokken. Het aantal dat op deze manier bij het project betrokken is, is moeilijk in te schatten. (f) Realisatie: 50 studenten MBO, 31 leerlingen VMBO, 7 studenten major detailhandel en 13 studenten major groothandel/logistiek. Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
Een aantal projecten ligt ver achter op schema, maar telkens is daarvoor een gegronde reden. Bij Codename Future doen bijvoorbeeld op dit moment drie scholen mee als pilot. Gemiddeld hebben 100 leerlingen per school deelgenomen. De ambitie is om het O&O-project uiteindelijk over 30 scholen uit te rollen. Voor de komende periode is de verwachting dat nog vele leerlingen zullen deelnemen aan het O&O-project. Bij het IJburg College doen nog niet alle klassen mee. Zo zullen HAVO 5 en VWO 5 en 6 ook nog gaan instromen in het O&O-project. Bij VSO de Velddijk is het aantal leerlingen dat deelgenomen heeft het laagst. Het betreft een school voor kinde-
43
ren die gedragsstoornissen en/of psychische problemen hebben. De school laat uiteindelijk maar een beperkt aantal leerlingen deelnemen, omdat persoonlijke begeleiding nodig is. Bij ROC Zadkine heeft het O&O-project in het tweede jaar niet gelopen en hebben er dus geen leerlingen deelgenomen. Over het aantal docenten dat betrokken zal zijn bij het O&O-project is meestal geen melding gedaan in het projectplan. We hebben dan ook alleen gekeken naar de realisatie. Er is een behoorlijk verschil zichtbaar wat betreft het aantal betrokken docenten. Bij het O&O-project van Stichting Lava Legato zijn de meeste docenten betrokken, namelijk 80 tot 95 docenten. Bij andere projecten is een handjevol docenten betrokken: OSG Schiedam, VSO de Velddijk, IJburg College, Minkema College en Zadkine. Bij het MiddenBrabant College, het Nova College en ROC ID College zijn meer dan tien docenten betrokken.
3 . 3 . 2 O r g a n is a t i e B e t r o k ke n o n d e r w ij s i n s t e l l in g e n Bij 9 van de 13 O&O-projecten in het voortgezet en middelbaar beroepson-
Bij 9 van de 13
derwijs zijn meerdere onderwijsinstellingen betrokken. In Figuur 13 is te
O&O-projecten zijn
zien welke onderwijsinstellingen naast de penvoerders nog meer bij de pro-
meerdere onderwijs-
jecten betrokken zijn. Bij Codename Future doen op het moment van deze
instellingen
evaluatie drie scholen mee. Het is de bedoeling dat het aantal scholen wordt
betrokken
uitgebreid naar 30. Codename Future zoekt contact met het College van Bestuur van de scholen 3 . Bij Stichting Lava Legato zijn vier onderwijsinstellingen betrokken die ieder hun eigen ondernemerschap- en onderwijsactiviteiten uitvoeren. In het projectplan zijn deze vier scholen ook de aanvragers. Deze scholen schakelen binnen hun eigen projecten weer andere onderwijsinstellingen in, bijvoorbeeld het Clingel College. Bij de O&O-projecten van het Twents Carmel College, het Minkema College, ROC Zadkine en ROC Albeda College zijn geen andere onderwijsinstellingen betrokken.
3
44
OSG Schiedam werkt samen met ROC Zadkine. Er is niet gesproken met het DaVinci College en de CSG Groene Hart, waardoor niet bekend is of deze scholen nog met andere onderwijsinstellingen samenwerken.
Figuur 13 Betrokken onderwijsinstellingen bij de O&O-projecten in het voortgezet en
Voortgezet onderwijs
middelbaar beroepsonderwijs
Penvoerder
Betrokken onderwijsinstellingen
Codename Future
DaVinci College, Groene Hart Topmavo, OSG Schiedam
St. Lava Legato
Mill-Hill College, Midden-Brabant College, Beatrix College, Prisma van Cooth
VSO De Velddijk
De Vijverhofschool, De Maaskei
Stichting Onderwijsgroep Tilburg, Cingel College, Helicon etc.
Twents Carmel College IJburg College
UvA, Algemeen Pedagogisch Studiecentrum
Minkema College Nova College
UvA, Centrum voor nascholing
Atlascollege – De Dijk
OBS De Meridiaan
ROC Midden-Brabant
Noorderpoort College, Rijn IJssel College, ROC Eindhoven, Nova College
MBO
ROC Zadkine ROC ID College
locaties Zoetermeer, Gouda en Alphen a/d Rijn
ROC Nijmegen
ROC De Leijgraaf, ROC Eindhoven, ROC Rijn IJssel, ROC Albeda College
ROC Albeda College
Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
Rol bedrijven Bij een groot deel van de O&Oprojecten zijn bedrijven betrokken
Bij een groot deel van de O&O-projecten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs zijn bedrijven betrokken. Het varieert daarbij van de plaatselijke middenstand tot landelijke ketens of banken. Bij VSO de Velddijk is men nog niet zover dat bedrijven betrokken zijn bij het project. De school wil dit wel van de grond tillen, omdat ze op deze manier stageplaatsen hopen te krijgen voor de leerlingen. Ook bij het IJburg College zijn geen bedrijven betrokken. Wellicht komt dit in de toekomst nog. Bij het Minkema College worden vanaf komend schooljaar gastdocenten ingeschakeld, waaronder waarschijnlijk ook ondernemers.
Rol andere partijen Rol van andere partijen is beperkter dan de rol van bedrijven
Net als in het primair onderwijs is de rol van andere partijen veel beperkter dan de rol van bedrijven. Andere partijen die meerdere keren worden genoemd zijn de Kamer van Koophandel of de gemeente. OSG Schiedam heeft bijvoorbeeld ondersteuning gehad van Stichting Jong Ondernemen om een landelijke afsluiting te organiseren. Bij Midden-Brabant College is de Stichting Onderwijsgroep Tilburg betrokken en het Minkema College krijgt ondersteuning van Stichting Leerplan Ontwikkeling om de materie te didactiseren. Een ander voorbeeld betreft Meeting Point Amsterdam dat bij het Nova College een trefpunt is voor bedrijven en leerlingen.
45
K e n n is d e l i ng m e t p a r t ne r s Kennisdeling met
Eerder was al te zien dat bij de projecten vaak meerdere scholen betrokken
partners betreft
zijn. De kennisdeling tussen deze partners beperkt zich bijna altijd tot over-
bijna altijd een voortgangsoverleg
leg over de voortgang van het project en problemen waar men tegenaan loopt. ROC Nijmegen is een stap verder gegaan. Daar is een onderwijsproductenbank opgezet. De projectpartners kunnen uit deze productenbank naar believen producten putten of ze toevoegen. Bij Codename Future hebben de drie scholen die momenteel in het O&O-project participeren geen onderling contact. Wel zijn er meetings tussen Codename Future en de individuele projectleiders.
K e n n is d e l i ng m e t an d e r e O & O - p r oj e c te n Nauwelijks kennisdeling tussen de O&O-projecten
Er is nauwelijks kennisdeling tussen de diverse O&O-projecten. SenterNovem heeft een paar bijeenkomsten georganiseerd waar de projectleiders van de O&O-projecten samenkomen. Niet alle projectleiders zijn enthousiast over deze bijeenkomst. De projectleiders krijgen tijdens deze bijeenkomsten geen beeld van de andere projecten. Deze interesse is echter wel aanwezig. Kennisdeling is er tussen ROC Nijmegen en het ROC ID College. Zij zijn toevallig met elkaar in contact gekomen tijdens een landelijke bijeenkomst van SenterNovem doordat de projectleiders naast elkaar zaten. Deze twee ROC’s zijn elkaars ‘critical friend’. Daarnaast heeft ROC Nijmegen hulp gehad van Hogeschool Arnhem Nijmegen bij het opzetten van het MBO-certificaat. Daarnaast is er kennisdeling tussen OSG Schiedam (Codename Future) en ROC Zadkine. Zij hebben de handen ineen geslagen om samen met de brancheorganisaties ECABO en het Kenniscentrum Handel een ontwerp te maken voor een nog te vormen ondernemerslyceum. Er is verder een nauw contact tussen het Midden-Brabant College en ROC Midden-Brabant. Beide maken deel uit van de Stichting Onderwijsgroep Tilburg. De projecten van deze twee scholen, Serviceshop en Projectbureau Match, zijn redelijk vergelijkbaar. Tijdens de tweede termijn van het project zal de samenwerking tussen beide scholen een meer concrete vorm gaan krijgen.
B e t r o k ke n he i d C o l le g e v a n B e st u ur College van Bestuur
Het College van Bestuur is doorgaans intensief betrokken bij de O&O-
doorgaans intensief
projecten. Vaak zijn zij of initiatiefnemer voor het O&O-project of ze zijn in-
betrokken
tensief betrokken geweest bij de invulling van het projectplan. Ook na de start is er terugkoppeling naar het bestuur. De overlegmomenten zijn meestal structureel ingepland, bijvoorbeeld in het wekelijkse MT-overleg. Als meerdere onderwijsinstellingen betrokken zijn, is er regelmatig voor gekozen dat het bestuur van het O&O-project bestaat uit de directieleden van de instellingen.
46
3.4
Realisatie en effecten
3 . 4 . 1 R e a l i s at i e P r o j e c tv e r lo o p Meeste projecten
Voor het merendeel van de projecten geldt dat zij (redelijk) volgens plan-
lopen redelijk vol-
ning verlopen. Codename Future en het IJburg College lopen naar eigen
gens plan, maar…
zeggen zelfs iets voor op de planning. Bij sommige projectplannen zat een geruime tijd tussen het indienen van de aanvraag en de toekenning van het project door SenterNovem, waardoor de feitelijke start later is dan gepland. Daarnaast merkt een enkele projectleider op dat hij of zij het jammer vindt dat het O&O-programma over kalenderjaren loopt en niet over schooljaren. Sommige projecten kenden overigens wel een moeizame start, omdat de docenten binnen de onderwijsinstellingen nog wel eens sceptisch waren over het project. Vaak betekende het project voor de docenten wel een andere manier van werken en enige flexibiliteit. Een cultuuromslag was vaak eerst nodig voordat het project soepel begon te lopen. De projectleiders moesten flink wat inspanningen verrichten om dit voor elkaar te krijgen.
…een aantal
Bij een aantal projecten was een bijstelling nodig. VSO de Velddijk merkte
projecten had wel
dat zij te veel deelprojecten had geformuleerd waardoor de focus verloren
bijstelling nodig
ging. Hierdoor kwam het project enigszins achter te liggen op schema. VSO de Velddijk heeft het aantal deelprojecten beperkt. Het Nova College heeft breder ingezet op de ondernemende houding. Bovendien liep het NOVA College tegen capaciteitsproblemen aan. De feitelijke begeleiding bestond uit twee mensen. Dit bleek in de praktijk te weinig voor het aantal groepen dat begeleid moest worden. Bij ROC Midden-Brabant bleek het lastig om op korte termijn voldoende draagvlak te krijgen bij de directeuren van de verschillende afdelingen. Dit leverde enige vertraging op, maar deze vertraging is inmiddels ingehaald. Oorspronkelijk werden alleen eerstejaars leerlingen Groothandel voor Projectbureau Match geselecteerd. De talenten van deze leerlingen lagen vaak niet op het vlak van het projectbureau. Er zijn nu ook studenten uit het tweede en derde jaar bij het project betrokken, zodat er een goede mix van talenten is. Bij ROC Zadkine heeft het project Bestseller wegens gebrek aan belangstelling niet gelopen in het schooljaar 2008-2009. In het schooljaar 2007-2008 maakte het O&O-project onderdeel uit van niveau 3. In het schooljaar 2008-2009 betrof het O&O-project een toeleidende module, waarvoor leerlingen geen studiefinanciering konden krijgen. Er was slechts een handjevol aanmeldingen waardoor het project uiteindelijk is afgeblazen. In het schooljaar 2009-2010 is Bestseller weer een vast onderdeel van niveau 3 en er wordt verwacht dat het project weer succesvol zal zijn. ROC Albeda College heeft enige uitloop. De einddatum lag oorspronkelijk op juni 2009. Hiermee heeft het ROC Albeda het kortst lopende project. Het bleek echter niet mogelijk te zijn om voor de zomervakantie nog een valorisatiebijeenkomst te organiseren. Het project heeft verlenging gekregen tot oktober 2009. Minkema College kampte met langdurige ziekte van de projectleider en onderbezetting in personeel waardoor het project vertraging heeft opgelopen. Daarnaast heeft het Minkema College het projectplan bij-
47
gesteld. In eerste instantie werd de behandeling van de verschillende facetten en competenties verspreid over het hele schooljaar. Er is voor gekozen om dit in een korter tijdsbestek te doen. Bij het Twents Carmel College is men minder positief over het verloop. De dagelijkse praktijk gaat langzaam. De projectleider vermoedt dat voor het project twee keer zo veel tijd nodig is als oorspronkelijk werd voorzien. Betrokkenen zagen niet meteen de meerwaarde van het project. Daarnaast heeft het Twents Carmel College bijstellingen aangebracht ten opzichte van het projectplan.
R e a l i se r e n v a n d o e l st e l l i n g e n Verwachting: doelstellingen worden
Doordat de meeste projecten (redelijk) volgens plan verlopen, is de verwachting dat ook de meeste projectdoelstellingen gerealiseerd zullen wor-
gehaald, maar soms
den. We vermoeden dat zo’n 80 a 90% van de doelstellingen wordt gereali-
wel extra tijd en in-
seerd. Het vergt vaak veel tijd en inspanningen van docenten of coaches om
spanning nodig om
het project succesvol te maken en dus de doelstellingen te halen. Budget is
doel te bereiken
zeker een factor. Met meer geld kan meer en sneller worden bereikt wat men voor ogen heeft. 3 . 4 . 2 E f f e c t e n o p l e e r l in g e n / s t u d e nt e n ( i n t e r n ) Net als in het primair onderwijs is in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs, zij het veel minder uitgebreid, stilgestaan bij de vijf aspecten: A.
Ondernemendheid;
B.
Betekenis van ondernemerschap;
C.
Beeld van ondernemerschap;
D.
Keuze voor ondernemerschap;
E.
Oordeel over het O&O-project.
De bovenstaande aspecten zijn gemeten met een enquête op 11 scholen onder 228 leerlingen/studenten (zie bijlage III). Telkens worden de totale scores gepresenteerd. Daar waar verschillen zijn tussen jongens en meisjes en/of onderwijsinstelling wordt dit aangegeven. A. Ondernemendheid Leerlingen/ studenten denken dat anderen positief over hen denken
Leerlingen/studenten denken dat mensen in hun omgeving positief over hen denken. De diverse eigenschappen die we ze hebben voorgelegd, krijgen stuk voor stuk bovengemiddelde scores. Het goed omgaan met andere mensen is de eigenschap die de hoogste score krijgt: 5,9 op een schaal van 1 (negatief) tot en met 7 (positief). De leerlingen/studenten denken verder dat mensen in de omgeving hen kwalificeren als flexibel, een regelaar, enthousiast, iemand die nieuwe dingen aanpakt, iemand die snel iets snapt en kansen voor nieuwe dingen ziet. De laagste score (4,8) krijgt de eigenschap ‘een creatief persoon’. Verder is er verschil tussen de scholen. ROC ID college en ROC Midden-Brabant zijn het positiefst (gemiddelde totale score van 5,8 en 5,6). Het Minkema College en het IJburg College zijn het negatiefst (beiden een gemiddelde totale score van 4,8).
Driekwart van de
Iets meer dan de helft van de respondenten ziet zichzelf als een beetje on-
leerlingen/studenten
dernemend, 22% ziet zich zelfs als heel ondernemend (Figuur 14). Slechts
vindt zichzelf onder-
2% ziet zich als helemaal niet ondernemend. Er zijn verschillen tussen de
nemend
scholen. Zo valt op dat bij ROC ID College bijna de helft van de respondenten zichzelf als heel ondernemend ziet, terwijl dit bij het Minkema College en het Midden-Brabant College slechts 10% respectievelijk 11% is.
48
Figuur 14 Vraag: In hoeverre zie je jezelf als een ondernemend persoon? (n=228)
7% 6%
22%
heel ondernemend een beetje ondernemend neutraal
29%
niet zo ondernemend helemaal niet ondernemend
42%
Bron: EIM.
Helft van leerlingen/ studenten verkoopt via internet
Iets meer dan de helft van de leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs geeft aan ooit iets verkocht te hebben via internet. Hiervan heeft 22% 1 á 2 keer iets verkocht, 16% 3 á 4 keer, 5% 5 tot 10 keer en 10% heeft meer dan 10 keer spullen verkocht. Dit verschilt tussen jongens en meisjes: jongens blijken vaker spullen via internet te verkopen dan meisjes. Ook blijken leerlingen van Atlas College locatie De Dijk en ROC Nijmegen het vaakst spullen via internet te hebben verkocht. Op VSO de Velddijk en het IJburg College is dit het minst vaak.
Leerlingen/
We hebben de leerlingen/studenten gevraagd wat ze zullen doen in het ge-
studenten bedenken
val dat hun geld bijna op is, maar ze toch een leuk feest willen organiseren.
wel iets om aan geld
Meer dan de helft geeft aan dat ze toch door zouden gaan met organiseren
te komen als het geld op is en ze toch graag iets willen
en dat ze wel iets zullen bedenken om aan het geld te komen. Bijna een derde zou een beperkter feest geven binnen het budget. De rest zou niet doorgaan met de organisatie van het feest. Opvallend is dat leerlingen/studenten van het Twents Carmel College, Atlas College locatie De Dijk en ROC ID College vaker dan gemiddeld zeggen wel iets te bedenken om aan geld te komen (respectievelijk 73%, 72% en 69%) en dat op deze scholen ook niemand afziet van het feest.
Zelfstandig zijn is belangrijk voor later
Ook hebben we de leerlingen/studenten gevraagd welke aspecten ze belangrijk vinden in hun toekomstige werk. Hiertoe hebben we ze verschillende aspecten voorgelegd. Het is opvallend dat de leerlingen/studenten ondernemende aspecten belangrijk vinden. Aspecten die het meest genoemd worden zijn namelijk: zelfstandig zijn (74%), veel verschillende mensen ontmoeten (56%), de baas zijn (41%) en zelf op dingen kunnen afstappen (40%). Daarbij valt ook op dat een constant salaris –dat een belemmerende factor kan zijn voor de keuze voor zelfstandig ondernemerschap- maar weinig genoemd wordt (8%). Zie Figuur 15.
49
Figuur 15 Vraag: Wat vind je belangrijk voor later? (meerdere antwoorden mogelijk) (n=228)
Zelfstandig zijn
74%
Veel verschillende mensen ontmoeten
56%
De baas zijn
41%
Zelf op dingen kunnen afstappen
40%
Iets nieuws kunnen verzinnen of maken
39%
Nieuwe dingen leren
38%
Leuke extraatjes
31%
Niet te makkelijk werk
19%
Niet fulltime, maar parttime werken
14%
Elke maand hetzelfde salaris
8% 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Bron: EIM.
Meisjes vinden het belangrijker om later veel verschillende mensen te ontmoeten dan jongens (71% tegenover 47%). Jongens vinden het weer belangrijker om de baas te zijn (51%) dan meisjes (24%). Ook zijn er verschillen per onderwijsinstelling te zien. Zo wordt zelfstandig zijn door respondenten van ROC Nijmegen en het Twents Carmel College erg vaak genoemd (respectievelijk 92% en 91%) en minder door leerlingen van Atlas College locatie de Dijk (56%) en het IJburg College (55%). Verder valt het op dat het hebben van uitdagend werk bij het ROC Nijmegen door 58% van de respondenten wordt genoemd, terwijl dit bij Atlas College locatie De Dijk en het Minkema College slechts door 6% en 7% van de respondenten wordt genoemd. Ook het zelf op dingen kunnen afstappen, wordt door de scholen verschillend gewaardeerd: bij het Twents Carmel College en ROC Nijmegen wordt dit vaak genoemd (73% en 67%), terwijl dit bij Atlas College locatie De Dijk weinig wordt genoemd (17%). Ook opvallend is dat bij Atlas College locatie De Dijk en het Minkema College 50% van de respondenten leuke extraatjes belangrijk vindt, terwijl bij het Twents Carmel College niemand dit belangrijk vindt. Tenslotte werd ook verschillend geoordeeld over een constant salaris. Bij het Twents Carmel College, het Midden-Brabant College en ROC Midden-Brabant vindt niemand dit belangrijk voor later, terwijl dit bij VSO de Velddijk en ROC Nijmegen toch door 39% respectievelijk 25% van de respondenten belangrijk wordt gevonden. Op de stelling of de leerling/student door het O&O-project meer ondernemend gedrag is gaan vertonen of meer ondernemend is geworden, geeft 29% aan dat dit zeker of waarschijnlijk wel het geval is. Ongeveer een op de vijf leerlingen/studenten vertoont geen ander ondernemend gedrag door het project. Op ROC Nijmegen geeft het grootste percentage studenten aan zeker of waarschijnlijk meer ondernemend gedrag te vertonen door het
50
O&O-project, namelijk 83%. Op het IJburg College is de helft van de leerlingen zeker of waarschijnlijk niet meer ondernemend geworden. Bijna de helft van de leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs is door het O&O-project later beter in staat om zelf te ondernemen. Ook hier zien we dat ROC Nijmegen hoog scoort met 75% van de studenten bij wie meer vermogen tot ondernemen is ontstaan, maar op kop staat ROC ID College met 80%. Wederom scoort het IJburg College het laagst met 42% van de leerlingen die niet beter in staat zijn om later zelf te ondernemen.
Effect O&O-project op ondernemendheid:
39% van de leerlingen/studenten vertoont meer ondernemend gedrag
46% van de leerlingen/studenten is beter in staat later zelf te ondernemen
B. Betekenis van ondernemerschap Leerlingen/
Leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs we-
studenten
ten wat ondernemerschap is en waarom een bedrijf succes heeft. Het blijkt
associëren onder-
dat het woord ‘ondernemen’ door leerlingen/studenten in het voortgezet en
nemen met het hebben van een eigen bedrijf
middelbaar beroepsonderwijs het meest wordt geassocieerd met het hebben van een eigen bedrijf (73%). Daarnaast associeert meer dan helft van de respondenten het ook met eigen baas zijn (57%) en met plannen en regelen (52%). Opvallend is dat nieuwe dingen verzinnen (34%), een bedrijf steeds groter maken (34%) en zelf meteen op dingen afstappen (21%) weinig worden genoemd (Figuur 16). Figuur 16 Vraag: Waar denk je aan bij het woord ondernemen?
73%
Een eigen bedrijf hebben
57%
Eigen baas zijn
52%
Plannen en regelen
48%
Onderhandelen
38%
Iets verkopen
Nieuwe dingen verzinnen
34%
Een bedrijf steeds groter maken
34%
Zelf meteen op dingen afstappen 0%
21%
20%
40%
60%
80%
100%
Bron: EIM.
51
Op sommige aspecten verschillen jongens en meisjes in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs van mening. Zo associëren jongens ondernemen vaker met het hebben van een eigen bedrijf (81%) dan meisjes (60%). Meisjes denken bij ondernemen juist vaker aan het zelf meteen op dingen afstappen (30%) dan jongens (16%). Dit aspect verschilt ook tussen scholen. Zo valt het op dat bij het Twents Carmel College het zelf meteen op dingen afstappen door 64% van de respondenten wordt genoemd, terwijl dit bij Atlas College locatie De Dijk door niemand is genoemd. Ook over het aspect iets verkopen is er verschil tussen de scholen. Bij VSO de Velddijk en ROC Nijmegen wordt dit het meest genoemd (58%) en bij ROC MiddenBrabant en het Twents Carmel College het minst (respectievelijk 15% en 18%).
Effect O&O-project op betekenis van ondernemerschap:
De helft van de leerlingen/studenten is zich er meer van bewust wat ondernemen is.
C. Beeld van ondernemerschap Ondernemerschap is
Leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs
goed, belangrijk,
hebben een redelijk positief beeld van ondernemen. Ze vinden het vrij goed,
uitdagend en lonend
belangrijk, uitdagend en lonend. De scores op deze aspecten lopen niet veel uiteen (zie Figuur 17). Op de vraag of ze ondernemen speciaal vinden zijn ze wat neutraler, maar nog steeds licht positief. Figuur 17 Vraag: wat is je mening over ondernemen? (n=228) (in gemiddelde waarden op een schaal van 1 t/m 7)
1
2
3
4
5
6
7
(1) Niet belangrijk
X
Belangrijk (7)
(1) Niet boeiend
X
Uitdaging (7)
X
(1) Weinig opleveren
(1) Niet speciaal
(1) Slecht
Lonend (7)
X
Zeer speciaal (7)
X
Goed (7)
Bron: EIM.
Het beeld van ondernemen verschilt tussen de onderwijsinstellingen. Het beeld is bij ROC ID College en het Midden-Brabant College het meest posi-
52
tief en op het Atlas College locatie De Dijk en het IJburg College het minst positief. Al met al geeft 45% van de leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs aan dat hun houding ten aanzien van ondernemerschap door het O&O-project is verbeterd. Op ROC ID College is driekwart van de studenten positiever gaan denken over ondernemen of ondernemerschap door het O&O-project. Ook bij ROC Nijmegen en OSG Schiedam heeft ruim de helft van de leerlingen/studenten een positiever beeld gekregen. Bij het IJburg College en ROC Midden-Brabant is de houding van de leerlingen/studenten over ondernemerschap niet veranderd.
Effect O&O-project op het beeld van ondernemerschap:
45% van de leerlingen/studenten is positiever gaan denken over ondernemen of ondernemer zijn.
D. Keuze voor ondernemerschap Ondernemerschap past niet bij iedereen
Leerlingen/studenten weten volgens zichzelf goed wat ondernemerschap is en het beeld dat ze daarover hebben is overwegend positief, maar dit wil nog niet zeggen dat ze zelf ook ondernemer willen worden. Ze vinden vooral ondernemerschap niet bij zichzelf passen (Tabel 6). Toch scoort het serieus nadenken over het starten van een bedrijf bovengemiddeld, evenals dat een baan als ondernemer aantrekkelijk is en dat ze precies weten waaraan ze beginnen als ondernemer. Toch hebben de leerlingen/studenten er niet alles voor over om ondernemer te worden. Tabel 9
Vraag: Ben je het eens met de volgende stellingen m.b.t. zelfstandig ondernemerschap? (n=228) (in gemiddelde waarden op een schaal van 1 t/m 7)
Score Ondernemer zijn past bij mij
4,9
Ik zal er serieus over nadenken om later een bedrijf te starten
4,7
Een baan als ondernemer is aantrekkelijk voor mij
4,5
Als ik ondernemer zou worden, weet ik precies waar ik aan begin
4,3
Ik heb er alles voor over om ondernemer te worden
3,9
Er is bijna niks dat ervoor kan zorgen dat ik geen ondernemer kan worden
3,7
Bron: EIM.
Verder zijn jongens wat positiever over de keuze voor ondernemerschap dan meisjes. Ook tussen de onderwijsinstellingen is er verschil. Bij ROC ID College en ROC Midden-Brabant lijken de studenten eerder voor ondernemerschap te kiezen dan op het IJburg College, het Minkema College en het Midden-Brabant College.
53
Veel leerlingen we-
Op de vraag of ze na het afronden van hun school en/of studie liever werk-
ten niet wat ze later
nemer of zelfstandig ondernemer willen worden, zijn de meningen verdeeld.
willen worden, maar
Vier op de tien leerlingen/studenten weten nog niet wat ze willen. Van de-
als ze het wel weten
genen die het wel weten, kiest iets meer dan de helft voor het zelfstandig
dan kiest iets meer
ondernemerschap. Op VSO de Velddijk en ROC Nijmegen geeft het hoogste
dan de helft voor
percentage leerlingen aan voor een baas te willen werken. Toch geeft 37%
ondernemer
van de leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs aan dat ze door het O&O-project eerder van plan zijn om ondernemer te worden. Bij ROC ID College is dit bijna 60% en bij ROC Nijmegen de helft. Ook op OSG Schiedam, het Midden-Brabant College en het Twents Carmel College is de meerderheid van de leerlingen/studenten door het O&O-project eerder van plan om ondernemer te worden.
Effect O&O-project op de keuze voor ondernemerschap:
37% van de leerlingen/studenten is eerder van plan om later ondernemer te worden
E. Oordeel over het O&O-project De projectleiders merken dat de leerlingen/studenten enthousiast zijn over hun deelname aan de O&O-projecten. Ze zijn bovendien gemotiveerd. Vaak betreft het project praktijkgericht onderwijs in plaats van theorie. Leerlingen/studenten vinden het heerlijk om eens iets anders te kunnen doen. Door onder meer het geven van presentaties en rondleidingen groeit de persoonlijke ontwikkeling van leerlingen/studenten. De projectleiders zien dat de leerlingen/studenten door het project meer zelfvertrouwen krijgen en beter in staat zijn om zelfstandig te werken. Leerlingen/
Aan de leerlingen/studenten zelf is ook gevraagd naar hun oordeel over het
studenten zijn en-
O&O-project. Bijna 60% van de leerlingen/studenten in het voortgezet en
thousiast over de
middelaar beroepsonderwijs vindt het (heel erg) leuk om met de klas mee
O&O-projecten
te doen aan het O&O-project (zie Figuur 18). Ongeveer 13% vindt het project (helemaal) niet leuk. Tussen de verschillende scholen is een groot verschil. Zo vinden leerlingen van ROC ID College het O&O-project het leukst. Maar liefst 83% van de studenten beoordeelt het project met (heel erg) leuk. Op de voet volgen de projecten van het Twents Carmel College en Atlas College De Dijk waar respectievelijk 82% en 77% van de leerlingen het project (heel erg) leuk vindt. Leerlingen van het IJburg College zijn het minst positief over het project. Slechts 26% van de leerlingen op deze school vindt het O&O-project (heel erg) leuk. Zelfs 37% vindt het project helemaal niet leuk. Ook op het Midden-Brabant College en het Minkema College zijn leerlingen/studenten minder enthousiast. Op deze scholen vindt ongeveer de helft van de leerlingen het O&O-project leuk.
54
Figuur 18 Vraag: Hoe vind je het om met je klas mee te doen aan het project over ondernemerschap? (n=228)
7% 17%
6%
heel erg leuk leuk neutraal niet zo leuk
29%
helemaal niet leuk
42%
Bron: EIM.
O&O-project is leerzaam, nuttig en leuk
De O&O-projecten worden door leerlingen/studenten gemiddeld als leerzaam, nuttig en leuk ervaren. Daarbij is het ook enigszins spannend en cool. Maar het wordt ook wel geassocieerd met enigszins moeilijk, serieus en leren (zie Figuur 19). Figuur 19 Beoordeling van het O&O-project op acht aspecten (n=228) (in gemiddelde waarden op een schaal van 1 t/m 5)
1
2
3
X
(1) Moeilijk
(1) Saai
(1) Serieus
4
Makkelijk (5)
X
Grappig (5)
X X
(1) Niet leerzaam
(1) Suf
(1) Stom
Spannend (5)
X
(1) Nutteloos
(1) Leren
5
X
Nuttig (5)
Leerzaam (5)
Spelen (5)
Cool (5)
X X
Leuk (5)
Bron: EIM.
55
Als het gaat om de beoordeling van de O&O-projecten op acht aspecten zien we soms flinke verschillen per onderwijsinstelling. In Tabel 10 staan de gemiddeld laagste en hoogste scores voor elk van de acht aspecten. Tabel 10
Beoordeling van het O&O-project op acht aspecten naar onderwijsinstelling; hoogste en laagste scores per aspect (n=228) (in gemiddelde waarden op een schaal van 1 t/m 5)
Onderwijs-
Laagste
Aspect
instelling
score
Hoogste
Onderwijs-
score
instelling
Aspect
Moeilijk
ROC Nijmegen
2,3
-
3,4
Atlas College
Makkelijk
Saai
Minkema College
2,7
-
4,2
ROC ID College
Spannend
Serieus
Vier scholen*
2,3
-
3,2
Atlas College
Grappig
Nutteloos
Minkema College
3,5
-
4,5
ROC ID College
Nuttig
Niet leerzaam
IJburg Coll, ROC MB
3,6
-
4,6
ROC Nijmegen
Leerzaam
Leren
ROC Nijmegen
1,9
-
2,9
OSG Schiedam
Spelen
Suf
Atlas College
2,9
-
4,0
ROC ID College
Cool
Stom
IJburg College
2,9
-
4,4
ROC ID College
Leuk
* Het betreft de scholen OSG Schiedam, Midden-Brabant College, ROC ID College en ROC Nijmegen. Bron: EIM.
Opvallend in Tabel 10 is dat het O&O-project van ROC ID College vier keer de hoogste gemiddelde score heeft behaald, namelijk voor spannend, serieus, nuttig, cool en leuk. Op ROC Nijmegen wordt het project het vaakst omschreven met de termen moeilijk, serieus, leren en leerzaam. Op het IJburg College geven de leerlingen de laagste scores aan niet leerzaam en stom en op het Minkema College aan saai en nutteloos. 3 . 4 . 3 E f f e c t e n o p d o c e n te n (i n t e r n ) Na enige initiële
Bij de beschrijving van het projectverloop bleek al dat er bij aanvang van
weerstand van do-
het project wel eens weerstand was bij docenten. Inmiddels beginnen deze
centen raken ze in-
docenten de effecten te zien op de leerlingen, waardoor ze enthousiast ra-
middels enthousiast
ken. Ze gaan op een andere manier nadenken over het lesgeven. Vaak spreekt de praktijkgerichte component hun erg aan. Op veel scholen willen de docenten graag doorgaan met het O&O-project. Soms melden docenten van andere vakgroepen spontaan dat ze ook bij hun opleiding ondernemerschapsonderwijs willen gaan inbrengen. Zie ook de visie van derden in hoofdstuk 6. 3 . 4 . 4 E x t e r ne e f fe c te n
Ook bedrijven en
Zowel het bedrijfsleven als de ouders zijn enthousiast over de O&O-
ouders zijn
projecten. Bij OSG Schiedam moesten ouders in eerste instantie wel wennen
enthousiast
aan het nieuwe concept, maar inmiddels zijn ze positief. Op het Nova College werd gemerkt dat ouders niet zo betrokken zijn bij het project van hun kinderen als de school graag had gewild. Op ROC ID College zijn ouders vaak aandeelhouders in bedrijfjes en ze wonen presentaties van leerlingen bij. Bij ROC Nijmegen melden bedrijven zich spontaan aan. Het MiddenBrabant College heeft van minister Plasterk van OCW het Vignet Leren On-
56
dernemen ontvangen. De school heeft namelijk voldaan aan de vier criteria binnen leren ondernemen: 1) ondernemer voor de klas; 2) ondernemersopdrachten; 3) ondernemerschap in curriculum; 4) extra-curriculaire activiteiten. In hoofdstuk 6 wordt uitgebreider stilgestaan bij de visie van ouders en bedrijven op de O&O-projecten. 3 . 4 . 5 L e e r e r v ar i ng e n De leerervaringen die tijdens de interviews worden genoemd zijn vaak zeer specifiek op het project gericht. We zullen deze specifieke leerervaringen hier niet noemen. Hiervoor verwijzen we naar de factsheets. Er zijn een paar generieke leerervaringen te noemen. Deze leerervaringen hebben vooral betrekking op de opstartfase van het project, waar meer inspanningen nodig waren dan voorzien. Het gaat om het creëren van draagvlak binnen de school, het overhalen van ouders en het leggen van contacten met bedrijven. Bij deelname aan een volgend subsidietraject zal hiervoor meer tijd en budget worden ingepland. Een andere leerervaring is om dit type projecten op te nemen in het vaste curriculum van de opleiding en niet in een module.
3.5 Verankering is of wordt een feit…
Verankering Bij bijna alle projecten geven de geïnterviewde betrokkenen zonder twijfel aan dat er sprake is van een verankering van ondernemendheid/ ondernemerschap in het onderwijs, of dat men volop bezig is met de verankering. De verankering blijkt nog eens extra uit het feit dat deze scholen aangeven ook na het wegvallen van de subsidie te willen doorgaan met ondernemerschapsonderwijs. Vermoedelijk speelt mee dat de directeur of het College van Bestuur van de school pal achter het project staat. Eerder hebben we al gezien dat zij vaak initiatiefnemer zijn of direct betrokken zijn bij het project.
…maar de ene
De ene school is wel verder met de verankering dan de andere school. Een
school is wel verder
aantal projecten binnen de subsidieregeling O&O heeft een looptijd van een
met de verankering
of twee jaar. Deze tijd blijkt te kort om voor de implementatie van veranke-
dan de andere school
ring binnen het bestaande curriculum te zorgen. Andere projecten zijn nog volop in uitvoering. Er wordt door de geïnterviewde betrokkenen dan wel aangeven dat het bedoeling is dat ondernemendheid/ondernemerschap in het onderwijs verankerd zal zijn.
Wijze van verankering verschilt per school
De wijze waarop de verankering plaatsvindt, verschilt per school. Bij een aantal scholen is de verankering dusdanig ver gevorderd dat ondernemerschapsonderwijs opgenomen is in de structurele plannen van de school. Het Nova College heeft ondernemerschap opgenomen in het manifest. Ondernemendheid maakt bij ROC Nijmegen onderdeel uit van het strategisch plan. Ook bij Atlas College locatie De Dijk is ondernemerschapsonderwijs onderdeel van het schoolplan. OSG Schiedam heeft ondernemendheid opgenomen in het meerjarenplan 2006-2010. Bij het Midden-Brabant College (penvoerder Stichting Lava Legato) vindt verankering plaats door de algemeen vormende vakken te betrekken bij de beroepsgerichte vakken. In het geval van ondernemerschap komt dit tot uiting in het ‘Vignet Leren Ondernemen’. De school is tevens bezig met het ontwikkelen van een certificaat ondernemend leren.
57
Verankering gaat vaak in kleine stappen
De inbedding in het curriculum gaat vaak met kleine stappen: het is een proces. Een aantal scholen is wel bezig om tot verankering te komen, maar is er nog niet. Wel liggen er allerlei plannen klaar die voor de verankering moeten zorgen. Bij VSO de Velddijk is een stuurgroep (TECA - Transfer en Expertise Centrum Arbeid) bezig een structureel programma op te zetten. Het Twents Carmel College gaat de ondernemerstest in klas 3 verplicht stellen en gaat in het curriculum van de leerlingen via het leerplan ondernemersaspecten vastleggen. OSG Schiedam (penvoerder Codename Future) en het IJburg College geven aan dat ondernemendheid door alle niveaus heen loopt en het onderwijs hiermee doorspekt is. Ook bij ROC ID College is het de bedoeling dat het project dwars door de school heen gaat lopen. Momenteel is het project nog maar bij een aantal richtingen geïntegreerd. Bij ROC Midden-Brabant krijgt de verankering gestalte in de plannen van de docenten en worden vanuit reguliere middelen budget/uren vrijgemaakt. Ook vormt het project onderdeel van het examen van de student. ROC Albeda College geeft aan dat het van belang is te zorgen voor verankering van het O&O-project in het curriculum, maar dat er door de korte doorlooptijd van het project te weinig tijd was voor de implementatie. Bij het Minkema College waar nog geen sprake is van verankering wordt ondernemendheid/ondernemerschap wellicht toch verankerd in het onderwijs. Het Minkema College wil eerst afwachten hoe succesvol het project blijkt te zijn. Momenteel is het nog te vroeg voor de school om daar iets over te zeggen. Indien het project succesvol blijkt te zijn dan wordt het stimuleren van een ondernemende houding breder uitgedragen, dat wil zeggen ook naar andere secties.
T o e k o ms t p la n n e n De meeste projecten zullen ook na de subsidieperiode verder gaan. Gezien het feit dat de meeste scholen bezig zijn om het project te verankeren in het onderwijs is dit niet verwonderlijk.
58
4
Hoger onderwijs
In het hoger onderwijs ontvangen in de periode 2008-2011 zes Centres of Entrepreneurship subsidie uit de regeling Ondernemerschap en Onderwijs (O&O). Net als in de voorgaande hoofdstukken bespreken we hier onze bevindingen over de beginsituatie en doelen (paragraaf 4.1), inhoud en activiteiten (4.2), organisatie en cijfers (4.3), realisatie en effecten (4.4) en verankering (4.5).
4.1
Beginsituatie en doelen
4 . 1 . 1 S t a r t s it u a t ie Drie grote en drie kleinere Centres of Entrepreneurship
Binnen de O&O-regeling worden zes Centres of Entrepreneurship gesubsidieerd waarbij in totaal 16 onderwijsinstellingen zijn betrokken (Tabel 11). Er zijn drie grote Centres bestaande uit samenwerkingsverbanden van universiteiten en/of hogescholen, waarbij de betrokken onderwijsinstellingen een substantieel aandeel hebben in de besteding van middelen. De drie andere Centres zijn kleiner; het Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E) en het Centre for Entrepreneurship in the Creative Industries (COCI) vertegenwoordigen één onderwijsinstelling, terwijl binnen de Dutch Agro-Food Network of Entrepreneurship (DAFNE) de Wageningen Universiteit de kar trekt. Tabel 11
Gesubsidieerde Centres of Entrepreneurship in periode 2008-2011
Centre of Entrepreneurship
Onderwijsinstellingen
Projectomvang (€)
Holland Program on Entrepre-
Erasmus Universiteit, TU Delft,
8,0 mln
3,0 mln
neurship (HOPE)
Universiteit Leiden
Coöperatieve Amsterdamse
Universiteit van Amsterdam, Vrije
6,0 mln
2,9 mln
Scholen voor Entrepreneurship
Universiteit, Hogeschool van Amster-
(CASE)
dam, INHOLLAND Diemen 5,8 mln
2,9 mln
3,3 mln
1,5 mln
Universiteit van Maastricht
1,9 mln
0,9 mln
Hogeschool voor de Kunsten Utrecht
1,5 mln
0,8 mln
Gelderland Onderneemt (GO!)
Hogeschool Arnhem Nijmegen, Hoge-
O&Osubsidie (€)
school ArteZ, Radboud Universiteit Dutch Agro-Food Network of
Wageningen Universiteit,
Entrepreneurship (DAFNE)
Hogeschool Van Hall Larensteijn, HAS Den Bosch en CAH Dronten
Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E) Centre for Entrepreneurship in the Creative Industries (COCI)
Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
Ondernemerschaps-
De Centres zelf zijn alle nieuwe instituties, maar bij nagenoeg alle betrok-
onderwijs bestond
ken onderwijsinstellingen werd vóór de O&O-regeling al ondernemerschaps-
al…
onderwijs aangeboden. Bij sommige instellingen bestonden ook al gespecia-
59
liseerde instituten voor de verzorging van ondernemerschapsonderwijs, begeleiding van studentbedrijven (incubatie) en/of onderzoek naar ondernemerschap. Voorbeelden zijn het Amsterdam Centre for Entrepreneurship aan de UvA, Yes!Delft aan de TU Delft, en het Centrum voor Ondernemerschap aan de Hogeschool Arnhem-Nijmegen. De enige uitzonderingen zijn INHOLLAND in Diemen en de Radboud Universiteit in Nijmegen; daar stonden op onderwijsgebied de activiteiten vóór de O&O-regeling nog op een laag pitje. Voor vrijwel alle betrokken instellingen geldt dat de O&O-regeling niet heeft
….maar krijgt extra
gezorgd voor het op de kaart zetten van ondernemerschap, maar wel dat
impuls
het onderwijs is versterkt en een duw in de goede richting heeft gekregen. In het navolgende bespreken we dat het onderwijs duidelijk is uitgebouwd, dat veel nieuwe vakken zijn ontwikkeld, en dat meer studenten worden getrokken. 4 . 1 . 2 D o e le n e n am b i t i e s Ondernemerschap
De doelstelling van de regeling Ondernemerschap en Onderwijs is tweeledig,
en ondernemend-
namelijk dat 1. meer onderwijsinstellingen ondernemerschap in onderwijs hebben geïntegreerd, en 2. meer studenten ondernemend gedrag gaan ver-
heid
tonen, een ondernemende houding hebben en binnen vijf jaar na afronding van hun studie een bedrijf starten. In de uitgangspunten van de subsidieregeling worden ondernemerschap en ondernemendheid in één adem genoemd. Het idee achter de O&O-regeling is dat ondernemerschap om meer draait dan alleen het starten van een bedrijf door studenten. Ook ondernemendheid wordt van belang geacht: een ondernemende houding en ondernemend gedrag. Zo’n houding en gedrag is ook van belang voor medewerkers in grote bedrijven, overheden en non-profit organisaties. Het starten of leiden van een bedrijf is vervolgens een specifieke uiting van ondernemendheid waarvoor aanvullende vaardigheden nodig zijn, zoals het schrijven en verkopen van een business plan 4 . De O&O-regeling is er derhalve op gericht om studenten meer vermogen bij te brengen om ideeën in daden om te zetten – de insteek is breder dan zelfstandig ondernemerschap, er wordt gemikt op het verbeteren van de ondernemende houding, gedrag en vermogens van studenten. In de doelstellingen van de Centres of Entrepreneurship zien we vooral veel
Centres hebben veel
aandacht voor ondernemerschap terug. Zij stellen zich bijvoorbeeld ten doel
aandacht voor on-
om:
dernemerschap
–
knelpunten op het gebied van ondernemerschap aan te pakken teneinde de entrepreneurial mindset (…) te verbeteren, competenties en vaardigheden op het gebied van ondernemerschap te ontwikkelen, en kennisvalorisatie (…) te stimuleren (DAFNE);
–
studenten te laten afstuderen met een ondernemende houding, te prikkelen tot ondernemerschap, en studenten die voor zelfstandig ondernemerschap hebben gekozen te ondersteunen tot 1,5 jaar na hun afstuderen (COCI);
–
4
60
et cetera.
Zie Partnership Leren Ondernemen (2007), Leren ondernemen van basisschool tot universiteit: samenvatting van de sectorraamwerken ondernemerschap en onderwijs, mei 2007.
In de doelstellingen van de Centres wordt meestal ook wel gerept van het ontwikkelen van de ondernemendheid van studenten, maar bijna altijd in combinatie met zelfstandig ondernemerschap in de vorm van een eigen bedrijf. Doelstellingen geba-
Verder valt op dat alle Centres een trechtermodel hanteren om bij studen-
seerd op trechter-
ten meer ondernemende competenties te ontwikkelen en hen aan te zetten
aanpak
tot ondernemend gedrag. Het idee achter dit model is dat studenten in een vroege fase van hun studie bewust worden gemaakt van ondernemerschap, waarna een kleiner deel voor het ondernemerschapsonderwijs zal kiezen. Daarna worden vaak ook nog activiteiten aangeboden om studenten te ondersteunen bij het starten en deels bij het doen groeien van bedrijven. Enkele voorbeelden zijn weergegeven in Figuur 20.
aantal studenten
Figuur 20 Trechtermodel voor de ontwikkeling van ondernemerschap
inspire educate bewustwording
start
leren
starten en groeien verdiepen ruiken
grow
doen
proeven
studiefase
Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
De meeste Centres hanteren expliciet een dergelijk trechtermodel als leidraad bij het formuleren van doelstellingen en de uitwerking daarvan in (onderwijs)activiteiten (en als dit niet expliciet gebeurt, dan kan het model impliciet worden herkend). Vroeg in de studie probeert men zoveel mogelijk studenten bewust te maken van ondernemerschap (met doelstellingen onder de noemer van ‘bewustwording’, ‘inspire’, ‘ruiken’, etc). Hier vinden veel extra-curriculaire activiteiten plaats zoals lezingen, het verstrekken van voorlichtingsmateriaal, de organisatie van Entrepreneurship Weeks of het aanbieden van verplichte beroepsoriëntaties. Daarna vinden onderwijsactiviteiten plaats gericht op de ontwikkeling van kennis, competenties en vaardigheden. Deze activiteiten, die worden gerangschikt onder noemers als ‘educate’, ‘leren’ en ‘verdiepen’, vormen het hart van de Centres of Entrepreneurship en de besteding van subsidiegelden. Ten slotte zijn er onder andere coaches, broedplaatsen en zelfs subsidiegelden voor studenten beschikbaar om hen te helpen met het lanceren en uitbouwen van een bedrijf.
61
4 . 1 . 3 G e w e n s te e f f e c te n Trechtermodel zien
Bewustwordingsactiviteiten zijn bij grotere Centres steevast gericht op het
we ook terug in be-
bereiken van duizenden studenten, terwijl bij de kleinere Centres dit aantal meestal enkele honderden bedraagt. Voor wat betreft onderwijsactiviteiten
oogde aantallen
mikken alle Centres op honderden, en soms zelfs op meer dan duizend deelnemers over een periode van vier jaar (bijv. CASE, GO!). Bij het starten van bedrijven zijn de beoogde aantallen vanzelfsprekend minder hoog, maar bedragen ze nog altijd tientallen studenten. Als we kijken naar de projectplannen van de diverse Centres, dan valt op
Doelstellingen zijn SMART en nog
dat alle Centres uitblinken door doelstellingen die zijn vertaald in concrete
steeds actueel
targets voor wat betreft het ontwikkelen van onderwijs, extra-curriculaire activiteiten, te bereiken aantallen studenten, etc. De doelstellingen zijn specifiek, meetbaar en tijdgebonden, en ogen in het algemeen realistisch. In de interviews kwam naar voren dat de Centres en betrokken instellingen deze targets grosso modo als leidraad voor de uitwerking hanteren, en hier tot nog toe niet van zijn afgeweken. De projectplannen zijn met andere woorden nog steeds actueel. In sommige gevallen is wel proefondervindelijk vastgesteld dat sommige doelstellingen aanscherping behoeven. Zo heeft Wageningen Universiteit (DAFNE) gemerkt dat een flink deel van de Wageningse studenten beter is te motiveren voor ondernemerschap als hieraan een ‘sociale’ invulling wordt gegeven. Niet alle WUR-studenten vinden commercieel ondernemerschap een aantrekkelijke propositie, maar als het accent op duurzaam of sociaal ondernemen wordt gelegd, vinden ze dit des te meer. Ook hebben inmiddels diverse Centres (met name binnen universiteiten) ondervonden dat het moeilijk is om met onderwijs door te dringen tot het verplichte curriculum van opleidingen. Hierdoor moeten zij soms noodgedwongen alternatieve strategieën ontwikkelen, bijvoorbeeld meer voorlichtingsactiviteiten of het leggen van nieuwe, ondernemende accenten in reeds bestaande vakken. Al met al zijn we geen Centres, en zelfs geen instellingen, tegengekomen die doelstellingen als onhaalbaar bestempelen. Wel zijn er leerervaringen waardoor de aanpak een iets andere invulling kan krijgen, maar dit betreft bescheiden afwijkingen. In paragraaf 4.4 gaan we nader in op leerervaringen.
4.2
Inhoud en activiteiten
4 . 2 . 1 V a k k e n e n a c t i v i te i te n Per Centre of Entrepreneurship hebben we een uitputtend overzicht samengesteld van de vakken en overige activiteiten die tot nu toe zijn gerealiseerd. Per vak of activiteit is het volgende vastgelegd: –
studiefase: betreft het bachelor- of master onderwijs, of een extracurriculaire activiteit. Voorbeelden van extra-curriculaire activiteiten zijn het organiseren van ondernemerscafés voor studenten, voorlichtingsbijeenkomsten, lezingen, business plan competities en elevator pitch trainingen die los staan van het onderwijs, etc.;
62
–
studielast in ECTS (indien onderwijs);
–
aantal studenten dat jaarlijks het vak volgt of de activiteit bijwoont;
–
aantal betrokken docenten;
–
aantal betrokken externe partijen voor gastcolleges, coaching van studenten, etc.;
–
financiering uit de O&O-regeling: geheel, gedeeltelijk of helemaal niet (sommige Centres hebben bredere doelstellingen dan alleen uit de O&Oregeling en ontplooien nevenactiviteiten, bijvoorbeeld MC4E);
–
mate van nieuwheid: is het een geheel nieuw vak of activiteit, een bestaand vak/activiteit dat met middelen uit de O&O-regeling is uitgebouwd, of een bestaand vak/activiteit dat slechts onder de vlag van het Centre is gebracht?
A a n t a l v a k ke n e n a ct i v it e i te n Meer dan 200
Een analyse op de verzamelde gegevens maakt duidelijk dat de Centres of
nieuwe of vernieuw-
Entrepreneurship bij elkaar genomen meer dan 250 vakken en activiteiten
de vak-
ontplooien. Daarvan zijn er minstens 200 met subsidie uit de regeling On-
ken/activiteiten
dernemerschap en Onderwijs tot stand gekomen. Het betreft vaker geheel nieuwe vakken of activiteiten, maar ook het uitbouwen of verbeteren van bestaande vakken komt met regelmaat voor. In Tabel 12 volgt een overzicht op hoofdlijnen. Tabel 12
Vakken en activiteiten van de Centres of Entrepreneurship (sept-okt 2009) HOPE
CASE
GO!
DAFNE
MC4E
COCI
8,0
6,0
5,8
3,3
1,9
1,5
81
43
73
24
31
35
- Bachelor
27
22
37
10
6
18
- Master
39
14
4
4
11
0
- Extra-curriculair
15
7
32
10
14
17
- Zonder O&O-subsidie
20
13
12
0
9
0
- Deels met O&O-subsidie
61
26
29
20
7
26
0
4
32
4
15
9
3
12
9
0
10
1
- Vak/activiteit uitgebouwd
12
15
4
14
3
19
- Nieuw vak of activiteit
66
16
60
10
18
15
Begroting projectplan (* € mln)
Aantal vakken/activiteiten Naar studiefase:
Naar financieringsbron:
- Volledig uit O&O-subsidie Naar mate van nieuwheid: - Reeds bestaand vak/activiteit
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
We zien in Tabel 12 dat sommige Centres uitsluitend nieuwe activiteiten ontwikkelen met de aan hen verstrekte middelen; dit is bijvoorbeeld het geval bij DAFNE en COCI. Bij de andere Centres zijn ook bestaande vakken en/of activiteiten onder de vlag van het Centre of Entrepreneurship gebracht. Zij treden dan op als coördinerend orgaan, en dit gaat in de regel gepaard met de doelstelling om het Centre ook na de subsidieperiode als afzonderlijk instituut te laten bestaan (bij DAFNE is dit bijvoorbeeld niet het geval). Ook maakt de tabel duidelijk dat met de O&O-middelen veel nieuwe
63
initiatieven van de grond zijn gekomen. Uit de interviews en deskresearch kregen we nergens de indruk dat er sprake zou zijn van grote verschillen in de productiviteit. Afgaande op Tabel 12 zijn de gerealiseerde vakken en activiteiten van de
Gegevens zijn NIET
Centres redelijk proportioneel met de omvang van de verstrekte subsidie.
te beschouwen als
Het voert echter te ver om de hier gepresenteerde gegevens te beschouwen
maatstaf voor
als maatstaf voor de productiviteit van de Centres of Entrepreneurship.
productiviteit
Daarvoor zijn er te veel verschillen in de manier waarop de gegevens konden worden aangeleverd. Tussen onderwijsinstellingen bestaan verschillen in de omvang van vakken, en Centres met zeer grote vakken (bijvoorbeeld CASE) springen er dan ongunstig uit. Beperken we ons tot alleen de gerealiseerde vakken, dan kunnen deze iets beter worden vergeleken als we ook de studielast van het aangeboden onderwijs meewegen: zie Tabel 13. We benadrukken echter dat de vergelijkbaarheid nog steeds beperkt is en met de beschikbare gegevens niet haalbaar 5 . Tabel 13
Omvang onderwijs Centres of Entrepreneurship (sept-okt 2009) HOPE
CASE
GO!
DAFNE
MC4E
COCI
Begroting projectplan (* € mln)
8,0
6,0
5,8
3,3
1,9
1,5
Studiepunten bachelor-onderwijs
168
373
238
162
32
133
Studiepunten masteronderwijs
285
101
20
20
70
0
Totaal aantal studiepunten (ECTS)
453
473
258
102
182
133
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Wel maakt Tabel 13 inzichtelijk dat de Centres zich op verschillende studiefasen richten. HOPE bestaat uit drie universiteiten en het zwaartepunt van het onderwijs ligt bij de masterfase. Bij MC4E (Universiteit Maastricht) vinden we eenzelfde verhouding als het gaat om het zwaartepunt van het onderwijs in de masterfase. COCI daarentegen bestaat alleen uit de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht, en alle onderwijsinspanningen zijn daarmee op de bachelor gericht. Ook bij GO! en DAFNE is sprake van een relatief groot aandeel bacheloronderwijs. Deze Centres bestaan in meerderheid uit hogescholen.
Inhoud Kijkend naar de inhoud van de vakken en activiteiten vallen drie zaken op. Accent meer op on-
Ten eerste leert een analyse van de diverse vakken dat het accent in het
dernemerschap dan
onderwijs ligt op ondernemerschap, meestal geoperationaliseerd als het starten van een bedrijf of werken als zelfstandige. We hebben weinig cur-
ondernemendheid
sussen aangetroffen die waren gericht op ondernemendheid of ondernemend gedrag van studenten, en als dat gebeurde, dan eigenlijk altijd in combinatie met ondernemerschap. Het valt ook op dat de wetenschappelijke
5
64
Er zou bijvoorbeeld gecorrigeerd moeten worden voor het feit dat vakken soms al bestonden, soms alleen maar zijn uitgebouwd, en in verschillende mate uit de O&O-regeling gefinancierd kunnen zijn.
disciplines met kennis van ondernemendheid, veelal psychologen en onderwijskundigen, niet aan de Centres zijn verbonden 6 . Ten opzichte van de uitgangspunten van de O&O-regeling is er wellicht sprake van enige disbalans. Daar staat tegenover dat met de stimulering van ondernemerschap óók de ondernemendheid van studenten afdoende aan bod komt. Ten tweede valt op dat de bewustwording van studenten vaak gebeurt via
Bewustwording ge-
extra-curriculaire activiteiten. Voorbeelden zijn inspirational lectures, voor-
beurt buiten curriculum om; onderwijs
lichtingsbijeenkomsten, congressen, ondernemerscafés en activiteiten van
e
studentenverenigingen (gesponsord door het Centre of Entrepreneurship).
vaak gericht op 3
Het aangeboden onderwijs concentreert zich vrijwel uitsluitend op het laats-
en 4 e jaar
te jaar van de bachelor of de masterfase, dat wil zeggen, de momenten tijdens een studie dat studenten zelf kunnen kiezen. We zijn slechts een handjevol voorbeelden tegengekomen van ondernemerschapsonderwijs als onderdeel van het verplichte curriculum voor studenten, en dit betrof bijna zonder uitzondering vakken die in omvang beperkt waren (positieve uitzonderingen zijn de Hogeschool van Amsterdam en de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht). Navraag leerde dat de meeste Centres moeite hebben om door te dringen tot het verplichte curriculum van opleidingen. Zij kampen met institutionele barrières die soms dermate hoog zijn dat de ambitie om bewustwording via het verplichte curriculum te organiseren, kan ontbreken. Het gevolg is dat de belangrijke, eerste fase van het trechtermodel (Figuur 20) buiten het curriculum om moet worden georganiseerd. Weinig ‘teach the
Ten derde valt op dat er nauwelijks activiteiten zijn ontwikkeld om docenten
teachers’ in het ho-
van de instellingen zelf te beïnvloeden in hun manier van lesgeven. Een van de criteria waarop Centres zich bij hun subsidieaanvraag konden onder-
ger onderwijs zelf
scheiden was het ontplooien van activiteiten om de houding en vaardigheden van docenten te beïnvloeden. Als docenten in het hoger onderwijs worden aangezet om hun onderwijs op een ondernemende manier in te richten, zal dit naar verwachting positieve gevolgen hebben voor het bijbrengen van ondernemendheid bij studenten. Dit aandachtspunt wordt ook genoemd in de sectorraamwerken met uitgangspunten voor de O&O-regeling 7 . Een positieve uitzondering is MC4E dat in 2009 het European Entrepreneurship Colloquium naar Nederland heeft gehaald. In samenwerking met de Harvard Business School hebben 70 Europese universitaire docenten, waaronder vele docenten van de Centres of Entrepreneurship, zich verdiept in de caseteaching-methode als basis voor de vernieuwing van eigen onderwijsmethoden. Ook bij GO! en CASE vinden we (weliswaar goede) voorbeelden van activiteiten om docenten te beïnvloeden, maar deze inspanningen zijn primair gericht op andere onderwijsvormen dan het stimuleren van ondernemerschap.
6
Psychologen spreken overigens eerder van proactiviteit, innovatief gedrag of creativiteit waarmee zij hetzelfde bedoelen als ondernemendheid – mogelijk is dit de reden dat zij nauwelijks zijn aangesloten.
7
Partnership Leren Ondernemen, op cit.
65
4 . 2 . 2 W e r k v or m e n Uit de bestaande literatuur over het ‘leren’ van ondernemerschap kan worden afgeleid hoe traditionele en ‘ondernemende’ vormen van onderwijs er uitzien 8 . Het traditionele leren kenmerkt zich door formele werkvormen, zoals opleidingen, cursussen en trainingen in een klassikale leeromgeving. Zulk onderwijs draait primair om kennisoverdracht en de docent stelt zich op als expert. Bij ondernemend leren past men juist informele werkvormen toe, zoals coaching, workshops, games en business plan-competities. Deze opvatting gaat er vanuit dat ondernemen iets is wat je ‘gewoon moet doen’, en een traditionele leeromgeving past daarbij minder goed. Achterliggend idee is dat ondernemende competenties pas zijn te ontwikkelen aan de hand van concrete ervaringen – de nadruk ligt op vaardigheden en gedrag, en de docent stelt zich op als facilitator/klankbord. Zowel traditioneel
Er wordt bij de Centres een breed palet aan onderwijsmethoden toegepast.
als ‘ondernemend’
Enerzijds zijn er de traditionele, theoriegedreven vormen van onderwijs (hoorcolleges, theoretische insteek), anderzijds is er ervaringsgericht on-
onderwijs
derwijs waarbij studenten in groepsverband werken aan businessplannen of zelfs aan de start van een bedrijf. Bij de meeste Centres vinden we in het onderwijs een mix van beide werkvormen. Tussen de betrokken onderwijsinstellingen bestaan echter sterke verschillen. Vaak zijn hogescholen meer genegen om actiegerichte, ‘ondernemende’ onderwijsvormen toe te passen – met name in economische of bedrijfskundige studierichtingen. Bij universiteiten ligt dit een slag moeilijker, dit type onderwijs wordt strijdig geacht met de academische waarden. Niettemin vinden we bij sommige universiteiten ook de toepassing van deze vorm (bijvoorbeeld de EUR, TU Delft en UvA). In de internetenquête hebben we voor specifieke vakken gemeten hoe studenten het onderwijs hebben ervaren. Zij kregen negen contrastparen voorgelegd waarbij de uiterste scores corresponderen met traditioneel versus ‘ondernemend’ leren. Op een zevenpuntsschaal werd aangegeven in welke mate er sprake was van traditionele onderwijsmethoden (minimale score -3) of ondernemende vormen (maximale score +3). Studenten blijken het aan-
Studenten ervaren
geboden onderwijs doorgaans als ondernemend te ervaren. Uit Tabel 14
het onderwijs als
blijkt dat op bijna alle kenmerken de gemiddelde score positief is, en dat
‘ondernemend’
het onderwijs derhalve neigt naar ondernemend leren. De enige uitzonderingen zijn de opstelling van de docenten (net iets vaker expert dan facilitator/klankbord) en de vaste planning van bijeenkomsten. Al met al ervaren studenten dat zij op een ondernemende wijze les krijgen, en een strikte toepassing van traditionele onderwijsmethoden komt niet vaak voor – al zijn er wel flinke verschillen tussen de onderwijsinstellingen.
8
66
Zie bijvoorbeeld Bird, B.J. (2002), Learning entrepreneurship competencies: the selfdirected learning approach, International Journal of Entrepreneurship Education, 1 (2), 203-227. En: Fiet, J.O. (2001), The theoretical side of teaching entrepreneurship, Journal of Business Venturing,
Tabel 14
Perceptie van de werkvormen door studenten (schaalscores -3 tot +3)
Volledig traditioneel
Perceptie studenten
leren (score -3)
Volledig ondernemend
(n=543)
leren (score +3)
Formele werkvormen
1,0
Informele werkvormen
Kennisoverdracht
0,4
Gedrag en vaardigheden
Docent centraal
1,0
Student centraal
Docent is expert
-0,1
Docent facilitator/klankbord
Vaste bijeenkomsten
-0,8
Flexibele planning
Concepten en theorie
0,9
Interactie theorie-praktijk
Mono-disciplinair
1,1
Multi-disciplinair
Geen fouten maken
1,3
Trial and error
Vaste leerdoelen
0,5
Persoonlijke leerdoelen
Bron: EIM.
Overigens hebben we niet per se het oordeel van studenten nodig om vast te stellen of er sprake is van ondernemende werkvormen. We hebben bij het merendeel van de onderwijsinstellingen de studiegidsen bestudeerd, en vakken geïdentificeerd die bij uitstek over ondernemende of traditionele kenmerken beschikken. De respondenten werden verdeeld in drie groepen, zoals aangegeven in Tabel 15. Tabel 15
Perceptie van de leervormen naar de aard van het onderwijs
Perceptie van studenten
Volledig traditioneel leren (score -3)
Traditioneel (n=101)
Traditioneel noch ondernemend (n=342)
Ondernemend (n=100)
Volledig ondernemend leren (score +3)
Formele werkvormen
0,4
0,9
1,7
Informele werkvormen
Kennisoverdracht
-0,4
0,4
1,0
Gedrag en vaardigheden
Docent centraal
0,2
1,1
1,5
Student centraal
Docent is expert
-0,6
-0,1
0,2
Docent facilitator/klankbord
Vaste bijeenkomsten
-1,7
-0,7
-0,4
Flexibele planning
Concepten en theorie
0,3
0,8
1,6
Interactie theorie-praktijk
Mono-disciplinair
0,8
1,0
1,5
Multi-disciplinair
Geen fouten maken
0,9
1,3
1,6
Trial and error
Vaste leerdoelen
-0,4
0,5
1,3
Persoonlijke leerdoelen
Bron: EIM.
Vakken die bij uitstek actiegericht en ondernemend zijn, bleken door de studenten ook zo te worden ervaren. Als zij een oordeel gaven over vakken die we als traditioneel hadden geoormerkt, dan bleken de scores veel lager dan gemiddeld. De restgroep (die we op basis van de informatie in studiegidsen niet goed konden indelen) nam een middenpositie in. Het onderscheid tussen traditionele en ondernemende onderwijsvormen bleek boven-
67
dien van groot belang voor de effectiviteit – hierop komen we in paragraaf 4.4 terug.
4.3
Cijfers en organisatie
4.3.1 Cijfers Uit de interviews bleek dat bij alle Centres een ‘harde kern’ van vijf tot
Harde kern van do-
twintig docenten en medewerkers is betrokken. Dit zijn vaak de trekkers
centen en stafme-
van nieuwe onderwijsactiviteiten en medewerkers van de staforganisatie die
dewerkers, en daar-
vaak fulltime bij het Centre zijn betrokken. Daarnaast is er een kring van
naast grotere aan-
meestal tientallen docenten die een beperkte bijdrage leveren – bijvoor-
tallen uitvoerders
beeld door één nieuw vak te ontwikkelen en het onderwijs te verzorgen, of door de uitvoering van specifieke projecten op zich te nemen (bijvoorbeeld het aanleggen van databanken om ondernemers en docenten te matchen, etc.). Elk van de Centres of Entrepreneurship heeft een omvangrijke scope – zelfs bij de kleinere Centres als MC4E en COCI is de organisatie een stuk complexer dan bij de doorsnee projecten in spoor 1 van de O&O-regeling. Daarom is de Centres niet gevraagd om exacte cijfers aan te leveren voor wat betreft het aantal betrokken studenten, docenten en vertegenwoordigers van bedrijven 9 . Echter, uit de overzichten van vakken en activiteiten die per Centre zijn samengesteld, kunnen we een indicatie krijgen van het volume van de betrokkenheid van studenten en het bedrijfsleven. Zie Tabel 16. Tabel 16
Geschat volume studenten en bedrijfsleven in het aangeboden onderwijs HOPE
Studentvolume (ECTS*aantal
CASE
GO!
DAFNE
MC4E
COCI
15.700
26.000
24.900
6.100
3.900
11.500
517
280
571
76
61
52
studenten per vak) Betrokkenheid bedrijfsleven (gastsprekers, coaches, etc) Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Een indicatie voor het studentvolume is verkregen door per vak het aantal studiepunten te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat het vak volgt. Studentvolume is dus min of meer gelijk aan het totaal aantal studiepunten dat door deelname aan het ondernemerschapsonderwijs wordt verkregen. We merken op dat deze indicator ten opzichte van de verkregen subsidie ongunstig uitpakt voor de Centres of Entrepreneurship waarin alleen universiteiten participeren (HOPE, MC4E). Het onderwijs is daar klein-
9
68
Zulke cijfers zijn zeer gevoelig voor definities en daardoor op voorhand nauwelijks vergelijkbaar; als Centres bijvoorbeeld veel bewustwordingsactiviteiten zoals inspirational lectures organiseren, dan schiet het aantal bereikte studenten omhoog. Bovendien is er sprake van dubbeltellingen omdat studenten en docenten in meerdere vakken meedraaien. Omdat van de Centres in korte tijd al diverse andere bijdragen werden gevraagd (interviews, steekproeven, overzicht van vakken en activiteiten, etc.) hebben we hen deze administratieve last willen besparen.
schaliger dan bij hogescholen. Verder zijn extra-curriculaire activiteiten niet in deze indicator meegenomen. Interactie met bedrijfsleven komt doorgaans goed van de grond
Een indicatie voor de betrokkenheid van het bedrijfsleven is verkregen door per Centre voor alle vakken en andere activiteiten in kaart te brengen hoeveel externe gastsprekers, coaches, stagebegeleiders,, etc. aan het vak bijdragen. Hier bleken met name HOPE en GO! zeer actief – aan de betrokken instellingen werd doorgaans veel geïnvesteerd in de vorm van bijdragen van het bedrijfsleven, en daarnaast hebben HOPE en GO! met diverse bedrijven afspraken gemaakt over vaste bijdragen in natura aan het onderwijs. Bij CASE kwamen we een vergelijkbare aanpak tegen.
O n d e r ne m e r s c h a p e n on d e r n e me nd h e i d v a n st u d e n te n Met de internetenquête is geanalyseerd welk soort studenten aan het ondernemerschapsonderwijs deelneemt. In Tabel 17 presenteren we de gemiddelde scores op meetschalen voor het bewustzijn en de houding ten aanzien van ondernemerschap, het gepercipieerde vermogen om een bedrijf te starten, en de intentie van studenten om dit te doen 10 . Tabel 17
Mate van ondernemerschap (schaalscores 1 = helemaal oneens, 7 = helemaal eens) Totaal (n=543)
Traditioneel (n=101)
Aard van het onderwijs Traditioneel Ondernoch ondernenemend mend (n=342) (n=100)
Bewustzijn over ondernemerschap
5,2
5,2
5,1
5,6
Houding ondernemerschap
5,3
5,0
5,3
5,8
Gepercipieerd vermogen
4,4
4,0
4,4
4,9
Intentie tot ondernemerschap
4,8
4,0
4,8
5,7
Bron: EIM.
Studenten hebben positieve houding en intenties; vooral bij ondernemende werkvormen
Aangezien het midden van de schaal steeds gelijk was aan score 4, kunnen we concluderen dat studenten zich goed bewust lijken van ondernemerschap, ze een positieve houding hebben, geneigd zijn om later ondernemer te worden, en (in iets minder mate) zichzelf in staat te achten om met succes een eigen bedrijf op te zetten. Een vergelijking tussen studenten die meededen aan traditionele en ondernemende onderwijsvormen leert bovendien dat bewustzijn, houding, gepercipieerd vermogen en intentie bij de ondernemende methoden stukken beter is.
Veel studenten zijn
Naast percepties en intenties werd in de enquête ook gevraagd naar con-
reeds als onderne-
creet gedrag. Hebben studenten op dit moment al een eigen bedrijf, of zijn
mer actief
ze ermee bezig? In Tabel 18 wordt duidelijk gemaakt hoe ver studenten hiermee zijn. Maar liefst 19% is reeds actief als ondernemer, en nog eens 17% is bezig om een bedrijf op te zetten. Slechts tien procent zegt ondernemerschap nooit te hebben overwogen. Verder blijkt uit de vergelijking
10
Houding ten aanzien van ondernemerschap werd bijvoorbeeld gemeten met drie stellingen: ‘Ondernemer zijn past NIET bij mijn persoonlijke voorkeuren’, ‘Een carrière als ondernemer is aanlokkelijk voor mij’, en ‘Het ondernemerschap zal mij veel voldoening ge ven’.
69
tussen traditioneel en ondernemend onderwijs dat studenten in de laatste groep in zeer hoge mate ondernemerschapservaring hebben, en veel vaker het initiatief nemen een eigen zaak te starten. Daarbij moeten we benadrukken dat het starten van een bedrijf bij de ondernemende vorm vaak een vast onderdeel is van het lesprogramma. Tabel 18
Starten van eigen bedrijf door studenten (in procenten)
Student…
Totaal (n=543)
Traditioneel (n=101)
Aard van het onderwijs Traditioneel Ondernoch ondernenemend mend (n=342) (n=100)
Heeft ondernemerschap nooit over10
24
9
1
maar niet gedaan
19
23
21
9
Overweegt ondernemerschap
23
33
23
14
maar in verleden wel bedrijf gestart
12
7
10
23
Is bezig met bedrijf opzetten
17
8
18
22
Heeft momenteel eigen bedrijf
19
5
19
31
100
100
100
100
wogen Heeft ondernemerschap overwogen,
Overweegt geen ondernemerschap,
Totaal Bron: EIM.
Studenten die kie-
De voorgaande tabellen suggereren dat het aangeboden onderwijs het be-
zen voor onderne-
oogde effect heeft: studenten aanzetten tot meer ondernemend gedrag en
merschapsonderwijs
ondernemerschap. Bovendien lijkt het erop dat ondernemende onderwijs-
hebben positieve
vormen meer effect ressorteren. Er kan echter ook sprake zijn van een ‘in-
grondhouding
stroomeffect’. In de interviews werd herhaaldelijk aangegeven dat studenten die kiezen voor een specialisatie ondernemerschap vaak al een positieve houding hebben. Wellicht is dit bij de ondernemende werkvormen nog sterker het geval. Waarschijnlijk spelen beide oorzaken een rol (zie ook paragraaf 4.4).
Studenten weten onderscheid tussen ondernemendheid en ondernemerschap
Ten slotte stond in de enquête niet alleen ondernemerschap centraal; er werden ook vragen gesteld om een beeld te krijgen van het bewustzijn van studenten wat betreft ondernemendheid en hun intentie tot ondernemendheid. In het begin van de enquête werd studenten gevraagd waarmee zij de term ‘ondernemen’ associëren. Daarop noemden zij het vaakst ‘zelf initiatieven nemen’ en ‘alert zijn op kansen’. Het hebben van een eigen bedrijf en ‘eigen baas zijn’ werden veel minder vaak genoemd: zie Figuur 21. Studenten lijken het verschil tussen ondernemendheid en ondernemerschap te herkennen. Ook werd gevraagd naar de voorkeur van studenten in hun werkzaamheden na hun studie. Het meest gecharmeerd bleken zij van ‘inhoudelijk uitdagend werk’, maar ook ‘aan vernieuwing bijdragen’ en ‘zelf initiatief kunnen nemen’ gooiden hoge ogen (Figuur 22). Dit zijn bij uitstek aspecten die kenmerkend zijn voor ondernemendheid, los van de vraag of dat in een eigen bedrijf gebeurt.
70
Figuur 21 Associaties met ‘ondernemen’ door studenten, in procenten (n=543)
Ondernemen is…
0
25
50
75
100
64
Zelf initiatieven nemen
63
Alert zijn op kansen 46
Plannen en organiseren 36
Een eigen bedrijf hebben
33
Eigen baas zijn Gecalculeerde risico's nemen
30
Vernieuwing tot stand brengen
30 28
Mensen overtuigen 20
Onderhandelen
19
Een organisatie doen groeien
17
Leiding geven 11
Iets verkopen
Bron: EIM.
Figuur 22 Voorkeur voor ondernemendheid door studenten, in procenten (n=543) In mijn bezigheden na mijn 0 studie wil ik...
25
50
75 70
Inhoudelijk uitdagend werk
54
Aan vernieuwing bijdragen Leer- en ontplooiingsmogelijkheden
52
Zelf initiatief kunnen nemen
52
39
Autonomie, zelf beslissen
31
Gezellige collega's
28
Veel verschillende mensen
22
Leiding kunnen geven Bijdragen aan de bredere samenleving
20
16
Vast inkomen Gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden Mogelijkheden voor deeltijdwerk
100
9
5
Bron: EIM.
71
4 . 3 . 2 B e t r o k ke n he i d v a n h e t b e d r i j fs l e ve n Rol als gastdocent,
Bij het toekennen van subsidies is door SenterNovem en andere betrokke-
coach, stagebege-
nen rekening gehouden met de mate waarin Centres externe partijen, in het
leider en/of jurylid
bijzonder het bedrijfsleven, betrekken bij de vormgeving van het onderwijs. Dit criterium volgt direct uit de sectorraamwerken met uitgangspunten voor de O&O-regeling 11 . De Centres en betrokken onderwijsinstellingen geven hieraan op wisselende manier invulling. Het bedrijfsleven kan de volgende rollen vervullen: –
Gastcolleges. Met regelmaat treden vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, vaak de ondernemers zelf, op als gastdocent. Gastcolleges komen bij alle Centres en betrokken onderwijsinstellingen voor.
–
Coaching. Sommige Centres hebben met zakelijke dienstverleners (banken, consultants, juristen) afspraken gemaakt over de begeleiding van studenten die werken aan een businessplan, of begeleiding bij de start van een bedrijf. Ook non-profit organisaties zoals Kamers van Koophandel zijn met regelmaat op deze manier bij het onderwijs betrokken. Coaching vinden we naar schatting bij tweederde van de betrokken onderwijsinstellingen terug. Duidelijke voorbeelden zijn de grotere Centres: HOPE, CASE en GO!.
–
Stagebegeleiding. In sommige vakken gaan studenten in groepsverband aan de slag voor commerciële opdrachtgevers; bijvoorbeeld aan de TU Delft, maar ook aan Hogescholen voor de Kunsten is deze vorm populair.
–
Jurylidmaatschappen. Bij toepassing van ondernemende werkvormen in het onderwijs horen ook businessplan-competities en pitchtrainingen. Prestaties van studenten worden dan beoordeeld door jury’s die hoofdzakelijk bestaan uit ondernemers (te vergelijken met het televisieprogramma Dragon’s Den).
–
Extra-curriculaire activiteiten. Bij voorlichtingsactiviteiten zoals inspirational lectures en Entrepreneurship Weeks worden steevast ‘echte’ ondernemers uitgenodigd om hun verhaal te doen. Daarnaast zien we bij universiteiten dat concrete vaardigheidstrainingen vaak buiten het curriculum om worden georganiseerd (bijvoorbeeld presentatietrainingen en ondernemerschapsgames). Hiervoor roepen de Centres vaak de hulp in van commerciële aanbieders.
Twee varianten van
Op basis van de interviews en deskresearch concluderen we dat de interac-
betrokkenheid be-
tie met het bedrijfsleven doorgaans goed van de grond komt. Wel constate-
drijfsleven
ren we verschillen tussen de Centres of Entrepreneurship. Deze zijn terug te voeren op de manier waarop bijdragen van het bedrijfsleven in het projectplan zijn geconcretiseerd. We kunnen twee basisvarianten onderscheiden: –
Financiële bijdrage. In de eerste variant levert het bedrijfsleven een financiële bijdrage aan het Centre of Entrepreneurship. Dit heeft als voordeel dat het Centre meer financiële armslag krijgt, en in de uitwerking van het projectplan ook zijpaden kan bewandelen. Een voorbeeld is MC4E dat erin is geslaagd om European Entrepreneurship Colloquium naar Nederland te halen, terwijl dit géén onderdeel was van het projectplan van MC4E.
11
72
Partnership Leren Ondernemen, op cit.
–
Bijdrage in natura (‘in kind’). In de tweede variant zegt het bedrijfsleven toe om een bepaalde tegenwaarde te leveren voor het begeleiden van studenten, optredens als gastdocent, etc. Dit heeft als voordeel dat in het onderwijs de interactie tussen theorie en praktijk beter uit de verf komt, en dat het onderwijs op een meer ‘ondernemende’ manier kan worden ingevuld.
We hebben gemerkt dat aan beide varianten voor- en nadelen kleven. Bij een financiële bijdrage stelt het bedrijfsleven zich meer op als onderwijsconsument: er is betaald en dus wordt er een bepaalde prestatie verwacht. Vaak vullen Centres dit in met post-graduate courses en netwerkactiviteiten (voorbeelden vinden we bij MC4E en DAFNE). De interactie met het bedrijfsleven ligt bij een bijdrage in natura op een hoger niveau: bij een financiële bijdrage beperkt dit zich vaak tot lezingen en gastcolleges, terwijl we bij de andere Centres veel vaker coaching, jurering en stagebegeleiding wordt toegepast – het bedrijfsleven als coproducent van onderwijs. Bij een bijdrage in nature speelt overigens een ander probleem, namelijk dat het in de praktijk moeilijk blijkt om gedane toezeggingen van het bedrijfsleven volledig in te vullen (soms is bijvoorbeeld meer capaciteit voor coaching ingepland dan in de praktijk nodig blijkt). Niettemin viel op dat de meest in het oog springende voorbeelden van actiegericht onderwijs werden aangetroffen bij onderwijsinstellingen waar met het bedrijfsleven afspraken zijn gemaakt over bijdragen in natura. 4 . 3 . 3 B e t r o k ke n he i d C o l le g e v a n B e st u ur Veel draagvlak bij
Alle penvoerders van de Centres kunnen rekenen op veel enthousiasme van
bestuurscolleges…
hun College van Bestuur. Het draagvlak voor de ontwikkeling van ondernemerschapsonderwijs is doorgaans groot. In de interviews konden onze gesprekspartners ook steevast concrete voorbeelden noemen, zoals het feit dat bestuursvoorzitters in belangrijke lezingen aandacht geven aan het Centre en aan ondernemerschap in het algemeen. Ook schromen bestuurscolleges niet om zich te committeren tot extra middelen of faciliteiten als dat nodig is. Bij de overige aangesloten instellingen (niet-penvoerders) lijkt het draagvlak op bestuursniveau iets minder, al zijn daar positieve uitzonderingen te noemen (bijvoorbeeld TU Delft, Hogeschool van Amsterdam, ArtEz).
…is echter geen vol-
Uit de interviews kwam naar voren dat draagvlak op bestuursniveau geen
doende voorwaarde
voldoende voorwaarde is voor het doorvoeren van vernieuwingen. Verschil-
voor verandering
lende Centres kampen met problemen op het niveau van de faculteiten, bijvoorbeeld om het ondernemerschapsonderwijs beschikbaar te krijgen voor alle studenten, of om nieuwe vakken te mogen ontwikkelen als onderdeel van het verplichte curriculum (zie ook paragraaf 4.4). We vonden slechts een handjevol voorbeelden van onderwijsinstellingen waarbij de betrokkenheid van het bestuurscollege zo ver ging, dat intern op grote schaal veranderingen kunnen worden afgedwongen. In dit opzicht is COCI een opvallend voorbeeld (daar is het Centre ontsprongen aan de strategische keuze om ondernemendheid breed te verankeren, en doen alle faculteiten mee). 4 . 3 . 4 K e n n is d e l i ng Omdat vier van de zes Centres consortia zijn van meerdere onderwijsinstellingen, dringt de vraag zich op in hoeverre er sprake is van onderlinge kennisdeling, en wat de toegevoegde waarde is van het gezamenlijk optrekken
73
in een Centre of Entrepreneurship. De mate van kennisdeling en samenwerking kan in theorie uiteenlopen van vrijwel niet (alleen uitwisseling van de voortgang en vrijblijvende feedback/suggesties op elkaars activiteiten) tot zeer intensief (volledige uitwisseling van docenten en studenten, en de ontwikkeling van een gezamenlijk onderwijscurriculum). Zie Figuur 23. Figuur 23 Vormen van kennisdeling en samenwerking tussen projectpartners
uitwisseling feedback, voortgang suggesties
uitwisseling onderwijsmateriaal
uitwisseling uitwisseling gezamenlijk docenten studenten curriculum
niet
Kennisdeling en samenwerking zijn beperkt…
intensief
Uit de interviews bleek dat de mate van kennisdeling en samenwerking meestal niet op systematische wijze gebeurt, en in de praktijk beperkt blijft. Bij de Centres die bestaan uit meerdere onderwijsinstellingen is de modus operandi dat er op projectleidersniveau periodiek overleg is over de voortgang. Soms worden ook docenten met een voortrekkersrol in de uitvoering uitgenodigd voor centrale bijeenkomsten. De uitwisseling van onderwijsmateriaal en gastcolleges gebeurt op ad hoc basis, terwijl volledige uitwisseling van studenten meestal (nog) niet van de grond komt door institutionele barrières (door gebrek aan wederkerigheid bij de verrekening van onderwijsgelden). Van de gezamenlijke ontwikkeling van het onderwijscurriculum zijn we weinig voorbeelden tegengekomen – veel vaker zien we dat betrokken onderwijsinstellingen bewust hun eigen weg kiezen (enkele uitzonderingen vonden we bij GO! en HOPE). Dit heeft alles te maken met verschillen in cultuur, typen studenten en de (academische) vrijheid van docenten. We hebben gemerkt dat de behoefte om met anderen samen te werken niet groot is (‘Samenwerking moet geen doel op zich zijn’). Vanuit het oogpunt van de doelstelling van de O&O-regeling (ontwikkeling en verankering van onderwijs) lijkt het werken in consortia weinig meerwaarde te bieden.
…toegevoegde
De toegevoegde waarde van consortia blijkt veel meer te zitten in de orga-
waarde zit in geza-
nisatie van extra-curriculaire activiteiten en in het werven van middelen. Bij
menlijke voorlichting
de grotere Centres (HOPE, CASE, GO!) organiseert men de voorlichtings- en
en aantrekken externe middelen
bewustwordingsactiviteiten meestal vanuit het stafbureau – zo zijn specialistische medewerkers beter te bekostigen en kan de impact verbeteren. Ook lijkt het werken in consortia gunstig om van provinciale en lokale overheden extra middelen te verkrijgen. Zo heeft CASE bij de gemeente Amsterdam voor elkaar gekregen dat er twee bedrijfspanden beschikbaar worden gesteld als broedplaatsen voor student companies. Bij HOPE en DAFNE lijkt het erop dat – door te opereren als consortium – gemeenten en provincies eerder met financiële bijdragen over de brug zijn gekomen.
K e n n is d e l i ng m e t an d e r e Ce nt r e s Nauwelijks interactie
In de interviews werd ook gevraagd naar de mate waarin Centres of Entre-
met andere Centres,
preneurship onderling kennis uitwisselen. Dit blijkt niet of nauwelijks te ge-
behoefte is ook niet groot
beuren, en de behoefte is ook niet groot. Voor de betrokken onderwijsinstellingen geldt dat zij veel grotere uitdagingen zien in het intern neerzetten van onderwijs, en in de samenwerking met partners in het eigen consortium.
74
4.4
Realisatie en effecten
4 . 4 . 1 P r o j e c tv e r lo o p Centres liggen vol-
De door SenterNovem gesubsidieerde Centres zijn nu ruim anderhalf jaar
gens eigen zeggen
onderweg. Door de selectieprocedure zijn uitsluitend Centres gekozen met
op schema
evenwichtige projectplannen die als leidraad dienen voor de uitwerking. In de interviews en deskresearch hebben we dit ook waargenomen: de Centres of Entrepreneurship en betrokken onderwijsinstellingen zijn nauwgezet bezig hun voornemens uit te werken, en door de bank genomen liggen zij op schema. Afgaande op de ontwikkelingen tot nu toe, ligt in de rede dat elk Centre het overgrote deel van haar doelstellingen zal realiseren. De Centres spreken deze verwachting ook zelf uit. Een bloemlezing van de resultaten tot nu toe: –
Overal komt meer en beter ondernemerschapsonderwijs van de grond, met name in het laatste jaar van de bachelor en in de masterfase van universitaire opleidingen. Er is ook overal sprake van een toegenomen aantal studenten dat meedoet aan het onderwijs.
–
Met extra-curriculaire activiteiten op het gebied van bewustwording en voorlichting worden grote aantallen studenten bereikt. Met name evenementen waarbij studentenverenigingen meehelpen met organiseren, blijken succesvol (bijvoorbeeld ondernemerscafés, congressen en vaardigheidsevenementen in Amsterdam, Rotterdam, Maastricht en Wageningen).
–
De Centres melden uit eigen waarneming dat een substantieel gedeelte van de betrokken studenten een eigen bedrijf start – en als dit als onderdeel van een vak gebeurt, gaan zij na het vak vaak door.
–
In het algemeen slaagt men er goed in om relaties met de buitenwereld aan te gaan, dat wil zeggen, om het bedrijfsleven bij de eigen activiteiten te betrekken. De belangstelling is zelfs groot, want in menig vak nemen ondernemers zelf contact op om een bijdrage te leveren.
Sommige activiteiten blijken meer tijd in beslag te nemen of moeizamer van de grond te komen. Bewustwording van studenten vergt vaak meer inspanning dan gedacht. Er zijn meer voorlichtingsactiviteiten nodig om studenten te informeren over de mogelijkheden op onderwijsgebied. De betrokken onderwijsinstellingen slagen er niet in om met ondernemerschapsonderwijs een vaste plaats te veroveren in het verplichte curriculum van opleidingen. We gaan in paragraaf 4.4.3 nader in op deze en andere leerervaringen. 4.4.2 Effecten Centres ervaren
Gevraagd naar de effecten tot nu toe, kwamen de geïnterviewden ermee
meer interne be-
aan dat daarover op dit moment nog niet veel te zeggen valt. Per slot van
kendheid, toeloop
rekening zijn de Centres pas anderhalf jaar op weg. Informatie over de ef-
van studenten, en
fecten beperkte zich tot kwalitatieve waarnemingen. Meest genoemd waren
externe zichtbaar-
de volgende zaken:
heid
–
Bij veel betrokken onderwijsinstellingen is de interne naamsbekendheid duidelijk toegenomen (bijv. bij de EUR, TU Delft, UvA, WUR, Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, ArtEz). Ook docenten die niet bij de uitvoering zijn betrokken, stellen soms vragen over de aanpak van ondernemerschapsonderwijs. Bij andere instellingen bestond al een intern loket of centrum voor ondernemerschap en was de interne bekendheid al goed (bijvoorbeeld bij de Hogeschool Arnhem-Nijmegen). Ten slotte zijn
75
er instellingen die op projectbasis meedoen, en waarbij slechts een handjevol docenten is betrokken bij het project. Hier lijkt de interne impact minder groot (bijvoorbeeld op de Universiteit Leiden, INHolland, CAH Dronten, Van Hall Larenstein, Radboud Universiteit). –
Veel Centres melden dat er een flinke toeloop van studenten op gang is gekomen. Het valt op dat met name de belangstelling voor vakken met ondernemende werkvormen zeer groot is. In Delft, Rotterdam en Amsterdam wordt op deze vakken ruimschoots ingetekend en moeten sommige studenten worden teleurgesteld.
–
Extern merken de Centres dat zij een zekere naamsbekendheid beginnen te genieten. Dit punt werd expliciet genoemd door CASE, HOPE en GO! De betrokken docenten van de TU Delft worden regelmatig door (landelijke) media benaderd om voorbeelden aan te leveren van succesvolle student companies. CASE wordt veelvuldig proactief benaderd door commerciële partijen die willen helpen met onderwijs.
T e v r e d e n h e i d v a n s tu d e n te n In de internetenquête werd aan studenten gevraagd hoe zij het ondernemerschapsonderwijs hebben ervaren. Zij gaven een oordeel over een specifiek, willekeurig gekozen vak dat zij het afgelopen studiejaar hebben gevolgd. Behalve een algemeen oordeel spraken zij zich uit over acht deelaspecten van het onderwijs: zie Tabel 19. Tabel 19
Tevredenheid over het onderwijs (rapportcijfers) Totaal (n=543)
Aard van het onderwijs Traditioneel Traditioneel Onder(n=101) noch ondernemend nemend (n=100) (n=342)
Algemeen oordeel
7,4
7,6
7,2
7,7
Structuur van het vak
7,1
7,4
6,9
7,5
Niveau en actualiteit van de lesstof
7,1
7,7
6,9
7,4
Kwaliteit van het lesmateriaal
6,7
7,4
6,5
6,5
Kennis/vaardigheden van docent(en)
7,9
8,2
7,9
7,7
Didactiek van de docent(en)
7,1
7,3
7,1
7,2
Interactie met de docent(en)
7,5
7,7
7,3
7,8
Variatie in activiteiten in het vak
7,2
7,2
6,9
7,9
Ruimte voor eigen initiatief
7,6
7,0
7,4
8,5
N.B. rapportcijfers berekend op basis van de antwoorden: slecht (score 2), matig (4), voldoende (6), goed (8) en uitmuntend (10). Bron: EIM.
Studenten zijn tevreden over het onderwijs
Studenten zijn het meest te spreken over de kennis en vaardigheden van de docenten, en het minst positief over de kwaliteit van het lesmateriaal. Hun algemene oordeel is een 7,4. Dit betekent dat zij op de gehanteerde antwoordschaal (slecht-matig-voldoende-goed-uitmuntend) neigen naar een goede beoordeling van het onderwijs.
76
Traditioneel- en ondernemend onder-
In Tabel 19 hebben we de rapportcijfers ook uitgesplitst naar de vakken die we hebben geïdentificeerd als traditioneel, ondernemend, en een restcate-
wijs beiden goed
gorie van vakken met zowel traditionele- als ondernemende kenmerken. Dit
beoordeeld; wel op
levert een aantal opvallende verschillen op. Ten eerste zien we dat traditio-
verschillende aspecten
nele vakken niet minder worden beoordeeld dan ondernemende vakken (score 7,6 versus 7,7). Op diverse aspecten zijn studenten over traditioneel onderwijs het meest tevreden: het niveau en de actualiteit van de lesstof, kwaliteit van het lesmateriaal, en de kennis en vaardigheden van docenten. Ondernemend, actiegericht onderwijs scoort juist beter op variatie in activiteiten, en de ruimte voor eigen initiatief.
Over gecombineerd
Nog opvallender is dat studenten over de restcategorie van vakken met zo-
onderwijs zijn stu-
wel traditionele- als ondernemende kenmerken bijna steevast minder tevre-
denten minder te-
den zijn. Zij klagen bijvoorbeeld vaak over de structuur van het onderwijs,
vreden
niveau en actualiteit van de lesstof, en de kwaliteit van het lesmateriaal. We concluderen dat het uit oogpunt van studenttevredenheid kennelijk is aan te bevelen om het onderwijs een duidelijk profiel te geven: traditioneel of ondernemend, en geen mengelmoes.
G e p e r c i p i e e r d e e f fe c te n d o o r s tu de n te n De meest belangrijke vraag in de internetenquête was welke effecten studenten zelf ervaren. Zij gaven een indicatie van de mate waarin het onderwijs heeft geleid tot verbetering van hun bewustzijn over ondernemerschap, hun houding, vermogen, intentie en gedrag. In Tabel 20 staat per effect welk percentage studenten hierop positief heeft geantwoord. We merken op dat de restcategorieën in de tabel hoofdzakelijk bestaan uit studenten die ‘neutraal’ hebben geantwoord – respondenten die het effect ontkenden waren er nauwelijks. Tabel 20
Gepercipieerde effecten van het onderwijs (in procenten)
Door het onderwijs ben ik…
Totaal (n=543)
...me er meer van bewust wat on-
Aard van het onderwijs Traditioneel Traditioneel Onder(n=101) noch ondernemend nemend (n=100) (n=342)
74
75
68
90
56
50
52
72
67
64
61
87
53
39
49
78
51
45
46
71
dernemen is. (bewustzijn) ...positiever gaan denken over ondernemen. (houding) ...beter in staat om later zelf te ondernemen. (vermogen) ...meer geneigd om later zelf te gaan ondernemen. (intentie) ...meer ondernemend gedrag gaan vertonen. (gedrag) N.B. vermeld is het percentage studenten dat de stelling ‘zeker wel’ of ‘waarschijnlijk wel’ van toepassing vond (versus ‘neutraal’, ‘waarschijnlijk niet’ of ‘zeker niet’). Bron: EIM.
Ruime meerderheid ervaart positieve effecten
Studenten geven hoog op van de effecten van het ondernemerschapsonderwijs. In totaal zegt 74% zich door het onderwijs meer bewust te zijn van wat ondernemen is. Bij de andere effecten is steeds minstens de helft uitgesproken positief. In combinatie met de waarnemingen van de Centres dat
77
veel studenten een bedrijf starten, en dat studenten elders in de enquête concrete voorbeelden noemden van ondernemend gedrag, kunnen we niet om de conclusie heen: de O&O-regeling doet uiteindelijk wat zij beoogt. Ondernemend on-
Verder maakt Tabel 20 duidelijk dat studenten die hebben deelgenomen aan
derwijs heeft meer
vakken met ondernemende werkvormen, nog een stuk positiever over de
effect dan traditio-
effecten zijn. Nu neemt traditioneel onderwijs de laatste plaats in – maar
neel onderwijs
zelfs bij traditioneel onderwijs vindt een substantieel gedeelte van de studenten de effecten positief. De verschillen bevestigen wel ons eerdere vermoeden (paragraaf 4.3) dat ondernemend onderwijs de beste effecten geeft.
Best practices in onderwijs
Voorbeelden van bij uitstek ondernemende werkvormen in het onderwijs hebben we gevonden bij meerdere instellingen, waaronder de EUR (de master courses New Venture Planning en New Business Development), de TU Delft (International Entrepreneurship and Development), de UvA (Entrepreneurship in de praktijk), de Hogeschool van Amsterdam (minor ondernemerschap) en bij HAS Den Bosch (Topklas(se) Ondernemers). 4 . 4 . 3 L e e r e r v ar i ng e n De Centres voeren hun projectplannen uit en studenten ervaren positieve effecten, maar dit betekent niet dat elk project van een leien dakje verloopt. De volgende ervaringen worden door verschillende Centres gedeeld:
Doordringen tot ver-
–
Doordringen tot het verplichte curriculum is zeer moeilijk. Bijna alle be-
plicht curriculum
trokken onderwijsinstellingen hebben moeite om vakken gericht op on-
geen sinecure
dernemerschap op te nemen in het verplichte curriculum. Verschillende onderwijsinstellingen hebben de ambitie om onderwijs te ontwikkelen voor het verplichte curriculum in het 1e en 2e jaar. Dit zou de bewustwording van studenten sterk vereenvoudigen. Ze stuiten echter op interne weerstanden die worden ingegeven door de sterke autonomie van vakgroepen en afdelingen in het hoger onderwijs, en door de specifieke financieringsstructuur. Een nieuw vak betekent dat een ander vak moet worden teruggetrokken of verkleind, waarmee voor de betreffende vakgroep een ‘cash cow’ verdwijnt. Sommige onderwijsinstellingen hebben hun ambitie daarom op voorhand al laten varen.
Bewustwording kost
–
Bewustwording vergt veel inspanning. Veel geïnterviewden gaven aan dat studenten bewust maken van ondernemerschap veel inspanning
meer dan gedacht
vergt. Door het ontbreken van verplicht onderwijs moeten veel Centres hun toevlucht nemen tot extra-curriculaire activiteiten om voldoende bekendheid en instroom te realiseren. Zulke activiteiten blijken bovendien meer middelen te vergen dan begroot. Gebrek aan brede
–
Er is geen brede waardering voor ondernemerschap. Met name in de universitaire cultuur wordt ondernemerschap niet altijd voor vol aange-
waardering
zien. Dit heeft te maken met de actiegerichte werkvormen en de verminderde nadruk op theorieontwikkeling. Daarom kennen de meeste vakken een stevige theoretische component. Zijn vakken of activiteiten geheel praktijkgericht, dan zijn er vaak relatief weinig of geen studiepunten mee te behalen, of zij komen bovenop het bestaande curriculum. Van studenten wordt dan een extra inspanning gevraagd, hetgeen een barrière opwerpt om eraan mee te doen. Universiteiten: geen onderzoeksmiddelen
78
–
Specifiek voor universiteiten is er een gebrek aan middelen voor onderzoek. Met de O&O-regeling worden in beginsel onderwijsactiviteiten ge-
financierd, maar om binnen universiteiten serieus te worden genomen, zijn ook middelen voor onderzoek gewenst. Om een wetenschappelijke carrière te kunnen nastreven is het voor medewerkers noodzakelijk om een deel van hun tijd onderzoek te kunnen doen, en om daarover wetenschappelijk te kunnen publiceren. Zonder zulke middelen neemt de interne status af en wordt de werving van nieuwe docenten bemoeilijkt (zie hierna). Samenwerking soms
–
Samenwerking met projectpartners is soms lastig door institutionele barrières. Zo is het soms moeilijk om studenten van verschillende in-
bemoeilijkt
stellingen onderwijs te laten volgen bij een andere instelling. Dit heeft te maken met een gebrek aan wederkerigheid: onderwijsgelden lekken dan weg naar de andere instelling. In de praktijk zien we dat uitwisseling van studenten dan alleen mogelijk is als eenzelfde aantal studenten de omgekeerde route wil bewandelen. Onvoldoende per-
–
Groei wordt belemmerd door onvoldoende beschikbaarheid van (ervaren) docenten. Hier spelen eveneens institutionele factoren een rol, om-
spectief voor goede
dat met name bij universiteiten beginnende docenten vaak slechts een
docenten
tijdelijk contract wordt geboden, en dan vaak ook nog voor de duur van de financiering door SenterNovem. Specifiek voor universiteiten komt daar nog bovenop dat het gebruikelijke traject naar een vast contract loopt via een ‘tenure track’. Daarbij moet de docent eerst gedurende 3 tot 6 jaar flinke onderzoeksprestaties leveren, en dit is strijdig met een functie waarbij onderwijs op de eerste plaats staat. Het geboden carrièrepad staat de overstap van goede docenten vaak in de weg. Rode draad:
De rode draad in de ervaren problemen wordt gevormd door institutionele
institutionele
barrières als gevolg van de cultuur en de interne regelgeving in het hoger onderwijs. Het functioneren van de Centres of Entrepreneurship zou een
belemmeringen
stuk makkelijker worden met een andere, minder gedistribueerde interne besluitvormingsstructuur, een betere waardering voor onderwijsvernieuwing, minder belemmerde interne regels en procedures, en betere arbeidsvoorwaarden voor nieuwe medewerkers. In de interviews viel op dat veel gesprekspartners, in het bijzonder directeuren van de Centres of Entrepreneurship, pas kort in functie zijn. Al sinds de start van de O&O-regeling is er bij de Centres behoorlijk wat personeelsverloop geweest. Er zijn overigens wel uitzonderingen: met name bij sommige hogescholen (Utrecht, ArtEz, Amsterdam, Arnhem-Nijmegen) kregen we de indruk dat er intern breder draagvlak is, en dat de genoemde belemmeringen in mindere mate optreden.
4.5
Verankering De O&O-regeling is er mede op gericht dat meer onderwijsinstellingen ondernemerschap in hun onderwijs integreren. Daarom is in de tussenevaluatie met nadruk gekeken naar de mate waarin nieuwe vakken en activiteiten zijn verankerd – dus of zij na afloop van de subsidie zullen voortbestaan. Dit is te bekijken op het niveau van de ontwikkelde vakken en activiteiten, de visie en strategie van de onderwijsinstellingen, en de toekomstplannen van de Centres of Entrepreneurship.
79
4 . 5 . 1 V a k k e n e n a c t i v i te i te n Op basis van onze deskresearch en de interviews concluderen we dat door de subsidie het onderwijs zeker een zet in de goede richting krijgt, en dat het nieuwe aanbod in elk geval deels zal beklijven. Van volledige verankering is echter geen sprake. Nieuw onderwijs zal deels beklijven…
Bij vrijwel alle betrokken onderwijsinstellingen worden in de bachelor-, en indien van toepassing de masterfase, nieuwe of vernieuwde vakken aangeboden. Deze worden vermeld in de studiegidsen en min of meer ‘geïnstitutionaliseerd'. De betreffende vakken kunnen doorgaans op enthousiasme van studenten rekenen, en het aantal studenten dat eraan deelneemt, neemt toe. Het financieringsmodel dat in het hoger onderwijs gebruikelijk is (toekenning van middelen op basis van aantallen studenten en studiepunten) geeft voldoende waarborg dat deze vakken blijven bestaan. Bij het onderwijs zijn ook met regelmaat docenten betrokken met vaste aanstellingen, zodat de opgedane kennis en vaardigheden niet zomaar kunnen verdwijnen. Daar staat tegenover dat een deel van het onderwijs wordt verzorgd door docenten met tijdelijke contracten en voor de duur van de O&O-regeling. Hier is het risico reëel aanwezig dat de opgebouwde docentcapaciteit weer verdwijnt. Verder geven de Centres aan dat zonder middelen uit de O&Oregeling een stap terug moet worden gedaan bij de ontwikkeling van nieuwe onderwijsvormen en het betrekken van externe partijen bij het onderwijs.
…voor extra-
Een ander, belangrijk aandachtspunt is dat het tot nu toe vrijwel nergens is
curriculaire activitei-
gelukt om ondernemerschap onderdeel te maken van het verplichte curricu-
ten geldt dit niet
lum. Uit oogpunt van blijvende instroom in het gespecialiseerde bacheloren masteronderwijs zou het te prefereren zijn als alle studenten in hun eerste of tweede jaar een vak over ondernemendheid of ondernemerschap kunnen volgen, zodat zij ermee worden geconfronteerd en een meer bewuste keuze kunnen maken. Bewustwording wordt nu via extra-curriculaire activiteiten gerealiseerd, maar daarvan kan worden verwacht dat na afloop van de subsidieperiode een flinke stap terug moeten worden gedaan. Zoals één van de geïnterviewden zei: ‘Alles wat buiten het curriculum gebeurt, is in principe niet bestendig’. Er werd in de interviews herhaaldelijk gewezen op het feit dat bij bezuinigingen in het hoger onderwijs extra-curriculaire activiteiten vaak als eerste kind van de rekening zijn. Weliswaar zijn sommige Centres zeer creatief in het betrekken van studentenverenigingen bij de organisatie van evenementen, congressen en ondernemerscafés (bijvoorbeeld CASE, DAFNE, MC4E), en daarmee lijkt enige continuïteit gegarandeerd, maar vooral bewustwordingsactiviteiten zijn direct afhankelijk van externe doelfinanciering. De activiteiten die Centres in de latere fasen van het trechtermodel ontplooien, zoals incubatiediensten en broedplaatsen, lijken meer kans te hebben om overeind te blijven. Onder invloed van de valorisatiediscussie in het hoger onderwijs lijkt voor zulke diensten meer draagvlak te bestaan, ook bij Colleges van Bestuur. Samenvattend verwachten we dat de O&O-regeling ervoor zal zorgen dat ondernemerschap bij de betrokken instellingen een blijvend onderdeel zal zijn van het keuzepakket voor studenten. Door het wegvallen van (een deel van) de extra-curriculaire activiteiten ligt het voor de hand dat het bereikte resultaat uiteindelijk iets zal inzakken - verdere verankering vraagt om het
80
aanpakken van institutionele barrières, met name om ondernemerschap ook in het verplichte curriculum te krijgen. 4.5.2 Visie en strategie Eén van de ambities van de O&O-regeling is dat onderwijsinstellingen ondernemerschap niet alleen blijvend aanbieden, maar dat ook verankering plaatsvindt op strategisch niveau, ofwel, dat onderwijsinstellingen als geheel aandacht hebben voor ondernemerschap en het belang ervan onderschrijven. Weinig voorbeelden
Afgaande op de interviews is een dergelijke verankering bij de meeste in-
van strategische
stellingen niet aan de orde. Doorgaans wordt ondernemerschap gezien als
verankering….
één van de vele interessante thema’s in het onderwijspalet, en heeft het niet meer status dan andere vakgebieden. Bij de universiteiten sprak geen enkele geïnterviewde de verwachting uit dat ondernemerschap onderdeel zou worden van de missie of onderwijsvisie van de eigen instelling.
….positieve uitzon-
Bij de betrokken hogescholen vonden we wel enkele positieve uitzonderin-
deringen bij hoge-
gen: bij de hogescholen voor de kunsten (Utrecht, ArtEz) wordt het belang
scholen
van ondernemerschap intern breder gedeeld en is er wel sprake van een overkoepelende visie. Studenten krijgen er ook in het verplichte curriculum (meestal het 2e jaar) ondernemerschap aangereikt. Hieraan ligt ten grondslag dat veel afgestudeerden in creatieve richtingen noodgedwongen zelfstandig ondernemer worden. Het onderwijs wordt bij deze hogescholen wel breder ingestoken dan bij andere instellingen, met meer accent op praktijkstages en beroepsoriëntatie. Andere uitzonderingen zijn de Hogeschool Arnhem-Nijmegen en de Hogeschool van Amsterdam – ook daar lijkt meer collectief draagvlak voor ondernemerschap te bestaan door de gehele organisatie heen. 4 . 5 . 3 T o e k o ms t p la n n e n De Centres zijn opgezet met uiteenlopende doelstellingen, en daarmee varieert ook de ambitie om het Centre for Entrepreneurship na de subsidieperiode te laten voortbestaan. Bij CASE en MC4E leeft nadrukkelijk de wens om het Centre na 2011 als zelfstandig instituut te laten doorgaan. Bij DAFNE is er expliciet niet de ambitie om het Centre als zelfstandig merk te laten voortbestaan. Bij de overige Centres zal dit in de komende jaren nog nader worden bekeken – wel wordt door de geïnterviewden aangegeven dat enige coördinatie met betrekking tot de bewustwording en het leren van ondernemerschap, en het starten en groeien van bedrijven, aanwezig zal blijven. Dit kan echter ook op instellingsniveau gebeuren, dus niet per se in een consortium. Het ligt in de rede dat van de huidige onderwijsinstellingen een ruime meerderheid bij een nieuwe O&O-regeling weer een gooi zal doen naar doelsubsidie.
81
5
Visie derden
Aan derden is gevraagd in een telefonische enquête of zij hun visie wilden geven op het O&O-project. Het betreft bedrijven, docenten en ouders (ook wel: stakeholders). We hebben overigens geen verschillen aangetroffen tussen de onderwijstypen. Drie onderwerpen stonden daarbij centraal, namelijk de betrokkenheid van stakeholders bij het O&O-project, de effecten die stakeholders ervaren en hun oordeel over het O&O-project (zie ook bijlage V).
5.1
Betrokkenheid Bekendheid met het O&O-project
Slechts 71% van de stakeholders kent het O&O-project
Om te beginnen is aan de bedrijven, docenten en ouders de naam van het project voorgelegd en is gevraagd of ze het project kennen. Slechts 71% van de respondenten is bekend met het project. Dit is opvallend, omdat deze stakeholders door de projectleiders zelf zijn aangeleverd. Mogelijk zijn ze wel betrokken bij het project, maar kennen ze de naam van het project niet. Het is ook mogelijk dat deze respondenten alleen op papier bij het project betrokken zijn. De bekendheid met het project verschilt significant tussen de verschillende stakeholders. Onder de docenten is de bekendheid het grootst (85%); onder de bedrijven is dit 67% en onder de ouders 50%. Tussen de verschillende onderwijstypen is geen significant verschil. De respondenten die het project niet kennen zijn verder buiten beschouwing gelaten.
R o l v a n s t ak e h o l d e r s Aan de respondenten hebben we gevraagd welke rol zij hebben in het O&Oproject (zie Tabel 21). Tabel 21
Rol van bedrijven (n=57) en docenten (n=35) bij de O&O-projecten*
rol
bedrijven
docenten
expert/klankbord
50%
9%
begeleider/coördinator/projectleider
20%
29%
docent/gastdocent
17%
53%
initiatiefnemer
9%
9%
sponsor
6%
n.v.t.
beschikbaar stellen van middelen
4%
n.v.t.
uitvoerder
4%
3%
incubator
4%
n.v.t.
anders
6%
6%
weet niet/wil niet zeggen
2%
3%
*Meerdere antwoorden mogelijk, percentages tellen niet op tot 100%. Bron: EIM.
83
Bedrijven hebben
De helft van de bedrijven heeft een expert- en/of klankbordfunctie. Verder
vooral de rol van
worden ook begeleider/coördinator/projectleider (20%) en gastdocent
expert of klank-
(17%) vaak genoemd door bedrijven. Wat betreft de docenten, is de helft
bord, docenten zijn
gewoon in de rol als docent bij het project betrokken. Daarnaast zijn ze ook
vooral gewoon do-
vaak begeleider/coördinator/projectleider (29%). Ouders hebben geen spe-
cent
cifieke rol of hooguit een ondersteunende rol.
R e d e n e n v oo r b e tr o k k e n h e i d Stakeholders zijn
De respondenten geven aan om verschillende redenen betrokken te zijn
betrokken omdat zij
(Tabel 22). Voor zowel bedrijven als docenten is het belang van onderne-
het belangrijk
merschap voor de maatschappij de meest genoemde reden, gevolgd door
vinden voor de maatschappij
jongeren kennis laten maken met ondernemerschap. Bedrijven noemen ook ondernemerschap als carrièreperspectief vaak. Tabel 22
Redenen voor betrokkenheid van bedrijven (n=57) en docenten (n=35)*
reden
bedrijven
docenten
u vindt het belangrijk voor de maatschappij dat jongeren ondernemender worden
93%
94%
u wilt jongeren kennis laten maken met het ondernemerschap
87%
85%
87%
65%
u wilt uw kennis/ervaring overdragen aan anderen
82%
79%
u wilt de opleiding beter laten aansluiten bij de behoeften van het bedrijfsleven
76%
35%
u wilt toekomstige werknemers ondernemender maken
69%
n.v.t.
u wilt uw bedrijf meer bekendheid geven
46%
n.v.t.
zo ontmoet u jong talent met het oog op de toekomst
46%
n.v.t.
u wilt de lesstof op een meer ondernemende manier aanbieden
n.v.t.
74%
u vindt het een leuke afwisseling van uw dagelijkse werkzaamheden
n.v.t.
67%
u helpt een collega
n.v.t.
38%
u kreeg dit op uw bordje
n.v.t.
23%
u vindt het belangrijk dat jongeren een perspectief krijgen op ondernemerschap als carrièremogelijkheid
*Meerdere antwoorden mogelijk, percentages tellen niet op tot 100%. Bron: EIM.
T i j d s b e s t e di n g Doorgaans kunnen de stakeholders een goede inschatting maken van de gemiddelde tijdsbesteding aan het O&O-project. 82% heeft een inschatting gemaakt van hun gemiddelde tijdsbesteding, de rest weet het niet. De gemiddelde tijdsbesteding verschilt per type stakeholder. Docenten besteden de meeste tijd aan het O&O-project. Gemiddeld besteden zij zo’n 7 uur per week aan het project. Onder bedrijven is dit ongeveer 3,5 uur en onder ouders zo’n 1,5 uur.
84
5.2 Stakeholders vinden het lastig om de effecten in te schatten
Ervaren effecten We hebben de stakeholders gevraagd of de leerlingen of studenten door deelname aan het project in hun optiek ondernemender zijn geworden (zie Figuur 24). Het blijkt best lastig voor de stakeholders om aan te geven of er effecten zichtbaar zijn. Dit blijkt wel uit het feit dat bij iedere dimensie telkens 20 tot 30% niet weet of dit effect is gerealiseerd met het O&O-project. Zo’n 60% van de stakeholders schat in dat leerlingen of studenten qua bewustzijn en houding ondernemender zijn geworden. Ook vindt iets meer dan de helft van de stakeholders dat de leerlingen of studenten zich ook ondernemender zijn gaan gedragen. Over het effect op het gepercipieerd vermogen zijn de meningen verdeeld. Figuur 24 Effect van het O&O-project op ondernemendheid volgens de stakeholders (n=99)
Bewustzijn: meer bewust wat ondernemen is
Houding: Positiever denken over ondenemen
Vermogen: beter in staat om later zelf te ondernemen
Gedrag: meer ondernemend gedrag
0%
20%
ja
40%
nee
60%
80%
100%
weet niet
Bron: EIM.
Aan ouders en docenten is gevraagd naar hun eigen houding ten aanzien van ondernemerschap. 85% van ouders en docenten geeft aan dat ze zich voor aanvang van het project al bewust waren van ondernemerschap en hier ook positief tegenover stonden; 3 % stond er negatief tegenover; 8% was zich niet bewust van ondernemerschap en 5% weet het niet. Voor bijna een kwart van de ouders en docenten geldt dat deelname aan het O&Oproject hun houding ten aanzien van ondernemerschap heeft veranderd.
85
5.3
Oordeel M e e r w a ar d e v a n he t O &O - p r o j e c t
Meeste meerwaarde O&O-project is bewustwording van ondernemerschap
De meerwaarde van de O&O-projecten die de stakeholders zien, heeft vooral betrekking op leerlingen of studenten. In Figuur 25 staat de top 5 van meest genoemde argumenten voor meerwaarde van de O&O-projecten. De meeste meerwaarde van het O&O-project zien de stakeholders op het gebied van bewustzijn van ondernemerschap bij leerlingen of studenten. Daarna volgen het ontwikkelen van ondernemende vaardigheden, inzicht in of kennis over ondernemerschap en het ontwikkelen van andere vaardigheden of talenten. Pas op de vijfde plek volgt een meerwaardeargument dat geen betrekking heeft op leerlingen of studenten, namelijk het eigen netwerk vergroten. Figuur 25 Meerwaarde van de O&O-projecten volgens de stakeholders (n=91)
leerlingen/studenten worden zich bewust van ondernemerschap
24%
leerlingen/studenten ontwikkelen ondernemende vaardigheden
20%
leerlingen/studenten krijgen inzicht in of kennis over ondernemerschap
19%
leerlingen/studenten ontwikkelen andere vaardigheden of talenten
16%
netwerk vergroten
14%
0%
10%
20%
30%
40%
Bron: EIM.
Andere genoemde redenen zijn het geven van realistisch onderwijs, het ondernemender worden van leerkracht of onderwijsinstelling of een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.
R a p p o r t c i j fe r Stakeholders zijn
Over het algemeen zijn de stakeholders ruim tevreden over het project. Ze
tevreden over het
geven een rapportcijfer van gemiddeld 7,7. Ruim driekwart van de stake-
O&O-project:
holders geeft het project een rapportcijfer tussen 7 en 8, 12% geeft zelfs
rapportcijfer is 7,7
86
een 8,5 of hoger. Niemand geeft een onvoldoende.
T o e k o ms t i ge d e e l n a me 90% van de
Ten slotte hebben we de stakeholders gevraagd naar eventuele toekomstige
bedrijven en
deelname aan een dergelijk project. 90% van de bedrijven en docenten
docenten positief
staat positief tegenover toekomstige deelname. Bijna een kwart van de sta-
over toekomstige
keholders wil wel weer een dergelijk project opstarten en de helft wil wel
deelname
weer betrokken worden als het initiatief bij een ander ligt. Nog eens 17% wil wel weer meedoen, maar dan onder voorwaarden. Voorbeelden van genoemde voorwaarden zijn: draagvlak binnen de school, schoolbrede uitvoering, vergoeding voor bedrijven. Slechts 3% van de stakeholders wil niet meer meedoen aan een soortgelijk project. Daarbij vinden alle ouders deelname van hun kind aan het O&O-project nuttig. Ook zouden alle ouders hun kind een volgende keer weer laten deelnemen aan een dergelijk project.
87
6
Conclusies
De doelstelling van de O&O-regeling is tweeledig, namelijk dat 1) meer onderwijsinstellingen ondernemerschap in het onderwijs integreren, en 2) dat meer studenten ondernemend gedrag gaan vertonen, een ondernemende houding hebben en binnen vijf jaar na afronding van hun studie een bedrijf starten. De algemene conclusie is dat de O&O-regeling werkt, voor alle onderwijsvormen. De deelnemende onderwijsinstellingen besteden meer aandacht aan ondernemerschapsonderwijs en weten met hun onderwijs meer ondernemend gedrag en/of een meer ondernemende houding uit te lokken bij leerlingen en studenten. Per onderwijsvorm presenteren we in dit hoofdstuk de conclusies in meer detail. Eerst bespreken we per onderwijsvorm in hoeverre de O&O-regeling doet wat zij beoogt. Daarna gaan we in op de verbeterpunten voor toekomstig beleid; deze verdienen vooral uitwerking in een toekomstige, vernieuwde O&O-regeling.
6.1 Ondernemerschapsonderwijs krijgt vorm in het primair onderwijs door de O&O-regeling
Primair onderwijs Voor aanvang van de O&O-regeling was op de deelnemende basisscholen al regelmatig enige mate van ondernemerschapsonderwijs. De deelname aan de O&O-regeling betekent voor de basisscholen een positieve impuls aan het ondernemerschapsonderwijs. Het stimuleren van ondernemendheid staat daarbij voorop. De projectactiviteiten voor ondernemendheid gaan altijd in combinatie met ondernemerschap en zijn vooral gericht op ervaringsgericht onderwijs. Een deel van de O&O-projecten richt zich primair op leerlingen, maar er zijn ook projecten die zich richten op zowel leerlingen als docenten. Het aantal betrokken leerlingen en docenten verschilt sterk per project. Er zijn al veel leerlingen bereikt met de O&O-projecten, maar soms moet er nog wel een flinke slag gemaakt worden om het beoogde aantal te bereiken leerlingen te halen.
Kinderen op de basisschool vinden de O&O-projecten leuk en vinden zichzelf ondernemend
Het enthousiasme onder leerlingen en docenten voor de O&O-projecten is behoorlijk groot. Leerlingen kwalificeren de projecten als leuk, maar ook nuttig, serieus en leerzaam. Kinderen vinden zichzelf ondernemend. Zo verzinnen ze zelf wel eens plannetjes om geld te verdienen of verkopen ze spullen via internet. We zien dat leerlingen in groep 7 en 8 gedragseffecten bij zichzelf waarnemen door hun deelname aan het O&O-project. Ongeveer een op de drie leerlingen zegt door het O&O-project ondernemender te zijn geworden. Twee derdevan de leerlingen reageert neutraal, met waarschijnlijk of zeker niet op de stelling of ze ondernemender zijn geworden. Als het gaat om ondernemerschap dan hebben leerlingen daar wel een bepaald beeld of gevoel bij, maar ze kunnen het niet altijd goed plaatsen. Ze noemen vooral veel voorbeelden bij het begrip ondernemen. Leerlingen zijn zich bewuster geworden van wat ondernemen is door het O&O-project. Ook zijn leerlingen overwegend positiever gaan denken over ondernemen. Vooral de zelfstandigheid spreekt kinderen aan bij ondernemerschap. Toch geven ze aan dat ondernemen niet altijd leuk is, maar dat er ook nadelen aan kleven. Leerlingen in het primair onderwijs denken nog niet na over werken in loondienst of als zelfstandig ondernemer. Ze noemen juist een verscheidenheid aan beroepen.
89
Basisscholen zijn op
De diverse onderwijsinstellingen vullen de O&O-projecten ieder op hun ei-
weg om verankering
gen manier in, maar ze verlopen overwegend volgens planning. In enkele
te realiseren
gevallen was wel een bijstelling nodig. De verwachting is dat de meeste projecten de doelstellingen zullen bereiken. Doorgaans zorgt een stuurgroep of werkgroep voor kennisdeling onder projectpartners. Kennisdeling met andere O&O-projecten is vanuit het primair onderwijs minimaal. Bij zeven van de negen projecten zijn bedrijven betrokken, maar de mate van betrokkenheid verschilt per project. Het bestuur en/of de directie omarmt doorgaans het O&O-project, waardoor het voor de meeste basisscholen makkelijker is om verankering van het ondernemerschapsonderwijs te behalen. De meeste basisscholen zijn op weg om verankering van het O&O-project te realiseren. Zij geven aan in de toekomst door te willen gaan met het project.
De O&O-regeling werkt in het primair onderwijs
We kunnen stellen dat de O&O-regeling op de basisscholen werkt. Op de betrokken scholen is meer aandacht voor ondernemerschapsonderwijs en dit zal worden geïntegreerd binnen het huidige onderwijs. Tevens blijken de O&O-projecten in het primair onderwijs het ondernemend gedrag en de ondernemende houding bij leerlingen te stimuleren.
V e r be te r p un t e n e n s u gg e s t ie s De scholen in het primair onderwijs gaven tijdens deze tussenevaluatie met name verbeteringen aan die lagen op het procesmatige vlak van het uitvoeren van het O&O-project. Bij de andere onderwijsvormen zien we de verankering als verbeterpunt terugkomen. In het primair onderwijs speelt dit aspect veel minder, omdat daar de directeur bijna altijd betrokken is bij het O&O-project. De lijnen zijn korter en de organisatiestructuur is minder ingewikkeld, waardoor verankering op de meeste scholen makkelijker te realiseren is. Bij een eventuele nieuwe regeling zou rekening gehouden kunnen worden met de volgende punten: 1
Periode voor indienen projectplan;
2
Verantwoording uren en financiën.
Ad 1. Periode voor indienen projectplan Meer tijd uittrekken
In het primair onderwijs werd de periode voor het indienen van een project-
voor indienen
plan voor de O&O-regeling als zeer kort ervaren. Niet alle basisscholen heb-
projectplan
ben ervaring met het opstellen van dergelijke plannen, waardoor het extra inspanning vergt om een voorstel te schrijven. Ook werd het formuleren van een visie voor de langere termijn als lastig ervaren. Bij een nieuwe regeling is het wenselijk om meer tijd uit te trekken voor het indienen van projectplannen. Om het schrijven van een plan te vergemakkelijken zou bijvoorbeeld een standaard format ontwikkeld kunnen worden die de basisscholen moeten invullen. Op deze manier heeft SenterNovem tevens een tool in handen om de projectplannen makkelijker te kunnen beoordelen. Ad 2. Verantwoording uren en financiën
Verantwoording
Met name in het primair onderwijs wordt de verantwoording van uren en fi-
uren en financiën
nanciën aan SenterNovem als een last ervaren. Projectleiders in het primair onderwijs zijn vaak ook docent of directeur. De verantwoording verzorgen zij naast de dagelijkse onderwijstaken. Doordat zij ook niet gewend zijn om dergelijke taken uit te voeren of hier geen ervaring mee hebben, kost dit veel tijd en moeite. SenterNovem zou op dit punt meer hulp kunnen bieden
90
aan de onderwijsinstellingen en hen al voor het verstrekken van de subsidie attent kunnen maken op de wijze van verantwoording.
6.2 O&O-regeling geeft
Voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs Voordat de O&O-regeling van start ging, deden de meeste scholen in het
impuls aan onder-
voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs al iets op het gebied van onder-
nemerschap in het
nemerschapsonderwijs. Door het O&O-project heeft het ondernemerschaps-
voortgezet onder-
onderwijs een grotere vlucht genomen. In het voortgezet onderwijs is vooral
wijs en MBO
ondernemendheid het doel van het ondernemerschapsonderwijs. In het MBO komt naast ondernemendheid ook ondernemerschap tot uiting in het doel. De activiteiten binnen de O&O-projecten zijn op te delen in 1) het runnen van een bedrijf, 2) het doorlopen van de facetten van ondernemerschap en 3) ondernemende competenties. De projecten zijn praktijkgericht en worden vaak in groepjes van leerlingen uitgevoerd. Het aantal te bereiken leerlingen/studenten is bij deze tussenevaluatie op slechts een enkele school gehaald. Het merendeel van de O&O-projecten binnen het voorgezet en middelbaar beroepsonderwijs lopen nog een of twee jaar. In die periode zullen sommige scholen een tandje moeten bijzetten om het aantal beoogde leerlingen te bereiken.
Leerlingen/
Leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs zijn
studenten enthousi-
enthousiast over de O&O-projecten. Ze ervaren de projecten als leerzaam,
ast over O&O-
nuttig en leuk. Driekwart van de leerlingen/studenten vindt zichzelf onder-
projecten en ze per-
nemend. Ze associëren ondernemen met het hebben van een eigen bedrijf.
cipiëren effecten
De betrokken leerlingen/studenten geven zelf aan dat de O&O-projecten impact hebben gehad. Van de leerlingen/studenten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs vertoont 39% meer ondernemend gedrag 61% geeft een neutrale reactie of geeft aan waarschijnlijk of zeker niet meer ondernemend gedrag te vertonen. 46% is beter in staat later zelf te ondernemen, de helft is zich meer bewust van wat ondernemen is, 45% is positiever gaan denken over ondernemen of ondernemer zijn. Ondernemerschap is voor de leerlingen/studenten goed, belangrijk, uitdagend en lonend. Maar ondernemerschap past niet bij iedereen. Overigens weten veel leerlingen/studenten niet wat ze later willen worden, maar als ze het wel weten dan kiest iets meer dan de helft voor ondernemer.
Soms extra tijd en inspanning nodig om
De meeste projecten in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs lopen redelijk volgens plan, maar een aantal projecten had wel bijstellingen
doelen te bereiken,
nodig. De verwachting is dat de doelstellingen bij de meeste projecten wor-
maar verankering
den gehaald. Soms is wel extra tijd en inspanning nodig om het doel te be-
van onderne-
reiken. Zo was het niet altijd even gemakkelijk om bedrijven bij het project
merschapsonderwijs is of wordt een feit
te betrekken. Ook stuitten een aantal scholen in eerste instantie op weerstand bij de docenten. Doordat het College van Bestuur doorgaans intensief betrokken is bij het O&O-project en daardoor draagvlak had, kon flink worden ingezet op de overtuiging van docenten. Inmiddels raken de meeste docenten enthousiast doordat ze effecten op de leerlingen zien. Verankering van het O&O-project is of wordt op de meeste scholen een feit. De ene school is wel verder met de verankering dan de andere school. De verankering gaat vaak in kleine stappen en de wijze van verankering verschilt per school. Sommige scholen hebben ondernemerschapsonderwijs opgenomen in het schoolplan, terwijl andere scholen een vignet of certificaat hebben.
91
De O&O-regeling
De O&O-regeling heeft in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs
werkt in het voort-
geleid tot meer aandacht voor ondernemerschapsonderwijs op de deelne-
gezet onderwijs en
mende scholen. Ook zien we positieve effecten op het gedrag en de houd-
MBO
ding van leerlingen ten aanzien van ondernemen.
V e r be te r p un t e n e n s u gg e s t ie s Ten tijde van deze tussenevaluatie kwam een aantal verbeterpunten aan de orde. Voor de huidige O&O-projecten zijn de suggesties in de meeste gevallen niet zinvol, maar deze kunnen voor andere subsidieregelingen van essentieel belang zijn. Het betreft de volgende verbeterpunten: 1
Aandacht voor zowel ondernemendheid als ondernemerschap;
2
Creëren van draagvlak onder docenten, ouders en bedrijven;
3
Verankering.
Ad 1. Aandacht voor zowel ondernemendheid als ondernemerschap Aandacht voor on-
De projecten binnen de O&O-regeling in het voortgezet en middelbaar be-
dernemendheid en
roepsonderwijs richten zich op zowel ondernemendheid als onderne-
ondernemerschap
merschap. We willen onderstrepen dat dit ook belangrijk is voor toekomstige regelingen. Op basis van de analyses hebben we gezien dat leerlingen/studenten volgens zichzelf door de projecten ondernemender zijn geworden. Ook voor ‘nieuwe’ leerlingen/studenten valt hier nog winst te behalen. De aandacht voor ondernemerschap is zeker zo belangrijk, zeker wanneer leerlingen/studenten in de afrondende fase van hun opleiding aan het O&O-project meedoen. Door leerlingen/studenten juist dan in aanraking te laten komen met ondernemerschap, zien ze dit mogelijk als serieuze carrièreoptie. Ad 2. Creëren van draagvlak onder docenten, ouders en bedrijven
Creëren van draagvlak onder docenten, ouders en bedrijven
Diverse malen kwam tijdens de interviews naar voren dat vooral de opstartfase van het O&O-project enkele of meerdere problemen kenden. Obstakels die vooraf niet waren voorzien, kwamen aan het licht. Er werd nogal eens gestuit op weerstand van docenten. Zij zagen het project als extra last naast hun reeds bestaande onderwijstaken. Nadat het project van start was gegaan en de (eerste) effecten op leerlingen zichtbaar werden, werden ze meestal wel enthousiast. Het is om deze reden belangrijk om de docenten al in de beginfase te betrekken. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het op de hoogte brengen van docenten van het feit dat een voorstel voor een project moet worden ingediend en hun een korte uitleg te geven over de plannen, om de docenten vervolgens op de hoogte te blijven houden van de voortgang in vergaderingen of via e-mail. Als het project eenmaal van start gaat, is een goede kick-off belangrijk waarbij de doelstellingen en taken duidelijk worden afgesproken. Op deze manier weten de docenten wat hen te wachten staat en staan alle neuzen in dezelfde richting, waardoor weerstand kan worden vermeden. Ouders spelen eveneens een belangrijke rol bij het creëren van draagvlak. Zij moesten vaak tijdens het project nog overgehaald worden. Als zij vooraf op de hoogte zijn van het O&O-project en weten waar het voor staat, beseffen zij wellicht beter dat een dergelijk project een positief effect heeft op het ondernemende gedrag en de ondernemende houding van hun kind. Het kostte regelmatig meer inspanning dan verwacht om contacten te leggen
92
met bedrijven. Bij volgende subsidieregelingen zal hiervoor meer tijd en budget moeten worden ingepland door scholen. Hier kan SenterNovem op toezien. Ad 3. Verankering Mate van veranke-
Zoals we eerder concludeerden vindt de verankering op de scholen in het
ring meenemen bij
voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs op verschillende manieren
de gunningscriteria
plaats. De scholen hebben ieder een andere startsituatie. Op de ene school staat ondernemerschapsonderwijs nog in de kinderschoenen en heeft het O&O-project vooral gediend om de opstartfase te kunnen financieren. Er is dan bij het begin geen of nauwelijks sprake van verankering. Na de opstartfase zijn de scholen zelf in staat om het vervolg in te vullen. Op de andere scholen is het O&O-project vooral gericht op het verder uitbouwen van het ondernemerschapsonderwijs en was er al sprake van enige mate van verankering. Verankering lukt niet in het korte tijdsbestek van de projectperiode. Het gaat vaak in kleine stappen. Het is interessant om over een langere tijdsperiode, bijvoorbeeld vijf of tien jaar, te bezien of de verankering daadwerkelijk van de grond is gekomen. Bij verankering hebben de scholen ook een diffuus beeld. In een aantal gevallen wordt toegewerkt naar het opnemen van ondernemerschapsonderwijs in het manifest, strategisch plan of schoolplan, waardoor het breed wordt uitgedragen. In andere gevallen blijft ondernemerschapsonderwijs beperkt uitgedragen en komt het alleen aan bod in keuzevakken of modules. In een nieuwe regeling zou bij het indienen van de projectplannen kunnen worden gevraagd naar de wijze waarop de school verankering wil realiseren met een bijbehorend tijdspad. SenterNovem zou dit element mee kunnen nemen bij de gunningscriteria.
6.3
Hoger onderwijs
Ondernemerschaps-
In onze analyse hebben we gevonden dat ondernemerschapsonderwijs een
onderwijs komt van
positieve impuls krijgt bij alle Centres of Entrepreneurship. Met name in het
de grond en zal (deels) beklijven
3 e en het 4e jaar van de betrokken HBO- en universitaire opleidingen wordt veel nieuw onderwijs ontwikkeld, of zijn bestaande vakken in een nieuwe jas gegoten. Bij elkaar bieden de Centres meer dan 250 vakken aan, waarvan er minstens 200 met subsidie uit de O&O-regeling tot stand zijn gekomen. Bovendien zien we bij alle Centres een toeloop van studenten, of dat per saldo méér studenten ondernemerschapsonderwijs volgen dan voorheen. Het ligt niet voor de hand dat het aangeboden onderwijs na de subsidieperiode zal verdwijnen; de financieringsstructuur in het hoger onderwijs op basis van studentaantallen en behaalde studiepunten biedt hiervoor een verzekering. We vermelden hier ook dat studenten in het algemeen tevreden zijn over het aangeboden onderwijs: op een schaal met de antwoordcategorieën slecht, matig, voldoende, goed en uitmuntend, vindt het grootste deel van 543 geënquêteerden de kwaliteit ‘goed’ (gemiddelde score 7,4).
Studenten zijn en-
Door de Centres of Entrepreneurship wordt waargenomen dat het enthousi-
thousiast en rappor-
asme van studenten behoorlijk groot is, en dat veel studenten tijdens hun
teren goede effecten
studie al een eigen bedrijf starten. Als dit gebeurt in het kader van onderwijs, dan is de ervaring dat menig student het bedrijfje in de ‘echte wereld’ probeert door te zetten. Nog belangrijker is dat de betrokken studenten zelf hoog opgeven van de effecten van het onderwijs. Van de geënquêteerden zegt 74% zich door het onderwijs meer bewust te zijn van wat onderne-
93
merschap is, 67% ziet verbetering van de eigen ondernemerscompetenties, 56% is positiever gaan denken over ondernemen, 53% vindt zichzelf meer geneigd om later zelf te gaan ondernemen, en 51% zegt meer ondernemend gedrag te vertonen. Centres voeren nauwgezet eigen plannen uit
In de analyse viel op dat de via SenterNovem gesubsidieerde Centres of Entrepreneurship zich onderscheiden door concrete projectdoelstellingen die specifiek, meetbaar, realistisch en tijdgebonden zijn. Het projectplan is voor de Centres de leidraad voor de uitvoering, en we hebben gemerkt dat de Centres hier nauwgezet werk van maken. Het ligt in de verwachting dat het grootste deel (> 90%) van de geformuleerde doelstellingen (voor wat betreft onderwijsontwikkeling, bereik van studenten, start-ups, etc) zal worden gerealiseerd.
Ondernemende, ac-
Een andere, positieve bevinding is dat we veel spreiding vinden in de ma-
tiegerichte onder-
nier waarop de betrokken instellingen het ondernemerschapsonderwijs in-
wijsvormen geven
vullen. Dit kan variëren van traditioneel onderwijs dat is gebaseerd op for-
nog beter effect
mele werkvormen met de docent in een centrale rol (hoorcolleges, theorie, vaste leerdoelen) tot ervaringsgericht, ‘ondernemend’ onderwijs gebaseerd op informele werkvormen met docenten in een coachende rol (games, business plan competities, ruimte voor persoonlijke leerdoelen van studenten, etc). Via de internetenquête onder studenten hebben we vastgesteld dat beide varianten voorkomen, en ook allerlei tussenvormen. Het viel op dat zowel traditioneel- als ondernemend onderwijs goed wordt gewaardeerd: juist over mengvormen zijn studenten minder tevreden. Ook de effecten op ondernemerschap zijn doorgaans goed te noemen, maar deze zijn bij de ondernemende onderwijsvormen nog beduidend beter.
De O&O-regeling werkt in het hoger onderwijs
Al met al concluderen we dat de O&O-regeling in het hoger onderwijs werkt. Bij de betrokken onderwijsinstellingen wordt meer aandacht besteed aan ondernemerschapsonderwijs, er is meer toeloop van studenten, dit leidt tot verbetering van de ondernemende houding en gedrag, en uiteindelijk tot meer nieuwe bedrijvigheid.
V e r be te r p un t e n e n s u gg e s t ie s In de tussenevaluatie zijn we ook een aantal verbeterpunten tegengekomen die, met het oog op de doelstellingen van de O&O-regeling, in de toekomst aandacht verdienen. Omdat met de huidige Centres vaste en vrij gedetailleerde afspraken zijn gemaakt over te ontplooien activiteiten en geformuleerde targets, lijkt het weinig zinvol daar in de huidige subsidieperiode veel van te verwachten. Het ligt meer voor de hand om in een nieuwe subsidieregeling rekening te houden met de volgende punten: 1
Verankering;
2
Aandacht voor ondernemendheid;
3
Toegevoegde waarde van consortia;
4
Wijze van interactie met bedrijfsleven.
Ad 1. Verankering Verankering zwaarder wegen
Ten eerste is het zaak om te proberen bij de toekenning van subsidies meer gewicht toe te kennen aan blijvende verankering van nieuwe vakken en activiteiten. Uit de evaluatie bleek dat de meeste onderwijsinstellingen moeite hebben om door te dringen tot het verplichte curriculum van opleidingen.
94
Hierdoor ontstaat de situatie dat de bewustwording en werving van studenten vooral buiten het curriculum om moet gebeuren, maar dit is rechtstreeks afhankelijk van de subsidie, en daarmee beperkt bestendig. Enkele uitzonderingen daargelaten hebben de betrokken instellingen te maken met institutionele barrières die verhinderen dat ook in het verplichte curriculum ondernemerschap kan worden aangeboden. De belangrijkste knelpunten zijn: de outputgerichte financieringsstructuur en gevestigde belangen die verhinderen dat ruimte voor ondernemerschap kan worden gecreëerd, hoge mate van autonomie van vakgroepen en afdelingen, carrièrepaden die zijn gebaseerd op tijdelijke contracten en waarin (bij universiteiten) zwaarder wordt getild aan onderzoeksprestaties, en het ontbreken van onderzoeksmiddelen bij de Centres. In een nieuwe regeling voor het hoger onderwijs zouden indicatoren ontwikkeld kunnen worden die de kans op blijvende verankering aanmerkelijk vergroten. Bijvoorbeeld: Worden er nieuwe vakken ontwikkeld als onderdeel van het verplichte curriculum? Krijgen nieuwe medewerkers uitzicht op een vast dienstverband en tegen welke condities? Worden er ook onderzoeksmiddelen vrijgemaakt (eventueel via matching door de instellingen) en onderzoeksambities geformuleerd? Worden er in het leerstoelenplan (bij universiteiten) of het lectoratenprogramma (hogescholen) extra plaatsen gecreëerd voor hoogleraren/lectoren ondernemerschap? Wordt het onderwijs breed aangeboden voor alle studenten van de betreffende instelling? Als ‘bewijs’ voor verankering zijn toezeggingen en handtekeningen van decanen en onderwijsdirecteuren belangrijker dan steunverklaringen van het College van Bestuur en externe partijen. Verder valt te overwegen om een grens te stellen aan het gedeelte van de subsidie dat voor extra-curriculaire activiteiten wordt gebruikt. Ad 2. Aandacht voor ondernemendheid Hoe omgaan met
Een tweede punt van aandacht is dat de Centres of Entrepreneurship in de
ondernemendheid?
uitwerking meer aandacht hebben voor ondernemerschap dan voor ondernemendheid. Als in onderwijs- of andere activiteiten ondernemend gedrag aan bod komt, dan gebeurt dit meestal in combinatie met ondernemerschap, ofwel het starten van bedrijven. Deze focus valt de Centres niet aan te rekenen, omdat hun wortels nu eenmaal liggen bij de theorie en praktijk van zelfstandig ondernemerschap. In de interviews werd wel een aantal keren opgemerkt dat als stimulering van ondernemendheid los van ondernemerschap van belang wordt geacht, dit consequenties zou hebben voor de uitwerking van de regeling. De vraag is dan of stimulering via Centres of Entrepreneurship de juiste aanpak is: brede stimulering van ondernemendheid zou eerder vragen om brede onderwijsvernieuwingsprojecten met nadruk op ‘teach the teachers’-projecten in plaats van onderwijsontwikkeling voor studenten. In dit verband hebben we gemerkt dat de specialisten op dit gebied, in het bijzonder psychologen en onderwijskundigen, in de huidige O&O-projecten niet of nauwelijks aan tafel zitten. Ad 3. Toegevoegde waarde van consortia
Toegevoegde waarde van consortia
Een derde aandachtspunt voor de toekomst is het stilstaan bij de toegevoegde waarde van consortia. Op dit moment is er zeker sprake van synergie, maar deze bestaat vooral uit gezamenlijke voorlichtings- en bewustwordingsactiviteiten en het kunnen aantrekken van externe doelfinanciering
95
bij gemeenten, provincies, etc. Hoewel dit fraaie resultaten zijn, betreffen het wel zaken die niet tot de kern van de O&O-regeling behoren. We hebben geconstateerd dat op het gebied van gezamenlijke onderwijsontwikkeling en de uitwisseling van docenten en studenten, doorgaans nog geen grote resultaten worden geboekt. Kennisdeling tussen projectpartners is vaak ad hoc, en de behoefte aan onderlinge samenwerking is op werkvloerniveau niet groot. Omdat vrijwel alle betrokken instellingen te maken hebben met interne, institutionele barrières die blijvende verankering van het onderwijs verminderen, zou in de toekomst kunnen worden overwogen om instellingsfinanciering te prefereren, en om aan consortia te vragen de beoogde synergie vooraf expliciet te maken. In dit verband is ons ook opgevallen dat bij de penvoerders van de Centres of Entrepreneurship zonder uitzondering met veel energie werd gewerkt aan de uitwerking van projecten. Hoewel er positieve uitzonderingen waren, was dit bij ‘meelifters’ niet altijd het geval. Ad 4. Wijze van interactie met het bedrijfsleven Interactie met be-
Een laatste aandachtspunt is de vraag hoe aan interactie met het bedrijfsle-
drijfsleven
ven het beste kan worden vormgegeven. In dit opzicht kan veel worden geleerd van de ervaringen van de huidige Centres. We hebben twee varianten gevonden om het bedrijfsleven bij het onderwijs te betrekken, en elke variant kent zijn merites. Als het bedrijfsleven optreedt als financier geeft dat meer financiële slagkracht en mogelijkheden om kansrijke zijpaden te bewandelen. Het bedrijfsleven stelt zich dan wel op als onderwijsconsument, en bijdragen aan het onderwijs beperken zich dan vooral tot gastoptredens. Als het bedrijfsleven in natura een bijdrage levert, geeft dat meer mogelijkheden om het onderwijs op een actiegerichte, ondernemende manier vorm te geven. De interactie met bedrijven/ondernemers krijgt meer diepgang en omvat ook coaching, persoonlijk advies aan student companies, en juryoptredens. Zulke vormen worden door studenten goed gewaardeerd en geven een nog betere effectiviteit. Een potentieel knelpunt is wel dat de toezeggingen van het bedrijfsleven moeten worden waargemaakt (vraagt om een realistische inschatting vooraf). Op de vraag welke variant in een toekomstige regeling de voorkeur verdient valt geen eensluidend antwoord te geven, al denken wij wel dat een bijdrage in nature onmisbaar is voor actiegerichte, ondernemende vormen van onderwijs.
6.4
Visie derden Aan derden, te weten bedrijven, docenten en ouders, is gevraagd naar de visie op de O&O-projecten middels een telefonische enquête. Opvallend was dat slechts 71% van deze stakeholders het O&O-project kent. Dit is des te meer opvallend, omdat de onderwijsinstellingen zelf de contactgegevens van deze stakeholders hebben aangeleverd. Als de stakeholders het O&Oproject kennen dan hebben bedrijven vooral de rol van expert of klankbord, en docenten zijn gewoon docent. De stakeholders zijn vooral betrokken bij het project omdat zij het belangrijk voor de maatschappij vinden. Ze vinden het lastig om de effecten in te schatten, maar denken dat de meerwaarde van het O&O-project is dat leerlingen of studenten zich meer bewust worden van ondernemerschap. De stakeholders zijn tevreden over het O&O-project en geven een 7,7 als rapportcijfer. De tevredenheid blijkt ook uit het feit dat 90% van de bedrijven en docenten positief is over toekomstige deelname aan een dergelijk project.
96
BIJLAGE I
Overzicht projecten
In deze bijlage is een overzicht te vinden van de projecten en de bijbehorende onderwijsinstelling. Bij de onderwijsinstelling is alleen de penvoerder opgenomen. Er kunnen nog andere onderwijsinstellingen bij het project betrokken zijn.
Primair onderwijs Onderwijsinstelling − OBS Willespoort (Wilnis)
Projectnaam Z
Thematisch en spelenderwijs ondernemerschap voor het kind
− OBS De Vogels (Oegstgeest)
Z
Ondernemen in Talenten
− Stichting Agora (Zaandam)
Z
Coördinatoren voor ondernemend leren in het
− OBS De Vlaamse Reus
Z
Reuzeplan
Z
4-Dimensionaal ondernemend onderwijs
− PCB De Klokbeker (Ermelo)
Z
Het ondernemende kind
− Stichting Katholiek Basison-
Z
Go for a change
− Stichting ABCG (Groningen)
Z
Leren ondernemen in Drenthe
− Stichting Onderwijs Campus
Z
Een POP voor leerkracht en leerling
basisonderwijs (Amsterdam) − Stichting Openbaar Primair Onderwijs Almelo (OPOA) (Almelo)
derwijs Gelderland (SKBG) (Twello)
(Terneuzen)
Voortgezet onderwijs Onderwijsinstelling
Projectnaam
− Codename Future (Den Haag)
Z
− Stichting Lava Legato
Z
Ondernemend Onderwijs, een duurzame onderneming De bijenkorf van de kenniskring leren ondernemen
(Rotterdam)
Ondernemend aan de slag in het voortgezet
− VSO de Velddijk REC4 (Venlo)
Z
− Twents Carmel College
Z
Onderneem het
− IJburg College (Amsterdam)
Z
Het Grand Café als proeftuin!
− Minkema College (Woerden)
Z
Internationaal ondernemen
− Nova College (Amsterdam)
Z
De docent als ondernemer: dromen, doen en
speciaal onderwijs (Oldenzaal)
doorzetten − Atlas College locatie De Dijk (Medemblik)
Z
Deelgenoot zijn in ondernemend leren; praktijkleren & ondernemersweek van Medemblik
97
Middelbaar beroepsonderwijs Onderwijsinstelling
Projectnaam
− ROC Midden-Brabant (Tilburg)
Z
Startpunt
− ROC Zadkine (Rotterdam)
Z
Best Seller
− ROC ID College (Zoetermeer)
Z
Ondernemen=Doen!
− ROC Nijmegen (Nijmegen)
Z
MBO-certificaat ondernemerschap
− ROC Albeda College (Rotterdam)
Z
Ambachtelijk ondernemen
Hoger onderwijs –Centres for Entrepreneurship Onderwijsinstelling(en) − Hogeschool Arnhem Nijmegen,
Projectnaam Z
GO! (Gelderland Onderneemt)
Hogeschool ArteZ, Radboud Universiteit − Erasmus Universiteit, TU Delft,
Z
Universiteit Leiden
Holland Program on Entrepreneurship (HOPE)
− Universiteit van Maastricht
Z
− Universiteit van Amsterdam,
Z
Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E)
Vrije Universiteit, Hogeschool
Coöperatie Amsterdamse scholen voor Entrepreneurship (CASE)
van Amsterdam, INHOLLAND − Wageningen Universiteit,
Z
hogeschool Van Hall Larensteijn,
Dutch agro-food Network of Entrepreneurship (DAFNE)
HAS Den Bosch en CAH Dronten − Hogeschool voor de Kunsten Utrecht
98
Z
Centre for Entrepreneurship in the Creative Industrie (COCI)
BIJLAGE II
Interviews
Bij de projectleiders van de 28 projecten zijn interviews afgenomen. Soms was de projectleider tevens de directeur van de onderwijsinstelling. Indien dit niet zo was, is nog apart gesproken met de directeur over de verankering van het O&O-project. G e s p r e k s p ar t ne r s We danken alle gesprekspartners voor hun tijd, inspanning en inbreng. Primair onderwijs ● OBS Willespoort
-
● OBS De Vogels
-
Suzanne ’t Hart (projectleider) Harriët Zuidgeest (projectleider en directeur)
● Stichting Agora
-
Hans Kroes (projectleider)
-
Piet Conijn (inhoudelijk projectleider)
-
Willem Lamers (coördinator en directeur OBS De Golfbreker)
● OBS De Vlaamse Reus
-
Egbert van der Meer (projectleider)
-
Martin Langeslag (directeur)
● Stichting OPOA
-
Ineke ter Haar (projectleider)
● PCB De Klokbeker
-
André Guijs (projectleider en directeur)
● SKBG
-
Marco van Zalingen (directeur)
● Stichting ABCG
-
Itie van den Berg (projectleider)
● Stichting Onderwijs Campus
-
Erik Reekers (projectleider en directeur)
-
Ed van den Bergen (inhoudelijk projectleider en directeur OBS De Meerpaal)
Voortgezet onderwijs ● Codename Future
-
Gerrit Vledder (projectleider)
-
Loes Langendoen (projectleider OSG Schiedam)
● Stichting Lava Legato
-
Jessie Voermans (projectleider) René Haans (inhoudelijk projectleider Midden-Brabant College)
-
Paul Horsten (teamleider afdeling Horeca Midden-Brabant College)
● VSO de Velddijk REC4
-
Jack Kerkhofs (projectleider en management)
● Twents Carmel College
-
Han Nijboer (locatiedirecteur/projectleider) Rita Grunder (inhoudelijk projectleider en docente)
● IJburg College
-
Nico Moen (projectleider)
-
Willem van Schaik (kookmeester en uitbater Grand Café IJburg)
● Minkema College
-
Floris van Woudenberg (projectleider en management)
● Nova College
-
Jacintha de Ruiter (docent M&O)
-
Lida Ebbelaar (projectleider)
-
René Hanson (directeur)
-
Miela Kalaykhan (bureaumanager
99
Meeting Points Amsterdam) ● Atlas College locatie De Dijk
-
Björn Schouten (projectleider)
-
Lars Beenen (onderwijsmanager)
-
Monique Wouters (projectleider)
-
Marion Kolster (management commerciële
Middelbaar beroepsonderwijs ● ROC Midden-Brabant
dienstverlening) ● ROC Zadkine
-
Robert Wulffele (projectleider en adjunctdirecteur)
● ROC ID College
-
Yvon Prince (directeur)
-
Marjan van Schie (senior adviseur Planning & Control)
-
Monique van Bemmelen (Onderwijsmanager Handel)
● ROC Nijmegen
-
Klasien de Nekker (projectleider)
-
Karel Wijne (extern projectleider ROC De Leijgraaf)
● ROC Albeda College
-
Brenda Bleecke (projectleider en manager)
-
Karin Lentz (onderwijsmanager)
-
Theo Grefkens (Interconnect – projectpartner)
-
Harry Bode (directeur)
-
Sylvia Bronkhorst (HAN – projectleider)
Hoger onderwijs ● GO!
-
Geert-Jan Sweers (directeur)
-
Bart Huydts (ArteZ – directeur Art Business Centre)
-
Dorien Wellen (Radboud Universiteit coördinator Knowledge and Technology Transfer)
-
Wilfried Reincke (Radboud Universiteit – Business Developer)
● HOPE
-
Harmen Jousma (Universiteit Leiden programmanager)
-
Marc Bosma (TU Delft)
-
Anne Strobos (TU Delft)
-
Esther Blom (TU Delft)
-
Joris Meijaard (Erasmsus Universiteit directeur HOPE)
● MC4E
● CASE
-
Wynand Bodewes (lecturer)
-
Jan Cobbenhagen (directeur)
-
Hanneke Wiermans (controller)
-
Arianne Zuiderveld (programma-manager Onderijs en Ondernemen)
● DAFNE
-
Ingrid Hijman (programmamanager) Hans Dons (Wageningen Universiteit directeur)
● COCI
-
Mieke van Oorschot (projectleider) Derk Blijleven (voorzitter faculteitsbestuur Kunst en Economie)
-
100
Marijn van Thiel (programmamanager)
Gespreksleidraad Blok A: Beginsituatie en doelen 1
Wat is de startsituatie van de instelling, oftewel: Op welke manier was
2
Wat zijn de (actuele) doelen en ambities van het project?
3
Wat zijn de (actuele) gewenste effecten (intern/extern) van het project?
er al aandacht voor ondernemerschap op uw instelling?
Blok B: Inhoud en activiteiten project 4
Welke vakken en andere activiteiten zijn uitgevoerd? En welke staan op
5
Welke werkvormen worden hierbij gebruikt (welke lesmethode)?
de rol?
Blok C: Cijfers en organisatie 6
Hoeveel leerlingen zijn betrokken bij het project, wat is hun niveau/ lesjaar/opleiding?
7
Hoeveel docenten zijn betrokken bij het project? Wat is hun rol?
8
Welke onderwijsinstellingen zijn betrokken bij het project? Wat is hun
9
Welke bedrijven zijn betrokken bij het project? Wat is hun rol?
rol? 10 Welke andere partijen zijn (evt. in een later stadium) betrokken bij het project? Wat is hun rol? 11 Hoe vindt de kennisdeling plaats tussen de projectpartners? 12 Is er kennisuitwisseling met andere projecten binnen het programma Onderwijs en ondernemerschap? Op welke wijze vindt deze kennis plaats en hoe vaak? 13 Op welke manier is directie/management/College van Bestuur betrokken bij het project? 14 Wat is de tijdsinvestering van uw onderwijsinstelling in het project? Blok D: Realisatie en effecten. 15 Hoe gaat het met het verloop van het project? Is dit volgens planning? Zijn er veranderingen en bijstellingen aangebracht? Zo ja, welke? Waarom zijn deze aangebracht? 16 In hoeverre worden de doelstellingen van het project bereikt? Is budget hierbij een factor? 17 Maakt u gebruik van het kwaliteitskader? Zo ja voor welke peilers? 18 Wat zijn tot nu toe de effecten op de interne omgeving (denk aan: docenten, studenten, medewerkers)? 19 Wat zijn tot nu toe de effecten op de externe omgeving (denk aan: ouders/familie, bedrijven)? 20 Wat zijn de belangrijkste leerervaringen tot nu toe (wat ging goed/slecht)? Blok E: Verankering 21 Op welke manier wordt het project opgenomen/geïntegreerd in het curriculum/schoolplan/organisatie? 22 Wat zijn verbindingen tussen het project en a) andere lesprogramma’s/thema’s? b) andere onderwijssectoren? 23 Wat zijn de plannen met de uitkomsten van het project na de afsluiting van het project?
101
BIJLAGE III
Enquêtes onder leerlingen en studenten
Het meten van verandering in ondernemendheid en ondernemerschap is de belangrijkste output van de projecten binnen de subsidieregeling Onderwijs en Ondernemerschap 2007. Bij het meten van ondernemendheid en ondernemerschap bij leerlingen en studenten is gebruik gemaakt van de Entrepreneurship Education Monitor. Deze monitor is door EIM speciaal ontwikkeld om de effecten van ondernemerschapsonderwijs zichtbaar te maken. De dimensies die daarin worden meegenomen zijn: bewustzijn, houding, gepercipieerd vermogen en ondernemend gedrag.
Enquête onder studenten in het hoger onderwijs Aanpak De internetenquête was gericht op de tevredenheid en gepercipieerde effecten van studenten die aan het ondernemerschapsonderwijs van de Centres of Entrepreneurship hebben meegedaan. Er werd daarnaast ook gevraagd naar hoe studenten de aard van het onderwijs hebben ervaren (traditioneelversus ondernemend, ervaringsgericht onderwijs) en in hoeverre studenten beschikken over ondernemende kenmerken. De enquête was alleen bedoeld voor studenten die aan onderwijsactiviteiten hebben deelgenomen, dat wil zeggen, waarmee zij studiepunten halen. Extra-curriculaire activiteiten zoals Entrepreneurship Weeks, lezingen en activiteiten van studentenverenigingen, bleven buiten beschouwing. Elk Centre of Entrepreneurship werd gevraagd om gegevens aan te leveren van studenten die in het afgelopen studiejaar aan het onderwijs hadden meegedaan. Bij de meeste Centres kon alleen een gelegenheidssteekproef worden getrokken; sommige studenten zijn inmiddels afgestudeerd en niet meer te traceren. De Centres zijn daardoor onderling niet goed vergelijkbaar (maar dit was ook niet het doel van de onderhavige evaluatie). De vragenlijst werd afgenomen via internet. Studenten werden per e-mail uitgenodigd om de vragenlijst in te vullen. Als tegenprestatie kregen zij vijf euro; dit bedrag mochten zij naar een goed doel overmaken of naar een eigen rekeningnummer. In de meeste gevallen heeft EIM de studenten in de steekproef uitgenodigd. Enkele onderwijsinstellingen hadden echter voorkeur om de uitnodiging zelf te sturen. In dat geval zorgde EIM voor aanlevering van inlogcodes, wachtwoorden en hyperlinks naar de vragenlijst.
V r a g e n l i j st De vragenlijst bestond uit vijf blokken (Tabel 23). Eerst kon de student inloggen en aangeven in welke taal hij/zij de vragen wilde beantwoorden. Daarna volgden vragen om de mate van ondernemendheid en ondernemerschap vast te stellen. Daarbij werd consequent gevraagd naar het bewustzijn over ondernemerschap, de houding en intentie om te ondernemen, het gepercipieerde vermogen, en het concrete gedrag van studenten.
103
Het vraagblok over vakevaluatie was het meest belangrijke onderdeel. Als studenten meerdere vakken hadden gevolgd, werd via routingvragen eerst een aselect vak getrokken. Voor het specifieke vak keken we vervolgens naar de tevredenheid van studenten (door beoordeling van negen items), hoe studenten de onderwijsvormen hebben ervaren (negen bipolaire items die de mate van traditioneel versus ondernemend onderwijs weerspiegelen) en welke effecten studenten hebben ervaren in termen van bewustzijn, houding, intentie en vermogen tot ondernemendheid, alsmede ondernemend gedrag. Vanzelfsprekend is de volledige vragenlijst op te vragen bij de onderzoekers. Tabel 23 Vraagblok Inleiding
Ondernemendheid
Schematische weergave van de vragenlijst Onderwerp
Omschrijving
Inloggen Keuze taal Toelichting Bewustzijn
Inlog met code en wachtwoord Nederlands of Engels Informatie vooraf over de vragenlijst Keuzevraag. Weet de respondent dat ondernemen meer is dan een eigen bedrijf? Vijf contrastparen: Hoe kijkt respondent tegen ondernemendheid aan? Keuzevraag. Heeft student voorkeur voor ondernemendheid in het latere werk? Acht items: Inschatting van eigen competenties m.b.t. ondernemendheid Zeven items: Concrete gedragingen die wijzen op ondernemendheid Drie stellingen: Algeheel bewustzijn ondernemerschap Drie stellingen: Houding ondernemerschap Drie stellingen: Intentie tot ondernemerschap Eén item: Directe voorkeur werknemer of ondernemer Drie stellingen: Inschatting vermogen tot ondernemerschap Itemlist: Bezig zijn met ondernemerschap Vragen om te bepalen welke vak(ken) op het gebied van ondernemerschapsonderwijs de student heeft genoten Itemlist: Tevredenheid over 9 aspecten van het vak Itemlist: Perceptie van de aard van het vak a.d.h.v. negen kenmerken (traditioneel versus ondernemend leren) Itemlist: Perceptie van effecten op ondernemendheid (houding, bewustzijn, vermogen, intentie en gedrag) Geslacht Aard studie (bedrijfskundig/economisch, technisch, anders)
Houding Intentie Vermogen Gedrag
Ondernemerschap
Vakevaluatie
Bewustzijn Houding Intentie Vermogen Gedrag Routing Oordeel Vakkenmerken Effecten
Algemene vragen
Geslacht Studierichting Startjaar Studiefase
Startjaar Studiefase (propedeuse, bachelor, master, afgestudeerd/doctoraat)
Bron: EIM.
Steekproef en respons In totaal werden 1.683 studenten uitgenodigd voor de enquête. Daarvan hebben er uiteindelijk 543 de vragenlijst ingevuld; een respons van 32%. Zie Tabel 24. We merken op dat door COCI relatief veel studenten werden aangeleverd. Daarop werd besloten om uit het COCI-bestand een aselecte deelverzameling te trekken om studenten van de verschillende Centres evenwichtiger over de uiteindelijke respons te verdelen.
104
Tabel 24
Steekproef en respons per Centre of Entrepreneurship
Centre of Entrepreneurship
Steekproef
Respons
Percentage
HOPE
372
118
32%
CASE
281
95
34%
GO!
446
141
32%
DAFNE
105
41
39%
MC4E
179
48
27%
COCI
300*
100
33%
Totaal
1683
543
32%
Steekproef circa 29% van het aangeleverde bestand. Bron: EIM.
Door de wijze van steekproeftrekking geeft de respons geen 100% representatief beeld van alle betrokken studenten. Niettemin is de spreiding over de aangeboden vakken en onderwijsvormen voor de hele respons dermate groot, dat niet in de rede ligt dat de werkelijke uitkomsten substantieel afwijken van de hier gepresenteerde uitkomsten.
K e n me r ke n v a n r e s p o nd e n te n Uit Tabel 25 blijkt dat het merendeel van de respondenten bestaat uit mannen, en dat studenten economie en bedrijfskunde een vrij groot deel van de respondenten vormen. Dit weerspiegelt dat economie- en bedrijfskundestudenten iets meer genegen zijn tot ondernemerschap en eerder voor dergelijk onderwijs kiezen. Relatief veel Centres of Entrepreneurship zijn ook ontstaan vanuit bedrijfskundige faculteiten of –afdelingen. Tabel 25
Kenmerken van respondenten (n=543)
Kenmerk
Verdeling
Geslacht
Man (62%), Vrouw (38%)
Studierichting
Economie/bedrijfskunde (39%), Techniek/geneeskunde (34%), Overig (Sociale wetenschappen, media, kunsten) (27%)
Startjaar
2009 (4%), 2008 (11%), 2007 (13%), 2006 (30%), 2005 (22%), 2004 (11%), 2003 en eerder (9%)
Studiefase
Propedeuse (1%), Bachelor (51%), Master (30%), Afgestudeerd/doctoraat (18%)
Bron: EIM.
Enquête onder leerlingen in het voortgezet onderwijs en studenten in het MBO Aanpak In oktober 2009 hebben we een schriftelijke enquête afgenomen onder VOleerlingen en MBO-studenten die hebben deelgenomen aan een O&Oproject. De vragenlijst zoals gehanteerd in het hoger onderwijs is vertaald naar het voortgezet onderwijs en het MBO. Eventueel is de vragenlijst op te
105
vragen bij de onderzoekers. Afhankelijk van de wensen van de projectleider zijn de vragenlijsten a) vooral naar de school gestuurd, zodat EIM na afloop van het interview met de projectleider ingevulde vragenlijsten kon meenemen, b) na het interview met de projectleider ter plekke door EIM klassikaal afgenomen, of c) na het interview met de projectleider achtergelaten op de school, zodat de projectleider de ingevulde vragenlijsten per post kon retourneren. De projectleiders hebben zelf leerlingen uitgenodigd om de enquêtes in te vullen. We hadden ze gevraagd om 30 leerlingen/studenten de vragenlijst te laten invullen.
R e s p o ns Op 11 van de 13 middelbare scholen en MBO’s hebben leerlingen die met een O&O-project hebben meegedaan de enquête ingevuld. Op ROC Albeda College zijn geen studenten ondervraagd, omdat deze (bijna) allemaal van school waren. Dit geldt overigens ook voor ROC Zadkine, daar kon men nog twee leerlingen vinden 12 . De respons is 228 ingevulde vragenlijsten door leerlingen/studenten in het voortgezet onderwijs en MBO. Van hen is 61% jongen en 39% meisje. Tabel 26
Respons naar school
School
Respons
Percentage
OSG Schiedam (Codename Future)
30
13%
Midden-Brabant College (Stichting Lava Legato)
27
12%
VSO de Velddijk
26
11%
Twents Carmel College
11
5%
IJburg College
20
9%
Minkema College
30
13%
Atlas College locatie De Dijk
18
8%
ROC Midden-Brabant
26
11%
2
1%
ROC ID College
26
11%
ROC Nijmegen
12
5%
228
100%
ROC Zadkine
Totaal Bron: EIM.
Enquête onder leerlingen in het primair onderwijs Aanpak De aanpak zoals gehanteerd voor de enquête onder leerlingen in het primair onderwijs is geheel vergelijkbaar met het voortgezet onderwijs en het MBO.
12
Vanwege het geringe aantal studenten is ROC Zadkine wel meegenomen in het totale beeld, maar voor de analyses naar deelnemende school is ROC Zadkine buiten beschouwing gelaten.
106
R e s p o ns Bij vijf O&O-projecten hebben leerlingen uit groep 7 en/of 8 de enquête ingevuld. Het betreft de scholen OBS De Vogels, Stichting Agora - CBS De Rank, OBS De Vlaamse Reus, Stichting Openbaar Primair Onderwijs Almelo (OPOA) – OBS De Twijn en PCB De Klokbeker. Bij de projecten van SKBG en Stichting Onderwijscampus zijn (nog) geen leerlingen betrokken en konden geen groepsgesprekken plaatsvinden. OBS Willespoort overweegt om te stoppen met het O&O-project en wilde daarom geen medewerking verlenen. Bij ABCG waren de meeste leerlingen al van school. Uiteindelijk was de respons 180 ingevulde vragenlijsten. De verdeling van de respons is: 44% jongen en 56% meisje, 41% van de leerlingen zit in groep 7 en 59% in groep 8. Tabel 27
Respons naar school
School
Respons
Percentage
OBS De Vogels
39
22%
CBS De Rank (Stichting Agora)
24
13%
OBS De Vlaamse Reus
46
26%
OBS De Twijn (OPOA)
22
12%
PCB De Klokbeker
49
27%
180
100%
Totaal Bron: EIM.
107
BIJLAGE IV
Groepsgesprekken primair onderwijs
In het primair onderwijs hebben in de periode september en oktober 2009 groepsgesprekken plaatsgevonden met leerlingen uit groep 8 (11 en 12 jaar). De groepsgesprekken zijn gehouden door IPM KidWise. De groepsgesprekken gingen dieper in op de beleving van ondernemendheid/ ondernemerschap en het project waaraan de kinderen hebben deelgenomen. De groepsgesprekken zijn een kwalitatieve aanvulling op de enquête onder leerlingen in het primair onderwijs. Om de kinderen zoveel mogelijk vrijuit te kunnen laten spreken, is rekening gehouden met de volgende twee mechanismen: 1
Vermijden van sociale wenselijkheid. Gezien het onderwerp van de evaluatie en de rol die de leraar hierin speelt, was het belangrijk om sociaal wenselijke antwoorden zoveel mogelijk te vermijden. Op iedere basisschool is telkens twee keer een groepje leerlingen uit de klassikale situatie gehaald en in een aparte ruimte geïnterviewd.
2
Jongens versus meisjes. Kinderen stellen zich over het algemeen minder vrij en natuurlijk op in het bijzijn van jongeren van de andere sekse. De verschillen in ontwikkeling tussen beide seksen binnen deze leeftijdsgroep zijn groot, zowel vanuit biologisch als vanuit sociaal perspectief. Zo geven jongens bijvoorbeeld ‘stoerdere’ antwoorden in het bijzijn van meisjes of reageren meisjes minder assertief op vragen. Om deze reden zijn jongens en meisjes apart geïnterviewd.
Bij vijf O&O-projecten hebben twee groepsgesprekken plaatsgevonden van een uur: één groepsgesprek met zes jongens en één groepsgesprek met zes meisjes. De groepsgesprekken hebben plaatsgevonden op de volgende basisscholen: − OBS De Vogels (Oegstgeest), 18 september 2009; − PCB De Klokbeker (Ermelo), 23 september 2009; − Stichting Agora - CBS De Rank (Westzaan), 2 oktober 2009; − Stichting Openbaar Primair Onderwijs Almelo – OBS De Twijn (Almelo), 9 oktober 2009. In het primair onderwijs lopen negen O&O-projecten. Bij de projecten van SKBG en Stichting Onderwijscampus zijn (nog) geen leerlingen betrokken en konden geen groepsgesprekken plaatsvinden. OBS Willespoort overweegt om te stoppen met het O&O-project en wilde daarom geen medewerking verlenen. Bij ABCG hebben geen groepsgesprekken plaatsgevonden. De meeste leerlingen die hebben deelgenomen waren al van school.
109
BIJLAGE V
Telefonische enquête onder derden
Om beter inzicht te krijgen in de maatschappelijke effecten en meerwaarde van de O&O-projecten, hebben we in oktober 2009 met een telefonische enquête naar de mening gevraagd van ouders, bedrijven en docenten (stakeholders) over het O&O-project. Deze bijlage gaat in op de respons en de vragenlijst onder de stakeholders.
R e s p o ns Aan de projectleiders is gevraagd contactgegevens aan te leveren van stakeholders. Deze actie leverde 169 contactpersonen op. Veelal waren de stakeholders op de hoogte gebracht van de telefonische enquête door de projectleider van het O&O-project. Dit kwam de respons duidelijk ten goede. De respons is 137 stakeholders ofwel 81% (zie Tabel 28). Hiermee is het responspercentage aan te merken als hoog. De enquête is afgenomen door Stratus Marktonderzoek, een zusterbedrijf van EIM, gespecialiseerd in dataverzameling. Tabel 28
Respons telefonische enquête onder stakeholders
type respons respons
non-respons
aantal
%
project bekend
99
59%
project onbekend
38
22%
2
1%
nummer onbruikbaar
15
9%
persoon niet bereikbaar
15
9%
169
100%
weigering
totaal Bron: EIM.
Een deel van de respondenten is niet bekend met het project. Dit is opvallend, omdat deze stakeholders door de projectleiders zelf zijn aangedragen. Als we kijken hoe de respons is verdeeld over de verschillende stakeholders, dan blijkt dat het merendeel van de respondenten uit bedrijven bestaat, namelijk 61%. Nog eens 30% is docent en slechts 9% is ouder (Tabel 29). Verder is bijna de helft van de respondenten betrokken bij een O&O-project in het hoger onderwijs, terwijl slechts 20% betrokken is bij het voortgezet of middelbaar beroepsonderwijs; een derde van de respondenten is betrokken bij het primair onderwijs. Vanuit het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs zijn in verhouding ook minder stakeholders aangeleverd door de projectleiders dan vanuit het hoger onderwijs. Aangezien de steekproefomvang van sommige subgroepen (erg) klein is -met name van de ouders en van het VO/MBO- dienen de desbetreffende resultaten met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.
111
Tabel 29
Respons op de telefonische enquête onder stakeholders naar type stakeholder en onderwijstype (als percentage van de totale respons)
Bedrijf
Docent
Ouder
Totaal
Primair onderwijs
11
23
9
43
(31%)
Voortgezet onderwijs
20
9
3
32
(23%)
Hoger onderwijs
53
9
-
62
(45%)
Totaal
84
137
(100%)
en MBO
(61%)
41
(30%)
12
(9%)
Bron: EIM.
V r a g e n l i j st In de vragenlijst is eerst gevraagd naar de bekendheid met het project. Met degenen die het project ook daadwerkelijk kenden, werd vervolgens de rest van de vragenlijst doorlopen. Drie onderwerpen stonden daarbij centraal: 1
De betrokkenheid van stakeholders bij het O&O-project;
2
De effecten die stakeholders ervaren;
3
Een oordeel over het O&O-project.
De vragenlijst was als volgt: Vraag 01 Kent u het project [PROJECTNAAM] van [UITVOERDER]? 1: ja 2: nee 3: weet niet/w.n.z Vraag 02 Wat is uw rol in het project? Vraag 02A1 t/m 02A3 Om u te helpen noem ik een aantal antwoordcategorieën. Wat is uw rol in het project? Enq.: Antwoordcategorieën verschillen per type stakeholder. 1: initiatiefnemer
9: sponsor
2: begeleider/coördinator/
10: gastdocent
projectleider 3: gewoon docent 4: expert/klankbord 5: beschikbaar stellen van middelen
11: uitvoerder 12: ouder van een leerling, maar verder niet betrokken 13: ik ben niet betrokken
6: aanbieden van een stageplaats
15: weet niet
7: aanbieden van bedrijfsbezoeken
16: wil niet zeggen
8: het onderwijs ondersteunen bij het formuleren van real-life opdrachten Vraag 03 Wat is de belangrijkste reden dat u betrokken bent bij het project?
112
Vraag 03A1 t/m 03A3 Om welke andere redenen bent u betrokken bij het project? Ik noem u een aantal mogelijkheden. U kunt antwoorden met ja of nee. Enq.: Antwoordcategorieën verschillen per type stakeholder. 1: u wilt jongeren kennis laten maken met het ondernemerschap 2: u vindt het belangrijk voor de maatschappij dat jongeren ondernemender worden 3: u wilt toekomstige werknemers ondernemender maken 4: u wilt uw kennis/ervaring overdragen aan anderen 5: u wilt uw bedrijf meer bekendheid geven 6: zo ontmoet u jong talent met het oog op de toekomst 7: u wilt de opleiding beter laten aansluiten bij de behoeften van het bedrijfsleven 8: u vindt het belangrijk dat jongeren een perspectief krijgen op ondernemerschap als carrièremogelijkheid 9: u wilt de lesstof op een meer ondernemende manier aanbieden 10: u vindt het een leuke afwisseling van uw dagelijkse werkzaamheden 11: u helpt uw collega 12: u kreeg dit op uw bordje Vraag 03B Zijn er nog andere redenen waarom u bij het project betrokken bent? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Vraag 03C Welke? Vraag 04 Hoeveel tijd bent u gemiddeld kwijt aan het project? Enq.: Noteer de tijd in uren of minuten, of noteer het antwoord weet niet/w.n.z. Als vraag 04 is: weet niet, dan vraag 04A. Vraag 04A Om u te helpen noem ik een aantal antwoordcategorieën. Kunt u aangeven in welke categorie de gemiddelde tijdsbesteding per week valt? 1: geen tijd 2: minder dan 30 minuten 3: 30 minuten tot 1 uur 4: 1 uur tot 2 uur 5: 2 uur tot 4 uur 6: 4 uur tot 1 dag 7: 1 tot 2 dagen 8: meer dan 2 dagen 9: weet niet 10: wil niet zeggen
113
Vraag 05 Welke resultaten heeft het project volgens u tot nu toe opgeleverd? Ik noem u een aantal mogelijkheden. U kunt antwoorden met ja of nee. Leerlingen/scholieren/studenten ... 1: ... zijn zich meer bewust geworden van ondernemerschap 2: ... hebben een positievere houding gekregen ten opzichte van ondernemerschap 3: ... weten nu beter het verschil tussen succesvolle en minder succesvolle ondernemers 4: ... vertonen meer ondernemend gedrag (bijv. verkopen meer spullen via marktplaats) Vraag 05B Heeft het project nog andere resultaten opgeleverd? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Als vraag 05B is 1 dan vraag 05C. Vraag 05C Welke? Vraag 06 Hoe was uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap vóórdat u in contact kwam met het project? Enq.: LEES OP 1: u was zich niet bewust van ondernemerschap als beroep 2: u was zich wel bewust van ondernemerschap als beroep, maar stond er negatief tegenover 3: u was zich wel bewust van ondernemerschap als beroep en stond er ook positief tegenover 4: weet niet 5: wil niet zeggen Vraag 07 Is uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap veranderd doordat u in contact bent gekomen met het project? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Vraag 08 Hoe is uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap dan veranderd? Vraag 09 Welke meerwaarde ziet u zelf in dit project?
114
Vraag 10 Welk rapportcijfer geeft u het project? Hierbij is een 1 zeer slecht, een 6 net voldoende en een 10 uitmuntend. Vraag 11 Ten slotte, zou u in de toekomst nog een keer deelnemen aan een dergelijk project? 1: ja, ik wil in de toekomst weer een dergelijk project opstarten (eigen initiatief) 2: ja, ik zou in de toekomst weer betrokken willen worden bij een dergelijk project (initiatief bij een ander) 3: ja, onder voorwaarden 4: nee, één keer was genoeg 5: weet niet 6: wil niet zeggen Als vraag 11 is 3, dan vraag 12. Vraag 12 Onder welke voorwaarden zou u nog een keer willen deelnemen aan een dergelijk project? Als vraag 11 is 4, dan vraag 13. Vraag 13 Waarom wilt u niet nog een keer deelnemen? Als stakeholder is: ouder, dan vraag 14 t/m 17. Vraag 14 Vindt u de deelname van uw kind aan een project als [PROJECTNAAM] nuttig? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen Als vraag 14 is 1, dan vraag 15A. Vraag 15A Waarom vindt u deelname aan een project nuttig? Als vraag 14 is 2, dan vraag 15B. Vraag 15B Waarom vindt u deelname aan een project niet nuttig? Vraag 16 Zou u in de toekomst uw kind nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk project? 1: ja 2: nee 3: weet niet 4: wil niet zeggen
115
Als vraag 16 is 1, dan vraag 17A. Vraag 17A Waarom zou u uw kind nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk project? Als vraag 16 is 2, dan vraag 17B. Vraag 17A Waarom zou u uw kind niet nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk project?
116
BIJLAGE VI
Kwaliteitskader
Om de samenwerking tussen (en de zichtbaarheid van) ondernemende instellingen (projecten, activiteiten) aan te moedigen heeft SenterNovem een kwaliteitskader ontwikkeld. Het kwaliteitskader is geen instrument op zich. Het is bedoeld als leidraad voor een subsidieprogramma, materialen die ten behoeve van het onderwijs ontwikkeld worden of professionalisering van docenten. Figuur 26 Kwaliteitskader
Bron: SenterNovem.
Voor meer informatie over het Kwaliteitskader: www.onderwijsonderneemt.nl
117
BIJLAGE VII
Begeleiding en projectteam
De evaluatie van de 28 O&O-projecten werd vanuit SenterNovem aangestuurd door Thomas van Vliet. De evaluatie is uitgevoerd door EIM en IPM KidWise: − Petra Gibcus (EIM, projectleider) − Jeroen de Jong (EIM) − Joyce Kabalt (IPM KidWise) − Anke Keijsers (IPM KidWise) − Bram van der Linden (EIM) − Maarten Overweel (EIM) − Lia Smit (EIM) − Sita Tan (EIM) − Floor Volker (IPM KidWise) − Michel Winnubst (EIM)
119