Tussen wal en schip… Knelpunten in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in Arnhem en de rol van samenwerking tussen instellingen
Bachelorproject
Algemene
Sociale
Wetenschappen
Floor ten Holder
0416715
Lennart van der Male
0416703
Saskia Narraina
0416770
Begeleider:
Rik van Berkel Juli 2007
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
Inhoudsopgave Inleiding
3
1.
Aanleiding voor het onderzoek
5
2.
Methodologische verantwoording
8
3.
Theoretisch hoofdstuk
19
o
Discussies over relaties tussen professionals en cliënten
o
Partnerships en de aanpak van complexe maatschappelijke
o 4.
5.
21
problemen
26
Van government naar governance
30
Contexthoofdstuk
35
o
Profielschets (potentiële) dak- en thuisloze jongeren
35
o
De sociale kaart van Arnhem
37
o
Wetten en regels omtrent dak- en thuisloze jongeren
45
Resultaten De visie van hulpverleners en jongeren op de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg
6.
50
Resultaten De visie van managers op de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg
7.
74
Resultaten Een blik op andere steden
96
8.
Conclusie
123
9.
Aanbevelingen
133
10.
Reflectie
140
11.
Literatuurlijst
143
Bijlage: Topiclijsten
146
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Inleiding Dak- en thuislozen in Nederland. Al gauw denken de meeste mensen aan ongure types die je in de binnenstad een fiets proberen aan te smeren of om geld komen vragen. Hoewel dit het eerste beeld is dat men bij het woord dak- en thuisloze heeft, is dit niet representatief voor de werkelijke situatie. In Nederland zijn er jongeren die wel dak- en thuisloos zijn maar die je niet op straat ziet. Ze slapen de ene keer bij de ene vriend, dan weer bij een familielid, zonder dat iemand daarbuiten merkt dat ze geen eigen huis hebben. Soms levert dit geen problemen op en vinden deze jongeren na een tijdje weer vaste woonruimte. Via vrienden of familie krijgen ze onderdak en pikken de draad weer op. In andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer ze te kampen hebben met drugs-, geld- of justitieproblemen, kunnen ze bij steeds minder adresjes terecht en zijn ze toegewezen op de daklozeninstellingen en in het slechtste geval de straat. De afgelopen jaren is het aantal dak- en thuisloze jongeren in Nederland gegroeid. Een zorgwekkende ontwikkeling als je je realiseert dat een deel van deze mensen in een vicieuze cirkel terecht zal komen en een langdurige dakloosheidcarrière tegemoet kan gaan. Er moet dus voorkomen worden dat jongeren op straat terecht komen. Het onderwerp van ons onderzoek is de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij dak- en thuisloze jongeren in Arnhem. We zullen bekijken wat voor knelpunten er in deze overgang spelen en wat de rol zou kunnen zijn van samenwerking tussen de instellingen bij de aanpak van de knelpunten.
Opbouw rapportage In deze rapportage zullen we eerst de aanleiding bespreken voor ons onderzoek, waarna we ingaan op de methodologische aanpak. Daarna zullen we ingaan op wat de literatuur ons te bieden heeft op dit gebied. Na de relevante literatuur behandeld te hebben wordt de context geschetst, zodat een beeld kan worden gevormd van de situatie omtrent daken thuisloze jongeren in Arnhem. Hierop volgend zullen we de resultaten uit ons onderzoek weergeven, waarna we overgaan tot het doen van een conclusie en het geven van aanbevelingen. Tenslotte is in het rapport een reflectie en een literatuurlijst te vinden.
Verantwoording We zijn met drie personen aan dit onderzoek begonnen en we hebben ervoor gekozen om ieder een eigen deel te schrijven. De vraagstelling van ons onderzoek valt uiteen in drie thema’s (visie vanuit de jongeren en hulpverleners, vanuit de managers en vanuit andere steden). Deze hebben we als volgt verdeeld: Floor ten Holder behandelt het perspectief van de jongeren en hulpverleners, Saskia Narraina doet onderzoek naar de __________________________________________________________________________________________________________
3
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
visie van managers in Arnhem en Lennart richt zich op de manier waarop andere steden met de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg omgaan. Er is ook een driedeling in de literatuurstudie; Floor gaat in op de relatie tussen professionals en multiproblem jongeren, Saskia zal het onderwerp partnerships en de aanpak van maatschappelijke problemen onder de loep nemen en Lennart besteedt aandacht aan de overgang van government naar governance in beleid. Ook in het contexthoofdstuk hebben we de onderwerpen verdeeld. Floor gaat in op de achtergrond van de jongeren, Saskia zal de sociale kaart van Arnhem toelichten en Lennart gaat in op het wettelijke kader betreffende dak- en thuisloze jongeren.
Dankwoord We willen een aantal mensen bedanken voor hun hulp en feedback op ons onderzoek. Allereerst gaat onze dank uit naar Rik van Berkel, die ons door zijn kritische blik confronteerde met denkfouten en misstappen in ons onderzoek. Hierdoor is ons onderzoek in allerlei opzichten verbeterd. Verder gaat onze dank uit naar Monique Willems, Irene Rouwenhorst en Marga Wijsmuller van Spectrum voor de geboden achtergrondinformatie over Arnhem, het leggen van contacten met de instellingen en de praktische tips over hoe we het onderzoek het beste konden aanpakken. Natuurlijk willen we ook alle respondenten die hebben meegewerkt aan ons onderzoek bedanken voor hun waardevolle informatie. Zonder jullie tijd, informatie en suggesties waren we niet gekomen tot dit resultaat.
__________________________________________________________________________________________________________
4
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
1.
Aanleiding
Een jaar geleden besloten wij dat we ons bacheloronderzoek in het teken wilden zetten van marginalisering in onze samenleving. Nadat we in contact kwamen met Spectrum, Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling in Gelderland, kreeg dit idee meer vorm. Spectrum was namelijk projectleider bij “Sluitende aanpak dak- en thuisloze jongeren” in Nijmegen. Graag wilden zij hun expertise op het vlak van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren uitbreiden. In overleg hebben we vervolgens besloten ons te richten op de aansluiting tussen jeugdzorg en volwassenenzorg met betrekking tot deze groep. In eerste instantie zou ons onderzoek, in verband met een lopend project, plaatsvinden in Nijmegen. Door de overlap die bleek te ontstaan met een ander onderzoek, hebben we uiteindelijk besloten door te gaan in Arnhem. Daar zal Spectrum tevens een project op gaan zetten en kan dit onderzoek bijdragen aan de vormgeving hiervan.
Onderwerp van het bachelorproject In overleg met Spectrum hebben we besloten ons te richten op de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in Arnhem en hoe samenwerking tussen instellingen hierbij een rol speelt. Uit de gesprekken met Spectrum en informatie uit verschillende onderzoeksrapporten kwam naar voren dat veel (potentiële) dak- en thuisloze jongeren buiten de boot vallen zodra ze de grens van 18 jaar passeren. Vóór die leeftijd wordt alle zorg en opvang gestuurd vanuit de provincie door
jeugdzorg;
daarna
zijn
de
jongeren
aangewezen
op
zorginstellingen
voor
volwassenen die onder de coördinatie van de gemeente vallen. Het hulpaanbod in de volwassenenzorg is versnipperd doordat instellingen zich georganiseerd hebben rondom specifieke problemen en er geen centrale regiefunctie is. Jongeren worden zodoende van het kastje naar de muur gestuurd en kunnen niet op één plek terecht met hun meervoudige problematiek. Verder bleek uit ons vooronderzoek dat het vaak onduidelijk is waar de verantwoordelijkheden van de provincie ophouden en waar die van de gemeente beginnen. Landelijk gezien valt op dat gemeenten steeds meer gebruik gaan maken van een ketenaanpak. Dit houdt in dat provinciale en gemeentelijke instellingen samen gaan werken rondom complexe maatschappelijke problemen. Naar aanleiding van deze trend hebben we besloten speciale aandacht te besteden aan wat voor rol samenwerking speelt bij de overstap van jeugdzorg naar volwassenenzorg en tussen de verschillende instellingen binnen de volwassenenzorg in Arnhem.
__________________________________________________________________________________________________________
5
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Wat willen we bijdragen? Ons onderzoek is praktijkgericht, dit houdt in dat we zullen kijken naar wat de uitwerking van het geformuleerde beleid in de praktijk is. Naar aanleiding van dit onderzoek hopen we aanbevelingen te kunnen doen die vervolgens in de praktijk opgepakt kunnen worden. We hebben kennis verzameld over het bovengenoemde onderwerp door in eerste instantie een literatuuronderzoek te doen en vervolgens een onderzoek aan de hand van open interviews. Deze open interviews hebben overwegend in Arnhem plaatsgevonden, maar ook hebben wij verschillende andere steden onder de loep genomen en gesproken over hun beleid. Met deze informatie kijken we naar wat er van toepassing zou kunnen zijn op Arnhem en zullen we mede naar aanleiding hiervan aanbevelingen doen. Ons onderzoek is eveneens fundamenteel van aard, omdat het een bijdrage levert aan de kennis over (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in de hulpverlening. Ons uitgangspunt is het formuleren van aanbevelingen voor de gemeente Arnhem specifiek, maar omdat het probleem van de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg zich in elke gemeente voordoet, zouden onze bevindingen ook voor anderen van nut kunnen zijn.
De toepassing van onze studie Algemene Sociale Wetenschappen Interdisciplinariteit en probleemgerichtheid zijn de twee speerpunten van de studie Algemene Sociale Wetenschappen (ASW). Deze komen in ons onderzoek dan ook duidelijk naar voren. De interdisciplinariteit zullen we waarborgen door literatuur uit verschillende vakgebieden te verzamelen. Zo zullen we ons richten op zowel de theorieën over de problematiek van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren, als op theorieën over de omgang van professionals met multiproblem jongeren, het vormen van partnerships rondom complexe maatschappelijke problemen en theorieën rondom governance. Verder komt de interdisciplinaire invalshoek naar voren in de afzonderlijke delen van ons onderzoek. We kijken namelijk naar het uitvoerende niveau binnen instellingen, het coördinerende niveau binnen instellingen, gemeente en provincie en op landelijk niveau naar hoe er omgegaan wordt met de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg en welke rol samenwerking hierbij speelt. Op basis van deze gecombineerde kennis kunnen we een zo compleet en genuanceerd mogelijk antwoord geven op onze hoofdvraag. De tweede ASW invalshoek, probleemgerichtheid, komt tot uiting in het doel van ons onderzoek: de aanpak van de problematiek die er speelt rond (potentiële) dak- en thuisloze jongeren te verbeteren.
Praktische achtergrond Onze opdrachtgever is Spectrum, Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Op haar website profileert Spectrum zich als volgt:
__________________________________________________________________________________________________________
6
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
“Een CMO houdt zich bezig met ondersteuning van het uitvoerend werk, ondersteuning van beleidsontwikkeling en -implementatie en kennis verzamelen, analyseren en verspreiden. Ze weet wat er speelt, maakt thema’s bespreekbaar, geeft ondersteuning bij het formuleren en implementeren van beleid, zorgt ervoor dat de uitvoering aansluit op het beleid en dat uitvoerend werk kwalitatief goed werk levert.”
1
In de praktijk komt het erop neer dat Spectrum adviseert vanuit de zogenaamde tweede lijn; ze komt zelf niet in direct contact met de doelgroepen waarover zij anderen adviseert. Dit onderzoek zal hen kunnen ondersteunen in het opzetten van het project rondom (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in Arnhem.
1
http://www.spectrum-gelderland.nl/
__________________________________________________________________________________________________________
7
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
2.
Methodologische verantwoording
In dit hoofdstuk zullen we ingaan op de probleemstelling van het onderzoek en de onderzoeksopzet. Ook zullen we onze onderzoeksstrategie en de selectie van de respondenten
verantwoorden.
Vervolgens
beschrijven
we
de
data-analyse,
de
operationalisatie van gebruikte begrippen en de relatie van ons onderzoek met de theorie.
Probleemstelling De doelstelling van ons onderzoek is het verkrijgen van inzicht in de knelpunten die spelen in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in Arnhem. Daarnaast willen we kijken hoe samenwerking tussen de instellingen een rol kan spelen bij het oplossen van deze knelpunten. Ook willen we onderzoeken wat Arnhem kan leren van de aanpak van deze knelpunten in andere steden in Nederland. Op basis van deze gegevens zullen we Spectrum en de gemeente Arnhem aanbevelingen doen. De vraagstelling is: Welke knelpunten ervaren de hulpverlenende instellingen en de cliënten bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in Arnhem en hoe zou onderlinge samenwerking een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
Deze vraagstelling hebben we opgesplitst in een aantal deelvragen 1.
Welke knelpunten ervaren de hulpverleners en de (potentiële) dak- en thuisloze
jongeren bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
2.
Welke knelpunten ervaren de managers van instellingen bij de overgang van
jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
3.
Wat kan Arnhem leren van andere steden over de samenwerking tussen
hulpverlenende instellingen in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg?
U ziet dat de we de knelpunten in de overgang vanuit verschillende perspectieven willen bekijken; namelijk vanuit de hulpverleners, vanuit de jongeren en vanuit de managers. __________________________________________________________________________________________________________
8
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Zo kunnen we een zo volledig mogelijk beeld krijgen van de problemen die spelen. Ook vinden we het belangrijk dat Arnhem kan leren van andere steden. Arnhem hoeft dan niet opnieuw “het wiel uit te vinden”.
Onderzoeksopzet De onderzoeksopzet behandelen we door te beschrijven wat de onderzoekseenheden zijn, wat de plaats is waar we hebben onderzocht, de tijd die het onderzoek in beslag nam en de technieken die we hebben gebruikt.
Onderzoekseenheden
o
Wie of wat we gaan onderzoeken verschilt per deelvraag. De eerste deelvraag: “Welke knelpunten ervaren de hulpverleners en de (potentiële) dak- en thuisloze jongeren bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?” gaat over de
praktijksituatie
in
de
hulpverlening.
De
onderzoekseenheden
hiervoor
zullen
hulpverleners en dak- en thuisloze jongeren zijn. Met de tweede deelvraag: “Welke knelpunten ervaren de managers van instellingen bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?” zullen we een onderzoek op managementniveau doen. De eenheden hierbij zullen
de
managers,
coördinatoren,
bestuurders
en
beleidsmakers
zijn
van
de
verschillende instellingen. Met de derde deelvraag: “Wat kan Arnhem leren van andere steden over de samenwerking tussen hulpverlenende instellingen in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg?” zal er verkennend onderzoek in andere steden worden gedaan. De onderzoekseenheden hierbij zijn de ‘toezichthouders’ of projectleiders van de samenwerkingsverbanden rondom dak- en thuisloze jongeren.
o
Plaats
De eerste twee deelvragen zullen onderzocht worden in Arnhem. De reden hiervoor is dat onze opdrachtgever ons gevraagd heeft specifiek te kijken naar Arnhem. Het onderzoek zal plaatsvinden in instellingen in Arnhem, zoals het JONA huis, Pactum Rijn-side, GSJ Lindenhout, maar ook bij de gemeente en de provincie. Het onderzoeken van de derde deelvraag zal in verschillende steden plaatsvinden, zoals Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Ook hier hebben de interviews plaatsgevonden in instellingen afhankelijk van aan welke instelling de projectleider verbonden is of waar het overkoepelende orgaan gevestigd is.
__________________________________________________________________________________________________________
9
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
o
Tijd
In totaal nam het onderzoek een tijd van 38 werkweken in beslag. De eerste 18 weken zijn wij bezig geweest met het maken van een definitief plan van aanpak en het doen van een literatuurstudie. De dataverzameling heeft plaatsgevonden vanaf week 6 (05-02‘07) tot en met week 16 (22-04-‘07) en heeft dus 10 werkweken in beslag genomen. In de laatste 10 weken hebben we de data geanalyseerd en deze eindrapportage geschreven.
Onderzoeksstrategie We hebben als onderzoeksstrategie gekozen voor het veldonderzoek. Dit houdt in: het onder
alledaagse
omstandigheden
gegevens
verzamelen
bij
veldbetrokkenen
en
informanten. Het instrument dat centraal stond bij het verzamelen van de data is het open interview. Dit is een vraagmethode die weinig gestandaardiseerd is. We hebben gekozen voor een open interview omdat we het gesprek heel ‘open’ willen laten. Er is de mogelijkheid dat er nieuwe gespreksonderwerpen aan bod komen. Er is dus sprake geweest van een kwalitatief onderzoek. Het houden en verwerken van deze interviews kost veel tijd per respondent, maar omdat we een beperkte groep respondenten hadden, was dit wel mogelijk. Het voordeel van deze manier van data verzamelen is dat de respondent uitgebreid en genuanceerd antwoorden kan geven op vragen, zonder beperkt te worden door vooraf bepaalde antwoordvakjes, zoals in een enquête. Het nadeel van deze manier van interviewen is dat het voor de interviewer moeilijk is op de juiste manier vragen te stellen, zonder de respondent het antwoord in de mond te leggen. Ook is het mogelijk
dat
de
respondent
sociaal
wenselijke
antwoorden
geeft.
Dit
zal
de
betrouwbaarheid van de gegevens schaden. Daarom hebben wij tijdens het interviewen erop gelet dat we geen suggestieve vragen stelden en vroegen door als we dachten dat een respondent een sociaal wenselijk antwoord gaf. Als leidraad in het interview hebben we gebruik gemaakt van een topiclijst. Bij elke deelvraag stonden verschillende topics centraal. Bij de eerste deelvraag over de visie van jongeren en hulpverleners werd er bijvoorbeeld gevraagd naar de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt en over de ervaringen van de jongere zelf met de overgang, terwijl er in de tweede deelvraag meer aandacht werd besteed aan hoe de instellingen omgaan met het beleid en de hulpverlening georganiseerd is. De topics in de derde deelvraag gingen vooral over de ervaringen die andere steden hadden bij de aanpak van de overgang.
Selectie van respondenten Voor de dataverzameling hebben we respondenten nodig gehad. De selectie van deze personen werd bepaald door de structuren van de verschillende velden die we gingen onderzoeken. Zo is het voor de ene deelvraag wel relevant een dak- en thuisloze jongere
__________________________________________________________________________________________________________
10
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
te interviewen en voor de andere deelvraag niet. De respondenten werden dus gericht gekozen naar aanleiding van ons vooronderzoek. Van belang was het dat deze respondenten representatief zijn voor het veld. Hier zullen we per deelvraag de selectie van respondenten verantwoorden:
1. Welke knelpunten ervaren de hulpverleners en de (potentiële) dak- en thuisloze jongeren bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen? Voor dit onderdeel zijn hulpverleners en jongeren geïnterviewd. In eerste instantie wilden we maar één respondent per instelling benaderen. Omdat niet elke instelling bereid was ons in gesprek te laten gaan met hun hulpverleners, hebben we er voor gekozen bij een paar instellingen hulpverleners met verschillende functies te interviewen; dus meerdere respondenten per instelling. Zo is er bij het JONA Huis een hulpverlener met een coördinerende rol geïnterviewd naast een reguliere hulpverlener en een stagiaire. Bij MEE Gelderse Poort is er een hulpverlener geïnterviewd met als specialiteit dak- en thuisloze jongeren, naast twee hulpverleners bij wie deze jongeren maar een deel van hun taken in beslag namen. De jongeren zijn geselecteerd op basis van drie criteria: ten eerste zijn ze in aanraking geweest met jeugdzorg voor hun 18e, ten tweede hebben ze een periode van dak- en thuisloosheid meegemaakt en ten derde zijn ze ouder dan 18 jaar. Eén van de geïnterviewde jongeren heeft wel jeugdzorg gehad en is eveneens ouder dan 18, maar is niet in dak- en thuisloosheid verzeild geraakt. We hebben ervoor gekozen haar te interviewen omdat zij ook kon vertellen over haar ervaringen met jeugdzorg en vervolgens de overgang naar de volwassenenzorg.
1.
Medewerker JONA Huis, JONA Huis is gericht op “jongeren in nood” en heeft veel van doen met jongeren die tussen wal en schip zijn gevallen na het verlaten van jeugdzorg. Functie: hulpverlener met een coördinerende functie.
2.
Medewerker JONA Huis. Functie: hulpverlener.
3.
Medewerker JONA Huis. Functie: stagiaire.
4.
Medewerker instelling A, gespecialiseerd in hulpverlening aan dak- en thuisloze jongeren. Functie: hulpverlener.
__________________________________________________________________________________________________________
11
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
5.
Medewerker MEE Gelderse Poort. Verlenen hulp aan mensen met een beperking en hebben hierin veel ervaring met veel dak- en thuisloze jongeren met een beperking. Functie: hulpverlener met als specialisatie dak- en thuisloze jongeren.
6.
Medewerker MEE Gelderse Poort. Functie: reguliere hulpverlener.
7.
Medewerker MEE Gelderse Poort. Functie: reguliere hulpverlener.
8.
Medewerker
Pactum
Rijn-side.
Veel
ervaring
in
straathoekwerk
met
risicojongeren/ multiproblem jongeren. Functie: straathoekwerker. 9.
Medewerker Iriszorg. Richten zich onder andere op verslavingsproblematiek waar veel dak- en thuisloze jongeren mee te maken hebben. Functie: behandelcoördinator/ ambulant hulpverlener.
10.
Bijzonder hoogleraar Maatschappelijke Opvang verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen, en daarnaast werkzaam bij het Trimbos-instituut. Veel kennis over hulpverlening aan dak- en thuisloze jongeren door verschillende onderzoeken en daarom juist voor deze deelvraag relevant.
11.
Jongere ♂, 22 jaar. Via JONA Huis. Thuisloos geweest.
12.
Jongere ♂, 25 jaar. Via JONA Huis. Dak- en thuisloos geweest.
13.
Jongere ♀, 19 jaar. Via T-Team. Thuisloos geweest.
14.
Jongere ♂, 22 jaar. Via JONA Huis. Thuisloos geweest.
15.
Jongere ♀, 21 jaar. Via JONA Huis. Niet dak- en thuisloos geweest.
16.
Jongere ♀, 19 jaar. Via JONA Huis. Dak- en thuisloos geweest.
2.
Welke knelpunten ervaren de managers van instellingen bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
Dit deel van het onderzoek gaat over de visie van de managers op de knelpunten in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg. Daarom zijn er voor dit deelonderzoek voornamelijk managers, projectleiders en beleidsmedewerkers geïnterviewd. We hebben contact gelegd met de instellingen in Arnhem en omgeving waar dak- en thuisloze jongeren mee te maken hebben. Uiteindelijk hebben we voor dit deel van het onderzoek 15 respondenten ondervraagd.
1.
Jongerenwerker en coördinator JONA huis, omdat het JONA huis gericht is op de jongeren en deze medewerker veel kennis heeft over de overgang.
__________________________________________________________________________________________________________
12
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
2.
Onderzoeker
Universiteit
Leiden
en
vice-voorzitter
Stichting
Zwerfjongeren
Nederland, omdat de onderzoeker veel kennis heeft over de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg op het gebied van beleid, hulpverlening en samenwerking tussen instellingen en hij is juist daarom relevant voor deze deelvraag. 3.
Regiomanager GSJ Lindenhout, omdat de manager veel weet over de jeugdzorg.
4.
Afdelingsleider
Pactum
Rijn-side,
omdat
Rijn-side
gericht
is
op
randgroepjongeren. 5.
Beleidsmedewerker Gemeente Arnhem, omdat de beleidsmedewerker kennis heeft van de knelpunten van de overgang op beleidsniveau.
6.
(voormalig) Projectleider Dak- en Thuislozen, Provincie Gelderland, omdat de projectleider kennis heeft van én dak-en thuisloze jongeren én van de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg
7.
Regiomanager MEE, omdat een groot deel van de jongeren licht verstandelijk gehandicapt is en te maken heeft met MEE.
8.
Manager Volkshuisvesting Arnhem, omdat dak- en thuisloze geen woning hebben en Volkshuisvesting Arnhem ons kon vertellen wat zij doen voor deze jongeren.
9.
Projectleider Jeugd Iriszorg, omdat een deel van de dak -en thuisloze jongeren verslaafd is en dus te maken heeft met Iriszorg.
10.
Manager Team Voortijdig School Verlaten, omdat een groot deel van de jongeren vroegtijdig de school heeft verlaten. De manager heeft dus inzicht in de situatie van deze jongeren rond de overgang.
11.
Regiomanager Bureau Jeugdzorg, omdat Bureau Jeugdzorg er is voor de jeugdzorg en dus een belangrijke rol speelt bij de overgang.
12.
Regiomanager Leger des Heils, omdat het Leger des Heils te maken heeft met multiproblem jongeren in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg.
13.
Jongerenadviseur Centrum voor Werk en Inkomen (Jongerenloket), omdat het CWI inzicht heeft in de problemen die deze jongeren hebben met financiën.
14.
Casemanager
Dienst
Inwonerszaken
(Jongerenloket),
omdat
de
Dienst
Inwonerszaken ook kennis heeft van financiële problemen van deze jongeren. 15.
Adjunct-directeur
Ottho
Gerhard
Heldringstichting,
omdat
deze
instelling
multiproblem jongere helpt onder de 18 jaar. De adjunct-directeur heeft inzicht in de situatie van de jongeren in de overgang. Een uitgebreide omschrijving over de instellingen kunt u lezen in het contexthoofdstuk.
__________________________________________________________________________________________________________
13
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
3.
Wat kan Arnhem leren van andere steden over de samenwerking tussen hulpverlenende instellingen in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg?
In het derde deel van het onderzoek hebben we gekeken naar hoe andere steden in Nederland omgaan met de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij dak- en thuisloze jongeren. Wij hebben Spectrum gevraagd welke steden zij zouden aanbevelen. Hieruit bleek dat Rotterdam en Den Haag ver zijn met het ontwikkelen van passend beleid. Vanuit hier zijn we verder gaan vragen naar steden die een voorbeeldfunctie zouden kunnen zijn en zijn op deze manier tot de lijst gekomen die hieronder staat. Naast dat we de beleidskant van de steden hebben bekeken, waren wij ook benieuwd naar de uitwerking in de praktijk. Daarom hebben we ervoor gekozen om niet alleen coördinatoren en beleidsmedewerkers te interviewen, maar ook enkele hulpverleners. Wel moest deze laatste groep enigszins zicht hebben op het landelijke beleid zodat ze dat konden vergelijken met de praktijk.
1.
Beleidsmedewerker Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Rotterdam. Deze respondent is betrokken bij het Centraal Onthaal Jongeren en de realisatie van 400 opvangplekken voor Rotterdamse dak- en thuisloze jongeren.
2.
Projectleider / ontwikkelaar JSO (expertisecentrum voor Jeugd, Samenleving en Opvoeding) Den Haag. Betrokken bij vele projecten voor jongeren van 12 tot 25 jaar:
jonge
moeders,
dak-
en
thuisloze
jongeren,
jongereninformatie
en
jeugdzorg. 3.
Onderzoeker
aan
de
Universiteit
Leiden
en
bestuurslid
van
Stichting
Zwerfjongeren Nederland, deze respondent heeft veel kennis over dak- en thuisloze jongeren. 4.
Coördinator samenwerkingsverband “Bestek voor een Keten” in Amsterdam, tevens beleidsmedewerker bij HVO Querido.
5.
Twee medewerkers Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, zij zijn sterk betrokken bij de indicatie van jongeren van boven de 18.
6.
Medewerker Enkeltje Zelfstandig in Utrecht, een begeleid wonen instelling van het Leger des Heils die te maken heeft met de doelgroep 15-25.
7.
Twee medewerkers van Team Zwerfjongeren Zwolle, een speciaal team opgezet om dak- en thuisloze jongeren voor te lichten en te begeleiden naar een passend hulpverleningstraject.
8.
Teamleider Spaarnezicht Haarlem, een pension dat tijdelijk onderdak biedt aan jongeren van 16 tot 25 jaar die dak- of thuisloos zijn.
9.
Projectleider bij de dienst Zorg en Samenleving in Amsterdam van onder andere de ketenaanpak zwerfjongeren.
__________________________________________________________________________________________________________
14
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
10.
Outreachend jongerenwerker voor dak- en thuisloze jongeren in Leiden bij Stichting de Binnenvest.
Samenwerking Omdat de deelvragen veel met elkaar samenhangen, is onze samenwerking ook intensief geweest. We hebben ervoor gekozen dat ieder eindverantwoordelijk is voor één deelvraag, maar hebben wekelijks afgesproken om de gang van zaken te bespreken en elkaar te ondersteunen. Dit deden we ook omdat opgedane informatie relevant kon zijn voor één van de andere deelvragen. Wat betreft de individuele taken is ieder van ons eindverantwoordelijk voor één van de eerstgenoemde drie deelvragen. Floor ten Holder voor deelvraag 1, Saskia Narraina voor deelvraag 2 en Lennart van der Male voor deelvraag 3. Eind verantwoordelijk zijn betekent dat we zelf verantwoordelijk zijn voor het verzamelen van de literatuur, het contact opnemen met de respondenten, het afnemen van interviews en de uiteindelijke analyse van de deelvraag. Ook de verantwoordelijkheden in het contexthoofdstuk hebben we verdeeld; Floor ten Holder is ingegaan op de profielschets van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren, Saskia Narraina heeft de instellingen in Arnhem beschreven en Lennart van der Male heeft de wetten en regels waar deze jongeren mee te maken hebben uitgewerkt.
Topiclijsten Om onze hoofd- en deelvragen te kunnen beantwoorden moesten er aan de hand van verschillende topics de juiste vragen aan onze respondenten worden gesteld. Voor elke deelvraag is uitgelegd hoe dit gedaan is. Floor ten Holder heeft onderzoek gedaan naar de visie van hulpverleners en dak- en thuisloze jongeren op de knelpunten, verbeterpunten en de rol van samenwerking in de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg. In de interviews met hulpverleners is er eerst algemeen ingegaan op de taakomschrijving van de respondent en de betreffende instelling. Vervolgens is er in het kader van de literatuurverdieping dieper ingegaan op de relatie tussen de hulpverlener en zijn of haar cliënten. Een uitgebreidere toelichting hierop zal in het theoretische hoofdstuk gegeven worden. Daarna is er dieper ingegaan op hoe de overgang van de jeugd- naar volwassenenzorg bij (potentieel) dak- en thuisloze jongeren loopt. Afsluitend is bekeken wat voor samenwerking er op het vlak van de overgang naar volwassenenzorg bij jongeren is en wat verbeterpunten zijn volgens de respondent. In de interviews met de jongeren is er gepraat over hun huidige situatie en de situatie voor 18 jaar wat betreft hulpverlening. Vanuit daar is bekeken hoe de overstap van de jeugd- naar de volwassenenzorg bij hen is verlopen. Vervolgens is ook aan de jongeren gevraagd naar hoe zij de relatie met hun eigen hulpverlener en de
__________________________________________________________________________________________________________
15
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
hulpverlening in het algemeen zien en is er ingegaan op wat zij van samenwerking tussen verschillende instanties vinden. Afsluitend is gevraagd
wat
volgens
hen
verbeterpunten zijn op het vlak van de overstap van jeugd- naar volwassenenzorg, de relatie met de hulpverlening en samenwerking tussen instanties. Saskia Narraina heeft de visie van managers op de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bekeken. In de interviews met managers werd er ingegaan op hoe zij de jeugdzorg en hoe zij de volwassenenzorg zouden beschrijven. Er werd gevraagd de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg te beschrijven en te vertellen wat voor knelpunten hierin spelen. Vervolgens werd de managers gevraagd wat een verbetering zou kunnen zijn voor de knelpunten. Tenslotte werd er ingegaan op samenwerking; hoe ziet samenwerking er op het moment uit? Met welke instellingen zou de manager meer willen samenwerken en wat zijn de positieve en negatieve kanten van samenwerken? Hier
wordt
dan
ook
een
link
gelegd
met
de
literatuurstudie
over
samenwerkingsverbanden. Lennart van der Male heeft in andere steden onderzoek gedaan naar de knelpunten in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg. Naast de knelpunten die zich daar voordoen is er ook gevraagd naar de samenwerkingsverbanden in de steden om zo de ‘best practices’ naar voren te halen, die vervolgens eventueel in Arnhem toegepast kunnen worden. In de interviews zijn er eerst een aantal vragen gesteld over de situatie in de stad en wat zij merken van de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg. Er is zowel naar knelpunten als verbeterpunten gevraagd om een beeld te krijgen van hoe het beleid in de praktijk uitpakt. Vervolgens zijn er een aantal vragen gesteld over samenwerking. Naar aanleiding van het begrip governance, wat in de literatuurscriptie centraal staat, zijn er specifiekere vragen gesteld. Deze gaan over onder andere de facilitator, wat men van de samenwerking vindt, of men het eens is over het doel van de samenwerking en wie er meedoen. Dit zijn aspecten die binnen governance belangrijk worden gevonden en dat gaf aanleiding deze op te nemen in de topiclijst. U kunt de verschillende topiclijsten terugvinden in de bijlage.
Data-analyse De interviews zijn opgenomen met een digitale voice recorder. Hierdoor konden ze gemakkelijk worden uitgewerkt. Elk interview hebben we eerst uitgeschreven en vervolgens hebben we thema’s geselecteerd. We zijn tot gemeenschappelijke thema’s gekomen omdat deze veel in de verschillende interviews naar voren kwamen. We zijn zo tot een duidelijke weergave van de knelpunten in de overgang naar de volwassenenzorg gekomen die veroorzaakt worden door verschillende factoren: de achtergrond van de jongere, de knelpunten in de hulpverlening en het beleid. Deze drie punten hebben we als leidraad gebruikt om de resultaten te ordenen en de resultaten te presenteren.
__________________________________________________________________________________________________________
16
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Begrippen In ons onderzoek maken we gebruik van een aantal begrippen, die nadere toelichting behoeven. Het gaat om de termen: ‘(potentiële) dak- en thuisloze jongeren’, ‘jeugdzorg’ en ‘volwassenenzorg’. De definitie die wij zullen aanhouden voor dak- en thuisloze jongeren is geformuleerd door Marc Noom en Micha de Winter en luidt als volgt: Zwerfjongeren zijn jongeren, tussen de 12 en 23 jaar, die geen stabiele woon- of verblijfplaats hebben, of die verblijven in (kortdurende/langerdurende) opvang voor thuisloze jongeren. (Noom en De Winter, 2001). We hebben er echter voor gekozen om de term “dak- en thuisloze jongeren” in plaats van “zwerfjongere” te hanteren, omdat de term “zwerfjongeren” beelden oproept die niet per sé met deze groep te maken hebben. Slechts een klein gedeelte van deze jongeren zwerft daadwerkelijk op straat. We gebruiken het woord ‘potentiële’ dak- en thuisloze jongeren, om ook de jongeren in ons onderzoek te betrekken die een groot risico lopen of hebben gelopen dak- en thuisloos te worden. Onder jeugdzorg verstaan we alle zorg voor jongeren onder de 18 jaar. Het kan gaan om zorgvormen als ambulante hulpverlening, semi-residentiële opvang en residentiele opvang. Met volwassenenzorg bedoelen we alle zorg voor jongeren en volwassenen boven de 18 jaar; dit houdt bijvoorbeeld maatschappelijke opvang in, maar ook ambulante hulpverlening.
De relatie van het onderzoek met de theorie Er zijn al vele onderzoeken gedaan naar dak- en thuisloze jongeren. De meeste onderzoeken gaan in op de oorzaken van dak- en thuisloosheid bij jongeren. Enkele onderzoeken stellen de relatie tussen hulpverlener en de jongere centraal. Er is ook een onderzoek
geweest
van
Adviesbureau
Beke
en
adviesbureau
Montfoort
over
zwerfjongeren in de provincie Gelderland. Uit een aantal onderzoeken blijkt dat er een probleem ontstaat als een jongere 18 jaar wordt en de jeugdzorg moet verlaten en geen aansluiting kan vinden bij de volwassenenzorg. Er wordt echter in geen enkele rapportage dieper op dit onderwerp ingegaan, wat wij juist wel doen in ons onderzoek. De bijzonder hoogleraar in de Geestelijke Gezondheidszorg vond ons onderzoek daarom uniek. Het sluit dus goed aan bij de al bekende theorie over dit onderwerp.
Wij hebben ook een literatuurstudie gedaan, waarbij Floor ten Holder de discussies heeft bekeken over de relatie tussen professionals en cliënten. Dit sluit goed aan bij ons onderzoek, omdat deze ook gaat over de relatie tussen de hulpverlening en de jongere. Saskia Narraina heeft onderzocht wat partnerships kunnen betekenen voor de aanpak van complexe maatschappelijke problemen. Ook dit sluit goed aan bij het onderzoek, omdat er, met name in het tweede gedeelte van de onderzoeksvraag, wordt ingegaan op
__________________________________________________________________________________________________________
17
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
de rol van samenwerking in de aanpak van problemen. Tenslotte heeft Lennart van der Male zijn literatuuronderzoek gedaan naar de verschuiving van government naar governance. Dit past bij de situatie in de zorg aan dak- en thuisloze jongeren, waarbij ook de aandacht verschuift van verzorgingsstaat en marktgerichtheid naar een tussenvorm van beleid die beter aansluit bij de vraag van de jongeren.
__________________________________________________________________________________________________________
18
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
3. In
Theoretisch kader dit
theoretisch
kader
zullen
wij
samenvattingen
geven
van
onze
literatuuronderzoeken. Onze deelvragen hebben aanleiding gegeven ons verder te verdiepen in de volgende onderwerpen. De eerste samenvatting zal naar aanleiding van de deelvraag rondom hulpverleners en jongeren dieper ingaan op de discussies in de literatuur die er spelen rond de relatie tussen professionals en multiproblem jongeren. In het vooronderzoek kwam al naar voren dat multiproblem jongeren weinig vertrouwen hebben in de hulpverlening door voorgaande negatieve ervaringen met hulpverlening en daarnaast met hun verschillende problemen bij verschillende instellingen en hulpverleners moeten aankloppen. Om deze reden is het belangrijk te weten wat voor rol de relatie tussen professional en multiproblem cliënt heeft in de hulpverlening. In het literatuuronderzoek is hier dieper op ingegaan door eerst in het algemeen te kijken naar discussies rond de relatie tussen professionals en cliënten en vervolgens specifieker naar discussies rond de relatie tussen professionals en multiproblem jongeren. Omdat het belang van de vertrouwensband tussen hulpverleners en multiproblem jongeren duidelijk naar voren is gekomen in de literatuurverdieping is er in de interviews is aandacht besteed door hulpverleners te vragen naar hoe zij een band opbouwen met jongeren en welke methoden hierbij gebruikt worden. Bij de jongeren is gevraagd naar hoe zij de band met hun huidige hulpverlener en hulpverleners in het verleden ervaren hebben en hoe zij überhaupt in de geboden hulpverlening staan. De tweede samenvatting van de literatuurstudie richt zich vooral op het laatste gedeelte van de onderzoeksvraag over hoe onderlinge samenwerking een rol kan spelen bij het oplossen van mogelijke problemen. In deze literatuurstudie staat centraal wat een ‘partnership’ is en wat de positieve en negatieve punten zijn van het aangaan van een ‘partnership’. In de interviews heb ik dan ook aan de respondenten gevraagd of zij deze punten herkennen. Dit kunt u zien in de topiclijst die in de bijlage zit. In één van de laatste hoofdstukken zullen wij aanbevelingen doen. Deze aanbevelingen gaan ook over samenwerking. In de literatuurstudie heb ik verschillende voorwaarden en tips gekregen voor het vormen van een succesvolle samenwerking. Deze zal ik niet hier noemen, maar verwerken in het aanbevelingenhoofdstuk. Zo zal ik beter advies kunnen geven over het opzetten van samenwerkingsverbanden omdat ik nu op de hoogte ben van mogelijke valkuilen. In het derde deel geeft de literatuurstudie de overgang van government naar governance weer. In de loop der tijd zijn de grondgedachten van beleid veranderd doordat de problemen waar nationale overheden mee te kampen hebben ingewikkelder zijn geworden. Governance, de nu dominante theorie over hoe beleid eruit zou moeten zien, __________________________________________________________________________________________________________
19
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
gaat vooral over samenwerking bij complexe problemen en hoe die eruit zou moeten zien. Coördinatoren van de overleggen moeten een puur faciliterende houding hebben, men moet samen op zoek gaan naar een probleemdefinitie en er zijn veel verschillende partijen aanwezig. Dit is in de interviews naar voren gekomen in de vragen over samenwerking: welke doelstelling hanteert men in het overleg, wat is de definitie van de doelgroep en wie doen er allemaal mee in het samenwerkingsverband? Door deze vragen beantwoord te krijgen zal ik meer inzicht krijgen in hoeverre het begrip governance van toepassing is op de samenwerkingsverbanden in de verschillende steden.
__________________________________________________________________________________________________________
20
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§1.
Discussies over de relatie tussen professionals en multiproblem jongeren
Door: Floor ten Holder
In deze samenvatting van mijn literatuurscriptie zal ik ingaan op de discussies over relaties tussen professionals en cliënten in de hulpverlening. Specifiek zal ik hierbij aandacht besteden aan multiproblem jongeren, omdat elke (potentiële) dak- en thuisloze jongeren problemen op meerdere gebieden ondervindt. Eerst
zal
ik
uitleggen
wat
de
relatie
tussen
de
probleemstelling
van
mijn
bacheloronderzoek en de probleemstelling van mijn literatuurverdieping is. De probleemstelling in ons bacheloronderzoek luidt als volgt: Welke knelpunten ervaren de hulpverleners en de cliënten bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen? Omdat de relatie tussen de professionals en de jongeren een grote rol speelt bij het slagen van de hulpverlening, heb ik ervoor gekozen dit onderwerp verder
uit
te
diepen
in
mijn
literatuurscriptie.
De
probleemstelling
voor
mijn
literatuurverdieping is dan ook: Welke discussies bestaan er over de relatie tussen professionals en multiproblem jongeren? Naar aanleiding van deze probleemstelling zal ik eerst in het algemeen ingaan op discussies over verhoudingen tussen professionals en cliënten in de hulpverlening. Vervolgens zal ik specifieke aandacht besteden aan het belang
van
de
relaties
tussen
professionals
en
multiproblem
jongeren
in
de
hulpverlening.
Verhoudingen tussen professionals en cliënten In dit stuk zal een steeds weer terugkerend dilemma binnen de hulpverlening besproken worden: het paternalisme - autonomie dilemma. Vervolgens zal ik ingaan op drie veelgebruikte modellen in de hulpverlening: het dienstverleningsmodel, het medische model en het normatieve model. Deze modellen zal ik langs de lat van het paternalisme – autonomie dilemma leggen.
o
Terugkerend dilemma
Een steeds weer terugkerend dilemma is het nastreven van paternalisme dan wel autonomie
in
de
hulpverlening.
Dit
dilemma
wordt
omschreven
in
het
artikel
Paternalisme tussen Verguizing en Omarming (E. Tonkens en J.W. Duyvendak, 2001). Een paternalistische insteek van hulpverlening wil zeggen dat de professional bepaald wat wel of niet goed is voor een cliënt: hulp mag hierbij opgedrongen worden en de professional mag er voor kiezen in te grijpen bij bepaalde situaties. Tot en met de jaren __________________________________________________________________________________________________________
21
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
vijftig was dit de toonaangevende insteek voor professional – cliënt relaties. In de jaren zestig kwam het idee op dat er voor eens en voor altijd afgerekend moest worden met het paternalisme. Patiënten moesten niet langer aan de hand worden genomen, maar moesten worden gewezen op hun verantwoordelijkheden. Hulp werd niet langer opgedrongen, maar was de keuze van de cliënt. 'Vraaggericht werken', 'zelfredzaamheid’ en
'eigen
verantwoordelijkheid'
werden
nieuwe
termen
in
het
jargon
van
de
hulpverlening. Deze insteek is autonoom van aard. In de afgelopen jaren is er opnieuw een kentering ontstaan in het denken over paternalisme. Enerzijds blijft het ideaal van zelfredzaamheid van de cliënt bestaan binnen deze kentering, anderzijds wordt het paternalisme herzien. De belangrijkste stroming die hieruit voort is gekomen wordt het 'modern paternalisme' genoemd. Dit houdt in dat de professional mag ingrijpen in situaties van verval, verwaarlozing en verkommering. Paternalisme is volgens deze benadering niet langer een schande maar een teken van mededogen, medemenselijkheid en respect voor diegenen die zichzelf niet kunnen redden; een 'professionele deugd'. Wat opgemaakt kan worden uit het paternalisme - autonomie dilemma van de afgelopen decennia is dat het paternalisme nooit helemaal uit de hulpverlening zal verdwijnen. Paternalisme lijkt verstrengeld te zijn met de hulpverlening. De mate waarin het wordt toegepast binnen verschillende benaderingen in hulpverlening verschilt. In de volgende paragraaf zullen drie benaderingen besproken worden in het licht van het dilemma.
o
Benaderingen in de hulpverlening
A. van Montfoort pleit in het artikel " Vraaggericht Werken? Drie Modellen Voor De Relatie Hulpverlener– Cliënt" (2004) voor drie benaderingen die volgens hem elk een onmisbare dimensie bevatten van de relatie tussen een hulpverlener en een cliënt waarbinnen de ene keer de nadruk meer op het paternalisme ligt, de andere keer op autonomie. Het hoofdkenmerk van het Dienstverleningsmodel is de relatie tussen de hulpverlener en de cliënt die voortdurend aan het onderhandelen zijn over de te leveren zorg. De hulpverlener voert niet per definitie uit wat de cliënt vraagt, want dan zou er geen professionele kwaliteit toegevoegd worden, maar de cliënt wordt wel als volwaardig beschouwd en wordt nauw betrokken in het proces van de zorg die hem of haar geboden wordt. De hulpverlening wordt dus 'dialooggestuurd' en niet 'diagnosegestuurd'. In deze benadering
is
een
spanning
tussen
paternalisme
en
autonomie
te
herkennen.
Professionals hebben een belangrijke invloed op het hulpverleningsproces, maar tegelijkertijd wordt de cliënt er volledig bij betrokken. Het Medisch Model gaat er vanuit dat er een zelfstandige cliënt is met een hulpvraag welke 'gediagnosticeerd' wordt door de professional. Op basis van de diagnose wordt de
__________________________________________________________________________________________________________
22
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
behandeling bepaald. De benadering gaat ervan uit dat de cliënt zelfredzaam is en zelf zijn hulpvraag kan inzien, de insteek is in eerste instantie autonoom. Vervolgens bepaalt de professional door de diagnose welke behandeling er uitgezet wordt en is de insteek dus paternalistisch. Mensen die onvoldoende zelfredzaam zijn en hun eigen hulpvraag niet inzien, hebben binnen dit model een grotere kans buiten de boot te vallen. Zij nemen namelijk zelf niet het initiatief naar een professional toe te gaan en de professional doet dit andersom ook niet. Het laatste model dat Van Montfoort bespreekt is het Normatieve Model. Dit houdt in dat de hulpverlener bepaalt wat er acceptabel is; er vindt geen dialoog tussen hulpverlener en cliënt plaats, maar een monoloog van de hulpverlener. De normen van de hulpverlener bepalen hoe er gehandeld wordt en wanneer er ingegrepen mag worden; deze normen zijn maatschappelijk bepaald en veranderen ook met de maatschappelijke context. Vaak vindt deze vorm van hulpverlening plaats in een verplicht kader. Deze benadering legt de nadruk op een paternalistische benadering. Het gaat vaak om cliënten die niet zelfredzaam zijn en hun eigen hulpvraag niet in kunnen zien, de professional bepaalt wat goed voor hem of haar is. Montfoort omschrijft dat bij verschillende cliënten ook verschillende vormen van hulpverlening gewenst zijn. Het is volgens hem de kunst de juiste mix van de bovenstaande benaderingen te vinden
Hulpverlening aan multiproblem jongeren. In deze paragraaf zal er gekeken worden naar knelpunten in de hulpverlening aan multiproblem jongeren vanuit de literatuur. Verder wordt er aandacht besteed aan de methoden in de hulpverlening aan deze jongeren en hoe deze in relatie staan tot het paternalisme – autonomie dilemma en de drie bovengenoemde modellen.
o
Knelpunten in de hulpverlening aan multiproblem jongeren
Het zorgaanbod aan multiproblem jongeren en dak- en thuisloze jongeren is volgens De Winter en Noom (2001) vrij uitgebreid, maar zij merken op dat de wereld van de hulpverlening er uit is komen te zien als een lappendeken. Een oorzaak hiervan kan liggen in de tendens van de voortschrijdende fragmentatie in de afgelopen decennia. Instellingen
en
professionals
hebben
zich
steeds
verder
gespecialiseerd
in
deelproblematiek met het idee zo deskundiger hulp te kunnen verlenen. De jongeren met meervoudige
problematiek
kunnen
hierdoor
zelden
naar
één
instelling
of
één
hulpverlener (Van Doorn, 2002). Deze onoverzichtelijkheid heeft tot gevolg dat het door zowel hulpverleners als jongeren als moeilijk wordt ervaren de juiste plek voor de juiste hulp te vinden. Daarnaast zijn de werkwijzen van instellingen in de afgelopen decennia steeds verder gerationaliseerd. Deze worden in toenemende mate gestandaardiseerd en
__________________________________________________________________________________________________________
23
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
vastgelegd in behandelplannen en protocollen. Ook wordt de subsidiëring van instellingen vaker afhankelijk gemaakt van de meetbare resultaten die met cliënten moeten worden behaald. Multiproblem jongeren passen niet goed binnen dit gestandaardiseerde aanbod. Verder is er door deze 'contractualisering' van de hulpverlening minder flexibiliteit en dus minder persoonlijke aandacht voor de cliënt(Van Doorn, 2002).
o
Behandelmethoden
De jongeren hebben veelal negatieve ervaringen met hulpverlening en zijn het vertrouwen in de hulpverlening verloren. In de hulpverlening is het dus vanuit de professional van belang veel aandacht te besteden aan het opbouwen van een band. Er zijn
verschillende
methoden
die
zich
hiermee
bezighouden,
zoals
het
Intensief
Casemanagement, de Dialooggerichte Aanpak en de Instap-methode. Deze methoden laten een aantal trends zien in de hulpverlening aan jongeren met meervoudige problematiek. De trend van het creëren van een meer vloeiende overgang tussen instanties is te herkennen in de methode van het Intensief Casemanagement. Deze manier van hulpverlenen krijgt vorm in de zogenaamde integrale zorgprogramma's waarin de verschillende bestanddelen van hulpverlening op elkaar worden afgestemd en op het niveau van de cliënt worden gecoördineerd door een casemanager. Deze hulpverlening heeft
aan
de
ene
kant
als
doel
het
bereiken
van
zelfstandigheid
en
eigen
verantwoordelijkheid van de jongere, maar het oordeelsvermogen van de jongeren speelt aan de andere kant vrijwel geen rol in het hulpverleningsproces omdat jongeren zelf niet veel invloed kunnen uitoefenen. Er wordt door de hulpverlener dus met name gehandeld vanuit een 'top-down benadering'. In de Dialooggerichte Aanpak is de trend van het betrekken van de jongere in de hulpverlening te herkennen. De sociale verbondenheid die ontstaat als de jongere in dialoog gaat met de hulpverlener heeft positieve effecten op de jongere, zo is gebleken uit onderzoek. Hiernaast zijn de opvoedingdimensies van steun en controle belangrijk. De sterke band die ontstaat door de dialoog tussen de hulpverlener en de jongere maakt dat de hulpverlener meer controle kan uitoefenen op het gedrag van de cliënt. Bij de Instapmethode is de trend van het outreachend werken te herkennen, dit houdt in dat de hulpverlener de jongeren in hun eigen omgeving opzoekt. Daarnaast ligt er nadruk op het samenwerken van hulpverlener met de jongere binnen het hulpverleningstraject. De Dialooggerichte Aanpak en de Instapmethode leggen verder beide de nadruk op de empowerment van de jongere, er wordt dus uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid en van het gebruik maken van de krachten van de jongere. De drie methoden berusten alle op het dienstverleningsmodel. Wel is te zien dat bij het Intensief Casemanagement de nadruk meer op paternalisme wordt gelegd terwijl bij de Instapmethode de hulpverlener en de jongere met elkaar omgaan
__________________________________________________________________________________________________________
24
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
als gelijkwaardigen. De Dialooggerichte Aanpak lijkt hier tussenin te staan en past door de evenwichtige combinatie van paternalisme en autonomie het best binnen het dienstverleningsmodel.
Conclusie Uit mijn literatuurverdieping blijkt dat de relatie tussen hulpverlener en cliënt een hot item is. Je zou zelfs kunnen stellen dat de hulpverlening staat of valt bij de kwaliteit van de relatie tussen de hulpverlener en cliënt. De probleemstelling die ik in de inleiding formuleerde: Welke discussies bestaan er over de relatie tussen professionals en multiproblem jongeren? zal ik in deze conclusie proberen te beantwoorden. Het paternalisme - autonomie dilemma blijkt erg afhankelijk te zijn van de tijd waar we in leven. Wel blijkt dat het paternalisme niet weg te denken is uit de hulpverlening. Deze benadering is altijd wel in meer of mindere mate terug te zien in methodieken en de relaties tussen de hulpverlener en de jongere. De hulpverlening aan multiproblem jongeren in het specifiek moet het vooral hebben van een
stevige
vertrouwensband
door
de
vroegere
tegenvallende
ervaringen
met
zorginstellingen. Daarnaast is de participatie van de jongere belangrijk voor het zorgproces, omdat de jongere positief beïnvloed wordt naar mate hij meer zeggenschap heeft en zich minder machteloos voelt. Het opbouwen van een vertrouwensband wordt wel in de weg gestaan door de fragmentatie in het hulpverleningsaanbod. De jongeren hebben problemen op meerdere vlakken en moeten daardoor simpel gezegd met elk probleem naar een andere instelling of hulpverlener. Het is hierdoor voor de hulpverleners en de jongeren moeilijk een goede band op te bouwen, terwijl juist deze band zo belangrijk is voor het slagen van de hulpverlening.
__________________________________________________________________________________________________________
25
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§2.
Partnerships en de aanpak van complexe maatschappelijke problemen
Door: Saskia Narraina
In de literatuurstudie ben ik op zoek gegaan naar een antwoord op de vraag ““Wat is partnership en waarom wordt het gezien als oplossing voor de aanpak van complexe maatschappelijke problemen?” Deze vraag houdt verband met de onderzoeksvraag omdat
beide
vragen
gericht
zijn
op
samenwerkingsverbanden.
In
deze
onderzoeksrapportage zal ik alleen delen van de literatuurstudie verwerken die nuttig zijn voor het begrijpen van de onderzoeksresultaten en het doen van aanbevelingen. Ik zal ingaan op wat de term partnership inhoudt, wat de herkomst is en wat de positieve en negatieve punten ervan zijn.
Wat is partnership? De auteurs hebben allemaal een net iets andere definitie van partnership, maar de kern is hetzelfde: partnerships zijn samenwerkingsverbanden, waar verschillende betrokkenen samenwerken om een gemeenschappelijk doel te bereiken.
Uit de verschillende artikelen blijkt dat de auteurs allen een soortgelijk proces beschrijven over de herkomst van de term. Partnerships worden namelijk als een middenweg gezien tussen een beleid waarin de overheid veel macht heeft en beleid waar de markt het voor het zeggen heeft. Partnerships passen dus bij een alternatief, de Third Way, waar de overheid in diensten moet voorzien zodat de burgers zelfstandig of in groepjes (zoals bij partnerships) aan de slag kunnen. Lennart van der Male gaat hier dieper op in zijn literatuurstudie. Kenmerken van de Third Way zijn: o
Netwerken; zoals partnerships, waar burgers en instellingen gezamenlijk hun belangen nastreven.
o
Flexibiliteit; omdat het niet gebonden is aan één logge overheid, maar toegepast is op de belangen van verschillende groepen.
o
Horizontalisering: beleid wordt met elkaar gemaakt. Het is niet de elite die het beleid maakt. Burgers mogen meebeslissen. In de praktijk staat dat meebeslissen van de burgers ter discussie. Hierover kunt u meer lezen bij “de negatieve punten van partnerships”.
o
Diversiteit; verschillende groepen komen op voor verschillende belangen.
o
Pluralisme; er ontstaat een veelheid aan zelfstandige initiatieven.
__________________________________________________________________________________________________________
26
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
o
Faciliterende rol overheid: de overheid moet ervoor zorgen dat de Third Way mogelijk is, bijvoorbeeld door het verstrekken van subsidies of het aanleggen van infrastructuur.
De positieve punten van partnerships Men is tot het besef gekomen dat complexe problemen niet vanuit een disciplinaire benadering kunnen worden opgelost. Complexe problemen hebben vaak verschillende oorzaken en er moet dus naar oplossingen worden gezocht vanuit verschillende benaderingen. Er is dus een interdisciplinaire benadering nodig. Verschillende instellingen moeten samenwerkingsverbanden, dus partnerships, aangaan om de problemen te kunnen aanpakken. De belangrijkste positieve punten van partnerships zijn (Elander 2002, 198) o
Partnerships kunnen synergetische resultaten opleveren. Dit is het synergieargument. De gedachte hierachter is dat het geheel meer is dan de som der delen. Maatschappelijke problemen die moeilijk kunnen worden opgelost door slechts
één
organisatie,
kunnen
wel
worden
aangepakt
als
verschillende
organisaties samen de handen inéén slaan. o
Partnerships spreiden het risico van een project over verschillende actoren. Dat deze spreiding van risico, ook een spreiding van verantwoordelijkheid betekent, kan nadelige gevolgen hebben. Deze zal ik later in dit hoofdstuk bespreken.
o
Partnerships kunnen helpen om een visie of gedrag van een partner te beïnvloeden. Dit is het transformatieargument.
o
Partnerships kunnen een instrument zijn om toegevoegde financiële bronnen voor de deelnemende partners te bereiken. Dit is het budgetvergrotingsargument. Het budgetvergrotingsargument
houdt
in
dat
er
via
partnerships
meer
geld
beschikbaar kan worden gemaakt door het samenvoegen van bronnen en het bemachtigen van meer partners.(Mackintosh 1992; 217-218 in Elander 2002 p.193). o
Partnerships kunnen een manier zijn om conflicten te verminderen en een politiek klimaat te vormen dat gericht is op consensus. Ook Jewson en Mag Gregor menen dat partnerships een stabiele omgeving kunnen vormen waar instellingen goed in kunnen werken. (Jewson, Mag Gregor 1997 in Elander 2002: 194) Cliënten ondervinden hier voordeel van, omdat de partners samenwerken en niet elkaar tegenwerken, beconcurreren of dubbel werk verrichten.
o
Partnerships kunnen de zwaarbelaste regering verlichten en een bredere situatie van verantwoordelijkheid vormen. Dit argument lijkt op het derde argument, maar hier gaat het over het verlichten van de last van de overheid. De overheid heeft dan niet meer een enorme hoeveelheid aan taken die ze moeten uitvoeren,
__________________________________________________________________________________________________________
27
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
maar kan de taken verdelen over verschillende partnerships, die zich daar volledig op kunnen gaan concentreren.
Negatieve punten van partnerships Partnerships zijn natuurlijk niet alleen maar positief. Er bestaat ook kritiek op. In de literatuur heb ik vele minpunten van partnerschap gevonden. o
Zo noemt Duivenboden dat als samenwerking niet goed geregeld is, er het gevaar bestaat dat er langs elkaar heen wordt gewerkt. (Duivenboden 2000: 53).
o
Van de Aa, en andere, zeggen over ketenregie, wat als een vorm van partnerschap kan worden beschouwd, dat de valkuil is dat de samenwerking zo wordt georganiseerd, dat de afstemming tussen de verschillende instellingen zo hecht kan worden, dat het als het ware één grote organisatie wordt. (Van der Aa, 2001) Ook Mohr noemt dit verlies van autonomie als negatief punt van partnerschap (Provan 1984, Williamson 1975 in Mohr 1994: 135). Als er heel veel overlegd wordt en met alle uitgangspunten van partners rekening moet worden gehouden, wordt het proces heel complex en traag. Hierdoor verliest het partnerschap de flexibiliteit en innovatie, waardoor maatschappelijke problemen minder goed kunnen worden opgelost. (Van der Aa, 2002: 12).
o
Duivenboden (2000: 52) noemt het gevaar van privacyschending. Waar eerst maar een paar mensen van enkele instellingen op de hoogte waren van een persoonlijk verhaal
van een cliënt, zal
het
nu
eerder
voorkomen
(door
bijvoorbeeld gedeelde computersystemen) dat dit verhaal bekend word bij alle partners van de instellingen, die er niet allemaal direct mee te maken hebben. o
Elander geeft aan dat er een tweedeling bestaat tussen het formuleren en het implementeren van partnerships. Samenwerkingsverbanden lijken goed en mooi in theorie, maar er kunnen spanningen ontstaan bij het daadwerkelijk uitvoeren ervan. Wat gezegd wordt, wordt niet altijd gedaan! (Elander 2002:194)
o
Elander zegt dat uit ervaring blijkt dat partnerships efficiënt zijn, vooral als het gaat om de doelen en wensen van de sterkere partners. Dus partnerships zullen vooral succesvol zijn bij beleid dat actoren en belangen behartigt van degene die toch al winnaars zijn. Het is dan maar de vraag of deze sterke partners opkomen voor de belangen van de zwakkeren in de samenleving. Zij zullen toch vooral opkomen voor hun eigen belangen en daarmee misschien andere belangen uitsluiten.
o
Mathur werpt het probleem op van in- en uitsluiting (Mathur 2003: 16). Neem het probleem van dak- en thuisloze jongeren: het doel van een partnership is te voorkomen dat jongeren gaan zwerven en ervoor te zorgen dat jongeren die zwerven, weer onderdak krijgen en een normaal leven kunnen opbouwen. Daarom
__________________________________________________________________________________________________________
28
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zouden instellingen zoals Bureau Jeugdzorg, MEE, JONA huis kunnen gaan samenwerken om de jongeren optimaal te begeleiden. Maar er zouden aan deze reeks van partners nog meer partners kunnen worden toegevoegd, zoals justitie, politie, scholen, buurthuizen enz. Het is dus heel moeilijk om een grens te trekken welke partners in het samenwerkingsverband betrokken moeten worden en welke partners er buiten kunnen worden gelaten. Als er namelijk teveel partners worden toegevoegd, zal er met teveel uitgangspunten rekening gehouden moeten worden en hierdoor is het lastig om duidelijke beslissingen te nemen. Als er te weinig partners worden
betrokken, dan
kan
het
probleem
niet
optimaal
vanuit
verschillende instellingen worden aangepakt. o
Elander meldt dat sommigen menen dat het opvallend is dat in de discussie over partnerships, de cliënt niet genoemd wordt. Normale burgers lijken totaal buitengesloten te worden. Als er wordt gesproken over partnerships, dan gaat het altijd om groepen en niet om individuele burgers. Het zijn bovendien vaak de grote bazen die de aanzet geven voor de vorming van partnerships. Zij leggen vast wat het partnership zal gaan doen. Het blijkt vaak dat, naast individuele burgers, ook de lagere eenheden geen inspraak hebben (Elander 2002: 195).
o
Bij traditioneel beleid was er iemand verantwoordelijk; namelijk de uitvoerder van het beleid. In partnerships wordt beleid uitgevoerd door verschillende actoren. Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Dit kan dus een voordeel zijn, zoals ik hierboven beschreef, maar het kan ook een nadeel zijn. Zo zou het kunnen dat burgers die nadeel hebben ondervonden van een bepaald beleid, op zoek gaan naar de verantwoordelijken en van het kastje naar de muur worden gestuurd en niemand de werkelijke verantwoordelijkheid op zich neemt, waardoor de cliënt zelf wordt buitengesloten.
Conclusie Tegenwoordig worden partnerships dus vaak gezien als dé oplossing voor de aanpak van complexe maatschappelijke problemen. Het is inderdaad gebleken dat het aangaan van samenwerkingsverbanden synergetische resultaten kan opleveren. Er moet echter in het achterhoofd worden gehouden dat partnerships niet een wondermiddel zijn. Ook moet er aandacht zijn voor de negatieve punten, zoals de gedeelde verantwoordelijkheid.
__________________________________________________________________________________________________________
29
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§3.
Van government naar governance
Door: Lennart van der Male
Naar aanleiding van de deelvraag die ik in dit onderzoek wilde beantwoorden ben ik op zoek gegaan naar theorieën die verklaren waarom termen als samenwerking en “faciliteren” in beleid zo belangrijk zijn geworden. Op allerlei vlakken, onder andere bij de problematiek van dak- en thuisloze jongeren, zie je dat het overheidsbeleid wordt aangepast aan de samenleving die continu lijkt te veranderen. Ik vroeg me af waar die verandering vandaan kwam en of het handvaten biedt voor een goed beleid in Arnhem.
Mijn deelvraag in het onderzoek is: Wat kan Arnhem leren van andere steden over de samenwerking tussen hulpverlenende instellingen in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg? Op basis hiervan heb ik voor mijn literatuurstudie de volgende vraag geformuleerd: Wat wordt er verstaan onder de verschuiving van government naar governance en wat levert dit op voor de praktijk?
In dit korte literatuurgedeelte zal ik de term ‘governance’ nader onderzoeken. Governance lijkt een populair verzamelbegrip voor alles wat tegenwoordig met ‘modern management van de overheid’ te maken heeft, en uitermate geschikt om de problemen waar overheden mee geconfronteerd worden het hoofd te bieden. Toch is het begrip helemaal niet zo eenduidig als het op het eerste gezicht lijkt. Om dat toe te lichten zal ik onder het eerste kopje iets zeggen over de noodzaak tot herziening van de bureaucratie, zal ik in het tweede stuk wat dieper ingaan op de positieve en negatieve kanten van New Public Management om daarna onder het derde kopje governance uit te lichten. Hiermee hoop ik duidelijk te maken wat governance nu precies inhoudt en waar het vandaan komt.
De bureaucratie De moderne bureaucratie zoals we die nu kennen werden rond het jaar 1800 in Europa geïntroduceerd. In die periode was rationalisering op allerlei gebieden (kunst, bedrijfsvoering) een trend in West-Europa waar ook het overheidsdenken niet aan kon ontkomen. Taken van ambtenaren werden vanaf die tijd eenduidig geformuleerd en men werd aangesteld op basis van zijn/haar deskundigheid. Dat was in die tijd iets bijzonders. Er kwam langzaamaan een hiërarchie waarlangs controle door de staat kon plaatsvinden, vond er vergaande arbeidsdeling plaats, werd macht in één plaats geconcentreerd en werden er veel zaken vastgelegd in regels die voor iedereen moesten gelden. (Hoof & van Ruysseveld, 2002; van Mierlo, 1995)
__________________________________________________________________________________________________________
30
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Volgens Weber is de bureaucratie als rationele bestuursvorm superieur aan alle andere vormen van openbaar bestuur. Dit beoordeelde hij aan de hand van vier criteria: effectiviteit, regelmaat, continuïteit en betrouwbaarheid. Op al deze punten was de bureaucratie de beste keuze ten opzichte van andere bestuursvormen. Een voorbeeld van zo’n andere bestuursvorm is de ‘natuurlijke organisatie’, waarin er meer organisch over bedrijfsvoering wordt gedacht. De opkomst van de bureaucratie zorgde ervoor dat de invloed van de staat vergroot kon worden en de tendens was dat die zich met steeds meer gebieden ging bemoeien. Dit proces kwam pas echt op gang tijdens de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog en luidde het begin van de verzorgingsstaat in. De negatieve aspecten van de bureaucratie kwamen aan het licht toen de economie in West-Europa stagneerde in de jaren '80. De groei die de verzorgingsstaat de jaren ervoor had doorgemaakt kon niet worden doorgezet; stijgende uitgaven om de economie een impuls te geven konden niet meer opgebracht worden en door een groeiende werkloosheid moesten er ook meer uitkeringen worden betaald. Ook andere kritische geluiden op de bureaucratie kwamen naar de voorgrond. Bekende argumenten zijn: o
De bureaucratie is inefficiënt, zij kan niet stoppen met groeien doordat men steeds weer nieuw werk ontdekt of creëert.
o
De bureaucratie is traag, zij kan niet snel inspelen op ontwikkelingen
o
De bureaucratie houdt zich niet aan haar eigen regels
New Public Management New Public Management werd aan het begin van de jaren ‘90 populair onder beleidsmakers. Bovens (2001) definieert het begrip als volgt: o
Publiek ondernemerschap: Het belang van eigen initiatief aan de kant van de ambtenaren: Zij moeten zich niet volgend opstellen maar een actieve rol aannemen. Uitdagingen moet men aangrijpen.
o
Resultaatgerichtheid: Men is erg gericht op output en soms wordt het budget hieraan gekoppeld. Een voorbeeld hiervan is een bedrijfsarts die in korte tijd veel mensen moet behandelen teneinde zijn ‘target’ te halen, of de politieagenten die aan het einde van de maand massaal fietslichtcontroles gaan houden.
o
Bedrijfsmatig werken: Het gaat niet enkel om de hiervoor besproken effectiviteit, maar het draait ook om de efficiëntie. Door mensen meer bewust te maken van de kosten van hun werk (bijvoorbeeld een uur vergaderen) stimuleert dat het zuinig omgaan met tijd en geld.
o
Concurrentie: Het doorbreken van monopolistische marktsituaties is een belangrijk issue omdat het dé motivatie moet vormen om geen genoegen te
__________________________________________________________________________________________________________
31
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
nemen met een te hoge prijs voor een bepaald product. Door marktwerking te introduceren komt men vanzelf uit op een prijs die redelijk is, zo verwacht men. o
Klantgerichtheid: De behoeften van de burger (de klant) worden, net als bij private ondernemingen, als uitgangspunt gehanteerd voor het te vormen beleid.
Toch zijn er ook negatieve aspecten. Met de zin ‘The Hollowing Out of the State’ doelt Rhodes (1994) op processen die ervoor zorgen dat de Britse staat uitgehold wordt als gevolg van verschillende pogingen de Britse overheid te hervormen. Deze processen zijn onder andere: o
De privatisering en limitering van publieke interventies door de overheid
o
Het verlies van macht van de centrale en lokale overheden op hoe de dienstverlening wordt aangeboden.
o
Niet meer kunnen ‘handelen naar goeddunken’ bij ambtenaren, door de nadruk te leggen op de output en door een striktere scheiding tussen politiek en ambtenarij wordt men gedwongen de “bedrijfsregels” te hanteren.
New Public Management lost een aantal zaken op, maar blijkt niet voor alle problemen geschikt. De vergaande privatisering, één van de belangrijke implicaties van New Public Management, is in sommige gevallen onwenselijk. Een nieuw paradigma lijkt te ontstaan in de jaren '90: governance.
Governance Het blijkt lastig om de precieze drijfveer achter governance te benoemen, maar in het artikel From Government to Governance (Meehan, 2003) wordt een poging gedaan: Een aantal krachten die ervoor hebben gezorgd dat governance nodig werd zijn: globalisatie, Europeanisatie, de groeiende complexiteit van de samenleving en de toenemende druk op de verzorgingsstaat. Om de problemen die hiermee gepaard gaan het hoofd te bieden voldoen zowel de bureaucratie als het New Public Management niet. Governance wordt door Meehan gedefinieerd in termen van wat het niet is. Het lijkt erop dat het het tegenovergestelde moet zijn van wat ‘government’ wordt genoemd, waarbij gezag gecentraliseerd is en wat men op een hiërarchische wijze tot uitvoer brengt; het ‘command and control’ of Westminster-model genoemd. Governance komt volgens analisten voort uit het feit dat overheden an sich niet genoeg capaciteiten hebben om daadwerkelijk veranderingen te brengen in de maatschappij. Dit hangt samen met het proces van individualisering. De benodigde macht om maatschappelijke veranderingen teweeg te brengen ligt niet enkel bij één centrale, hiërarchisch ingestelde overheid maar uit zich via allerlei kanalen, waarbij zowel de private en publieke sector betrokken zijn, alsmede de staat en de ‘civil society’. Het proces van besturen verandert dus eigenlijk van een verticale en hiërarchische structuur naar een meer faciliterende en regulerende manier van werken. Door medestanders te
__________________________________________________________________________________________________________
32
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zoeken en samen met de maatschappij tot probleemoplossingen te komen hoopt de overheid de maatschappelijke problemen op te lossen. De staat stelt zich minder hard op en bepaalt niet meer voor haar burgers wat goed voor de maatschappij is. Door “samen” problemen aan te pakken hoopt men aan de ene kant tot een multidisciplinaire oplossing te komen, aan de andere kant is de staat tegelijkertijd bezig om draagvlak voor de oplossing te creëren. Dit is ook de reden waarom samenwerkingsverbanden zo belangrijk zijn bij governance.
Conclusie Verschillende schema's van deze driedeling (Loughlin, 2000; Benington, 2001) gecombineerd leveren het volgende op:
Context Populatie Behoeften/problemen Strategie
Government/ bureaucratie Stabiel Homogeen Eenduidig, geformuleerd door professionals Staat en producent staan in het middelpunt Hiërarchieën
New Public Management (Network) Governance Competitief Geatomiseerd Behoeften duidelijk gemaakt via de markt Markt en ‘klant’ in het middelpunt Markten
Continu veranderend Divers Complex en voorbijgaand
Gevormd door de ‘civil society’ Governance door… Netwerken en partnerships Rol van de staat Autoriteit Scheidsrechter Activeerder Dominante richting Behartigen van Behartigen van Coördineren van aan nationale, algemene individuele belangen elkaar gerelateerde belangen belangen Patroon van interactie ‘Command and control’, Competitie en afdingen Meerzijdige uiteindelijke keuze zodat er een winnende onderhandelingen waarbij gebaseerd op wat de coalitie ontstaat men ruwweg de posities meerderheid vindt van elkaar probeert te onderscheiden, om zo tot de beste oplossing te komen Dominante actoren De staat (ambtenaren) Actoren van de staat en Actoren van de staat en verschillende verschillende belangengroepen en stakeholders, waaronder partijen (kopers en ‘civic leaders’ managers leveranciers) van publieke organisaties Niveau en blikveld van Centraal niveau, dekt Centraal niveau, met Doorkruist verschillende politieke allocatie alle probleemgebieden soms specifieke niveaus. Functioneel aandacht voor specifieke problemen overeenkomsten worden getracht te bereiken Grenzen Duidelijk afgebakende, Meer flexibel en Meer flexibel en ondoordringbare doordringbaar doordringbaar grenzen
Ik heb geprobeerd het ontstaan van het begrip governance te illustreren aan de driedeling bureaucratie – New Public Management – governance. Doordat een groot deel van de problemen in de huidige complexe maatschappij niet goed opgelost kunnen worden wanneer men de eerste twee bestuursvormen hanteert geeft aan dat er een nieuwe manier gevonden moest worden. Hier is men uitgekomen op het begrip
__________________________________________________________________________________________________________
33
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
governance, dat uitkomst biedt. Ook Saskia Narraina gaf dit in haar literatuurstudie aan met de naam ‘the Third Way”. Door in de praktijk rekening te houden met de aspecten van governance, zoals ze in het schema in de derde kolom te zien zijn, kun je een complex probleem (zoals dat van daken thuisloze jongeren) beter oplossen dan wanneer je één van de andere twee theorieën aanhangt. Daarbij moet wel in het achterhoofd gehouden worden dat men in de jaren ’90 ook dacht het wondermiddel gevonden te hebben. Misschien wordt governance over een aantal jaar wel net zo ouderwets gevonden als New Public Management nu lijkt. In mijn deelonderzoek naar andere steden zal ik kijken in hoeverre er elementen van bureaucratie, New Public Management of governance te vinden zijn. Als het klopt wat de theoretische verdieping zegt, zouden er vooral aspecten van governance terug moeten komen omdat de geselecteerde steden worden gezien als voorbeelden van een goed daken thuisloze jongeren-beleid. De dak- en thuisloze jongeren-problematiek leent zich voor een governance-aanpak, omdat zij voldoet aan de kenmerken: continu veranderende context (cq wetgeving), de diverse populatie dak- en thuisloze jongeren, complexe problematiek. De kenmerken die de samenwerkingsverbanden moeten hebben zijn het coordineren van aan elkaar gerelateerde belangen, het hebben van meerzijdige onderhandelingen, het betrekken van verschillende actoren en het doorkruisen van verschillende niveaus. Ik zal deze elementen in de interviews proberen bloot te leggen door middel van vragen als “Welke definitie van zwerfjongeren wordt er in het overleg gehanteerd (Is deze gezamenlijk overeengekomen of door één iemand bepaald)?”, “Is iedereen het erover eens waar het overleg voor dient?”, “wat is de rol van de organisator van het overleg?”
__________________________________________________________________________________________________________
34
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
4.
Context
§1.
Profielschets (potentiële) dak- en thuisloze jongeren
Door Floor ten Holder
Voor het lezen van het uiteindelijke onderzoeksverslag, is het belangrijk allereerst duidelijk te hebben over welke groep jongeren het gaat. In ons verslag zullen wij deze groep jongeren (potentiële) dak- en thuisloze jongeren noemen. Wij noemen hen zo omdat deze jongeren zich het grootste gedeelte van de tijd in een grijs gebied bevinden; tussen een zwerfbestaan en een min of meer vast onderdak. In deze paragraaf zullen we om te beginnen de doelgroep definiëren. Vervolgens zullen we aandacht besteden aan de problematiek van de jongeren en als laatste aan de schattingen die zijn gedaan naar de omvang van het aantal dak- en thuisloze jongeren in Nederland en de regio Arnhem.
Definitie Er is veel discussie over wat de juiste definitie van een dak- en thuisloze jongere is. Deze discussie splitst zich uit op verschillende punten (MMO, 2003): o
De vindplaats van de jongere. Gaat het om jongeren op straat, jongeren die tijdelijk bij familie inwonen, of jongeren die in de laagdrempelige dag- en nachtopvang komen en / of in residentiële opvangvoorzieningen verblijven.
o
De duur van de toestand van dak- en of thuisloosheid. Hoe lang moet de periode zijn? Ook moet het aantal wisselingen in verblijfplaats hierin worden mee genomen.
o
Gehanteerde leeftijdsgrenzen. Soms wordt de bovengrens van de leeftijd op 23 jaar, soms op 25 jaar gesteld. Daar waar een ondergrens wordt gehanteerd, is die vaak twaalf jaar.
o
Insluiting of uitsluiting van de indicatoren voor marginaal functioneren of thuisloosheid: bijvoorbeeld zonder relaties, zonder opleiding, etcetera.
De definitie die wij zullen aanhouden is geformuleerd door Marc Noom en Micha de Winter en luidt als volgt: Zwerfjongeren zijn jongeren, tussen de 12 en 23 jaar, die geen stabiele
woon-
of
verblijfplaats
hebben,
of
die
verblijven
in
(kortdurende/langerdurende)opvang voor thuisloze jongeren. (Noom en De Winter, 2001). We hebben er echter voor gekozen om de term dak- en thuisloze jongeren te hanteren, omdat de term “zwerfjongeren” beelden oproept die niet per sé met deze
__________________________________________________________________________________________________________
35
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
groep te maken hebben. Slechts een klein gedeelte van deze jongeren zwerft daadwerkelijk op straat.
Meervoudige problematiek bij dak- en thuisloze jongeren Dak- en thuisloze jongeren hebben vaak te kampen met problemen op meerdere vlakken. Veel voorkomende problemen zijn mentale gebreken of handicaps, geringe intellectuele vaardigheden vaak in combinatie met geringe sociale vaardigheden, het hebben van minimale en instabiele sociale netwerken in gezin, in de eigen cultuur en omgeving. Deze meervoudige problematiek maakt dat ze multiproblem jongeren genoemd worden. De potentiële dak- en thuisloze jongeren of risicojongeren vallen hier eveneens onder. Er is geen eenduidige definitie van multiproblem jongeren te vinden, maar volgens het onderzoeksbureau Intraval gaat het om “jongeren tussen de 12 en 25 jaar die twee of meer problemen in de interne of externe omgeving hebben waarbij zich zowel een probleem voordoet in de interne als in de externe omgeving, verder gaat het om problemen die zich structureel voordoen en niet zonder hulp kunnen worden opgelost.” (Potentiële)
dak-
en
thuisloze
jongeren
hebben
dus
vaak
een
problematische
achtergrond. Velen van hen zijn thuis vanaf hun vroegste jeugd emotioneel verwaarloosd of mishandeld, zijn door hun ouders het huis uitgezet of zijn zelf weggelopen. Soms hebben ze aan het begin van de puberteit al een indrukwekkende carrière in de hulpverlening achter de rug (Van der Ploeg en Scholte, 1997). Kenmerkend aan deze groep jongeren is dan ook dat zij vaak wantrouwig tegenover hulpverlening staan door eerdere tegenvallende ervaringen hiermee.
Schatting aantal dak- en thuisloze jongeren Doordat de groep moeilijk te definiëren is, is er eveneens veel onduidelijkheid over de precieze omvang ervan. In oktober 2004 deed de Algemene rekenkamer een schatting van een maximumaantal van 4.994 dak- en thuisloze jongeren in Nederland. Op 1 maart 2003 werd het aantal dak- en thuisloze jongeren in de provincie Gelderland geschat op een aantal tussen de 350 en 400 jongeren. De jongeren die daadwerkelijk zijn gaan zwerven bestaan voor het merendeel uit jongens. Meisjes vormen met een kwart tot eenderde een minderheid. De grootste groep dak- en thuisloze jongeren zijn jongeren tussen de 16 en 21 jaar. Een meerderheid van zo’n zestig procent is autochtoon. In middelgrote en grote steden is het deel van allochtone afkomst groter. Een klein deel bestaat uit vluchtelingen of asielzoekers (Planije, Van ’t Land en Wolf, 2003).
__________________________________________________________________________________________________________
36
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§2.
De sociale kaart van Arnhem
Door Saskia Narraina
Multiproblem jongeren in Arnhem hebben te maken met een groot aantal instellingen. Hieronder staat een overzicht van deze instellingen met een korte beschrijving van hun doel en doelgroep. Voor dit overzicht heb ik gebruik gemaakt van de sociale kaart van Arnhem2 en de websites van de instellingen.
Instellingen die mee hebben gewerkt aan dit onderzoek:
1.
JONA huis
JONA huis is een inloophuis met dagopvang, activiteiten en ambulante zorg. Het heeft een laagdrempelig karakter en is gericht op jongeren met problemen, bijvoorbeeld daken thuisloze jongeren of randgroepjongeren. JONA Huis richt zich op sociale contacten, zingeving en vrije-tijdsbesteding. Bron: www.jonahuis.nl 2.
GSJ Lindenhout en het T-team
Lindenhout is een organisatie voor jeugdzorg in Noord- en Midden-Gelderland en Overijssel. Het biedt ondersteuning en begeleiding aan kinderen, jongeren en hun opvoeders bij wie het opgroeien en opvoeden niet vanzelf gaat. De hulp varieert van informatie, advies en praktische ondersteuning tot intensieve behandeling. Als het kan biedt Lindehout de hulp thuis, of in de directe omgeving. De duur van de hulp varieert van tijdelijk tot langdurig. Het T-team valt onder Lindenhout en biedt hulp aan thuisloze jongeren tussen de 12 en 25 jaar. Het T-team helpt bij het regelen van financiën, het zoeken naar woonruimte en bij andere zaken. De T-teamer gaat met de jongere mee naar de Dienst Inwonerszaken, het CWI, de nieuwe school enz. Het T-team begeleidt de jongeren naar zelfstandigheid. Bron: www.lindenhout.nl 3.
Pactum Rijn-side
Pactum jeugdzorg & educatie is een multifunctionele organisatie gespecialiseerd in jeugdzorg voor kinderen, jongeren en gezinnen. De hulpverlening vindt plaats op locaties in Arnhem, Deventer, Ede, Harderwijk, Apeldoorn, Zutphen en Lochem. Rijn-side biedt hulp en begeleiding aan Arnhemse randgroep- en risicojongeren in de leeftijd van 12 tot 25 jaar. Rijn-side signaleert, legt contact en helpt daar waar problemen zijn of dreigen te ontstaan. Ze werken outreachend en zijn aanwezig in de
__________________________________________________________________________________________________________
37
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
achterstandswijken van Arnhem. Bron: www.pactum.org 4.
MEE Gelderse Poort
MEE Gelderse Poort is een onafhankelijke organisatie die de belangen behartigt van kinderen, volwassenen en ouderen met een beperking. MEE geeft voorlichting over verstandelijke handicaps, geeft advies, bemiddelt bij het verkrijgen van voorzieningen, begeleidt gezinnen en geeft trainingen. Bron: www.mee.nl 5.
Volkshuisvesting Arnhem
Volkshuisvesting Arnhem zorgt voor betaalbare huisvesting in Arnhem. Ze werken in het bijzonder voor die mensen die vanwege materiële, fysieke en/of geestelijke beperkingen weinig mogelijkheden hebben. Bron: www.volkshuisvesting.nl 6.
Iriszorg
IrisZorg is een instelling voor verslavingszorg en maatschappelijke opvang, en is in januari 2007 ontstaan uit een fusie tussen Arcuris, De Grift en Passade maatschappelijke opvang. Het zorgaanbod is zeer breed en varieert van poliklinische hulp tot crisisopvang en beschermd wonen. Bron: www.degrift.nl
7.
Team Voortijdig School Verlaten
Het Team VSV werkt voor en met alle scholen voor het voortgezet onderwijs in Arnhem en de BVE-instellingen Helicon Opleidingen Velp, Groenhorst College, A-12 Titus College en Rijn IJssel College. Verder werkt VSV samen met leerling-zaken van de gemeente Arnhem en andere hulpverleningsinstellingen. Het Team VSV probeert contact te maken met schoolverlaters en met hem of haar in gesprek te komen over de mogelijkheden voor het weer opstarten van een opleiding. Het doel is dat er geen jongeren het onderwijs verlaten zonder een startkwalificatie te hebben behaald. Een startkwalificatie is minimaal een Havo of Vwo-diploma of een MBOdiploma op minimaal niveau 2. Bron: sociale kaart
8.
Bureau Jeugdzorg
Bureau Jeugdzorg Gelderland is de toegangspoort tot alle jeugdzorg in de provincie Gelderland. De doelgroep is jeugdigen die op vrijwillige basis hulp willen krijgen. Maar ook jeugdigen die beschermd moeten worden, omdat zij niet op een veilige manier kunnen opgroeien. Vrijwillige jeugdhulpverlening, Spoedeisende zorg, Jeugdbescherming, 2
H. Smulders, Sociale kaart jongerenloket CWI Arnhem Noord
__________________________________________________________________________________________________________
38
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Jeugdreclassering, het Advies & Meldpunt Kindermishandeling en de kindertelefoon maken deel uit van Bureau Jeugdzorg Gelderland. Bron: www.bjzgelderland.nl
9.
Leger des Heils, Centrum voor Wonen, Zorg en Welzijn Gelderland (CWZWG)
Het CWZWG is een werkeenheid van de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg. Het biedt hulp en zorg aan mensen die een beroep op hen doen. Alcohol- of drugsverslaafden, dak- en thuislozen, mensen die in aanraking met Justitie zijn gekomen of dreigen te komen, mensen die op straat leven of mensen met schuldenproblematiek, ze kunnen bij het CWZWG terecht. Ook de mensen die nergens anders in de zorg terecht kunnen. Het Leger des Heils biedt hulp vanuit evangelisch perspectief. Iedereen, ongeacht levensbeschouwing, nationaliteit, politieke overtuiging of geaardheid kan worden opgenomen of geholpen. Van de bewoners, gasten of cliënten wordt wel echt verwacht dat ze respect hebben voor die levensovertuiging. De zorg voor de naaste staat bij het Leger des Heils centraal. Het CWZWG is een overkoepelende organisatie
in
de
regio
Gelderland.
Onder
deze
koepel
vallen
onder
andere
verslavingskliniek De Wending, Jeugdhuis de Enk in Apeldoorn, het centrum voor maatschappelijke opvang in Ede, hospice Rozenheuvel in Rozendaal, de instelling voor forensische ggz Groot Batelaar in Lunteren, Arnhem en Zwolle en de buurtsteunpunten Zuid en Zevenhuizen in Apeldoorn. Bron: www.cwzwg.nl
10. De
Dienst Inwonerszaken Dienst
Inwonerszaken
beoordeelt
bijstandsaanvragen
en
werkt
samen
met
instellingen zoals Rijn-side en het T-team. Eerst wordt geprobeerd of jongeren een opleiding kunnen starten of kunnen gaan werken
11.
Gemeente Arnhem
De gemeente Arnhem financiert de maatschappelijke opvang.
12. Provincie Gelderland De provincie Gelderland financiert de jeugdzorg en verleent subsidie aan kortlopende projecten voor jongeren.
13.
Centrum voor Werk en Inkomen
Het Centrum voor Werk en Inkomen is een overheidsinstelling die instaat voor arbeidsbemiddeling en die aanvragen ontvangt om een WW- of Bijstands-uitkering te
__________________________________________________________________________________________________________
39
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
verkrijgen. Verder verleent het CWI ontslagvergunningen en geeft arbeidsrechtelijke informatie, zowel aan werkgevers als werknemers. Het CWI fungeert als enkelvoudig loket voor werkzoekenden zowel voor de zoektocht naar werk als bij de nood aan een uitkering. De toekenning en controle van werkloosheidsuitkeringen gebeurt weliswaar door het Uitvoeringsinstituut voor Werknemersverzekeringen (UWV), maar het CWI blijft steeds het aanspreekpunt voor de werkzoekende. Hiertoe werkt het CWI samen met het UWV en de Dienst Inwonerszaken Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Centrum_voor_Werk_en_Inkomen
14.
Ottho Gerhard Heldringstichting
De OG Heldringstichting is een orthopedagogisch en orthopsychiatrisch centrum voor de behandeling van jongeren. De OG Heldring is een particuliere instelling waar jongeren wonen die ernstige gedrags- en vaak psychiatrische problemen hebben. Zij wonen verplicht in de instelling. De stichting zorgt voor de verzorging, de opvoeding en de behandeling. Het doel daarvan is dat de jongeren terugkeren naar de samenleving en weer een toekomst hebben, zodat zij zonder problemen verder kunnen. De stichting vindt het belangrijk dat de jongeren (en hun ouders of verzorgers) leren te accepteren dat zij beperkingen hebben en hoe zij daarmee om kunnen gaan. De OG Heldring werkt landelijk. Ze zijn gespecialieerd in het werken voor jongeren, maar ook in het begeleiden en - als dat nodig is - het behandelen van hun ouders of verzorgers. De behandeling omvat alle terreinen van het leven: wonen, leren, werken, vrije tijd en het omgaan met andere mensen. De behandeltrajecten die de jongeren (en hun ouders) doorlopen worden in samenwerking met ketenpartners opgesteld en/of uitgevoerd. Bron: www.ogheldring.nl
De volgende instellingen zijn niet betrokken geweest bij ons onderzoek. Hetzij omdat wij ze niet aangesproken hebben, hetzij omdat ze zelf aangaven niet mee te willen werken.
15.
Gelderse Roos
De Gelderse Roos is een organisatie voor geestelijke gezondheidszorg in Gelderland. Het biedt hulp aan mensen met psychische problemen. Hiervoor biedt de instelling verschillende
vormen
van
hulp
aan.
Binnen
de
Gelderse
Roos
bestaat
het
adolescententeam voor jongeren tussen de 15 en 23 jaar die problemen hebben met volwassen worden. De Gelderse Roos kan hulp bieden bij bijvoorbeeld angsten, depressies,
identiteitsklachten,
moeite
met
sociale
contacten,
gezinsproblemen,
relatieproblemen, seksueel misbruik, eetstoornissen en dwangmatig gedrag. Bron: www.degelderseroos.nl
__________________________________________________________________________________________________________
40
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
16.
Doelgroepenagent
De Arnhemse politie heeft een speciale doelgroepenagent. Deze agent legt contact met de dak-en thuislozen van de stad en weet zo wat er speelt in deze doelgroep. Bron: interview met beleidsmedewerker gemeente
17.
RIBW Arnhem/ Veluwevallei
De RIBW Arnhem & Veluwe Vallei biedt beschermende woonvormen en begeleiding aan mensen met psychosociale en psychiatrische problemen. Bron: www.ribwavv.nl
18.
Stoelenproject
Het Stoelenproject De Duif is een laagdrempelige nachtopvang voor dak- en thuisloze mensen. Het project is in de winter, van medio oktober tot medio april, elke nacht geopend. Per nacht biedt het aan zo'n twintig mensen gratis een dak, warmte en iets te eten. Nadat bezoekers overdag een gratis toegangsbon hebben gehaald, kunnen ze tussen 22.30 en 23.15 uur binnenkomen en tot 07.30 uur 's morgens blijven. Ze worden ontvangen met brood en een kop soep en 's morgens is er brood met beleg. De stoelen waar aanvankelijk op geslapen werd, en waar het project zijn naam aan ontleend, zijn inmiddels vervangen door matrassen. Bron: http://home.wanadoo.nl/stoelenprojectdeduif/
19. Het
Dienstencentrum dagopvang/ Hotel de Nacht Dienstencentrum
beschikt
over
een
dagopvang
die
opvang,
basiszorg
en
hulpverlening biedt aan mensen die dak- en thuisloos zijn, en die veelal kampen met psychiatrische problematiek. Er is plaats voor 35 mensen. Het pand is zeven dagen per week geopend van 10.00 tot 17.00 uur. In het centrum wordt samengewerkt met De Gelderse Roos en Regionaal Instituut Begeleid Wonen. Hotel de Nacht biedt 40 Slaapplaatsen voor dak- en thuislozen, waarvan 25-30% primair drugsverslaafd. Bron:http://www.piga.arnhem.nl/jsp/page.jsp?xdl=arnhem/GgvDrg&xsl=arnhem/GgvDr g&GgvDrgIdt=2305&theme=internet&mode=vraag
20.
Rijnstad
Stichting Rijnstad is een professionele instelling voor sociaal- en cultureel werk in de (Rijn)stad Arnhem. De stichting biedt ondersteuning aan mensen die hulp willen en/of nodig hebben bij het vinden van een plek in de samenleving. Mensen worden geholpen bij het bevorderen van een actieve deelname aan de samenleving en worden aangesproken als verantwoordelijke inwoners van de stad Arnhem. Rijnstad doet dit
__________________________________________________________________________________________________________
41
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zelfstandig of samen met de opdrachtgevers en partners op het terrein van zorg, welzijn, onderwijs, veiligheid, sport en cultuur Bron: www.rijnstad.nl
21.
Informatiecentrum Geestelijke Gezondheid
Het informatiecentrum geestelijke gezondheid is er voor iedereen die vragen heeft op het gebied van geestelijke gezondheid, verslaving, geweldsproblemen of maatschappelijke opvang. Groepen die veel gebruik maken van de diensten zijn bijvoorbeeld: cliënten, excliënten en hun familieleden, partners of vrienden; hulpverleners en begeleiders; huisartsen en andere verwijzers; docenten, scholieren en studenten. Bron: www.iggarnhem.nl
22.
Budget Advies Centrum
De hoofdtaak van het Budget Adviescentrum is het voorkomen en wegnemen van bedreigende schuldsituaties. Bron: http://www.arnhem.nl/sites/internet_nieuw/bestuur_organisatie/de_gemeentelijke_orga nisatie/gemeentelijke_taken/inwonerszaken/sector_financi_le_diensten
23.
JIP
Het Jongeren Informatie Punt stelt zich ten doel jongeren de gelegenheid te geven zich op de hoogte te stellen van de voor hen belangrijke informatie, waarop zij in staat worden gesteld keuzes te maken en hun leven zelfstandig vorm en inhoud te geven en ter preventie van probleemsituaties. Daarnaast signaleert het JIP individuele en collectieve behoeften en belangen van jongeren en speelt hierop in door advisering, bemiddeling en preventieactiviteiten, of brengt de noodzakelijke voorwaarden hiertoe tot stand. Bron: sociale kaart
24.
Slachtofferhulp
Slachtofferhulp Nederland is een stichting die opkomt voor de belangen en rechten van slachtoffers van misdrijven en verkeersongelukken. De stichting geeft informatie over aansprakelijkheid en juridische procedures, geeft advies over invullen formulieren, helpt bij het verwerken van wat het slachtoffer heeft meegemaakt, kan doorverwijzen naar letselschade-advocaat, is er voor contact met lotgenoten. Bron: sociale kaart
__________________________________________________________________________________________________________
42
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
25.
Advies- en steunpunt Huiselijk Geweld
Het Advies- en steunpunt is er voor advies, informatie en hulp als het gaat om huiselijk geweld. Het doel is om huiselijk geweld bespreekbaar te maken en te stoppen. Bron: sociale kaart
26.
Mildred-Rutgershuis
Het Mildred-Rutgershuis is er voor medische of seksuologische hulp of advies. Bron: sociale kaart
27.
Stichting Vluchtelingenwerk Midden Gelderland
Stichting Vluchtelingenwerk helpt vluchtelingen, asielzoekers en andere nieuwkomers bij de asielprocedure en maakt hen wegwijs in de gemeente. Ze geven voorlichting over de positie van vluchtelingen en proberen vooroordelen weg te nemen. Bron: sociale kaart
28.
Zorgloket Arnhem
Het zorgloket is er voor het aanvragen van voorzieningen op het gebied van wonen, werken en vervoer. Bron: sociale kaart
29.
William Schrikker Groep
De William Schrikker Groep is een gespecialiseerde instelling, die werkt voor mensen met een handicap die bescherming en ondersteuning nodig hebben. Ze werkt op het grensvlak van jeugdzorg en gehandicaptenzorg. De Groep bestaat uit de volgende onderdelen: Jeugdbescherming, Jeugdreclassering, Pleegzorg, Bewindvoering en Beheer en een Expertisecentrum. Bron: sociale kaart
30.
Reclassering Nederland
Reclassering Nederland is vanaf het moment van aanhouding door de politie tot en met de terugkeer in de maatschappij betrokken bij een cliënt. De reclassering geeft voorlichting, bezoekt gedetineerden en heeft een groot aantal re-integratieprogramma’s om mensen voor te bereiden op een bestaan zonder criminaliteit. Bron: sociale kaart
__________________________________________________________________________________________________________
43
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
31.
Leger des Heils - Reclassering
Het Leger des Heils is er op gericht om de cliënt te helpen voor, tijdens en na de eventuele veroordeling. Het doel is ervoor te zorgen dat de cliënt nooit meer met justitie in aanraking komt. Bron: sociale kaart
32.
IndiCO
IndiCO is net als het T-Team een onderdeel van GSJ Lindenhout. IndiCO is een speciale jeugdhulpverlening voor jongeren die in een psychosociale crisis verkeren. De opvang is voor 6 weken en mogelijk met een verlenging tot 12 weken. Bron: sociale kaart
33.
Passade: Sociaal Raadsliedenwerk
De sociaal raadslieden kunnen informatie geven over bijvoorbeeld uitkeringen, werk, wonen, belastingen en geldzaken. Ze kunnen helpen bij het invullen van formulieren, bemiddelen, een bezwaarschrift of een klacht indienen en kunnen naar de juiste instantie verwijzen. Bron: sociale kaart
34.
Hera Vrouwenopvang
Hera, vrouwenopvang Gelderland biedt 24 uur per dag ondersteuning of opvang aan vrouwen en hun kinderen die te maken hebben met mishandeling (lichamelijk, psychisch of seksueel) door hun (ex)partner en huiselijk geweld. Bron: sociale kaart
Zoals u ziet is de lijst met hulpverlenende instellingen waar jongeren mee te maken zouden kunnen hebben erg lang. Ook is het opvallend dat sommige instellingen elkaar overlappen in doelgroep en taak. Zo zijn er wel drie instellingen die zich met reclassering bezighouden; William Schrikker Groep, Leger des Heils en Reclassering Nederland. In de verdere
rapportage
kunt
u
lezen
hoe
de
jongeren
omgaan
met
deze
grote
verscheidenheid aan instellingen.
__________________________________________________________________________________________________________
44
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§3.
Wetten en regels omtrent dak- en thuisloze jongeren
Door Lennart van der Male
In dit deel van het contexthoofdstuk zullen we ingaan op het wettelijke kader rondom dak- en thuisloze jongeren. De Wet op de jeugdzorg, de Wet Maatschappelijke ondersteuning en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten zijn hierbij belangrijk.
Wet op de jeugdzorg (2005) De invoering van de nieuwe Wet op de jeugdzorg heeft als doel om de jeugdzorg samenhangend en vraaggericht te maken. De cliënt en zijn hulpvraag staan centraal. Een aantal zaken worden vastgelegd om dit te bewerkstelligen: 1.
Kinderen, jongeren en ouders hebben recht op jeugdzorg
2.
Bureau Jeugdzorg is de toegangspoort tot de gehele jeugdzorg
3.
De zorg moet zo dicht mogelijk bij het kind of de jongere gebeuren, zo kort mogelijk duren en zo licht mogelijk zijn
4.
De provincie financiert Bureau Jeugdzorg met geld van het Rijk, en daarmee de toegang tot de jeugdhulpverlening, geestelijke gezondheidszorg voor jeugd (jeugd-ggz), jeugdbescherming en jeugdreclassering
5.
De
provincie
koopt
zorg
voor
kinderen,
jongeren
en
ouders
in
bij
de
over
de
jeugdzorginstellingen 6.
De
provincie
maakt
met
gemeenten
resultaatgerichte
afspraken
verantwoordelijkheden voor jongeren met problemen
Het hierboven genoemde eerste punt geeft aan welke doelgroepen de nieuwe Wet op de jeugdzorg bedient. In artikel 1, lid b van deze wet wordt duidelijk gemaakt wat men onder de doelgroep jongeren verstaat. In tegenstelling tot eerdere regelingen wordt er nu een duidelijke grens getrokken bij de meerderjarigheidsleeftijd van 18 jaar. Er is wel ruimte voor jeugdzorg na 18 jaar, deze wordt in het derde onderdeel vastgelegd.
Jeugdige: een in Nederland verblijvende persoon die: o
de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt,
o
de meerderjarigheidsleeftijd heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of
o
de meerderjarigheidsleeftijd doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt, en voor wie voortzetting van jeugdzorg, die was aangevangen of waarvan de aanvraag, bedoeld in artikel 7, eerste lid, was ingediend vóór het bereiken van
__________________________________________________________________________________________________________
45
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
de meerderjarigheidsleeftijd, noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdzorg
die
was
aangevangen
vóór
het
bereiken
van
de
meerderjarigheidsleeftijd, binnen een termijn van een half jaar hervatting van jeugdzorg noodzakelijk is.
In deze wettekst wordt duidelijk dat de jeugdzorg niet hoeft op te houden bij de leeftijd van 18 jaar, maar zoals we in volgende hoofdstukken zullen aangeven komt dit in de praktijk niet voor. Dit komt doordat de meerderjarigheidsleeftijd hier als harde grens wordt gesteld (tot 18 jaar recht op jeugdzorg), en onder druk van onder andere gebrek aan capaciteit is men zeer sterk geneigd om deze regel erg strikt na te leven.
Wet Maatschappelijke Ondersteuning (2007) De WMO is een wet die de uitgangspunten van de zorg in Nederland verandert. Kernwaarden van de wet zijn dat burgers in de samenleving mee moeten kunnen doen en zo zelfstandig mogelijk moeten kunnen functioneren. Door invoering van deze wet moet er meer samenhang in de ondersteuning voor de burger komen. Er moet één loket komen waar iedereen terecht kan met vragen over ondersteuning en de gemeente betrekt de burgers bij het ontwikkelen van beleid, zodat men echt vraaggericht te werk kan gaan. De WMO voegt een aantal verschillende wetten samen: 1.
Welzijnswet (1994)
2.
Wet voorzieningen gehandicapten (1994)
3.
Aantal subsidieregelingen uit de AWBZ (o.a. mantelondersteuning, diensten bij wonen met zorg)
4.
De Huishoudelijke Verzorging uit de AWBZ (1967)
5.
De
Openbare
Geestelijke
Gezondheidszorg
(Wet
collectieve
preventie
volksgezondheid, 1990) Door de invoering van de WMO krijgen de gemeenten een aantal taken toebedeeld die voorheen niet voor hen weggelegd waren. Voor het uitvoeren van de Welzijnswet en de Wet verstandelijk gehandicapten was de gemeente al verantwoordelijk, en daar is nu dus een deel van de AWBZ en de OGGZ bijgekomen. De Huishoudelijke Verzorging uit de AWBZ heeft niet zoveel met dak- en thuisloze jongeren te maken. De OGGZ en de subsidies voor “diensten bij wonen met zorg” daarentegen wel. De OGGZ-regeling omvat alle activiteiten op het gebied van de geestelijke volksgezondheid die worden uitgevoerd buiten een vrijwillige, individuele hulpvraag. Onder het bieden van openbare geestelijke gezondheidszorg verstaat men hetzelfde als in de Wet collectieve preventie volksgezondheid wordt beschreven. In artikel 3, lid 2 van die wet wordt duidelijk gemaakt welke verantwoordelijkheden de gemeente nu krijgt ten aanzien van de jeugdgezondheidszorg:
__________________________________________________________________________________________________________
46
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
1.
het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en bedreigende factoren;
2.
het ramen van de behoeften aan zorg;
3.
de
vroegtijdige
opsporing
en
preventie
van
specifieke
stoornissen,
met
uitzondering van de perinatale screening op phenylketonurie (PKU), congenitale hypothyroïdie (CHT) en adrenogenitaal syndroom (AGS) en het aanbieden van vaccinaties voortkomend uit het Rijksvaccinatieprogramma; 4.
het geven van voorlichting, advies, instructie en begeleiding;
5.
het formuleren van maatregelen ter beïnvloeding van gezondheidsbedreigingen.
Dit betekent dat de gemeenten verantwoordelijk worden voor de activiteiten die eerder onder de OGGZ vielen, zoals de psychiatrische zorg voor jongeren. Deze activiteiten werden tot nu toe gefinancierd uit AWBZ-gelden die op hun beurt weer vanuit de provincie komen. De subsidies voor “diensten bij wonen met zorg” moeten nu ook verdeeld worden door de gemeente. Ze krijgt hier wel extra geld voor, maar het gaat om de tendens dat de gemeente nog meer (financiële) verantwoordelijkheden toebedeeld krijgt met betrekking tot dak- en thuisloze jongeren. De achterliggende gedachte van dit beleid, “hoe lokaler het beleid, hoe beter de zorgafstemming” is er één die de goede kant op lijkt te gaan. Toch is de gemeente nog niet genoeg toegerust op deze nieuwe verantwoordelijkheden. De WMO heeft niet alleen te maken met het specifieke vraagstuk van dak- en thuisloze jongeren maar geeft ook aan welke tendens er is in landelijk zorgbeleid. Er is een verschuiving zichtbaar van aanbodgericht naar vraaggericht werken waarbij de cliënt centraal wordt gesteld. Door het bundelen van de wetten is er een integraal beleid mogelijk, waardoor men beter kan aansluiten bij de problemen van de cliënt. Ook is er meer aandacht voor een decentrale aanpak, wat betekent dat de gemeente redelijk flexibel met de WMO om kan gaan. Om toch toezicht te kunnen houden op de resultaten van het beleid zijn er een aantal prestatievelden benoemd waar de gemeente haar beleid op moet formuleren. Het beleidsplan wordt eens in de vier jaar door de gemeente opgesteld. De prestatievelden zijn: o
het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten;
o
op preventie gerichte ondersteuning bieden aan jongeren met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden;
o
het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning;
o
het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers;
o
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het
__________________________________________________________________________________________________________
47
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem; het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch
o
psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behoud van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer; o
maatschappelijke opvang, waaronder vrouwenopvang en huiselijk geweld
o
het bevorderen van openbare geestelijke gezondheidszorg, met uitzondering van het bieden van psychosociale hulp bij rampen het bevorderen van verslavingsbeleid
o
AWBZ De Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is al even aangehaald in het stuk over de WMO. Het is een volksverzekering voor ziektekosten waar men zich niet individueel voor kan verzekeren. Een belangrijk onderdeel van die wet is de financiering van bijzondere ziektekosten. In artikel 6 lid 1 wordt duidelijk gemaakt om welke ziektekosten dit gaat: De verzekerden hebben aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Tot deze zorg behoren voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid of strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening. Uit deze tekst blijkt dat de AWBZ in veel gevallen aangewend kan worden om de jongere financieel te ondersteunen bij een hulpverleningstraject, mits hij voldoet aan de gestelde voorwaarde; de jongere moet aanspraak maken op “voorzieningen tot behoud, herstel of ter
bevordering
van
de
arbeidsgeschiktheid
of
strekkende
tot
verbetering
van
levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening.” De AWBZ is echter niet aan een leeftijdsgrens gebonden, waardoor hier weinig problemen ontstaan bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg. Zowel jeugd- als volwassenenzorginstellingen maken dan ook gebruik van dit “potje”
WaJong Als een gehandicapte jongere arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap
of
bevalling,
arbeidsongeschiktheidsuitkering.
kan Dit
hij is
in
aanmerking
vastgelegd
in
de
komen WaJong,
voor
een
de
Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Jongeren tot 18 kunnen hier gebruik van maken, na die leeftijd komen ze in aanmerking voor een normale arbeidsongeschiktheidsuitkering.
__________________________________________________________________________________________________________
48
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Vaak zijn instellingen niet op de hoogte van deze regelgeving, waardoor ze belangrijke subsidie mis kunnen lopen. Vooral bij dak- en thuisloze jongeren kan hij van toepassing zijn om in hun onderhoud te voorzien.
__________________________________________________________________________________________________________
49
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
5. Resultaten De visie van hulpverleners en jongeren op de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg Door Floor ten Holder
Inleiding Een groot deel van de (potentiële) dak- en thuisloze jongeren is voor hun 18e in aanraking geweest met een vorm van jeugdzorg. Na de vaak jarenlange hulpverlening houdt jeugdzorg bij het bereiken van 18 jaar ineens op. De jongeren die eigenlijk nog hulpverlening nodig hebben dreigen hierdoor tussen wal en schip te raken. Ons onderzoek gaat over de (potentiële) dak- en thuisloze jongeren met meervoudige problemen. Deze ‘multiproblem jongeren’ hebben door hun problematische achtergrond moeite hun leven op een constructieve manier vorm te geven. Het feit dat de hulpverlening bij 18 jaar stopt kan een aanleiding vormen voor het verder afglijden van deze jongere. Om de knelpunten in de moeilijk lopende overgang van de jeugdzorg naar de volwassenenzorg in kaart te brengen zijn er door ons drie onderzoeksvragen geformuleerd op uitvoerend niveau, gemeentelijk niveau en landelijk niveau. Mijn deelvraag richt zich op het uitvoerend niveau en dus op de hulpverleners en jongeren:
Welke knelpunten ervaren de hulpverleners en de (potentiële) dak- en thuisloze jongeren bij
de
overgang
van
jeugdzorg
naar
volwassenenzorg
en
hoe
zou
onderlinge
samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, heb ik in Arnhem een aantal hulpverleners en jongeren geïnterviewd bij verschillende instellingen. In de interviews met hulpverleners hebben we gepraat over wat zij zien gebeuren met deze jongeren wanneer ze de jeugdzorg verlaten en hoe zij zich vervolgens handhaven in de volwassenenzorg. Daarnaast heb ik met de hulpverleners besproken welke methodieken zij gebruiken in de zorg aan jongeren en of er sprake is van samenwerking met andere instanties. Met de jongeren heb ik gepraat over hun ervaringen met jeugdzorg en de overstap naar de volwassenenzorg. Verder hebben we besproken wat zij vinden van de hulpverlening die ze krijgen en hebben gekregen hoe de samenwerking tussen hulpverleners en instellingen volgens hen verloopt. In deze interviews kwamen een aantal thema’s steeds naar voren. Aan de hand van deze punten heb ik het resultatenhoofdstuk ingedeeld. Allereerst zal ik bespreken wat
__________________________________________________________________________________________________________
50
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
jeugdzorg en instellingen binnen de volwassenenzorg doen wanneer de jongere 18 wordt. Vervolgens zal ik dieper ingaan op de ervaringen van jongeren in de overgang van jeugdzorg
naar
volwassenenzorg. volwassenenzorg
volwassenenzorg Als
derde
uitvoeriger
en
hoe
thema
zal
aan
bod
zij het
komen
zich
vervolgens
versnipperde en
de
handhaven
in
de
in
de
tussen
de
hulpaanbod
samenwerking
verschillende instellingen. Vervolgens zal de relatie tussen multiproblem jongeren en de hulpverlening besproken worden. In de laatste paragraaf wordt gekeken naar de verbeterpunten die zijn geformuleerd door de respondenten op het vlak van de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg en samenwerking tussen verschillende instellingen.
__________________________________________________________________________________________________________
51
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§1.
Acties vanuit instellingen als jongere 18 wordt
Wanneer een jongere 18 jaar wordt, heeft deze geen recht meer op hulp vanuit de jeugdzorg. Voorbeelden van vormen van jeugdzorg zijn gezinsbegeleiding, een onder toezichtstelling in een civielrechtelijke instelling of begeleid kamer wonen. Aan al deze vormen van hulpverlening komt een eind op het moment dat de jongere 18 jaar wordt. De overgang naar volwassenenzorg loopt volgens hulpverleners erg moeizaam bij de (potentieel) dak- en thuisloze jongeren. Zo omschrijft een van de hulpverleners dat: “Negentig procent van de jongeren die hier komen hebben wel met internaten, voogdijen, Onder Toezicht Stelling of de Raad van de Kinderbescherming te maken gehad. De jongeren moeten na hun 18e ineens alles zelf regelen en dat kunnen ze vaak niet voldoende; daarom loopt die overgang naar volwassenenzorg ook zo beroerd. Jeugdzorg kan dan wel stoppen bij 18 jaar, maar hun problemen stoppen simpelweg niet.” Voor veel dak- en thuisloze jongeren heeft de stop vanuit de jeugdhulpverlening een cruciale rol gespeeld in hun leven. Voordat hier dieper op ingegaan wordt, zal in deze paragraaf eerst de hulpverleningsstop vanuit jeugdzorg omschreven worden en
zal er
vervolgens gekeken worden naar welke acties jeugdzorg en de volwassenenzorg ondernemen rondom de achttienjarige jongere.
Plotselinge stop van de hulpverlening vanuit jeugdzorg De
grootste
oorzaak
van
de
moeilijk
lopende
overgang
van
jeugdzorg
naar
volwassenenzorg is de plotselinge stop vanuit de jeugdhulpverlening. De grens van 18 jaar wordt erg streng nageleefd; zo wisten de geïnterviewde hulpverleners geen enkel voorbeeld te noemen van jongeren die nog langer werden doorbegeleid door jeugdzorg nadat zij 18 geworden waren. Het uitgangspunt vanuit jeugdzorg is wel dat de jongere ‘warm’ overgedragen zou moeten worden naar een instelling in de volwassenenzorg. Dit houdt in dat de jongere onder begeleiding van zijn of haar jeugdhulpverlener kennis gaat maken met de instelling in de volwassenenzorg om op deze manier zoveel mogelijk informatie door te kunnen geven. De ervaring van de hulpverleners in de volwassenenzorg leert dat de jongeren ofwel uit zichzelf aankloppen bij de instelling ofwel via bekenden in aanraking komen met de betreffende instelling. Van een warme overdacht vanuit jeugdzorg is volgens hen dus vrijwel nooit sprake. Het gevolg hiervan is dat de hulpverlener het dossier van de jongere moet opvragen en op deze manier minder kennis krijgt over een jongere dan wanneer er een gesprek plaats had gevonden. Naast het feit dat er geen warme overdracht plaatsvindt, verleend de jeugdzorg geen nazorg aan jongeren nadat ze de 18 zijn gepasseerd. Jongeren zijn dus volledig op
__________________________________________________________________________________________________________
52
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zichzelf aangewezen en moeten zelfstandig op zoek gaan naar andere hulpverlening. De volwassenenzorg heeft geen duidelijke rol in het opvangen van de achttienjarigen met als gevolg dat de jongeren die het minst zelfredzaam zijn het risico lopen tussen wal en schip te raken.
Oorzaken van de complexe overgang van jeugd- naar volwassenenzorg Door de enorme wachtlijsten en de daarbij komende werkdruk binnen jeugdzorg wordt er geen aandacht besteed aan de nazorg voor jongeren. Zo zij één van de hulpverleners: “Er is vanuit jeugdzorg geen tijd en geld om de jongere bij te staan in de overgang naar de volwassenenzorg. Deze jongeren moeten echt bij het handje meegenomen worden, maar daar is gewoon de tijd niet voor. Er zouden meer begeleidingstaken moeten zijn rondom die jongeren”. Doordat de jongeren die hierbij tussen wal en schip raken over het algemeen weinig zelfredzaam zijn, is de weg terug naar de volwassen hulpverlening extra ingewikkeld. Hulpverleners geven verder aan dat het veld van volwassenenzorg complex in elkaar steekt en dat het voor jongeren moeilijk is de juiste plaats voor de juiste hulpverlening te vinden. Hulpverleningsland ziet er namelijk ineens uit als een lappendeken. In tegenstelling tot jeugdzorg, waar Bureau Jeugdzorg de regiefunctie heeft, bestaat er binnen de volwassenenzorg vergelijkbaar orgaan en moet een jongere het helemaal zelf uitzoeken. De grote hoeveelheid aan instellingen hebben allen een eigen specialisatie in bepaalde deelproblematiek en jongeren die kampen met meervoudige problematiek moeten dus bij verschillende instellingen voor de juiste hulp aankloppen. Voor zowel hulpverleners in de jeugdzorg als in de volwassenenzorg blijkt het veld van de volwassen hulpverlening onoverzichtelijk te zijn: “Nadat de jongere 18 jaar is geworden is er sprake van hele andere hulpverlening. Eerst was het provinciaal of landelijk georganiseerd en dan ineens stedelijk. Het loopt allemaal nogal door elkaar heen. Wij zien door de bomen het bos niet meer. Oók de medewerkers van Bureau Jeugdzorg niet. Er zijn ineens allerlei instellingen die zich richten op zwerfjongeren. De hulpverlening gaat van iets dat eerst heel duidelijk geregeld was door jeugdzorg naar enorme versnippering. Ja…daarom gaan er dingen in de overdracht vanuit Bureau Jeugdzorg mis.” De versnippering aan instellingen in de volwassenenzorg is een belangrijke oorzaak van de moeilijk lopende overgang van jeugd- naar volwassenenzorg en zal daarom uitgebreider worden besproken in de derde paragraaf van dit hoofdstuk. Naast de bovenstaande knelpunten in de overgang van de jeugd- naar volwassenenzorg hebben
veel
(potentiële)
dak-
en
thuisloze
jongeren
nog
te
maken
met
jeugdproblematiek. De jeugdzorg is gespecialiseerd in ontwikkelingsproblematiek, maar de reguliere volwassenenzorg instellingen zijn hier niet op gericht en sluiten onder andere hierdoor niet goed aan op de leefwereld van de jongere. Dus naast het feit dat
__________________________________________________________________________________________________________
53
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
multiproblem jongeren moeilijk de juiste plek kunnen vinden binnen het aanbod van de volwassenenzorg blijft er ook een grote kans op uitval bestaan als de jongere eenmaal in de hulpverlening van de volwassenenzorg zit.
Conclusie Er wordt vanuit jeugdzorg geen aandacht besteed aan de nazorg voor jongeren die de 18 jaar hebben gepasseerd. Jongeren moeten vervolgens zelf opzoek gaan naar andere hulpverlening. Het is de taak van de volwassenenzorg om deze (dak- en thuisloze) jongeren op te vangen, terwijl de zorg gericht is op volwassenen die hun eigen hulpvraag in kunnen zien en niet gericht is op het behandelen van jeugdproblematiek. Daarnaast zorgt de fragmentatie binnen de volwassenenzorg voor veel onduidelijkheid over de geboden zorg vanuit de verschillende instanties. De ervaringen van hulpverleners met deze fragmentatie komen overeen met mijn literatuurscriptie waarin wordt verwezen naar Lia van Doorn (2002) die uitlegde dat instellingen en professionals zich in de afgelopen decennia steeds verder hebben gespecialiseerd in deelproblematiek met het idee zo deskundiger hulp te kunnen verlenen. (Potentiële) dak- en thuisloze jongeren passen met hun meervoudige problematiek niet in deze vorm van hulpverlening. Na besproken te hebben wat de rol van jeugd- en volwassenen instellingen is rond de achttienjarige jongere, zullen in de volgende paragraaf de jongeren zelf aan het woord komen over hun ervaringen met de jeugdzorg en vervolgens de overstap naar de volwassenenzorg.
__________________________________________________________________________________________________________
54
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§2.
Ervaringen van jongeren in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg
De geïnterviewde jongeren zijn allen voor hun 18e in aanraking geweest met een vorm van jeugdzorg. Op één jongere na hebben allen negatieve ervaringen gehad met deze hulpverlening en tevens geen nazorg gehad. De jongere die wel positief was over de jeugdhulpverlening gaf aan dat zij het geluk gehad heeft goed voorbereid te zijn geweest op de overstap naar de volwassenenzorg. Zij is dan ook niet in dak- en thuisloosheid verzeild geraakt, maar heeft haar leven op de rit gekregen. Voor alle geïnterviewde jongeren geld dat zij op meerdere terreinen problemen ondervinden. Om een beter beeld te krijgen over welke jongeren het gaat, zal er allereerst een profielschets van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren gegeven worden die gemaakt is door middel van de informatie van de jongeren en hulpverleners. Dan zal er ingegaan worden op de ervaringen van de jongeren met jeugdhulpverlening en als laatste op de ervaringen in de overgang naar van jeugd- naar volwassenenzorg.
Profielschets van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren Eén van de hulpverleners omschrijft de dak- en thuisloze jongeren als jongeren die uit multiproblem gezinnen komen en zelf ook meervoudige problemen hebben. Er is volgens hem geen eenduidige oorzaak van de dak- en thuisloosheid te noemen maar vaak hebben de jongeren een verleden dat in het teken stond van misbruik of verslaving, verder zijn er veel jongeren bij die geadopteerd zijn of AMA (Alleenstaande Minderjarige Asielzoeker) zijn. Daarnaast is een opvallend groot deel van de groep licht verstandelijk gehandicapt (LVG - jongeren) en hebben zij een IQ lager dan 85. Grofweg zijn de daken thuisloze jongeren in te delen in drie groepen: de psychiatrische groep, de groep met verslavingsproblematiek en een LVG – groep of een combinatie van deze problematieken. De jongeren hebben door hun problematische achtergrond op jonge leeftijd vaak al een indrukwekkende carrière in de hulpverlening achter de rug. Deze achtergrond uit zich in problemen op meerdere terreinen of leefgebieden, zo omschreef een van de hulpverleners: “Het gaat om een heel brede groep. Deze jongeren hebben problemen op allerlei gebieden, bijvoorbeeld met justitie, de reclassering, hebben grote schulden, psychosociale problemen, hebben geen woonruimte, geen goede vrije tijdsbesteding, moeite hebben met het leggen van sociale contacten en veel problemen met softdrugs.”
De jongeren zelf omschrijven hun eigen problemen in termen als: onhandelbaar, psychisch in de war, drugs- en/of alcoholverslaafd, verkeerde vrienden en geen contact meer met ouders. De periode van daadwerkelijke dak- en/of thuisloosheid begint vaak __________________________________________________________________________________________________________
55
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
door een opeenstapeling van problemen, zo omschrijft een van de jongeren: “Mijn beide ouders zijn overleden nog voor ik 17 werd en ik heb dit moeilijk kunnen verwerken. Op een gegeven moment had ik verkeerde vrienden, raakte ik mijn baan kwijt en dronk ik heel veel elke avond, ook betaalde ik geen rekeningen meer en had ik geen uitkering. Toen stond de deurwaarder op de stoep.” Verder gaven de jongeren aan heel gemotiveerd te zijn de vicieuze cirkel te doorbreken en doelen als een eigen huis, een partner en een betaalde baan na te streven. Door hun problematische achtergrond zijn jongeren al veel in aanraking geweest met jeugdhulpverlening, maar hebben hier negatieve ervaringen mee gehad. Naast het feit dat de jeugdhulpverlening stopt bij 18 jaar zijn de jongeren blij van de hulpverlening af te zijn, terwijl ze eigenlijk nog wel hulp nodig hebben.
Een carrière in de jeugdhulpverlening De geïnterviewde jongeren hebben dus al een hele hulpverleningsgeschiedenis achter zich waarbij veel van hen te maken hebben gehad met een vorm van verplichte hulpverlening zoals een Onder Toezicht Stelling (OTS) of een gezinsvoogd. De jongeren gaven aan dat ze de jeugdhulpverlening als massaal en onpersoonlijk hebben ervaren. Ze kregen naar hun idee weinig tijd hun verhaal te vertellen en voelden ze zich hierdoor net een nummer. Eén van de jongeren omschreef dit als volgt: “In jeugdzorg voelde ik me meer een product. Ze zetten letterlijk een wekker neer tijdens een afspraak. Dan was het zo van even zitten, even praten, maar dan kreeg je twintig minuten waarin je alles moet vertellen en bespreken. Ja, meer aandacht en meer tijd was beter geweest. Ik kreeg ook om de drie maanden een nieuwe hulpverlener, begin je net iemand te vertrouwen…” Ondanks dat jeugdzorg centraal is georganiseerd zijn er nog wel veel verschillende instellingen waar de jongeren met hun meervoudige problemen naartoe moeten. Ook binnen jeugdzorg hebben jongeren dus veel van hulpverlener gewisseld en vaak geen vertrouwensband met een van hen opgebouwd. Naast de massaliteit van jeugdzorg gaven jongeren aan dat ze zich niet altijd even goed begrepen en serieus genomen voelden binnen de hulpverlening, ook werd er in hun ogen niet goed naar hen geluisterd: “Weet je wat ik vind ik kan merken of mensen je helpen omdat ze dat willen of omdat ze ervoor betaald worden. Dat was ook bij jeugdzorg. Er moet meer geluisterd worden naar ons. Niet dat ze zeggen ik snap jou ik snap jou, terwijl zij weten niet waar ze het over hebben. Begrijp je wat ik bedoel? Dat maakt mij boos, luister gewoon naar wat ik te vertellen heb toch? Ja ik kan het niet uitleggen. Je kan je voorstellen wat het is om geen ouders te hebben maar je kan het niet voelen. Ze weten niet hoe ik mijn wereld zie, dat snappen die mensen niet.” Dit voorbeeld staat niet op zichzelf; de andere jongeren haalden vergelijkbare situaties aan waarin ze omschreven zich niet goed begrepen te voelen. Door deze ervaringen hebben de jongeren hun
__________________________________________________________________________________________________________
56
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
vertrouwen in hulpverlening veelal verloren en hebben veel moeite een vertrouwensband met een hulpverlener op te bouwen. Zoals eerder aangegeven was bij er de respondenten één jongere die net als de anderen meervoudige problematiek had, maar die wel te spreken was over de hulpverlening die zij heeft gekregen vanuit jeugdzorg. Zij is na het verlaten van de jeugdhulpverlening niet in dak- en thuisloosheid verzeild geraakt. “Mijn gezinsvoogd was wel zo aardig om goed aan te geven en mij voor te bereiden op het feit dat jeugdzorg zou stoppen. Ik had wel even zoiets van waar moet ik dan heen als die hulpverlening er niet meer is? Maar voor mij is die verandering prima gegaan. Ik had dan ook al heel veel verbeterd in de jaren ervoor, daar waren we al een heel eind in. We hadden de begeleiding vanuit jeugdzorg heel erg gericht op mijn karakter en daardoor is het denk ik goed gegaan. Bij mij is ook goed aangetoond waar je heen kan als je 18 wordt en waarom het gebeurd, ook is er bij mij vervanging gezocht. Maar heel veel jongeren weten niet waarom hulpverlening stopt en waar ze daarna heen moeten (…) Ik ben heel gelukkig geweest met de hulpverlening die ik gehad heb.” Zij omschreef dat ze zich wel begrepen voelde door de hulpverlener doordat ze samen bepaalden welke hulpverlening voor haar het beste was en daarnaast samen
hebben
gekeken
naar
andere
mogelijkheden
voor
hulpverlening
in
de
volwassenenzorg. Het valt dus op dat de geïnterviewden die ontevreden waren over jeugdhulpverlening en niet goed doorverwezen zijn naar de volwassenenzorg verder afgegleden zijn nadat ze 18 werden. De jongere die daarentegen wel te spreken was over jeugdhulpverlening en daarnaast goed is doorverwezen naar de volwassenenzorg is niet in dak- en thuisloosheid verzeild geraakt. Naast
het
feit
dat
de
jongeren
geen
aanspraak
meer
kunnen
maken
op
jeugdhulpverlening op hun 18e, gooien velen van hen volgens hulpverleners zelf de deur dicht wat betreft hulpverlening: “We zien zelf ook dat jongeren op hun 18e de deur dichtgooien, ja dat gebeurt vaak, dan zijn ze het echt beu. Ze mogen dan zelf weten wat ze willen en maken daar dan ook gebruik van. Dat is ook niet meer dan logisch natuurlijk.” De combinatie van de opgebouwde aversie tegen hulpverlening en het feit dat er geen nazorg vanuit jeugdzorg is geregeld maakt dat veel dan nog potentieel daken thuisloze jongeren daadwerkelijk in de dak- en thuisloosheid verzeild raken rond hun 18e.
De overgang van 18- naar 18+ Er doet zich op 18 jaar een paradoxale situatie voor bij multiproblem jongeren met een aversie tegen de hulpverlening. Aan de ene kant willen de jongeren experimenteren met de vrijheid die ze ineens hebben, maar aan de andere kant raken ze nog dieper in de problemen en is er het besef geen vangnet meer te hebben. Veel van de geïnterviewde jongeren omschreven dat ze het gevoel kregen in een gat te vallen na het aflopen van de
__________________________________________________________________________________________________________
57
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
jeugdhulpverlening. Ineens staan jongeren er alleen voor en is er vaak geen enkel contact meer met de jeugdhulpverlener: “Ik heb gemerkt dat het op het moment dat je 18 wordt het ineens stopt bij jeugdzorg. Eerst had ik altijd nog contact met mijn hulpverlener, toen ik op kamers ging was het ineens klaar, toen werd ik 18. Ik kon nergens op terugvallen, dat vond ik wel heel vervelend. Als je net een heel traject hebt doorlopen van crisisopvang naar kamertraining et cetera had ik wel de behoefte gehad af en toe bij iemand mijn ei kwijt te kunnen.” Er komen zaken op de jongeren af als het betalen van huur en elektriciteit en ook wordt er veel gebruik gemaakt van de mogelijkheden te lenen. In een paar maanden zitten veel van hen dan ook zo diep in de schulden dat ze door de deurwaarder het huis uit worden gezet. De jongeren weten niet goed om te gaan met alle vrijheden die ze ineens hebben en raken zo steeds dieper in de problemen: “Ik had psychische problemen, een drugsverslaving, teveel vrijheid en geld. Die combinatie was echt dodelijk voor mij.” Een tijd lang raken deze jongeren helemaal uit het beeld van de hulpverlening. Het merendeel van de respondenten is in die tijd ook thuisloos geweest. Dit wil zeggen dat zij een
aantal
weken
of
maanden
op
verschillende
adressen
hebben
verbleven.
Daadwerkelijke dakloosheid, oftewel het slapen op straat, is twee keer genoemd. De weg terug naar hulpverlening is hierdoor extra moeilijk. Ze vinden het lastig toe te geven met problemen te zitten die ze zelf niet de baas kunnen worden. De jongeren omschreven dat ze via crisisopvang waar ze verbleven, of via bekenden weer in aanraking kwamen met hulpverlening.
Jongeren in het web van de volwassenenzorg Zoals ook in het contexthoofdstuk weergegeven is er in Arnhem sprake van een grote verscheidenheid aan instellingen. Door de grote hoeveelheid en verscheidenheid is het voor zowel jongeren als hulpverleners moeilijk een plek te vinden in het aanbod van hulpverlening. Ten eerste wordt er van hulpvragers verwacht dat zij dusdanig zelfstandig zijn dat ze zelf met een hulpvraag naar een instantie toestappen. Bij jongeren met meervoudige problematiek gaat het hier vaak mis. Niet al deze jongeren zien hun hulpvraag in en weten bovendien niet goed welke instelling hen zou kunnen helpen. Daarnaast is het zo dat de dak- en thuisloze jongeren veelal nog te maken hebben met jeugdproblematiek en het volwassen hulpverleningsaanbod hier niet op gericht is. Dit wil zeggen dat deze vorm van hulpverlening zich niet bezig houdt met ontwikkelingsproblematiek, waar de jeugdzorg op haar beurt juist wel gespecialiseerd in is. De volwassenenzorg sluit met haar hulpverlening dus niet goed aan bij de leefwereld van de jongere. Daarnaast zijn de instellingen in de volwassenenzorg gespecialiseerd in specifieke problemen waardoor de multiproblem jongeren naar verschillende instellingen moeten om de juiste hulp te
__________________________________________________________________________________________________________
58
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
krijgen. Dit heeft als gevolg dat de uitgebreide intakeprocedures zich vaak herhalen: “Je moet wel honderd keer hetzelfde verhaal te vertellen, daar wordt je op een gegeven moment echt ziek van”. De jongeren die vaak al niet positief in de hulpverlening staan zitten niet op dit soort procedures te wachten. Daarnaast hebben ze vaak moeite hun levensverhaal te vertellen aan een hulpverlener die ze nog niet vertrouwen. Doordat er voor de meerderjarige jongeren instantie met regiefunctie bestaat die ze als het
ware
doorlopend
volgt,
is
er
minder
controle
over
hen
dan
tijdens
de
jeugdhulpverlening. Hierbij komt dat veel instellingen wachtlijsten hebben en dat de jongeren tijdens de wachttijd geen hulpverlening krijgen. De combinatie van het gebrek aan controle over het doen en laten van jongeren en de moeizame aanmelding en start van een hulpverleningstraject in de volwassenenzorg, zorgt ervoor dat de kans op uitval van meerderjarige (potentiële) dak- en thuisloze jongeren groot is.
Conclusie Het merendeel van de geïnterviewde jongeren heeft een aantal tegenvallende ervaringen gehad binnen de jeugdzorg. Met name de massaliteit binnen de zorg waardoor jongeren zich een nummer voelden werd als negatief benoemd. De afhoudendheid die hieruit ontstaan is tegenover hulpverlening in combinatie met de meervoudige problematiek zorgt ervoor dat zij nog dieper in de problemen zijn geraakt na hun 18de. De stap naar de volwassenenzorg is vervolgens groter geworden door zowel de aversie als de onduidelijkheid in het hulpverleningsaanbod.
__________________________________________________________________________________________________________
59
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§3.
Versnippering en samenwerking in de volwassenenzorg
Door de grote variëteit aan organisaties en de dynamiek binnen instanties (denk aan reorganisaties en wisselingen in personeel) is het veld van de volwassenenzorg onoverzichtelijk. Zo blijkt dat er bij hulpverleners veel onduidelijkheid heerst over de taakomschrijvingen van de verschillende instellingen en worden jongeren niet altijd naar de juiste hulpverlening doorverwezen. Daarnaast is er binnen de volwassenenzorg in Arnhem vrijwel geen officieel vastgelegde vorm van samenwerking op het vlak van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren, maar maken hulpverleners vooral veel gebruik van hun eigen netwerk. Deze paragraaf zal dieper ingaan op de onoverzichtelijkheid in het veld van de volwassenenzorg en welke gevolgen dit heeft, vervolgens zal er aandacht besteed worden aan hoe samenwerking plaatsvindt.
De onoverzichtelijkheid in het veld van de volwassenenzorg De hulpverlening ervaart net als de jongeren weinig overzicht in het veld van volwassenenzorg.
“Het
grootste
obstakel
in
de
overgang
van
jeugd-
naar
volwassenenzorg is dat de instanties binnen de volwassenenzorg niets weten van elkaar; er is als het ware een lappendeken ontstaan.” De onoverzichtelijkheid in het veld leidt tot een moeizaam verloop van hulpverleningstrajecten aan multiproblem jongeren. Een hulpverleningstraject vanuit reguliere volwassenenzorginstellingen kan zich, door hun specialisatie, vaak maar op een deel van de problematiek van de jongeren richten. Vroeg of laat komen ook de andere problemen van de jongere aan de orde waarvoor de kennis van andere instellingen ingezet moet worden. Wanneer andere instellingen benaderd moeten worden lopen hulpverleners tegen grofweg twee knelpunten aan. Ten eerste kost het door de onoverzichtelijkheid veel moeite de juiste hulpverlener binnen de juiste instelling te vinden. Belangrijk voor een hulpverlener is dan ook een goed netwerk binnen de sector te hebben, zodat deze bij het benaderen van een instantie zo snel mogelijk bij de juiste persoon terecht kan. Het nadeel van dit netwerk is dat het niet erg stabiel is. Wanneer de benodigde persoon uit dat netwerk niet aanwezig is, door het komen en gaan van personeel binnen instellingen, worden ook hulpverleners van het kastje naar de muur gestuurd. Ten tweede is er een probleem met het doorverwijzen van cliënten. Op het moment dat een instelling bepaalde problematiek niet kan behandelen moet er eigenlijk doorverwezen worden naar een instelling die hier wel gespecialiseerd in is. Doordat niet duidelijk is wie wat doet, hebben instellingen volgens een aantal hulpverleners de neiging hun cliënten toch bij zichzelf te houden ook al is hun hulp niet toereikend. Zo omschrijft een hulpverlener van MEE Gelderse Poort dat er een verandering in hun hulpverlening plaats heeft gevonden, maar dat deze verandering niet goed opgepikt wordt door andere instellingen. Het JONA Huis gaf eveneens aan dat hun
__________________________________________________________________________________________________________
60
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
taakomschrijving breed is en vaak niet duidelijk voor andere instellingen. “Het is niet voor iedereen duidelijk wat onze instelling doet; wij zijn heel breed en heel vraaggericht. We doen iets met financiering, iets met huisvesting, et cetera; misschien worden jongeren daarom niet goed naar ons doorverwezen.” Naast het feit dat de onoverzichtelijkheid in het veld een oorzaak is van het niet goed doorverwijzen van cliënten werd er ook een oorzaak van andere aard genoemd. Instellingen zijn in zekere zin concurrenten van elkaar. Wanneer een instelling kan laten zien aan bijvoorbeeld een subsidieverstrekker dat cliënten behoefte hebben aan hun zorg, is er bewijs dat er (extra) financiën nodig zijn. Dit is ook een reden voor instellingen om cliënten bij zichzelf te houden. “Ik denk dat financiering ook achter het feit zit dat er niet veel wordt doorverwezen. Het aantal cliënten laat de noodzaak zien waarvoor een instelling nodig is, dus bij een wachtlijst kunnen ze bewijzen dat ze nodig zijn wanneer subsidie in het geding komt.” Een gevolg van het gebrek aan inzicht in andere instellingen en de neiging op eilandjes te werken is het shopgedrag van multiproblem jongeren. Hun meervoudige problematiek zorgt ervoor dat ze met verschillende instellingen te maken hebben. Bij deze instellingen geldt een variërend hulpaanbod. Omdat ze vanzelfsprekend zoveel mogelijk hulp willen bij het oplossen van hun problemen, benaderen sommige jongeren een aantal instellingen tegelijk om hen hierbij te helpen. “Vaak zijn jongeren aan het shoppen(…) Jongeren zeggen niet ik wordt al geholpen, maar denken ik wordt nóg meer geholpen: je moet er mee oppassen dat je niet dingen dubbel loopt te doen. Het duurt wel even voor je daar achter bent.” Hierdoor gebeurt het met regelmaat dat instanties dubbel werk doen of zelfs tegen elkaar in aan het werken zijn. De bovenstaande
gevolgen
van
de
onoverzichtelijkheid
in
het
aanbod
van
de
volwassenenzorg zijn schematisch weergegeven:
__________________________________________________________________________________________________________
61
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Onoverzichtelijkheid door versnippering in volwassenenzorg Concurrentiepositie ten opzichte van andere instellingen.
Hulpverleningstraject aan multiproblem jongere loopt moeizaam door gebrek aan inzicht in andere instellingen.
Instellingen werken op eilandjes en hebben de neiging cliënten bij zichzelf te houden.
Instellingen lopen risico dubbel werk te doen en/of tegen elkaar in te werken.
Figuur 1
Samenwerking tussen instanties Op het moment is er in Arnhem weinig tot geen sprake van een centraal georganiseerd overleg rondom (potentiële) dak- en thuisloze jongeren. Wel vertelden de hulpverleners dat onder andere het JONA Huis, Rijn-side, T-team en MEE Gelderse Poort participeren in “het circuitoverleg” en “de bemoeizorgborrel”. Binnen
het
circuitoverleg
bespreken
verschillende
instellingen
de
zogeheten
‘zorgwekkende zorgmijders’. De Raad van Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) hanteert de volgende definitie voor zorgwekkende zorgmijders: “Mensen die op verschillende terreinen ernstige problemen ondervinden, bijvoorbeeld wonen, dagbesteding, contacten, psychische en fysieke gesteldheid en die om redenen samenhangend met de ernst en complexiteit van hun problematiek geen gebruik kunnen, mogen of willen maken van voorzieningen die bedoeld zijn om een of meer van deze problemen te verlichten” (RMO, 2001). Eén van de respondenten die hoogleraar Maatschappelijke Opvang is en veel kennis heeft over hulpverlening aan dak- en thuisloze jongeren was het niet eens met het toepassen van de definitie op deze groep jongeren. “De term zorgmijder pint jongeren vast op een bepaalde gedraging of identiteit, terwijl dit wordt opgeroepen door de zorg die aangeboden wordt. Doordat deze onvoldoende aansluit bij de behoeften van jongeren gaat er iets mis in de interactie. Dit wil nog niet zeggen dat een jongeren niets wil; zij zijn vaak wel degelijk gemotiveerd.” Naast dat de term niet helemaal van toepassing lijkt te zijn op de jongeren, omvat de definitie mensen van alle leeftijden en wordt er in het overleg dus niet specifiek ingegaan op de jongerenproblematiek. Ook is er ‘de bemoeizorgborrel’. Dit is een borrel in een meer informele setting, waarbij genetwerkt wordt tussen hulpverleners van verschillende instanties die op wat voor __________________________________________________________________________________________________________
62
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
manier dan ook bemoeizorg uitvoeren. Ook hierbij gaat het veelal om zorgmijders van alle leeftijden en wordt er niet specifiek ingegaan op (potentiële) dak- en thuisloze jongeren. Naast de bovenstaande vorm van samenwerking, wordt in Arnhem vooral veel gebruik gemaakt van een andere vorm van samenwerking: namelijk het informele netwerk van de hulpverlener. Zonder een goed netwerk in de volwassenenzorg krijgen hulpverleners vaak niet veel gedaan. Het nadeel van zo’n netwerk is dat het slagen van een soepel lopend hulpverleningstraject dus afhankelijk is van bepaalde personen binnen dat netwerk. “Er is zoveel dynamiek van mensen die weggaan en weer terugkomen; dan zit er bij een andere instelling ineens iemand anders die mij niet kent, ja dat kost veel tijd. We zouden bij elkaar meer een vinger aan de pols moeten houden; vaak zie je dat de intentie er wel is, maar dat het in de loop van de tijd weer afzwakt.” Het is dus erg belangrijk bepaalde personen binnen instellingen te kennen om dingen (snel) gedaan te krijgen. Deze manier van samenwerken kan heel effectief zijn, maar is niet duurzaam. Hulpverleners gaven aan dat een nieuweling veel tijd en inspanning moet stoppen in het opbouwen van een goed netwerk. Een paar instellingen hebben samenwerking wel tijdelijk geformaliseerd, door iemand van de ene instelling te detacheren bij een andere instelling. Zo heeft een medewerker van MEE Gelderse Poort een tijd lang jongeren met een beperking begeleid bij het Tteam. De bedoeling van dit project was dat LVG-jongeren die voorheen zichzelf niet aanmeldden voor hulpverlening, bereikt zouden worden door MEE. Deze vorm van samenwerken is bij beide partijen erg goed bevallen, maar is om financiële redenen stopgezet. Op het moment is er in Arnhem dus sprake van drie vormen van samenwerking: de overleggen, het informele netwerk en een intensieve vorm van samenwerking tussen twee instellingen zoals bij een detachering. Hulpverleners gaven allemaal aan in de interviews dat er te weinig specifieke samenwerking rondom dak- en thuisloze jongeren en/of multiproblem jongeren was op het moment. Men gaf aan dat de intentie tot samenwerking er wel was, maar dat het door alle drukte naar de achtergrond dreigt te verdwijnen.
Conclusie Door een gebrek aan inzicht in andere instellingen lopen hulpverleningstrajecten aan multiproblem jongeren moeizaam, want vaak is de kennis van anderen nodig om verder te komen in het traject. Door de onoverzichtelijkheid in het hulpverleningsaanbod hebben instellingen ook de neiging op hun eigen eilandje te werken en de cliënten bij zichzelf te houden.
__________________________________________________________________________________________________________
63
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Het feit dat men weinig kennis heeft van andere instellingen en er geen overleggen plaatsvinden over dak- en thuisloze jongeren, heeft veelal met een tekort aan tijd te maken. Er wordt veel geleund op het netwerk wat hulpverleners zelf gecreëerd hebben, maar wat door de dynamiek van een komen en gaan van mensen niet erg stabiel lijkt te zijn. De hulpverleners die geïnterviewd zijn staan erg positief in meer samenwerking met andere instanties rondom deze groep jongeren. “Samenwerking is de keyword zeg ik altijd. Of dat nou twee of vier keer per jaar is; daar moet gewoon tijd voor vrij gemaakt worden.” Ook de jongeren beamen dat instellingen van elkaar zouden moeten weten waar ze mee bezig zijn. “Ja, ik vind samenwerking tussen instellingen zeker belangrijk. Ik vind dat bijvoorbeeld de overgang van instelling A naar instelling B beter had gekund, dat je een beetje weet wie wie is. Dan moet je je verhaal weer opnieuw gaan doen, daar kan je echt ziek van worden, elke keer weer alles ophalen. Door meer samen te werken zou dat misschien wel kunnen veranderen.”
__________________________________________________________________________________________________________
64
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§4. De relatie tussen de hulpverlening en de jongeren
In de verschillende aspecten van het onderzoek komt elke keer het belang van de band tussen hulpverlening en cliënt weer naar voren. De multiproblem jongeren zijn door tegenvallende ervaringen met hulpverlening hun vertrouwen in hulpverleners vaak verloren. De band die de jongere met zijn of haar hulpverlener in de desbetreffende instantie opbouwt, heeft dus invloed op hoe het hulpverleningstraject zal lopen. Hulpverleningsinstellingen zijn anders georganiseerd, dit bepaalt mede hoe hulpverleners en jongeren in de geboden hulpverlening staan. Zo hebben de (potentiële) dak- en thuisloze jongeren binnen jeugdzorg vaak een vorm van gedwongen hulpverlening gehad, maar moet een jongere bij de meeste volwassenenzorg instellingen zelf met een hulpvraag komen. In deze paragraaf zal allereerst worden ingegaan worden op de relatie tussen jongeren en hulpverleners in de jeugd- en de volwassenenzorg en zal er ingegaan worden op een tweetal methoden die gebruikt worden in de hulpverlening. Als laatste zal er kort bekeken worden wat eigenlijk het nadeel is van een vertrouwensband tussen een hulpverlener en een jongere.
De relatie tussen jongeren en hulpverleners in de jeugd- en de volwassenenzorg Jeugdzorg en de volwassenenzorg zijn anders georganiseerd. Maar ook binnen deze twee vormen van zorg kunnen instellingen veel van elkaar verschillen. De tegenstellingen zijn er voornamelijk tussen de instanties die geen specifiek aanbod hebben voor multiproblem jeugd en instellingen die dit wel hebben. Daarnaast heeft jeugdzorg de mogelijkheid tot het
uitvoeren
van
gedwongen
hulpverlening
en
verwachten
instellingen
in
de
volwassenenzorg over het algemeen een zelfstandige instelling van hulpvragers. Allereerst zal besproken worden hoe de dak- en thuisloze jongeren hun band met de hulpverlening in jeugdzorg ervaren hebben. De jongeren gaven in de interviews vrijwel zonder uitzondering aan het idee te hebben dat ze niet serieus genomen werden door de jeugdhulpverlening. Ze gaven te kennen zich soms net een nummer gevoeld te hebben en geen band te voelen met de desbetreffende hulpverlener. De jongeren met meervoudige problemen passen dan ook niet goed binnen het gestandaardiseerde aanbod van jeugdzorg. Zo wordt er veel met contracten en strakke afspraken gewerkt; dit roept veel weerstand op bij jongeren en ze reageren daardoor afhoudend op de hulpverlening. Daarnaast is er door het wegwerken van de wachtlijsten en het regelmatig wisselen van hulpverlening niet veel ruimte geweest een vertrouwensband op te bouwen. Wel gaven de jongeren aan dat jeugdzorg als een soort vangnet voor hen fungeerde voordat ze 18 werden. Met name achteraf zien de jongeren dit als een positief aspect van jeugdzorg. __________________________________________________________________________________________________________
65
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
De volwassenenzorg omvat ook grotere instellingen die zich niet specifiek bezighouden met dak- en thuisloze jongeren maar waar de jongeren wel mee te maken krijgen zoals MEE Gelderse Poort, het CWI en de GGZ. Daarnaast zijn er nog de kleinere instellingen die zich specifiek richten op dit type jongeren, zoals het JONA Huis en het T-team. De band die de geïnterviewde jongeren met hulpverleners in de volwassenenzorg hebben, verschilt dan ook. Over de grotere instellingen die niet specifiek gericht zijn op multiproblem jongeren gaven de geïnterviewde jongeren aan niet veel band met de hulpverleners of consulenten te voelen. Sommige instellingen leken naar hun mening teveel op kantoren wat de drempel daar naar binnen te stappen extra groot maakt. “Het ziet er daar net uit als een kantoor,dat spreek me niet erg aan. Verder had je daar ook een kamer waar iedereen zomaar naar binnen kon komen. Dan had je een gesprek over een probleem en dan kon iedereen binnenlopen, dat vond ik niet fijn.” Daarnaast wordt er ook regelmatig gewisseld van hulpverlener doordat ze bij verschillende instellingen hulpverleningstrajecten lopen. Door deze wisselingen en daarnaast het feit dat deze instellingen vaak ‘productie draaien’ is er weinig ruimte vertrouwen te krijgen in de hulpverlener. De subsidiëring binnen deze instellingen wordt namelijk vaak afhankelijk gemaakt van de meetbare resultaten die met cliënten moeten worden behaald. Instellingen die zich specifiek met multiproblem jongeren en dak- en thuisloze jongeren bezig houden, zoals het JONA Huis en het T-team, zijn kleinschaliger opgezet en gespecialiseerd in de problematiek. Hun aanpak naar de jongeren toe is dan ook anders. Zo is er meer ruimte voor het opbouwen van een vertrouwensband en zijn de hulpverleners goed ingespeeld op de behoeften die de jongeren hebben. Zo worden er in het JONA Huis naast de hulpverlening veel activiteiten georganiseerd en is er dagelijks een Open Huis waarin de jongeren in en uit kunnen lopen voor een kop koffie, wat computeren en muziek maken. “Ze organiseren hier allerlei dingen; best toffe dingen zoals karten enzo. Je kan hier ook vrij muziek maken, ik kan lekker mezelf zijn. Er zijn tegelijk wel mensen die even meekijken met je. De mensen die hier werken zijn open en flexibel, ze stimuleren mij echt om dingen goed aan te pakken. Ik mag hier ook voor openingstijden in kelder komen zitten om muziek te maken. Dat vind ik vet.” Daarnaast hoeven de jongeren hier niet verplicht een hulpverleningstraject te starten, dit gebeurt alleen wanneer zij het zelf aangeven. Jongeren in het JONA ervaren het als prettig veel ruimte te krijgen en tegelijk een toeziend oog te hebben in de vorm van de hulpverleners en stagiaires die altijd aanwezig zijn. De andere instellingen die zich specifiek richten op deze jongeren maken veel ruimte een band op te bouwen met de jongeren die ze begeleiden. Zo zoeken hulpverleners de jongeren in hun eigen omgeving op en werken ze samen aan de gestelde doelen. Een jongere die begeleidt wordt door één van die instellingen gaf aan het prettig te vinden samen te werken en op korte termijn resultaten te zien. Daardoor gelooft ze in de goede
__________________________________________________________________________________________________________
66
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
bedoelingen van haar hulpverlener en voelt ze zich gemotiveerd het traject tot een goed einde te brengen. In blok 1 staat uitgelegd welke methoden het JONA Huis en het T-team toepassen. Kernachtig samengevat gaan beide methoden uit van de sterke punten van de jongere, het samenwerken aan korte doelen en veel ruimte voor het bouwen aan een vertrouwensband. Zowel hulpverleners als jongeren ervaren deze manier van werken als erg prettig en hebben de hulpverleningstrajecten bij de geïnterviewde jongeren tot nu toe een succesvol verloop.
Persoonsgebondenheid van hulpverlening Dat de vertrouwensband tussen een hulpverlener en een jongere van groot belang is, komt op minder positieve manier naar voren in het feit dat hulpverlening hierdoor persoonsgebonden wordt. Door de nadruk in de hulpverlening te leggen op het creëren van een vertrouwensband, wordt het slagen van het traject dus afhankelijk van de aanwezigheid van bepaalde hulpverleners. Wanneer deze weg vallen bestaat er een grotere kans op uitval van de jongere en kost het veel inspanning het contact tussen de instelling en de jongere goed te houden of weer te herstellen.
__________________________________________________________________________________________________________
67
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Blok 1 Methode van het JONA Huis Het JONA handelt volgens de sleutelwoorden van verbondenheid, vrijheid, verantwoordelijkheid en zingeving. Dit wil zeggen dat de medewerkers in JONA meedoen in wat de jongeren aandragen en andersom om zo een band te creëren. Daarnaast krijgen de jongeren de ruimte eigen keuzen te maken in hun hulpverleningstraject en dit ook om te zetten in concrete acties. De hulpverleners kijken verder dan alleen naar de problemen van jongeren; het uitgangspunt is jongeren te laten ervaren dat ze meer zijn en kunnen dan ze hadden gedacht. Deze sleutelwoorden worden toegepast in combinatie met de werkwijze van Don Bosco: bij het JONA zijn er altijd vrijwilligers en medewerkers waar een jongere een beroep op kan doen en die oprecht geïnteresseerd zijn in het leven van de jongere. Verder wordt er binnen het JONA gebruik gemaakt van een aantal regels; behalve dat er openings- en sluitingstijden zijn, zijn er ook (ongeschreven) gedragsregels. De basisregel is het behandelen van elkaar met respect. Het ‘Open huis’ dat dagelijks georganiseerd wordt, is er voor de ontspanning en er is de ruimte om verhaal te doen bij een medewerker die de jongere vertrouwd.
Methode van het T-team Het T-team maakt gebruik van de methodiek Aanpak Thuisloze Jeugd, ontwikkelt door Bureau Instap. Dit is een eclectische methode; meerdere methoden die zijn gekaderd in deze methodiek. De methode gaat uit van de sterke kanten van de jongeren en kijkt niet alleen naar wat er mis gaat. Daarnaast wordt er zogenaamde korte hulp verleend wat inhoudt dat er korte doelen worden gesteld waarvan zo snel mogelijk het effect te zien is. Verder is er veel ruimte opdat de hulpverlener echt contact kan maken met de jongere. Dit gebeurt door samen dingen als geldzaken, verzekeringen en opvang te regelen. De ‘succesjes’ die hiermee geboekt worden zorgen ervoor dat de jongere meer vertrouwen in de hulpverlener én in zichzelf krijgt. De duur van de hulpverlening binnen het T-team is in totaal vijftien maanden waarvan er drie maanden intensieve begeleiding plaatsvindt en vervolgens een jaar lang na begeleiding.
Conclusie Multiproblem jongeren hebben door negatieve ervaringen met hulpverlening moeite vertrouwensbanden aan te gaan met hulpverleners, terwijl dit essentieel is voor het slagen van een hulpverleningstraject. Binnen jeugdzorg werden met name de hoge werkdruk en het gestandaardiseerde aanbod genoemd als oorzaken voor negatieve ervaringen met hulpverlening. Binnen de grotere instellingen in de volwassenenzorg lopen jongeren aan tegen de fragmentatie waardoor ze regelmatig wisselen van hulpverlener en tevens het gestandaardiseerde aanbod waarin gewerkt wordt met contracten en strakke afspraken. Jongeren willen juist graag verbondenheid voelen met de hulpverlener en op een gelijkwaardige manier behandeld worden. Verder geeft behalen
van
doelen
hen
veel
vertrouwen
in
een
goede
afloop
van
het
hulpverleningstraject. De kleinschaligere instellingen die gespecialiseerd zijn in het begeleiden van deze jongeren voldoen hieraan. De instellingen die niet gespecialiseerd zijn in het hulpverlenen aan multiproblem jongeren hebben minder ruimte het traject op deze manier aan te pakken.
__________________________________________________________________________________________________________
68
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§5.
Verbeterpunten volgens hulpverleners en jongeren
De verbeterpunten zijn gericht op hoe de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg voor (potentiële) dak- en thuisloze jongeren volgens hulpverleners en de jongeren beter kan verlopen. Daarnaast zijn ze gericht op het verkleinen van de kans op uitval van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren binnen de volwassenenzorg. Deze verbeterpunten zijn meegenomen in de uiteindelijke aanbevelingen die we geformuleerd hebben.
Voorbereiding en oriëntatie op volwassenenzorg vanuit de jeugdzorg Hulpverleners in de volwassenenzorg en jongeren hebben te kennen gegeven dat het belangrijk is jongeren in de jeugdzorg goed voor te bereiden op het feit dat hun hulpverlening bij 18 jaar stopt. Daarnaast zou de jeugdhulpverlener zich samen met de jongere moeten oriënteren op de mogelijkheden die er zijn voor vervolg hulpverlening. Dit zou kunnen door alle opties binnen de volwassenenzorg door te spreken, maar ook zou een jeugdhulpverlener samen met de jongere op bezoek kunnen gaan bij de desbetreffende instanties. Dit gebeurt volgens de hulpverleners en de jongeren in Arnhem nu nog te weinig waardoor jongeren niet begrijpen waarom jeugdzorg stopt en vervolgens niet weten waar ze terecht kunnen voor de juiste hulpverlening. Wanneer dit wel zou gebeuren zou de overstap naar de volwassenenzorg vereenvoudigd kunnen worden.
Nazorg vanuit jeugdzorg Op het moment vindt er in Arnhem geen nazorg aan de achttienjarige jongeren plaats. Jongeren hebben het gevoel er alleen voor te staan en weten niet goed hoe ze de juiste hulpverlening kunnen vinden. Zij gaven aan dat ze het prettig zouden hebben gevonden een steuntje in de rug te krijgen nadat zij de jeugdzorg verlaten hadden. De nazorg kan ervoor zorgen dat de jongere niet geheel uit beeld verdwijnt, maar aansluiting vindt in de volwassenenzorg. Tevens kan de nazorg ervoor zorgen dat er een warme overdracht naar de opvolgende instelling toe plaatsvindt.
Warme overdracht vanuit jeugdzorg naar volwassenenzorg Op het moment gebeurt het vrijwel nooit dat een (potentieel) dak- en thuisloze jongere warm overgedragen wordt naar de volwassenenzorg. Wel wordt het dossier naar de opvolgende instelling opgestuurd. Door een warme overdracht, een afspraak waar de exen de aankomende hulpverlener én de jongere bij zijn, kan er meer informatie worden uitgewisseld. Jongeren ervaren het als onprettig wanneer de nieuwe hulpverlener een beeld van hen heeft gebaseerd op hun verleden dat omschreven staat in het dossier.
__________________________________________________________________________________________________________
69
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Eén aanspreekpunt in de volwassenenzorg / casemanager voor de jongere Wanneer de jongere in de volwassenenzorg terecht komt is er geen centraal punt waar zij zich kunnen aanmelden. Door hun meervoudige problemen gaat er op die manier veel tijd overheen voor zij de juiste hulpverlening voor hun problemen gevonden hebben. Daarom zouden zowel hulpverleners als de jongeren het graag zien dat er een centraal punt komt waar jongeren zich kunnen aanmelden van waaruit zij naar de juiste zorg doorverwezen kunnen worden. Een andere optie die werd benoemd is het aanstellen van een casemanager voor de multiproblem jongere. Hiermee wordt bedoeld dat wanneer een instelling zou ontdekken dat een jongere problemen op meerdere gebieden heeft, deze instelling een casemanager aanstelt die deze jongere begeleidt en verwijst naar aanvullende vormen van hulpverlening.
Meer hulpverlening voor dak- en thuisloze jongeren tussen 16 en 23 jaar Er zijn op het moment volgens de hulpverleners te weinig plaatsen in Arnhem om de jongeren op te vangen. Het risico hiervan is dat jongeren naar een andere stad worden verwezen voor opvang, of dat zij tussen oudere dak- en thuislozen terecht komen. Er zou ook rekening met de verschillende groepen binnen de dak- en thuisloze jongeren moeten worden gehouden. Zo zouden er meer plaatsen moeten komen voor tienermoeders en jongeren met een verslaving. Voor deze laatste groep is het door contra indicaties bij instellingen extra moeilijk opvang te vinden. Daarnaast zou het hulpverleningsaanbod aan multiproblem jongeren uitgebreider moeten worden. Er zijn nu nog te weinig instellingen gespecialiseerd in het hulpverlening geven aan deze groep. Door dit aanbod uit te breiden hebben de jongeren grotere kans in de juiste hulpverlening terecht te komen, dit verkleint de kans op uitval weer.
Laagdrempeligheid instellingen in volwassenenzorg De grootschalige instellingen die zich niet specifiek op dak- en thuisloze jongeren richten werken veel met uitgebreide intakeprocedures. De geïnterviewde jongeren gaven aan hier veel moeite mee te hebben. Ze moesten ‘wel honderd keer hun levensverhaal vertellen’ en dit gaat op een gegeven moment tegenstaan. Het wordt als prettiger ervaren als dit pas hoeft op het moment dat de jongere wat meer vertrouwen heeft in de betreffende hulpverlener. Daarnaast gaven jongeren aan veel moeite te hebben naar hulpverlening toe te stappen die gevestigd is in grote, kille kantoren. Liever zouden ze de eerste paar keren buiten zo’n kantoor afspreken.
Warme overdracht tussen instellingen in de volwassenenzorg Jongeren
en
hulpverleners
vinden
het
prettiger
een
gesprek
met
voorgaande
hulpverlening te voeren dan dat er alleen dossiers worden uitgewisseld. Daarnaast kan
__________________________________________________________________________________________________________
70
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
deze
overdracht
ervoor
zorgen
dat
instellingen
sneller
actie
ondernemen
bij
crisissituaties. Momenteel worden deze jongeren nog vaak op wachtlijsten gezet en zitten zo een tijd lang zonder enige vorm van hulpverlening. Dit maakt de kans dat de jongere verder afglijdt groter.
Samenwerking Er zou meer samenwerking tussen hulpverleners moeten komen die werken met multiproblem/ dak- en thuisloze jongeren tussen de 16 en 23. Hierdoor kunnen er eenduidige afspraken worden gemaakt en kan het shopgedrag van jongeren voorkomen worden. Daarnaast kunnen kennis en ervaringen uitgewisseld worden welke de hulpverlening kunnen verbeteren. De samenwerking kan plaatsvinden in de vorm van een vast overlegtijdstip, maar ook in de vorm van een detachering. Dit houdt in dat een hulpverlener vanuit de ene instelling een tijd lang aan de slag gaat met jongeren uit een specifieke doelgroep bij een andere instelling. Zo heeft een hulpverlener van MEE Gelderse Poort een project bij het T-team opgezet voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren.
Meer kennis over het hulpverleningsaanbod in de volwassenenzorg Hulpverleners in de volwassenenzorg blijken veelal niet precies te weten wat andere instellingen doen. Hierdoor bestaat de kans dat jongeren niet juist worden doorverwezen of helemaal niet worden doorverwezen. Een aantal hulpverleners gaven aan dat zij graag meer bekendheid willen geven aan hun werkwijze en taakomschrijving en ook meer kennis willen krijgen van taakomschrijvingen en werkwijzen van andere instellingen.
__________________________________________________________________________________________________________
71
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§ 6.
Conclusie
Aan de hand van verschillende thema’s die naar voren kwamen tijdens de interviews met hulpverleners en jongeren zijn de resultaten beschreven. Naar aanleiding hiervan kan er een antwoord gegeven worden op mijn deelvraag: Welke knelpunten ervaren de hulpverleners en de cliënten bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
Binnen de jeugdzorg wordt volgens de respondenten te weinig aandacht besteed aan het voorbereiden van de jongere op het stoppen van de hulpverlening bij 18 jaar. Ook helpen de jeugdhulpverleners de jongeren niet bij het oriënteren op opvolgende hulpverlening. Hierdoor is het voor jongeren moeilijk de juiste plek voor hulpverlening te vinden als zij eenmaal de jeugdzorg verlaten hebben. Daarnaast ontbreekt de nazorg vanuit jeugdzorg. De jongere komt van een situatie van veelal gedwongen hulpverlening in een situatie waar hij of zij helemaal zelfstandig moet zijn. Doordat er geen nazorg en geen contact met jeugdhulpverlening is lopen multiproblem jongeren het risico helemaal uit beeld te raken als zij zich nog niet aangemeld hebben voor opvolgende zorg. Verder hebben de meeste (potentiële) dak- en thuisloze jongeren veel negatieve ervaringen gehad met hulpverlening waardoor hun vertrouwen hierin is verdwenen. De stap om opnieuw hulpverlening te vragen wordt hierdoor groter. De herhalende intakeprocedures die veel instellingen in de volwassenenzorg hanteren werken hierbij averechts. De jongeren hebben over het algemeen moeite hun levensverhaal te vertellen aan iemand die ze helemaal niet kennen. Een ander knelpunt in de volwassenenzorg is dat elke instelling zich heeft gespecialiseerd in een bepaalde deelproblematiek. Het feit dat er geen centraal aanmeldingspunt voor de volwassenenzorg is, maakt dat de jongeren met meervoudige problemen bij veel verschillende instellingen aan moeten kloppen om de juiste hulp te krijgen. Het veld is dusdanig gefragmenteerd dat ook hulpverleners soms niet weten waar of bij welke instelling ze het zoeken moeten. Een gevolg van de fragmentatie uit zich in het shopgedrag dat sommige jongeren vertonen. Ze gaan bij verschillende instellingen langs om hulp te vragen zonder dat instellingen dit van elkaar weten. Hierdoor werken hulpverleners langs elkaar heen of doen zelfs dubbel werk. Verder is er bij de ene instelling meer ruimte een vertrouwensband op te bouwen met de jongere dan bij de andere instelling. De grootschaligere instellingen die zich niet specifiek richten op multiproblem jongeren hebben een gestandaardiseerd hulpverleningsaanbod welke is vastgelegd in begeleidings- en behandelplannen en protocollen. De jongeren die ruimte nodig hebben een band op te bouwen met hulpverleners en bij wie een zekere
__________________________________________________________________________________________________________
72
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
flexibiliteit nodig is om om te kunnen gaan met de meervoudige problematiek, passen niet goed in dit aanbod. Kleiner opgezette instellingen die zich wel richten op deze groep hebben meer ruimte voor het bouwen aan een band en kunnen beter inspelen op de behoeften van de jongeren. Zowel jongeren als hulpverleners hechten veel waarde aan samenwerking tussen verschillende instellingen. In de huidige situatie is er weinig tot geen samenwerking rondom (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in Arnhem. De vormen van overleg die er zijn gaan niet specifiek in op (potentiële) dak- en thuisloze jongeren, maar ze gaan in op zorgwekkende zorgmijders in het algemeen. Afgevraagd zou moeten worden of de jongeren überhaupt onder de definitie van zorgmijders vallen. Dit type overleg lijkt dus niet ideaal door het feit dat mensen van alle leeftijden besproken worden en de term zorgmijders niet geheel van toepassing is op de dak- en thuisloze jongeren. Daarnaast kennen de ontmoetingen geen vaste tijdstippen. Doordat er geen vaste afspraken gemaakt zijn tussen de deelnemers raken de ontmoetingen door alle drukte op de achtergrond. Als er een vergadering is komt het veel voor dat niet alle actoren aanwezig zijn. Verder wordt er op het gebied van samenwerking veel gebruik gemaakt van het netwerk van hulpverleners zelf. Ondanks dat dit als erg effectief wordt beschouwd doordat men direct bij de juiste persoon is, blijkt dit netwerk niet duurzaam door een komen en gaan van hulpverleners. Nieuwe hulpverleners moeten bovendien veel tijd investeren om zo’n netwerk te creëren. Het laatste knelpunt in de volwassenenzorg is het feit dat instellingen weinig kennis hebben van elkaars werkwijzen en taakomschrijvingen. Doordat niet duidelijk is wie wat doet, bestaat de kans dat de jongeren niet goed naar andere hulpverlening worden doorverwezen. Zo gaven zowel MEE Gelderse Poort als het JONA Huis aan dat zij het idee hadden dat er doordat hun taakomschrijving niet duidelijk was voor de buitenwereld jongeren niet goed naar hen werden doorverwezen. Aan de hand van deze knelpunten die door hulpverleners en jongeren opgemerkt zijn rondom de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg en samenwerking, zullen wij aan het einde van de onderzoeksreportage aanbevelingen doen.
__________________________________________________________________________________________________________
73
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
6.
Resultaten De
visie
van
managers
op
de
overgang
van
jeugdzorg
naar
volwassenenzorg Door Saskia Narraina
Inleiding De behandeling in de jeugdzorg stopt als jongeren 18 jaar worden. Jongeren die dan nog niet uitbehandeld zijn, vervolgen hun behandeling in de volwassenenzorg (of op vrijwillige basis tot hun 23e in de jeugdzorg). Uit onderzoek3 blijkt dat in de overgang van de jeugdzorg naar de volwassenenzorg veel jongeren in de problemen komen. Naar aanleiding daarvan hebben we drie onderzoeksvragen gesteld. De onderzoeksvraag waar ik in dit hoofdstuk een antwoord op zal geven is:
Welke knelpunten ervaren de managers van instellingen bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren en hoe zou onderlinge samenwerking volgens hen een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
Wat kan er mis gaan in deze overgang? Wat zijn de oorzaken daarvan en wat kan er verbeterd worden? Ik heb deze vragen gesteld aan mijn respondenten, die allemaal een coördinerende functie hebben. De meeste respondenten zijn managers of projectleiders. De resultaten van het onderzoek vertegenwoordigen dus niet een algemene zienswijze, maar de zienswijze van de manager. Uit ons onderzoek blijkt dat het al dan niet succesvol verlopen van de overgang naar de volwassenenzorg is toe te schrijven aan drie verschillende factoren; aan het beleid waar deze jongeren en de instellingen mee te maken hebben, aan het gedrag van de jongeren zelf en aan de manier waarop de hulpverlenende instellingen werken. Deze factoren zijn niet los van elkaar te zien. Zoals u later in dit hoofdstuk zult zien, beïnvloeden deze factoren elkaar: er is sprake van causale relaties. Omdat we de overgang bekijken vanuit verschillende visies kunnen we een zo volledig mogelijk beeld schetsen.
3
Onder andere het onderzoek: Bottenberg, M., e.a. (2001), Zwerfjongeren in de provincie Gelderland, Advies-en onderzoeksgroep Beke en adviesbureau Van Montfoort __________________________________________________________________________________________________________
74
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§1. Beleid De verschillende zorginstellingen handelen binnen een wettelijk kader; de instellingen zijn gebonden aan beleid. In deze paragraaf wordt beschreven aan welk beleid de instellingen gebonden zijn op gemeentelijk, provinciaal en landelijk niveau
Van eenheid naar fragmentatie De jeugdzorginstellingen richten zich op kinderen van 0 tot 18 jaar, die niet direct kunnen worden aangemeld bij een bepaalde jeugdzorginstelling. Bureau Jeugdzorg stelt namelijk eerst een indicatie. Met deze indicatie kan de cliënt gaan ‘shoppen’ bij de zorgaanbieders. De jeugdzorginstellingen worden op basis van het aantal indicaties gefinancierd
door de provincie. Bureau
Jeugdzorg
houdt
dus
het
overzicht
op
jeugdhulpverlening en alle zorg wordt via deze instelling centraal geregeld. Jeugdzorg kan jongeren tot 18 jaar gedwongen en vrijwillig behandelen en tot 23 jaar alleen vrijwillig
behandelen.
In
de
praktijk
stoppen
de
meeste
jongeren
met
de
jeugdhulpverlening als zij 18 jaar worden en indien nodig vervolgen zij hun behandeling in de volwassenenzorg. De hulpverlening voor cliënten boven de 18 jaar wordt niet geregisseerd door één centrale instelling, zoals bij Bureau Jeugdzorg, maar er is een breed scala aan hulpinstellingen. Er is dus sprake van fragmentatie. Hulpverlening boven de 18 jaar is vrijwillig en dus niet gedwongen, zoals in de jeugdzorg. Sommige van deze instellingen richten zich specifiek op jongeren, andere op ieder boven de 18. Over het algemeen worden deze instellingen gefinancierd door de gemeente, die verantwoordelijk is voor maatschappelijke opvang. In de literatuurstudie beschreef ik dat Elander constateert dat er in de jaren ’90 steeds meer centrale overheden kampten met financieringsproblemen. Lokale overheden kregen meer verantwoordelijkheden en hadden te maken met decentralisatie. Dit is te herkennen in de manier waarop de zorg tegenwoordig geregeld is. De gemeente is dus verantwoordelijk geworden voor de maatschappelijke opvang. Elander geeft aan dat er ook meer sprake is van fragmentatie. Dit is ook te herkennen in de instellingen van tegenwoordig,
omdat
de
volwassenenzorg
gekenmerkt
wordt
door
een
grote
verscheidenheid aan instellingen. Naast de instellingen die zich richten op een specifieke leeftijdsgroep, zijn er ook instellingen die hulp verlenen aan de doelgroep zonder leeftijdsgrens. Veel van deze instellingen worden landelijk gefinancierd. In het onderstaande schema staat een overzicht van de instellingen per doelgroep in Arnhem.
__________________________________________________________________________________________________________
75
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Zorg gericht op Zorg gericht op Zorg gericht jeugd tot 18 jaar volwassenen jongeren boven de 18 jaar GSJ GSJ Iriszorg Lindenhout Pactum Jeugdzorg Passade: Sociaal & Educatie Raadsliedenwerk Hera Vrouwenopvang Dienst Inwonerszaken
op Brede doelgroep (geen leeftijdsgrens)
JONA Huis (18 -25 jaar) Pactum Rijn-side (12-25 jaar) JIP (12-25 jaar)
MEE Gelderse Poort Leger des Heils
Budget Advies Centrum T-Team (12-25 Informatiecentrum jaar), onderdeel Geestelijke GSJ GSJ Gezondheid Lindenhout IndiCO (16-23 Gelderse Roos jaar), onderdeel GSJ GSJ Lindenhout Team Voortijdig Slachtofferhulp Schoolverlaten (1623 jaar) Adolescententeam Adviesen Gelderse Roos (15- Steunpunt 23 jaar) Huiselijk Geweld Leger des Heils MildredRutgershuis De Grift, Gelders centrum voor verslavingszorg Stichting Vluchtelingenwerk Midden Gelderland Zorgloket Arnhem William Schrikker Groep Reclassering
Behalve de hierboven genoemde instellingen, bestaan er justitiële instellingen. Een voorbeeld is de Ottho Gerhard Heldring Stichting in Zetten. Deze instellingen worden landelijk gefinancierd door het ministerie van Justitie. Wat opvallend is aan bovenstaand schema is de lange lijst instellingen zonder leeftijdsgrens en de korte lijst jeugdzorginstellingen. De jeugdzorginstellingen zijn vaak erg grootschalig en de “geen leeftijdsgrens” instellingen bevatten ook veel kleinere instellingen. Het lijkt nu of er behoorlijk wat instellingen gericht zijn op jongeren, maar uit ons onderzoek blijkt dat dit toch niet toereikend is. Hierover kunt u meer lezen in de derde paragraaf en de paragraaf over verbeteringen.
De voor- en nadelen van een centrale indicatiesteller in de jeugdzorg Bureau Jeugdzorg stelt een indicatie bij de doelgroep 0 tot 18 jaar, waarmee de jongere terecht kan bij jeugdzorginstellingen. Bureau Jeugdzorg heeft dus het overzicht van alle __________________________________________________________________________________________________________
76
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zorg die wordt verleend aan jeugd. Deze overzichtelijkheid is een voordeel van een centrale indicatiesteller; er is transparantie en duidelijkheid. Bureau Jeugdzorg heeft een bepaalde werkwijze, die omdat het zo overkoepelend is, breed wordt uitgedragen. Deze consistente manier van werken is ook een positief punt. Zoals al eerder gezegd, is Bureau
Jeugdzorg
de
indicatiesteller
en
wordt
de
zorg
zelf
aangeboden
door
zorgaanbieders. Er bestaan in een bepaalde regio verschillende zorgaanbieders voor jongeren onder de 18 jaar. Hier is dus wel sprake van een zekere fragmentatie. Een nadeel van deze centrale overkoepelende eenheid van Bureau Jeugdzorg is dat het log is door de grootte van de organisatie. Er werken zoveel mensen bij Bureau Jeugdzorg en er zijn zoveel cliënten, dat er strikte regels moeten worden aangehouden om het werkbaar te houden. De cliënten voelen zich daardoor vaak niet persoonlijk behandeld. Door deze hoge mate van bureaucratie moeten ze veel formulieren invullen. Dit vinden ze vaak lastig omdat het voor hen soms moeilijk is en veel tijd kost. De afdelingsleider van Pactum Rijn-side vertelde dat sommige jongeren en/of hun ouders er moeite mee hebben dat er bij de indicatiestelling van Bureau Jeugdzorg om zoveel vertrouwelijke gegevens wordt gevraagd. Zonder indicatiestelling kan er geen hulp worden verleend in de jeugdzorg en zo komt het dat sommige mensen geen hulp krijgen, terwijl dat wel nodig is. Rijn-side probeert vaak deze mensen die geen indicatie hebben, toch te helpen; ze zijn creatief bezig binnen de wettelijke kaders. “vrij toegankelijke en een geïndiceerde jeugdzorg; iedereen kan zich aanmelden bij ons; krijgt een gesprekje en dat registeren we ook wel als een kortdurende interventie. In de registratie staan alle jongeren in met alle vragen. Vorig jaar 1700 interventies, daar moet actie achter liggen. Actie, vervolg, verwijzing, allemaal anoniem, dat kan. Dat is het mooie. Daar hoef je geen toestemming voor te vragen. We schatten dat hij4 18 jaar is en dat registreren we dan. Geïndiceerde hulpverlening kan niet anoniem; ze moeten zelfs je biologische vader en moeder weten.”
De
voor-
en
nadelen
van
een
gefragmenteerd
zorgaanbod
in
de
volwassenenzorg Het zorgaanbod voor volwassenen is gefragmenteerd. In bovenstaande tabel heeft u kunnen zien dat er een grote verscheidenheid aan instellingen bestaat in Arnhem. Een voordeel van deze fragmentatie is dat deze instellingen onafhankelijk van elkaar werken; ze werken voor zichzelf. Er is sprake van een grote mate van autonomie. Dit is een voordeel omdat elke instelling op zijn eigen manier kan werken, die het best aansluit bij de doelgroep. De cliënten hebben veel keuzevrijheid, want de verschillende instellingen bieden een divers aanbod. Er is ‘voor elk wat wils’. 4
In dit hoofdstuk wordt ‘hij’ gebruikt, waar ook ‘zij’ wordt bedoeld zonder onderscheid te willen
maken.
__________________________________________________________________________________________________________
77
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Nadelen van een gefragmenteerd aanbod zijn dat het niet overzichtelijk is welke instellingen er allemaal zijn, wat hun taak is en wat hun doelgroep is. Voor cliënten bestaat het idee dat ze ‘door de bomen het bos niet meer zien’ en ze weten niet waar ze heen kunnen met hun problemen. Ook in de volwassenenzorg is er veel bureaucratie en vinden de clienten het vaak lastig formulieren in te vullen. De instellingen zelf werken naar binnen gericht en samenwerking tussen de instellingen is lastig omdat elke instelling zijn eigen manier van werken heeft. Hier zullen we dieper op ingaan in de paragraaf over de hulpverlenende instellingen.
De overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg op beleidsniveau Op
beleidsniveau
zijn
er dus knelpunten in
de overgang
van
jeugdzorg
naar
volwassenenzorg. Het belangrijkste knelpunt is dat de twee zorgvormen anders georganiseerd zijn, waardoor het moeilijk is de zorg op elkaar aan te laten sluiten. Zo hebben instellingen die zich richten op jongeren van boven en onder de 18 jaar te maken met financieringsstromen uit de provincie en uit de gemeente. Het is voor de bestuurders van deze instellingen een lastige klus om deze financieringsstromen op elkaar af te stemmen. Stel dat een jongere 17 jaar is en op basis van een indicatie van Bureau Jeugdzorg in een instelling zit met de doelgroep 16 tot 23 jaar. Als de jongere 18 jaar is, krijgt hij geen vervolgindicatie meer en moet het geld voor zijn verdere behandeling uit een ander potje komen. Het regelen van een nieuwe geldbron kost veel tijd en in die regeltijd kan de behandeling niet worden betaald. Dit is dus een probleem in de overgang naar de volwassenenzorg voor een individuele cliënt. Algemeen gezien kan het zorgaanbod niet hetzelfde blijven als de verantwoordelijkheid schuift van provincie naar gemeente, omdat de provincie Gelderland, relatief gezien, veel rijker is dan de gemeente. De gemeente heeft er vaak het geld niet voor om de behandeling op dezelfde wijze als de provincie voort te zetten. Een voorziening, zoals een kunstproject als creatieve therapie, kost teveel geld voor de gemeente. De gemeente is noodgedwongen meer gericht op het mogelijk maken van primaire voorzieningen en heeft geen ruimte voor het doen van innovatieve projecten, waarvan het succes nog niet helemaal bewezen is. De provincie probeert dit op te lossen door met kortdurende subsidies (aanjaagsubsidies) nieuwe projecten te financieren om die te testen, zodat de gemeente de projecten kan overnemen bij succes. Zo loopt de gemeente minder risico geld te verliezen.
__________________________________________________________________________________________________________
78
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Conclusie De knelpunten op het beleidsniveau liggen dus in het feit dat de twee zorgvormen anders georganiseerd zijn, de financiering uit verschillende bronnen komt en daardoor afstemming op elkaar moeilijk is.
__________________________________________________________________________________________________________
79
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§2. Achtergrond van de jongere De (potentiële) dak- en thuisloze jongeren staan centraal in ons onderzoek. We zullen uiteenzetten hoe de managers deze jongeren typeren. Ons doel is namelijk het doen van aanbevelingen om de hulpverlening aan deze jongeren te verbeteren. We moeten daarom wel op de hoogte zijn van de achtergrond van deze jongeren. Kernwoorden zijn: licht verstandelijk gehandicapt, psychiatrische stoornissen, opvoeding, woonomgeving, opleidingsniveau, werk, inkomen, vrije tijd en politie/justitie.
Typering van de (potentiële) dak- en thuisloze jongere door de managers Veel van onze respondenten gaven aan dat de jongeren die zij behandelen vaak licht verstandelijk gehandicapt zijn (LVG-jongeren). Volgens de regiomanager van MEE is 60% van de dak- en thuisloze jongeren licht verstandelijk gehandicapt5. Bovendien hebben vele jongeren te kampen met psychiatrische problemen, zoals borderline of schizofrenie. We zullen verderop in deze paragraaf erop ingaan waarom deze factoren juist voor knelpunten in de overgang zorgen. De respondenten gaven aan dat bijna alle jongeren een slechte jeugd hebben gehad; ze hebben een problematische thuissituatie. Factoren voor een slechte jeugd zijn volgens hen: ouders die gescheiden zijn, samengestelde gezinnen, alcoholmisbruik, seksueel misbruik en mishandeling. Dergelijke ervaringen in de jeugd zijn vaak traumatisch, waardoor de jongere psychische problemen krijgt. Een hulpverlener van het JONA huis noemde het ‘gebrek aan opvoeding’. De opvoeding was bijvoorbeeld inconsistent, waardoor het voor de jongere onduidelijk is wat de regels zijn. De respondenten gaven aan dat veel jongeren niet weten hoe ze zich netjes moeten gedragen, omdat ze dat nooit geleerd hebben. Veel van de risicojongeren groeien op in achterstandswijken. In deze wijken leven, in vergelijking met andere wijken, meer mensen met een laag opleidingsniveau en meer mensen met een uitkering. Ook hun ouders hebben vaak geen of een lage opleiding gehad en leven van een uitkering of hebben een laag inkomen. Het is daarom ook niet vreemd dat deze jongeren zelf vaak hun opleiding niet afmaken en vroegtijdig de school verlaten. Jongeren die in deze buurten opgroeien kennen dus haast niet anders dan dat, bovendien is hun intelligentie vrij laag (waardoor ze niet goed meekomen op school en
5
Kinderen met een IQ dat onder de 75 ligt zijn licht verstandelijk. Kinderen met een IQ van hoger dan 75 zijn volgens de definitie niet verstandelijk gehandicapt. In de praktijk blijkt de grens tussen LVG en niet-LVG niet zwart-wit. Volgens experts zijn ook sommige jongeren met een IQ van 80 en gedragsproblemen licht verstandelijk gehandicapt. Bron: http://www.minvws.nl/dossiers/wmo-awbz/nieuwsberichten/indicatiestellinglvg-zorg-per-2007-naar-bureau-jeugdzorg.asp
__________________________________________________________________________________________________________
80
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
eerder geneigd zijn af te haken) en ze komen in de problemen omdat ze een gebrek hebben aan sociale vaardigheden. De projectleider zwerfjongeren van de provincie Gelderland
zei:
“Jongeren
hebben
vaak
totaal
geen
sociale
vaardigheden.
Sollicitatietrainingen of reïntegratietrajecten zijn te hoog gegrepen. Ze moeten echt basisvaardigheden leren. Dat je afval niet uit het raam gooit, niet scheldt enzovoorts”. Hierdoor komen zij slechts in aanmerking voor laag betaalde baantjes, waar de geringe sociale vaardigheden ook weer een probleem kunnen vormen. Omdat de ouders vaak slechts weinig te besteden hadden, hebben veel jongeren niet geleerd hun vrije tijd zinvol te besteden. Er was geen geld voor muziekles of een sport. Daardoor weten de jongeren niet beter dan om in hun vrije tijd wat rond te hangen. Uit verveling en door de problemen thuis gaan veel jongeren blowen. De respondenten gaven aan dat het bij veel jongeren bij blowen blijft, maar sommige jongeren gaan steeds meer drugs gebruiken. Wat ook bekend is over dak- en thuisloze jongeren is dat ze vaak in de schulden zitten. Dit heeft meerdere oorzaken. Ten eerste hebben ze, zoals eerder uitgelegd, moeite om aan een baan te komen. Als ze al aan het werk komen is dit laagbetaald werk. Ze verdienen maar weinig en komen zo gemakkelijk in de rode cijfers. Ten tweede hebben ze moeite om rond te komen met een uitkering. Deze uitkering is rond de 500 euro per maand. Er wordt van ouders verwacht dat zij nog een deel bijdragen tot de jongeren 21 zijn, maar dit gebeurt niet altijd. Als u bedenkt dat een kamer huren al vaak 250 euro kost en een ziektekostenverzekering 100 euro, dan houdt de jongere weinig geld over voor levensonderhoud en dergelijke. Ten derde zien de respondenten het vaak gebeuren dat de jongeren gevoelig zijn voor reclames om geld te lenen of het kopen op afbetaling. Uiteindelijk kunnen ze deze dingen niet betalen en maken ze schulden. De manager van GSJ Lindenhout gaf dan ook aan dat er heel veel discipline nodig is om met zo weinig geld rond te komen en juist die discipline iets is dat deze jongeren missen. Daardoor komen zij in de schulden terecht. Tenslotte zijn er ook veel van dergelijke jongeren die in aanraking komen met politie en justitie. In de meeste gevallen gaat het om kleine zaken, zoals zwartrijden. De jongerenwerker van het JONA huis zegt: “Veel kleine vergrijpen, kleine diefstallen. Domme dingen: rijden met auto zonder rijbewijs, een auto op naam staan zonder dat het je auto is. Ze hebben zeker allemaal wel contacten met politie en justitie.” Kort gezegd kunnen deze jongeren worden getypeerd als ‘multiproblem jongeren’. In het onderstaande schema ziet u hoe de factoren op elkaar inwerken. De pijlen geven niet aan dat de ene factor direct volgt op een andere factor, maar dat er een verhoogd risico is dat het tot die factor leidt.
__________________________________________________________________________________________________________
81
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Licht verstandelijk gehandicapt
Psychische of psychiatrische problemen
Opgroeien in multiproblemgezin
Moeite met school
Laagbetaald of geen werk
Moeite met rondkomen
Schulden
Drugs of (overmatig) alcohol gebruik
Contact met politie/justitie
Figuur 2
De relatie tussen de achtergrond van de jongere en de problemen die ontstaan in de overgang naar de volwassenenzorg De problemen die een substantieel deel van deze jongeren hebben; licht verstandelijk gehandicapt,
psychiatrische
opleidingsniveau,
laagbetaald
stoornissen, werk
of
een
uitkering,
gebrekkige schulden,
opvoeding, moeite
met
laag vrije
tijdsbesteding en contacten met politie en justitie, komen vooral naar de oppervlakte op het moment dat de jongere 18 jaar wordt. Vanaf die leeftijd heeft de jongere zelf meer de zeggenschap over een aantal zaken, waarin voorheen de ouders of de voogd het voor het zeggen hadden en deze jongeren hebben moeite met het dragen van deze verantwoordelijkheden. Zo wordt de jongere bijvoorbeeld financieel handelingsbevoegd. Dit betekent dat de jongere een uitkering aan kan vragen, kan gaan lenen en kan gaan kopen op afbetaling. En volgens de respondenten doen deze jongeren dat dan ook. Bovendien moeten ze nu zelf gaan uitzoeken waar ze hulp willen gaan krijgen en of ze überhaupt hulp willen. De manier waarop de hulpverlening handelt, is anders dan dat ze gewend zijn. In plaats van dat de hulpverlener naar de jongere komt, moet de jongere naar de hulpverlener. De eigen verantwoordelijkheid is veel belangrijker. Maar eigenlijk hebben juist deze jongeren nog een jeugdproblematiek. Zo zelfstandig zijn ze niet, dat ze het allemaal zelf kunnen uitzoeken. Hier zullen we dieper op ingaan in de volgende __________________________________________________________________________________________________________
82
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
paragrafen. Er is dus een combinatie van financiële problemen, problemen dat ze niet de weg kunnen vinden in de hulpverlening en de problemen uit hun jeugd. Geen wonder dat deze jongeren het gevoel hebben in een gat te vallen. En de weg naar boven is zeer zwaar.
In deze paragraaf heeft u kennis gemaakt met de achtergrond van de jongere als oorzaak van problemen in de overgang naar de volwassenenzorg. We hebben al een het één en ander toegelicht over de hulpverlening die zorgt voor knelpunten, maar hier gaan we dieper op in in de volgende paragraaf.
__________________________________________________________________________________________________________
83
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§3. Jongeren in de hulpverlening Knelpunten die jongeren ervaren met de jeugdhulpverlening In de vorige paragraaf heeft u gelezen dat veel van de jongeren die dak- of thuisloos worden of het risico lopen dit te worden, een problematische thuissituatie hebben. De jongeren zijn vaak van kinds af aan in contact met jeugdzorg. Jongeren krijgen in de loop der jaren te maken met verschillende instanties en met vele hulpverleners in de jeugdzorg. De respondenten geven aan dat de hulpverleners vaak slechts een paar maanden blijven en dan weer vertrekken. Dus ook al kenmerkten we Bureau Jeugdzorg als ‘centraal’ in het beleidshoofdstuk, hier moeten we toch opmerken dat er sprake is van fragmentatie door de telkens wisselende hulpverleners. Telkens opnieuw moet er het vertrouwen van de jongeren worden gewonnen en moeten de jongeren opnieuw hun verhaal vertellen. We hoorden van de coördinatoren dat jongeren dit zien als een groot probleem. Het gevolg hiervan is dat de jongeren het idee krijgen van ‘van volwassenen kan ik niets goeds verwachten, ze zorgen alleen maar voor problemen; mijn ouders waren slecht voor me en die hulpverleners konden me ook niet helpen’. Jongeren hebben dus geen vertrouwen meer in de hulpverlening en veel jongeren willen niets liever dan afscheid nemen van een hulpverlener.
Afscheid nemen van de jeugdzorg en zelfstandig zijn Zodra de jongere 18 jaar wordt, is de jeugdzorg niet meer verplicht. Jongeren kunnen wel vrijwillig begeleid worden tot hun 23e. Veel jongeren grijpen hun 18e verjaardag aan om acuut afscheid te nemen van de zorg. Ze hebben het idee dat ze het zelf wel kunnen. Regiomanager van GSJ Lindenhout: “Heel sterk willen ze afscheid nemen van het internaat of van de complexe geschiedenis in het gezin. In een internaat zit je al gauw 3 of 4 jaar. Dan heb je vaak al met ongeveer 30 hulpverleners te maken. Je gelooft niet meer in het opbouwen van een goede band met een volwassene. Je hebt de gedachte dat je het zelf wel beter weet.” De managers vertellen dat deze jongeren zich vaak impulsiever gedragen dan hun leeftijdsgenoten. Ze gaan bijvoorbeeld van de ene op de andere dag op kamers wonen. De jongerenwerker van het JONA huis: “Ze zijn veel impulsiever. Ze hebben ineens geen zin meer en ze gaan op kamers. Als je eerst havo of vwo doet en daarna gaat studeren heb je een veel duidelijker traject. Als je van de ene op de andere dag besluit op jezelf te gaan wonen, kun je er niet naar toe leven en komt er veel op je af: kamer betalen, elektriciteit, je kunt de nieuwste dingen niet meer hebben, terwijl ze die juist wel kopen. Juist daardoor bouwen ze binnen 1 of 2 jaar heel veel schulden op; en worden uit huis gezet.” De regiomanager van GSJ Lindenhout legde het wat anders uit: iemand die havo of vwo heeft gedaan en een fijne thuissituatie heeft en gaat studeren in een andere stad,
__________________________________________________________________________________________________________
84
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
gaat op kamers. In de weekenden komt de student eerst nog vaak naar huis. In de loop der tijd wordt dit steeds minder. Dit is een geleidelijk proces dat lange tijd kan duren voordat de student helemaal zelfstandig is. Bij de risicojongere gaat hij vaak ineens op zichzelf wonen. De student heeft dus een lange tijd om zelfstandig te worden en kan leunen op een stabiele achtergrond, terwijl de risicojongere in korte tijd zelfstandig moet worden en niet kan leunen op een stabiele achtergrond. Het is dus geen wonder dat er problemen ontstaan. Zoals hierboven geschetst is het zelfstandig wonen toch wat moeilijker dan gedacht voor deze jongeren. Hier ontstaan al veel problemen in. Nu hebben we het echter alleen nog over zelfstandig wonen, maar wat gebeurt er met de jongere in het hulpverleningscircuit van de volwassenen?
Jongeren in volwassenenhulpverlening De
manier
waarop
de
volwassenenhulpverlening
werkt
is
anders
dan
de
jeugdhulpverlening. Zo zeggen de respondenten dat het belangrijk is de jongeren outreachend te benaderen. Ze merken dat de jongeren het een grote stap vinden om instellingen zelf te benaderen; de drempel ligt hoog. Regiomanager GSJ Lindenhout zegt: “de hele methode werkt niet. Outreachend benaderen moet je ze. Je moet ze niet op afspraak laten komen en als ze niet komen dan pech, dat werkt niet.” Een ander verschil tussen jeugdzorg en volwassenenzorg is dat de jeugdzorg fungeert als een vangnet. Er is altijd iemand die klaarstaat voor de jongere als het fout gaat; bijvoorbeeld een gezinsvoogd. In de volwassenenzorg bestaat er niet een dergelijk vangnet; het is gericht op eigen verantwoordelijkheid. In het onderstaande schema staan de verschillen tussen jeugdzorg en volwassenenzorg uitgewerkt.
Jeugdzorg Outreachend; komt naar jongere toe. Bijvoorbeeld:straathoekwerk, huisbezoek.
Volwassenenzorg Zelf contact zoeken met instelling
Contextueel gericht; kijken omgevingsfactoren; gezin, school
naar
Gericht op enkelvoudige problematiek. Bijvoorbeeld: alleen schuldsanering of alleen helpen met psychische problemen. Niet allebei door dezelfde instelling
Flexibel; bijvoorbeeld niet zo strikt met op tijd komen met afspraken
Strikt: op tijd komen met afspraken, aan regels houden.
Intensieve begeleiding; ‘bij het handje genomen worden’
Draait om eigen verantwoordelijkheid; je moet het allemaal zelf doen.
In theorie klopt deze scheiding in uitgangspunten wel, maar in de praktijk ligt dit wat genuanceerder. Zo blijkt jeugdzorg niet zo flexibel te zijn, als ze zelf graag zouden willen. Ze zijn gebonden aan een strikte planning. En ook al neemt de volwassenenzorg
__________________________________________________________________________________________________________
85
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zelfredzaamheid als uitgangspunt, ze zijn toch outreachend bezig en komen zelf naar de jongeren toe.
Jongeren in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg De respondenten geven aan dat de jongere officieel naar een volwasseneninstelling moet als hij 18 jaar wordt, maar nog te kampen heeft met een jeugdproblematiek, die beter in de jeugdzorg behandeld zou kunnen worden. Die is namelijk gespecialiseerd in ontwikkelingsproblematiek. De jongere wil echter het liefst afscheid nemen van jeugdzorg en zit dus niet te wachten op een verdere behandeling van hun, maar de volwassenenzorg kan hem niet zo goed behandelen. De jongere valt dus net buiten de boot. Een andere oorzaak van het feit dat multiproblem jongeren tussen wal en schip vallen is dat veel instellingen contra-indicaties stellen. Zo kan het gebeuren dat een jongere niet behandeld kan worden in een psychiatrische inrichting, omdat hij verslaafd is, maar ook niet kan worden behandeld in een verslavingskliniek, omdat hij psychiatrisch is. Bovendien geven de managers aan dat het aanbod voor multiproblem jongeren niet toereikend is, waardoor ze dus niet goed behandeld kunnen worden. Er zijn wel een aantal voorzieningen speciaal gericht op hen; maar dat zijn er te weinig en het biedt te weinig variatie. Zo zouden er meer voorzieningen moeten zijn voor de verschillende gradaties waarin de jongeren zelfstandig zijn en moet er meer aandacht komen voor de verschillende groepen tussen de jongeren, zoals tienermoeders en alleenstaande minderjarige asielzoekers.
Conclusie De manier van werken van jeugdzorg en volwassenenzorg verschilt erg van elkaar. Jongeren zijn de werkwijze van jeugdzorg beu, maar kunnen zich maar moeilijk aanpassen aan de werkwijze van de volwassenenzorg. Bovendien voldoet het aanbod van de zorg niet aan de vraag van de jongere, want er worden contra-indicaties gesteld en er zijn niet genoeg gevarieerde plekken. De jongeren vallen dus tussen wal en schip en worden dus buitengesloten van optimale zorg.
__________________________________________________________________________________________________________
86
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§4. De hulpverlenende instellingen als probleemfactor in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg Net hebben we gekeken naar de jongeren in de hulpverlening. De volgende vraag is hoe de instellingen naar zichzelf en naar andere instellingen kijken. Wat voor factoren zijn er binnen de instellingen en in hun onderlinge samenwerking die zorgen voor problemen in de overgang naar de volwassenenzorg?
Aansluitproblemen door wachtlijsten We beginnen deze paragraaf met het schetsen van een duidelijk zichtbaar probleem van de instellingen; de wachtlijsten. De situatie is als volgt: als de jongere 18 wordt, krijgt de jeugdzorginstelling geen geld meer voor hem van de provincie. Daarom kan hij niet langer behandeld worden. Hierin zit geen flexibiliteit; het beleid is zeer strikt en de behandeling stopt met de 18e verjaardag. Als de jongere niet op vrijwillige basis bij de jeugdzorg wil blijven (wat vaak voorkomt), is het in veel gevallen nodig dat hij of zij behandeld wordt in een volwassenenzorginstelling. Het probleem is dat veel instellingen wachtlijsten hebben. De regiomanager van MEE vertelde dat sommige instellingen een zeer intensieve methode hanteren voor slechts een beperkt aantal jongeren in een lange periode. De doorstroom verloopt dan niet snel en zo ontstaan er wachtlijsten. De adjunct-directeur van OG Heldring beschreef de volgende situatie, die vaak voorkomt. Een jongen is 16 jaar en komt binnen bij OG Heldring. Daar zal hij worden behandeld en de verwachting is dat deze jongen na de behandeling weer thuis zal kunnen wonen. De situatie loopt echter anders dan verwacht en de jongen kan absoluut niet terug naar huis. De jongen is inmiddels 17,5 jaar oud. OG Heldring meldt hem aan bij Begeleid Kamer Wonen, omdat hij niet voor zichzelf kan zorgen. Twee maanden later krijgt hij een uitnodiging voor een intake. Samen met een hulpverlener van OG Heldring gaat hij daarheen. De jongen mag komen, maar er is nog geen plaats. De wachttijd bedraagt 1 jaar. De jongen kan nog 4 maanden bij OG Heldring blijven, maar moet dan nog eens 6 maanden overbruggen. Vaak gaat zo’n jongere dan zelfstandig wonen, terwijl hij dat eigenlijk niet kan. Hij gaat niet voor niets naar een Begeleid Kamer Wonen! OG Heldring begeleidt hem nog 3 maanden na het verlaten van de instelling. De instelling zorgt ervoor dat hij een kamer heeft met meubels, werk en een vrije tijdsbesteding. Toch gebeurt het dat de jongen zijn meubels verkoopt om wat meer geld te hebben. Hij kan simpelweg niet zelfstandig wonen. Maar er is geen andere keus. Waar OG Heldring en de jongen jaren voor gewerkt hebben, kan binnen een paar weken teniet worden gedaan. Op het moment dat de jongen geplaatst kan worden bij het Begeleid Kamer Wonen, is hij ver afgegleden. De jongen heeft schulden, is zijn huis uit gezet en terecht gekomen in de criminaliteit. Om vanuit dat gat weer op te klimmen is enorm moeilijk. __________________________________________________________________________________________________________
87
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Dat is dus het probleem waar veel hulpverlenende instellingen mee te maken krijgen; jongeren verlaten jeugdzorg, de overdracht en doorstroom verloopt niet goed, jongeren raken uit beeld en zakken ver af. Als ze na een jaar weer eenmaal in beeld komen, moeten ze uit een diep gat omhoog krabbelen en dat is zeer moeilijk.
Schematisch weergegeven ziet deze ontwikkeling er als volgt uit:
In dit figuur stelt de linkerdriehoek jeugdzorg e
eindigt in een punt op de 18 jarige leeftijd. Dan wachttijd
en
vervolgens
begint
voor.
Die
is
een
er
de
volwassenenzorg. Figuur 3
Een doorlopende lijn, zou er als volgt uitzien:
In dit figuur overlappen de driehoeken rond de leeftijd van 18 jaar (de punten). Al voordat de jongere 18 wordt, wordt er contact opgenomen met de volwassenenzorg. Er is dus sprake van warme overdracht en er wordt nazorg geboden. De jongere kan op deze manier niet tussen wal en schip vallen.
Figuur 4
Balans vinden tussen naar binnen en naar buiten gericht zijn Uit ons onderzoek blijkt dat de instellingen met hun manier van werken te maken hebben met een bepaalde spanning tussen naar binnen gericht zijn en naar buiten gericht zijn. Hieronder zullen we een aantal kenmerken noemen:
Naar binnen gericht zijn Bezig zijn met eigen doelgroep
Naar buiten gericht zijn Over de grenzen kijken; welke mensen vallen net buiten de doelgroep. Zouden die niet ook gebaat zijn bij hulp?
Bezig zijn met eigen methodes, kennis Kennis, methodes en ervaringen en ervaringen uitwisselen met andere instellingen. Voor de eigen resultaten en prestaties Samenwerken met andere instellingen gaan; met anderen concurreren
__________________________________________________________________________________________________________
88
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
De respondenten geven aan dat een aantal jaar geleden de instellingen veel meer naar binnen waren gericht. Ze waren vooral ‘met hun eigen ding’ bezig. In de literatuurstudie over partnerships heb ik beschreven hoe de instellingen in de tweede helft van de 20e eeuw werkten. Denhardt en Denhardt (Denhardt 2000: 549-557) beschrijven deze fase als de Old Public Administration. De overheid ‘roeit het schip’ en zorgt ervoor dat het beleid
wordt
bedacht
en
uitgevoerd.
Er is veel
bureaucratie.
De
verschillende
overheidsinstellingen worden belast met een eigen taak en hebben een eigen doelgroep. De instellingen werken naar binnen gericht. Dit herkennen de respondenten dus ook in hun instelling van een paar jaar terug. Een ander punt dat we herkennen uit de literatuurstudie is dat de instellingen met elkaar moeten concurreren. In de literatuurstudie beschreef ik dat de gedachte hierachter is dat er door die concurrentie men geneigd is efficiënt te werken en het de innovatie bevordert. Ook de respondenten menen dat instellingen worden afgerekend op hun prestaties en deze willen dus individueel gezien zo goed mogelijk presteren. In dat opzicht hebben ze er geen baat bij andere instellingen hun ‘tactiek’ te leren. Tegenover deze concurrentie staat samenwerking tussen instellingen. De projectleider van Iriszorg stelde voor dat zij jeugdzorginstellingen gaan informeren over verslaving en dat de jeugdzorginstellingen Iriszorg kennis gaan bijbrengen over het omgaan met jongeren. De verslaafde jongeren hebben hier hun voordeel bij omdat beide instellingen beter op de hoogte zijn van hun situatie. De jongeren kunnen dan beter geholpen worden. Er moet dus meer worden samengewerkt. Dit past bij de Third Way, die ik ook beschreven heb in de literatuurstudie. Hierin schept de overheid voorzieningen zodat de burgers en instellingen zelfstandig hun werk kunnen doen. De overheid promoot bijvoorbeeld het aangaan van samenwerkingsverbanden, zoals in
het
voorbeeld
hierboven over de samenwerking tussen jeugdzorg en verslavingszorg. De instellingen blijven dus nog zelfstandig, maar werken wel samen. Het uitwisselen van kennis, ervaringen en methode zou de instellingen helpen hun cliënten beter te behandelen. Aan de ene kant moeten de zorginstellingen dus optimaal onafhankelijk presteren en elkaar beconcurreren, en aan de andere kant moeten de zorginstellingen elkaar helpen. De Third Way gaat er juist om tussen deze twee extremen een balans te vinden. Zojuist noemden we de mogelijkheid dat instellingen kennis en ervaringen met elkaar kunnen uitwisselen. Hierbij gaan we er van uit dat de instellingen elkaar al kennen. Nu hoorden we van verschillende respondenten dat de instellingen niet op de hoogte zijn van elkaar; de medewerkers weten wel vaak de namen van andere instellingen en wat ze enigszins doen, maar meer niet. Zo komt het dat mensen elkaar niet goed weten te vinden of de werkwijze van een instelling niet goed kennen. Er bestaat het gevaar dat cliënten verkeerd worden doorverwezen of dat er dubbel werk wordt verricht. De manager van Volkshuisvesting Arnhem zegt: “Dat we nu niet van elkaar weten wie er
__________________________________________________________________________________________________________
89
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
bezig zijn met één cliënt vind ik inefficiënt. We weten het allemaal niet goed nu . Minister voor jeugd en gezin is ook aan het zoeken; er is geen blauwdruk. Maar je moet het willen; er tegen aan gaan; moet samen met partners. Dat is vreselijk belangrijk. Wij doen mee. We gaan ervoor, we staan ervoor.”
Samenwerken De respondenten geven aan dat er de afgelopen jaren steeds meer aandacht is voor samenwerken.
Toch
zijn
er
bijna
geen
samenwerkingsafspraken
gemaakt.
De
samenwerkingsverbanden die wel worden genoemd zijn de volgende;
Deelnemers overleg Afspraken Nachtopvang Hotel de Nacht, T-team, Overleg over zwerfjongeren Rijn-side, JONA huis MEE Gelderse Poort, Gelderse Roos en Een collega van MEE of de Gelderse Rijn-side Roos komt langs bij Rijn-side om jongeren te helpen. MEE Gelderse Poort en Centrum voor In het CWI gebouw zit een medewerker Werk en Inkomen van MEE, zodat jongeren direct kunnen worden doorverwezen. Team Voortijdig School Verlaten Centrum voor Werk en Inkomen
en In het CWI gebouw zit een medewerker van het Team Voortijdig Schoolverlaten, zodat jongeren direct kunnen worden doorverwezen.
De medewerkers van het CWI, MEE en Team Voortijdig Schoolverlaten zijn zeer te spreken over hun samenwerking in het gebouw van het CWI. Ze merken dat jongeren wel terecht komen bij de juiste instelling, omdat ze gevestigd zijn in hetzelfde gebouw. Ook Rijn-side is tevreden over de samenwerking met MEE en de Gelderse Roos, omdat het nu meer kennis heeft over geestelijke gehandicaptenzorg en over psychiatrie. De respondenten geven aan wel vaker te overleggen met andere instellingen, maar deze overleggen zijn niet structureel (bijvoorbeeld maar 1x in de 2 jaar). Sommige respondenten geven aan dat er dan veel wordt gepraat, maar echte actie wordt er niet ondernomen. De regiomanager van GSJ Lindenhout gaf aan dat hij graag een convenant wil aangaan met Dienst Inwonerszaken om bijvoorbeeld betere afspraken te maken over jongeren
en
uitkeringen.
Ook
een
samenwerkingsafspraak
met
de
woningbouwverenigingen zou goed zijn om jongeren beter te kunnen plaatsen in een woning die bij hen past. De meeste samenwerking tussen de instellingen vindt plaats op casusniveau. Een (fictief) voorbeeld: Bij het JONA huis komt een jongere binnen die psychiatrische problemen heeft. Het JONA huis verwijst hem dan door naar de Gelderse Roos. Een medewerker van het JONA huis
__________________________________________________________________________________________________________
90
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
kent iemand van de Gelderse Roos met wie hij vaker heeft gesproken en samen regelen ze dat de jongere daar terecht kan. Het JONA huis en de Gelderse Roos werken dus samen op casusniveau. Wat dit voorbeeld goed laat zien is dat de samenwerking persoonsgebonden is. De medewerker van het JONA huis weet uit ervaring precies wie hij moet spreken om de zaken geregeld te krijgen. De respondenten in het onderzoek vertellen dan ook dat het netwerk erg belangrijk is. Door elkaar persoonlijk te kennen, ga je samenwerken. Er wordt alleen contact gelegd met die persoon op het moment dat het nodig is. De jongerenwerker van het JONA huis zegt hierover: “ De samenwerking is heel persoonsgebonden. Jammer. Geen harde afspraken waar elke hulpverlener zich aan houdt. Je moet heel veel tijd in het netwerk stoppen. Hij geeft de nadelen van deze vorm van samenwerking aan: het zijn geen harde, formele, afspraken waar iedereen zich aan houdt en het onderhouden van het netwerk kost veel tijd. Een ander nadeel van persoonsgebonden samenwerking is dat als een persoon wegvalt, de samenwerking vervalt. Ook moeten nieuwe medewerkers opnieuw hun eigen netwerk vormen en er achter zien te komen wie je waarvoor waar moet benaderen om iets gedaan te krijgen. Dit kost veel tijd. Vervolgens
vroegen
we
onze
respondenten
of
zij
bereid
waren
formele
samenwerkingsafspraken te maken. Veel respondenten staan hier wel voor open. Ze zien in dat het in het belang van de jongeren is om beter samen te werken. Door samenwerkingsafspraken te maken, zijn de medewerkers van de instellingen beter op de hoogte van elkaars werk. Ze weten dan wat ze kunnen verwachten van instellingen. Doorverwijzen gaat dan sneller, cliënten worden sneller geholpen en dubbel werk doen wordt voorkomen. De overdracht van de jongere tussen de zorginstellingen zal dan beter verlopen. Dit sluit aan bij het synergieargument van Elander (Elander 2002; 198) uit de literatuurstudie. De gedachte hierachter is dat het geheel meer is dan de som der delen: maatschappelijke problemen die moeilijk kunnen worden opgelost door slechts één organisatie, kunnen wel worden aangepakt als verschillende organisaties de handen inéén slaan. Het meest gehoorde bezwaar tegen het vormen van samenwerkingsverbanden is dat er al zoveel vergaderd en overlegd wordt. In de literatuurstudie komt dit kritiekpunt ook naar
voren.
Van
de
Aa,
en
anderen,
zeggen
over
ketenregie
(wat
een
samenwerkingsvorm is), dat de valkuil is dat de samenwerking zo wordt georganiseerd, dat de afstemming tussen de verschillende instellingen zo hecht kan worden, dat het als het ware één grote organisatie wordt (Van der Aa, 2001). Er moet namelijk veel worden overlegd en met alle uitgangspunten van partners moet rekening worden gehouden, hierdoor wordt het proces heel complex en traag. Het partnerschap verliest de flexibiliteit
__________________________________________________________________________________________________________
91
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
en innovatie, waardoor maatschappelijke problemen minder goed kunnen worden aangepakt. (Van der Aa, 2002: 12). Andere kritiekpunten op het aangaan van partnerships zijn: o
het gevaar van privacyschending (Duivenboden 2000: 52). Dit punt wordt door enkele respondenten genoemd. Door bijvoorbeeld een centrale registratie zouden instellingen die niet direct met bepaalde jongeren te maken hebben, wel hun gegevens kunnen inzien.
o
Het probleem van in- en uitsluiting. Wie betrek je wel en wie niet bij een samenwerkingsovereenkomst (Mathur 2003: 16). De respondenten erkennen de grote verscheidenheid aan instellingen in Arnhem, dus de instellingen zullen zeker tegen dit probleem aan lopen als ze willen gaan samenwerken.
o
Uitsluiting van de normale burgers, in dit geval de multiproblem jongeren zelf. (Elander 2002: 195) De respondenten geven dan ook aan dat het belangrijk is niet óver hen te praten, maar mét hen.
o
Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid, waardoor niemand de volledige verantwoording van een jongere op zich neemt. Dit punt wordt door veel respondenten erkend; er is niet één iemand verantwoordelijk voor de jongere in de volwassenenzorg.
Conclusie Een groot probleem binnen de instellingen is de trage doorstroom van cliënten binnen trajecten. Zo ontstaan er wachtlijsten. Door die wachtlijsten ontstaat er een gat in de behandeling van de jongeren, waardoor de jongere in de problemen komt. Binnen de instellingen speelt een dilemma: aan de ene kant moeten de zorginstellingen optimaal onafhankelijk presteren en elkaar beconcurreren, en aan de andere kant moeten de zorginstellingen elkaar helpen, maar er zijn vrijwel geen samenwerkingsafspraken gemaakt. Samenwerking gebeurt wel op grote schaal op casusniveau. Sommige respondenten geven aan graag samen te werken op convenantniveau, omdat men beseft dat er een multidisciplinaire aanpak nodig is voor de complexe problematiek van de jongeren.
__________________________________________________________________________________________________________
92
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§5. Verbeterpunten Aan elke respondent is gevraagd wat er zou moeten gebeuren om de overgang soepeler te laten verlopen. Hieronder hebben we deze verbeterpunten uiteengezet.
Sociale vaardigheden leren De managers menen dat een groot deel van de jongeren niet zelfstandig kunnen wonen en moeite hebben met sociale vaardigheden. De respondenten geven aan dat er iets moet veranderen in de achtergrond van de jongere. Er moet meer controle worden gehouden op multiproblem gezinnen. Er zou dus meer aandacht moet komen voor opvoedingsondersteuning van de ouders. Aan de ouders en aan de jongeren moeten sociale vaardigheden worden geleerd. Jongeren zullen op die manier een gunstigere positie op de arbeidsmarkt verwerven en minder snel afglijden in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg.
Een betere afstemming van financieringsstromen tussen provincie en gemeente De financieringsstromen van de gemeente en de provincie zijn nu gescheiden van elkaar. Dit vormt een probleem omdat er een gat valt tussen de behandeling met de ene financiering en de behandeling met de andere financiering. Ideaal zou het zijn als de jongere niet eens merkt dat de financiering van de behandeling overgaat van provincie naar gemeente.
Oprekken van gedwongen hulpverlening Jongeren die 18 jaar zijn hebben vaak nog te maken met jeugdproblematiek en moeten dan naar de volwassenenhulpverlening. Hier passen ze niet tussen of ze maken de keus geen behandeling meer te ondergaan, terwijl dit wel nodig is. Dit is nadelig voor de jongere. Met het oprekken van de leeftijdsgrens van jeugdzorg wordt er een overlap gecreëerd tussen jeugdzorg en volwassenenzorg en kan de jongere terugvallen op jeugdzorg als er nog geen plaats is in de volwassenenzorg. Het probleem blijft echter dat de jongeren een aversie ontwikkelen tegen de jeugdhulpverlening. Ze zullen dus zelf niet staan te springen voor een opgerekte leeftijdsgrens van gedwongen jeugdzorg.
Direct actie ondernemen Er valt vaak een gat tussen de ene zorgvorm en de andere zorgvorm. Als een jongere een behandeling nodig heeft, heeft hij die meteen nodig en dit kan niet maanden wachten. Die doorstroming moet vloeiender verlopen; als er actie moet worden ondernomen, moet dat meteen geregeld worden. Als er een paar maanden wordt gewacht dan is de jongere of niet meer bereid te worden behandeld en/of is de jongere
__________________________________________________________________________________________________________
93
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
nog veel verder in de problemen gekomen. Ideaal zou het zijn als er geen wachtlijsten meer waren. Het oplossen van de wachtlijsten is echter een complex probleem, hier zullen we verder op ingaan in het hoofdstuk over aanbevelingen en de reflectie.
Warme overdracht en nazorg Zoals zojuist gezegd, is er een gat tussen behandeling bij de ene instelling en behandeling bij de volgende instelling. In dit gat komt de jongere in problemen. Net noemden we al dat er direct actie moet worden ondernomen en er een directe aansluiting zou moeten zijn tussen jeugdzorg en volwassenenzorg. Maar het gaat niet alleen om een direct aansluiting, maar ook om een overlap. De respondenten zeggen allemaal voor een warme overdracht te zijn. Dit betekent dat de hulpverlener van de eerste instelling meegaat met de jongere naar de vervolginstelling om hem ‘over te dragen’. Breder gezien kan een warme overdracht ook betekenen dat de jongere nog enkele maanden nazorg krijgt na het verlaten van de instelling. Dan is er sprake van een soort ‘dakpanconstructie’; een soort overlap van hulpverlening. Is deze overlap er niet, dan kan de jongere uit beeld raken en nooit bij de vervolginstelling aankomen.
Vraaggericht Jongeren vinden dat de hulpverlening niet aansluit bij hun behoeften. Ten eerste vertelden de respondenten dat de jongeren vinden dat de (volwassenen)instellingen een te hoge drempel hebben. Het moet voor de jongeren gemakkelijk zijn om naar binnen te lopen. Bij het CWI werden de jongeren wel eens doorgestuurd naar MEE. De gebouwen van CWI en MEE staan nog geen 100 meter van elkaar af, maar toch kwamen jongeren daar niet aan als ze worden doorgestuurd. Nu zit er een collega van MEE in het CWIgebouw en daarom loopt de verwijzing veel beter. Ten tweede zeiden de respondenten dat de jongere in een standaard intakeprocedure meteen zijn problemen moet vertellen en hier heeft hij moeite mee. Het is voor de jongere vaak moeilijk al bij het eerste gesprek vertrouwelijke informatie te geven aan vreemden. Als de hulpverlening wel past bij de jongere, kan er voorkomen worden dat de jongere wegloopt bij de hulpverlening omdat hij zich daar niet op zijn plaats voelt. De jongere moet zich persoonlijk aangesproken voelen en dus zich behandeld voelen als een individu. Een aantal instellingen benadrukt dan ook dat het belangrijk is geduld te hebben met deze jongeren en misschien eerst wat kleinere regelzaken te doen voor hen, voordat er dieper wordt ingegaan op de problemen.
Meer aanbod voor opvang multiproblem jongeren tussen 16 en 23 jaar. Er zijn te weinig opvangplekken voor deze jongeren; het kan gaan om crisisopvang of om meer plekken in begeleid wonen. Ook zou er meer variatie in het aanbod moeten komen
__________________________________________________________________________________________________________
94
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
voor de verschillende mate waarin de jongeren al zelfstandig zijn en meer aanbod voor de verschillende soorten jongeren, zoals bijvoorbeeld voor tienermoeders. Bovendien stellen instellingen vaak contra-indicaties, waardoor multiproblem jongeren nergens terecht kunnen. Juist de jongeren met contra-indicaties zouden geholpen moeten worden. Die zitten namelijk het zwaarst in de problemen. Door het creëren van meer aanbod zullen jongeren rond de 18 jaar op meer plekken opgevangen kunnen worden en kunnen ze in het oog worden gehouden, waardoor afglijden voorkomen wordt.
Samenwerking Samenwerking op dit moment is persoonsgebonden. Vertrekt de persoon, dan vervalt vaak ook de samenwerking. Bovendien zijn instellingen niet goed op de hoogte van elkaars doen en laten, waardoor er dubbel werk wordt gedaan of cliënten verkeerd terecht komen. Er zouden van te voren samenwerkingsafspraken gemaakt moeten worden. Iedereen moeten weten wat er van hem of haar verwacht wordt en wat de bijdrage is in het geheel. In het aanbevelingenhoofdstuk zullen we hier dieper op in gaan.
Eén aanspreekpunt creëren in de volwassenenzorg Een jongere heeft te maken met vele instellingen, maar nergens wordt nu bijgehouden waar de jongere zich allemaal bevindt. De instellingen kunnen dubbel werk doen. Veel respondenten pleiten voor een centraal registratiepunt voor deze jongeren. Sommige respondenten hebben het over een loket, andere over een toegangspoort. De manager van MEE ziet als ideaalbeeld één toegankelijk voorportaal waar jongeren gemakkelijk kunnen binnenlopen en waar ze centraal worden geregistreerd en vervolgens worden doorverwezen naar andere instellingen. De respondenten geven ook aan dat de jongeren behoefte hebben aan één aanspreekpunt dat op de hoogte is van alle instellingen waarbij de jongere betrokken is en de verantwoordelijkheid voor de jongere op zich neemt. Dit gaat dus verder dan alleen een centraal registratiepunt. Volgens de adjunct-directeur van OG Heldring zou er een apart overleg moeten komen tussen voorzieningen van 18 tot 21 jaar per regio. Waar de risicogroep besproken wordt en waar casusoverleg plaatsvindt; met daarin afstemmen wie wie begeleidt en dat er iemand verantwoording opneemt van jongeren; een coach.
Conclusie De verbeterpunten die de respondenten noemden zijn in een aantal gevallen om te zetten
naar
concrete
beleidsaanbevelingen
voor
de
gemeente
Arnhem.
Andere
verbeterpunten reiken verder en vormen aanleiding tot aanbevelingen op landelijk niveau. In het aanbevelingenhoofdstuk kunt u hierover meer lezen.
__________________________________________________________________________________________________________
95
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
7.
Resultaten Een blik op andere steden
Door Lennart van der Male
In dit derde onderdeel van het onderzoek zijn we ingegaan op de aanpak van andere steden in Nederland. We hebben in kaart proberen te brengen welke groepen jongeren er te onderscheiden zijn en of men iets merkt van het probleem van 18- / 18+. We hebben gevraagd naar samenwerkingsverbanden en ervaringen daarmee, met in het achterhoofd dat Arnhem iets van de ‘best practices’ van de steden kan leren. Allereerst zullen we ingaan op het beeld van (potentiële) dak en thuisloze jongeren dat uit de verschillende steden naar voren is gekomen. De manier waarop men de jongeren moet aanspreken en het traject dat de jongeren doorlopen zal ook besproken worden. In paragraaf twee zullen we het probleem van 18-/18+ onder de loep nemen en een aantal gebieden aanwijzen waar knelpunten ontstaan. In paragraaf drie gaan we dieper in op de verschillende vormen van samenwerking die we in de steden zijn tegengekomen. Hierbij zoomen we in op verschillende aspecten van samenwerking waaronder samenwerking in en om het hulpverleningstraject, samenwerking rond de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg en het belang van het informele netwerk.
In het kort: §1.
Het beeld van (potentieel) dak- en thuisloze jongeren
§2.
In hoeverre is er sprake van uitval bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg?
§3.
Samenwerking Conclusie
__________________________________________________________________________________________________________
96
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§1. Het beeld van (potentieel) dak- en thuisloze jongeren Om de verschillende samenwerkingsvormen in de steden op waarde te kunnen schatten, wilden we goed weten welke problematiek er in de steden speelt en of deze erg van elkaar verschilt. Verschillende opvattingen van het probleem dak- en thuisloze jongeren kan betekenen dat de aanpak van het probleem diverse vormen kan aannemen. Daarom leek het ons verhelderend om in deze steden te vragen naar hoe men de doelgroep definieert, met welk type jongeren men te maken had en welke knelpunten men hierbij tegenkwam. De onderzochte steden zijn Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Haarlem, Leiden en Zwolle. De steden leken min of meer eenzelfde beeld te hebben van de jongeren en hun problemen. Ik zal daar eerst een overzicht van geven, zodat duidelijk wordt hoe de respondenten naar het probleem kijken. Verder zal ik in deze paragraaf ingaan op de problemen waar de jongeren mee te kampen hebben, wat dit betekent voor de manier waarop men de jongeren in de steden aanspreekt en een weergave van het zorgtraject dat de jongere doorloopt.
Hoe groot is het probleem? De grootte van het probleem in de verschillende steden is vaak lastig in te schatten. Landelijk liggen de schattingen rond de 4.000 (Algemene Rekenkamer 2004) en de 5.000 (Stichting Zwerfjongeren Nederland, 2007) jongeren die dak- en thuisloos zijn. Op gemeentelijk
niveau
wordt
daar
zelf
onderzoek
naar
gedaan
zodra
zij
de
verantwoordelijkheid over de groep dak- en thuisloze jongeren hebben gekregen. Als vuistregel hanteert men vaak dat voor elke jongere in de opvang er ook één in het grijze gebied zal zitten en dus onzichtbaar is voor de hulpverlening; dit komt ook overeen met de schattingen die de organisaties zelf maken. Instellingen maken vaak mee dat de ene jongere een andere meeneemt die ze eerder nog niet in het vizier hadden. De groep is erg lastig in te schatten en de schattingen van 4.000 en 5.000 kunnen dus hoger uitvallen tot maximaal 9 á 10.000. Over het algemeen zijn er meer jongens dan meisjes dak- en thuisloos, de jongens vertegenwoordigen in Nederland ongeveer driekwart van de populatie (Hulpverlening aan zwerfjongeren, Trimbos-instituut, 2003). In Amsterdam is er sprake van een bijzonder geval, daar zijn relatief veel vrouwen (ongeveer 2/3e van de populatie). Een groot deel daarvan heeft kinderen of is zwanger. Waarom dit in Amsterdam zo is weet men niet goed. Wellicht dat aanbod ook vraag creëert; in Amsterdam zijn er een aantal zorginstellingen speciaal voor deze doelgroep opgezet.
__________________________________________________________________________________________________________
97
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
De ondervraagde instellingen hebben verschillende definities van de groep dak- en thuisloze jongeren. De leeftijdsgrenzen in de ondervraagde instellingen zijn grofweg van 15 tot 25 jaar. Men hanteert deze vaak op een flexibele manier: de meesten hebben een houding van “als je hulp nodig hebt, dan kun je naar ons toekomen”. Ze geven allemaal aan dat ze het beste met de jongere voor hebben. De gemiddelde leeftijd varieert per instelling maar ligt meestal tussen de 17 en 21.
Lastige doelgroep Omdat we benieuwd waren naar verschillen in problematiek tussen de steden, hebben we de respondenten gevraagd een beeld te schetsen over hoe zij dak- en thuisloze jongeren zien. Hierin bleken onderling weinig verschillen te bestaan. Dak- en thuisloze jongeren worden in alle steden als een lastige doelgroep gezien. Aan de ene kant hebben zij gedragsmatige problemen, aan de andere kant hebben zij te kampen met een laag IQ, verslavingsproblematiek of psychiatrische stoornissen. “Het is een relatief kleine groep, maar vaak met grote problemen.”
o
Gedragsmatige problemen
De problemen waarmee jongeren te maken hebben rond hun 18e zijn van velerlei aard. Er zijn problemen met betrekking tot verschillende leefgebieden: Dit zijn bijvoorbeeld wonen,
werken/school,
financiën,
justitie,
gezondheid
en
sociaal
netwerk.
De
respondenten verklaren hun problemen vaak vanuit het idee dat de jongeren vaak nog in een (late) puberale fase van hun leven zitten waarin ze zich nog erg tegen alles aan het afzetten zijn. Veel jongeren komen uit een gebroken gezin en hebben al een achtergrond bij de jeugdzorg. Vaak staan ze al jaren onder toezicht van een gezinsvoogd. De jongeren zijn vaak impulsief, passief (meestal door het vele blowen) en kunnen consequenties van hun acties vaak niet goed inschatten of houden er weinig rekening mee. Vaak hebben ze een negatief beeld van de hulpverlening en laten zich daardoor niet zomaar wat zeggen. Alles wat niet mag vinden ze erg interessant en daardoor komen ze vaak in de problemen, een groot deel is ook al in aanraking gekomen met Justitie. Als ze nog maar kort in de hulpverlening zijn, hebben de jongeren vaak nog een redelijk intact sociaal netwerk. Ooms, tantes, ouders. Het gaat die mensen wel aan het hart wat er met hun neefje of zoon gebeurt op zo’n moment. Omdat de jongeren vaak geen financiële middelen hebben en het moeilijk is om bijvoorbeeld kinderbijslag terug te halen van ouders als de relatie verstoord is, moeten ze heel veel leunen op hun netwerk. Dat gaat in het begin wel goed, maar op een gegeven moment is het uitgewoond. Het is volgens de respondenten belangrijk dat er snel weer contact gezocht wordt met dat netwerk, omdat dat vooral in het begin een belangrijke factor is die de jongere buiten de
__________________________________________________________________________________________________________
98
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
“echte dak- en thuisloosheid” kan houden. Hoe eerder een jongere weer terugkeert in de maatschappij, hoe beter. Het sociale netwerk neemt snel af naarmate jongeren langer dak- en thuisloos zijn en daarom is er zo vroeg in het traject al aandacht voor. De jongeren worden belast met een hoop eisen van de buitenwereld waar ze moeilijk aan kunnen beantwoorden. Ze moeten sociaal gedrag vertonen: op tijd komen, afspraken nakomen, administratie op orde hebben, duidelijk zeggen wat er aan de hand is. Deze jongeren kunnen met deze verwachtingen vaak moeilijk omgaan. Een kleine groep binnen de dak- en thuisloze jongeren is die van allochtone jongeren. Vaak worstelen zij ook met hun cultuur; ouders zoeken naar opvoeding die binnen het land van herkomst past, terwijl de jongeren moeten omgaan met de vrijheden die ze hier hebben. Dit levert een lastige situatie op en als het dan eenmaal mis gaat, dan is de jongere vaak ook totaal niet meer welkom bij zijn ouders. Een groot deel van de jongeren heeft te maken met schulden (in Amsterdam ligt dat tussen de 64% en 76%). Voordat ze in de hulpverlening komen hebben ze vaak geen uitkering, geen kleren, wel altijd een mobiel (maar altijd met schulden erop). Verzekeringen zijn een probleem, de jongere heeft namelijk geen vast adres en geen inkomen. Schuldsanering is om dezelfde reden erg moeilijk. “Meestal komen die problemen doordat ze niet kunnen tellen. Ook hebben ze stemmingsstoornissen en ze blowen teveel; het is niet één probleem.” Hulpverleners verbazen zich erover hoe makkelijk het voor jongeren is om zich diep in de schulden te werken. Schulden lopen uiteen van 300 euro tot 40.000 euro en doordat de jongeren
geen
vast
inkomen
hebben
is
het
onmogelijk
om
een
schuldhulpverleningstraject te starten. Voor veel hulpverleners zijn de jongeren een lastige groep om mee om te gaan. “Het is natuurlijk voor heel veel mensen niet een doelgroep die ze heel leuk vinden. Het zijn toch een beetje de jongeren die zijn opgegeven. Het is niet als met een kind van drie waar je leuk speltherapie mee kan doen.” Toch hebben jongeren ook een hoog “knuffelgehalte” bij de hulpverleners, iedereen wil heel graag dat het goed met jongeren gaat. Ze hebben nog een toekomst voor zich en veel mensen willen ze daarom de kans geven om hun problematiek de baas te kunnen.
o
Verslavingsproblematiek
Landelijk
gebruikt
driekwart
van
de
jongeren
verdovende
middelen
(Rapport
Zwerfjongeren 2005, Algemene Rekenkamer). Dit komt overeen met de schattingen die de respondenten geven. Een groot deel van de jongeren blowt regelmatig, waardoor ze een passieve, lakse houding krijgen. Een klein deel is op een andere manier verslaafd, bijvoorbeeld aan harddrugs of alcohol.
__________________________________________________________________________________________________________
99
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
“Ik heb weleens gehad dat een 17-jarige echt veel problemen had. Vaak dubbele diagnose, psychiatrische problematiek. Hij had niets te eten, maar altijd volop te blowen, wat op zich heel bijzonder is. Ik denk dattie een ADHD’er was. Echt een straathondje. Die wilde gewoon alleen maar blowen, verder gewoon niks, geen gezeik, niks.”
o
Psychiatrische stoornissen
Rond de leeftijd van 18 jaar is de periode waarop de eerste psychiatrische ziektebeelden zich gaan manifesteren. Eerste psychoses, schizofrene ontwikkeling komt dan aan de orde. Psychiatrische problemen komen volgens de respondenten bij deze jongeren ook vaak voor, wat er mede voor heeft gezorgd dat ze in deze positie terecht zijn gekomen. Harde cijfers hebben de respondenten niet (het rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2005 rept over 25%), maar het is duidelijk dat dit een belangrijke groep is waar men in de hulpverlening aandacht aan moet bieden.
o
LVG-jongeren
Veel dak- en thuisloze jongeren blijken een laag IQ te hebben. Iemand met een IQ-score tussen de 70 en 85 noem je licht verstandelijke gehandicapt (een LVG-jongere). Deze groep is vrij groot en verklaart voor een deel ook het gebrek aan competenties bij de jongeren. Wat in de interviews meerdere malen naar voren is gekomen, is dat de LVG-problematiek bij jongeren pas vrij laat wordt geconstateerd. Soms is er geen IQ-test afgenomen tot het moment dat ze in de reguliere opvang terechtkomen. Ook lijkt er een toename te zijn in het aantal jongeren dat hiermee gediagnosticeerd wordt.
o
Optelsom
De jongeren die in de instellingen terecht komen hebben een aantal van deze problemen in hun rugzak. Dat is vaak ook een voorwaarde van een instelling om bij hen in behandeling te zijn, er moeten problemen zijn op een aantal (door de instellingen zelf vastgestelde) leefgebieden. Het kan voorkomen dat iemand slechts op één aspect een probleem heeft. Dan is het de vraag of hij zich bij een instelling kan of moet aanmelden: “Een jongere die thuis woont, daar is vaak armoede. Als ze bij een familielid inwonen en ze worden 18, dan wordt dat familielid gekort op z'n uitkering. Dan moeten ze soms weg, het huis uit. Soms is dat een reden waardoor jongeren op straat komen. Dan moeten wij goed kijken van "Is dat een jongere die tot onze doelgroep hoort", want een dak- en thuisloze jongere hebben altijd op meer gebieden problemen dan alleen het woonaspect.”
__________________________________________________________________________________________________________
100
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Hoe moet je de jongeren aanspreken? Wat steeds naar voren komt in de gesprekken met de instellingen, is dat motiveren van de jongeren heel belangrijk is. Daarvoor moet de hulpverlener zich verplaatsen in de situatie van de jongere. Ze moeten er niet van opkijken als de jongere twee uur te laat op zijn afspraak komt of zijn formulieren niet heeft ingevuld. Boos zijn op de jongere is “not done”, omdat op die manier de jongere zich al helemaal niet gemotiveerd voelt om door te gaan met zijn traject. Het is beter om in zo’n geval samen met hem de formulieren in te vullen. Jongeren vinden het fijn om te merken dat er iemand van vlees en bloed tegenover ze zit. Als de hulpverlener iets over zichzelf vertelt, verbetert dat het contact. Een jongere die alleen maar dingen over zichzelf moet vertellen terwijl hij niet het idee heeft dat de andere partij ook iets over zichzelf durft prijs te geven; dat werkt niet goed. Als de hulpverlener zich bloot durft te geven, wellicht met een beetje zelfspot of wat grapjes, kun je dichter bij de jongere komen en kan zijn motivatie voor de hulpverlening toenemen. Iets anders dat belangrijk is in de benadering van de jongere, is dat de hulpverleners hun betrokkenheid moeten tonen. Vaak zit de jongere al jarenlang in hulpverleningstrajecten en heeft al genoeg hulpverleners meegemaakt die (naar de mening van de jongere) niet oprecht geïnteresseerd waren in de jongere zelf. De hulpverleners moeten wel bereid zijn om met de jongere te gaan praten en vanuit het verhaal van de jongere naar oplossingen te zoeken. “Als iemand zegt: Ik ga voor een villa moet je niet zeggen van “nee, dat lijkt me niet haalbaar” maar gewoon zeggen “oke, dan gaan we dat doen” Niet meteen afkappen of direct afkraken, maar gewoon kijken waar je uitkomt.” Volgens één van de respondenten is er een soort houding ontstaan vanuit het maatschappelijk werk dat je zakelijk moet zijn, maar jongeren vinden het niks als je je terugtrekt achter je bureau. Als je een gesprek met een jongere hebt, kun je ook in de stad afspreken in plaats van op kantoor. Zo breng je de zorg bij de jongere en is de drempel meteen al een stuk lager. Toch denkt niet iedereen hier hetzelfde over. Een andere respondent geeft aan dat je de jongeren ook wel mag aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid. Jongeren willen volgens de respondent ook verantwoordelijkheid hebben. Je moet ze niet teveel beschermen, want dan maak je ze afhankelijk van de hulpverlening.
Hoe verloopt het traject van de jongeren in de instelling? In de folder “Handreiking Ketenzorg daklozen” (Stichting Ketennetwerk, 2006) wordt uiteengezet hoe het hulpverleningstraject voor daklozen er in grote lijnen uit ziet. Dit
__________________________________________________________________________________________________________
101
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
hebben we gespiegeld aan de antwoorden van de respondenten en zijn tot het volgende indeling van het traject gekomen:
Het traject bestaat uit de volgende elementen: 1.
Signalering/aanmelding
2.
Indicatiestelling
3.
Hulpverlening
4.
Einde van het traject/nazorg
5.
Eventuele terugval
o
Aanmelding
De manier waarop jongeren binnenkomen bij een instelling speciaal voor dak- en thuisloze jongeren is als volgt in te delen: o
via andere jongeren
o
via instellingen
o
via iemand uit sociale netwerk
o
zelf
Wat je veel tegenkomt is dat jongeren binnenkomen via andere jongeren die al bij de instelling in een traject zitten. Dan is het “Mag mijn vriend hier ook komen wonen/slapen/begeleiding krijgen?” en dan wordt er gekeken of er een intake volgt. Verder zijn er vaak instellingen die doorverwijzen naar de specifieke dak- en thuisloze jongerenzorg als ze bijvoorbeeld zelf niets met een jongere kunnen. Het gaat dan om organisaties als MEE (gehandicaptencircuit), de jeugdzorg, Leger des Heils, het RIAGG. Ook zijn er soms centrale loketten waarvandaan jongeren naar de instellingen worden geleid. Daarnaast kun je als jongere ook opgepikt worden door het outreachende straathoekwerk dat in sommige steden actief is. Wat ook gebeurt, maar niet zoveel voorkomt, is dat de jongere zich zelf aanmeldt bij een instelling of dat iemand uit zijn sociale netwerk dit voor hem doet. Hierbij moet er gedacht worden aan een opa of oom die ziet dat het niet goed gaat met de jongere en samen met hem naar de instelling gaat. Als een instelling vol is, of er is een andere instelling die beter aansluit bij de hulpvraag van de jongere, dan wordt hij vaak daarheen gestuurd. Hierbij moet je denken aan dezelfde organisaties die de jongere ook aan kunnen melden.
o
Indicatie
Nadat de jongere aangemeld is bij de organisatie, volgt een indicatieprocedure. Hierin wordt het inschrijfformulier besproken, haalt men de (hulpverlenings-) geschiedenis van de jongere erbij en wordt er bepaald wat voor traject de jongere moet gaan volgen. Ook
__________________________________________________________________________________________________________
102
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
kijkt men of er nog mensen zijn uit het sociale netwerk van de jongere waar contact gezocht mee kan worden. Vaak hebben de jonge dak- en thuislozen nog een heel netwerk. Ooms, tantes, ouders. Zolang deze relaties nog enigszins goed zijn gaat er veel aandacht naar uit om daar iets mee te doen. Bij
deze
intakeprocedure
zijn
vaak
verschillende
partijen
betrokken.
Op
deze
samenwerking zal dieper worden ingegaan in paragraaf 3 (samenwerking).
o
Hulpverlening
De hulpverlening kan er per jongere anders uitzien, er zijn drie vormen mogelijk: Wonen, begeleiding
of
behandeling.
De
ene
keer
komt
een
jongere
dus
in
een
kamertrainingscentrum terecht, de andere keer wordt er een verslavingszorgtraject uitgezet en weer een andere keer kan de jongere in een huurwoning zitten met ambulante begeleiding. Het aanbod voor jongeren en de capaciteit daarvan is per stad verschillend, vooral in de kleinere steden is er bijvoorbeeld niet altijd een begeleidwonen-traject mogelijk en wordt er meer onderhandeld met woningcorporaties voor het vrijmaken van ruimte. Deze verschillen hebben als implicatie dat men goed moet weten hoe de situatie in de stad eruitziet voordat men een samenwerkingsverband wil kopiëren van een andere stad. Om die reden proberen we ook de verschillen en overeenkomsten tussen steden hier enigszins helder te maken.
o
Einde van het traject / nazorg
Als een jongere klaar is met het traject en de begeleiders er vertrouwen in hebben dat de jongere weer op eigen benen kan staan, gaat een jongere vaak zelfstandig wonen. Voor wat betreft nazorg: Soms is er sprake van ambulante begeleiding voor een aantal uur per week om de jongere nog wat op weg te helpen en in de gaten te houden hoe het gaat. Dienstenuitwisseling is op straat heel gebruikelijk. Als je wat te eten hebt dan deel je dat, of je regelt slaapplekken voor elkaar. Vooral in de eerste paar maanden komt het voor dat bekenden van de jongeren aankloppen voor onderdak of geld. Het is dan lastig om te voorkomen dat een jongere weer in het oude patroon vervalt. Het is jammer dat er meestal weinig geld is voor begeleiding bij zelfstandig wonen of andere vormen van nazorg. Voor jongeren onder de 18 die aan het einde van hun traject zitten kan het soms problemen opleveren dat ze onder de jeugdzorg vallen. Bij één van de ondervraagde steden waar trajecten voor begeleid wonen aangeboden worden, heeft Bureau Jeugdzorg een aantal plekken ingekocht. Als het erg goed gaat met de jongeren wordt de indicatie ingetrokken en moeten ze naar een andere plek (die niet door Bureau Jeugdzorg wordt gefinancierd). De door Bureau Jeugdzorg ingekochte plekken zijn dan beschikbaar voor de jongeren op de wachtlijst van Bureau Jeugdzorg. Dit wordt door de hulpverleners als
__________________________________________________________________________________________________________
103
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
vervelend ervaren, vooral omdat die eerste groep jongeren er bíjna zijn. Men moet dan op zoek naar een ander soort indicatie, waarmee de jongere bij de niet-jeugdzorg plekken ondergebracht mag worden. De nieuwe indicatie valt niet onder Bureau Jeugdzorg maar onder de gemeente. Daarna is het de vraag of de instelling ook nog plaats voor de jongeren heeft. Volgens de respondent van de instelling is deze situatie nog niet zo veel voorgekomen maar gaat het in de toekomst zeker vaker gebeuren. Afstemming van deze financieringsstromen tussen de provincie en de gemeente zou helpen om hier flexibeler mee om te gaan, zodat een jongere bij dezelfde instelling kan blijven en er geen energie verspild wordt aan de tijdrovende klus van het regelen van een nieuwe indicatie.
o
Eventuele terugval
Alle respondenten zijn het erover eens dat de overgang van 18- naar 18+ een belangrijk omslagpunt is. Als je wil dat ze niet later terugkomen met veel meer problemen, dan moet je op dat moment ingrijpen, anders ben je ze kwijt. Een deel kan zich dan op de een of andere manier wel redden, maar een hoop van de jongeren die wegvallen kloppen op hun 19e of 20e weer aan. Dan zijn er in die korte periode hoge schulden opgebouwd en beginnen ook andere zaken een rol te spelen, bijvoorbeeld als er een baby op komst is of als de psychiatrische stoornis ernstiger vormen aan begint te nemen.
__________________________________________________________________________________________________________
104
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§2. In hoeverre is er sprake van uitval bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg?
Eén van de issues die aanleiding gaf tot dit bacheloronderzoek was het feit dat er veel jongeren uit de hulpverlening lijken te vallen zodra ze 18 zijn geworden. Ik heb de verschillende instellingen uit de andere steden ook op dit punt ondervraagd en ben een aantal elementen tegengekomen die in iedere stad spelen bij de overgang van 18- naar 18+. 1.
Het einde van het traject bij Bureau Jeugdzorg
2.
De jongere zelf
3.
De volwassenenzorg
4.
Wachtlijsten
Het einde van het traject bij Bureau Jeugdzorg Sinds de nieuwe Wet op de Jeugdzorg uit 2005 zijn de leeftijdsgrenzen die Bureau Jeugdzorg hanteert aangescherpt en worden ze strikter gehanteerd. Voorheen konden jongeren tot 23 jaar er terecht, nu wordt er een streep getrokken bij de leeftijd van 18. Een direct gevolg hiervan is dat men bij Bureau Jeugdzorg niet zo happig meer zijn op jongeren die rond hun 17e zich aanmelden, omdat het traject in de jeugdzorg dan al binnen een jaar weer afgesloten moet worden. Er wordt dan gezegd: “We kunnen niet zoveel meer voor je doen”. De jongeren worden dan vaak doorverwezen naar de volwassenenzorg. Officieel mag een jongere die tot zijn 18e bij Bureau Jeugdzorg hulpverlening heeft gehad, doorgaan met die hulpverlening na zijn 18e. Dit kan dan doorgaan totdat iemand 23 is, maar de praktijk leert dat dit bijna niet voorkomt. In Utrecht is er wel vaker sprake van, daar gebeurt het in de ondervraagde instelling “redelijk vaak” dat jongeren in een 18+ traject bij Bureau Jeugdzorg zitten. In de instroom van de indicatieoverleggen van Amsterdam was te zien dat de leeftijdsgroep van 17/18 de afgelopen twee jaren helemaal verdween bij de instroom van de indicatiegesprekken. Dit wordt gezien als een direct gevolg van de striktere handhaving van de leeftijdsgrens van 18 jaar. Nu is te zien dat ze op 19- en 20-jarige leeftijd wel weer opduiken. Ze hebben het dan even zelf geprobeerd, dat is niet gelukt en daarna kloppen ze aan bij de volwassenenzorg. Dan is het vaak al te laat en zijn ze ver afgegleden. Het doorverwijzen van jongeren die nog wel tot hun 18e in de jeugdzorg zitten levert vaak problemen op. Er wordt van tevoren niet genoeg stilgestaan bij het feit dat een jongere 18 gaat worden en dus naar een traject in de volwassenenzorg moet. Er wordt wel duidelijk gemaakt aan de jongere dat er dingen gaan veranderen en er wordt ook __________________________________________________________________________________________________________
105
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
zeker over de overgang gesproken, maar jongeren kunnen de consequenties er niet van inschatten. Vaak zitten ze in een warm bad; alles wordt voor ze geregeld en dus hoeven ze er niet over na te denken. Ook is de overgang naar volwassenenzorg te vrijblijvend. Er wordt te snel opgegeven als de jongere niet wil (jongeren willen rond die leeftijd van 17/18 jaar sowieso niet luisteren naar wat de hulpverlener zegt) en zou er meer begeleiding naar het vervolgtraject moeten komen. Dit kan door bijvoorbeeld mee te gaan naar een instelling voor volwassenenzorg of door de afspraken met zo’n instelling nog voor zijn 18e te laten plaatsvinden. Vanuit
de
jeugdzorg
volwassenenzorg.
Om
ligt dit
er
niet te
veel
aandacht
ondervangen
zijn
bij
de er
overdracht in
sommige
naar
de
steden
samenwerkingsverbanden opgezet die ervoor moeten zorgen dat jongeren niet tussen de wal en het schip vallen. Hierbij is het natuurlijk wel erg belangrijk dat de jeugdzorg deze instellingen ook weet te vinden. Dit geldt ook voor de zogenaamde “voordeurfunctie” die Bureau Jeugdzorg heeft. Als een jongere daar in behandeling is geweest en na zijn 18e aanklopt omdat het een bekend gebouw voor hem is, moet hij goed worden doorverwezen naar de juiste vervolginstelling. Als de jongere dan niet direct geholpen wordt is het moeilijk om weer motivatie te vinden om zich bij een andere (onbekende) instelling aan te gaan melden. Het zou beter zijn als de jongere via iemand van Bureau Jeugdzorg
in
contact
komt
met
het
vervolgtraject,
iemand
die
hem
naar
de
volwassenenzorg begeleidt. “Hoe het volgens mij zou moeten: meer aandacht aan besteden door tegen de jongere te zeggen ‘dit zijn je mogelijkheden’, zorgen voor een goed overdrachtgesprek of er misschien wel twee regelen. Eén voor zijn 18e verjaardag en één erna. Niet zo van ‘hier is een telefoonnummer’, en doei. Dan heb je alles geprobeerd. Als een jongere dan niet wil, oke, maar dan heb je wel alles gedaan.”
De jongere zelf De “schuld” van het 18-/18+ probleem ligt volgens de respondenten zeker niet alleen bij de jeugdzorg. Ook de geschiedenis en het karakter van de jongeren speelt een grote rol. Vaak hebben dak- en thuisloze jongeren al een lange geschiedenis bij Bureau Jeugdzorg en hebben ze al vanaf jonge leeftijd een OTS (ondertoezichtstelling) en een gezinsvoogd toegewezen gekregen. De zorg die jongeren vanuit Bureau Jeugdzorg krijgen moeten ze verplicht ondergaan, het is gedwongen hulpverlening. Op hun 18e verjaardag is de OTS en de gedwongen hulpverlening afgelopen en zijn ze “vrij”. Van die vrijheid maken ze gretig gebruik. Vaak hebben ze ook het idee dat ze het zelf allemaal wel kunnen en dat ze met rust gelaten willen worden.
__________________________________________________________________________________________________________
106
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Het type jongeren waar je mee te maken hebt is ook van belang, ze zijn op die leeftijd totaal niet gemotiveerd om door te gaan met de hulpverlening. Zodra ze 18 zijn zeggen ze “Ik ben weg, ik wil het niet meer”. Vooral bij LVG-jongeren zie je dit terug. Het is erg moeilijk om deze jongeren te motiveren, maar er moet wel alles aan gedaan worden om ze toch in de volwassenenzorg te krijgen. Naast het gebrek aan motivatie is er ook sprake van koudwatervrees bij de jongeren. Als ze eenmaal in een vervolgtraject zitten en zien wat de hulpverleners voor ze kunnen betekenen, bijvoorbeeld met het invullen van formulieren en dergelijke, worden ze soms erg enthousiast. Het probleem is dat je ze over de streep moet trekken, ze moeten er zelf van overtuigd raken dat hulpverlening een uitkomst kan bieden om met hun probleem om te gaan. Het is lastig om iets aan de onwil van de jongere te veranderen. De jongere is nu eenmaal 18 geworden en staat volledig in zijn recht om verdere hulpverlening te weigeren. De oplossingen die de respondenten aandragen komen op één begrip neer: motiveren. Het klinkt heel simpel maar is in de praktijk erg moeilijk. Zaken die kunnen helpen bij het motiveren is ervoor te zorgen dat ze (samen met de gezinsvoogd) voor de 18e verjaardag al contact hebben gehad met iemand van de volwassenenzorg. Gesprekken over hoe ze de toekomst voor zich zien en ze in laten zien dat verdere zorg nodig is, is ook belangrijk maar erg moeilijk.
De volwassenenzorg Het derde aspect dat de overgang van 18- naar 18+ in de hulpverlening lastig maakt, is het feit dat het web van instellingen in de volwassenenzorg anders is ingericht dan het idee van de jeugdzorg. In de jeugdzorg, waar gedwongen hulpverlening plaatsvindt, is er altijd een instantie waar je op kan terugvallen. De gezinsvoogd, hoe vervelend de jongere die ook kan vinden, staat wel voor je op de stoep en vraagt hoe het met je is. Er is een case-manager die in de gaten houdt hoe het met het hulpverleningstraject gesteld is en of er bijsturing nodig is. Zodra iemand 18 wordt en de volwassenenzorg in moet, verdwijnt dit kader waar je op terug kan vallen. De jongere staat er nu echt alleen voor, er is niet iemand zoals een case-manager of gezinsvoogd die langskomt om te vragen hoe het gaat. De jongeren stappen eigenlijk van een “warm bad in een koude douche” en moeten ineens alles zelf regelen. Er wordt een actieve houding van de jongere verwacht, terwijl ze vaak passief en dwars zijn. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het nakomen van afspraken, het helder kunnen formuleren van een hulpvraag, het actief zoeken van hulp. Vooral bij LVGjongeren is het problematisch, zij zijn in hun ontwikkeling bijvoorbeeld vergelijkbaar met een 14-jarige maar worden geacht zich te gedragen als een volwassen persoon. Er wordt
__________________________________________________________________________________________________________
107
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
van de jongeren verwacht dat ze zekere sociale vaardigheden bezitten, die ze nog niet (genoeg) hebben ontwikkeld. Naast het feit dat de volwassenenzorg het initiatief bij de zorgvrager legt, zijn er nog andere aspecten die ervoor zorgen dat het zorgaanbod niet zo toegankelijk is voor jongeren. Vaak hebben jongeren problemen op allerlei fronten en is er vaak een combinatie van gedrags-, psychiatrische-, verslavings-, en LVG-problematiek aanwezig. De volwassenenzorg is er niet op ingericht om mensen met een meervoudige hulpvraag als deze het hoofd te bieden. Vaak is er sprake van contra-indicaties en kunnen jongeren bijvoorbeeld niet in een afkickkliniek terecht omdat ze een psychiatrische stoornis hebben, en mogen ze geen behandeltraject voor een psychiatrische stoornis starten zolang ze nog drugsgebruiken. In de volwassenenzorg is het de bedoeling dat iemand een eenduidige hulpvraag op één gebied kan formuleren, zodat daaraan gewerkt kan worden. Daarom zijn er ook veel instellingen die zich specifiek met één probleemgebied bezighouden en niet met het totale plaatje. Jongeren kunnen met het versnipperde aanbod moeilijk omgaan en vallen zo tussen de wal en het schip. Een derde element dat speelt is het feit dat er weinig zorginstellingen zijn ingericht op de relatief nieuwe groep 18-23 jarigen die zorg zoekt. Doordat de gemeente sinds kort de verantwoordelijkheid heeft gekregen voor de jongeren boven de 18, moet het ook zo zijn dat er instellingen in de volwassenenzorg zijn die aanbod kunnen formuleren op deze vraag. Veel dak- en thuislozenopvang is vooral gericht op de groep van 30/40 jarigen, de harde kern daklozen. Aanbod specifiek voor jongeren die ook aansluit op hun leefwereld in de vorm van kamertrainingscentra of begeleid wonen in woonfoyers is er nog niet zoveel. De respondenten geven aan dat het zeer onwenselijk is om jongeren bij de daklozen te zetten die echt hard-core zijn. In Amsterdam is dit zelfs iets wat in het beleid is vastgelegd, jongeren mogen onder geen beding veel in contact komen met oudere daklozen. Ze leren dan de verkeerde dingen en zo wordt het lastig te voorkomen dat ze nog verder afglijden. Juist de jongere dak- en thuislozen hebben nog veel kans om weer goed en vlot in de maatschappij terug te komen, dit in tegenstelling tot de ‘echte’ daklozen (gemiddelde leeftijd tussen de 30-40 jaar), waar deze kansen wat kleiner zijn. Doordat het zo onwenselijk is deze twee groepen bij elkaar te hebben, wordt het extra moeilijk om goede hulpverlening speciaal voor jongeren neer te zetten. Toch zijn er de afgelopen jaren wel een aantal nieuwe projecten voor jongeren bijgekomen en wordt er gezocht naar mogelijkheden binnen de bestaande hulpverlening.
__________________________________________________________________________________________________________
108
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Wachtlijsten Bijna elke instelling in de bezochte steden ondervindt problemen met wachtlijsten. De vraag is hoe je hiermee om moet gaan. In de ene stad blijven ze veel contact houden met de jongere; ze regelen zoveel mogelijk zaken die in het voortraject geregeld kunnen worden. In de andere stad geven ze aan dat het moeilijk wordt voor de jongere om snel iets te vinden. Als de jongeren daar lang op een wachtlijst staan, hebben ze ergens anders wel onderdak geregeld en zijn ze alweer vertrokken. Een manier om wat beter met de wachtlijsten om te kunnen gaan is door het vergroten van de capaciteit van zorginstellingen voor de jongeren. Hier is een taak weggelegd voor de gemeente door meer geld beschikbaar te stellen. Ook de provincie kan hierin een rol spelen door ambitieuze projecten een kans te geven door middel van een eenmalige projectsubsidie. Mocht het project slagen, dan moet de gemeente bepalen of zij dit structureel wil (en kan) financieren. Om wachtlijsten te voorkomen of te verkorten kan men naast extra middelen ook duidelijker afspreken wie wat doet. Als iemand eenmaal in een bepaalde instelling zit, is daar ook een hulpverlener die zaken oppakt. Als die instelling veel voor de jongere doet, dan kan de begeleider uit de eerste instelling weer een stapje terug doen. Bijvoorbeeld in het geval van begeleid wonen: Als de jongere bij de verslavingszorg in een traject zit, zijn er een aantal zaken die men in de begeleid-wonen instelling dan uit handen geeft. De jongere is bijvoorbeeld een aantal uur niet thuis en hoeft niet te worden geleerd hoe hij met zijn verslaving om moet gaan. Vaak is helaas niet genoeg bekend over wat andere partijen voor de eigen instelling kan betekenen. Meer afstemming hierin zou zowel tijd- als geldwinst kunnen opleveren. Een andere manier waarop je met de wachtlijsten kan omgaan is tijdrovend en iets minder voor de hand liggend: kijk buiten de kaders van wat “kan” en ga op zoek naar oplossingen die op het eerste gezicht niet gaan lukken. Zo kunnen er ook jongeren terecht in caravans op boerderijen, verbouwde garageboxen of in anti-kraakpanden. Dit vergt wel creativiteit, inzet en tijd, wat niet altijd voorhanden is.
__________________________________________________________________________________________________________
109
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
§3. Samenwerking Om voor de situatie in Arnhem zo goed mogelijk advies te kunnen geven omtrent samenwerking hebben we de respondenten uit de verschillende steden gevraagd hoe dit bij hen geregeld was en wat de ervaringen met samenwerking zijn. Er bleken zeer veel manieren te zijn waarop er samenwerking plaatsvond, met allemaal een andere insteek, andere partners en op een ander moment in het hulpverleningstraject. Ook de mate van structuur en frequentie verschilt per stad. Om de vormen van samenwerking duidelijker te maken en om preciezer aan te geven waar Arnhem met haar samenwerking kan beginnen, hebben we de verschillende samenwerkingsvormen ingedeeld aan de hand van het hulpverleningstraject dat in §1 al aan de orde is geweest. Verder hebben we een aantal thema's uitgelicht die belangrijk zijn bij samenwerking waar we wat dieper op in zullen gaan. De opbouw ziet er als volgt uit: o
Samenwerking in het hulpverleningstraject
o
Trajecten volgen en evalueren
o
De overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg
o
Het informele netwerk
o
Weerstand tegen samenwerking
Samenwerking in het hulpverleningstraject In de folder “Handreiking Ketenzorg daklozen” (Stichting Ketennetwerk, 2006) wordt uiteengezet hoe het hulpverleningstraject voor daklozen er in grote lijnen uit ziet. Het traject bestaat uit de volgende onderdelen: Signalering, indicatiestelling/toeleiding, de hulpverlening zelf en het volgen en evalueren van het traject. Aan de hand van deze onderdelen zal ik per onderdeel aangeven waar er sprake is van samenwerking.
o De
Signalering en aanmelding manier
waarop
jongeren
met
de
hulpverlening
in
contact
komen
en
een
hulpverleningstraject ingaan is als volgt in te delen: o
via outreachend werk
o
via andere jongeren
o
via een doorverwijzing van een andere instelling
o
via iemand uit sociale netwerk
o
de jongere meldt zich zelf aan
In bijna alle steden is er een outreachende partij (meestal is dit het straathoekwerk) die dak- en thuisloze jongeren op straat signaleert en aanspreekt. Door regelmatig contact
__________________________________________________________________________________________________________
110
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
met wijkagenten en politie te onderhouden komen de instellingen te weten welke jongeren “bekend” zijn en aangesproken kunnen worden. Deze outreachende instanties vervullen een sleutelrol bij de toeleiding naar de zorg en zijn onmisbaar in de samenwerking met andere instellingen. Organisaties als het straathoekwerk moeten het zorgaanbod voor jongeren goed kennen als zij de jongeren goed willen doorsturen naar gepaste zorg. Personen die “slechts” het risico lopen om dakloos te worden zijn een stuk lastiger te identificeren; men is daarvoor afhankelijk van scholen, mensen bij het CWI of de trainer van het voetbalelftal. Zij moeten ten eerste weten a) dat het binnenkort mis kan gaan met de jongere en b) waar ze heen kunnen met deze informatie. Bovendien moeten zij er de tijd en moeite in willen steken om ervoor te zorgen dat de jongere de benodigde hulp krijgt. Dit soort contacten zijn vaak informeel tot stand gekomen; het is ook lastig om voor een relatief kleine groep te zorgen dat een groot aantal ogen meekijken. Om deze reden is het goed om als organisatie een zo groot mogelijk netwerk te hebben. Niet alleen op formele basis in de vorm van samenwerkingsoverleggen of convenanten, maar ook door relaties van persoonlijke aard in te zetten. Verder zijn er vaak instellingen die doorverwijzen naar de specifieke dak- en thuisloze jongerenzorg als ze bijvoorbeeld zelf niets met een jongere kunnen. Ook hierbij is het erg belangrijk dat men op de hoogte is van de belangrijkste zorgvoorzieningen in de stad. Het is wel bekend dat jongeren onder de 18 naar Bureau Jeugdzorg moeten, maar na die leeftijd is het veld minder overzichtelijk. Vaak weet men niet goed welke organisaties er op dat gebied actief zijn en sturen jongeren door naar verkeerde instellingen. De jongere, die meestal al niet zoveel vertrouwen heeft in de hulpverlening, voelt zich van het kastje naar de muur gestuurd. Hierdoor neemt het vertrouwen van de jongere in de hulpverlening nog meer af en wordt de kans dat hij in een hulpverleningstraject terecht komt kleiner. Kennis van wie wat doet in de omgeving is belangrijk en een basis voor verdere samenwerking of afstemming. Een manier om de aanmelding soepeler te laten verlopen is door het instellen van een centraal aanmeldingspunt (één loket) voor jongeren. Deze zou dan dezelfde functie hebben als Bureau Jeugdzorg heeft in de jeugdzorg, namelijk het centrale aanmeld- en indicatiepunt. Ook heeft zij de taak om de jongeren door te verwijzen naar gepaste hulpverlening. Zo’n centraal meld- en indicatiepunt heeft een aantal voordelen: Je hoeft maar één keer een diagnose te stellen, er is één groot behandelplan (met deelplannen die passen bij specifieke problematiek zoals psychiatrische hulpverlening of verslavingszorg) en er is één trajectbegeleider verantwoordelijk voor het hulpverleningspad van de jongere. Dit idee past goed bij het type probleem waar dak- en thuisloze jongeren mee te maken hebben: Hun zorgvraag is vaak onduidelijk, behoort toe aan meerdere domeinen
__________________________________________________________________________________________________________
111
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
(gedragsproblematiek, verslaving; de zogenaamde meervoudige problematiek) en ze hebben te maken met verschillende instanties waar ze steeds opnieuw hun verhaal moeten vertellen. In de literatuurstudie over governance wordt duidelijk dat dit soort lastige
problemen
bij
het
begrip
governance
passen.
De
handvatten
die
de
literatuurstudie biedt zie je ook terug in de aanpak van andere steden. Door één centrale toegang te bieden wordt het voor de jongere makkelijker om zich aan te melden (hij weet immers waar hij naartoe kan gaan) en heeft hij minder te maken met veel verschillende begeleiders. Doordat het dossier “intern” doorgegeven kan worden hebben nieuwe hulpverleners snel een beeld van de jongere. Om dit alles goed te laten verlopen is het niet alleen belangrijk dat er een (fysiek) loket komt voor dak- en thuisloze jongeren, maar dat de samenwerking daarachter goed is geregeld. Er moet voor gezorgd worden dat er genoeg overleg is tussen de verschillende partners en dat de meerwaarde daarvan ook benut wordt. Als er nu al problemen zijn met samenwerking dan lost het loket-idee niet veel voor de jongeren op; er is dan wel één punt waar je naartoe kan, maar de doorverwijzing loopt spaak. Eén van de respondenten uit Amsterdam merkt op dat het centrale meld- en indicatiepunt (en vooral de samenwerking daarachter) iets is waar het plaatselijke samenwerkingsverband trots op mag zijn. Wat daarvan geleerd kan worden is duidelijk: Maak niet alleen een loket, maar zorg er ook voor dat er daadwerkelijk samengewerkt gaat worden. Een andere tip uit Rotterdam is dat zo'n centraal punt niet alleen een meldpunt van problemen moet zijn, maar dat de jongeren er terecht kunnen voor advies op allerlei gebieden. Op die manier maak je het nog laagdrempeliger voor de toch al moeilijk bereikbare groep. Bijzonder bij het onderdeel signalering/aanmelding is dat in Den Haag de jongere ook geregistreerd
wordt
als
deze
aangeeft
geen
bemoeienis
te
wensen.
Op
het
aanmeldingsformulier worden enkel zijn geboortedatum en voorletters genoteerd. Op deze manier krijg je een beter beeld van het aantal dak- en thuisloze jongeren in de stad, wat helpt om de grootte van het probleem in te schatten.
o
Indicatiestelling
In de onderzochte steden is er erg veel aandacht voor samenwerking bij de indicatiestelling (screening) van de jongere aan het begin van zijn traject. Dit is een cruciaal onderdeel van het hulpverleningstraject waar samenwerking uitermate goed van pas kan komen. In de steden waar enige vorm van gestructureerd overleg plaatsvindt, vindt altijd een indicatie- of casusoverleg plaats. Hier kijkt men naar het ingevulde aanmeldingsformulier van
de
jongere,
kijkt
men
(voor
zover
dat
mogelijk
is)
naar
de
__________________________________________________________________________________________________________
112
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
hulpverleningsgeschiedenis en bepaalt men hoe het hulpverleningstraject eruit moet gaan zien. Door hier verschillende hulpverleningspartijen bij te betrekken wordt het mogelijk om één geïntegreerde probleemanalyse te maken van de multiproblem jongere en op die manier een aantal deeltrajecten te starten die bij zijn problematiek passen. Met het maken van één plan zorg je ervoor dat men weet waar de jongere nog meer in behandeling is en kun je overlap in de zorg voorkomen. Bovendien neemt iedere deelnemer aan het indicatiegesprek zijn/haar expertise mee en kan ieder op zijn eigen vakgebied opereren; een hulpverlener die getraind is in omgaan met dagbesteding hoeft zich niet met het afkicken van de jongere bezig te houden. Als de aanmelding van een jongere in Amsterdam wordt besproken zitten de volgende partijen om de tafel: een zorgbemiddelaar, een gedragswetenschapper, de plaatser of verwijzer (iemand van het straathoekwerk of MEE bijvoorbeeld) en een Sociaal Psychiatrische Verpleegkundige. In Utrecht is er een mobiel team van specialisten opgezet die speciaal bij lastige casussen betrokken kunnen worden. Wanneer een instelling moeite ondervindt bij een cliënt en men experts wil inschakelen, kan men bij dit team terecht. Door hun expertise op
verschillende
vlakken
(psychiatrische
gezondheid,
verslavingsproblematiek,
gedragsproblematiek) kunnen ze helpen een beter hulpverleningstraject vorm te geven. Dit team handelt op oproepbasis en kent dus geen structurele tijdstippen of plaatsen, zoals in andere grote steden vaak te zien is. De deelnemende hulpverlenende partijen in een structureel indicatieoverleg verschillen niet erg per stad. Er zijn bijna altijd mensen van een pension of opvanghuis, van de verslavingszorg en iemand van het zorgkantoor die de vraag van de cliënt kan matchen aan het aanbod. In de jeugdzorg zijn deze indicatieoverleggen met verschillende instellingen binnen de eigen organisatie geregeld. Omdat de indicatieoverleggen gaan over jongeren ouder dan 18 is Bureau Jeugdzorg niet echt betrokken bij deze indicatieoverleggen. Hier ga ik in paragraaf drie dieper op in. Bij het indicatieoverleg werken niet alleen instellingen samen, maar is vaak ook de verwijzer aanwezig. Dit kan iemand van een instelling zijn die de jongere heeft doorverwezen, of een verzorger van de jongere die aan de bel heeft getrokken. Deze persoon kan wat nieuwe informatie over de cliënt inbrengen die daarvoor nog onbekend is. Er is wel een ingevuld indicatieformulier maar daar staan sommige zaken niet in (bijvoorbeeld hoe de cliënt aankijkt tegen de hulpverlening; dit kan waardevolle informatie zijn voor het ontwikkelen van een hulpverleningstraject). In Amsterdam wordt sinds kort ook de jongere zelf bij het indicatieoverleg betrokken en daar hebben ze goede ervaringen mee. Door dit te doen laat je de jongere namelijk zien dat je hem serieus neemt, geef je openheid in zaken en het markeert voor hen vaak ook de start van het hulpverleningstraject.
__________________________________________________________________________________________________________
113
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Wat bij de indicatiestelling erg handig kan zijn, is het hanteren van één formulier dat door alle instellingen gebruikt kan worden. In Amsterdam is er met de vaste samenwerkingspartners al vrij vroeg afgesproken om een vast formulier te gebruiken. Dit heeft een aantal voordelen: de jongere hoeft niet steeds opnieuw een intake te doen en hoeft maar één keer zijn verhaal te vertellen. Ook is van begin af aan is duidelijk op welke
gebieden
de
jongere
problemen
ervaart.
Soms
komt
men
in
een
verslavingszorgtraject erachter dat de jongere ook al lang psychiatrische problematiek heeft en dat wordt op deze manier ondervangen. Een derde voordeel is dat men bij casusoverleggen
één
inschrijvingsformulier
kan
hanteren,
wat
eenduidigheid
en
duidelijkheid schept tijdens het overleg. Zo is te voorkomen dat er verschillende interpretaties bestaan van het probleem of dat er bij het ene formulier net iets andere vragen worden gesteld dan bij het andere formulier. In Amsterdam is men hier al geruime tijd mee bezig. Dit werkt erg goed, maar nog steeds niet helemaal optimaal: als er een AWBZ-indicatie is dan moet er weer een ander formulier ingevuld worden. Dat schiet volgens de respondenten allemaal niet op en daarom zou het handig zijn als ze een soort extra AWBZ-pagina kunnen toevoegen aan het dossier, in plaats van een hoop gegevens nogmaals in te vullen. Als alle partners hier welwillend tegenover staan is dit een goede basis voor samenwerking.
o
De hulpverlening zelf
Het hulpverleningstraject bestaat uit grofweg drie mogelijkheden: Wonen, begeleiden en/of behandelen. Op dit punt in het traject is er al een trajectplan gemaakt en zijn de eventuele deeltrajecten in de instellingen redelijk autonoom. Natuurlijk kan het voorkomen dat er tijdens het traject iets met de jongere gebeurt of er iets in zijn omgeving verandert, waarbij ingrijpen nodig is. Dit gaat over het volgen en evalueren van het traject en hier zal ik verder op ingaan in de volgende paragraaf.
Trajecten volgen en evalueren Naast
de
samenwerkingsvormen
bij
de
verschillende
momenten
in
het
hulpverleningstraject is er ook samenwerking die niet direct aan één moment binnen het traject te koppelen is. Hier gaat het om samenwerkingsverbanden op het niveau van de instellingen, waar de jongeren niet bij betrokken zijn.
o
Traject volgen
Wat wel belangrijk is voor de continuïteit van de hulpverlening (en wat in de steden ook terug te zien is), is dat er iemand moet zijn die het traject in de gaten houdt. Als het misgaat doordat een jongere wegloopt of als er op andere manieren problemen zich voordoen, moeten de hulpverleners in kunnen grijpen. In Utrecht kan dit door de
__________________________________________________________________________________________________________
114
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
instellingen zelf worden opgelost door het mobiele team erbij te halen, terwijl men in Amsterdam een meer gestructureerd indicatieoverleg heeft waarin men dit kan bespreken. Dit overleg is zeer regelmatig, het vindt elke week plaats. In Zwolle is het Team Zwerfjongeren het vaste aanspreekpunt voor dit soort problemen en leggen zij via hun netwerk contact met andere instellingen als dat nodig is. In de grote steden is een formeel vastgelegde samenwerking wenselijk, vanwege het grote aantal instellingen en de diversiteit daarin. In de kleinere steden wordt duidelijk dat de rol van het informele netwerk vaak groter is, er worden veel zaken tussen instellingen geregeld op basis van persoonlijke contacten. Dit wil niet zeggen dat er in de grote steden geen sprake is van een informeel netwerk, dat zal er altijd wel zijn. Het maakt wel duidelijk dat naarmate de stad groter is, de invloed van het informele netwerk op de mate van samenwerking afneemt. Zo is bijvoorbeeld in Haarlem te zien dat de rol van het informele netwerk belangrijk is; bij de ondervraagde instelling is het een kwestie van telefoontje of een minuutje op de fiets als men hulp nodig heeft bij een traject dat verkeerd is gelopen.
o
Trajecten evalueren
De evaluatie van trajecten vindt vooral in de grote steden gestructureerd plaats. Dit is meestal in de vorm van grote bijeenkomsten die een paar keer per jaar worden georganiseerd, waar hulpverleners (die in direct contact met de jongere staan) en/of coördinatoren met elkaar van gedachten wisselen over bepaalde problemen waar ze in de praktijk
mee
te
maken
hebben.
In
sommige
steden
worden
hulpverleners
en
coördinatoren (meestal mensen die beide functies vervullen zoals de dagelijkse leiding) bij elkaar gehaald om te discussiëren, maar in andere steden is daar meer scheiding in aangebracht. Daar zitten de uitvoerders in een ander overleg dan de coördinatoren en worden uitkomsten van de overleggen doorgegeven, zodat er voor problemen in de praktijk oplossingen bedacht en geïmplementeerd kunnen worden door de coördinatoren. In Utrecht heeft Stade Advies het 18+ overleg opgezet, om meer aandacht te geven aan dak- en thuisloze jongeren (een overleg voor dak- en thuislozen was er al wel, maar deze sloot niet goed genoeg aan op de doelgroep jongeren). “Er zijn enkele instellingen die specifiek en alleen voor zwerfjongeren er zijn, maar voor de meeste is het een onderdeel ervan. Vanaf begin af aan hebben we gezegd: Als we daarvoor een goede samenwerking willen creëren, moeten we op verschillende niveaus samenwerken.” Hier zijn eigenlijk de meest belangrijke voorzieningen die te maken hebben met dak- en thuisloze jongeren van ouder dan 18 jaar vertegenwoordigd. Instellingen die minder direct met jongeren in aanraking komen, worden op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen en knelpunten die in de overleggen naar voren komen. Hierbij gaat het
__________________________________________________________________________________________________________
115
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
bijvoorbeeld om bestuurders van de overkoepelende organisaties (Leger des Heils, Centrum Maliebaan). Vaak doet men dit door middel van het rondsturen van notulen, soms worden de resultaten meegenomen door iemand die bij de verschillende overlegniveaus aanwezig is en soms worden de resultaten in een openbare nieuwsbrief beschikbaar gesteld. Het overleg in Utrecht is 7/8 keer per jaar en er worden allerlei knelpunten die er voor de jongeren en de instellingen zijn daar besproken, bijvoorbeeld dat er te weinig plaatsen zijn voor jongeren en hoe dat opgelost moet worden. De input voor dit overleg komt onder andere vanuit het T-team, straathoekwerk, crisisopvang en begeleid wonen. Zij brengen exemplarische casussen in waar dan samen met professionals uit onder andere de verslavingszorg, geestelijke gezondheidszorg en verstandelijk gehandicaptenzorg over gesproken wordt. Van hieruit worden voorstellen geformuleerd die de organisatie van hulpverlening aan multiproblem jongeren moet verbeteren. Het doel van dit overleg is het creëren van een goed zorgnetwerk voor dak- en thuisloze jongeren, die tussen de wal en het schip leken te vallen. Deze gedachte wordt door alle samenwerkingspartners gedragen en men handelt hier ook naar. Dit past goed bij de kenmerken van governance zoals die in de literatuurstudie zijn toegelicht. Nu het overleg al een aantal jaren bestaat, is het volgens de respondenten uit Utrecht beter geregeld. Er is bijvoorbeeld meer speciale opvang voor die groep gekomen, waar in de eerdere bijeenkomsten veel aandacht voor is geweest. “Als je dan terugkijkt zie je dat de dingen die we toen op papier hebben gezet, er nu grotendeels zijn gekomen. Dan zie je dat zo'n overleg zeker zijn bijdrage heeft geleverd.” Deze overleggen worden door de respondenten erg gewaardeerd. Op deze manier leren de organisaties elkaar beter kennen en dit levert op allerlei gebieden voordelen op. Vaak heeft men van tevoren al bepaalde beelden bij een instelling zonder daar ooit echt in contact mee getreden te zijn. Door elkaar beter te leren kennen kun je stereotypen doorbreken en meer begrip kweken voor elkaars werkwijze of visie. Door het samenwerkingsverband op deze manier in te richten blijft wel iedereen geïnteresseerd en betrokken; het wordt geen ver-van-mijn-bed-show. Dit wordt door de ondervraagde
partijen
als
prettig
ervaren.
Belangrijk
bij
dit
soort
samenwerkingsverbanden is “dat het ergens over gaat”. Door dit op praktijkniveau in te steken kun je veel meer aansluiten bij de leefwereld van de deelnemers, waardoor je in ieder geval hun aandacht erbij houdt. Vaak is er in de grotere steden ook een daklozenoverleg, maar die richt zich veel meer op de groep van 30/40 jaar oud. Hulpverleners of coördinatoren die zich richten op jongeren hebben hier niet zoveel aan bij te dragen en haken af. Doordat instellingen van elkaar weten wat de andere instellingen doen en op welke gebieden ze expertise hebben ontwikkeld, hoeft men niet meer alles zelf te doen. In
__________________________________________________________________________________________________________
116
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
sommige steden is er ook een “sociale kaart” ontwikkeld waar alle instellingen die te maken hebben met dak- en thuislozen genoemd zijn. Dit kan erg helpen om meer kennis van het netwerk te krijgen. Hier kan men op verschillende manieren iets mee doen: In Utrecht bijvoorbeeld komt bij Enkeltje Zelfstandig (begeleid wonen-traject) regelmatig iemand langs van Centrum Maliebaan, die advies komt geven over drugs- en drankverslaving. Er is elke twee weken een inloopspreekuur georganiseerd waar jongeren heen kunnen met vragen over verslaving en als de jongere dat wil is er ook de mogelijkheid om via dat contact een afkicktraject te starten bij Centrum Maliebaan. Op deze manier neemt men bepaalde taken uit handen van de werknemers bij de instelling voor begeleid wonen en bovendien worden deze taken met meer expertise uitgevoerd. Als jongeren voorheen vragen hadden over verslaving wisten de vaste medewerkers er soms niet genoeg van om antwoord te geven. Een ander voordeel van het feit dat er regelmatig iemand voorlichting en advies komt geven is dat op deze manier de drempel naar de verslavingszorg lager wordt gemaakt en het aanleiding geeft om de jongeren over verslaving na te laten denken. Een ander voordeel dat de respondenten aandragen is dat men problemen die men regelmatig tegenkomt kan voorleggen aan de coördinatoren en/of hulpverleners van andere instellingen. Het kan heel verhelderend zijn om te weten hoe anderen omgaan met onderwerpen als drugsgebruik, contact met omwonenden of wachtlijsten. “Het is fijn om met ketenpartners aan tafel te zitten. Bijvoorbeeld als we vastlopen en dan met ketenpartners een ruil doen zodat we de jongere ergens anders een nieuwe kans kunnen bieden. Soms gaat het om zaken als: Hoe gaan jullie om met alcohol en drugs in de voorziening? Het is wel lekker om het daar met elkaar over te hebben, dat je niet opnieuw het wiel hoeft uit te vinden.”
De overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg Zoals eerder al is aangegeven, speelt Bureau Jeugdzorg vaak geen rol in de indicatieoverleggen. In sommige steden is er heel expliciet aandacht geschonken aan de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg. Omdat er geen landelijk beleid is voor hoe men met die strikte leeftijdsscheiding om moest gaan, heeft elke stad dit op zijn eigen manier ingevuld. In Amsterdam en Zwolle zijn goede voorbeelden te vinden van hoe je door middel van samenwerking dit gat zo goed mogelijk kan opvullen. Zo is er in Zwolle het Team Zwerfjongeren, zij zijn het centrale punt in Zwolle waar daken thuisloze jongeren terecht kunnen voor advies en begeleiding. Het team bestaat uit twee personen die part-time met het Team bezig zijn, de één vanuit de GGD en de ander vanuit de jeugdzorg. Door op deze manier samen te werken zijn de (financieel) verantwoordelijke partijen van de jongeren onder de 18 en boven de 18 bij elkaar gebracht. De medewerker van jeugdzorg kan in de bestanden van Bureau Jeugdzorg
__________________________________________________________________________________________________________
117
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
kijken en heeft ook als functie dat zij een meldpunt is binnen de organisatie voor casemanagers van jongeren die bijna 18 worden. De medewerker uit de gemeente heeft goede contacten met de volwassenenzorg, doordat ze kan voortbouwen op een netwerk van Team VIA, een team in Zwolle dat zich bezighoudt met bemoeizorg. De situatie in Amsterdam is hiermee vergelijkbaar. Daar werkt bij Bureau Jeugdzorg een team van drie mensen die de indicatie en plaatsing van dak- en thuisloze jongeren verzorgen.
Zij
faciliteren
het
eerdergenoemde
indicatieoverleg
met
verschillende
partners. Zij werken alledrie bij Bureau Jeugdzorg, maar hun plaatsen worden betaald met geld uit de gemeente. Op die manier hebben ze aan de ene kant de kennis, expertise en documenten van Bureau Jeugdzorg in de buurt en aan de andere kant kunnen ze iets betekenen voor de jongeren van boven de 18. Door hun positie kunnen zij bij een jongere van 17,5 al zeggen “wij pikken dit op”. Op deze manier proberen ze daar de jongere al voor zijn 18e te binden aan de volwassenenzorg. In Rotterdam is er door de wethouder Jeugd, Gezin en Onderwijs goed nagedacht over de verschillende geldstromen uit de provincie en gemeente. Deze wethouder heeft direct overleg met een vertegenwoordiger van de provincie en één vanuit de gemeente. Hierdoor kan men subsidiëring voor instellingen en projecten beter op elkaar afstemmen; beide partijen weten van elkaar waar ze geld aan uitgeven en waar knelpunten zitten. In Den Haag hanteert men sinds kort een risicomonitor. Deze is ontwikkeld om jongeren in de jeugdzorg die dreigen te gaan zwerven, beter te signaleren. Bureau Jeugdzorg voert de monitor uit bij jongeren die 17 jaar zijn en doet dit nogmaals bij het bereiken van de 18 jarige leeftijd. Er worden 15 vragen gesteld over verschillende, door Bureau Jeugdzorg vastgestelde leefgebieden: wonen, werk, inkomen, sociaal functioneren, etc. Gekeken wordt naar risicofactoren als het hebben van een verstandelijke beperking, een psychiatrische aandoening, een gebrek aan opleiding/dagbesteding of aan het hebben van een sociaal netwerk. Hierdoor krijgt men meer zicht op de jongeren die buiten de boot dreigen te vallen bij de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg en kunnen ze deze jongeren bespreken bij het 18+ overleg dat voor deze jongeren in het leven is geroepen. Het mag duidelijk zijn dat de steden allemaal op een andere manier oplossingen proberen te vinden voor de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg en de financiële consequenties daarvan. Het gaat er in essentie om dat men a) de informatie vanuit de jeugdzorg en de volwassenenzorg probeert te combineren, en b) de financieringsstromen van de provincie (jeugdzorg) en de gemeente (volwassenenzorg) bij elkaar weet te brengen.
__________________________________________________________________________________________________________
118
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Het informele netwerk In de voorgaande stukken valt op dat het vooral de grotere steden zijn die structureel formele samenwerkingsverbanden hebben. In de kleinere steden is er voor dak- en thuisloze jongeren vaak geen groot structureel en geformaliseerd overleg, maar kan men het prima af met het opgebouwde netwerk in de stad. Hierbij zie je vaak dezelfde partijen terugkomen: Het gaat om contacten met onder andere de verslavingszorg, de psychiatrische gezondheidszorg, ondersteuning voor mensen met een beperking (MEE). Ook zijn er (wensen voor) andere contacten zoals woningbouwverenigingen of het CWI. De contacten in deze netwerken zijn vanzelfsprekend minder formeel vastgelegd dan die in de samenwerkingsverbanden. Ook zijn ze sterk persoonsgebonden. Ik zal kort ingaan op hoe dit netwerk er in de verschillende steden uitziet, waarna ik in zal gaan op de voor- en nadelen van het formaliseren van deze contacten. Het Team Zwerfjongeren uit Zwolle is aangehaakt bij Team VIA (bemoeizorg) dat al veel langer bestaat. Zo kunnen ze ook gebruik maken van het opgebouwde netwerk waar dat team over beschikt. Dat netwerk bestaat uit verschillende instellingen, waaronder RIAGG, MEE, Maatschappelijk werk, Leger des Heils, Stichting RIBW (begeleid wonen), woningbouwverenigingen en de Sociale Dienst. Ook via Bureau Jeugdzorg kunnen een hoop dingen geregeld worden, er zijn bijvoorbeeld goede contacten die huisvesting mogelijk maken. In Zwolle is er een sterk informeel netwerk, waardoor zaken tussen instellingen onderling goed en snel geregeld kunnen worden. Ook in Utrecht is er bij de ondervraagde instelling goed contact met verschillende partners. Er is één consulent bij de afdeling Bijzondere Doelgroepen van de Sociale Dienst die veel contact heeft met Enkeltje Zelfstandig. Zij heeft samen met het team knelpunten besproken en kent de instelling en haar cliënten, zodat ze meer begrip heeft voor de situatie waar de jongeren en de hulpverleners in zitten. Op deze manier kan zij beter aansluiten op de vraag van de jongeren; bovendien hoeven hulpverleners niet steeds de context van Enkeltje Zelfstandig uit te leggen aan de consulenten die de instelling niet kennen. Bij Enkeltje Zelfstandig zijn er ook contacten met de verslavingszorg, er komt met enige regelmaat iemand informatie geven en vragen beantwoorden met betrekking tot drugsof
andere
verslavingsproblematiek.
Een
andere
instantie
in
het
netwerk
is
Stadsgeldbeheer, zij helpen de jongeren in hun financiële situatie (budgetteren, schulden aflossen). “Gesprekken met jongeren gaan altijd over geld. We willen ons meer richten op andere dingen, niet over geld. Het houdt het gesprek een beetje tegen, en daarom zijn we blij dat we het uit elkaar kunnen halen.” In Haarlem zit de ondervraagde instelling fysiek op een plek dichtbij andere instanties die met dak- en thuisloze jongeren te maken hebben. De lijnen zijn er heel kort, wat door
__________________________________________________________________________________________________________
119
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
iedereen als zeer positief wordt ervaren. Er is contact met het Riagg (afdeling Jeugd), de Sociale Dienst, MEE, Midos (voor minderjarige asielzoekers), het Leger des Heils en de verslavingszorg. Problemen of doorverwijzingen kunnen binnen het netwerk vrij snel en makkelijk worden opgelost en er is geen behoefte aan een groot overleg.
Het formaliseren van informele contacten Het vastleggen van bestaande contacten in convenanten is iets wat handig kan zijn bij het vastleggen van een vorm van samenwerking. Het zorgt ervoor dat wanneer er persoonsgebonden contact is dit niet meer afhankelijk is van de direct betrokkenen, maar dat deze contacten ook door de rest van de organisatie gebruikt kunnen worden. Dit lijkt een goed middel om snel te komen tot meer kennis over wat instellingen doen en wie daarvoor het beste aan te spreken zijn. Met betrekking tot het formaliseren van informele contacten bestaan er vooral in de kleinere steden verschillende opvattingen. Aan de ene kant wordt als positief punt genoemd dat afspraken tussen instellingen duidelijk zijn voor iedereen en dat ze niet vervallen als er een medewerker ontslag neemt of als er iets anders gebeurt. Dan hoeft men ook niet opnieuw die contacten te leggen, wat veel tijd en moeite kan schelen. Ook kan een vaste contactpersoon het makkelijker maken om je informele netwerk te vergroten of beter te leren kennen. Aan de andere kant is het niet goed als een bestaand contact moet worden geformaliseerd, omdat dat de samenwerking verplicht maakt; vaak bestaan informele contacten omdat personen elkaar aardig vinden en als dat niet meer zo is, is het leuke er van af. Bovendien betekenen convenanten en afspraken wéér iets nieuws waar hulpverleners rekening mee moeten houden. Alleen als een probleem erg vaak voorkomt of tijdrovend is moeten dit soort nieuwe afspraken gemaakt worden. Al met al betekent het formaliseren van informele contacten dat het vooral positieve resultaten voor de jongeren oplevert: Hoe eerder zij gepaste hulp krijgen, hoe beter. Toch blijkt het voor de hulpverleners niet altijd wenselijk en moet er goed nagedacht worden over de noodzaak van formaliseren.
Weerstand tegen samenwerking Veel instellingen geven aan dat samenwerking, formeel of informeel, vaak positieve resultaten op oplevert. Vooral op inhoudelijk niveau kan men veel van elkaars aanpak leren. Samenwerking lijkt vanuit alle oogpunten positief te zijn: De jongeren krijgen gepastere hulp, hulpverleners doen geen dubbel werk en er wordt efficiënter gebruik gemaakt van beschikbare (financiële) middelen. Toch is samenwerking niet altijd een wondermiddel en roept samenwerking ook weerstand op.
__________________________________________________________________________________________________________
120
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Samenwerking kan helpen om wachtlijsten te verkorten en om opvangmogelijkheden optimaal te benutten. Toch mag men niet verwachten dat bijvoorbeeld de wachtlijsten hiermee opgelost gaan worden, soms is het ook een kwestie van “dat er gewoon meer geld of mensen bij moeten”. Bij een concrete invulling van samenwerking blijkt voor veel instellingen lastig te zijn om iets van zichzelf bloot te geven. Vooral in het begin werkt iedereen erg vanuit zijn eigen onderneming, om zijn eigen hachje te redden en subsidies veilig te stellen. Bij Spaarnezicht in Haarlem geven ze aan het geluk te hebben dat er geen ‘concurrerende’ instellingen zijn, klantenkaperij ligt daar niet op de loer. Hierdoor ontstaan er geen meningsverschillen over wie welke jongeren toebedeeld krijgt. In Amsterdam speelde dit wel mee en heeft het lang geduurd voordat het echt over de jongere ging, in plaats van over hoe de samenwerking eruit moet gaan zien. Daar werd gemerkt dat er soms andere agenda’s speelden. Doordat de gemeente ineens de verantwoordelijkheid kreeg voor de opvang van 18-23 jarigen, was er daar een soort “gat in de markt” waar instellingen op in wilden spelen. De gemeente heeft nu wat meer overzicht en neemt het initiatief in het verdelen van de subsidies en de regie van de samenwerking. Hierdoor kan de aandacht binnen het samenwerkingsverband meer naar de jongere toe. Iets anders dat genoemd wordt, is dat in samenwerkingsverbanden sommige instellingen zich niet aan de afspraken houden of weinig cliënten doorverwijzen naar andere instellingen, terwijl dat andersom wel gebeurt. In Amsterdam kan de gemeente hen daarop aanspreken, met als ultieme straf dat de subsidie wordt ingetrokken. Door het formaliseren van informele contacten naar samenwerkingsverbanden kan zo’n machtige partij goed helpen om ervoor te zorgen dat iedereen doet wat hij moet doen.
__________________________________________________________________________________________________________
121
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Conclusie Terugkijkend op de behandelde onderwerpen kunnen we een aantal zaken concluderen. Ten eerste is het duidelijk geworden dat er niet erg veel verschil zit in de groepen daken thuisloze jongeren waar de steden mee te maken hebben. De enige uitschieter in dezen is Amsterdam, waar relatief veel jonge “zwerfmeiden” in de opvang zitten. Verder komt de problematiek overeen met wat er in de landelijke onderzoeken te vinden is: een laag IQ, verslaving, psychiatrische stoornissen en gedragsproblematiek. Verder is in de tweede paragraaf duidelijk geworden welke knelpunten er naar voren zijn gekomen. Het blijkt dat er op verschillende gebieden een aantal dingen misgaan, te weten 1) te weinig aandacht voor nazorg in de jeugdzorg, 2) de gedragskenmerken van de jongere, 3) de maatschappelijke zorginstellingen die niet goed zijn ingespeeld op deze specifieke doelgroep en 4) de wachtlijsten die er in de instellingen bestaan. In het derde deel van dit resultatenhoofdstuk is duidelijk geworden dat er vele vormen van samenwerking bestaan in de verschillende steden. Geen één stad is gelijk, maar er kunnen wel grotere concepten teruggezien worden in de aanpak. Samenwerking in en om het hulpverleningstraject, specifieke samenwerkingsverbanden gericht op de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg en netwerken zijn belangrijke zaken die ook voor Arnhem waardevol kunnen zijn.
__________________________________________________________________________________________________________
122
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
8.
Conclusie
In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar het antwoord op de vraag:
Welke knelpunten ervaren de hulpverlenende instellingen en de cliënten bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij (potentiële) dak- en thuisloze jongeren in Arnhem en hoe zou onderlinge samenwerking een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?
Dak- en thuisloze jongeren hebben te maken met jeugdzorg en met de volwassenenzorg. De twee zorgvormen zijn gescheiden. De grens is de leeftijd van 18 jaar; deze grens wordt zeer strikt aangehouden. Op een drietal gebieden vindt een verandering plaats in de
overgang
van
jeugdzorg
naar
volwassenenzorg,
die
in
combinatie
met
de
problematiek van de jongeren knelpunten opleveren. De veranderende omstandigheden zijn: o
van financiering vanuit de provincie naar financiering vanuit de gemeente,
o
van een centraal naar een fragmentarisch model,
o
van een paternalistische aanpak van zorg naar een meer autonome manier van werken, waarbij het initiatief bij de jongeren ligt.
Deze veranderingen in de zorg hoeven op zichzelf geen probleem te vormen, maar met name de groep multiproblem jongeren ondervindt hier wel problemen bij. In het samenspel tussen jongeren, beleid en de hulpverlening ontstaan er dus knelpunten. Om dit duidelijk te maken zullen we eerst de oorzaken van de knelpunten schematisch weergeven. Dan zullen we een antwoord geven op het eerste deel van de hoofdvraag aan de hand van vier gebieden waar knelpunten liggen. Vervolgens wordt er gekeken naar welke rol samenwerking volgens de respondenten zou moeten hebben in het oplossen van deze knelpunten. Binnen de omschrijving van zowel de gevonden knelpunten als de rol van samenwerking zal er tevens aandacht besteedt worden aan hoe andere steden hiermee omgaan of zijn omgegaan.
__________________________________________________________________________________________________________
123
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Oorzaken van knelpunten De combinatie van het beleid, de instellingen en de jongeren zelf zorgt ervoor dat er knelpunten ontstaan. Dit hebben we als volgt in een schema weergegeven:
Oorzaken vanuit beleid
Oorzaken vanuit jongere
Provincie Centraal Paternalisme
- Multiproblem - Wantrouwen tegenover de hulpverlening - Te oud voor jeugdhulpverlening en te jong voor volwassenenzorg
Gemeente Fragmentarisch Autonomie
Oorzaken vanuit instellingen - Geen vloeiend verloop van overdracht vanuit jeugdzorg naar volwassenenzorg - Onvoldoende aandacht voor nazorg binnen zorginstellingen - Gebrek aan aantal plaatsen - Instellingen werken op eilandjes
Knelpunten waardoor de jongere het risico loopt uit beeld van de hulpverlening te raken: 1) 2) 3) 4)
Van centraal geregelde zorg naar gefragmenteerde zorg Relatie tussen hulpverlening en cliënt Samenwerking instellingen en kennis van elkaar De nazorg in de jeugdzorg en volwassenenzorg
Figuur 5
De knelpunten die uit de interactie tussen deze gebieden naar voren komen, zijn te verdelen in vier thema’s (in het onderste blok van het schema) die we later verder uitwerken. Voordat we daar aan toekomen, zullen we eerst de blokken met ‘oorzaken’ in het schema kort toelichten.
__________________________________________________________________________________________________________
124
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Oorzaken vanuit het beleid Provincie gemeente De overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg brengt met zich mee dat de verantwoordelijkheid voor de zorg van de jongeren verschuift. Het is wettelijk vastgesteld dat de zorg die jeugdzorg aanbiedt met gelden van de provincie gefinancierd wordt. Vanaf de 18-jarige leeftijd verschuift de verantwoordelijkheid naar de gemeente, wat ook betekent dat de financiering voor de zorg naar de gemeente gaat.
Centraal fragmentarisch Naast de verschuiving van verantwoordelijkheden verandert ook de vorm waarop de zorg georganiseerd is. In de jeugdzorg is de zorg centraal georganiseerd vanuit Bureau Jeugdzorg. De volwassenenzorg kent geen overkoepelend orgaan met regiefunctie. Bij Bureau Jeugdzorg kunnen jongeren terecht met meervoudige problematiek, van waaruit verschillende trajecten kunnen worden gestart bij jeugdzorginstellingen die gespecialiseerd zijn in één van de problemen. Binnen de volwassenenzorg hanteren instellingen een enkelvoudige probleembenadering. Zij kunnen dus niet voorzien in het oplossen van de meervoudige problematiek waar de jongeren mee te maken hebben. Waar Bureau Jeugdzorg de taak op zich nam de aanpak van meervoudige problemen over verschillende instellingen te verdelen, moet de meerderjarige jongere zelf uitzoeken bij welke instelling hij voor elk probleem moet zijn.
Paternalisme autonomie Verder is te zien dat de jongeren die onder jeugdzorg vallen benaderd worden vanuit een paternalistisch perspectief. Dit houdt in dat de hulpverlening relatief veel te vertellen heeft over de jongere en hem ook onder dwang hulpverlening kan opleggen. De benadering die de grootschalige instellingen binnen de volwassenenzorg over het algemeen hanteren gaat uit van een meer autonome insteek. De cliënt wordt geacht zelf zijn hulpvraag in te zien en hierbij de passende hulp te zoeken.
Oorzaken vanuit jongere De (potentiële) dak- en thuisloze jongeren hebben meervoudige problemen. Ze hebben daarom hulp op meerdere leefgebieden nodig. Wat de jongeren ook kenmerkt is dat ze vaak al een langdurige en problematische relatie hebben met de hulpverlening, waardoor ze wantrouwig staan tegenover de hulpverlening in het algemeen. Doordat de jongeren op jonge leeftijd al veel hebben meegemaakt, zijn ze in vergelijking met leeftijdsgenoten vroeg volwassen geworden. Hierdoor voelen zij zich te oud voor de jeugdhulpverlening. Aan de andere kant hebben ze vaak nog met jeugdproblematiek te
__________________________________________________________________________________________________________
125
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
kampen waar de volwassenenzorg niet op ingericht is, omdat zij niet gespecialiseerd zijn in ontwikkelingsproblematiek.
Oorzaken vanuit instellingen Vaak verloopt de overdracht vanuit de jeugdzorg naar de volwassenenzorg niet vloeiend; onderweg krijgt de jongere te maken met ‘hindernissen’. Eén van die hindernissen is dat instellingen vaak te kampen hebben met een gebrek aan middelen. Het gaat daarbij vooral om personeel en plaatsen: hierdoor ontstaan er wachtlijsten. Vanuit Bureau Jeugdzorg is er weinig aandacht voor nazorg, men gaat ervan uit dat de volwassenenzorg
de
jongeren
goed
opvangt.
Door
de
fragmentatie
die
in
de
volwassenenzorg bestaat, is er weinig zicht op het doen en laten van de jongeren en is er grote kans dat de jongeren niet goed terecht komen in de volwassenenzorg. Tussen de volwassenenzorginstellingen vindt er ook overdracht plaats van jongeren, waar wel wat meer rekening wordt gehouden met nazorg. Verder heerst er binnen de instellingen een eilandjesstructuur en –cultuur; instellingen werken naar binnen gericht, waardoor er onvoldoende aandacht is voor samenwerking en men zich weinig bezig houdt met andere organisaties.
Nu de verschillende elementen in het schema zijn verduidelijkt zullen we dieper ingaan op de knelpunten die uit de interactie ontstaan. Deze knelpunten ervaren de hulpverlenende instellingen en de cliënten bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg:
1.
De jeugdzorg en volwassenenzorg zijn verschillend georganiseerd
Organisatie van de financiering van de zorg Zoals we zojuist hebben uitgelegd bij ‘oorzaken in beleid’ is er een tweedeling gemaakt tussen jeugdzorg en volwassenenzorg. De jeugdzorg valt onder de verantwoordelijkheid van de provincie en de volwassenenzorg onder die van de gemeente. De grens hierbij is 18 jaar. Deze gedeelde verantwoordelijkheid houdt in dat de financiering per zorgvorm verschilt. Het geld voor de jeugdzorg komt uit de provincie Gelderland en de volwassenenzorg krijgt haar budget vanuit de gemeente. De provincie Gelderland is, relatief gezien, veel rijker dan de gemeente Arnhem. De zorg die in de jeugdzorg wordt aangeboden kan dus in de volwassenenzorg niet hetzelfde blijven als de verantwoordelijkheid verschuift van provincie naar gemeente. De gemeente heeft er vaak het geld niet voor de behandeling op dezelfde wijze als de provincie voort te zetten en is noodgedwongen meer gericht op het voorzien in primaire voorzieningen.
__________________________________________________________________________________________________________
126
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Door het gebrek aan middelen bij de gemeente is er ook minder ruimte om innovatieve projecten te subsidiëren waarvan het succes nog niet helemaal bewezen is. De provincie helpt hierbij door met kortdurende subsidies nieuwe projecten te financieren en deze uit te testen. Wanneer blijkt dat het project succesvol verloopt, kan de gemeente deze projecten overnemen om structureel te financieren. Het blijft vanuit de provincie bij deze ‘aanjaagsubsidies’
omdat
zij
geen
structurele
financiering
mogen
bieden
aan
volwasseneninstanties. De gemeente loopt op deze manier minder risico geld te steken in projecten die geen nuttige bijdrage leveren aan een oplossing van het probleem. Kortom, de financiering van de zorg kan niet op dezelfde wijze gecontinueerd worden als de verantwoordelijkheid verschuift van provincie naar gemeente en dit vormt een knelpunt.
Organisatie van de hulpverlening De jeugdzorg en de volwassenenzorg hebben elk een eigen karakter. Het opvallendste kenmerk van jeugdzorg is dat het een centrale toegang heeft; alle jeugdigen die hulp zoeken komen eerst terecht bij Bureau Jeugdzorg die een indicatie stelt. Vervolgens gaat Bureau Jeugdzorg op zoek naar geschikte zorgaanbieders. In de volwassenenzorg is er in Arnhem geen sprake van één centrale toegang tot alle vormen van zorg: er is geen instelling
die
overzicht
houdt
over
het
komen
en
gaan
van
cliënten
in
de
volwassenenzorg. Wel zijn er op dit moment ontwikkelingen zichtbaar waar verschillende zorgaanbieders gaan fuseren zodat de organisatie een bredere doelgroep aanspreekt. Een voorbeeld hiervan is Iriszorg die zowel de maatschappelijke opvang als de verslavingszorg omvat. Ook zijn er elders in Nederland initiatieven om de zorg voor daken thuisloze jongeren centraal te organiseren door middel van één aanmeldingspunt. Feit blijft wel dat in Arnhem cliënten met meervoudige problematiek moeite hebben om de toegang te vinden tot de zorg die ze nodig hebben. Dit is dus een knelpunt.
De knelpunten op het beleidsniveau liggen dus in het feit dat de twee zorgvormen anders georganiseerd zijn en de financiering uit verschillende bronnen komt. De doorstroom van jeugdzorg naar volwassenenzorg verloopt dus niet vloeiend en er bestaat de kans dat de jongeren hierdoor uit beeld verdwijnen. Volgens de respondenten zouden er in Arnhem dus goede afspraken gemaakt moeten worden tussen de gemeente en de provincie om de aansluiting tussen de twee zorgvormen qua financiering én qua organisatie vloeiender te laten verlopen.
2.
Relatie tussen hulpverlening en cliënt
Uit ons onderzoek blijkt elke keer weer dat een goede band tussen de hulpverlener en de jongere van groot belang is. Je zou zelfs kunnen stellen dat het slagen van de
__________________________________________________________________________________________________________
127
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
hulpverlening staat of valt bij het hebben van een goede relatie tussen hulpverlener en de jongere.
Invloed van beleid op relatie tussen hulpverlener en cliënt Jeugdzorg en volwassenenzorg zijn op een andere manier georganiseerd en dit heeft invloed op hoe hulpverleners en jongeren in de geboden hulpverlening staan. Jeugdzorg is centraal geregeld en mag gedwongen hulpverlening uitvoeren. Daarnaast ligt de focus volgens de jongeren op het wegwerken van wachtlijsten waardoor er niet veel tijd is voor de individuele cliënt. Ook is er, ondanks de centraal georganiseerde zorgvorm, sprake van een grote verscheidenheid aan jeugdinstellingen waardoor de multiproblem jongeren veel
wisselen
van
vertrouwensband
hulpverlener. op
te
Er
bouwen.
is
hierdoor
Door
de
niet
veel
negatieve
ruimte
geweest
ervaringen
met
een de
jeugdhulpverlening, willen multiproblem jongeren veelal graag afscheid nemen van de hulpverlening wanneer zij 18 worden. Veel van hen realiseren zich pas na hun 18e dat de jeugdzorg als een vangnet fungeerde en ze ineens niemand meer hebben om op terug te vallen. In de volwassenenzorg is er wat betreft de organisaties een onderscheid te maken tussen de grootschalige instellingen voor een brede doelgroep en de kleinschalige instellingen die gespecialiseerd zijn in jongeren met meervoudige problematiek. De grootschalig georganiseerde instellingen kennen een gestandaardiseerd aanbod waarin er wordt gewerkt met vaste behandelplannen en protocollen. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van uitgebreide intakeprocedures welke de jongeren afschrikken. Door de fragmentatie in het veld wisselen jongeren ook hier veel van instelling en hulpverlener en is er weinig ruimte een band op te bouwen. De kleinschalige instellingen maken wel ruimte voor het opbouwen van een band met de jongere en zijn ook flexibeler in de omgang met hun cliënten.
Visie van de managers en van de jongeren in paradox De managers binnen de jeugdzorg zien hun hulpverlening als outreachend en vraaggericht, maar de geïnterviewde jongeren blijken hier anders over te denken. Zij ervaren de manier waarop de zorg is ingericht vaak als onpersoonlijk en massaal. Er is sprake van een hoge mate van bureaucratie; zo moeten er erg vaak formulieren worden ingevuld en is er door de hoge werkdruk op de hulpverleners niet veel tijd voor de jongeren. Een aantal keer werd dan ook door de jongeren opgemerkt dat ze zich als een nummer behandeld voelden. Verder wisselen jongeren binnen jeugdzorg regelmatig van hulpverlener en is er weinig tijd een vertrouwensband op te bouwen met de hulpverlener. Hoewel Bureau Jeugdzorg dus een regiefunctie heeft kan het dus toch zo zijn dat binnen de jeugdzorg de jongere veel wisselende contacten met hulpverleners heeft.
__________________________________________________________________________________________________________
128
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Hier is dus sprake van een paradox, want de managers erkennen deze problemen wel, maar zien zichzelf toch als vraaggericht. Dit is te verklaren door te stellen dat de managers vraaggericht werken weliswaar als doel hebben en dit nastreven, maar dat dit in de praktijk nog niet zo goed uitpakt en er sprake is van ontevreden cliënten. Kortom, het feit dat jeugdzorg als een vangnet fungeert, wordt als positief ervaren, maar de massaliteit en de gedwongenheid van de hulpverlening kan juist averechts werken op de jongeren. In de volwassenenzorg is het door het gebrek aan vaste contactpersonen vaak moeilijk om een goede band op te bouwen met de hulpverlening. Doordat er hierdoor relatief weinig zicht op de jongere is, is de kans op uitval ook groter. Dit probleem is ook in andere steden terug te zien; aangegeven werd dat jongeren niet goed in beeld blijven waardoor hun problemen kunnen verergeren.
3.
Samenwerking instellingen en kennis van elkaar
In Arnhem is er een grote variëteit aan organisaties in de volwassenenzorg die zich bezighouden met jongeren, maar deze zijn vaak naar binnen gekeerd. Instellingen zijn niet op de hoogte van elkaars doen en laten, waardoor er dubbel werk wordt gedaan of cliënten niet doorverwezen worden naar de juiste vorm van hulpverlening. Binnen de instellingen speelt een dilemma: aan de ene kant moeten de zorginstellingen optimaal onafhankelijk presteren en elkaar beconcurreren. Aan de andere kant moeten de zorginstellingen elkaar helpen, maar zijn er vrijwel geen samenwerkingsafspraken gemaakt. Wel worden "het circuitoverleg" en "de bemoeizorgborrel" genoemd door verschillende hulpverleners. Deze vormen van overleg gaan geen van beide specifiek in op (potentiële) dak- en thuisloze jongeren, daarnaast kennen de ontmoetingen geen vaste tijdstippen. Wel is er sprake van samenwerking op casusniveau welke wordt gekenmerkt door informele contacten die hulpverlenergebonden zijn. Hulpverleners hebben een eigen netwerk opgebouwd waardoor bepaalde zaken snel geregeld kunnen worden. Het nadeel van deze vorm van samenwerking is dat het voor nieuwelingen moeilijk is om een netwerk te creëren; dit kost hen veel tijd. Bovendien vervalt het samenwerkingverband vaak als een persoon wegvalt. Sommige respondenten geven aan graag samen te werken op convenantniveau, omdat men beseft dat er een multidisciplinaire aanpak nodig is voor de complexe problematiek van de jongeren. Het uitgangspunt van samenwerking zou volgens hen zijn dat jongeren ongestoord kunnen doorstromen van de ene naar de andere instelling en dat de behandeling van de jongere door de verschillende instellingen op elkaar wordt afgestemd. Andere steden gaven aan dat convenanten die informele contacten vastleggen niet altijd wenselijk zijn; het kan ervoor zorgen dat het ‘leuke’ van samenwerking er vanaf gaat en kan het soms meer tijd kosten dan opleveren.
__________________________________________________________________________________________________________
129
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
4.
De nazorg in de jeugdzorg en volwassenenzorg
Wettelijk is bepaald dat jeugdzorg bij 18 jaar stopt. Landelijk gezien is er vanuit jeugdzorg over het algemeen weinig aandacht voor nazorg. Jongeren blijken vaak wel geïnformeerd te worden over de aankomende verandering, maar er wordt weinig actie ondernomen om hier actief iets mee te doen. Jeugdzorginstellingen gaan ervan uit dat de jongeren goed worden opgevangen door de volwassenenzorg. Hier moet wel worden opgemerkt dat dit niet voor alle jeugdzorginstellingen geldt; sommige instellingen, zoals OG Heldring, besteden wel veel aandacht aan nazorg. Doordat de jongeren geen nazorg vanuit jeugdzorg krijgen bestaat de kans dat zij helemaal uit beeld van de hulpverlening verdwijnen en nog dieper in de problemen raken. Ook wanneer de jongere eenmaal in de volwassenenzorg terecht is gekomen, is er een kans op uitval. De volwassenenzorg is versnipperd en het is daarom belangrijk dat er een goede overdracht is tussen de instanties. Daarom wordt er veel waarde gehecht aan het geven van goede nazorg en proberen de meeste instellingen de jongeren nog ongeveer een jaar na het aflopen van de hulpverlening te volgen. In de praktijk blijkt het lastig zicht te houden op de jongere na het aflopen van een hulpverleningstraject. Dit heeft te maken met het feit dat instellingen weinig inzicht hebben in elkaars bezigheden en daarnaast is het mede van de jongere afhankelijk of het contact na afloop blijft.
Van knelpunten naar de rol van samenwerking Naast dat we aandacht hebben besteed aan de knelpunten die spelen in de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg, hebben we ook gekeken naar welke rol samenwerking volgens respondenten in het oplossen van de knelpunten zou kunnen spelen. Hierbij zal er dus een antwoord gegeven worden op het tweede deel van de hoofdvraag: “hoe zou onderlinge samenwerking een rol kunnen spelen bij het oplossen van mogelijke problemen?” Het mag duidelijk zijn dat er wel degelijk problemen spelen in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg. Ook is het duidelijk dat een deel van deze problemen toe te schrijven is aan een slechte samenwerking tussen instellingen. Onderlinge samenwerking zou volgens de respondenten dus zeker een rol moeten spelen bij het oplossen van de knelpunten. Het gaat hierbij om samenwerking tussen verschillende actoren: o
samenwerking tussen de provincie en de gemeente,
o
samenwerking tussen de jeugdzorginstellingen en de volwassenenzorginstellingen,
o
samenwerking tussen de volwassenenzorginstellingen onderling.
__________________________________________________________________________________________________________
130
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Samenwerking tussen provincie en gemeente De respondenten gaven aan dat meer samenwerking tussen provincie en gemeente zou kunnen leiden tot een betere aansluiting qua financiën en qua organisatie van de zorg. Op het gebied van financiën zijn de respondenten van mening dat er afgesproken zou moeten worden dat de provincie de gemeente meer financieel ondersteunt, om zo de overgang geleidelijker te laten verlopen. In de andere steden zie je vaak dat er overleg tussen deze twee partijen plaatsvindt om zo de overgang van provincie naar gemeente soepeler te laten verlopen. Dit is wel per stad verschillend ingericht. Als verbeterpunt op het vlak van de organisatie van zorg in Arnhem, werd aangegeven dat de gemeente meer overzicht zou moeten hebben van de volwasseneninstellingen die er zijn en hun taakomschrijvingen. De reden hiervoor is dat het veld zo overzichtelijker wordt. De samenwerkingsverbanden in andere steden zijn er vaak in eerste instantie op gericht dat het veld voor alle partijen inzichtelijker wordt gemaakt en dat de instellingen elkaar meer gaan opzoeken. In sommige steden is er ook een sociale kaart gemaakt die meer inzicht verschaft in de verschillende instellingen.
Samenwerking tussen jeugdzorginstellingen en volwassenenzorginstellingen De jeugdzorg en de volwassenenzorg hebben momenteel te weinig kennis van elkaar. Het is nu onduidelijk wie er verantwoordelijk is voor de jongere op het moment dat deze 18 jaar wordt. Aangegeven werd dat er hierbij beter afgesproken zou moeten worden dat jeugdzorginstellingen de begeleiding van een jongere op zich neemt, totdat de jongere terecht kan in de volwassenenzorginstelling. Zo kan het niet meer gebeuren dat de jongere uit het beeld van de hulpverlening verdwijnt omdat er geen directe doorstroom mogelijk is door bijvoorbeeld een wachtlijst. In een aantal onderzochte steden heeft men de noodzaak van meer samenwerking tussen jeugdzorg en volwassenenzorg ingezien en zijn er speciale teams aangesteld die hierop inhaken. Vaak bevatten deze teams mensen uit zowel de jeugdzorg als uit de volwassenenzorg, waardoor ze als combinatie een meerwaarde leveren aan de hulpverlening aan de jongere.
Samenwerking tussen volwassenzorginstellingen onderling Ook in dit veld is het volgens de respondenten belangrijk dat de instellingen op de hoogte zijn van elkaars werk. Momenteel weten ook de instellingen in de volwassenenzorg te weinig van elkaar af en worden cliënten mede hierdoor vaak niet naar de juiste instelling doorverwezen of helemaal niet doorverwezen. Daarnaast is het belangrijk dat ze van elkaar weten wie welke cliënt behandeld, om zo te voorkomen dat er dubbel werk wordt gedaan of dat er tegen elkaar wordt ingewerkt. Respondenten gaven aan dat er behoefte is aan een centraal registratiepunt die dit bijhoudt of dat er per cliënt een casemanager aangesteld wordt die het overzicht houdt op de
__________________________________________________________________________________________________________
131
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
samenwerking tussen instellingen rondom deze persoon. In andere steden in Nederland zie je de trend van het centrale loket doorzetten in het beleid. Er is één aanmeldingspunt waar jongeren terecht kunnen als ze problemen hebben of informatie willen. Bij deze voordeur wordt de jongere dan doorverwezen naar de instellingen die hem de meest gepaste zorg kunnen aanbieden. Om hier een succes van te maken houdt men wel in het oog dat de samenwerking achter het loket goed geregeld moet zijn. Nu we hebben omschreven wat voor rol samenwerking volgens de respondenten zou kunnen spelen bij het oplossen van de knelpunten, moet er ook aandacht besteed worden aan wat er niet door samenwerking opgelost kan worden. Zo kunnen de wachtlijsten hiermee niet tegen gegaan worden en ook het wantrouwen van de jongeren tegenover de hulpverlening wordt hiermee niet opgelost. Wel zijn dit ook oorzaken voor de problemen die er zijn in de overgang van de jeugd- naar volwassenenzorg. De respondenten gaven aan positief te staan in intensievere samenwerking, maar verwachten niet dat dit het wondermiddel is om alle problemen mee te lijf te gaan. Wel is het een substantieel onderdeel van een vloeiender verloop van de overstap van de ene naar de andere vorm van zorg. De respondenten uit andere steden beamen dit. Hoewel samenwerking erg kan bijdragen aan een betere aansluiting bij de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg, geeft het niet de garantie dat er geen jongeren meer buiten de boot zullen vallen.
__________________________________________________________________________________________________________
132
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
9.
Aanbevelingen
In de vorige hoofdstukken heeft u onder andere kunnen lezen wat de respondenten als verbeterpunten aandragen om de overgang van de jeugdzorg naar de volwassenenzorg soepeler te laten verlopen. Deze tips hebben we meegenomen in onze analyse en hieruit hebben wij de onderstaande aanbevelingen afgeleid.
1.
Intensieve voorbereiding en nazorg vanuit jeugdhulpverlening
Veel jongeren blijken niet goed voorbereid te zijn op de stop van jeugdzorg na 18 jaar. Ook
wordt
er
niet
duidelijk
verteld
welke
mogelijkheden
er
zijn
in
de
volwassenenhulpverlening. Naast het feit dat de hulpverlening stopt, is er ook geen sprake meer van contact tussen de jeugdhulpverlener en de jongere na 18 jaar. Naar aanleiding hiervan bevelen wij aan dat jongeren vanaf hun 16e jaar duidelijk ingelicht en voorbereid zouden moeten worden op het feit dat jeugdzorg stopt wanneer zij 18 worden. Ook moet uitgelegd worden waarom dit gebeurt en welke opties er zijn op het vlak van zorg nadat ze 18 zijn geworden. De jeugdhulpverlener kan samen met de jongere gaan bekijken welke vorm van zorg de jongere nodig heeft na 18 jaar. Wanneer duidelijk is waar de jongere heen gaat, moet er in alle gevallen een warme overdracht plaatsvinden. Dit houdt in dat de jeugdhulpverlener meegaat naar de opvolgende instelling
en
er
een
uitgebreide
kennismaking
plaatsvindt
waarin
wederzijdse
verwachtingen uitgewisseld kunnen worden vanuit de jongere en jeugdzorg enerzijds en de hulpverlener van de volwassenenzorg anderzijds. Op het moment dat de jongere 18 jaar wordt, zou er nazorg vanuit de jeugdzorg plaats moeten vinden. Dit houdt in dat de hulpverlener het initiatief neemt om contact op te nemen met de jongere. De intensiteit van de nazorg zou af moeten hangen van de situatie waarin de jongere zich bevindt in de volwassenenzorg; stopt de jongere volledig met hulpverlening; staat de jongere op de wachtlijst voor hulpverlening; of stroomt de jongere direct door in een hulpverleningstraject? Met name in de eerste twee gevallen is intensieve nazorg nodig, omdat deze jongeren anders uit het beeld van de hulpverlening verdwijnen, maar ook in het laatste geval is het voor de jongere nuttig als er nog contact is met de jeugdhulpverlener, omdat de band dan niet plotseling verbroken wordt. Het is voor de jongere vervelend om van de één op de andere dag geen contact meer te kunnen hebben met de hulpverlener die zo dicht bij hem heeft gestaan en op de hoogte is van zijn persoonlijke problemen. Op dit moment wordt er vrijwel in geen enkele jeugdinstelling nazorg aangeboden. Men gaat ervan uit dat de vervolginstelling de jongere wel goed op zal vangen. Bovendien krijgt men niet meer betaald voor de nazorg van de jongere, als hij ouder is dan 18. De OG Heldringstichting heeft dit probleem opgelost door de jongere al vanaf hun 17,5e __________________________________________________________________________________________________________
133
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
nazorg te geven en voor te bereiden op zelfstandigheid. Op die manier kan de nazorg nog een half jaar worden betaald, is de jongere voorbereid op zelfstandigheid en is hij bekend met de volwassenenzorg op het moment dat hij 18 wordt.
2.
De situatie van de jongere erkennen en de hulpverlening
hierop
aanpassen. Uit ons onderzoek is gebleken dat de jongeren menen dat de volwassenenzorg niet aansluit bij hun behoeften. De volwassenenzorg is gericht op eigen verantwoordelijkheid en veronderstelt een grote mate van zelfredzaamheid, terwijl deze jongeren vaak juist niet zelfredzaam zijn. Het profiel van de multiproblem jongere past niet binnen de zorg. Bovendien hebben deze jongeren vaak nog te maken met een jeugdproblematiek, die niet geheel past binnen de volwassenenzorg. De jongeren pleiten er dan ook voor dat de volwassenenzorg beter moet aansluiten bij hun behoeftes. Concrete aanbevelingen voor het beter aansluiten bij de leefwereld van de jongeren zijn: o
Zorg ervoor dat er niet alleen óver de jongeren wordt gepraat, maar ook mét hen. Geef hen de mogelijkheid tot inspraak. Jongeren willen niet als een nummer behandeld worden, maar als een individu. Als jongere zelf iets te zeggen hebben, zullen ze gemotiveerder zijn, dan als ze het van bovenaf opgelegd krijgen. Mogelijkheden: jongeren vragen waar ze zelf behoefte aan hebben in een persoonlijk gesprek, jongeren uit nodigen mee te denken over de manier van werken van een instelling.
o
Ga op zoek naar de jongeren zelf. Jongeren vinden vaak dat instellingen een hoge drempel hebben en komen liever niet op een kantoor langs. Straathoekwerkers kunnen met de jongeren in contact komen in hun eigen buurt en zo outreachend hulp verlenen. Onder andere Pactum Rijn-side is hier al jaren zeer actief mee bezig.
o
Wees flexibel (bijvoorbeeld in openingstijden) en probeer standaarden los te laten. Het werken met deze multiproblem jongeren vereist vaak een hoop geduld. Er moet rekening mee worden gehouden dat gestandaardiseerde trajectplannen dan niet werken volgens schema.
o
Jongeren willen vaak eerst een aantal kleinere regelzaken geregeld zien worden, voordat ze hun persoonlijke verhaal op tafel leggen; er moet dus langzaam vertrouwen gewonnen worden.
Als de hulpverlening beter aansluit bij de behoeftes van de jongeren, zal de jongere minder afhoudend zijn ten opzichte van de zorg en zal gemotiveerder zijn deel te nemen aan de behandeling. Hiermee wordt voorkomen dat de jongere wantrouwig staat tegenover de zorg of ervan wegloopt, waardoor hij uit het beeld van de hulpverlening verdwijnt en er een grote kans bestaat dat hij verder afglijdt.
__________________________________________________________________________________________________________
134
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
3.
Eén aanspreekpunt in de volwassenenzorg
Zoals al eerder genoemd in deze rapportage, bestaat er een grote verscheidenheid aan instellingen in de volwassenenzorg. Het probleem is dat jongeren niet goed weten waar ze terecht kunnen; ze kunnen “door de bomen het bos niet meer zien”. Ook voor de instellingen is het onduidelijk of hun cliënt contacten heeft met andere instellingen. De instellingen weten dus niet van elkaar wie met welke cliënt bezig is. Het gevaar bestaat dat de instellingen dubbel werk verrichten, langs elkaar heen werken of elkaar tegenwerken. Door een centrale registratie of het aanstellen van één verantwoordelijke kunnen instellingen registreren met welke instellingen de jongere te maken heeft, zodat de zorg op elkaar afgestemd kan worden. In de praktijk garandeert een centrale registratie niet dat er afstemming is, maar biedt wel mogelijkheden hiervoor. Het is één van de manieren om meer afstemming te bereiken. Het is te zien als een start voor de aanpak van het probleem van versnippering in de zorg. Concrete aanbevelingen zijn: o
Eén contactpersoon, een casemanager, die als aanspreekpunt voor de jongere en als aanspreekpunt voor de verschillende instellingen fungeert. Deze persoon is verantwoordelijk voor de samenwerking in de zorg ten behoeve van de jongere.
o
Een dossier en een logboek in een centraal digitaal registratiesysteem, waar elke instelling toegang toe heeft en er wordt bijgehouden wat de actie is geweest van elke instelling uit het onderzoek. Dit kan echter wel op privacyproblemen stuiten. Verder onderzoek zou moeten uitwijzen in hoeverre een dergelijk dossier en logboek praktisch mogelijk is. De cliënt zou in ieder geval elke instelling die het dossier zou kunnen inkijken hiervoor moeten machtigen.
4.
Uitgebreider hulpverleningsaanbod voor multiproblem jongeren
Momenteel is er in Arnhem weinig aanbod op het vlak van multiproblem jongeren. Er is behoefte aan meer (crisis)opvang, ambulante zorg en voorzieningen voor begeleid wonen. Jongeren komen terecht in óf de jeugdzorg óf de volwassenenzorg, terwijl ze in beide zorgvormen niet goed passen. Er moet dus meer aanbod komen gericht op jongeren tussen ca. 15 en 23 jaar, zodat ze niet tussen wal en schip vallen rond de 18jarige leeftijd. In die overgangsleeftijd zijn er nog te weinig plaatsen, waardoor ze nu uit het beeld van de hulpverlening verdwijnen. Onze aanbeveling hierin is het creëren van meer hulpverleningsplaatsen voor deze groep jongeren. Ook zouden de jeugd- en volwassenenzorg meer focus kunnen leggen op deze groep en binnen instellingen hulpverleners hiervoor verantwoordelijk maken. Daarnaast zou er meer variatie moeten komen in de hulpverlening aan deze jongeren waarin ingespeeld wordt op hun specifieke individuele behoeften. Een voorbeeld is het maken van een begeleid wonen traject welke verder loopt dan 18 jaar, waar er aandacht is voor de verschillende gradaties van zelfstandigheid waar jongeren zich in bevinden.
__________________________________________________________________________________________________________
135
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Daarnaast hanteren instellingen contra-indicaties waardoor jongeren met meervoudige problemen buiten de boot vallen. Een voorbeeld is dat wanneer een jongere zowel psychiatrisch als drugsverslaafd is, hij niet wordt toegelaten in een psychiatrische inrichting vanwege de drugsverslaving en niet in een afkickkliniek vanwege de psychiatrische problemen. Daarom zouden instellingen een oplossing moeten vinden voor de
contra-indicaties.
Zo
zouden
twee
instellingen
in
overleg
met
elkaar
de
verantwoordelijkheid kunnen nemen voor een jongere die bij beide partijen een contraindicatie heeft.
5.
Betere samenwerking
Zoals al gezegd in de conclusie is het belangrijk dat de gemeente en de provincie beter met elkaar gaan samenwerken. De financiën en de organisatie van jeugdzorg en volwassenenzorg zouden beter op elkaar afgestemd moeten worden, zodat er een geleidelijke overgang plaatsvindt. Er zou kunnen worden afgesproken dat de provincie de jongere in de jeugdzorg blijft financieren, totdat hij zijn plek heeft gevonden in de volwassenenzorg. Zo kan de jongere niet tussen wal en schip vallen. In de huidige situatie wordt er haast niet samengewerkt tussen de instellingen. De samenwerking die er wel is, is persoonsafhankelijk en dus afhankelijk van het netwerk van de hulpverlener. Instellingen blijken niet goed op de hoogte van elkaars taakbeschrijving. Het probleem hierbij is dat er het gevaar bestaat dat instellingen niet van elkaar weten wie er met welke cliënt bezig is, dat instellingen cliënten niet goed doorverwijzen en dat instellingen langs elkaar heen werken. De overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg heeft grote kans mis te gaan, omdat de jongere niet goed overgedragen wordt van de ene naar de andere instelling. Dit geld ook voor de overgang van de ene volwassenenzorginstelling naar de andere. We hebben op het gebied van samenwerking een aantal aanbevelingen geformuleerd. o
Omdat instellingen niet goed op de hoogte zijn van elkaars doen en laten is het belangrijk dat zij elkaar leren kennen. Mogelijkheden daarvoor zijn; het maken van een sociale kaart van alle zorginstellingen in Arnhem, het maken van een website met daarop informatie van alle instellingen en het op bezoek gaan bij andere instellingen.
o
Als de instellingen elkaar kennen, kunnen zij informatie gaan uitwisselen door middel van een website of bezoeken aan elkaar. Ook kan er informatie worden verworven
van
Stichting
Zwerfjongeren
Nederland
en
het
Zwerfnet,
een
internetsite waarop men informatie kan uitwisselen. o
Wat bij een beginnende samenwerking ook goed kan helpen is het ontwikkelen van één intakeformulier, waar de betrokken instellingen allemaal gebruik van maken bij de aanmelding van de jongere. Als hierop wordt aangegeven dat de
__________________________________________________________________________________________________________
136
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
jongere toestemming geeft dat deze informatie gedeeld wordt met de andere partners, wordt ook het aantasten van de privacy beperkt. o
Een verdere stap in samenwerking is het detacheren van een medewerker van een bepaalde instelling naar een andere instelling. Zo heeft er een tijd lang een medewerker van MEE gewerkt bij het T-team, om het team te informeren over licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Tegenwoordig houden medewerkers van het Team Voortijdig Schoolverlaten en van MEE kantoor in het Centrum voor Werk en Inkomen. Het doel hiervan is het uitwisselen van kennis en ervaring tussen de instellingen en het makkelijker doorverwijzen van cliënten binnen de instelling.
o
Een andere stap die wij zeer aanbevelen is het instellen van een casusoverleg. Dit sluit aan bij de aanbeveling over ‘één aanspreekpunt in de volwassenenzorg’. In dit casusoverleg, waar instellingen uit verschillende hoeken bij betrokken zijn, kunnen verschillende casussen besproken worden en kan er bepaald worden welke instelling verantwoordelijk is voor welke casus. Instellingen kunnen verder met elkaar bespreken hoe zij de multiproblem jongere op verschillende gebieden gaan
behandelen
en
kan
een
casemanager
aangesteld
worden
die
verantwoordelijk is voor het afstemmen van de zorg. Wel moet er hierbij in het achterhoofd worden gehouden dat er privacygevoelige gegevens over de jongeren uitgewisseld worden.
Casusoverleg Zoals hierboven gezegd, vinden we dat een casusoverleg een zeer goede manier zou kunnen zijn om de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg beter te laten verlopen. Hier zullen we concrete aanbevelingen doen voor de organisatie van een dergelijk overleg. o
Wat is een casusoverleg?
In een casusoverleg komen de instellingen uit Arnhem bijeen om over individuele multiproblem jongeren te praten. Omdat de jongeren te maken hebben met meerdere instellingen, kan er in een dergelijk overleg worden afgesproken welke instellingen met de jongere aan de slag gaan en hoe zij de behandeling gaan vormgeven. De behandeling van de jongere wordt in overleg bepaald. Eén persoon, een casemanager, wordt verantwoordelijk gesteld voor de samenwerking ten behoeve van de jongere. o
Waarom een casusoverleg?
Een casusoverleg is noodzakelijk omdat de multiproblem jongeren te maken hebben met veel verschillende instellingen, waartussen op dit moment geen overleg plaatsvindt, waardoor er nu door de instellingen dubbel wordt gewerkt of langs elkaar heen wordt gewerkt. De behandeling van de jongere moet dus in overleg bepaald worden.
__________________________________________________________________________________________________________
137
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
o
Wie zijn er betrokken bij het overleg?
In het overleg zijn de belangrijkste spelers die met multiproblem jongeren te maken hebben aanwezig. Het gaat dus om jeugdzorginstellingen en om volwassenenzorginstellingen, zoals GSJ Lindenhout, JONA huis, Pactum Rijn-side en de Gelderse Roos. Het is belangrijk dat een aantal mensen de organisatie van het casusoverleg op zich nemen en het aanspreekpunt ervan vormen.
o
Hoe worden de multiproblem jongeren in het overleg ingebracht?
We hebben aanbevolen een centraal registratiepunt in te stellen, van waaruit de multiproblem jongeren in het overleg kunnen worden ingebracht. Ook de instellingen zelf kunnen jongeren aandragen. o
Wanneer?
Het overleg zou structureel gehouden moeten worden. We adviseren één maal per maand. o
Voorwaarden
Er zijn een aantal zaken waar rekening mee gehouden moet worden om een goed overleg te bewerkstelligen. -
Een samenwerkingsverband vereist een investering op de lange termijn op financieel en personeel vlak. Het kost veel tijd en organisatie om een samenwerkingsverband op te bouwen en een stevige basis te creëren die doelmatig functioneert.
-
De
problemen
zijn
complex
en
kunnen
niet
eenvoudigweg
door
kortetermijnmaatregelen worden opgelost. Er moet aandacht worden besteed aan de vraag of het overleg een tijdelijke samenwerkingsverband is of
een
permanente onderdeel van het beleidskader. -
Partners moeten het doel van samenwerking erkennen.
-
De partners moeten transparant en realistisch zijn.
-
De partners moeten betrokken zijn.
-
De partners moeten elkaar vertrouwen.
-
Er moeten goede afspraken gemaakt worden.
-
Het proces moet continu gemonitord en geëvalueerd worden. (Rummery 2002: 1775)
Om een start te maken met dit overleg, zou er eerst een pilot kunnen worden gedraaid, waarbij een aantal instellingen bij elkaar gaan zitten om een klein aantal jongeren te bespreken. Zo kan worden getest of een casusoverleg in de praktijk werkt en kunnen er aanpassingen worden gedaan. Als de pilot een succes blijkt, dan zal men het casusoverleg kunnen doorvoeren voor een grotere groep jongeren.
__________________________________________________________________________________________________________
138
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Wij hopen dat we u met de aanbevelingen handvaten hebben aangereikt om daadwerkelijk de situatie van jongeren in de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg te verbeteren. Hopelijk hebben we u er van overtuigd dat er actie nodig is op dit gebied. Hierbij willen we u veel succes wensen met de aanpak van de knelpunten en het opstarten van samenwerkingsverbanden.
__________________________________________________________________________________________________________
139
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
10. Reflectie In dit hoofdstuk geven wij onze reflectie op het verloop van het onderzoek en geven we aan waar toekomstige onderzoekers rekening mee zouden moeten houden. Ook noemen we aanbevelingen voor verder onderzoek en doen we aanbevelingen die verder reiken dan het gemeentelijk niveau van onze opdrachtgever.
Reflectie op verloop onderzoek Van september 2006 tot juli 2007 zijn we bezig geweest met het bachelorproject. In de eerste maanden zijn we bezig geweest met het plan van aanpak en de literatuurstudie. In september hebben we met Spectrum afgesproken om ons onderzoek in Nijmegen uit te voeren. In februari werd ons verteld dat Nijmegen niet meer mee wilde werken aan ons onderzoek. Een onderzoekster zou in Nijmegen een onderzoek doen naar dak- en thuisloze jongeren onder de 18. Door voor ons onbekende redenen heeft zij dit onderzoek doorgetrokken naar de overgang naar 18 jaar. Hierdoor ontstond er overlap met ons onderzoek. Betrokken instellingen vonden het bezwaarlijk mee te gaan werken met ons onderzoek, omdat ze dan opnieuw dezelfde informatie zouden moeten vertellen. Dit was niet nuttig voor hen en bovendien werken deze mensen al onder grote werkdruk. Ons onderzoek kon dus niet doorgaan in Nijmegen. Spectrum heeft ons vervolgens geholpen om het onderzoek in een andere stad uit te voeren. Arnhem wilde wel meewerken aan het onderzoek. De situatie in Arnhem op het gebied van dak- en thuisloze jongeren scheelt gelukkig niet veel van de Nijmeegse situatie, maar het verschil is dat er haast geen officieel overleg plaatsvindt tussen de betrokken instellingen. Door deze verandering van onderzoekslocatie hadden we inmiddels een paar weken vertraging opgelopen. Gelukkig konden we snel in contact komen met onze respondenten en waren zij bereid om op korte termijn geïnterviewd te worden. Hierdoor is het gelukt om op tijd de data te verzamelen. Bovendien hebben een aantal instellingen ons goed geholpen bij het in contact komen met de jongeren zelf. Helaas gingen een aantal afspraken met jongeren op het laatste moment niet door, maar als we hadden geweten wat we nu weten hadden we hier ‘flexibeler’ mee om kunnen gaan. Vanaf mei zijn we begonnen met het verwerken van de gegevens en de analyse. Eind mei zijn we gestart met het beschrijven van de resultaten van onze eigen onderzoeken. Vanaf begin juni hebben we samengewerkt om de resultaten tot één geheel te maken. We hadden graag alle respondenten uitgenodigd voor de presentatie van onze resultaten, maar helaas kon dit niet doorgaan, omdat een aantal respondenten aangeven het te druk te hebben. Daarnaast zal ook het Spectrum een ontmoeting tussen de verschillende actoren organiseren, nog een bijeenkomst zou dubbelop zijn.
__________________________________________________________________________________________________________
140
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Waar toekomstige onderzoekers rekening mee moeten houden In ons onderzoek hebben we een aantal knelpunten opgemerkt waar toekomstige onderzoekers rekening mee zouden moeten houden. Het eerste punt is dat er voor de start van het onderzoek, goed gekeken moet worden of er op dat moment niet ook andere onderzoeken bezig zijn met hetzelfde onderwerp. Uit eigen ervaring weten we dat het heel vervelend is na maanden voorbereiding de onderzoeksopzet te moeten veranderen. Ten tweede zouden onderzoekers er rekening mee moeten houden dat de respondenten het erg druk hebben en niet veel tijd kunnen vrij maken voor een onderzoek. Sommige respondenten zijn onderzoeksmoe geworden. Ten derde is het belangrijk op te merken dat het vrij lastig is om (potentiële) dak- en thuisloze jongeren te spreken te krijgen. Zo worden afspraken op het laatste moment afgezegd. Deze jongeren zijn het best te benaderen door ze informeel aan te spreken in inloophuizen in plaats van het maken van formele afspraken met hen. Zoals we zeiden in de aanbevelingen: ‘je moet ze outreachend benaderen en ze niet op afspraak laten komen’.
Wetenschappelijke implicaties van het project; aanbevelingen voor verder onderzoek Door het onderzoek zijn we tot veel inzichten gekomen, maar zijn er ook een hoop vragen opgeroepen die tot verder onderzoek zouden kunnen leiden: o
Hoe wenselijk is het een voorportaal te maken als eerste aanspreekpunt voor jongeren? Hoe zou dat voorportaal eruit moeten zien?
o
Hoe kunnen de wachtlijsten in de volwassenenzorg weggewerkt worden?
o
Hoe wenselijk zou het zijn in de jeugdzorg het verlenen van nazorg tot standaard onderdeel van de behandeling te maken? Hoe die nazorg eruit moeten zien?
o
Hoe moet er worden omgegaan met privacy van (potentiële) dak- en thuisloze jongeren als instellingen steeds meer gaan samenwerken? In hoeverre kunnen instellingen om privacygevoelige gegevens vragen?
o
Hoe zou het aanbod eruit moeten komen te zien voor multiproblem jongeren tussen de (±) 16 en 23 jaar?
o
Wat zijn de voor- en nadelen van het oprekken van gedwongen hulpverlening?
Bredere beleidsmatige implicaties van het project: verder reikend dan aanbevelingen In het aanbevelingenhoofdstuk hebben we een aantal aanbevelingen gedaan voor de gemeente Arnhem en de instellingen. In het onderzoek zijn we ook tot een aantal aanbevelingen
gekomen
die
niet
geïmplementeerd
kunnen
worden
vanaf
het
gemeentelijk niveau, maar vanaf provinciaal of nationaal niveau. Het gaat om bredere beleidsmatige aanbevelingen.
__________________________________________________________________________________________________________
141
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
1.
Onze eerste aanbeveling is dat het hanteren van de grens van 18 jaar minder strikt zou moeten zijn. Er zou meer ruimte moeten worden geboden voor het afmaken van een behandeling na de 18e verjaardag. Ook zou er moeten worden onderzocht of het wenselijk is de leeftijdsgrens op te rekken naar 21 jaar, zodat er een overlap ontstaat, omdat volwassenenzorg dan nog steeds vanaf 18 begint. We vragen ons af waarom er überhaupt grenzen worden gesteld en cliënten niet gewoon de zorg kunnen krijgen die het best bij hun aansluit ongeacht de leeftijd.
2.
Een tweede aanbeveling is dat gemeente en provincie de financiering beter op elkaar af zouden moeten stemmen, zodat de jongere niet door heeft dat de financiering verandert met 18 jaar.
3.
Een derde aanbeveling is dat er meer aandacht moet zijn voor multiproblem jongeren. Het idee dat iedereen tot 23 jaar zou moeten werken of naar school zou moeten gaan, is simpelweg niet mogelijk voor multiproblem jongeren. Er zou dus meer mogelijkheden moeten worden geboden voor individuen die buiten de gestelde regels vallen.
4.
Een vierde aanbeveling is dat er per gemeente gekeken zou moeten worden wat er nodig is de situatie van hulpverlening aan multiproblem jongeren te verbeteren. Elk gemeente heeft zijn eigen karakter, wat van invloed is op de problemen met multiproblem jongere. Een algemene oplossing is niet het antwoord op individuele problematiek. Een voorbeeld hiervan is samenwerking tussen instanties. In een grotere stad als Arnhem zouden er officiële afspraken gemaakt moeten worden aangaande samenwerking om dit te laten slagen. In kleinere gemeenten kent iedereen elkaar waarschijnlijk en zijn convenanten niet nodig om samenwerking te laten slagen.
__________________________________________________________________________________________________________
142
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
11. Literatuurlijst Literatuurlijst Floor ten Holder o
Adriaansens, H.P.M en Vos, F. (2001). RMO Advies 16: Kwetsbaar in kwadraat. Krachtige steun aan kwetsbare mensen.
o
Bransen, E., Nicholas, S. en Wolf,J. (2001). “Mensen in de marge; kenmerken
van
sociale kwetsbaarheid” Tijdschrift:
Justitiële
Verkenningen.
Jaargang 27. o
Cowger, C. (1994). “Assessing Client Strengths: Clinical Assessment for Client Empowerment”. Tijdschrift: Social Work. Vol. 39, No. 3
o
Doorn, L. van (2002). Een Tijd op Straat. Een volgstudie naar (ex-) daklozen in Utrecht (1993-2000). Utrecht: NIZW.
o
Duyvendak, J.W. en Tonkens, E. (2001). “Paternalisme tussen verguizing en omarming; bemoeizorg en
bemoeizucht van sociale professies na 1950.”
Tijdschrift: Justitiële Verkenningen. Jaargang 27. o
Laan, G. van der (2000). ‘Hulpverlening in de marge. Enige werkzame bestanddelen van methodisch handelen.’ Tijdschrift : Sociale Interventie
o
Land, H. van ’t, Planije, M., Wolf, J. (2003). Jaarbericht 2003 Monitor Maatschappelijke Opvang. “Hulpverlening aan zwerfjongeren” Utrecht: Trimbosinstituut.
o
Montfoort, A. van(2004). ‘Vraaggericht werken? Drie modellen voor de relatie hulpverlener- cliënt.’ Tijdschrift: Sociale Interventie
o
Noom, M. en Winter, M. de (2001). Op zoek naar verbondenheid. Zwerfjongeren aan het woord over de verbetering van de hulpverlening. Utrecht: Universiteit Utrecht & Nederlands Platform Zwerfjongeren.
o
Ploeg, J. van der & Scholte, E. (1997). Homeless Youth. London: Sage Publications.
o
Rapport Tweede Kamer der Staten-Generaal. (2005) Zwerfjongeren 2005.
Literatuurlijst Saskia Narraina o
Bottenberg, M., e.a. (2001), Zwerfjongeren in de provincie Gelderland, Advies-en onderzoeksgroep Beke en adviesbureau Van Montfoort
o
H. Smulders, Sociale kaart jongerenloket CWI Arnhem Noord
o
Aa, A. van der, Konijn, T. (2001). Ketens, ketenregisseurs en ketenontwikkeling, Utrecht
o
Aa, A. van der, Beemer, F., Konijn, T., Van Roos, M., De Ruigh, H. Van Twist, M. (2002). Naar een methodisch kader voor ketenregie in het openbaar bestuur.
__________________________________________________________________________________________________________
143
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Bestuur
en
Management.
Consultants.
de
Verbinding
Berenschot
Procesmanagement o
Denhardt, R.B., Denhardt (2000). J.V. The New Public Service: Serving rather than steering. Public Administration Review, vol. 60., nr. 6, Arizona State University
o
Duivenboden, H. et al. (2000). Ketenmanagment in de publieke sector. Utrecht: Lemma B.V.
o
Elander,
I.,(2002).
Partnership
and
urban
governance.
Oxford.
Blackwell
Publishers o
Geddes,
M.
Samenhang?
Lokaal
partnerschap:
Europese
Stichting
een tot
Geslaagde Verbetering
Strategie van
de
voor
Sociale
Levens-
en
Arbeidsomstandigheden o
Kooiman, J. Modern Governance, new government – society interactions, SAGE
o
Larner, W., Craig, D.(2002) After neoliberalism, local partnerships and social governance in Aotearoa, New Zealand. Local Partnership en Governance Research Group
o
Mathur, N., Skelcher, C., Smith, M. (2003). Towards a discursive evaluation of partnership governance. Edinburgh. University of Birmingham
o
Rummery, K., Coleman, A. (2003). Primary health and social care services in the UK: progress towards partnership? Social Science & Medicine, vol. 56, p. 17731782
o
Terpstra, P.R.A. (2002). De gemeente van producent naar regisseur. Bestuurlijke organisatie
Literatuurlijst Lennart van der Male o
Bovens, M.A.P., ’t Hart, P., van Twist M..J.W., Rosenthal, U. Openbaar bestuur. Beleid, organisatie en politiek. Alphen aan de Rijn: Kluwer.
o
Hodges, R., Keasey, K., Thompson, S., Wright, M. (eds.) (2006) Governance And the Public Sector (Corporate Governance in the New Global Economy). Cheltenham: Edward Elgar Publishing.
o
Van Hoof, J., van Ruysseveldt, J. (1996). Sociologie en de moderne samenleving. Amsterdam: Boom.
o
Kooiman, J., Eliassen, K. A. (eds.) (1987). Managing public organizations: Lessons from contemporary European Experience. London: Sage.
o
Meehan, E. (2003). From Government to Governance, Civic Participation and ‘New Politics’. Belfast: Queen's University.
__________________________________________________________________________________________________________
144
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
o
Van Mierlo, J.G.A. (1995). Bureaucratie en bureaucratisering: een theoretische en praktische verkenning van recente ontwikkelingen in de publieke sector en de particuliere sector. Houten: Bohn, Stafleu en Van Loghum.
o
Osborne, D., Gaebler, T. (1992). Reinventing government: how the entrepreneurial spirit is transforming the public sector. MA: Addison-Wesley.
o
Rhodes, R.A.W. (1994) The hollowing out of the state: The changing nature of the public service in Britain. The Political Quarterly 65 (2), 138–151.
Overige bronnen: o
http://wetten.overheid.nl/
o
http://www.invoeringwmo.nl/WMO/nl-NL/Algemeen/WMO.htm
o
http://www.bureaujeugdzorg.info/Wet_op_de_jeugdzorg/
o
http://www.invoeringwmo.nl/WMO/nl-NL/Algemeen/Begrippenlijst/
o
http://www.minvws.nl/dossiers/awbz/default.asp
o
http://www.gelderland.nl/smartsite.shtml?id=14293&menu=14341
o
http://www.beleidsplanwmo.nl/prestatievelden/maatschappelijke_opvang
o
Factsheet ontwikkelingen in de AWBZ 2007: http://www.minvws.nl/images/ontwikkelingen-awbz-20071_tcm19-142289.pdf
o
Inventarisatie Daklozen, bevat korte informatie over de WMO: www.amsterdam.nl/aspx/download.aspx?file=/contents/pages/12298/inventarisati e_daklozen.pdf
o
Vergelijking Welzijnswet en WMO: http://xs2.kpnis.nl/docs/welzijnswet_en_WMO_vergeleken.pdf
o
http://www.zwerfjongeren.nl/
o
Rapporten “Zwerfjongeren” van de Algemene Rekenkamer, via http://www.rekenkamer.nl/ , zoeken op “zwerfjongeren”
o
www.ggd.nl/kennisnet/19191 (Hulpverlening aan zwerfjongeren. Michel Planije, Hedda van 't Land en Judith Wolf. Uitgave Trimbos-instituut)
o
De folder “Handreiking Ketenzorg daklozen” (Stichting Ketennetwerk, 2006), te downloaden op www.ketennetwerk.nl
__________________________________________________________________________________________________________
145
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Bijlage: Topiclijsten 1.
Topiclijst jongeren (Floor ten Holder)
Inleiding Wij zijn studenten aan de Universiteit Utrecht. We doen een onderzoek naar welke positieve en negatieve punten jongeren en hulpverleners ervaren in de hulpverlening als de leeftijd van 18 jaar wordt bereikt. Verder zijn we benieuwd wat jullie denken over samenwerking tussen de verschillende instanties waar je mee te maken krijgt. In het interview zullen we praten over het contact dat je tot nu toe hebt gehad met hulpverleners, over de situatie voor je 18e en na je 18e, over hoe jij denkt over samenwerking tussen de instellingen en over hoe jou hulpverlening eruit ziet. Het interview zal ongeveer een uur duren. Je mag tussendoor over vragen nadenken en als je iets niet weet of wil vertellen is dat geen probleem. We zullen het interview opnemen op een voicerecorder, dit doen we voor het uitwerken van het interview. In het verslag zal je anoniem blijven. Ook zullen we aantekeningen maken tijdens het interview om de lijn van het gesprek vast te houden. Heb je nog vragen?
Gegevens Naam: Leeftijd: Man/vrouw
1.
2.
Inleidend gesprek huidige situatie -
Waar verblijf je nu meestal (bij familie, vrienden, kennissen, opvang)?
-
Hoelang is de situatie zo?
Voor 18 jaar -
Familie:
Tot wanneer heb je bij je familie gewoond?
-
Hulpverlening:
Kreeg je familie hulpverlening? Kreeg jij hulpverlening? Van wie kreeg je hulpverlening? Tot wanneer was dat ongeveer?
3.
Overgang -
Instellingen: Ben je wel eens overgeplaatst van de ene naar de andere instelling? Hoe ging die overplaatsing?
__________________________________________________________________________________________________________
146
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
Heb je veel verschillende hulpverleners gehad? Gewisseld: Hoe vond je het om te wisselen van hulpverlener? / Hoe vond je het om te wisselen van instelling? -
Na 18 jaar:
Hoe oud was je toen je wisselde van hulpverlener/instelling? Is er voor je gevoel iets verandert in de hulp die je kreeg na je 18e? Hoe is het contact met hulpverleners tot nu toe verlopen? Positieve+negatieve punten Verbeterpunten
4.
Hulpverlening in betreffende instantie -
Dagelijkse gang van zaken: Hoe vaak kom je hier? Wat doe je meestal als je hier bent? Met wie doe je dat?
-
Mening over hulpverlening: Op welke gebieden heb je hulpverlening? (Wonen, werken, gezondheid, netwerk, opleiding, politie, vrije tijd) Waarmee zou jij verder nog geholpen/begeleid willen worden? Wat vind je van de manier waarop je begeleid wordt? Heb je het idee dat je invloed hebt op de gang van zaken hier? Wat vind je goed gaan? VB Wat vind je dat beter kan? VB
5.
Samenwerking -
Heb je het idee dat de verschillende instanties/hulpverleners waarmee jij in aanraking bent gekomen, informatie met elkaar uitwisselen over wie jij bent?
6.
-
/ Leg je bij elke instantie/hulpverlener jouw verhaal opnieuw uit?
-
Hoe vind je dat het wel/niet samenwerken gaat?
-
Wat vind je goed gaan? VB
-
Wat kan beter? VB
Vragen en/of aanvullingen
Bedanken voor interview
__________________________________________________________________________________________________________
147
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
2.
Topiclijst Hulpverleners (Floor ten Holder)
Inleiding: Wij zijn studenten Algemene Sociale Wetenschappen aan de UU en zijn bezig met een onderzoek naar de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg bij (potentiele) dak- en thuisloze jongeren. Dit doen wij in opdracht van het Spectrum, Centrum Maatschappelijke Ontwikkeling. Naast deze overgang van de juegd- naar volwassenenzorg zijn we benieuwd naar methoden die jullie gebruiken in de hulpverlening aan jongeren en wat voor rol samenwerking met andere instanties speelt. Tijdens het interview zullen we geluidsopnamen maken en aantekeningen om de lijn van het gesprek vast te houden. Na het verwerken van de gegevens zullen de opnames en aantekeningen gewist worden. Als u wilt kan u anoniem blijven. Het interview zal ongeveer een uur duren. Heeft u nog vragen?
Persoonsgegevens: Naam: Leeftijd: M/V: Functie:
1
Functie-inhoud Doelgroep instelling Functie-inhoud respondent Taakomschrijving instelling Omschrijving werkdag van de respondent In welk ‘stadium’ werkzaam: (preventie, signalering, 1e opvang, begeleiding, vervolgtrajecten of nazorg)
2
Relatie hulpverlener – cliënt Behandelingsmethoden Ervaringen samenwerking met jongeren Verloop contact met jongeren Inspelen op behoeften jongeren Bepalen van grenzen
3
Overgang 18-/18+ 3.1
Begin en einde zorg
3.2
Contact met voorgaande instellingen
__________________________________________________________________________________________________________
148
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
4
3.3
Hoe wordt overgang gemanaged
3.4
Hoe wordt opvang/hulpverlening bekostigd
3.5
Wat gaat er goed in de overgang
3.6
Wat gaat er minder goed in de overgang
3.7
Wat zijn de oorzaken
Samenwerking 4.1
bestaande samenwerking andere instantie
4.2
samenwerking met gemeente en provincie
4.3
afspraken binnen samenwerking instanties afspraken binnen samenwerking gemeente en provincie
5
4.4
verbeteringen door samenwerking
4.5
minder goede punten in samenwerking
4.6
oorzaken van de plus- en minpunten
vragen/aanvullingen
bedanken voor interview.
__________________________________________________________________________________________________________
149
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
3.
Topiclijst Visie van managers op overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg Door Saskia Narraina
Introductie: Wij zijn studenten van Algemene Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en doen een onderzoek naar de overgang van jeugdzorg naar volwassenenzorg bij dak- en thuisloze jongeren in Arnhem. We willen de knelpunten in deze overgang in kaart brengen en kijken wat voor rol samenwerking zou kunnen spelen bij de aanpak van problemen. Als u ermee akkoord gaat, zullen we dit interview opnemen, zodat we het later terug kunnen luisteren en de gegevens beter kunnen verwerken.
Persoonlijke gegevens: •
Naam
•
Functie
•
Taak
Indien nog niet duidelijk: •
Relatie met dak- en thuisloze jongeren
Instelling •
Naam:
•
Taak/doel
•
Afdelingen binnen instelling:
•
Doelgroep
•
Gericht op 18- of 18+ of allebei
•
Gericht op preventie/signalering/eerste opvang/begeleiding/vervolgtrajecten/nazorg
Situatieschets geven: Jongeren onder de 18 jaar worden begeleid door Bureau Jeugdzorg. Als ze 18 worden, komen ze in de volwassenenzorg terecht. We hebben vernomen dat dit problematisch verloopt. Dit is het algemene beeld. Daar willen we nu wat dieper op in gaan. -
Wat loopt niet meer door in de zorg als de jongere 18 wordt?
-
Wat komt jongere tegen als hij/zij 18 wordt? Verandering, in het beleid en over het algemeen, op het gebied van: •
Wonen
•
Lichamelijke gezondheid
__________________________________________________________________________________________________________
150
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
•
Geestelijke gezondheid
•
Contact familie/vrienden
•
Opleiding/werk
•
Inkomen
•
Politie/Justitie
•
Vrije tijd
•
Aard van de hulpverlening
Overgang: uw instelling •
Situatie
beschrijven
jeugdzorg
(indien
van
toepassing):
gecentraliseerde
hulpverlening, mate van begeleiding, voorbereiding op zelfstandigheid? Contact met vervolg/andere instellingen?--> zie verder samenwerking •
Situatie beschrijven volwassenenzorg gefragmenteerde hulpverlening, hoe komt jongere binnen? Voorbereid op overdracht of pas als problemen ontstaan? Verschillende instellingen, verschillende zienswijzen (hoe gaan jongeren hiermee om?), hoe afstemming bereiken?, nazorg vanuit voorgaande traject? Door wie? Hoe begeleid? Is er/wie is de coördinator? Dossieroverdracht.
•
Positieve punten overgang + oorzaken hiervan
•
Negatieve punten overgang + oorzaken hiervan
•
Verbeteringen/oplossingen; haalbaarheid
•
Rol samenwerking in verbetering/oplossing
Samenwerking •
Ervaringen met samenwerking
•
Samenwerking nu; met wie? Wie is er betrokken, wie is er buitengesloten? Partnerinstellingen/ contact met gemeente-provincie
•
Onderwerp
•
Doel
•
Taakverdeling: bevoegdheden/verantwoordelijkheid/uitvoerder-regisseur.
•
Afspraken: hoe verloopt communicatie/afstemming/overleg/doorverwijzing
•
Positieve punten + oorzaken (naast betere aanpak van het probleem: synergieeffect, spreiden van risico project, visie ander beïnvloeden, financieel gunstiger, consensus bereiken;stabiel werkklimaat, verlichten druk)
•
Negatieve punten + oorzaken (naast dat aanpak niet werkt; langs elkaar heen werken, teveel overleg, privacyschending, verschil tussen theorie en praktijk (eigenbelang voorop), in en uitsluiten partners, te weinig aandacht aan client, door spreiding verantwoordelijkheid neemt niemand werkelijke verantwoording)
•
Verbeteringen/oplossingen: haalbaarheid
__________________________________________________________________________________________________________
151
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
•
Mogelijke samenwerking: met wie? Wie betrekken/wie buiten sluiten?
•
Verwachtingen? Positieve verwachtingen en mogelijke hindernissen
•
Mogelijke aandachtspunten
Opmerkingen/vragen/aanvullingen m.b.t. overgang naar volwassenenzorg en rol onderlinge samenwerking? Hoe genoemd worden in rapportage zelf? In geval van niet instelling noemen in rapportage, mag dan wel erin staan dat deze instelling heeft meegewerkt aan het onderzoek? Aanvullende informatie in de vorm van beleidsstukken/rapporten enz.? Noemen mogelijkheid rapportage opsturen als respondent geïnteresseerd is. Bekend met mensen die ook geïnterviewd zouden kunnen worden?
Bedanken voor interview
__________________________________________________________________________________________________________
152
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
4.
Topiclijst interviews andere steden (Lennart)
Intro •
Studenten ASW
•
Onderzoek naar de overgang van jeugd- naar volwassenenzorg bij dak-en thuisloze jongeren in Arnhem.
•
Weten wat jullie daar in deze stad van merken
•
Ook kijken we naar samenwerking, deze staat bij Arnhem nog in de kinderschoenen, willen weten wat andere steden op dit gebied doen en hoe dat uitpakt
•
Interview opnemen?
•
Anoniem blijven?
Persoonlijk 1) Naam 2) Functie 3) Relatie met dak-en thuisloze jongeren
Instelling (kort!)
Naam
Taak/doel
Wat is definitie van doelgroep? Welke leeftijd? Bepaalde eisen? Wat voor problemen heeft de jongere?
Hoe komt een jongere bij jullie binnen
18-/18+ 4. Wat verandert er voor de jongere? 5. Wat verandert er voor de instelling? 6. Wat gaat er precies fout in de overgang en waar ligt dat aan?
7. Beleidsniveau a. Wat is het verschil tussen 18- en 18+, waar wordt de jongere mee geconfronteerd? b. Wie is er verantwoordelijk voor de zorg? c. Hoe wordt dit gefinancierd? Welke subsidies, regelingen?
8. Jongere, wat merkt die van overgang? a. Is er voorbereiding op omslagpunt? Wat gaat daar goed en minder goed? b. Kunnen gegevens worden overgedragen?
__________________________________________________________________________________________________________
153
Universiteit Utrecht
Tussen wal en schip…
__________________________________________________________________________________________________________
c. Is er contact met Jeugdzorg? d. Wat moet de jongere zelf regelen als hij 18 wordt?
9. Waar zouden de problemen opgelost kunnen worden, waar ligt dat aan? Zie je verbeteringen, zo ja waar, en wie moet die gaan uitvoeren? 10. Zie je een rol voor samenwerking weggelegd in verbetering/oplossing
Samenwerking
Welke samenwerking is er in deze stad?
welke doelstelling, is dat met elkaar overeengekomen,
wat is de definitie van de doelgroep?
Wie doen er mee? Waarom zij?
Hoe vaak?
Wie faciliteert de samenwerking en wat voor rol heeft deze?
Op welke niveaus vindt het plaats?
Hoe ervaart iedereen de samenwerking?
Wat gebeurt er met de resultaten?
Verbeteringen/oplossingen
Verwachtingen ten aanzien van toekomst? Gaat het de goede kant op zo of moet er nog wat gebeuren?
Wensen voor een andere samenwerking, wie zou je erbij willen zien?
Tips voor Arnhem? Waar moeten ze op letten bij het opstarten van een samenwerking?
Einde Opmerkingen of aanvullingen m.b.t. overgang naar 18 jaar en samenwerking? Zijn er nog beleidsstukken die nuttig kunnen zijn? Rapportage sturen?
__________________________________________________________________________________________________________
154