Tot in tweeduizendvijftien
Tot in tweeduizendvijftien Een journalistieke samenvatting van de Vierde Nota over de ruimtelijke ordening.
eimmer IBW lered
ZW g t•1 5.;:,
voorwoord Tot in 2015. Zo luidt de titel van dit boek, dat een min of meer vrije vertaling is van de Vierde nota over de ruimtelijke ordening. Een boek, dat op een journalistieke manier talloze aspecten van de ruimtelijke inrichting beschrijft, waarmee wij te maken zullen krijgen als we ons land verantwoord de 21e eeuw in willen loodsen. Rond ruimtelijke ordening hangt altijd de geur van abstractie. En het is waar, ruimtelijke vraagstukken zijn vaak niet uit te drukken in procenten of in harde guldens. Maar daarmee zijn ze nog niet abstract. Want de inzet is zo concreet als het maar zijn kan: de leefbaarheid van het land waarin wij en de volgende generaties zullen leven. Het gaat er bijvoorbeeld om, dat we de steden aantrekkelijk houden of maken om te wonen, te werken en te recreëren. Ervoor te zorgen dat er voldoende voorzieningen zijn. Dat onze kinderen er kunnen spelen. Dat ouderen zich er prettig voelen, omdat er werkelijk plaats voor ze is. Dat mensen die toch al in de hoek zitten waar de klappen vallen, niet ook nog eens terechtkomen in verpauperde wijken. En niet te vergeten, dat we de positie van de steden zo versterken dat ze de internationale concurrentie kunnen doorstaan. De ruimtelijke ordening moet er daarnaast voor zorgen dat het platteland niet wordt aangetast, maar zijn vele functies kan behouden en waar nodig versterken, in het belang van de boeren en van de recreanten. En uiteraard moet de natuur beschermd worden tegen verstedelijking, lawaai en stank. De mobiliteit moet in goede banen worden geleid om te voorkomen dat we verstikt raken in de files. We zullen moeten inspelen op nieuwe technologieën en communicatiesystemen. Maar er staan ons nog veel meer veranderingen te wachten. Die maatschappelijke veranderingen zullen ingrijpende gevolgen hebben voor het gebruik van de ruimte in Nederland en daarop moeten we ons voorbereiden.
3
Met de Vierde nota werpt de regering een blik vooruit op het begin van de 21e eeuw. Als oriëntatiepunt voor verkenningen, berekeningen en prognoses is het jaar 2015 gekozen. Dat levert een beeld op van de ontwikkelingen die ons te wachten staan. Om antwoord te geven op die ontwikkelingen kunnen we uiteraard niet wachten tot bijvoorbeeld het jaar 2000. Ruimtelijke ordening, de inrichting van een land in alle facetten is een zaak van lange adem. Daarom moeten we nu alvast beleidsmaatregelen gaan nemen. Het motto van de nota luidt dan ook: "Nederland in 2015. Daar wordt nu aan gewerkt." Het rijk kan het niet alleen In deze nota geeft de regering nieuwe accenten aan voor het ruimtelijk beleid. Voor een deel is dat beleid dat door de rijksoverheid zelf wordt gevoerd. Maar het rijk maakt natuurlijk niet alléén de dienst uit. Dat kan niet en dat zou ook niet goed zijn. Er zijn tal van terreinen en doelstellingen die tot de verantwoordelijkheid van anderen horen. Uiteraard spelen de lagere overheden, zoals provincies en gemeenten, daarbij een belangrijke rol. Maar ook het bedrijfsleven, de marktsector, kan een essentiële functie vervullen als het erom gaat, bepaalde doelstellingen te verwezenlijken. Publiek-private samenwerking is een nieuw begrip dat nu al nauwelijks meer is weg te denken. Op samenwerking met die marktsector valt in deze Vierde nota dan ook meer nadruk dan in vorige nota's over de ruimtelijke ordening. Een op de toekomst gericht ruimtelijk beleid kan alleen gerealiseerd worden als burgers, bedrijfsleven en overheid zich daarin kunnen vinden en samenwerken bij de uitvoering daarvan. Kwaliteit Het begrip kwaliteit krijgt veel aandacht in de Vierde nota. Alweer een begrip dat op het eerste gezicht nogal abstract aandoet. Toch gaat het ook hier om concrete waarden. Een bedrijf dat een vestigingsplaats kiest, zal niet alleen letten op het aantal beschikbare vierkante meters, maar ook op de aanwezigheid (en de kwaliteit) van allerlei voorzieningen: een goede ontsluiting, gunstige ligging, mogelijkheden voor werknemers om in de nabije omgeving te wonen en wat dies meer zij. Datzelf4
de geldt voor mensen die een huis zoeken. Als er een ruimer aanbod van woningen is en men dus een grotere vrijheid van keuze krijgt, zal de kwaliteit van woning en woonomgeving steeds meer bepalend worden voor die keuze. Met andere woorden: we moeten er niet alleen voor zorgen dat er in het jaar 2015 voldoende ruimte is gemaakt voor de verschillende activiteiten en behoeften van alle Nederlanders, maar dat de beschikbare ruimte en de inrichting daarvan ook aan allerlei kwaliteitseisen voldoet. Maar wat verstaan we nu eigenlijk onder ruimtelijke kwaliteit? Grofweg kunnen we spreken over drie factoren die daarvoor bepalend zijn: de functie (de gebruikswaarde), de vorm (de belevingswaarde) en de tijd (de toekomstwaarde). De ruimtelijke inrichting moet doelmatig zijn; alle activiteiten die erin worden ontplooid, mogen elkaar niet hinderen maar moeten elkaar juist ondersteunen. Dan is er sprake van een optimale gebruikswaarde. Daarnaast is de belevingswaarde van de omgeving van belang. Daaraan worden hoge eisen gesteld. Het land moet er simpel gezegd goed uitzien, aantrekkelijk zijn, net zoals bijvoorbeeld een gebouw of een huis. En bovendien moet de ingerichte omgeving (ook weer net zoals een gebouw) voldoen aan twee tijdscriteria: het moet lange tijd meekunnen en bovendien moet de structuur zo zijn dat die in de loop der jaren aangepast kan worden aan veranderende eisen. Zo'n omgeving heeft toekomstwaarde. Selectieve nota De Vierde nota heeft een andere opzet, een ander uitgangspunt, dan de eerdere nota's. In die vorige nota's werd een zo volledig mogelijk beeld gegeven van de ruimtelijke inrichting die de regering op dat moment gewenst vond voor ons hele land. Bestaand beleid werd bevestigd, nieuw beleid uiteengezet en toegelicht. Deze nota — en dat blijkt ook uit dit boek — is selectief: alleen die maatschappelijke veranderingen worden besproken die ingrijpende gevolgen hebben voor de wijze waarop we de ruimte in Nederland gebruiken. Dat bete5
kent ontegenzeggelijk dat veel onbesproken blijft. Daarbij gaat het vooral om ontwikkelingen en veranderingen die met behulp van het bestaande beleid in goede banen geleid kunnen worden. In hoofdstuk 5 wordt een overzicht gegeven van het bestaande beleid. De nota is ook selectief in het noemen van beleidsmaatregelen. Er wordt alleen aandacht besteed aan maatregelen die samenhangen met het ruimtelijk beleid. Dat kunnen bestaande beleidsinstrumenten zijn van een of meer departementen, maar ook nieuwe of aangepaste. Concrete besluiten over nieuwe of aangepaste instrumenten zullen over het algemeen gepresenteerd worden in eigen beleidsstukken van de betrokken departementen. De hoofdlijnen van het beleid staan in deze nota en in de bijbehorende planologische kernbeslissing (pkb), die als bijlage integraal achterin dit boekje is opgenomen. De pkb-procedure Voor goed begrip nog iets over de procedure van die planologische kernbeslissing, die vastgelegd is in de Wet op de ruimtelijke ordening. De nu gepubliceerde Vierde nota is het begin van deze procedure, namelijk het beleidsvoornemen van de regering. Dat beleidsvoornemen wordt begeleid met een uitgebreide voorlichtingscampagne en is bedoeld als onderwerp van inspraak, overleg en advies. De regering beraadt zich vervolgens op de resultaten daarvan en brengt tenslotte de regeringsbeslissing uit. Het beleidsvoornemen van de Vierde nota ligt vanaf 17 maart 1988 drie maanden voor iedereen ter inzage. Door middel van advertenties en televisiespotjes wordt dat breed bekend gemaakt. Bovendien hebben zo'n 2000 organisaties (waaronder provincies, gemeenten, Kamers van Koophandel, werkgevers- en werknemersorganisaties, organisaties op het gebied van natuur en milieu, landbouw, recreatie en dergelijke) een inspraakkoffer gekregen. Daarin zit de Vierde nota zelf, dit boek, een videoprogramma, een publieksbrochure, een overzicht van de voorlichtingsactiviteiten en een bestelformulier. Het is 6
de bedoeling dat de organisaties met behulp van dat materiaal de discussie in hun eigen kring op gang brengen. Iedereen kan tot 17 juli schriftelijk reageren. Daarnaast voert de regering overleg met de betrokken overheden en buurlanden. Het is de bedoeling het overleg zoveel mogelijk voor de zomer te voeren en het uiterlijk in september 1988 af te ronden. Advies vraagt de regering aan de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening, de Raro. Daarmee zijn inspraak, overleg en advies afgerond en kan de regeringsbeslissing worden genomen. Tenslotte is het woord aan het parlement. De tekst van de regeringsbeslissing zal uiterlijk negen maanden na 17 maart (dus op z'n laatst medio december 1988) aan de Tweede Kamer en tenslotte aan de Eerste Kamer worden voorgelegd. Op weg naar 2015 Het is duidelijk dat het de moeite waard is om mee te denken over de toekomst van ons land. Dit boekje kan daarbij helpen. Het verschaft inzicht in de ontwikkelingen waarmee we te maken (zullen) krijgen op weg naar het jaar 2015 en de gevolgen daarvan voor het ruimtegebruik. Die ontwikkelingen spelen zich af op tal van terreinen: nationaal en internationaal, op economisch, technologisch en demografisch gebied, op het gebied van natuur en milieu. Ontwikkelingen en veranderingen die niet alleen gevolgen hebben voor Nederland als geheel, maar ook voelbaar zijn in de dagelijkse leefomgeving waarin we wonen, werken en recreëren. Of we willen of niet, we hebben ermee te maken. Sterker, we hebben nu de kans om onze sterke punten te versterken en ongunstige ontwikkelingen om te buigen. Die kans moeten we benutten. Hoe de regering dat wil doen, samen met andere overheden, bedrijfsleven en burgers, leest u in de nota en in dit boek. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Drs. E.H.T.M. Nijpels 7
De economie en de ruimte Het voorspellen van economische ontwikkelingen is een hachelijke zaak. Misschien is dat maar goed ook. Om te beginnen hebben wij in Nederland een open economie, zodat we erg afhankelijk zijn van invloeden vanuit het buitenland, bijvoorbeeld van de dollarkoers. Bovendien heeft de individuele burger in de westerse samenleving een ruime mate van vrijheid van handelen. Iedere economische beslissing van het individu (koop ik dat huis of zal ik, nu de dollar zo goedkoop is, eerst die langgewenste reis door Amerika gaan maken?) heeft gevolgen voor anderen.
In het eerste geval is er een effect voor de Nederlandse economie. Als u een eigen huis koopt, verdienen de notaris en de makelaar er aan. De schatkist ontvangt over de koopsom overdrachtsbelasting, en de hypotheekbank of verzekeraar verdient aan het verlenen van de hypotheek. In het tweede geval komt de besteding van het geld grotendeels in het buitenland terecht. Wellicht is het de KLM die een ticket mag verkopen. Maar de uitgaven voor reizen en verblijf in Amerika komen terecht bij de Amerikaanse hotelier, de middenstand en de binnenlandse luchtvaartmaatschappijen of busondernemingen. Uit de veelheid en gevarieerdheid van alle individuele beslissingen ontstaat het algemene beeld van de economie. Sommige beslissingen compenseren elkaar. Tegenover een vakantie in Zuid-Frankrijk staat de Amerikaanse toerist die hier dollars besteedt. Tegenover de koper van een huis staat de verkoper ervan. Maar de onvoorspelbaarheid van het gedrag van de individuele consument (weet u waaraan u uw geld over drie maanden zal uitgeven?) maakt het lastig algemene voorspellingen te doen over de ontwikkeling van de nationale of internationale economie. De toekomst voorspellen kan niet. Vooruitzien naar de economische ontwikkelingen in de komende zevenentwintig jaar biedt dan ook niet de zekerheid dat wat we nu vermoeden wis en zeker ook zal gebeuren. Vooruit kijken betekent: weten hoe we er nu voor staan, onderzoeken wat er voor
9
De steden zijn dan volledig plannen en ideeën bestaan hier en in het buitenland, nagaan wat er straks zeker moet gaan gebeuren (zoals het opruimen van gifbelten) en proberen te ontdekken wat daarvan dan wel de gevolgen zouden kunnen zijn. Het gedrag van mensen wijzigt zich voortdurend, beleid van de overheid is ook geen zaak van starre scenario's. Iedere nieuwe beslissing lokt nieuwe reacties uit, die het ontworpen, 'toekomstbeeld' veranderen. De blik die wij nu werpen op de jaren tot 2015 zal dan ook voortdurend moeten worden bijgesteld, willen we niet vastlopen in achterhaalde visies. De jonge mensen van dat jaar moeten immers nog geboren worden. Het Sociaal en Cultureel Planbureau, dat de ontwikkelingen voorspelt op sociaal en cultureel gebied, zei in september 1987 dat de omvang van de bevolking in het jaar 2005 op z'n top zal zijn. Daarna gaat het inwonertal afnemen. Daarbij stelde het bureau vast dat deze top in de bevolkingsomvang alweer 4 procent groter was dan in 1984 was gedacht. In januari 1988 zegt het Centraal Bureau voor de Statistiek (de instantie die alle mogelijke cijfers en gegevens verzamelt): nee hoor, het zit anders. Pas in 2020 bereikt de om-
vang van de bevolking haar maximum. We hebben namelijk gemerkt dat er veel meer immigranten het land binnenkomen dan we eerst dachten. De groei van de bevolking zal langer voortduren en er zullen meer mensen bijkomen dan we vorig jaar nog verwachtten. Daarom zal ook de vergrijzing van de bevolking (de procentuele toename van het aantal ouderen, en de vermindering van het aantal jongeren) niet zo'n vaart lopen als we eerst hebben gezegd. Binnen een jaar wordt een voorspelde ontwikkeling verschoven met maar liefst vijftien jaar. En volgend jaar zal het weer anders zijn, en het jaar daarop weer anders. Het is niet dat het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn werk slecht doet, dat het Sociaal en Cultureel Planbureau maar wat zit te zwammen. Er zijn geen zekerheden naar de toekomst toe. Zelfs een jong echtpaar blijkt doorgaans niet te weten of het ooit kinderen zal krijgen, laat staan hoeveel. Toch is het werk van dit soort instellingen van groot belang. Want, hoezeer de cijfers van jaar op jaar ook mogen verschillen, vast staat dat er wel degelijk sprake is van een vergrijzing van de bevolking. Dat voorlopig het aantal mensen dat werk wil hebben, nog zal toenemen. Onzeker is slechts de mate waarin, de exacte hoeveelheid, het jaar waarop een
10
dichtgeslibd en onbereikbaar 0
0 0
3 CD
z
c
-3
Er zijn steeds meer ouderen die om de drommel hun leven nog niet achter zich hebben. Er zijn er al heel wat die graag met 60 jaar met VUT gaan om een nieuw, derde leven van plezierige activiteiten op te bouwen.
omslag komt dat de bevolkingsomvang afneemt. We moeten dus roeien met de beschikbare riemen, maar gevaren moet er. We kunnen ontwikkelingen zien die gevolgen hebben voor Nederland en waarop we dus een antwoord moeten zien te vinden. Weliswaar weten we niet precies waartoe die ontwikkelingen zullen leiden, maar zeker is dat ze een effect zullen hebben. Ieder jaar gaan meer Nederlanders met vakantie in het buitenland. Dat heeft de regering al eerder aan het denken gezet. Want alle Nederlandse vakantiegangers samen geven meer geld uit in het buitenland dan buitenlandse toeristen in Nederland. Er is een nadelig verschil. Dat betekent dat er minder geld in Nederland wordt uitgegeven, wat weer nadelig is voor de omzet van de binnenlandse bedrijven en dus voor de economische groei en dus voor de werkgelegenheid. Het is allang gebleken dat we gemakkelijker mensen ergens toe kunnen brengen dan ze van iets afhouden. Een
11
antwoord van de overheid kan dus zijn: bevordering van het binnenlandse toerisme. Een van de mogelijkheden daartoe is uitbreiding van het aantal kampeerterreinen. Dat legt weer een extra belasting op de toch al schaarse ruimte en nog schaarsere vrije natuur, want daar willen de kampeerders natuurlijk hun vakantie doorbrengen. Dat moet dus leiden tot een hernieuwde afweging van de belangen van industrie, landbouw, steden en dorpen en natuurbeheer bij de verdeling van de nationale ruimte.
Internationalisering Het buitenland heeft invloed op Nederland en die invloed neemt toe. De twaalf leden van de Europese Gemeenschap hebben afgesproken dat in 1992 de grenzen tussen die landen worden afgeschaft. Dat betekent in de praktijk dat er geen douane-formaliteiten meer nodig zullen zijn. Burgers van de EG kunnen gaan en staan waar het hun belieft en ze kunnen ook overal werken waar ze dat willen. In beginsel kan een Nederlandse onderneming net zo gemakkelijk produkten verkopen in Drachten als in Nice. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook. Iedere buitenlander, als hij of zij maar woont in een EG-land, zal zich vrij kunnen vestigen in Nederland, hier zijn diensten aanbieden of produkten verkopen. De internationale vervlechting neemt geweldig toe. De moderne informatie-technologie maakt het mogelijk dat, bijvoorbeeld, een onderneming in Nederland de directie vestigt, in Griekenland een fabriek en in Frankrijk en WestDuitsland verkoop-apparaten. Het zal er steeds minder toe doen op welke plaats je werkt en woont. Het toch al kwetsbare milieu kan gevoelige klappen krijgen als we niet tijdig nadenken over deze ontwikkelingen en proberen de verwachte gevolgen in te dammen met een ordenend beleid. Van oudsher is Nederland sterk internationaal gericht. Afgezien van aardgas hebben we nauwelijks eigen grondstoffen. De economische industriële activiteit bestaat dus voornamelijk uit het importeren van grondstoffen en halfprodukten en daarvan maken we eindprodukten. Meer dan de helft van de totale produktie gaat naar het buitenland en daarvan weer het leeuwedeel naar andere EG-landen. Van die EGlanden is West-Duitsland verreweg de grootste klant; als de Westduitse economie verkouden is, niest de Nederlandse.
12
gen. Maar ook, en steeds belangrijker, voor telecommunicatie. Binnen West-Europa tekent zich een trend af dat economische zwaartepunten afzakken naar het zuiden. In Frankrijk komt Lyon op (mede als gevolg van de nieuwe snelle treinverbinding naar Parijs, de TGV) en het gebied
w Ou 00aaQ 1.19a!
Het geldt voor waterwegen, autowegen en railverbindin-
al w! nl ap
De internationale verbindingen zijn dus van vitaal belang.
tussen Grenoble en Marseille. In West-Duitsland vermindert het belang van het Roer-gebied met zijn zware industrie. Tegelijk komt in Zuid-Duitsland de nieuwe technologie sterk op. Het zwaartepunt van de Westduitse economie is op reis naar de Alpen.
Door het wegvallen van de landsgrenzen en de gelijktijdige opkomst van de communicatie-technologie worden de mogelijkheden voor Noord-, Oost- en Zuid-Nederland gunstig beïnvloed.
De helft van de Nederlandse export naar West-Duitsland komt terecht in het Roer-gebied, waar een kwart van de bevolking woont. In het zuiden, waar de helft van de Westduitsers wonen, stelt de Nederlandse export veel minder voor. Dat heeft gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven. Er moeten nieuwe afnemers worden gevonden en er zullen andere produkten en diensten moeten worden geleverd. Dat geldt niet in de laatste plaats voor de landbouw, voor wie de grensstreek een belangrijk afzetgebied is. Modernisering van de internationale verbindingen en de transportmogelijkheden lijkt voor de hand te liggen. Temeer, omdat Nederland ook een belangrijk doorvoerland is.
13
Schiphol neemt in West-Europa de vijfde plaats in wat betreft passagiersvervoer. Voor het jaar 2000 wordt een verdubbeling van het goederenvervoer en een verdrievoudiging van het aantal passagiers verwacht.
Rijnmond is nog altijd de toegangspoort van West-Europa en Schiphol wordt steeds belangrijker voor het luchtverkeer. De aandacht van het economisch beleid van de regering zal zich steeds meer richten op versterking van deze twee centra. Het betekent ook dat de druk op de verbindingen vanuit deze havens naar het achterland en het omringende buitenland sterk toeneemt. Nieuwe railverbindingen en eventueel nieuwe vliegvelden vormen wederom een extra belasting voor de vrije ruimte en het milieu. Op het gebied van de distributieve dienstverlening heeft Nederland altijd al een vooraanstaande plaats ingenomen. Moderne communicatiemethoden stimuleren de ontwikkeling ervan. Op wereldniveau groeit een netwerk, waarin New York, Tokio, Londen en Parijs knooppunten zijn. Binnen Europa wordt de toon daarnaast ook aangegeven door Frankfort, Dusseldorp, Mnchen, Genève en Brussel. Met deze steden moeten Rotterdam, Amsterdam en Den Haag concurreren. Voor Amsterdam geldt bovendien het bewaken en uitbouwen van zijn positie als toonaangevend internationaal centrum voor het geld- en kapitaalverkeer. De nauwe verwevenheid met andere landen betekent dat
14
a; w! nA ap ua a! w ou ooa aa
ook buitenlandse bedrijven zich in Nederland zullen willen vestigen en wel meer naarmate de betekenis van de centra wint aan invloed. De aanwezigheid van kennis, een goede organisatie en een hoge graad van betrouwbaarheid zijn even belangrijk als goede internationale verbindingen en een aantrekkelijk werk- en woonklimaat, ook in de grote steden. De inspanningen op dit gebied moeten worden vergroot als de verschuiving van economische zwaartepunten richting Alpen doorzet. De kwaliteit van Nederland als vestigingsplaats moet zo groot zijn, dat vergelijking met zuidelijker regionen van Europa in ieder geval niet uitvalt in het nadeel van Nederland. Het kan niet anders of vergroting van de aantrekkelijkheid van Nederland heeft gevolgen voor het peil van de aanwezige voorzieningen en gevolgen voor wat we noemen het landelijke gebied. De kwaliteit van het groene Nederland moet verbeterd. Maar tegelijkertijd lijken veel nieuwe ontwikkelingen evenzovele claims op deze ruimte te leggen. De druk op de Randstad blijft aanwezig. Er zal ook druk ontstaan op het gebruik van de ruimte in de grensgebieden. De grenzen binnen Europa vervagen immers en zullen spoedig verder worden opgeruimd. We zagen al dat bedrijven zich allengs gemakkelijker in andere landsdelen zullen vestigen. Voor milieu en ruimte kan dit een extra belasting betekenen, maar positief is natuurlijk de economische impuls voor deze toch al niet royaal bedeelde streken. Kansen liggen er dan vooral voor Zuid-Limburg, de regio Breda-Terneuzen en voor Twente. Wegvallende barrières met het buurland maken het mogelijk dat de economieën van voorheen gescheiden gebieden nauwer met elkaar worden verbonden. Welvaart Het welbevinden van de burgers is voor een belangrijk deel gebaseerd op de economische groei en de verdeling daarvan. De Nederlandse bevolking blijft voorlopig groeien. Wil iedereen tenminste hetzelfde inkomen behouden, dan zal alleen daarom al jaarlijks de economie met anderhalf tot twee procent moeten groeien, om gelijk te kunnen blijven. Er is ook extra geld nodig om bestaande voorzieningen te verbeteren, nieuwe in te voeren, de voorwaarden te blijven scheppen voor groei op termijn, om het milieu te schonen,
15
Negen miljoen auto's vrijwel om nieuwe internationale ontwikkelingen aan te kunnen. Als het begrip, `onzekerheid' ergens van toepassing is, dan wel op de economische ontwikkeling en dus op de economische groei. Het Centraal Planbureau is de instantie die onder meer voor regering en parlement de vinger aan de pols houdt van de economische ontwikkelingen. In 1985 hebben deze rekenmeesters een poging gedaan om, gewapend met de kennis van toen, een voorzichtige blikte wagen in de periode tot 2010. Als we uitgaan van de meer pessimistische (en dus vaak realistische) benadering, zou in de voor ons liggende 22 jaar jaarlijks de economische groei kunnen liggen tussen de 1 en 3 procent. Dat is niet veel. We zagen al hoeveel nodig is om ook in de toekomst iedere Nederlander hetzelfde inkomen als nu te blijven geven. We hebben echter ook nog eens met een omvangrijke werkloosheid te kampen. De groei van de beroepsbevolking en het doorgaans versluierde stuwmeer van vrouwen die graag een betaalde baan zouden willen hebben, vergen een economische groei van minstens 4 procent, als we voor deze groepen werk willen scheppen. Er zal dus heel veel moeite moeten worden gedaan om de groei zo hoog mogelijk te maken en tegelijkertijd dat zo te doen dat het milieu niet nog verder wordt verpest. Dat lijkt een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, WRR, is speciaal opgericht om de regering te adviseren over toekomstige ontwikkelingen en te wijzen op mogelijke knelpunten en problemen. In het rapport `Ruimte voor groei' van 1987 betoogt de WRR dat het heel wel mogelijk is de groei groter te maken, omdat onze uitgangspositie voldoende sterk is. De basisvoorwaarden daarvoor zijn aanwezig. Een redelijk moderne industrie, hoge kwaliteit van de arbeid en een gunstige ligging ten opzichte van de rest van Europa. Het is dan wel nodig een beleid te voeren waarbij overheid, werkgevers en vakbeweging eendrachtig samenwerken. In beginsel zouden we zelf dus heel wat kunnen doen met eigen handen de welvaart omhoog te schroeven, ook al is Nederland als weinig andere landen sterk afhankelijk van de internationale economie. Dat het niet onmogelijk is, leert Zwitserland, dat immers eveneens vrijwel geen grondstoffen heeft en de kost moet verdienen door goederen en diensten te verkopen aan het buitenland.
16
a] t11111.1ap U a @IW OU 0Daaa
permanent in de file Als de welvaart groeit en volgens het Centraal Planbureau zou de komende kwart eeuw het gemiddelde besteedbare inkomen kunnen toenemen met maar liefst 40 procent dan is het nog de vraag of die welvaartsgroei ook eerlijk zal worden verdeeld onder de bevolking. Het bevestigende antwoord ligt niet onmiddellijk voor de hand. Er zijn mensen die verwachten dat onder invloed van moderne technologieën de produktie zal toenemen, terwijl het aantal daarvoor benodigde werknemers zal dalen. Groei van de economie dus, zonder groei van werkgelegenheid. Hier en daar valt dit al te bespeuren, maar het is alweer de vraag of deze trend zich zal blijven voortzetten. Het Planbureau verwacht dat, bij een matige economische groei, de werkloosheid de komende kwart eeuw hoog zal blijven. Combinatie van beide gegevens leidt tot de verwachting dat de inkomensverdeling weer ongelijker zal worden. De werkenden zijn in staat een inkomen te verwerven, de werklozen en anderen die geen betaalde arbeid kunnen verrichten krijgen minder. Die ongelijkheid kan nog worden versterkt door de vergrijzing, dat wil zeggen dat in aantallen en in procenten het aantal gepensioneerden zal blijven toenemen. De pensioenvoorzieningen zijn van dien aard dat voorlopig velen niet het pensioen zullen krijgen dat menig werknemer van nu voor ogen staat: zeventig procent van het laatste loon. De een heeft het volle pensioen niet kunnen opbouwen, de ander heeft te kampen met pensioenbreuken die de koopkracht van reeds opgebouwde rechten stelselmatig aantasten. Een derde zag zijn pensioenopbouw onderbroken door langdurige werkloosheid en een vierde werkte bij een bedrijf met een slechte pensioenvoorziening. In de vele jaren die komen zal een grote groep Nederlanders afhankelijk blijven van de gemeenschapsvoorzieningen. De kwaliteit daarvan hangt niet alleen af van de economische mogelijkheden. De politieke wil is minstens even belangrijk. De pijlers onder de economie De uitgangspositie voor een voortgezette welvaartsontwikkeling is beter dan tien jaar geleden. De Nederlandse landbouw en de industrie, die deze produkten verder verwerkt, zijn zeer modern. Ze hebben een aandeel in de totale produktie van 7 procent. Dat zal wel zo blijven. De aard van de
17
Een lucht die dik is van giftige produktie kan echter gaan veranderen. Houdt u van een kotelet van scharrelvarken? Dan moet u wel bedenken dat scharrelvarkens veel meer grond nodig hebben dan de produkten die welhaast fabrieksmatig worden gefokt in de zogenaamde intensieve varkenshouderij. Maar juist dit onderdeel van de bedrijfstak veroorzaakt weer grote milieuproblemen, door de massale hoeveelheden mest. Er zullen ook verschuivingen in de produktie optreden door het beleid om landbouwoverschotten op te ruimen en te voorkomen dat deze opnieuw ontstaan. De internationale concurrentie zal toenemen. Er is een tendens naar grote landbouwbedrijven met nog meer mechanisatie. Daardoor valt werkgelegenheid weg, die echter voor een deel weer kan worden gecompenseerd door nieuwe activiteiten die zijn gericht op natuur en recreatie. Het Centraal Planbureau verwacht dat de werkgelegenheid in de industrie niet verder meer zal inkrimpen. Bedrijven gaan zich steeds meer specialiseren. De vergrote koopkracht van de consument leidt tot meer en gevarieerdere verlangens. Bedrijven moeten hierop inspelen met een grote variatie in produkten in kleinere series. Dat kan weer leiden tot meer bedrijven met kleine tot middelgrote omvang, maar daar zit traditiegetrouw de meeste werkgelegenheid. De nieuwe communicatietechnieken leiden enerzijds tot de oprichting van nieuwe bedrijven met nieuwe produkten. Anderzijds tot een ander vestigingsbeleid. Als transport van produkten van het ene bedrijf naar het andere niet het hoofdprobleem is, zullen bedrijven zich juist daar vestigen waar het klimaat en omstandigheden het meest aangenaam zijn. Waar voldoende werknemers met een goede opleiding zijn. Waar royale en betaalbare huizen staan, met voldoende scholen en het bos om de hoek. De grote groeier, ook internationaal is de dienstverlening. Nu al geeft zij werk aan meer dan de helft van de beroepsbevolking en naar verwachting zal dit toenemen. Distributie van goederen en diensten neemt hierbij een belangrijke plaats in. Ook binnen de industrie wordt de dienstverlening belangrijker. Dat betekent dat de onderlinge toelevering tussen bedrijven belangrijker wordt.
18
dampen Arbeidsmarkt
0
De Nederlandse arbeidsmarkt is ongunstiger dan die van
3
de meeste andere Westeuropese landen. Dat heeft ver-
0
schillende oorzaken. In Nederland kwam de daling van het aantal kinderen per vrouw later dan in omringende landen. In Frankrijk stagneert de bevolkingsgroei en in West-Duitsland daalt ze al enkele jaren. Op dit moment neemt de beroepsbevolking in Nederland jaarlijks fors toe met 70 duizend mannen en vrouwen. Dat is het saldo van nieuwkomers op de arbeidsmarkt en mensen die met vut (vrijwillige vervroegde uittreding) gaan of gepensioneerd worden. Ook werken in Nederland nog minder gehuwde vrouwen dan in het buitenland; deze ontwikkeling is hier later op gang gekomen. Dat geeft een extra druk op de arbeidsmarkt. Tot 2010 zal de beroepsbevolking kunnen toenemen van nu 6,1 miljoen tot 7,4 miljoen vrouwen en mannen. De groei van de werkgelegenheid met gemiddeld 1 procent per jaar, zoals het Centraal Planbureau becijfert, is onvoldoende om zowel de nieuwkomers werk te geven als de gehuwde vrouwen en de werklozen. Daarom houdt het Planbureau rekening met een blijvende hoge werkloosheid. Het zou nog wel eens een graadje erger kunnen worden. Als de economische groei laag blijft dan zal de werkloosheid zelfs fors toenemen, zegt het Planbureau. De aard van de arbeid en de wijze van werken zullen sterk veranderen. Van alle vrouwen heeft nu 33 procent in 2010 en ook dan hangt Nederland onderaan in de rij, vergeleken met de vrouw in het buitenland. Net als nu zullen veel van deze vrouwen werken in de een of andere vorm van deeltijd. Flexibele arbeid, dat is werken of afroepcontract, een volledige baan hebben en allerlei mogelijkhe vormen daar tussen in. Die ontwikkeling zal doorgaan, verwachten arbeidsdeskundigen. Maar ook het deel van de dag en van de week waarop men werkt, zal voor veel mensen verschillend zijn. De zaterdag is niet lang meer de heilige vrije dag en ook aan de zondag zal worden geknabbeld. Daar staat wel tegenover dat er vrije uren komen door de week, op tijden dat vrijwel iedereen nu nog werkt. Als dat zal gebeuren, kunnen allerlei voorzieningen, zoals recreatieve, beter worden benut en misschien worden dan ook de files wel korter, ook zonder dat er allerlei tunnels worden gebouwd. Nu ga je met pensioen als je 65 bent en vaker nog met vut als je 60 bent. Daarin zal zeker een keer verandering ko-
19
Ouderen zullen steeds meer gaan reizen en overwinteren in warmere landen.
men. Omdat, bijvoorbeeld, de 65-ers van nu heel wat gezonder en fitter zijn dan die van een kwart eeuw geleden. Omdat mensen langer leven en daarbij ook vitaal blijven. Omdat, geleidelijk aan, het aantal jongeren zal dalen en er dus meer en meer een beroep moet worden gedaan op ouderen met veel kennis en ervaring. Omdat anders de vut wel eens onbetaalbaar zou kunnen worden. En bovendien: er zijn steeds meer ouderen (het woord 'bejaarden' reserveren we voor 80 jaar en ouder) die om de drommel hun leven nog niet achter zich hebben. Er zijn er al heel wat die graag met 60 jaar met vut gaan om een nieuw, derde leven van plezierige activiteiten op te bouwen. De eisen die het bedrijfsleven stelt aan werknemers veranderen. Ze worden hoger. Ongeschoolde arbeid sterft af door moderner produktiemethoden die dit soort werken laten doen door chips en robots. Het tijdperk is aangebroken dat je bij je eindexamen je schooltas niet meer aan de wilgen kunt hangen. Je hebt hem je hele verdere leven nodig. Kennis veroudert snel en moet stelselmatig worden verfrist. Het zal niet meer zo zijn dat je als vijftienjarige bij een bedrijf komt en het, oud en kromgewerkt, op je 65ste levens-
20
jaar verlaat. Veel meer werknemers zullen regelmatig veranderen van werkgever en vaker ook andere bezigheden uitvoeren. Dat alles vereist veel studie, scholing en herscholing. Juist waar Nederland op het gebied van dienstverlening zo'n belangrijke rol speelt, zal de kwaliteit van de opleiding van de werknemer doorslaggevend zijn. De keuze van de studierichting zal bepalend worden voor het verdere (keven. De bedrijven verlangen voor de toekomst meer technische en administratieve bekwaamheden. Ook het gehalte van deze opleiding stijgt. Technologische vernieuwing Een belangrijk kenmerk van de micro-electronica is de miniaturisering. Op steeds kleiner oppervlakten worden steeds meer componenten met meer functies en mogelijkheden geïntegreerd. Dan zal het beslag op de ruimte wel kleiner worden, zou je denken. Maar verrassenderwijs tasten we daarover nog in het duister. Dat komt ook doordat nog onvoldoende kan worden overzien tot welke vervolgactiviteiten deze nieuwe technologie kan en zal leiden. Hetzelfde geldt voor de biotechnologie, maar daarop bestaat nog minder zicht. Het is goed denkbaar dat deze nieuwe technologieën leiden tot een ander gebruik van de ruimte. We zagen al dat de snelle vorderingen op het gebied van de communicatie de plaats van vestiging van een bedrijf van minder belang doet zijn. Het oude begrip 'afstand' zal misschien net zo drastisch veranderen als ten tijde van de vervanging van de trekschuit door de sneltrein. Afstand heeft alles te maken met communicatie, met verbindingen om mensen en goederen te verplaatsen. Verbindingen èn de keuze van de plaatsen die verbonden moeten worden vormen dus een belangrijke factor in de ruimtelijke ordening. Kanalen en rivieren, wegen en spoorlijnen, hoogspanningsleidingen en telefoonkabels. Telecommunicatie kan inhouden dat mensen meer thuis blijven werken en via de computer in contact staan met het bedrijf. In Nederland komt dat nog sporadisch voor. Het is ook denkbaar dat communicatie het begrip afstand onbelangrijker maakt in de zin dat een werknemer verder weg van zijn bedrijf gaat wonen, maar wel in een mooiere omgeving. Dat leidt tot vermindering van woon-werkverkeer op de dagen dat hij of zij thuis werkt. Maar af en toe moet je
21
toch naar je werkplaats. Je reist minder uren per week, maar over groter afstand. Het resultaat kan zijn dat er niets verandert aan de omvang van het woon-werkverkeer. Dat laatste verwachten de verkeersdeskundigen ook. Het zakelijk verkeer zien zij niet verminderen, omdat enerzijds meer transport vereist is als bedrijven zich bij wijze van spreken 'overal' gaan vestigen. En omdat anderzijds persoonlijk contact altijd vereist blijft. Het privéverkeer zal evenmin beduidend afnemen, omdat mensen meer vrije tijd krijgen en daarmee ook buitenshuis wat willen doen. Wel kan er sprake zijn van een betere spreiding, zodat in de piekuren de wegen minder worden belast.
■-• Een belangrijk kenmerk van de microelectronica is de miniaturisering. Op steeds kleinere oppervlakten worden steeds meer componenten met meer mogelijkheden geïntegreerd.
Minder gebruik van ruimte zal het geval zijn in de landbouw. Daar zijn nieuwe produktiemethoden ontwikkeld die als het ware los van de grond staan, de zogenaamde substraatteelten in tuinbouw en intensieve veehouderij. Toepassing van micro-electronica maakt produktiegronden en -methoden steeds minder afhankelijk van de natuurlijke omstandigheden. Ook in de industrie kan een vermindering van ruimte het gevolg zijn. Maar niet altijd. Een robot neemt meer plaats in dan een werknemer. Daar staat weer tegenover dat een ro-
22
bot meer produceert. De vraag naar ruimte zal ook afhankelijk zijn van de snelheid van invoering van nieuwe produktiemethoden. De toenemende veeleisendheid van de consument en de nieuwe technologie leidt tot de vraag naar en produktie van meerdere soorten produkten in kleinere series. Het is voorstelbaar dat hiervoor meer ruimte nodig is. Onduidelijker ligt het in de dienstverlening. Doorgaans is de omvang van de automatisering daar rechtstreeks afhankelijk van het aantal personeelsleden. In eerste instantie zal er meer ruimte nodig zijn. als automatisering leidt tot minder personeel, zal ook de behoefte aan extra ruimte weer afnemen. Ander gebruik van de beschikbare ruimte in de toekomst heeft veel aspecten. Milieutechnologie bijvoorbeeld wordt nu vaak los van de bron toegepast, zoals installaties om vuil water schoon te maken. De nieuwe technologie leidt er echter toe dat het milieudeel geïntegreerd gaat worden aan de bron van de vervuiling zelf. In dat geval zal er weer ruimte vrijkomen voor andere doeleinden. door Harry van Seu meren
23
`Auto of openbaar vervoer: keu
Mr. Paul Nouwen ANWB:
`Ik wijs er nog maar eens op dat de ANWB een veren i ging is, de grootste van het land, een machtige vereniging dus, waarvan het beleid en de filosofie worden bepaald door haar leden. Om uiteenlopende beweegredenen zijn zij lid. Die motivaties zijn samen de filosofie van de bewegende mens, aan wie de vereniging ANWB faciliteiten biedt teneinde het bewegen aangenaam en comfortabel te maken — met bewegwijzering, met informatie, met daadwerkelijke hulp langs de weg en met de aanbieding van recreatiemogelijkheden. Identificatie van deze vereniging met uitsluitend het file-probleem is
24
niet juist. Met het oog op de Vierde nota ruimtelijke ordening zeg ik dat voor de zekerheid nog maar even.' Mr. Paul Nouwen, hoofddirecteur van de ANWB, heeft overigens een machtige stem als het gaat om de verkeersproblematiek. Hoe moet de ruimte geordend, wil het menselijk bewegen niet hopeloos vastlopen?
uamnoN i ned 'An m ai n ,a1uI
e moet rationeel kunnen zijn'
`Op de Vierde nota kan en wil ik niet vooruitlopen. Het wordt het stuk, waar wij als ANWB óók met spanning op wachten, want als het goed is, staan daarin dekeuzen die dit land en zijn volk ten aanzien van de toekomstige nationale ordening gaan maken. Die ordening heeft wezenlijk met mobiliteit van doen en van die mobiliteit is de automobiliteit er één. Een andere is het openbare vervoer. En nog even dit voorop: ruimtelijke ordening is de wederkerige aanpassing van ruimte en samenleving. De verkeersbewegingen in die samenleving zijn een optelsom van individuele beslissingen, die stuk voor stuk legitiem kunnen zijn, ook al ontstaan daardoor de files. Files worden veroorzaakt omdat de (verkeers)ruimte niet berekend is op al die individuele beslissingen om de auto te nemen. En de ruimte is daar niet op berekend omdat het vroegere ordeningsbeleid van de overheid, met name het spreidingsbeleid, geen rekening hield of kan houden met al die miljoenen dagelijkse beslissingen van nt:, om toch maar de auto te nemen.' Maar om bij die automobiliteit te blijven: de samenleving zou toch kunnen besluiten om de verkeerscongesties op te lossen met een massale bekering tot het openbaar vervoer? Dat lijkt me een ingewikkeld proces. Wie brengt die bekering op gang? En werkt zulk goed bedoeld apostolaat wel? Ik zei al: die individuele beslissingen om de auto te nemen kunnen volstrekt legitiem zijn. Bijvoorbeeld omdat de reistijd per auto toch korter kan zijn dan die per trein. Omdat overstappen ingewikkeld kan worden. Omdat vertragingen in het spoorwegsysteem kunnen uitdijen. Omdat aansluitingen heel primitief op elkaar afgestemd kunnen zijn. Anderzijds nemen velen de beslissing om in de trein te kunnen werken of om zich de inspanning van het autorijden van het lijf te kunnen hou-
25
den. Enfin — noemt u al die individuele beslissingen maar op. Maar het feit dat het openbaar vervoer nog geen adequaat middel is tegen de file-vorming, komt óók door de kwaliteit van dat openbaar vervoer.' Die is dus niet up to date? `Die kwaliteit moet zodanig zijn dat de mensen er r a tioneel voor kunnen kiezen. Je moet niet de mensen proberen te veranderen, daarvoor zijn zij veel te veranderlijk. Alle niet-zakelijke verkeer van de weg: zo'n maatregel zou voor de oplossing van files inderdaad probaat zijn, maar welke weldenkende overheid pakt zo een stuk van de individuele menselijke vrijheid af en riskeert een onafzienbare rompslomp bij de administratieve scheiding tussen zakelijk en niet zakelijk verkeer? Nee — de samenleving moet rationeel kunnen kiezen, moet door de kwaliteit van het openbaar vervoer zelf op het idee komen dat zij in veel gevallen beter de trein dan de auto kan nemen. Als de overheid de samenleving goed representeert, zal die overheid trachten de te maken keuzen reëel te doen zijn.' Maar de ANWB heeft de overheid toch al gekritiseerd met betrekking tot haar plannen rond het mobiliteitsprobleem. De Vereniging, die de Vierde nota met zoveel spanning afwacht, heeft dus al een mening. `Pardon — de ANWB deelt het standpunt van o.a. de Bovag, RAI, EVO en de Federatie Wegvervoer. Dat elektronische tolheffing veel te duur en te gecompliceerd is, mede gelet op de schending van de privacy, de falsificatie-mogelijkheden en op de sluipwegen die men ongetwijfeld gaat berijden. De ANWB kiest voor een andere oplossing, zoals bekend: via een gebruikersmobiliteitsfonds waarin ook de overheid participeert, alsmede voor maatregelen die het verplaatsingsgedrag via ruimtelijke ordening beïnvloeden.' In afwachting van adequate maatregelen als de verbetering van de kwaliteit van het openbaar vervoer? 'In afwachting vooral van wat de Vierde nota te bieden heeft en van wat die nota in samenhang zal offreren. De samenhang van ruimtelijke ordening met economische
26
zaken, met volkshuisvesting, met natuur en milieu. Overigens betekende het nogal wat dat ook de Bovag,
g
zeg maar: de garagehouders, die toch alle belang hebben bij de levering van auto's met alle mogelijke op tolheffing afgestelde electronica, die r o a d p r i c i n g totaal niet zag zitten. Dat is toch óók een opmerkelijk sig-
0 2
naal onder alle signalen die al vanuit de samenleving worden afgegeven, nu de mobiliteit in het geding is.' Veel van die signalen zijn in de Vierde nota verwerkt `Maar ruimtelijke ordening is een uiterst gecompliceerde operatie — een bron van potentiële conflicten, waaruit politiek het beste concept gekozen moet worden. Maar de politiek moet uit het verleden hebben geleerd, hoe spreidingsbeleid uitpakt als de follow-up van een geëigende infrastructuur ontbreekt. Nu mag men proberen te doorvorsen hoe het werkt om werkgelegenheid naar de mensen toe te brengen, hoe men de toeneming van de vrije tijd in het perspectief moet plaatsen van een verdere ontwikkeling van recreatie en toerisme, en hoe die beide fenomenen weer moeten worden aangepast aan wat er in de Landbouw gebeurt. Ruimtelijke ordening, als wederkerige aanpassing van ruimte en samenleving, is wèl een uitdaging.' P.H.
27
'Vierde nota goed praatstuk'
H edy d'Ancona: europees parlementariër
28
mening kunnen gaan geven. Voor het eerst geeft men openlijk toe dat de sociaal-economische ruimte bepalend is voor de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden. Bovendien aanvaardt men dat we een onderdeel zijn van Europa en dat lijkt me een reële gedachte'
e uoouv, p Ap aH ma! AJal ui
`De opzet van deze nota spreekt me heel erg aan. Het is een goed praatstuk waarover belangengroepen hun
Waarom? `Ondanks alle topontmoetingen die in mislukkingen eindigen varen we regelrecht af op de Europese eenwording. Ik zit daarbij en ik zie het gebeuren, dwars door alle nationale belangen heen. Dat is een niet te stoppen proces waaraan we beter kunnen meewerken dan het maar laten gebeuren. Dat open gaan van die ramen naar de rest van Europa is heel leuk, éven naar Londen, volgende week naar Rome... Ik wens het mijn kinderen toe. Volgende generaties zullen beter dan wij hun talen beheersen en dat zal één van onze voordelen zijn ten opzichte van het buitenland. We werken in Brussel hard aan harmonisatiemodellen, zodat jonge mensen in de toekomst overal kunnen gaan studeren en werken. Diploma's zullen in alle Europese landen geldig zijn' En de ouderen zoals wij? `Ook de ouderen zullen veel meer gaan reizen naar en overwinteren in de warmere landen, omdat het toerisme enorm zal toenenen en dus goedkoper zal worden. De ontwikkeling van een Europees mediabeleid draagt bij tot die éénwording; de uitwisseling van programma's en nieuwsrubrieken uit de verschillende landen zal veel invloed hebben op de perceptie van de kijkers om zich een Europees burger te voelen en veel meer Europees te gaan denken' Welke kansen liggen er voor het bedrijfsleven? `Deze nota kijkt vooruit naar een Europees vestigingsbeleid. Als het gaat zoals ik het wil, zullen we tegen het jaar 2015 ook een goede Europese sociale structuur hebben kunnen ontwerpen. De verschillen in sociale uitkeringen, het verschil in arbeidsomstandigheden of inspraakmogelijkheden in de diverse landen zullen dan geen reden meer zijn om landen en mensen tegen el-
29
We zullen in 2015 een samen met veel kaar uit te spelen. Het vestigingsgedrag van bedrijven zal dan worden bepaald door de beste aansluiting van de eisen die het produkt stelt op de mogelijkheden die de werknemers hebben. Als je die gedachte dóórdenkt dan zullen er in de diverse landen specialisaties ontstaan. Nederland heeft nog steeds prima kansen, mede door onze goede lokatiemogelijkheden en ons sociaal rustige klimaat. Rotterdam en Schiphol blijven fantastische bases voor allerlei activiteiten. Maar we kunnen als kabouterlandje niet meer pretenderen dat we op ons eentje bezig kunnen blijven. Vooral op technologisch gebied is Nederland, ondanks een goed potentieel, niet zo ver als andere EG-landen. Ik denk dat — de technologie zal een grote vlucht nemen — we moeten zoeken naar Europese samenwerkingsverbanden die ook vanuit de EG in Brussel gesubsidieerd moeten worden. De Nederlandse overheid moet bedrijven vooral aanmoedigen dergelijke dure ontwikkelingen onder te brengen in projekten als RACE, EUREKA of ESPRIT en daar zelf ook de nadruk op leggen in Europese ministerraden. Ook die benadering zou een integrerend effect hebben.' Als we over ontwikkelingen in eigen land denken, waar zullen volgens u de grootste veranderingen optreden? Die liggen op het gebied van de verzelfstandiging. Het sociale verzekeringsgebouw zal geweldig veranderen als man en vrouw beiden werken. Dan krijgen we niet meer het nu bekende `gezinsloon' maar individuele salarissen. Er vloeit nu nog veel overheidsgeld naar de zogenaamde afhankelijke partner. Deze nota neemt de emancipatie serieus, dat is het gevolg van een zeer actieve stuurgroep die gevraagd en ongevraagd advies geeft over beleid. We zullen in 2015 een samenleving krijgen met veel alleenlevende mensen' Daar moeten we anders voor gaan bouwen. Ja, maar hoe we daar in de huisvesting op in moeten spelen wordt mij uit de nota niet duidelijk. Volgens mij kunnen mensen goed alleen wonen als er tegelijkertijd veel collectieve voorzieningen zijn. Als er geen familie meer is waar een mens op kan terugvallen, zullen we onze solidariteit moeten organiseren. Het geplande facili-
30
alleenlevende mensen. teitenniveau houdt geen rekening met die tendens. Ook in de woningbouw zie ik geen anticipatie op de andere leefvormen die ik verwacht tegen die tijd. Er zullen waarschijnlijk meer wooncollectieven komen, en vooral de ouderen zullen dat ook beter aankunnen dan de jonge mensen die de trap niet schoonhouden en zich teveel
eu oouv p Ap aH ma! AJai ui
leving krijgen
bemoeien met elkaars pedagogische opvattingen. Individualisering en emancipatie zullen dóórgaan en dat zal van grotere invloed moeten worden op de inrichting van de dagelijkse leefomstandigheid. Meer dan uit deze nota blijkt.' A.O.
31
Ruimte voor kwaliteit Je hoort het vaak: 'Nederland is te klein voor zoveel mensen.' Te klein? Het is maar hoe je het bekijkt. Als de mensen van nu zich zouden gedragen als de meeste negentiende eeuwers was er genoeg ruimte. Toen woonden grote gezinnen dicht op elkaar in kleine woningen, vonden de meeste mensen hun werk in de buurt van hun huis en bleef recreatie voor velen beperkt tot kroegbezoek.
Natuurlijk willen we naar zo'n situatie niet terug. Dat hoeft ook niet want we zijn heel wat welvarender dan zo'n honderd jaar geleden. De gezinnen zijn kleiner, de woningen groter, tussen huis en werk is de afstand vaak sterk toegenomen en om ons te ontspannen zijn we niet langer bijna uitsluitend aangewezen op het buurtcafé. Een Nederlander van nu neemt daardoor heel wat meer ruimte in beslag dan zijn voorganger uit, pak weg 1900. Er zijn nu zo'n drie keer zoveel Nederlanders als in 1900. Te veel mensen in te weinig ruimte dus? Inderdaad is het evenwicht tussen de mensen, hun verlangens en de beschikbare ruimte zoek voor wie geen passend huis in de gewenste omgeving kan vinden en dagelijks uren in de file staat. We zijn weleens bang dat het alleen nog maar erger wordt, over zo'n dertig jaar, als er nog meer nog welvarender Nederlanders zijn, het aantal een- en tweepersoonshuishoudens is toegenomen en meer bejaarden verlangen dat met hun specifieke behoeften wordt rekening gehouden. Om dat te voorkomen zullen overheid en particulieren zich goed op de 21ste eeuw moeten voorbereiden. De 'ruimte' in Nederland is niet van elastiek, steeds meer mensen met aldoor nieuwe, ruimtevretende wensen kunnen er voor zorgen dat het ons inderdaad aan ruimte gaat ontbreken. Om tijdig passende maatregelen te kunnen nemen moeten we ongeveer weten hoeveel mensen er in ons land zullen zijn samengepakt, hoe die over de leeftijdsgroepen zijn verdeeld, in wat voor soort huishoudens ze leven. Ook als we niet de ambitie koesteren de hele 21 ste eeuw te omspannen, maar tevreden zijn met een toekomstbeeld dat zich
33
Een Nederlander van nu neemt heel wat meer ruimte in beslag dan zijn voorganger uit 1900.
over zo'n dertig jaar uitstrekt, is dat al een hele opgaaf. Toch is dat niet voldoende. We dienen tevens enig inzicht te hebben in welke richting de woon-, werk- en recreatiewensen van de Nederlander van morgen zich ontwikkeld zullen hebben. Toekomstverkenningen In onze dynamische samenleving zijn toekomstverkenningen riskant. Zo hebben de afgelopen dertig jaar aangetoond hoe onverwachte gedragsveranderingen tot een tragere bevolkingsgroei leidden dan werd verwacht. In overzichtelijker eeuwen lag dat anders. In de achttiende eeuw bijvoorbeeld viel aan ons inwonertal nauwelijks te merken dat Nederlanders niet slechts godvruchtig, maar tevens vruchtbaar waren. Het aantal Nederlanders bleef toen vrijwel stabiel. Weliswaar kregen de meeste ouders veel kinderen, maar dezen overleefden dikwijls niet eens de geboorte of overleden in de eerste levensjaren. Hoeveel vrouwen stierven niet in het kraambed en hoe groot waren niet de gevaren van de besmettelijke ziekten waaraan kind en volwassene stonden blootgesteld? Pas in de negentiende eeuw begon de bevolking te groeien, want de 5 miljoen Nederlanders van 1900 bleken een verdubbeling vergeleken met 1800. In de twintigste
34
De 'ruimte' in Nederland is niet van elastiek.
eeuw ging het aanvankelijk twee maal zo snel: in 1950 waren er al 10 miljoen Nederlanders. Dat is verbazingwekkend, want na 1900 nam de gezinsgrootte af: er werden minder kinderen geboren. Maar betere voeding (de aardappel in de negentiende eeuw!), het groeiende begrip voor de betekenis van hygiëne (toenemend zeepgebruik) en de stormachtige vooruitgang van de medische wetenschap boden betere overlevingskansen. Was de levensverwachting van nieuw-geborenen omstreeks 1900 nog ruim 52 jaar, een baby in de jaren zestig mocht er op hopen ruim 73 jaar te worden. Op deze en andere gegevens was, in de jaren '50, de verwachting gebaseerd dat de bevolking snel zou blijven groeien. Maar het pakte anders uit. Onvoorziene ontwikkelingen leidden ertoe dat de klad kwam in de groei. Er wonen nu 14.6 miljoen mensen in Nederland, nog altijd een respectabel aantal, en in 2015 zullen het er, nemen we nu aan, tegen de 16 miljoen zijn. Doordat veel minder kinderen worden geboren zal ook de bevolkingsopbouw veranderen. Had die voorheen de vorm van een pyramide (veel jongeren aan de basis, weinig ouderen aan de top), in de toekomst wordt de figuur veel grilliger, omdat er minder jongeren en meer ouderen zullen zijn.
35
Er wonen nu 14.6 miljoen mensen in Nederland; in 2015 zullen dat er tegen de 16 miljoen zijn.
Immigranten De vertraging (en voorziene stilstand) in de bevolkingsgroei moet worden toegeschreven aan onvoorziene maar vèrstrekkende, en zich snel voltrekkende gedragsveranderingen. Want eigenlijk had onze bevolking nog sneller moeten groeien dan werd voorzien. Met de forse immigratie uit de jaren zestig en zeventig werd immers in de jaren vijftig ook nog weinig rekening gehouden. Tot 1940 hielden emigratie uit Nederland en instroom elkaar ongeveer in evenwicht. Dat werd in 1946 doorbroken door een uittocht uit het voormalige Nederlands-Indië, waartegen de op gang gekomen emigratie naar Australië en Canada niet opwoog. Daarna herstelde het evenwicht zich min of meer tot het door twee ontwikkelingen opnieuw werd verstoord. Zo kozen veel Surinamers omstreeks en na de onafhankelijkheid van hun land voor Nederland. Bovendien zouden velen uit het Middellandse Zeegebied (vooral Marokko en Turkije) zich hier vestigen om werk te verrichten waarvoor geen Nederlanders te vinden waren. Als gevolg daarvan behoren inmiddels zo'n 600.000 mensen, 4.3 pct.
36
C
van de totale bevolking, tot deze (en andere) 'etnische minderheden', tussen 1975 en 1985 een stijging van 2.1 pct.
0 0
naar 4.3 pct. Vooral in de vier grote steden, waar de helft hunner woont, vindt men ze terug: ze vormen daar bijna 15 pct van de bevolking. Zo de ouderen nog gedroomd hebben van terugkeer, de meeste jongeren (in de hoofdstad 35 pct. van alle Amsterdamse jongeren, in Utrecht 24 pct.) weten dat ze hier zullen blijven. Waarschijnlijk zal de groep 'etnische minderheden' nog wel wat groeien. Dat nog 'gastarbeiders' worden geworven is onwaarschijnlijk, maar wel zal 'gezinshereniging' plaatsvinden (immigranten laten hun achtergebleven verwanten overkomen). Momenteel zijn de gezinnen uit etnische minderheden bovendien gemiddeld nog groter dan Nederlandse, maar het lijkt erop dat ze zich snel aan 'onze' gezinsgrootte aanpassen. Tenslotte zullen zich ook in de toekomst vluchtelingen uit dictaturen of oorlogsgebieden in ons land willen vestigen. Ondanks deze immigratie (die overigens kleiner bleef dan in België en de Bondsrepubliek Duitsland, waar resp. ongeveer 9 pct. en 7 pct. tot de nieuwkomers behoort) is onze bevolkingsgroei dus vertraagd. Omdat zich in de afgelopen jaren geen rampen voordeden (oorlogen, verschrikkelijke ziektes), moet dat dus wel worden toegeschreven aan ons veranderde gedrag. Inderdaad: terwijl onze levensverwachting nog enigszins steeg, brachten we minder kinderen ter wereld dan voorheen. Als zich in zo'n korte periode zulke ingrijpende gedragsveranderingen kunnen voordoen is het hachelijk de toekomst te voorspellen. Trouwens, niet alleen het menselijk gedrag kan veranderen, er kunnen zich ook nieuwe ziekten openbaren (aids). Toch nemen we aan dat de toekomstverwachtingen in de Vierde nota redelijk betrouwbaar zijn. Aids is een verschrikkelijke ziekte en er is nog geen remedie tegen ontwikkeld. Maar omdat we voor die ziekte gewaarschuwd zijn, kunnen we daar niet door worden overvallen als de Middeleeuwer door de pest. En de gedragsveranderingen, waardoor de voorspellingen van zo'n dertig jaar niet uitkwamen, lijken evenmin omkeerbaar als uitgewerkt. Dus gaan we er, in navolging van de Vierde nota, van uit dat in 2015 zo'n 15,5 miljoen mensen in ons land zullen wonen en dat de bevolking qua leeftijd anders zal zijn samengesteld dan nu: een op de drie Nederlanders zal ouder
37
We brengen meer kinderen zijn dan 55 jaar (nu een op vijf). En liefst 1.1 miljoen Nederlanders zullen ouder zijn dan 75 jaar. Dat zijn nog niet alle verwachtingen waarop men zich in de nota baseert. Men verwacht dat de verschillen in leeftijdsopbouw tussen stedelijke gebieden en het platteland, tussen de Randstad, het noorden, het oosten en het zuiden kleiner zullen worden. Het westen blijft het dichtstbevolkte gebied, maar de veranderingen zullen er het grootst zijn. In de grote steden, waar nu naar verhouding teveel bejaarden wonen, zal zich een `verjonging' voltrekken, een proces waarin leden van etnische minderheden hun partij zullen meeblazen. Maar de groeigemeenten waar zich in de jaren zestig en zeventig vaak jonge gezinnen vestigden, zullen sterk vergrijzen. Ook zal daar (zoals trouwens ook in de suburbane kernen in het middengebied van Nederland) het aantal huishoudens relatief toenemen. 'Verjongen' de grote steden in het westen, de landelijke gebieden elders zullen vergrijzen. De bevolking daar zal nog maar weinig groeien en in een aantal gebieden zelfs dalen.
Bevolkingsontwikkeling 1987-2035 totaal en in verschillende leeftijdsklassen
Totale bevolking
Aandelen per
in miljoenen
leeftijdsklasse
18
45
16
40
14
35
12
30
10
25
8 6 4
20 15 10
2
5
0
0
1 T 1 t 1987 2000 2015 2035
1 1 1987 2000 2015 2035
--- Bevolkingsgroei
15-24 jaar 55+ 75+
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek Rijksplanologische Dienst 1988
38
ter wereld dan voorheen Een mogelijk gevaarlijk neveneffect daarvan is dat er daardoor in die gebieden minder voorzieningen komen (bijvoorbeeld winkels). Doordat daardoor het leefklimaat slechter wordt, kan zo'n ontwikkeling uiteindelijk de ruimtelijke kwaliteit van zo'n gebied aantasten. Zelfontplooiing voorop Om de ingrijpende gedragsveranderingen van de afgelopen periode aan te duiden worden de trefwoorden individualisering, zelfontplooiing en emancipatie gebruikt. Deze begrippen overlappen elkaar soms en grijpen in ieder geval dikwijls in elkaar. Ze zijn ieder voor zich facetten van een algemener proces: de weigering van (in de eerste plaats) jongeren zich te voegen in traditionele, tot dan toe vanzelfsprekende gezagsverhoudingen. De afwijzing van het geloof der vaderen (de deconfessionalisering) is daarvan evenzeer uitdrukking als de manier waarop a-religieuze jongeren zich aan de gedragspatronen van hun ouders onttrokken. Zelfs als men de ouderlijke overtuigingen trouw bleef, leidde men daaruit niet langer voegloos het eigen gedrag af. Ook al kwam vooral in religieuze kringen een diepgelovige tegenbeweging op gang, deze is vooralsnog eerder een kritische kanttekening bij het algemene proces dan een omkering ervan. De gedragsveranderingen hebben zo'n betekenis omdat ze niet beperkt bleven tot een kleine groep of tot een specifiek gebied. Waarschijnlijk deden ze zich het eerst voor onder de studenten en hadden ze vooral betrekking op de verhouding tussen docenten, de te bestuderen stof en de leerlingen. Maar ze kregen al spoedig ook andere groepen in hun greep. Aan de universiteiten is men de woelingen van destijds al weer bijna vergeten, maar het toenmalige streven naar zelfstandigheid is inmiddels een algemeen maatschappelijk verschijnsel geworden. De gevolgen ervan doen zich op talloze terreinen gelden. Het overzichtelijkst zijn nog de gevolgen voor de bevolkingsgroei en de samenstelling van huishoudens. Maar ze komen ook tot uitdrukking in een onderling sterk, uiteenlopend wensenpatroon, bijvoorbeeld inzake de woning, het werk of de besteding van de vrije tijd. Niet alleen de studenten haken tegenwoordig naar zelfstandigheid. Steeds meer jongeren willen al vroeg op eigen benen staan. Hun verlangen naar zelfstandige woonruimte
39
Ouderen boven de 75 laat naar zelfstandigheid heeft een dubbel effect op het aantal huishoudens en de samenstelling ervan: het ouderlijk gezin wordt eerder een één- of tweepersoonshuishouding (die dan bestaat uit 'jongere ouderen') en de jongere voegt éénpersoonshuishoudens toe. Sloot men vroeger dikwijls al jong een huwelijk, nu vindt men dat vaak hinderlijk voor zelfstandigheid en zelfontplooiing, en van kinderen wil men nog helemaal niet weten. Daarom leeft menig jongere liever (tijdelijk) ongehuwd samen, soms met wisselende partners. Het krijgen van kinderen wordt uitgesteld; soms om een studie te voltooien of de basis te leggen voor een loopbaan, maar ook wel ten behoeve van een financieel ruim in de jas gestoken 'tweeverdieners'huishouding. Ook heeft het verlangen naar zelfontplooiing geleid tot meer echtscheidingen, wat ook al weer meer één- en tweepersoonshuishoudingen heeft doen ontstaan. Kan men de emancipatiebeweging bij de vrouwen beschouwen als een neerslag van het streven naar zelfontplooiing? Een belangrijk aspect daarvan is de eis voor een gelijker aandeel van mannen en vrouwen in betaalde en onbetaalde arbeid. Meer arbeidsplaatsen voor vrouwen dus (en meer carrièremogelijkheden) en, voor zover in gezinsverband wordt geleefd, meer medeverantwoordelijkheid van de man. Zowel als het om betaalde arbeid gaat als om loopbaanmogelijkheden hebben Nederlandse vrouwen een forse achterstand in te halen; in absolute aantallen maar ook in vergelijking tot een land als bijvoorbeeld Zweden. Omdat er een tekort is aan betaald werk leidt het streven die achterstand op te heffen waarschijnlijk tot een toename van het aantal deeltijdbanen; het pleidooi voor een gelijker verdeling van de verantwoordelijkheid voor het huishouden werkt een groei van het aantal tweeverdieners met deelbanen in de hand. Zelfs ouderen boven de 75 laat het streven naar zelfstandigheid niet onberoerd. Er zijn de laatste tientallen jaren veel fraaie bejaardentehuizen gebouwd, maar het aantal ouderen dat zo lang mogelijk zelfstandig wil blijven wonen, lijkt te stijgen. Ook die ontwikkeling zal weer gevolgen hebben voor het aantal één- of tweepersoonshuishoudingen in ons land. Het 'verzelfstandingsproces', waarvan hierboven enkele voorbeelden zijn gegeven, heeft niet alleen geleid tot gedragsveranderingen (die weer de bevolkingsgroei rem-
40
het streven
niet onberoerd 3
den), maar tevens tot allerlei wijzigingen in de intermense-
-a;
lijke verhoudingen. De familie (grootouders, ooms en tan-
0 0
tes, ouders, broers en zusters) heeft de betekenis voor het individu grotendeels verloren. Het individu heeft die ontwikkeling dikwijls als bevrijding ervaren, maar heeft daarmee tegelijkertijd een zekere beveiliging tegen de buitenwereld verspeeld. Tegenover de winst die het zelfstandiger individu boekte, staat dus tegelijkertijd verlies. Omdat het streven naar zelfstandigheid van de afgelopen jaren zo'n dubbel gezicht heeft spreekt het niet vanzelf dat het onbelemmerd voortgang vindt. Maar omdat het nog lang niet is uitgewerkt is een volstrekte omkering ervan onwaarschijnlijk. Daarom zullen de voorspellingen uit de Vierde nota over de ruimtelijke ordening, die sterk op het 'zelfstandigheidsbeleids' patroon zijn gebaseerd, wel standhouden: eerst afnemende, dan stagnerende bevolkingsgroei; andere bevolkingsopbouw in leeftijdsgroepen, meer een- en tweepersoonshuishoudingen (ook in de categorie tussen 25 en 45 jaar). In 2015 woont bijna de helft van de Nederlanders alleen of met z'n tweeën. Deze ontwikkelingen leiden er in ieder geval toe dat de thans bestaande voorzieningen voor sport, cultuur en recreatie zullen moeten worden aangepast en heeft ook gevolgen voor het onderwijs. Zonder dergelijke aanpassingen ontstaat een overschot aan voorzieningen voor jongeren, terwijl aan de toenemende behoefte van ouderen (bij voorbeeld van ouders-al-jong-uit-de-kinderen, maar ook van bejaarden) niet wordt tegemoetgekomen. Bij verkenningen op andere terreinen dan de leeftijdsopbouw wordt het ijs gaandeweg gladder. De toekomstvorser valt zich echter geen buil als hij zegt dat er een veelkleurig patroon ontstaat van 'leefstijlen' die afhankelijk zijn van (of samenhangen met) het inkomen, de vrije tijd waarover men beschikt, eventueel de samenlevingsvorm waarbinnen men leeft en (in mindere mate) de leeftijd. Omdat de leefstijlen onderling sterk zullen verschillen vloeien daaruit verschillendsoortige 'eisen' voort aan de omgeving en wordt daarvan steeds anders gebruik gemaakt. Met mensen in allerlei situaties voor ogen kun je je ook uiteenlopende 'leefstijlen' voorstellen. Mensen in goeden doen, maar weinig vrije tijd, zullen een andere 'leefstijl' ontwikkelen dan welvarende lieden met meervrijetijd. Misschien zijn de woonvoorkeuren dezelfde,
41
maar aan recreëren komt wie weinig vrije tijd heeft nauwelijks toe. Maar wel hebben mensen met de hogere inkomens vrijwel allen, al was het maar voor hun werk, veel behoefte zich dikwijls te verplaatsen. Bovenmodale inkomenstrekkers of tweeverdieners zullen dikwijls tot die welvarende groepen behoren. Maar afhankelijk van andere om-
standigheden (persoonlijke voorkeur, leven in verschillendsoortige huishoudens etc.) zullen verschillende leefstijlen ontstaan, die bovendien afhankelijk van modetrends nog snel zullen wisselen ook. Wie, alleen of per huishouding, over een redelijk inkomen beschikt (en hun aantal zal volgens verwachtingen toenemen) zal strengere eisen stellen aan woning- en woonomgeving: type, buurt, lokatie en be-
42
reikbaarheid met particulier vervoer. Dat zal leiden tot de vraag naar meer ruimte, vaak in koopwoningen. De behoef-
■ "; 0 0
te aan uitbreiding van de woningvoorraad zal geleidelijk plaatsmaken voor behoefte aan verbetering van de kwaliteit van het bestaande. Dat mensen met een laag inkomen een heel andere leefstijl
ontwikkelen dan wie welvarend is spreekt vanzelf. Zelfs als ze over veel vrije tijd beschikken (werkloos zijn, niet langer deelhebben aan het arbeidsproces) zullen ze zich minder verplaatsen, minder vaak theater of concert bezoeken, zijn ze gedwongen zich vooral op de directe woonomgeving te richten. En ook kunnen ze, uitgeldgebrek, minder eisen stellen aan de kwaliteit van de woning, de buurt en de loka-
43
tie. Jonge zelfstandig-wonenden, één-oudergezinnen en veel ouderen (alleenstaanden of samenwonend in een tweepersoonshuishouding) maar zeker ook een deel van de immigranten, behoren tot die groep. Een groot deel hunner zal aangewezen blijven op de kleine, goedkope woningen op de (vooral stedelijke) woningmarkt. De eerste stap in die richting is het behalen van een rijbewijs; 6.5 miljoen Nederlanders van nu beschikken over dat begeerde document. Of die rijbewijsbezitters zich de auto ook aanschaffen hangt (grotendeels) af van hun koopkracht. Er zijn nu 4.6 miljoen particuliere auto's. Grof berekend bezitten dus 3 van de 4 rijbewijsbezitters zo'n voertuig. Hoe het ook zij: valt omvang van de toekomstige bevolking vrij nauwkeurig aan te geven, kan met zekerheid gezegd worden dat het aantal een- en tweepersoonshuishoudingen zal toenemen — de verschillende leefstijlen vallen hoogstens met grove streken te schetsen. Erg is dat niet, want op grond daarvan kunnen we toekomstige behoeften toch redelijk aangeven. Deze zullen hoge eisen stellen aan de schaarse ruimte, en daarop moet worden vooruitgelopen om te voorkomen dat we elkaar te zeer op de lip zullen zitten. Daarbij dreigt het gevaar dat de aandacht vrijwel uitsluitend geconcentreerd raakt op wie het goed heeft, op hun behoeften aan wonen, verplaatsen en voorzieningen als winkels en recreatiemogelijkheden. De achterblijvers, voor wie van de welvaartskoek slechts de kruimels resten, worden dan vergeten. Het is mooi naar zelfstandigheid en zelfontplooiing te streven, maar er zullen steeds weer mensen zijn die in de concurrentie, waarmee die zelfstandigheid gepaard gaat en die ervan een gevolg is, het loodje leggen. Als overheid en maatschappelijke organisaties dat veronachtzamen, ontstaat een samenleving van uitsluitend geslaagde zelfontplooiers, terwijl de overigen aan de rand ervan vegeteren. Dat gevaar is vooral zo groot omdat de sterkste groepen een nog groter beslag op de nu al zo schaarse ruimte zullen leggen. Dat kan ertoe leiden dat de overigen letterlijk in een hoekje worden gedrukt.
De toekomst van de immigranten Er bestaat een redelijk inzicht in de ontwikkeling van het aantal immigranten, ongeveer 8 pct. van het totaal aan Nederlanders in 2000, maar over de ontwikkelingen binnen
44
die groep is minder zekerheid. Nieuwe immigranten in het kader van de gezinshereniging vinden daar hun familie en vrienden. Anderen, onder wie vluchtelingen, kiezen voor de grote steden vanwege (alweer) de goedkope woningen, het algemene sociaal-culturele klimaat (men vindt er andere leden van etnische minderheden en de omgeving is in zekere zin aan de etnische minderheden gewend) en de bijzondere voorzieningen. Er wordt dus mee rekening gehouden dat er binnen de groep 'etnische minderheden' binnen afzienbare tijd niet veel verandert. Het dikwijls lage scholingspeil van leden van de 'tweede generatie', alsmede de pogingen vast te houden aan de cultuur en godsdienst van het land van herkomst doen vermoeden dat dit vooruitzicht juist is. Toch is het denkbaar, naarmate de oorspronkelijke immigranten meer op de achtergrond raken, dat een proces van integratie in de Nederlandse samenleving in de breedste zin op gang komt. Dat zou betekenen dat vaker met Nederlanders wordt gehuwd, dat het streven naar een laag kindertal van onze landgenoten wordt overgenomen, dat ook leden van etnische minderheden deconfessionaliseren en doordringen in beterbetaalde functies.
We brengen minder kinderen ter wereld dan voorheen.
Perpetuum immobile De veeleisende, want dikwijls welvarende Nederlander van 2015 zal goed gehuisvest zijn. Hij zal bovendien kunnen beschikken over kwalitatief-hoogwaardige bijkomende voorzieningen: winkels, scholen, cultuurtempels. Dat ongeveer is het optimistische toekomstbeeld in de Vierde nota. Maar diezelfde nota gaat tevens zwanger van een zo onheilspellend toekomstvisioen dat het makkelijk in een nachtmerrie
45
De gevolgen van het toe zijn nogal dramatisch kan ontaarden. Die toekomstige Nederlander zal zich namelijk ook vaker willen (en moeten) verplaatsen en zal dat, bij voorkeur, doen in een eigen auto. Zelfontplooiing door zelfstandigheid is waar menigeen naar streeft en, als het om verplaatsen gaat, is de 'eigen auto' daarvan het symbool bij uitstek. Nu al telt ons land ruim 4.6 miljoen personenauto's, inclusief de bijbehorende problemen: files op de autowegen, verstopte binnensteden waar men evenmin rijden als parkeren kan, een drastische luchtverontreiniging die weer tot zuur neerstortende regen leidt. Is dat al droevig genoeg, het zal nog heel wat erger worden. Want omdat iedereen graag in een eigen auto rijdt zullen er nog heel wat bijkomen. In 2010 zullen er 9.5 miljoen rijbewijzen zijn verstrekt. Er is dan zo'n miljoen Nederlanders meer en al heel jonge mensen vinden het dan vanzelfsprekend zo'n diploma te bezitten. Als de verhouding tussen rijbewijshouders en autobezitters niet verandert dan zullen er dus in 2010 ruim 6 miljoen particuliere auto's in ons land zijn.
Het openbaar vervoer zal bevorderd moeten worden. Als gebrek aan doorstroommogelijkheden de vrijheid, die door de auto eens verworven werd te veel aantast, dan wint het openbaar vervoer aan aantrekkingskracht. Maar dan moet het wel voor handen zijn.
46
nemend autobezit Dat cijfer wordt inderdaad genoemd in de Vierde nota, ook al op grond van de veranderende leeftijdssamenstelling
0 0
van onze bevolking en het stijgend opleidingsniveau. Voor wie hoger is opgeleid komen de betere banen in het vizier, de individuele koopkracht stijgt en de aanschaf van een auto levert geen problemen meer op.
CD
Wie daarover zijn schouders denkt op te halen dient te beseffen dat die 6 miljoen nog slechts een minimumaantal is. Er is daarbij namelijk geen rekening gehouden met de economische groei. Een jaarlijkse groei van 1 tot 3 pct. schept zoveel koopkracht dat het particulier autobezit in 2010 op zo'n 7 à 8 miljoen uitkomt, en ook het gebruik neemt aanmerkelijk toe. De gevolgen van het toenemend autobezit zijn nogal dramatisch. Is daarom de (aspirant)-autobezitter een op niets dan zichzelf betrokken plattelands-, binnenstads- en milieuvervuiler, alsmede gehoorbeschadiger? Zo'n zienswijze kan in een land met zoveel (aspirant)autobezitters populair noch juist zijn. Bovendien miskent dat oordeel de ingewikkelde verhouding tussen individu, woon- en werkplaats, en winkel- en recreatievoorzieningen. Wie zich een auto aanschaft doet dat niet alleen omdat men al een rijbewijs heeft en zo'n voertuig kan betalen. De auto is meer dan een psychische behoefte van wie naar zelfstandigheid streeft maar minstens evenzeer een noodzakelijke voorwaarde om zich te kunnen ontplooien. Veel meer nog dan eerder de trein maakte de auto, waarmee men start- en aankomstpunt vrij kan kiezen, het mogelijk op verschillende plaatsen te wonen, te werken en te recreëren. Naarmate die mogelijkheid in toenemende mate gebruikt is (of wordt), is autobezit echter steeds meer noodzaak geworden. Door de steeds grotere spreiding van wonen, werken en recreëren zijn zowel de individuen als het bedrijfsleven van de auto afhankelijk geworden. Wie zich alzijdig ontplooien wil, kan nauwelijks buiten een auto. Maar zonder de auto zou ook de produktie van goederen en diensten ernstig te lijden hebben. De daardoor ontstane situatie is in veel opzichten innerlijk tegenstrijdig. Het dankzij de auto ontstane winkelcentrum biedt veel op een betrekkelijk beperkt oppervlak, maar de verdwenen kruidenier op de hoek was te voet te bereiken en wordt nu dikwijls gemist. De automobilist die een bezoek aan de binnenstad wil brengen, waar winkels en cultuur zijn geconcentreerd, wil daar, met z'n auto zo comfortabel mo-
47
gelijk kunnen komen en deze zo goed mogelijk kunnen parkeren. Maar eenmaal omgetoverd tot voetganger vervloekt hij andermans auto die hem bij winkelen of theaterbezoek stoort. Die schizofrene houding laat zich ook waarnemen in de waardering van de luchtvervuiling. Als automobilist schijnt het gewetensbezwaar tegen de eigen bijdrage eraan gering, maar zodra diezelfde chauffeur in het bos wandelt en de ernstige aantasting daarvan door zure regen waarneemt, loopt hem het gal over de schoenen. Kortom: automobilisten blijven mensen als anderen. Omdat ze zelfstandig willen zijn streven ze autobezit na, de omstandigheden dwingen ze soms tot autobezit en als autobezitter wensen ze een zo gunstig mogelijke omgeving (wegen, parkeerplaatsen). Dat verlangen naar een auto vloeit dus mede uit de ontwikkeling van de economie voort en is er tegelijkertijd gunstig voor. Bovendien wordt het nog gestimuleerd doordat zelfstandiger burgers in twee- of meerpersoonshuishoudingen deelhebben aan betaalde arbeid. Was het vroeger vanzelfsprekend dat als de kostwinner elders werk vond, het gezin verhuisde, nu blijft men vaker op het woonadres als een lid van de huishouding elders werk vindt. Tenslotte is er een groeiend aantal mensen dat geheel geen vast werkadres heeft. Voor de groei van het aantal personenauto's zijn derhalve voldoende argumenten aan te voeren. De daaruit voortvloeiende gevolgen lijken de kwaliteit van onze ruimte onaanvaardbaar te belasten. Remedies Wat kan de overheid doen om zo'n toekomst te voorkomen? Merkwaardig genoeg zou het waarschijnlijk helpen als de overheid geheel niets deed. Gods water over Gods akker liet lopen. Dat moge niet goed zijn voor de ontwikkeling van de economie (en alleen al daardoor de groei van het autopark afremmen), maar het zou er bovendien toe leiden dat de wal het schip keerde: als wegen nog meer verstopt raken en steden onbereikbaar blijven ziet men wel af van autogebruik. Actiever overheidsoptreden zou bij voorbeeld kunnen bestaan uit een krachtig prijsbeleid en het treffen van maatregelen waardoor bij voorbeeld zakelijk verkeer voorrang krijgt boven andere vormen. Heel veel zal ook afhangen van de vraag of de overheid bereid is het openbaar ver-
48
en I EN151 p oon ai w! nd Speciaal voor het zakelijk verkeer in het internationale goederenverkeer wordt een Randroute gerealiseerd tussen Rotterdam-Den Haag-Amsterdam en Utrecht.
De auto maakt het mogelijk op verschillende plaatsen te wonen, te werken en te recreëren.
voer te bevorderen. Maar even belangrijk voor de toekomst van overheidsoptreden is de vraag in welke richting de schizofreniebalans van het individu uitslaat. Blijft de burger vooral eisen stellen aan de kwaliteit van de wegen, of acht hij het strijdig met de kwaliteit van zijn bestaan in een steeds verder verzurend land te leven. Zo lijkt, van alle problemen die Nederland de komende dertig jaar het hoofd moet bieden om tot een 'ruimtelijk kwalitatief-hoogwaardig land' te worden, het verkeersprobleem het lastigst op te lossen. Omdat het niet erger mag worden dan het nu is zal de kwaliteit van ons wegennet nog op veel plaatsen verbeterd moeten worden. Dan nog zullen er in de Randstad knelpunten blijven bestaan terwijl die er elders alsnog mogelijk bijkomen. Er zal naar worden gestreefd
49
Individualisering, zelf wonen en werken en wonen en recreëren beter op elkaar te doen aansluiten, maar van de mogelijkheden daartoe mag men zich slechts een beperkte voorstelling maken. En tenslotte zal het openbaar vervoer bevorderd moeten worden. Als gebrek aan doorstroommogelijkheden de vrijheid, die eens met de auto verworven werd, te zeer aantast wint bundeling van verkeersstromen door het openbaar vervoer aan aantrekkingskracht. Maar dan moet zo'n openbaar vervoer wel voorhanden zijn. Op weg naar de toekomst Er komen meer Nederlanders, maar minder dan vroeger weleens gevreesd werd. Tegen 2015 zullen er zo'n 15.6 miljoen mensen wonen. Kwamen er de afgelopen jaren veel immigranten naar ons land, op een even onstuimige toevloed wordt voor de toekomst niet gerekend. De bevolkingssamenstelling zal tamelijk sterk veranderen. Het aantal jongeren neemt af, het aantal 'boven de 45-jarigen' (jongere ouderen') toe. Ook zullen er meer bejaarden zijn, zo'n 1.1 miljoen Nederlanders van 75 jaar en ouder. Veranderingen in de gezinssamenstelling, die zich in de afgelopen periode aankondigden, zullen zich voortzetten. De dikwijls welvarender Nederlanders zullen vaker dan in het verleden zijn 'georganiseerd' in een- en tweepersoonshuishoudingen. Omdat die Nederlanders zo vaak welvarender zijn, maar ook zelfstandiger zullen ze hogere eisen stellen aan de kwaliteit van hun omgeving. Voor zo'n kwalitatiefhoogwaardige omgeving, inclusief passende voorzieningen, kan de overheid alleen niet zorgen. Ook particulieren (het bedrijfsleven, de burger) zullen daaraan hun bijdrage moeten leveren. Of zich onder de immigranten bijzondere ontwikkelingen zullen voordoen valt moeilijk te voorzien. Hun aantal zal nog wel iets toenemen, maar niet zo onstuimig als in de afgelopen decennia, al was het maar omdat hun kindertal meer op het Nederlandse gemiddelde gaat lijken. Ze zullen vooral woonachtig zijn in de grote steden van de Randstad, deze steeds sterker kleuren en daar voorlopig in sterke mate zijn aangewezen op de goedkope woningmarkt. Er zullen hoge eisen gesteld worden aan de omgeving, mooier gezegd: de ruimte moet beter worden ingericht. In de Vierde nota staat dat andere samenlevingsvormen, leefstijlen, produktieprocessen andere, hogere eisen stellen
50
ontplooiing en emancipatie c 3
aan de kwaliteit van de ruimtelijke inrichting. Die inrichting moet niet alleen doelmatig zijn maar ook mooi en geschikt
0 0
om verdere veranderingen op te vangen. De ruimtelijke ordening zal niet alleen de vaak uiteenlopende aanspraken op ruimte op elkaar moeten afstemmen. Ze zal tegelijkertijd moeten zorgen voor meer kwaliteit van de ruimte. Ruimte voor kwaliteit, kortom. Het is makkelijk opgeschreven, maar vraagt een ongehoorde inspanning van alle betrokkenen. Natuur wordt niet alleen verziekt door uitlaatgassen, maar ook door de schillen en de dozen die recreanten nog steeds achterlaten. Ruimte voor kwaliteit is daarom een opgave voor overheid, bedrijfsleven en burger. Die burgers zijn imperialisten in eigen land, want door bevolkingsontwikkeling, economische groei, welvaartsontwikkeling en toenemende (auto)mobiliteit zal de burger steeds meer van de in Nederland toch schaarse ruimte willen gebruiken: meer ruimte om te wonen, om te werken, meer ruimte voor wegen en spoorwegen, meer ruimtebeslag voor recreatie. Misschien dat zich op enkele terreinen gedragsveranderingen voordoen. In de jaren vijftig werd een veel snellere bevolkingsgroei verwacht. Omdat de Nederlander sterker dan voorheen streefde naar zelfontplooiing echter, en de houding tegenover anti-conceptie zich wijzigde (het 'pil'-effect) liep het aantal kinderen per gezin sterk terug. Werd destijds een onstuimige groei van het kindertal verwacht, nu wordt ermee rekening gehouden dat autobezit en gebruik sterk zullen blijven groeien. Maar wellicht doet zich ook op dat gebied een gedragsverandering voor, al was het maar omdat de nadelen (milieuvervuiling, ruimtebeslag) niet langer tegen de voordelen (zelfstandige verplaatsing) opwegen. Wie zich op de toekomst voorbereidt moet weten welke ontwikkelingen zich waarschijnlijk zullen voordoen. Op grond van de ontwikkelingen in de afgelopen jaren menen we daartoe redelijk in staat te zijn. Of die toekomstige veranderingen ook een leefbaar Nederland opleveren is afhankelijk van het antwoord dat overheid, bedrijfsleven en particulieren daarop geven. De Vierde nota over de ruimtelijke ordening dient ter voorbereiding van dat toekomstige antwoord. Wouter Gortzak
51
`Verstarring moet doorbroken
Prof. dr. Helga Fassbinder hoogleraar stadsvernieuwing aan de Technische Universiteit Eindhoven:
52
worden' `Gezien vanuit mijn vakgebied is de benadering van het vraagstuk van de ruimtelijke ontwikkeling vanuit de volgende eeuw bijzonder waardevol. Wij investeren vandaag in gebouwen die, althans in de grote sector van de woningbouw, 50 jaar mee moeten gaan. Op die termijn is de afschrijving berekend. Op zo'n termijn moeten ze ook economisch mee kunnen gaan, dus een marktwaarde hebben, verhuurbaar of verkoopbaar zijn.' 'Nu heeft bouwen altijd betekend: materialiseren, verstenen, vastleggen in een stoffelijke vorm, maar ook vastleggen van financieringswijzen, van eigen domsverhoudingen en daarmee ook vastleggen van levens- en woonvormen, van sociale structuren, kortom, van een visie op het wat en hoe van de bevrediging van menselijke behoeften. Wij zitten dan ook vast aan bouwkundige vormen en stedebouwkundige structuren, die generaties voor ons zinvol leken. En wij denken zelf in materiële en ruimtelijke vormen zoals die ons op het ogenblik zinvol mogen lijken. Maar toch moeten wij ons tevens de vraag stellen, of dat ook morgen nog zal gelden. Gezien de materiële levensduur van de gebouwde omgeving in zijn geheel lijkt het zeer zinvol ons op de volgende eeuw te richten in plaats van ons eigen decennium uit te gaan. Het tempo van de technologische en de sociaal-politieke verandering is enorm opgelopen, vooral in verhouding met het trage verloop van de materiële slijtage, en het loopt nog steeds meer op. Het gevolg is een groeiende discrepantie tussen de materiële levensduur van gebouwen en gebouwde structuren, en de funktionele vereisten!' Wat betekent dit voor het beleid? `Deze omstandigheden vragen in versterkte mate om een vooruitziende benadering. Meer dan ooit in het verleden is het noodzakelijk met ontwikkelingen in toekomstig gebruik nu al rekening te houden. Dit geldt voor de woningsector, maar evenzeer voor andere sectoren in de ruimtelijke planning, die met ruimtelijk moeilijk veranderbare investeringen te maken hebben. Alleen: het snelle tempo van ontwikkeling heeft ons nu al geleerd dat onze vaardigheid in het voorspelllen weinig trefzeker is. Het lijkt me daarom verstandiger ons te richten op het onvoorspelbare. Daarmee bedoel ik: zo
53
veel mogelijk opties open houden. Dat vereist het volgen van een benadering die ikflexibiliseringsstrategie noem. Het flexibel maken van bestaande structuren — van de materiële structuren zoals gebouwen en de gebouwde omgeving, maar ook van institutionele structuren, zoals het onderwijs en de gezondheidszorg, en van de regelgeving. De flexibilisering van gebouwde structuren is reeds een haast klassiek denkbeeld. Sinds de jaren twintig hebben architecten oplossingen aangedragen voor een `open bouwen'. Daarmee is bedoeld de bouw van dragende structuren, die vrijblijvend en veranderlijk onderverdeeld en afgebouwd kunnen worden naar gelang de behoeften en voorkeuren van de bewoners en gebruikers op dat moment.' Is dat technisch mogelijk? `De technologische mogelijkheden hiervoor zijn vandaag ruimschoots aanwezig, vooral als men de ervaringen uit de utiliteitsbouw daarbij betrekt. Daar wordt al lang met leidingkokers en dubbele plafonds gewerkt, zodat aansluitingen van sanitair, gas en elektriciteit op elk punt mogelijk zijn. Ook de bouwkosten hoeven inmiddels niet meer hoger uit te komen dan bij traditionele bouwwijzen. Dit is uit recente experimenten gebleken. De flexibiliteit in het bouwen is voornamelijk een kwestie van instelling van opdrachtgever en architekt geworden: Hier is ook een soort flexibilisering nodig, namelijk die van het denken over bouwen. Maar de flexibiliseringsstrategie moet ook worden doorgetrokken naar het maatschappelijk raamwerk, b.v. naar de beheervormen en de financieringswijze. Nu nog ben je Pf eigenaar van een huis — met alle vrijheden en bindingen van dien — Pf je bent huurder. Nader bezien is een hele reeks van tussenvormen tussen huren en kopen denkbaar. Je zou de draagstructuur kunnen huren als een soort kale ruimte en de `inbouw' in eigendom hebben. Die kan je dan ook zonder belemmeringen naar eigen wens inrichten. Het eigen huis hoeft dan ook niet meer zo'n blok aan het been te zijn. Het is immers slechts ten dele van jou, en bij verhuizing neem je desnoods de kostbaardere onderdelen gewoon mee, als je geen koper kan vinden. Zoals het decor van een toneel
54
mee verhuist als elders gespeeld wordt. De onverplaatsbare draagstructuur kan je rustig daarlaten — ze was gehuurd.' Wat ziet u nog meer als mogelijkheden? `Ook is denkbaar verschillende eigendom- en beheervormen (eigen bezit, sociale en particuliere verhuur) naast elkaar in één complex te kom bineren. En ook de draagstructuur kan door verschillende investeerders, commerciële beleggers, institutionele beleggers of toegelaten instellingen of een combinatie ervan, gebouwd en beheerd worden. Het klinkt misschien avontuurlijk. Maar in de praktijk wordt op experimentele manier al in die richting gewerkt. Daardoor wordt dan uiteraard ook onze visie op kwaliteit en prijs 'geflexibiliseerd'. Beide worden nu nog tot in detail door de overheid vastgesteld. Dit lijkt mij een te starre benadering die niet meer bij deze tijd past, zeker in de komende decennia. Ik wil daarmee niet zeggen dat er helemaal geen controle door de overheid op kwaliteit en prijs nodig is. Maar de behoeften zijn zeer heterogeen en wat de gebruiker onder kwaliteit verstaat, kan heel verschillend liggen. Een toezicht moet hiervoor ruimte laten. Ook moeten mensen die liever niet veel geld aan het wonen willen uitgeven daarin vrij zijn. Veel jongeren van nu hebben geen behoefte aan gedoe om zich heen. Misschien willen ze liever reizen en nemen daarvoor genoegen met een dak en een bed tegen een geringe prijs. Krakers van leegstaande kantoor- of fabrieksgebouwen maken dit vaak duidelijk als de gemeente met dure verbouwplannen tot HAT-eenheden komt. De huurprijzen naar boven zijn ook vastgelegd terwijl er situaties zijn waar zo iets onzinnigs is. Waarom niet bepaalde complexen op toplokaties tegen tophuren?' Teveel regelzucht van de overheid dus? De sociaal democratische approach heeft in het verleden het planmatige te ver in detail doorgevoerd. Ik denk dat een combinatie van geplande basisstructuren als een gegarandeerd sociaal uitgangsniveau met daarboven liberale ontwikkelingsmogelijkheden de meest ideale oplossing zal zijn voor de eisen en de mogelijkheden in 2015. Ruimtelijk en financieel. Dus een nationale
55
structuur waar alles goed op elkaar aansluit als het gaat om de basisfaciliteiten, waarbinnen dan per gemeente politieke keuzes kunnen worden gemaakt al naar gelang de lokale politieke visie. Dat zal de creativiteit van gemeentelijk besturen ten goede komen en meer toegesneden zijn op de burger zelf. Ook het engagement en de zorg voor de directe omgeving zal dan veel groter zijn dan nu. Zeggenschap creëert verantwoordelijkheidsbesef. Dat, geloof ik, geldt nog steeds. Tenslotte een punt dat mij als werkende vrouw tot een reactie aanleiding geeft. De prognose voor het jaar 2015 is dat 45% van de vrouwen deel zal nemen aan het arbeidsproces. Ten eerste lijkt mij dat weinig — de meeste andere Europese landen liggen nu al boven dit percentage. Maar ook dan, als deze voorspelling uitkomt, hoort er een infrastructuur te zijn die er rekening mee houdt. Kinderopvang, 'service houses' zoals in Zweden voor alleenstaande werkende moeders, uitbreiding van zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof, om maar wat te noemen. Nederland loopt hierin nu al verschrikkelijk achter in Europees verband. Dit is een van de echt schandelijke zaken in dit land. Ook in de planning van voorzieningen voor bejaarden zijn wij nog niet erg inventief. Het lijkt alsof wij niet in de gaten hebben dat het om onszelf gaat. We moeten nu al erg rap beginnen aan het toegankelijk en bruikbaar maken van gebouwen voor oudere mensen. Daarmee kunnen we, zoals dat nu in Zweden gebeurt, twee vliegen in één klap slaan. De werkloosheid in de bouw en de noden die de vergrijzing met zich brengt. Beide aspecten horen bij de financiële taken van de overheid. Weliswaar zijn er in zo'n geval tenminste twee verschillende departementen mee gemoeid, met alle ambtelijke problemen die zo iets oproept. Dat deze visie op het jaar 2015 oplossingen in samenhang zo sterk benadrukt vind ik dan ook uitermate belangrijk. Omdat alle overheidsbesluitvorming politiek is, moet 'de politiek' nu dan ook het vraagstuk van de ruimtelijke ordening in al zijn facetten in onderling verband durven aanpakken. Dat betekent: over de departementale grenzen heen onze toekomst vooral integraal benaderen. Ook hiervoor lijkt mij een (dan departementale) flexibiliseringsstrategie aanA•O• bevolen'
56
57
`De Vierde nota moet er een zijn
Mr. dr. Ad Havermans, burgemeester van Den Haag
`Hoe de Vierde nota over de ruimtelijke ordening vooral na de evaluatie van de volksvertegenwoordiging precies zal uitvallen, weten we niet. Maar de voortekenen zijn gunstig en bevestigen, waar het om de steden gaat, dat het rijk de bakens verzet. Het beleid lijkt verder de richting in te gaan waar in de Structuurschets Stedelijke Gebieden van 1985 al op werd geduid, een koerswijziging die in het regeerakkoord van 1986 werd bevestigd en die in het Bestuursakkoord tussen rijk en Vereniging van Nederlandse Gemeenten in 1987 in belangrijke intenties werd vertaald.
58
van het hele kabinet' Laat ik het zo zeggen: er is weer vertrouwen in de betekenis en de mogelijkheden van de grotere steden in ons land; zij mogen weer rekenen op de waardering van hun potenties; zij worden weer erkend als de `ateliers' van waaruit vorm en inhoud wordt gegeven aan de verbetering van ons woon- en leefklimaat; zij worden weer beschouwd als de bronnen van en voor de kwaliteit van ons bestaan' Mr. dr. A.J.E. Havermans, burgemeester van 's Gravenhage, is dus optimistisch. Hij liet het al, in januari van dit jaar, blijken tijdens het congres 'Investeren in stedelijke vernieuwing' (Tropenmuseum, Amsterdam). Wat is precies die dubbele opdracht waarvoor de steden nu staan? `Zij moeten zich herstellen èn vernieuwen tegelijk. Zich herstellen van een beleid, waardoor de bevolking wegtrok, het eerst uit de grote steden. En met de bevolking verdwenen bedrijven, voorzieningen en dus arbeidsplaatsen. Dat proces werd in de jaren zestig en zeventig door het deconcentratie- en spreidingsbeleid van het rijk krachtig aangewakkerd. Het concept leidde ertoe dat bijvoorbeeld de gemeente Den Haag, stad van overheidsinstellingen, waarvan enkele heel grote vertrokken naar het noorden en het zuiden, 16% van zijn bevolking, circa 120.000 inwoners zag verdwijnen tussen 1971 en 1983. Een soortgelijke uitstroom trof Amsterdam en Rotterdam en in mindere mate Utrecht' `Voor de grootste steden ontstond een deprimerend beeld: de vergrijzing van de bevolking (16 tot 19% ouderen) kwam hoog boven het landelijk gemiddelde te liggen (11,5%); dat geldt ook voor de geregistreerde werkloosheid, waarvan niet minder dan 20% op naam staat van de vier grote steden. Van de 700.000 werklozen wonen er dus 167.000 in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Een ander gegeven: van het totale budget voor de individuele huursubsidie vloeit thans bijna 44% naar de 'grote vier'. Tel voor alle grote steden daar nog eens bij de verkeers- en parkeerproblematiek, de tekorten op het openbaar vervoer en de toeneming, met maar liefst 50 tot 70% in de jaren 1971-1983, van de criminaliteit en onveiligheid, en men zal begrijpen hoe negatief deze bedroevende situatie van de steden heeft gewerkt op het nationale imago'
59
En herstel van die situatie is nu geboden èn mogelijk? `Geboden so wie so. En mogelijk ook. De grotere en grote steden hadden ondanks hun enorme tegenslagen toch veerkracht genoeg over. Neem de stadsvernieuwing, die aanvankelijk zonder geëigend instrumentarium, met eigen povere middelen en menskracht en pas later met steun van het rijk werd aangepakt. Uit die inspanning ontstond toch maar het Stadsvernieuwingsfonds. De steden wisten ook redelijk raad met de opvang van etnische minderheden, die vooral naar de grote vier toestroomden. In elk geval maakten de steden duidelijk, en niet alleen de grootste, dat zij voor de verdere ontwikkeling en ordening van ons land onontbeerlijk zijn, als centra van cultuur, kennis, industrie, handel, financiën, transport, toerisme, communicatie en informatica. En als verkeersknooppunten, niet te vergeten. De Randstad is zo'n `urban field', waarin al die krachten liggen samengebundeld als een voedingsbodem voor economische ontwikkeling, en strategisch aan zee gelegen, als motor van de nationale economie' Hoe ziet u de toekomst van de Randstad? `De Randstad is in hoge mate beeldbepalend voor dit land. Binnen de ruimtelijke ordening is die regio van vier grote steden van wezenlijk belang, ook voor de kleinere gemeenten in de agglomeratie. De kleinere steden hebben de grote en centrale knooppunten nodig, maar de grote steden op hun beurt hebben, uit welbegrepen eigen belang, de kleinere nodig. In het regionale kader van de Randstad moet men nog meer dan tot dusverre al gebeurt, de elkaar versterkende en aanvullende krachten bundelen, in het belang van de stedelijke vernieuwing, die natuurlijk meer is dan stadsvernieuwing. Daarnaast is samenwerking tussen de grote steden onderling nodig, bijvoorbeeld ten aanzien van een gezamenlijke Randstadpromotie' De steden hebben hun veerkracht bewezen, tegen de stroom opgeroeid en zichzelf ten dele hersteld. Hoe is het rijk nu aan zet? `Met het oog op de ruimtelijke ordening zullen alle belanghebbenden wel hun voorwaarden stellen. De steden doen dat ook en met des te meer overtuiging, nu hun rol
60
in de nationale ordening als een bijzondere is aangemerkt. Laat het rijk dus consequent zijn en bij de verde-
3
ling van de beschikbare middelen de prioriteit van de steden ook honoreren. Daarbij moet het zijn aandacht richten op projecten van stedelijke vernieuwing. Laat ieder ministerie aangeven hoe het kan bijdragen aan zulke vernieuwingsprojecten. Laat men voorkomen dat er
3-
vanuit alle ministeries aparte pijpleidingen gaan lopen naar de gemeenten. Het rijk zal zich moeten richten op de strategisch sterke punten van ons land. Het zou bijvoorbeeld een Randstadbeleid moeten formuleren, zoals dat ook gedaan is voor het regionale beleid ten behoeve van het zuiden en noorden. Al eerder heb ik bovendien een 'stedelijk vernieuwingsfonds' bepleit van waaruit het rijk geïntegreerde projecten kan steunen. En laat men de gemeentelijke voortrekkersrol in die stedelijke vernieuwing erkennen. Als het gaat om de kwaliteit van het bestaan, hebben de gemeenten, als overheid het dichtst bij de burger, toch het eerste recht van spreken?' Minister Nijpels wilde zijn ministerie het 'Departement voor de kwaliteit van het bestaan' noemen. Wat zei U daarover op het Stedencongres in Amsterdam? 'Ik zei dat wat mij betreft álle ministeries zo moeten heten. Ook voor de Vierde nota geldt dat hij van álle ministeries dient te zijn. Het moet de nota van het hele kabinet worden. Met ruimtelijke ordening en stedelijke vernieuwing als essentieel onderdeel daarvan, hebben alle departementen te maken. Omdat de kwaliteit van het bestaan nu eenmaal afhangt van werkgelegenheid, volksgezondheid, ouderenbeleid, mobiliteit en financiën, noem maar op — allemaal zaken die tot alle ministeries zijn terug te leiden. Maar als de voortekenen niet bedriegen, zal de Vierde nota inderdaad zo'n kabinetsnota worden' P.H.
61
De Nederlander in zijn dagelijkse leefomgeving Op papier ziet het leven van alledag er in 2015 aantrekkelijk uit. We wonen in ruime (merendeels eigen) huizen temidden van fraaie parken en pleinen en in de buurt van goed bereikbare maatschappelijke en culturele voorzieningen. We werken vaak thuis met onze computers. We hebben vrijwel allemaal een auto en kunnen met ons door de economische groei danig stijgende inkomen op behoorlijke voet leven. In onze vrije tijd kunnen we genieten van een gevarieerde natuur en talrijke recreatiemogelijkheden. Het is een tijd van veel individuele vrijheid: de huishoudens bestaan voor het merendeel uit een of twee personen, die zich niet graag laten betuttelen door een al te veel regelende overheid. Daaronder zijn steeds meer bejaarden, die een actief leven leiden. Ze laten zich in ieder geval niet meer 'opbergen' in de idyllisch in de bossen gelegen tehuizen om in stilte hun levensavonden te slijten, maar stappen in de auto op zoek naar bezigheden en vertier.
Maar als we in 2015 ook werkelijk zo willen leven zullen we er veel voor moeten doen en vooral ook laten. Want anders staan we in die tijd met onze negen miljoen auto's vrijwel permanent in de file, niet alleen in de overvolle Randstad, maar ook in nu nog rustieke gebieden als Gelderland, Brabant en Limburg. De steden zijn dan volledig dichtgeslibd en onbereikbaar. Met moeite kunnen we nog schoon water vinden, we vertoeven op steeds verder verontreinigde grond en ademen een lucht in, die dik is van de giftige dampen. En verder is dan uiterlijk de eentonigheid troef, zowel in de steden als in het landelijk gebied. Om wel een zo aangenaam mogelijke dagelijkse leefomgeving te bereiken is het daarom zaak tijdig voor te sorteren op de weg naar de eenentwintigste eeuw. Door onze andere
63
manier van leven zijn immers ingrijpende veranderingen nodig. De vraag naar woningen verschuift: steeds meer mensen zullen straks thuis werken en willen dan ruimer in hun jas zitten. Steden en delen van het platteland zullen anders moeten worden ingericht, omdat we toenemende eisen stellen aan de kwaliteit van openbare ruimtes, bedrijfsterreinen en wegen. Het is hoog nodig zuiniger om te springen met grondstoffen en de afvalstromen te beperken. Vooral een ongebreidelde groei van het autoverkeer zonder enige beperking is fnuikend. Want dan komt de bereikbaarheid van de voorzieningen, hoe mooi en representatief ook gepland, heel duidelijk in de knel. Bij het inspelen op die ontwikkelingen kan de rijksoverheid niet alles regelen. Ze zal de smeerolie moeten verschaffen, die vervolgens door gemeenten, provincies en burgers zelf op de juiste plaatsen zal moeten worden aangebracht. Die smeerolie zal alleen wel een paar basiskwaliteiten moeten bevatten. Zo zullen slecht onderhouden gebouwen en openbare ruimten moeten worden opgeknapt en verval worden voorkomen. Bodem, water en lucht mogen niet verder worden verontreinigd, terwijl de bestaande vervuiling moet worden teruggedrongen. De dreiging van steeds verder vervuilende steden, stervende bossen en sterk verontreinigd water ligt levensgroot op de loer. Als daar niets aan wordt gedaan zal de uiteindelijke prijs steeds hoger worden. Dat hebben de vele miljarden, die de afgelopen jaren in de stadsvernieuwing en de milieusaneringen moesten worden gestopt, wel geleerd. Een veilige omgeving is al evenzeer nodig. Wanneer de criminaliteit op de openbare weg, in parken, op stations of in parkeergarages niet effectiever wordt bestreden, functioneren onze openbare ruimtes en verbindingsroutes niet meer, met alle gevolgen van dien. Het is ook maatschappelijk onaanvaardbaar, wanneer mensen onvrijwillig geïsoleerd raken. In een samenleving met kwaliteit horen mensen, die in de hoeken zitten waar de slagen vallen, niet te worden weggestopt, maar juist uit hun isolement te worden gehaald. Anders ontstaat in de steden gettovorming en verschralen in de kleine kernen op het platteland steeds meer voorzieningen. Tenslotte is het nodig meer variatie en fantasie in onze leefomgeving te brengen.
64
0 z
a
a co
3 N 3 Cl. DO
N
fU CD
O
3 0
z
0
Steden hebben een dubbele opdracht: zij moeten zich herstellen en vernieuwen tegelijk.
Wanneer te veel er in ons land hetzelfde uit gaat zien, doet dat afbreuk aan de broodnodige herkenbaarheid van stad en landschap. Met deze uitgangspunten wordt het scenario voor de komende tientallen jaren verder geschreven. Veelal zullen burgers zelf het initiatief nemen om het zich in en om hun huis aangenaam te maken, maar bepaalde vaste, op elkaar afgestemde patronen zijn onontbeerlijk. Niet alles kan. Anders maken we van de kostbare ruimte in ons land een soort Wild-West'. En bovendien moet de ruimte goed worden ingericht om ervoor te zorgen dat die ruimte ook goed gebruikt wordt. Het scheppen van mogelijkheden op de ene plaats kan met zich meebrengen dat elders beperkingen worden opgelegd. Echt nieuw is dat overigens niet. Met het oog op de toekomst worden nu al allerlei maatregelen in die zin getroffen. Maar Nederland zal toch nog behoorlijk op z'n kop worden gezet, voordat in 2015 echt van een aantrekkelijke leefomgeving sprake kan zijn.
65
Tot 2015 zullen nog 2 miljoen
gebouwd, waarvan de helft in Wonen — waar en hoe Dat geldt — om dicht bij huis te beginnen — allereerst voor het wonen. De veranderende samenstelling van de bevolking vraagt om een ander soort woningen. In 2015 zullen een- en tweepersoons-huishoudens de overhand hebben: in niet minder dan 68 percent van de gevallen. Ruim eenderde van de Nederlandse bevolking is dan ouder dan 55 jaar; bijna 10% ouder dan 75. Hun leefstijl verandert zo, dat een grotere verscheidenheid aan woonvormen nodig is. Goedkope (huur)woningen blijven veelgevraagd: veel mensen hebben gewoon het geld niet om duurder te kunnen wonen. Maar de toenemende groep hogere inkomens wil grotere (koop)woningen, waarin ook ruimte is voor andere activiteiten (werk, recreatie) dan alleen wonen. Zo zal een deel van deze woningen aangesloten moeten zijn op geautomatiseerde beeld- en informatienetwerken, omdat een steeds groter deel van de beroepsbevolking het brood thuis achter het beeldscherm verdient. Hun zogeheten lelewoningen', zullen naar verhouding veel ruimte vergen. Niet alleen de behoefte om goed en ruim te wonen neemt toe, de kwaliteit van de omgeving, waarin dat gebeurt, is al even belangrijk. Dat geldt — naast vele anderen — zeker voor de sterk groeiende groep van 'jongere ouderen', die in hun vrije tijd in de buurt van hun huis willen kunnen recreëren. Op het ogenblik is de trek terug naar de stad onmiskenbaar. Maar als de steden niet inspelen op de nieuwe behoeften zullen al deze mensen hun huis toch elders moeten zoeken. Aan die wensen zal alleen wel tegemoet moeten worden gekomen binnen een woningbestand, dat nu al voor tachtig percent bestaat. Omdat de Nederlandse bevolking nauwelijks nog zal groeien, zal het woningtekort in de jaren negentig steeds verder dalen. Tot 2015 zullen naar verwachting nog 2 miljoen nieuwe woningen worden gebouwd, waarvan ongeveer 720.000 de komende.tien jaar. Een deel hiervan (1,5 miljoen) vormt een uitbreiding van de bestaande voorraad, de rest (een half miljoen) is vervangende nieuwbouw. Van die 2 miljoen woningen zal de helft in de Randstad komen. Na de eeuwwisseling zullen er in principe huizen genoeg zijn. We zullen die alleen vaak te klein vinden en ze zullen
66
maar ten dele aan onze woonwensen voldoen. Het is nu al duidelijk dat op bepaalde plaatsen overschotten ontstaan aan meergezins- en kleine woningen. Om grote spanningen op de woningmarkt te voorkomen zullen bouwactiviteiten in die periode vooral zijn gericht op het aanpassen en verbouwen van de bestaande huizenvoorraad. Als dat niet gebeurt zullen bepaalde delen van de steden leeg komen te staan en verhuizen de mensen toch naar 'buiten'. De uitgangspositie om deze veranderingen aan te brengen is overigens niet rooskleurig. In 1984 was er nog een meer dan normale bouwtechnische onderhoudsachterstand van 21 miljard gulden. De mogelijkheden om in de toekomst een goede balans te bereiken verschillen per wijk. De wijken uit de jaren vijftig
D e N ed erl and e r i nzi j n d a geli jk se l eef o m gevi n g
nieuwe woningen worden de Randstad
liggen gunstig ten opzichte van de stadscentra en zijn overzichtelijk, maar vergen steeds meer onderhoud. De wijken uit de jaren zestig zitten bouwtechnisch goed in elkaar, maar de vaak eindeloze galerijflats worden als te grootschalig en gezichtloos ervaren en zijn in verhouding te duur, waardoor leegstand en verpaupering dreigen. De wijken uit de jaren zeventig met hun vele eensgezinshuizen zijn afwisselend, maar zijn in bepaalde gevallen te dicht bebouwd en bovendien kan men in de vele woonerven maar moeilijk wegwijs raken. Meer dan nu zal de particuliere sector voor nieuw evenwicht moeten zorgen. De bouw van vrije sector woningen en van koopwoningen wordt daarom bevorderd. De overheidsinvloed op de woningmarkt zal geleidelijk afnemen. De rijksoverheid zal zich echter moeten blijven richten op de volkshuisvesting van de lagere inkomensgroepen, waarop de markt niet is toegesneden. Stadsvernieuwing blijft een eerste vereiste. Maar daarnaast tekenen zich problemen af met de hoogbouw uit de jaren zestig, waar vaak de slopershamer zal klinken met de bedoeling de eentonigheid te doorbreken. De komende tientallen jaren zullen onze steden voortdurend in beweging zijn. Voorzieningen zullen er worden geconcentreerd en tegelijk worden aangepast aan de veranderende behoeften: meer voor ouderen, minder voor jongeren. Door de komst van nieuwe informatie- en communicatietechnieken blijven voortdurend nieuwe (kantoor)gebou-
67
wen en nieuwe bedrijfsterreinen nodig. Zo'n 1500 hectare bedrijfsterrein in de grotere steden zal anders moeten wordën ingericht. En daarnaast ontstaat dus een vraag naar grotere en duurdere woningen op aantrekkelijke lokaties. De groeikernen vergrijzen Een ogenschijnlijke meevaller is, dat de groeikernen, die in de jaren zeventig ontstonden, in principe goed op de nieuwe omstandigheden en uitdagingen zijn toegesneden. Daar bestaat de woningvoorraad voor zeventig percent uit eengezinswoningen, waarvan eenderde koophuizen. Ze zijn tamelijk nieuw: 60 percent is na 1970 gebouwd, terwijl slechts 10 percent van voor de oorlog dateert. In hun donorsteden ligt dat heel anders. De helft van de woningen is daar voor 1945 gebouwd, 15 percent slechts na 1970.In 90 percent van de gevallen is er sprake van huurwoningen, in 70 percent gaat het om meergezinswoningen.
In de woonwijken zou men slecht en haastig gebouwde flatgebouwen moeten durven af breken om aan nieuwere wooneisen te voldoen.
Het probleem is alleen dat de groeikernen heel duidelijk hun doel hebben gediend. De populariteit, die in de jaren zeventig zo groot was, is tanende. De pioniersgeest van weleer is verdwenen. Toen de bewoners er heen trokken ontvluchtten ze in feite de problemen, die in de oude en verkrottende steden onstonden. Bovendien konden ze er vrij makkelijk aan een huis komen. Het waren vooral jonge gezinnen die naar de groeikernen verhuisden. Op langere termijn leidt die eenzijdige bevolkingsopbouw ertoe dat de groeikernen vergrijzen. Dat is een probleem, omdat de meeste voorzieningen afgestemd zijn op jonge mensen met kinderen, terwijl in de toekomst juist voorzieningen voor ouderen nodig zullen zijn. In 1984 was nog maar 8 percent van de inwoners 65 jaar of ouder en bijna 40 procent jonger
68
O z
dan 25 jaar. Maar in het jaar 2015 zullen de 65-plussers van CD
alle leeftijdscategorieën het talrijkst zijn: bijna 18 percent. Het aantal kinderen tussen de 0 en 14 jaar is gehalveerd ten opzichte van nu, terwijl het aantal jongeren tussen de 15 en
0.
-•
24 enkele percenten naar beneden is gegaan. Daarom zul-
N
len in de groeikernen ondanks.de adequate woningen de komende decennia toch grote aanpassingen nodig zijn op het gebied van wonen en verzorging.
3 0. 10
CD
In de donorsteden zal de leeftijdsopbouw in al die jaren
CD
nauwelijks veranderen, maar daar spelen weer andere problemen. De steden zullen aantrekkelijker moeten worden
3 (0 CD
om er te wonen en te werken, willen ze het op de lange duur ondanks hun grotere zuigkracht toch niet afleggen tegen de aantrekkelijke suburbane gebieden. De ruimte daarvoor zal vooral moeten worden gevonden in de bestaande bebouwing, omdat de tijd van groei en uitbreiding in onze steden voorbij is. In de periode van 1970 tot 1985 bedroeg die uitbreiding in het hele land nog ongeveer 137.000 hectare, maar door de afnemende bevolkingsgroei is er steeds minder extra ruimte nodig: tot het jaar 2000 nog ruim 40.000 hectare, een behoefte die terugloopt tot ongeveer 11.000 hectare tussen 2000 en 2015. De steden zullen op die veranderingen moeten inspelen door reeds lang bestaande ruimtelijke structuren te vernieuwen en te ontdooien. Wonen en werken in de steden Niet alles hoeft overigens op z'n kop om dit doel te bereiken. Er zijn gebieden in de stad, die met beperkte ingrepen goed bewaard kunnen blijven. Dat geldt voor woongebieden, maar ook voor bepaalde kantoor- en bedrijfsgebieden en voorzieningencentra. Zonder het (monumentale) karakter aan te tasten is daar ook best ruimte voor nieuwe functies. Maar er zijn andere gebieden, die het niet zelf zullen redden, omdat bijvoorbeeld de groei stagneert of de expansiemogelijkheden niet worden opgepakt. Bij stagnatie gaat het om nog niet vernieuwde vooroorlogse wijken en bepaalde delen van naoorlogse woonwijken, die geheel nieuw leven moeten worden ingeblazen. De problemen daar moeten door gemeenten en woningbeheerders aangepakt worden via maatregelen om de woonomgeving en de woningen zelf te verbeteren en de huren aan te passen. Het rijk wil daarbij een handje helpen door financiële steun te geven
69
Stadsvernieuwing blijft een
70
eerste vereiste 0
z
aan het maken van voorbeeldplannen, die (met de nodige
0.
aanpassingen aan de situatie ter plaatse) voor veel gemeenten en corporaties bruikbaar kunnen zijn. In de zogeheten expansiegebieden, die als regel om de binnensteden en aan de stadsranden ontstaan, kan een gericht zetje in de rug al helpen. Dat kan gebeuren door bijvoorbeeld bepaalde woningen te verbouwen en verouderde, maar wel goed-
z
0
gelegen bedrijfsterreinen adequater in te richten of door een andere verkeersontsluiting nieuwe impulsen te geven.
0
De binnensteden en vooral de stadscentra hebben de kansen voor het grijpen. Ze zijn aantrekkelijk om te wonen en
3
om er economische, sociale en culturele activiteiten te ontplooien. Omdat ze allure hebben en er goede voorzieningen in de buurt zijn, bieden ze bedrijven een uitstekend en representatief vestigingsklimaat. Wanneer de bouwhistorische belangen en de gebruikseisen zorgvuldig op elkaar worden afgestemd, zal dat de dynamiek van de stad alleen maar groter maken. Helemaal onbedreigd is deze ontwikkeling evenwel niet. Als de openbare veiligheid en de bereikbaarheid onvoldoende zijn verzekerd, bestaat het gevaar dat bedrijven, voorzieningen en bepaalde groepen bewoners de binnenstad toch de rug toekeren. Bestaande bedrijfsterreinen verdienen veel aandacht van de gemeenten. Als het marginale bedrijfsactiviteiten in de stad zelf betreft (bijvoorbeeld autosloperijen), kunnen die het stadsbeeld ernstig schaden. Maar ook is aandacht nodig voor bedrijfsterreinen die weliswaar gunstig zijn gelegen, maar toch niet goed worden gebruikt, bijvoorbeeld omdat de inrichting ervan verouderd is of omdat ze onvoldoende ontsloten zijn. De gemeenten zullen initiatieven nemen om deze terreinen tot bloei te brengen. Het rijk bekijkt in hoeverre daaraan financiële steun kan worden gegeven. Bij de vestiging van bedrijven en voorzieningen moet goed worden bekeken welke gevolgen dit heeft voor de mobiliteit. Ook bij de keuze van bouwlokaties zal bij het verlenen van rijkssteun veel belang worden gehecht aan de aansluiting op het openbaar vervoer. De steden in beweging brengen en houden moet gebeuren door burgers en hun gemeentebesturen. Overheidsactiviteiten en particulier initiatief zullen daarbij hand in hand moeten gaan. Dat kan het beste gebeuren in een wat ruimer verband (het niveau van een stadsgewest bijvoorbeeld, of
71
via intergemeentelijke samenwerking). Erzal meer beleidsvrijheid moeten komen in de besteding van het geld, dat voor vele ingrijpende operaties nodig is. Nu al worden stadsvernieuwingsfondsen steeds meer ingezet voor de hele bebouwde kom. Lokatiesubsidies voor het uitbreiden van de bestaande woningvoorraad kunnen in de toekomst ten goede komen aan de stedelijke vernieuwing. Maar met een zo gigantische achterstand aan onderhoud blijft vernieuwen en veranderen een kwestie van kiezen of delen. Vooralsnog krijgt daarom de stadsvernieuwing voorrang. We willen niet alleen groter en beter, maar ook leuker wonen. Omdat we steeds meer thuis zullen werken en aan de andere kant meer vrije tijd krijgen, gaan we hogere eisen stellen aan onze woon- en leefomgeving. De behoefte aan een aantrekkelijke openbare ruimte om elkaar te ontmoeten en met elkaar te verblijven neemt toe. Dat geldt niet alleen voor individuen, ook bedrijven en andere organisaties willen aantrekkelijk zitten. Naar schatting dertig tot vijftig percent van onze steden en dorpen is in gebruik als openbaar groen of openbare weg. Het maatschappelijk leven speelt zich deels op die plekken af. We doen er aan sport, we recreëren er, er worden manifestaties en festiviteiten gehouden en we voeren er onze goederen over af en aan. Maar die openbare ruimte dreigt te verloederen. Als er in 2015 bijvoorbeeld drie miljoen auto's extra in ondergebracht moeten worden, 50 percent meer dan nu, dan vergt dat een gebied van zo'n 6000 hectare, driemaal de bebouwde kom van een stad als Haarlem. Ruimte voor fietsen en wandelen gaat daardoor verloren. Lawaai, stank en vervuiling nemen toe. Plaatsen waar kinderen kunnen spelen en ouderen rustig kunnen zitten, verdwijnen. En de kosten om dit alles goed te onderhouden zijn enorm. Nu al zou er ruim vijf miljard gulden nodig zijn om deze voorzieningen weer enigszins op peil te brengen. Door die financiële opgave zou het hele rozige toekomstperspectief flink in de knel kunnen komen. Juist overzichtelijke, mooie, veilige en herkenbare open ruimtes, die voor veel doeleinden zijn te gebruiken, zijn trekkers voor bedrijvigheid, toerisme en woongenot. Ze kunnen de overgang van het platteland naar de stad soepel mogelijk maken. Wegen verbinden de verschillende wijken flexibel met elkaar.
72
<
z
Parken zorgen voor rust in een levendige stad. Het welslagen van de vernieuwing hangt er voor een groot deel van af. Maar bij de uitvoering blijven de dilemma's: hoe bereiken
r o m c,
we kwaliteit en houden die ook in stand, terwijl de auto steeds dwingender oprukt? .
Auto en openbaar vervoer
o'
(D
ID
Die auto blijft een van de grote knelpunten bij het oplossen van veel problemen. Steeds meer mensen zullen zich per auto verplaatsen: meer werkende vrouwen, meer mensen in deeltijdbanen, meer jongere ouderen. Als de huidige trend zich voortzet zullen er in 2010 72 percent meer autokilome-
co
co
3 (c) 2.
ters worden gemaakt dan nu, terwijl het gebruik van de trein dan maar met een percent is toegenomen en het gebruik van de trein dan maar met acht percent is gedaald. Er komen niet alleen meer mensen op de weg, er worden ook meer goederen vervoerd. Het binnenlands goederenver-
Percentage werkende vrouwen in enkele Europese landen in 1975 en 1984
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
1975 1984 1 Nederland 2 België 3 Bonds Republiek Duitsland 4 Frankrijk 5 Verenigd Koninkrijk 6 Zweden
Bron: Verenigde Naties
73
De verkeersvlek breidt zich voer stijgt tot 2010 met 67 percent, het internationale met 80. Zo'n ontwikkeling zou desastreus zijn, zeker als men bedenkt dat er de komende decennia niet veel nieuwe wegen bijkomen. Nu al is de Randstad dichtgeslibd en worden op de spitsuren tientallen kilometers file gemeld. Een beetje gladheid of een lichte mist ontwrichten het verkeer er voor uren. Dat ongemak treft nu nog voornamelijk de mensen, die in de Randstad op pad zijn, maar het risico dat dezelfde taferelen zich in de toekomst zullen voordoen in matig verstedelijkte gebieden als Brabant, Gelderland en Limburg is duidelijk aanwezig. De verkeersdruk breidt zich als een olievlek uit. Beperkte de verkeerschaos zich nog niet lang geleden voornamelijk tot de binnensteden, nu groeien de files ook aan de stadsranden en dat zal alleen maar erger worden. Opmerkelijk is dat het verkeer in de binnensteden minder snel toenneemt dan dat daarbuiten. Dat geeft een trend aan. De wal keert het schip. We beginnen eraan gewend te raken dat we met de auto niet gemakkelijk meer in de stad kunnen doordringen. Aan de rand ervan zullen dan ook de verkeerstechnische ingrepen uitgevoerd moeten worden; niemand verlangt dat de binnensteden louter en alleen ten gerieve van de automobilist op hun kop worden gezet. Het is duidelijk dat deze ontwikkelingen alle andere plannen om tot een aantrekkelijker woonomgeving en vernieuwde steden te komen in gevaar brengen. Het risico van een neerwaartse spiraal is groot. Een openbare ruimte kan niet functioneren, als die volledig in beslag wordt genomen door rijdende en geparkeerde auto's. Het heeft geen zin om woningen en wijken aan te passen, als de zogeheten automobiliteit niet beperkt wordt. Daarbij komt dat de slag, die het wegverkeer aan het milieu toebrengt, steeds groter wordt. De uitworp van koolmonoxide, koolwaterstoffen en stikstofoxiden zal alleen maar toenemen en rond de eeuwwisseling maximaal aanvaardbare bovengrenzen ver overschrijden. Het alternatief bij uitstek om deze spiraal te stoppen is het concentreren van wonen, werken en voorzieningen in de stadsgewesten. Dat biedt ook goede mogelijkheden voor het openbaar vervoer. En de verstokte automobilist die van deze betere en ook beter op elkaar aansluitende openbaar vervoersmogelijkheden dan
74
als een olievlek uit
sche registratie zal het eenvoudig worden (extra) tol te heffen. Samen met bestaande maatregelen als parkeerheffingen en het uitgeven van gebiedsgebonden vergunningen kan het woon-werkverkeer per auto behoorlijk onaantrekkelijk worden gemaakt, dit tevens met het doel ruimte te scheppen voor het zakelijk personenverkeer en het goederenvervoer. Dat mag in ieder geval niet de dupe worden van onnodig grote verkeersstromen. Desnoods moeten er aparte rijstroken voor worden vrijgemaakt, net zoals er nu al busbanen zijn. Voorwaarde is, dat we met het openbaar vervoer de woon-
D e N ed erl and er i nzi j n d a geli jk se l eef o m gevi n g
nog geen gebruik wil maken moet dat maar in zijn portemonnee voelen. Door nieuwe technieken voor elektroni-
en werkplekken en de verschillende voorzieningen ook echt goed kunnen bereiken. In Den Haag werd in 1985 uitgeknobbeld, dat mensen nog wel bereid waren vanaf het Centraal Station vijf tot tien minuten (zo'n 200 meter) naar hun werk te lopen, maar dat ze voor het merendeel de auto pakten, wanneer de afstand groter was. Het is dus zaak, de bedrijvigheid zo dicht mogelijk in de buurt van het openbaar vervoer te vestigen. Bovendien moeten bus en tram efficiënt aansluiten op de trein — alleen zó redt de trein het als hoofdvervoermiddel. Die gedachte heeft gevolgen voor de planning van bedrijven, voorzieningen en nieuwe wijken. Voor publieksgerichte kantoren, dienstverlenende bedrijven en culturele voorzieningen als theaters en musea met veel werkers en bezoekers zijn de stadscentra met een (centraal) station in de buurt het aantrekkelijkst. Een goed openbaar vervoer is dan essentieel. Voor niet zo publiekgerichte kantoren en bedrijven als onderzoeks- en ontwikkelingsinstituten en kantoorachtige industrieën zijn lokaties die net zo goed met de auto als met de trein, tram of metro zijn te bereiken, aantrekkelijker. Ook daar speelt het openbaar vervoer echter een grote rol, wat weer minder geldt voor bijvoorbeeld produktie- en distributiebedrijven en sterk geautomatiseárde ondernemingen. Die bedrijven, die weinig werkers en bezoekers trekken, moeten optimaal bereikbaar zijn voor (vracht) auto's en zullen daarom een plaats moeten krijgen aan de rand van de stad in de directe nabijheid van het hoofdwegennet. Voor het slagen van zo'n opzet moet er geld voor een beter openbaar vervoer op tafel komen.
75
Schoon drinkwater komt De noodzaak van een schoon milieu Bij het vormgeven van een kwalitatief betere dagelijkse leefomgeving is nog een ander gevaar levensgroot: de vervuiling van het milieu. Economische groei, een hoger besteedbaar inkomen, meer consumptie en produktie mogen dan lokken, de keerzijde van de medaille is nog meer verspilling van schaarsere grondstoffen en een voortgaande verontreiniging van water, bodem en lucht. Grondstoffen dreigen schaars te worden. Schoon drinkwater komt straks niet meer vanzelfsprekend uit de kraan. Als er geen maatregelen worden genomen komen ongeveer zestig van de 150 grondwaterwinningen op de zandgronden en alle twaalf Zuidlimburgse winningen op krijtgronden op de langere termijn in gevaar. Rond de eeuwwisseling is bijvoorbeeld de hoeveelheid klein chemisch afval verdubbeld en is er drie maal zoveel verontreinigde grond. Het huishoudelijk afval neemt met 13 percent toe, sloopafval uit de bouw met een-derde, asfaltpuin met twee-derde en het aantal autowrakken met 28 percent. Die groeiende afvalstromen zullen ook steeds meer ruimte in beslag nemen. Op het ogenblik wordt van de totale hoeveelheid afval, de mestoverschotten niet meegerekend, jaarlijks 47 miljoen ton gestort. Die berg zal bij minimaal hergebruik groeien naar 52 miljoen ton in het jaar 2000, terwijl de mogelijkheden van opslag nu al erg beperkt zijn en met noodoplossingen (giftige baggerspecie in slufters) wordt gewerkt om het tijdelijk kwijt te raken. Steeds vaker zou ons land een beroep moeten doen op andere landen, maar daar wordt de ruimte ook schaars. En als het daar plotseling niet meer zou lukken door bijvoorbeeld een politieke beslissing of een natuurramp, valt het hele systeem in duigen en rest nog slechts onverantwoord paniekvoetbal. Maar er zijn lichtpunten. Het besef groeit dat het zo niet kan doorgaan. We hechten steeds meer aan een schoon milieu en willen meehelpen de verspilling te bestrijden. In 1980 kwam bijvoorbeeld nog 82 percent van het wegwerpglas in de vuilnisbak terecht, in 1985 was dat cijfer door voldoende glasbakken gedaald tot minder dan 50 percent. Zulke resultaten werden ook bereikt bij de inzameling van oud papier, oud karton, textiel en klein chemisch afval. Daarnaast scheppen technologische vernieuwingen niet alleen mogelijkheden om zuiniger om te gaan met grondstoffen
76
straks niet vanzelfsprekend uit de kraan z co
Het economisch potentieel van bepaalde afvalstoffen is im-
a
mers aanzienlijk. Hergebruik van bouw- en sloopafval levert nu al een besparing op van zo'n dertig miljoen. Dat geldt ook voor oud papier. Bij schroot en non-ferrometalen is de jaarlijkse besparing nog groter, in beide gevallen 400 miljoen gulden. Daarnaast kan door verfijnde, nieuwe technieken beduidend milieu-vriendelijker, zuiniger en goedkoper worden gewerkt. Water kan zo nog beter worden gezuiverd. De biotechnologie geeft steeds betere resultaten. Er zijn technieken om betrekkelijk schoon (regen)water vast te houden
6upt a 6woiaai asm ni a 6ep u (iz
(windenergie), maar ook om meer dan nu een deel van het afval opnieuw te gebruiken.
Groeiende afvalstromen bij ongewijzigd beleid: enige cijfers voor 2000 (1986 = 100)
340 320 300 280 260 240 220 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20
0 2 1
3
4
5
6
Huishoudelijk afval
2 Autowrakken 3 Bouw/sloopafval 4 Asfaltpuin 5 Klein chemisch afval 6 Verontreinigde grond
Bron: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer e.a. 1986/1987
77
en daardoor minder grondwater te hoeven gebruiken. Bovendien kan verspilling worden tegengegaan door bepaalde watersoorten niet voor de verkeerde doeleinden te benutten. Goed grondwater hoeft niet voor de industrie te worden gebruikt. Als we op die manier onze afvalstromen maximaal hergebruiken en de technieken verbeteren kan de totale hoeveelheid afval in 2000 worden teruggebracht van de te verwachten 52 miljoen naar tien miljoen ton. Niet op alle plaatsen in ons land zal eenzelfde inzet van dure techniek nodig zijn. Die zal tot het uiterste moeten worden ingezet in gebieden, waar veel mensen wonen. Maar in weidse, dunbevolkte streken kan ook veel aan de natuur zelf worden overgelaten, zoals in het buitenland wordt bewezen. Maar ook in ons land is met riet- en biezenvelden voer de zuivering van afvalwater bijvoorbeeld al ervaring opgedaan bij een kampeerterrein in Flevoland en aan de stadsrand van Houten. De aanpak zal per regio verschillen. Op dat niveau kan daarom het best de giftige erfenis uit het verleden worden bestreden en nieuwe vervuiling worden tegengegaan. Het is niet toevallig dat bij het maken van plannen om onze leefomgeving anders en meer toegesneden op de wensen van de bevolking in te richten, het accent vooral ligt op de dichtbevolkte gebieden in de Randstad en ze zullen alleen maar groter worden, als er niets wordt gedaan. Bovendien gaat het hier om de economische motor, die ons land ook in de toekomst draaiend moet houden. Dat schept vanzelf (fi-
Wat me zorgen baart, is het toekomstig voedselpakket, als multi-nationals en biotechnologie daarvan de kwaliteit gaan bepalen.
78
nanciële) verplichtingen. Uiterlijk oogt de rest van Nederland ook niet als een veredelde Wild-West', waar soms bijna draconische maatregelen voor wat meer ordening moeten zorgen. Hoe lang ploegt de boer nog voort? Wie zich soms maar een kwartiertje van de Randstad verwijdert, ziet plotseling een landschap zoals dat gaarne in de folders wordt gepresenteerd. Een oase van rust in een groen (polder)landschap vol rivieren, plassen, vaarten en sloten, begrensd door hoge, kronkelende dijken. Wie verder rijdt komt terecht in bossen, zandverstuivingen, heuvels, heidevelden en natuurgebieden. Het is het land van molens, oude kerktorens, historische vestingsstadjes, kastelen en lommerrijke buitenplaatsen. In dat gebied, waar de landbouw met 64% het grondgebruik overheerst, zijn op het ogenblik ontwikkelingen gaande, die de kwaliteit van het geheel sterk zullen beïnvloeden. Het grote probleem in de landbouw is al geruime tijd de overproduktie. De beruchte Europese voedselbergen groeien en daarmee de kosten die daaruit voortvloeien. De Europese Gemeenschap (EG), die de economische grenzen in deze sector aangeeft, heeft hierop gereageerd met quoteringsregelingen. Het zit er niet in dat deze beperkingen in de nabije toekomst zullen verdwijnen, zeker niet voor melk en suiker. Dat betekent op zichzelf al dat de boeren aan vaak knellende beperkingen blijven vastzitten. Maar daarbij komt dat door tech-
79
In 2000 is er drie keer zovee nologische vernieuwingen de produktiviteit in de toekomst zo zal stijgen dat ze de afzet steeds zal overtreffen. Wanneer we verder bedenken dat de EG de prijs voor landbouwprodukten geleidelijk wil laten dalen in de richting van de wereldmarkt, is het duidelijk dat de landbouw ingrijpend van gezicht zal veranderen. Zo zal het aantal rundveebedrijven snel dalen. In het jaar 2000 zal zo'n 30 tot 40% van de huidige 70.000 bedrijven zijn verdwenen. Naarmate de produktiviteit stijgt, zal ook het aantal koeien afnemen. Om het inkomen op peil te houden zullen bedrijven groter worden-of hun produktie van veevoer zoals gras en mais intensiveren. Maar ook zal een aantal bedrijven zijn activiteiten gaan combineren met natuur- en landschapsbeheer, zoals het onderhouden van houtwallen en het beschermen van weidevogels. Daartoe zijn ze overigens steeds meer genegen, omdat de EG en de overheid dat natuurbeheer stimuleren en subsidiëren. De akkerbouw heeft hetzelfde perspectief. Ook hier zal naar verwachting 30 tot 40% van het aantal bedrijven (nu nog 17.000) rond de eeuwwisseling verdwenen zijn. Behalve dat de prijs voor de produkten naar beneden gaat, kan soms de produktie per hectare dalen, omdat er vanwege het milieu minder bestrijdingsmiddelen gebruikt mogen worden. Daarom zullen ook akkerbouwbedrijven groter worden om rendabel te blijven, terwijl verder andere bezigheden gezocht moeten worden. Naar verwachting zal de produktie van de glastuinbouw, de vollegrondstuinbouw en de bollenteelt toenemen, waarvoor dan meer grond nodig is. Hoe ingrijpend deze ontwikkeling voor de landbouwwereld ook is, het versterken van niet-agrarische functies in het landelijk gebied sluit wel aan bij de behoefte van de meeste andere Nederlanders naar meer openluchtrecreatie in bossen en op het water. Precies zoals we hogere eisen stellen aan onze woon- en leefomgeving wordt de kwalititeit van het milieu en de variatie in het landschap steeds kritischer bekeken. Grootschalige landschappen, zoals het Groene Hart en Zuid-West-Friesland), zullen afgewisseld moeten
80
verontreinigde grond
Strikt genomen bestaat 80% van de ruimte die geordend moet worden uit platteland.
worden met kleinschalige landschappen die we bijvoorbeeld zien in de Achterhoek en Brabant. Naast gebieden die vooral voor een bepaalde functie worden gebruikt, zijn gebieden nodig waarin tal van functies verweven zijn. Dat betekent ook dat we ons niet star moeten fixeren op bestaande waarden. Op bepaalde plaatsen zal de natuur verdwijnen, op andere plekken zal die juist extra kansen krijgen. Een goed voorbeeld van hoe goed een flexibel omspringen met bepaalde ruimtes kan uitwerken zijn de Oostvaarderplassen. Eens was dat braakliggende gebied bestemd voor de industrie, nu is er een van de mooiste natuurgebieden van Nederland ontstaan. In ieder geval zullen de ontwikkelingen niet lijdzaam mogen worden afgewacht. Anders bestaat het gevaar dat de veranderingen in de landbouw niet aansluiten op die in andere functies, waardoor het landschap verschraalt, de kwaliteit van het milieu verslechtert en nieuwe ontwikkelingen in de landbouw te weinig ruimte krijgen. Verder moet het wel aantrekkelijk blijven om op het platteland te blijven wonen. De bevolking moet niet afgesneden raken van essentiële voorzieningen. En het landelijk gebied moet vooral ook landelijk blijven. Er moeten niet allerlei activiteiten toegelaten worden, die er niet thuishoren. We moeten er, kortom, tijdig voor waken dat we van ons landschap inderdaad geen rommeltje maken. Meestal zal het niet moeilijk zijn het karakter van het landelijk gebied te handhaven. Als de karakteristieke elementen behouden blijven en andere openbare voorzieningen goed worden onderhouden kunnen grote delen op eigen kracht redelijk bij de tijd blijven. Maar op andere plaatsen vereisen
81
intensievere landbouwmethoden of het benutten van kansen voor natuur- en landschapsbeheer aanpassingen, die dan overigens wel heel zorgvuldig op elkaar moeten worden afgestemd om de waardevolle eigenschappen van zulke gebieden niette verliezen. Toch zal het ook nodig zijn hele gebieden actief te vernieuwen. Net zoals in de steden is het dan belangrijk bepaalde structuren te ontdooien. Ofwel: we moeten goed kijken waar iets niet in orde is om daar kwaliteit aan toe te voegen en verder moeten we ervoor zorgen dat de rest niet achteruitgaat. In die geest kunnen gemeenten en provincies binnen de bestaande regels en wetten nu al goed uit de voeten. De Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Landinrichtingswet bieden voldoende aanknopingspunten voor een globale en flexibele aanpak. Een ding is tenslotte zeker: het dagelijks leven van de individuele Nederlander zal zich in 2015 afspelen in een beduidend anders ingerichte ruimte dan we nu kennen. Er zal ook geen sprake zijn van een eentonige dagelijkse leefomgeving, maar van een rijk geschakeerde, bonte staalkaart, waarin de eigen keuzevrijheid een centrale rol speelt. door Rien Robijns
82
o co
z CD
Export- en agro-industrie zullen ervoor zorgen dat het boerenland in bedrijven van 100 ha of meer worden verkaveld.
83
`De boer krepeert in stilte'
Mevrouw Corrie Vogelaar, zelf boerin in de Flevopolder, is een van de initiatiefnemers van het Kritisch Landbouwberaad, dat voorlopig functioneert als een hulporganisatie voor veel boeren in nood.
Corrie Vogelaar: boerin
`Ik moet voor u wél de telefoon uit trekken, want de SOSlijn voor boeren-in-nood is dag en nacht in bedrijf. Lange gesprekken zijn dat — soms met mensen die met één hand de hoorn vasthouden en in de andere het pistool klaar hebben om zich voor de kop te schieten. Ze kunnen de schande niet verdragen, dat zij als boer hebben moeten falen. Dat zij bij de bakker oud brood gaan ophalen, om niet alleen de produkten van de eigen tuin te hoeven eten. Dat zij in hun gehorigheid aan het officiële beleid als een citroen zijn uitgeknepen. Maar een boer erkent voor de buurt zijn schande niet, hij krepeert liever in stilte. Dat drama in de Landbouw wordt zwaar onderschat. Ook door de eigen standsorganisaties, die gemene zaak hebben gemaakt met de beleidsmakers. Deze hebben op hun beurt, ter beteugeling van overschot en
84
wetten vervaardigd die slechts doeken voor het bloeden zijn. Maar ik trek de telefoon toch maar uit, omdat jullie zo goed zijn geweest ook eenvrouw aan het woord te laten, een boerin nog wel. Vanwaar de eer?' Boerin en woordvoerster van het kritisch Landbouwbe-
Jeci a 6on a! noo mapual ui
milieuproblematiek, door hen zelf overigens ontketend,
raad,Corrie Vogelaar, wil in zoveel mogelijk toonaarden duidelijk maken hoe de boeren proberen te overleven in de ruimte die hen nog is toegemeten. Maar is die werkelijk zo beklemmend? Striktgenomen bestaat 80% van de ruimte die geordend moet worden uit platteland. Wordt daar wel voldoende over nagedacht? Het platteland wordt steeds minder het domein van de boeren, die het van moeder op dochter, van vader op zoon, gratis en voor niks hebben ingericht en onderhouden. Mag ik dat eens hardop zeggen? Dit ongeëvenaarde polderlandschap (Corrie Vogelaar woont in de Flevopolder) is het resultaat van ons werk en onze investeringen, van vrouwen net zo goed als mannen, want de boerin en haar dochters zijn niet weg te denken uit de povere economie van het boerenbedrijf. Sterker nog: zonder de onbetaalde arbeid van die vrouwen kan geen boerderij renderen, als je dat nog renderen kunt noemen, uitgaande van de tientallen uren per week die boerin en dochters gratis er insteken. Kinderarbeid is verboden, nietwaar? Behalve dan op de boerderij. Het is ook voor de Arbeidsinspectie de gewoonste zaak van de wereld, dat onze kinderen voor en na school de stallen en de schuren ingaan en op het land werken. Wie kikte daar ooit over? In een boer zat rek, de elastiek van de boerin en haar kinderen, die meededen in het bedrijf.' Als boerendomein zal het platteland dus grondig veranderen, verwacht u? `De tekenen zijn er toch naar? De tendens die in Drente zo dramatisch zichtbaar is, waar driehonderd boeren met hun bedrijf zijn gestopt, zet zich onverdroten voort. Export en agro-industrie zullen er voor zorgen, dat het boerenland in grootschalige, aan de macro-economie dienstbare, bedrijven van honderd hectaren of meer, wordt herverkaveld. Het fenomeen van de multinational
85
Het platteland wordt steed het domei waart rond, met rasse, Amerikaanse schreden. De boer die boer blijft, zal zijn eigen baas niet meer wezen, maar bedrijfsleider worden, die vanuit een studiootje zijn melkrobot dirigeert en danst naar het pijpen van de biotechnologie. En de andere boeren stoppen ermee, zoeken een baan, rommelen met rijkstoelage als kantonniers of onderhouders van het landschap nog wat in de marge en zullen met lede ogen aanzien, hoe het platteland verpaupert.' Maar die verpaupering moet in een behoorlijke ruimtelijke ordening juist voorkomen worden. `En dát wil ik dus zien. De leefgemeenschappen op het platteland zullen niet ontkomen aan de effecten, die de herstructurering van de landbouw met zich mee brengt. Ik ben er het type niet naar om in nostalgie om te zien, maar de boerencultuur doordesemde, ook spiritueel, het platteland: een christelijke cultuur, waarin de evenmens zwaar telde. Denk maar eens aan wat boerderijen en hun bewoners in de oorlog hebben betekend — voor joden, onderduikers en verzet. De boer heeft ook hart voor zijn dieren en het doet hem pijn hoe ermee moet worden gemanipuleerd. Maar hij moest in die manipulatie mee, dictaat van het landbouwbeleid, dat hem ook overschotten en mest deed produceren. De boer heeft zich geweerd, maar er werd niet naar hem geluisterd. Het verwijt van dat mestoverschot wordt hem nu in zijn gezicht gesmeten, maar waar blijft de dank voor het feit dat hij zoveel reinigende zuurstof heeft geproduceerd voor de hele nationale ruimte? Verpaupering van het platteland is een reëel gevaar, als boerderijen leeg komen te staan en hun bewoners hun heil elders zoeken.' Voor de agrarische sector zal dus een overgangsperiode naar de volgende eeuw nodig zijn, een herstructurering die sociaal en cultureel zo weinig mogelijk pijn doet? `Ik ben benieuwd hoe de eigen geaardheid van het platteland zo'n overgang doorstaat. Het is een zegen dat alvast die overschotten worden opgeruimd, een positief effect van bijvoorbeeld de superheffing. Als er nu ook wordtgecontigenteerd, dus de gewenste produktie voor EG en vrije markt zo wordt verdeeld, dat er einde-
86
lijk kansen zijn op wat profijt, zijn we wéér een stukje verder. Wat me zorgen baart, is het toekomstig voedselpakket, als multinationals en biotechnologie daarvan de kwaliteit gaan bepalen. En de prijs, niet te vergeten. Ik hoop dat de consument van dat voedselpakket steeds kritischer wordt, als straks veel boeren het veld hebben geruimd. Wat is dat voor een stuk vlees van een koe, die
leei a boA a! nop m a
minder van de boeren
vóór de slacht haar leven lang is bewerkt met doping ter bevordering van haar melkproduktie? Die vraag mag de consument zich blijvend stellen, als straks de landbouw is geherstructureerd. Maar op het ogenblik is mijn grootste zorg toch het lot van de boeren in nood. Wist je dat al 40% van onze hele, nationale boerenstand formeel recht kan doen gelden op die eenmalige uitkering, die de overheid de minima als extraatje toeschuift? En nu moet ik de telefoon weer aanzetten.' P.H.
87
`Onroerend goed vergrijst'
D.P. Zwart directeur onroerend goed maatschappijen Koninklijke Ahold NV
88
l iemZ 'd'Cl ma! ^-ial ul
`De supermarkt zou in de toekomst best te vinden kunnen zijn in een mooie oude fabriek waarvan de buitenkant intact is gehouden, of in een leuk postkantoor of schoolgebouw. Dat gebeurt in Amerika nu al en het ziet er goed uit en functioneert prima. Op die manier zou de overheid haar ouderwetse, niet meer bruikbare onroerend goed kunnen 'verkopen' aan het bedrijfsleven. Ik ben ervan overtuigd dat we met meer inventiviteit veel meer kunnen bereiken dan we denken.' Kunt u ons een idee geven? De meeste winkelcentra liggen nu ingepakt tussen omliggende openbare gebouwen waaromheen weer de woonwijken zijn gesitueerd. Als overheid èn bedrijfsleven de moed zouden hebben om bijvoorbeeld die openbare ruimtes beschikbaar te stellen aan het bedrijfsleven en het bedrijfsleven etages zou bouwen op de bestaande winkellaag voor faciliteiten als bijvoorbeeld bibliotheken of medische centra, zouden de kosten van zo'n aanpak kunnen worden gedeeld. Ook in de woonwijken zou men slecht en haastig gebouwde flatgebouwen moeten durven afbreken om aan nieuwere wooneisen te kunnen voldoen in nieuwe, wat verder uit het centrum geplande buurten. De vrijgekomen ruimte zou andermaal kunnen worden benut voor bewinkeling en bijbehorende parkeermogelijkheden. Nederland heeft in de zestiger jaren niet kunnen voorzien, hoe snel de tijden veranderen, dat merk je nu.' Hoe zou het vestigingsbeleid er in de toekomst moeten uitzien? `Het duurt nu vaak vier tot vijf jaar voordat we bijvoorbeeld de vergroting van een winkel met 200 m2 kunnen uitvoeren. We mogen niet te hoog niet te breed niet te smal niet te laag bouwen, de bureaucratie werkt verstikkend op onze investeringsbereidheid. We moeten de ruimte krijgen in bestemmingsplannen, waarvan de contouren vaag zijn aangegeven en waarin mogelijkheden zitten om op lokaal niveau te onderhandelen met redelijke ambtenaren. De sfeer is al beter aan het worden, je proeft meer besef dat men het zonder de èchte risicodragers niet meer kan. Vooral in grote steden waar stadsdeelraden het voor het zeggen hebben.
89
Wij zien de auto als rijdende Daar is de realiteitszin groot omdat de besluitvorming dicht bij de consument en veel minder theoretisch is. Problemen dienen zich daar pas aan als er bovenwijkse voorzieningen moeten worden getroffen, zoals de voorziening van een stadscentrum. Dan krijg je concurrentieproblemen tussen de deelraden, waarvoor een overkoepelende, bestuurlijke organisatie de uiteindelijke beslissing moet nemen.' Wat zijn de eisen van de consument in 2015? `Het is wel zeer moeilijk om op zo'n lange termijn voorspellingen te doen. Dus daar waag ik me niet aan. Maar `de' consument zal niet meer bestaan is mijn inschatting. De tendens naar meer artikelen per winkel zet zich voort. In Amerika zijn er supermarkten, waarin vijftien tot twintig duizend verschillende produkten te koop zijn, hier bij ons is dat soms al vijf tot zes duizend. We zullen niet alleen veel meer te bieden moeten hebben, ook de verpakkingen zullen variëren van één tot weet ik hoeveel het zal worden. De consument zal grote parkeermogelijkheden nodig hebben, want de boodschappen moeten worden vervoerd naar het eigen huis, liefst in de eigen auto. No parking no business. Wij zien de auto als de rijdende boodschappentas. Voor ons soort bedrijvigheid is een verbetering van het openbaar vervoer niet interessant. Ook het thuiswinkelen per computer zie ik niet zo snel gebeuren. Mensen hebben vooral behoefte aan verse produkten die ze zelf kunnen uitzoeken op kwaliteit, éven kijken éven voelen, net zoals nu.' En de financiering van onroerend goed in de toekomst? `Tot voor kort meenden we dat we voor een eeuw konden bouwen. Het blijkt nu dat een groot deel van het Nederlandse onroerend goed aan het vergrijzen is. De les die we aan het leren zijn is dat we niet meer moeten bouwen voor langer dan twintig jaar. Dat betekent voor beleggers dat er anders zal moeten worden gefinancierd, dat er op andere termijnen zal worden afgeschreven, waarbij de restwaarde een bepalende rol zal gaan spelen. Vooral in de stadskernen zal de huurprijs per vierkante meter winkelvloer belangrijk stijgen, waartegenover een hogere vloerproduktiviteit zal moeten staan.'
90
boodschappentas
4.1«, t aler
91
`Onzekerheden mogen niet
Prof. dr. Jelle Zijlstra: `Het belangrijkste van deze nota, al is het een 'paraplunota', is gelegen in het feit dat we weer eens gedrukt worden op de noodzaak om ons breed te oriënteren op de nabije toekomst. Dat is zeer nuttig. We wonen in een klein, overbevolkt land, waarin zo'n poging van de overheid niet alleen te waarderen, maar ook noodzakelijk is. Toch lijkt mij dat zulk een plan gemakkelijk kan overgaan in een beleid dat de bestemming wil definiëren van elke vierkante meter in Zuid-Oost Drente tot Zuid-West Zeeland' `Ikzelf zou me liever willen concentreren op een aanpak die onaanvaardbare ontwikkelingen en een zeer beperkt aantal belangrijke punten stimuleert. Zo is van oudsher het aanleggen van wegen een taak die primair door de overheid wordt uitgevoerd. Die zaak is de laatste tijd in het gedrang gekomen door de druk op de over-
92
leiden tot fouten' heidsuitgaven, vooral de overdrachtsuitgaven en de subsidies. Wel, de subsidies moeten terug en de overheidsinvesteringen moeten weer worden opgevoerd, bijvoorbeeld door het wegennet aan te passen aan internationale bestemmingen en nationale eisen. Een duidelijk standpunt over een forse beperking van het woonwerkverkeer heb ik in deze interessante visie op onze ruimtelijke ordening niet gevonden. Maar daarover schijnt nog een aparte nota te komen' U vindt dat die problematiek prioriteit moet hebben? 'Prioriteit zou moeten worden gegeven aan een wezenlijke verbetering van het openbaar vervoer. De mogelijkheid om dichtbij je huis een metro te nemen naar een station waar regelmatig snelle treinen vertrekken. Daarover moet naar mijn mening nog veel worden nagedacht. Ook voor het bedrijfsleven is een goede bereikbaarheid en het wegnemen van tijdrovende belemmeringen van veel groter belang dan het graven van nieuwe subsidiekanalen of het invoeren van een nieuwe bureaucratische overlegstructuur.' Wat vindt u van het plan om een 'Randstad' te creëren rond Amsterdam, Rotterdam en Den Haag? 'Dat wekt gemengde gevoelens in mij op. Het kan, vrees ik, politiek niet. De rest van Nederland zal ertegen te hoop lopen. Bovendien zouden we bij zo'n ontwikkeling van het ene in het andere uiterste vallen. Vijftien jaar geleden werden we geconfronteerd met de nota Selectieve Groei, toen gingen we de mensen die zich in het westen wilden vestigen beboeten. Nu zouden we ze gaan subsidiëren. Nee, beide vormen van overheidsbemoeienis acht ik verkeerd. Bovendien is het financiële kader waarin een en ander zich zou moeten afspelen vrijwel oningevuld gebleven. En dat is nu net zo belangrijk. 'Binnen de beschikbare financiële middelen' staat er. Dat geeft weinig houvast. Ik heb geen idee waar het geld vandaan zou moeten komen, hoewel ik het toejuich dat een deel van de plannen uit particuliere bronnen zou dienen te worden bekostigd. Hoe en van wie zie ik niet zo direct. De pensioenfondsen zullen het zonder garanties niet doen, zomin als de andere institutionele beleggers. Om de diverse departementen deze specifieke maatregelen bin-
93
nen de eigen begroting te laten financieren lijkt mij niet eenvoudig. Bij een financieringstekort als het onze is er absoluut geen ruimte voor extra uitgaven. De overheid moet zich terugtrekken, ondanks al het moois dat men in Den Haag weet te bedenken. Nederland heeft een sterk bedrijfsleven nodig, de vliegvelden en de havens worden de moderne groeipolen, de actieve bedrijven moeten de ruimte krijgen. Zit ze niet dwars, dan hoef je ze ook niet te subsidiëren' Wat spreekt u het meest aan in deze nota?
`Wat me het meest aanspreekt in deze toekomstverkenning is het hoofdstuk over het milieu. Daar liggen de echte nieuwe en klemmende vraagstukken van de ko-
94
m
mende jaren. Maar daarover komt, naar ik begrijp, een vervolgnota. Die kant zal moeten worden aangescherpt' `Overigens moeten we ervoor oppassen dat we ons niet
0
vastleggen op problemen die niet, of niet zó, zullen komen. Dertig jaar geleden rekende men ons voor dat de bevolking tegen het jaar 2000 uit twintig miljoen Neder-
0 N
landers zou bestaan. Daarop is men toen driftig gaan bouwen, industrieterreinen, bouwterreinen etc. gaan aanleggen. Iedere zichzelf respecterende gemeente rekende op een meer dan evenredig aandeel in de verwachte bevolkingsgroei. Nu zeg ik daarom, niet al teveel plannen. We lopen anders het risico dat onze onzekerheden tot fouten worden' A.O.
95
Kansen en bedreigingen onderweg naar de 21e eeuw Buitenlanders zijn vaak verbaasd over de grote ruimtelijke afwisseling die Nederland te bieden heeft. Op ons kleine grondgebied is een rijke schakering te vinden van droge en natte, hoge en lage, fijnmazige en grootschalige landschappen. Extra contrasten komen daarbij tot stand doordat in de directe nabijheid van zulke gebieden hoogontwikkelde stedelijke centra te vinden zijn.
Voor de Nederlanders zelf is deze variatie bijna vanzelfsprekend, maar internationaal bezien vormt zij een belangrijk pluspunt. De aantrekkelijkheid van bepaalde gebieden voor de vestiging van bedrijven werd vroeger vooral bepaald door grondstof- en transportkosten en door het loonniveau. Later gingen de omvang en de economische uitstraling van het omringende stadsgebied een belangrijker rol spelen. Op het ogenblik worden daarnaast 'omgevingsfactoren' van steeds grotere betekenis: op het eerste gezicht 'zachte' punten als persoonlijke bindingen, contacten met de overheid, mentaliteit en scholing van de beroepsbevolking, en niet te vergeten het woonklimaat. Nederlands grote landschappelijke verscheidenheid wordt hierdoor ook in economisch opzicht meer en meer van belang. Behoud en vergroting van die verscheidenheid vormt dan ook één van de uitgangspunten van het Rui mtelijk Ontwikkelingsperspectief, het in dit hoofdstuk gepresenteerde perspectief waarop de regering haar ruimtelijke keuzes voor de 21e eeuw baseert. Dit perspectief is toegespitst op die internationale en nationale veranderingen die nu al om aanvulling en bijstelling van rijksbeleid vragen. Daarbij beperkt het zich tot de hoofdlijnen. Verdere invulling zal plaatsvinden in samenwerking met particulieren, provincies en gemeenten. Het Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief is geen vrijblijvende beschouwing over mogelijke veranderingen. Het geeft aan welke concrete stappen het rijk in zijn ruimtelijk beleid denkt te zetten om Nederland ook in de toekomst te
97
verzekeren van een goede internationale uitgangspositie. Naast vergroting van de ruimtelijke verscheidenheid streeft de regering er naar de sterke punten van ons land te versterken. Sterke kanten van de Nederlandse economie zijn: transport en distributie, zakelijke dienstverlening, hoogwaardige landbouw en met de agrarische sector verbonden industrie, assemblage en kennis-intensieve industrie. Ruimtelijk beleid is van invloed op de ontwikkeling van deze sectoren. Het derde en laatste uitgangspunt van het Ontwikkelingsperspectief is de versterking van de. eigen kwaliteiten der afzonderlijke landsdelen. Hierbij speelt, evenals bij de andere uitgangspunten, de bundeling van mogelijkheden een belangrijke rol. Juist omdat bundeling lange termijnkeuzes vereist, wordt met het Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief de ontwikkeling tot na de eeuwwisseling verkend. Een natie van vervoerders De economische zwaartepunten, zowel op wereldschaal als binnen Europa, verschuiven. In West-Europa ontwikkelt zich een economische 'as' van Londen via Frankfurt en België naar Duitsland, en is een economische 'trek naar het Zuiden' op gang gekomen. Het zwaartepunt van de Europese economie verplaatst zich naar het gebied rond de Alpen. Centraal- en Zuid-Nederland zijn met het oog op deze ontwikkeling niet ongunstig gelegen. Tegelijkertijd treedt overal in de internationale handel en dienstverlening een proces van schaalvergroting, specialisatie en concentratie Pp. Naarmate landsgrenzen in economisch opzicht van minder betekenis worden, zullen hoofdkantoren en dienstverlenende bedrijven zich in een beperkt aantal metropolen concentreren. In West-Europa zullen alleen Parijs en Londen daartoe behoren. De Nederlandse Randstad concurreert met de middenmoot: Brussel, Frankfurt, M nchen, Genève en Diisseldorf. Door de schaalvergroting en het wegvallen van grenzen worden ook de routes van de wereldhandel verlegd. Per werelddeel zal de goederenstroom gekanaliseerd worden via een handvol mainports, zeer centraal gelegen lucht- en zeehavens. Nederland, van oudsher internationaal georiënteerd en in het bezit van een distributiesector die aanspraak kan maken op de status van internationaal scha-
98
kelpunt, kan deze veranderingen met redelijk vertrouwen tegemoet zien. Rotterdam en Schiphol nemen in de ontwikkeling naar mainports een stevige, maar niet onbe-
CD
CD D.
dreigde positie in. Rotterdam is 's werelds grootste haven. In West-Europa
C17,.
volgen Antwerpen en Hamburg op grote afstand. Van de in
CO
Rotterdam aangevoerde goederen is de helft bestemd voor
0
Duitsland. Een groot deel daarvan wordt verder vervoerd
CD
per binnenschip, vooral over de Waal. Het spoorvervoer van en naar Rotterdam levert een veel kleiner aandeel in de
Q CO
doorvoer. Belangrijk is hier vooral de lijn Rotterdam-Venlo.
D,
Bijna een derde van het Nederlands-Duitse goederenvervoer per spoor gaat via Venlo. Daar heeft zich een ultra-
0.
modern centrum voor goederen-overslag en -distributie ontwikkeld.
CD C
Voor 2 0 1 0 wordt een forse verdere groei in het te Rotterdam aan- en afgevoerd tonnage verwacht. Vooral het containervervoer zal sterk aan belang winnen. Een steeds groter deel van het transport naar het achterland zal plaatsvinden over de weg. Het containervervoer biedt goede mogelijkheden om wegtransport te combineren met binnenvaart en treinvervoer. Hierbij worden de containers in i n 1 a n d terminals in het achterland overgeladen. Dit is gunstig voor het milieu en de verkeersdoorstroming. Gezien het grote probleem van files en opstoppingen op doorgaande wegen is iedere relatieve vermindering van het wegtransport meegenomen. De andere mainport, Schiphol, neemt binnen WestEuropa de vijfde plaats in wat betreft passagiersvervoer, en de vierde plaats in het vrachtvervoer. Na Londen, Parijs, Frankfurt en Brussel is Schiphol de 'grootste van de kleinen'. Schiphols belang ligt, geheel in Nederlandse stijl, grotendeels in de 'distributie': een derde van de reizigers en twee derde van de goederen is transferverkeer. Voor het jaar 2000 wordt een verdubbeling van het goederenvervoer en een verdriedubbeling van het aantal reizigers verwacht. Maar Schiphol is kwetsbaar doordat het niet kan steunen op een omvangrijk binnenlands luchtnet. Een goede bereikbaarheid over de weg en per spoor is van levensbelang. Verbetering van de toegang tot Schiphol is dan ook een belangrijk doel van de regering. Mede daarom zal de Westrandweg worden aangelegd, die bedrijfslokaties aan de westkant van Amsterdam verbindt met Schiphol. 99
afbeelding a
HOOFDTRANSPORTASSEN WEGVERKEER
• stedelijke knooppunten hoofdtransportas hoofdtransportas keuze nader te bepalen
Om Nederlands positie als belangrijk doorvoerland voor de toekomst veilig te stellen wijst de regering voor iedere vervoersoort enkele `hoofdtrhnsportassen' aan (zie afbeelding a). Voor de binnenvaart worden de Waal en de ScheldeRijnverbinding als hoofdtransportassen gekenmerkt. Het rijk zal een bijdrage leveren aan het ontwikkelen van de zesbaks duwvaart op de Waal. Voor het wegverkeer wijst de regering ook een beperkt aantal hoofdtransportassen aan, waarvan het (internationale) doorgaande zakenverkeer zo veel mogelijk ongehinderd gebruik kan maken. Het woon-werkverkeer, hoofdverantwoordelijke voor de dagelijkse files en verstoppingen, zal worden ontmoedigd deze wegen te nemen. Hierbij wordt
100
0
afbeelding a
INTERCITY — PLUS
t"
0 0
0 0.
0 0 0 0.
0. 0
0 0 C
• intercity —plusstation
onder andere gedacht aan elektronische instrumentatie. Ook het personenvervoer per spoor krijgt een op het zakelijk verkeer gerichte super-variant. De regering wil komen tot een net van zeer snelle treinverbindingen: de intercity-plus, met topsnelheden tot 200 kilometer per uur. Daarnaast blijven 'intercitytreinen en stoptreinen bestaan. Amsterdam-Schiphol en Rotterdam zullen worden aangesloten op een eventuele Hogesnelheidslijn. Over een station in Den Haag moet nog worden beslist. Hoofdtransportassen voor het goederenvervoer per trein worden de lijnen Rotterdam-Brabantse Stedenrij-Venlo en Rotterdam-Utrecht-Arnhem.
101
De ruggegraat van Nederland Wie iets zeggen wil over ontwikkelingen die voor Nederland van centraal belang zijn, heeft het al gauw over de `Randstad': de stedenkrans Amsterdam-Den HaagRotterdam-Utrecht, met temidden daarvan het 'Groene Hart'. Hoewel de 'Randstad' een recent begrip is, gelden de Noord- en Zuidhollandse steden al eeuwenlang als de economische ruggegraat van Nederland. Niet toevallig wordt 'Holland' in het buitenland vaak gebruikt als aanduiding voor ons hele land. Dit beeld voldoet niet meer goed aan de werkelijkheid. Het economisch kerngebied van Nederland is de laatste jaren uitgedijd. Het omvat nu ook delen van Gelderland, tot aan Arnhem en Nijmegen, en van Noord-Brabant, tot aan de stedenrij Eindhoven-Den Bosch-Tilburg-Breda. Deze steden vormen, samen met de stadsgewesten in de Randstad, de 'Stedenring Centraal Nederland' (zie afbeelding b). Het groene en natte midden van het economisch kerngebied bestaat uit het Groene Hart plus een uitstulping naar het oosten: het Rivierengebied. Het economisch gebied ontleent zijn belang vooral aan zijn ligging aan zee en rond de delta van Rijn en Maas, en zijn goede water-, weg- en spoorverbindingen met het achterland. Met aan de ene kant demainports Rotterdam en Schiphol, en in het oosten het Europese achterland, ontstaan tal van kansen voor distributie en vervoer, maar ook voor overige dienstverlening. Het kerngebied is sterk op de internationale economie georiënteerd. De op de Europese markt gerichte handel en de zakelijke en commerciële dienstverlening waren vroeger hoofdzakelijk in de Randstad te vinden; zij breiden zich nu steeds meer uit over de oostelijke en zuidelijke gedeelten van de Stedenring Centraal Nederland. Het landelijk deel van het kerngebied toont een rijk geschakeerd patroon. Behalve vele kleine en middelgrote steden ligt hier een keur van belangrijke natuurgebieden (de duinenrij, de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe) en 'open ruimten' (het Groene Hart, de grote rivieren en de Flevomeren). De grote ruimtelijke verscheidenheid en de grote variatie aan economische activiteiten vormen sterke troeven van Nederlands economisch kerngebied. De kansen voor verdere ontwikkeling zijn gunstig, maar er zijn ook gevaren.
102
afbeelding b
RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF
7 0 CD S CD 7 CD D. C-1;
CD S CO
0
S 0. m et, n
0 A
stedelijk knooppunt stedenriandng centraal Nederl
Randstad DS
ivest nternati onaalliestedel igingsmi u i jk
mainport hoof dtransportas weg hoof dtrteansport (nader bepalaesn)weg hoof dtransportas water hoof dtransportas rail _ _ _ _ — intercity—plus hoge snelheidstrein (indicatief) het groene hart
natrecreati uur—eveen ontwi I of toeri sch kkelisntigszone sAs vernieuwing van de ruimtelijke structuur Elaanpassing van de ruimtelijke structuur
Ohandhaving van de ruimtelijke structuur handhaving van de ruimtelijke structuur
(mogeli jk) Ostudiegebied
103
Dichtslibben van verkeersknooppunten, ongewenste verstedelijking, ongecontroleerde groei van suburbs, aantasting van het milieu en verschraling van het afwisselend gebruik van de ruimte, dreigen roet in het eten te gooien. In de Randstad heeft de Nederlandse traditie van ruimtelijke ordening de opmerkelijkste resultaten opgeleverd. De Randstad is een krans van grote en middelgrote steden, ingebed tussen het IJsselmeer, het Rivierengebied, de Delta, de duinen en de Utrechtse Heuvelrug. Midden tussen de stedenkrans ligt een groen, nat en open middengebied: het Groene Hart, dat de Randstad zijn unieke karakter geeft. Kenmerkend voor dit veenweidegebied zijn de lintdorpen. De melkveehouderij is hier een belangrijke bron van inkomsten. Het Groene Hart is niet alleen groen, maar bij nadere beschouwing ook blauw. Zeker in het westelijk deel domineert het water van de plassen, sloten en kanalen. Spreken over het Groene Hart is spreken over een Groen Hart met een Blauwe Kamer. Deze Blauwe Kamer kan verder worden ontwikkeld, zodat zij een natuur- en recreatie-schakel wordt tussen het IJsselmeer en het Deltagebied. 'Vooral de drie grote steden zullen meer en meer beschouwd worden als één stad, een `decentrale metropool'. Dit gezicht als eenheid naar buiten toe moet volgens de regering worden versterkt. De Randstad zal niet zo grootschalig worden als buitenlandse concurrenten, maar gezien het toenemende belang dat wordt gehecht aan een gunstig woon- en werkklimaat, kan dat wel eens een voordeel blijken. De regering is dan ook geen voorstander van verdere verstedelijking en `verstening' van het Groene Hart. De stedelijke uitbreidingen die in de Randstad nog nodig zijn, moeten worden `gebundeld', en zó worden gepland dat de karakteristieke afwisseling in het gebruik van de ruimte blijft bestaan. Waar nodig en mogelijk moet deze ruimtelijke verscheidenheid nog worden versterkt. De landbouw blijft de belangrijkste economische pijler van het Groene Hart, maar de regering zal zich inspannen om te bereiken dat landbouw, natuur en recreatie elkaar niet in de weg zitten, maar aanvullen. De verspreide ligging van de Randstad biedt ook de mogelijkheid tot specialisatie en taakverdeling. De verschillende
104
to)
eZ. CO CD 0 0.
co
co CD C
Meer werkende vrouwen, meer deeltijdbanen: meer vervoer per auto.
kernen vullen elkaar aan. De vestigingsvoorwaarden voor internationale concerns en handelshuizen, en voor internationaal geiirienteerde dienstverlening zijn vooral gunstig in de agglomeraties Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Amsterdam staat wat al deze voorzieningen betreft, en ook voor culturele voorzieningen, bovenaan. Het heeft op Europese schaal een goede positie als financieel centrum. Voor internationaal georiënteerde distributiebedrijven en de daaraan verbonden dienstverlening is Rotterdam een aantrekkelijke vestigingsplaats. Den Haag vult Rotterdam hierin goed aan doordat het over een woonmilieu met internationale allure beschikt. Verder heeft Den Haag gunstige mogelijkheden om internationale organisaties aan te trekken. Utrecht heeft zich ontwikkeld tot een nationaal centrum van commerciële en niet-commerciële dienstverlening. De economische toekomst van de Randstad ziet er gunstig uit. Dienstverlening en transport zijn nergens in Nederland sterker ontwikkeld dan hier. Naast de internationale mainports Rotterdam en Schiphol dragen de zeehaven Amsterdam en de regionale luchthaven Zestienhoven hiertoe bij. 85 procent van de totale Nederlandse aan- en af-
105
voer van goederen gaat dan ook via de Randstad. Daar verrijzen ook negen van de tien nieuwe grote kantoren die in Nederland worden gebouwd. De Randstad telt zes universiteiten. Maar de Randstad kent ook bedreigingen. Nergens anders in Nederland zijn zoveel mensen zonder werk. De vier grote steden geven de grootste concentraties van langdurig werklozen te zien. Op deze groep, waarin zich veel jonge immigranten bevinden, zal de regering speciale aandacht richten. Aan de andere kant dreigt er een tekort aan hoger geschoolden. Van de 31.000 moeilijk vervulbare vacatures in april 1986 waren er 18.000 in de Randstad. Deze onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt komen het vestigingsklimaat niet ten goede. Nergens in Nederland willen ook zoveel mensen zich verplaatsen als in de Randstad. Het milieu, de leefbaarheid van de steden, en de bruikbaarheid van de wegverbindingen tussen die steden worden zwaar op de proef gesteld. Vooruitberekeningen laten zien dat het autoverkeer in de Randstad zonder ingrijpende maatregelen in 1 9 9 5 volledig vast zou zitten. In aanvulling op het al eerder gepubliceerde Bereikbaarheidsplan voor de Randstad kiest de regering daarom voor de ontwikkeling van een Doorstroomroute speciaal ten behoeve van het doorgaand zakelijk verkeer en het internationale goederenvervoer. Deze Doorstroom route zal deel uitmaken van het netwerk van `hoofdtransportassen', en zich kenmerken door een gering aantal op- en afritten (alleen in Rotterdam, Den Haag, Schiphol, Amsterdam en Utrecht), een kwalitatief uitstekend verkeersgeleidingssysteem, en dienovereenkomstig een hogere prijs via elektronische tolheffing. Op de Doorstroomroute zullen de maximum-snelheden niet sterk boven die van de gewone weg komen te liggen. Het verschil ligt hoofdzakelijk in de grotere mate van betrouwbaarheid, onder andere door het ontbreken van files. Het niet-doorgaande verkeer dat van deze Doorstroom routes geen gebruik zal kunnen maken, is voor een groot deel woon-werkverkeer. Om de forensen een goed alternatief te bieden, zullen in en om de grote steden de openbaar vervoervoorzieningen, worden verbeterd. Bij de keuze van grote bouwplaatsen in de Randstad zal veel belang worden ge-
106
hecht aan de beschikbaarheid van goed openbaar vervoer. Het is van groot belang dat de Randstad internationaal
co co
gesproken bij' blijft. Andere Europese metropolen hebben
cr co o.
ook hun problemen, en spannen zich momenteel reus-
os
achtig in om voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat te zorgen. Het rijk verplicht zich dan ook tot een stimulerende
to
rol bij het tot stand brengen van een internationaal concurrerend vestigingsmilieu, op de plaatsen die daarvoor de beste mogelijkheid bieden: de drie grootste steden van de
o.
S to
Randstad. Wil de Randstad niet achter raken, dan zullen vooral meer topwoonmilieus en topvoorzieningen geboden moeten worden. De drie grootste steden krijgen een voorkeursbehandeling bij de vestiging van onderwijs-, onderzoek- en cultuurinstellingen van internationale beteke-
co co co c
nis.
Mogelijke ontwikkeling van de luchtverontreiniging door het autoverkeer tussen 1980 en 2010 (x 1000 ton per jaar)
300 280 260 240 220 200 180 160
1980
1986
2000
2010
Koolwaterstoffen Stiltstofoxiden
Reductiedoelstelling Koolwaterstoffen - 88 Stikstofoxiden - 130
Bron: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 1987
107
Binnensteden en hun omgeving, ook gedeelten die nu in slechte conditie verkeren of er verlaten bij liggen, kunnen bij het tot stand brengen van een internationaal vestigingsmilieu een belangrijke rol spelen — als de bereikbaarheid tenminste gegarandeerd is. DeDocklands in Londen vormen een goed voorbeeld van zo'n ontwikkeling. De regering zal de herinrichting van zulke stadsgedeelten steunen. Daarbij wordt gemikt op toplokaties voor kantoren, de bouw van duurdere woningen voor de hogere inkomensgroepen, hoogwaardige winkelvoorzieningen en toeristische attractiepunten. In Amsterdam kan een dergelijk milieu tot stand komen langs de IJ-as en in het oostelijk havengebied. Voor Rotterdam kan gedacht worden aan Waterstad en de Kop van Zuid, en voor Den Haag aan het Spuikwartier, de omgeving van de Utrechtse Baan en de Laakhaven. Stedelijke knooppunten: speerpunten van ontwikkeling Bedrijven en openbare voorzieningen zijn de laatste tientallen jaren steeds groter geworden. Waar kleine, lokale vestigingen bleven bestaan, worden die toch vaak opgeslokt door een grootschaliger geheel. Tegelijkertijd neemt de specialisatie toe. De snelle ontwikkeling van toegepaste technologie, gecombineerd met de verbeterde communicatie-voorzieningen, maakt het mogelijk dat zowel bij de produktie van goederen als in de dienstensector verschillende onderdelen op verschillende plekken worden geproduceerd. Deze ontwikkeling wordt versterkt door het geleidelijk wegvallen van de economische grenzen binnen Europa, waardoor afzetgebieden worden vergroot. In de praktijk blijven bedrijven zich toch vaak in elkaars nabijheid vestigen. Groei valt vooral te verwachten in de dienstensector. Deze heeft zelf ook behoefte aan diensten, en deze 'dienstverlening aan de dienstverleners' is gebaat bij ruimtelijke nabijheid. Hetzelfde geldt voor persoonlijke ontmoetingen binnen en buiten het bedrijf. Zulke contacten blijven altijd belangrijk, ook wanneer ze voor de alledaagse produktie minder noodzakelijk worden. Dit alles leidt er toe dat de groei van de zakelijke dienstverlening vooral tot stand komt in en rond steden. In dit opzicht beschikt Nederland over een goede uitgangsposi-
108
tie: het rijk geschakeerde netwerk van grote, middelgrote en kleine steden, die onderling goed zijn verbonden. Ook in cultureel opzicht is Nederland een sterk `geurbaniseerd' land. De grootstedelijke en internationaal georiënteerde ideeën uit de Randstad dringen steeds sneller door tot het platteland. Vooral de middelgrote steden — met hun ruimte, hun relatief schoon milieu en hun goede bereikbaarheid — hebben goede ontwikkelingskansen. Vanwege de schaalvergroting, maar ook om de concurrentieslag met buitenlandse steden te kunnen doorstaan, moet bij de vestiging van belangrijke voorzieningen wel gekozen worden. Bij dit bundelingsbeleid wordt uitgegaan van grote landsdelen. Het aantal steden dat het hoogste niveau kan bieden als het gaat om voorzieningen, neemt daardoor af. Bij de beslissing wat waar moet worden gevestigd en geproduceerd, heeft de overheid een taak. Samen met het bedrijfsleven moet zij de beslissingen zo op elkaar afstemmen dat de nationale en regionale voorzieningen zich goed kunnen ontwikkelen. Gebeurt dit niet, dan dreigt het gevaar van versnippering en achteruitgang in kwaliteit. Stedelijke knooppunten waar een regionale bundeling van voorzieningen tot stand kan komen, moeten beschikken over goede verbindingen, moeten kansrijke bedrijvigheid herbergen en een hoog voorzieningenniveau, inclusief een universiteit, kunnen bieden (zie afbeelding c). Als zulke stedelijke knooppunten ziet de regering Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Enschede/Hengelo, Arnhem/Nijmegen, Eindhoven, Maastricht/Heerlen. Regio's op eigen kracht Door het wegvallen van landsgrenzen en de gelijktijdige opkomst van de communicatie-technologie worden de mogelijkheden voor Noord-, Oost- en Zuid-Nederland gunstig beïnvloed. Die mogelijkheden komen ook steeds sterker samen te hangen met de aansluiting op buitenlandse economisch meer 'centraal' te liggen door de snelle groei van de driehoek Antwerpen-Gent-Brussel. Hetzelfde geldt voor Zuidoost-Nederland, vanwege de krachtige impulsen die de Duitse regering het Roergebied en Keulen geeft, en vanwege de algemene 'trek naar het Zuiden' in Europa. De regering wil bijdragen tot het verbeteren van contacten over de grens, bijvoorbeeld door het op elkaar aansluiten
109
STEDELIJKE KNOOPPUNTEN Amsterdam
Utrecht
Groningen
Den Haag Enschede / Hengelo
Arnhem - Nijmegen
stedelijke knooppunten ej hoogwaardige voortieningenniveau •
kenniscentra
+ vliegveld hoof dtransportassen en intercity-plus
Maastricht / Heerlen
/dekreBeeldvomung Rryksp,
Eindhoven
110
van telecommunicatienetten. Samenhangende plannen zijn nodig voor de 'Eurodriehoek' Maastricht-Heerlen-AkenLuik, en voor het gebied Groningen-Drachten-Assen, dat een trekkersfunctie voor het hele Noorden kan gaan vervullen. Noord - Nederland ligt ongunstig ten opzichte van
0
de 'trek naar het Zuiden' van West-Europa's economisch zwaartepunt. Het gebied is weinig verstedelijkt, de landbouw speelt er een hoofdrol. Zowel het opleidingsniveau van de beroepsbevolking als de kwaliteit van de arbeids0-
plaatsen liggen er onder het landelijke gemiddelde. De steden van betekenis die er zijn — Groningen, Leeuwarden en Zwolle — vervullen een centrum-rol voor grote regio's. Van de drie springt Groningen er uit als mogelijke trekker voor een veel groter gebied. Ten zuidoosten en zuidwesten van de stad komen h i g h tech - en informaticaactiviteiten tot ontwikkeling. Groningen heeft mogelijkheden om uit te groeien tot internationaal distributiecentrum. Via de zeehavens Delfzijl en Eemshaven kan de oriëntatie op het Duitse en Skandinavische achterland worden versterkt. Het Noorden beschikt over unieke natuurgebieden als de Drentse heidevelden, de Wadden en het Merengebied in Friesland en de kop van Overijssel. Ook de recreatieve betekenis van de talloze vaarten en kanalen die de veenkoloniën doorsnijden, wordt meer en meer erkend. De rust en het schone milieu in deze gebieden moeten niet alleen om zichzelf gekoesterd worden, maar ook als voor het Noorden kansrijk economisch 'produkt'. De regering wil de toeristische ontwikkeling speciaal bevorderen in het Friese Merengebied en in kleinschalige bosrijke gebieden als de Friese Wouden en delen van Drenthe. Oost - Nederland is in toenemende mate internationaal georiënteerd — als doorvoerzone tussen het economisch kerngebied van Nederland en het Duitse, deels ook Skandinavische achterland. Meer dan in het Noorden toont het Nederlands-Duitse grensgebied hier een samenhang. In de Twentse steden ligt. een verdere ontwikkeling op eigen kracht binnen de mogelijkheden. Dit gebied heeft de afgelopen tientallen jaren zware klappen moeten verduren door de afkaveling van de textiel- en metaalindustrie. De
111
sanering daarvan is nu bijna voltooid. De werkloosheid is nog hoog, maar nieuwe activiteiten, vooral op het gebied van de internationale distributie, zijn kansrijk. De Technische Universiteit van Twente geeft een grote stimulans voor de ontwikkeling van de activiteiten op electro- en high tech--gebied. In de stedendriehoek Deventer-Apeldoorn-Zutphen en in Zwolle ontstaat een bloeiende sector van intelligentieintensieve dienstverlening, zoals organisatie-advies, communicatie en bedrijfsopleidingen. Een voordeel bij het aantrekken van dit soort denk tank -achtige 'dienstverlening aan de dienstverleners' is het aantrekkelijke woonmilieu. Oost-Nederland is relatief 'schoon', weinig verstedelijkt, en in landschappelijk opzicht rijk bedeeld. De Veluwe is Nederlands grootste bosgebied. De lisselvallei is over het geheel genomen gaaf gebleven. Het kleinschalige landschap van de Achterhoek is aantrekkelijk, evenals het meer open en lichter beboste Salland. Zuidoost-Nederland is van oudsher internationaal georiënteerd. Zuid-Limburg ligt op een 'Europees kruispunt': de doorvoer van het Roergebied via Brussel naar Parijs komt hierlangs, maar ook het vervoer vanuit het Nederlandse economisch kerngebied naar Zuid-Duitsland, waar een snelle economische ontwikkeling plaatsvindt. Zuid-Limburg is door de sluiting van de kolenmijnen in de jaren zestig en zeventig achterop geraakt. Sindsdien is hier, naast de chemische industrie, vooral de dienstensector gegroeid. In Sittard en Heerlen is een groei waarneembaar van kleine high t e c h -industrieën. Goede ontwikkelingsmogelijkheden liggen vooral in de stedendriehoek Maastricht-Aken-Luik, de 'Euregio' op de rand van het Heuvelland, met zijn draagvlak van 3,5 miljoen inwoners. Maastricht, beschikkend over een aantrekkelijk stadsmilieu, ontwikkelt zich tot een dienstencentrum van internationaal niveau. In de naaste omgeving bevinden zich het Heuvelland, met zijn uitlopers naar Ardennen en Eifel, en het Maasdal, beide uniek in Nederland. De economie van Zuidwest-Nederland is in de eerste plaats gebaseerd op landbouw en visserij. De laat-
112
ste tijd wint het toerisme snel aan belang. Landschappelijk kennen Zeeland en West-Brabant een grote schaal, maar de wisselwerking van land en water zorgt voor een bijzonder karakter. Watersport is vooral in opkomst in de duingebieden en langs de grote zee-armen, waar ingedutte havenstadjes een nieuwe bloei beleven. In Zeeland is het water niet langer een bedreiging, maar een kans geworden. De arbeidsmarkt van Zuidwest-Nederland vertoont een benijdenswaardig evenwicht. Zeeland had in 1 9 8 7 het laagste werkloosheidscijfer van Nederland. Rond de hayens van Vlissingen en het Sloegebied en in West-Brabant zijn grote, vooral chemische industrieën tot ontwikkeling gekomen. Tussen Sas van Gent en Terneuzen is high tech industrie in opkomst. Zeeland is een economisch grensgebied. Het maakt deel uit van het Scheldebekken, waarvan het zwaartepunt in Gent en Antwerpen ligt. Vooral Zeeuwsch-Vlaanderen is sterk op België georiënteerd. De rest van Zeeland is nog gebrekkig aangesloten op Gent en Antwerpen, door het ontbreken van een vaste oeververbinding over de Westerschelde. De regering zal meewerken aan de bouw van zo'n brug door middel van particuliere investeringen. Nederland Waterland Nederland is een land van water. Het totale wateroppervlak, 4000 km2, maakt zo'n tien procent uit van de oppervlakte van het hele land. In 2 01 5 zal de verhouding niet veel anders zijn. Alleen de uitvoering van grote projecten, zoals een eventuele inpoldering van de Markerwaard, zou daarin verandering brengen. Nederland heeft veel water, maar dreigt een tekort aan goed water te krijgen. Niet alleen de grote rivieren en de Noordzee zijn ernstig vervuild, datzelfde geldt op een aantal plaatsen voor het grondwater. Dit houdt bedreigingen in voor de drinkwatervoorziening, de industrie (de behoefte aan schoon drink- en industriewater zal tot 2015 fors stijgen), de landbouw, de natuur en het toerisme. Ook op het gebied van water- en oeversituaties toont Nederland zijn karakteristieke verscheidenheid. Er zijn plassen en meren, zeearmen, rivieren, kanalen, zandwinplassen, stranden, rietoevers. Geen wonder dat het water als toeristisch produkt steeds aan belang wint. Vooral uit de Bondsrepubliek stijgt de belangstelling voor het watertoe-
113
risme nog flink. Driekwart van alle Duitse overnachtingen wordt geboekt in watersportgebieden. Toenemende belangstelling wordt vooral verwacht voor de Delta, de Friese Meren, de Ilsselmeerkust, het stroomgebied van de Maas en het Groene Hart. Voor de Randstad vormt het water een bron van extra ruimtelijke kwaliteit. Dat geldt voor de ligging aan de Noordzee, voor het sterk door water gedomineerde veenweide- en plassengebied in het Groene Hart, en voor de grote wateren op de flanken van de Randstad, zoals de Flevomeren, het Haringvliet en de Biesbosch. De kansen voor verdere ontwikkeling van Nederland als waterland zijn gunstig, maar ook hier is een zorgvuldige sturing van het grootste belang. Nederlandse recreanten en buitenlandse toeristen worden, zoals in een eerder hoofdstuk is betoogd, kieskeuriger wat betreft de kwaliteit van hun omgeving. De regering zal daarom toezien op verbetering van de waterkwaliteit. Allereerst wordt daarbij de aandacht gericht op het IJ meer en het Gooimeer. Daar is sanering van de bestaande vervuiling noodzakelijk. Ook het scheppen van de natuurlijke voorwaarden voor het ontstaan van moerassen maakt deel uit van de plannen. Om de recreatieve en ecologische vooruitzichten voor het Markermeer veilig te stellen, zal in samenwerking met de betrokken provincies een voorlopig beheersplan worden opgesteld. Water maakt voor een groot deel Nederlands rijkdom aan natuurgebieden uit: de Waddenzee, het IJsselmeer, de Delta, het Rivierengebied en de plassen in Friesland, in de kop van Overijssel, en in het Groene Hart. Zoals blijkt uit afbeelding staan de Nederlandse watergebieden hoog op de ranglijst van Westeuropese `wetlands', wat betreft hun belang als pleisterplaats voor trekvogels. Ook voor broedvogels heeft Nederland internationale betekenis. Negen van de tien West- en Middeneuropese grutto's broeden bijvoorbeeld in ons land. De 'natte natuur' van Nederland biedt mogelijkheden voor verdere ontwikkeling. Een opmerkelijk voorbeeld wordt gevormd door de Oostvaardersplassen in Flevoland, die de kans kregen zich spontaan te ontwikkelen op een plek waar aanvankelijk industrie was gepland. Een bijzonder perspectief voor verdere natuurontwikkeling — en recreatie biedt de Voord elta, die zich sinds de voltooiing van de
114
n n 0
cr o.
(5.
0
a S co
0 0 (1, C
Negen van de tien grote kantoren die in Nederland worden gebouwd, verrijzen in de Randstad.
Deltawerken spontaan ontwikkelt voor de kust van ZuidHolland en Zeeland. Afhankelijk van de snelheid waarmee de nieuw opkomende zandplaten aan elkaar vastgroeien, kan hier zelfs een nieuw Waddengebied ontstaan. Minder spectaculair, maar zeker even belangrijk zijn de inspanningen die moeten worden geleverd om bestaande natuurgebieden door 'ecologische verbindingen' op elkaar aan te sluiten opdat biologische uitwisseling mogelijk wordt. In ons intensief gebruikte en dicht bewoonde land dreigt voortdurend het gevaar van isolatie en versnippering van natuurgebieden. Het vergroten van bestaande natuurgebieden krijgt daarom speciale aandacht.
115
Op nationaal niveau streeft de regering naar de vorming van twee natuur-assen: één die van het Fries-Overijsselse merengebied via het IJsselmeer en het Groene Hart naar het Deltagebied loopt, en een tweede as die ons land in oostwest richting doorsnijdt.via het Rivierengebied. Nederland ligt voor een belangrijk deel beneden het zeeniveau. De geleidelijke stijging van de zeespiegel — die nog zou kunnen toenemen door opwarming van de aarde vanwege de aantasting van de ozonlaag — laat ons dan ook niet onberoerd. Rekening moet worden gehouden met verdere bodemdaling van de laaggelegen poldergebieden. Vooral in de duinen en in de veenweidegebieden van Noord-Holland, het Groene Hart en Friesland moet een toenemende verzilting van het grondwater worden verwacht. Dit kan in de komende jaren al aanleiding geven om het grondgebruik te veranderen. Behoud en vernieuwing van het platteland Zoals in een eerder hoofdstuk is uiteengezet, zullen recreatie, verstedelijking en de aanleg van verbindingen de komende 25 jaar minder ruimte opeisen dan in de afgelopen tientallen jaren het geval was. De bedreigingen van aantasting en doorsnijding van het landelijk gebied zullen dus ook minder groot zijn. Toch is blijvende zorg noodzakelijk. Ook bij het gebruik van het platteland moet rekening worden gehouden met het groeiend kwaliteitsbesef van de bevolking. Bij de inrichting van gebieden moet dan ook meer dan vroeger flexibiliteit worden ingebouwd. Duidelijker dan voorheen worden drie verschillende functies van belang geacht voor het landelijk gebied: het economisch gebruik, de natuur en de recreatie. Hierdoor zal de bestemming van de grond vaker wisselen. De belangrijkste veranderingen in het landelijk gebied zullen op gang gebracht worden door ontwikkelingen in de landbouw, de belangrijkste grondgebruiker. De afgelopen tientallen jaren heeft de Nederlandse landbouw een enorme groei doorgemaakt. Er is een krachtige bedrijfstak ontstaan, die van grote economische betekenis is voor ons land. Op het ogenblik doen zich in de landbouw snelle ontwikkelingen voor. Het gaat om veranderingen in de markt, maar ook om de invloed van de oprukkende technologie — zoals
116
de automatisering en de opkomst van de biotechnologie op de bedrijfsvoering. Binnen de agrarische wereld komt mede door deze nieuwe technische mogelijkheden een verschuiving op gang in het denken over groei: het streven wordt minder gericht op steeds grotere produktie, maar eerder toegespitst op het verbeteren van de kwaliteit en het introduceren van nieuwe, hoogwaardige produkten. Sommige boerenbedrijven zullen zich met behulp van de moderne technieken sterker specialiseren. De produktie zal daar grotendeels plaatsvinden in overdekte ruimtes zoals bij de intensieve veehouderij, maar ook in de tuinbouw. In Zuidwest-Nederland komt bijvoorbeeld de teelt van paddestoelen in produktiehallen op gang. Andere bedrijven zullen juist sterker aan de grond gebonden worden. Boerenbedrijven zullen in de toekomst dus meer van elkaar verschillen dan voorheen het geval was. Ook het agrarische grondgebruik zal vaker veranderen. Verdere groei blijft mogelijk, maar er komen ook grenzen in zicht — zowel economische als ecologische. De technische vooruitgang maakt een snellere toename van de produktiviteit mogelijk dan de vraag kan bijhouden. Van verschillende landbouwprodukten worden al zodanige overschotten geproduceerd dat in het kader van de EG produktiebeperkingen zijn opgelegd. Dit probleem kan worden verlicht wanneer boeren gaan overstappen van overschotprodukten op bijvoorbeeld tuinbouwprodukten. De intensieve veehouderij wordt geconfronteerd met een ander probleem. Op grond van de mestoverschotten is verdere uitbreiding daar voorlopig geblokkeerd. De overheid houdt hier een belangrijke rol. Zonder goede geleiding van de ontwikkeling van de landbouw rijzen de overschotten de pan uit, neemt de milieuvervuiling toe, en dreigt de landschappelijke afwisseling plaats te maken voor eentonigheid. Dezeekleigebieden en veenkoloniën herbergen van oudsher grootschalige landbouw. Veranderingen in het grondgebruik gelden hier vooral de akkerbouw. De intensieve teelt van aardappelen en suikerbieten vergt veel van de bodem. Om ziekteverschijnselen af te wenden worden veel chemische middelen ter ontsmetting van de grond en bescherming van het gewas gebruikt. Ook het gebruik van kunstmest ligt hoog.
117
Negen van de tien grote kant gebouwd, verrijzen in de Ran Eén van de middelen om in deze situatie verbetering te brengen, is het overschakelen op een meer extensief gebruik van de grond, waarbij genoegen wordt genomen met een lagere produktie per hectare. Op den duur zou dit kunnen leiden tot een grondgebruik waarin agrarische gebieden worden afgewisseld door natuur- en bosgebieden. In de akkerbouwgebieden van de kop van Noord-Holland, Noord-Groningen en Noord-Friesland is onder bepaalde omstandigheden zelfs ontwikkeling van bosbouw denkbaar. In het zeekleigebied van Zuidwest-Nederland ligt overschakeling op fruitteelt of groenteteelt eerder voor de hand. In de uiterwaarden van het Rivierengebied stelt de natuur paal en perk aan de produktiemogelijkheden. Dit kan leiden tot een achterstand bij gebieden waar efficiënter en goedkoper kan worden geproduceerd. Ook hier zal de landbouw extensiever worden. Delen van uiterwaarden die regelmatig onderlopen, kunnen onder de 'Berg boerenregeling' worden gebracht, een EG-maatregel die boeren stimuleert om gronden die ecologisch of landschappelijk gezien belangrijk zijn op een zodanige manier te bewerken dat niet alleen landbouw, maar ook natuurbeheer aan bod komt. Het Rivierengebied — dat als 'groene long' fungeert voor het oostelijk deel van de Stedenring Centraal Nederland biedt goede mogelijkheden voor verdere natuurontwikkeling. De regering wil dit proces een ruggesteun geven door delen van de Waal en directe omgeving te 'vernatuurlijken' en door de ontwikkeling van enkele grote natuurkernen in dit deel van het land, zoals de Biesbosch, het gebied bij Sint Andries en de Gelderse Poort. Voor de uiterwaarden van Maas en IJssel wordt zowel natuur- als recreatie-ontwikkeling nagestreefd. De Waal blijft in de eerste plaats internationale transportroute. Voor groei van de recreatie zijn hier weinig kansen, maar wel voor verdere natuurontwikkeling. Langs de Waal bestaan mogelijkheden om de natuurlijke dynamiek van de rivier meer zijn loop te gunnen, zodat bijvoorbeeld de oorspronkelijke ooibossen in de uiterwaarden terugkeren. Een proefproject voor ooibosontwikkeling zal worden opgezet. De winning van zand, grind en klei langs de grote rivieren wordt eveneens gericht op natuurontwikkeling en recreatie.
118
oren die in Nederland worden dstad De waterrijke en open Veenweidegebieden in Noord-Hollands Waterland, het Groene Hart en het FriesOverijsselse merengebied zijn typisch Nederlandse cultuurlandschappen. Landbouw en natuur staan hier in een bijzondere verhouding tot elkaar. Ooit bestonden deze gebieden uit uitgestrekte veenmoerassen. De talrijke plassen en waterlopen zijn grotendeels na de drooglegging ontstaan, door uitgraving voor de produktie van turf. Het grootste deel van het veenweidegebied is in gebruik voor een al niet minder kenmerkende Nederlandse bedrijvigheid: de rundveehouderij. Veranderingen in het grondgebruik hangen hier vooral samen met het kleiner worden van het aantal melkkoeien. De melkproduktie is via de 'superheffing' aan banden gelegd, terwijl de verhoging van de melkgift per koe doorgaat. Het resultaat is: minder koeien per bedrijf. Melkveehouders die in hun behoefte aan gras en hooi helemaal zelf voorzien, zullen hierdoor een minder intensief gebruik van hun weilanden gaan maken. Ze kunnen delen van hun grond bijvoorbeeld bestemmen voor het houden van schapen of vleesvee. Waar het toevoegen van meststoffen wordt teruggeschroefd, maakt ook een ontwikkeling tot natuurreservaat meer kans. Een zorgvuldig beheer van het veenweidegebied is gebaat bij de uitbreiding van moerasgebieden en het weer op gang brengen van veenvorming. Daarnaast kunnen boeren via de 'Bergboerenregeling' worden ingeschakeld, en als 'beheerslandbouwers' bijvoorbeeld het weidevogelbeheer en het slootkantbeheer onder hun hoede nemen. In het noordelijk deel van het Friese veenweidegebied en in het Noordhollandse Waterland — gebieden met een naar verhouding extensief agrarisch gebruik — wil de regering de bestaande ruimtelijke inrichting handhaven. In het Groene Hart en Zuid-Friesland wordt gestreefd naar aanpassing van de ruimtelijke structuur, onder andere ten behoeve van het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden aan meer intensieve bedrijven en natuurontwikkeling. De inrichting van dehogere zandgronden is nog overwegend fijnmazig van karakter. Met hun vele houtwallen en fijnvertakt bekenpatroon herinneren deze gebieden aan vormen van grondgebruik die grotendeels tot het verle-
119
den behoren. Door moderne agrarische ontwikkelingen wordt de inrichting grootschaliger. Op de zandgronden — vooral in Oost-Brabant, Noord-Limburg en de Gelderse Vallei — is bovendien de intensieve teelt van varkens en pluimvee geconcentreerd, met groeiende mestoverschotten als gevolg. Dit houdt gevaren in voor het milieu (verzuring) en voor het drinkwater (verontreiniging met nitraat). Alleen als voor het mestprobleem een oplossing wordt gevonden, kan hier weer uitbreiding plaatsvinden. De bodemgesteldheid biedt hier mogelijkheden om relatief snel in te spelen op marktveranderingen, door omschakeling van teelten. Voor een deel gaat het daarbij om landbouw in bedrijfsgebouwen, waardoor het landelijk karakter van het gebied wordt bedreigd. In die gebieden waar de oorspronkelijke afwisseling en kleinschaligheid helemaal verloren dreigen te gaan — zoals nu al Oost-Brabant en Noord-Limburg — zal het landschap opnieuw moeten worden opgebouwd, met meer aandacht voor natuur, bos en waterkwaliteit. De recreatieve mogelijkheden van het Brabants-Limburgse grensgebied en Midden-Brabant zijn groot, en kunnen verder worden ontwikkeld door de aanleg van robuuste groene zones. In Midden-Brabant is het van groot belang de kleinschalige structuur in stand te houden. Vooral het grensgebied met België en de Bondsrepubliek lijkt geschikt voor verschuiving van landbouwgebruik naar bos- en natuurontwikkeling. De kwaliteit van het grondwater en van het water in de beken zal daardoor verbeteren. Ook minder aanvoer van `gebiedsvreemd' en milieubedreigend water kan een bijdrage zijn aan een betere waterkwaliteit. Zowel het veenweidegebied als de zandgronden — gebieden met een zeer waardevolle maar kwetsbare ruimtelijke structuur — vereisen actief rijksbeleid om de ontwikkelingen in goede banen te leiden. Daarnaast merkt de regering de kleinschalige landschappen van Twente, de Achterhoek en Noord-Drenthe aan als studiegebied. Hun eigen karakter vormt een wezenlijk onderdeel van Nederlands verscheidenheid aan landschappen. Sommige van deze gebieden kunnen bovendien een belangrijke rol spelen bij de aanleg van strategische grondwatervoorraden.
120
Geen ruimtelijk beleid zonder milieubeleid De komende jaren kan een verdere toename van het kwaliteitsbewustzijn worden verwacht. Deze positieve gezindheid staat op gespannen voet met voortgaande 'negatieve' ontwikkelingen als de zure regen en het toenemend autoverkeer. Op zich biedt de ontwikkeling van de technologie meer mogelijkheden om het milieu te sparen dan nu worden benut. Op het platteland kunnen nieuwe methoden van mestverwerking en minder schadelijke produktietechnieken worden toegepast. In de stedelijke gebieden kunnen luchtverontreiniging en geluidhinder efficiënter bestreden worden. Goed 'voorsorteren' voor de 21e eeuw maakt een actieve opstelling van de rijksoverheid op milieugebied nodig. Een ondersteunend, gebiedsgericht milieubeleid vormt dan ook het sluitstuk van het Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief. Dit beleid zal zowel gericht zijn op het wegnemen van bestaande bedreigingen als op het voorkomen van nieuwe. Herman Vuijsje.
121
`Waarom eigenlijk geen
Arthur H. del Prado `Als je in 1945 een beeld had moeten geven van hoe de samenleving er in 1985 zou uitzien, wie zou dan dei m pact hebben durven beschrijven die bijvoorbeeld televisie en luchtvaart ní, hebben gekregen? Communicatie was destijds zeer beperkt. Zie wat communicatie geworden is, hoe de systemen die haar dragen de afstanden hebben geminimaliseerd, hoe reëel het is geworden te denken overwerken op de plek waar men woont en hoe dat gevolgen kan en moet hebben voor de ruimte die men ordent. Die ruimte zie ik ook Europees, en dan denk ik met spijt aan de kansen die we hebben gemist om in Europa aansluitbare systemen te maken, die de economische kracht veel effectiever hadden kunnen opvoeren. Maar gelukkig kunnen we daar nog veel aan doen' Arthur H. del Prado topman van ASMI Advanced Semiconductor materials International) in Bilthoven vindt de Vierde nota een geschikt document om op een breed vlak een goe-
122
ministerie Industrie' de discussie op gang te krijgen die het zware gewicht van het economisch belang in de ruimtelijke ordening ten volle dient. `Die discussie is nodig, willen we de contouren scherp kunnen stellen voor een responsive society, waarin technologie en industrie floreren naar behoefte en op het ritme van het marktmechaniek. We moeten weten in welke omgeving dat kan gebeuren, nu duidelijk is dat de technologie onstuitbaar aanstormt op vele fronten. Ik werk met een produkt, de chip, waarvan de generaties steeds korter duren omdat de ontwikkeling van dat produkt steeds sneller verloopt. Voor Nederland zou het een eerste vereiste moeten zijn te weten wat het wil met de high-tech industrie en het industrieel potentieel in het algemeen. Het zal zich als deel van Europa moeten instellen op een ontwikkeling die er binnen 20 jaar toe zal leiden, dat de Verenigde Staten steeds moeilijker voor onze export toegankelijk zullen worden, aangezien zij uit protectionistisch begrepen eigenbelang hun eigen technologie en economie gaan beschermen; van de andere kant zal Japan zich alsexportpower steeds meer op Europa gaan richten. Van grote betekenis, nu nog niet onderkend, wordt ook het Pacific Basin, zeg maar: Zuid-Oost Azië met Singapore, Hongkong, Korea en Japan. Daar zijn veranderingen gaande, die Europa niet ongemoeid zullen laten. En we kennen de technology gap, de achterstand op technologisch gebied, waaraan dit continent tussen de machten in West en Oost mank gaat.' U bedoelt duidelijk te maken dat Nederland zich binnen Europa met zijn eigen technologische know-how beter moet positioneren? `Ik bedoel dat Nederland zijn know-how duidelijk moet internationaliseren met brede partnerships, om het hoofd te kunnen bieden aan een straks afnemende economische groei en een toenemende financiële instabiliteit. Ik moet daarbij helaas aantekenen dat technologisch-industrieel Nederland tot nu toe niet vocaal genoeg is geweest en niet de lobby had om duidelijk te maken hoe wij, als deel van Europa, in de wereld een gewild en autonoom technologisch produkt aan de markt kunnen brengen. Tekenend is dat we op het gebied van de
123
electronica in Europa nog altijd een negatieve handelsbalans boeken: ondanks onze sterke wetenschappelijke traditie moeten we op het gebied van de hightech nog altijd sensitive components (essentiële onderdelen) importeren. Soms vraag ik me af waarom we geen ministerie voor de Industrie hebben, zoals ieder hoogontwikkeld land: een ministerie dat economisch, wetenschappelijk en industrieel voor deoverall picture zorgt, van waaruit we handelen en de markt voorzien.' Ruimtelijke ordening is de wederkerige aanpassing van ruimte en samenleving. Daarin ziet u dus een veel alerter industrieel complex als van wezenlijk belang? `Ruimtelijke ordening moet een beleid zijn dat de mogelijkheden schept om de samenleving op industrieel en niet-industrieel gebied levendig en conform de behoeften van de markt te laten functioneren. De communicatie-technologie is van wezenlijk belang voor de ruimte die wij benutten. Iedereen is straks bereikbaar. Iedereen krijgt de data waarover hij wil beschikken. In dit verband: wij moeten er bij het ordenen van de ruimte voor zorgen dat we de mensen niet op elkaar pakken, de communicatie-technieken maken dat onnodig. Waar opeenhopingen zijn, ontstaan de storingen, worden enorme verliezen geleden, wordt het menselijk denkvermogen buitengewoon gefrustreerd. Denk eens aan de filevorming: we moeten die nodig in grafiek brengen, dan kunnen we eerst goed zien wat we daardoor als bedroevende economische w a i st verspelen. Wat dat denkvermogen betreft: grote opeen gepakte kernen zijn weinig bevorderlijk voor de juiste mentaliteit, waarmee we de ruimte moeten benutten — met gebruikmaking dus van de communicatiemiddelen die nu voor het grijpen liggen.' En dan bedoelt U een meer industrieel gerichte mentaliteit? Die ook. Want die brengt ons tot de rol die wij in Europa tussen Oost en West, globaal gesproken, moeten spelen. Daarvoor is het hoog tijd, want de achterstand op de technologische supermachten wordt steeds groter. Maar met mentaliteit bedoel ik ook die van een r e s -
124
7
ponsive society, een verantwoordelijke samenle-
ving die haar vergrijzing bekwaam pareert, die haar denkende kracht niet uitschakelt via de vut, die jong en oud niet tegen elkaar uitspeelt. Zo'n samenleving stelt haar brains via slagvaardig, zeg maar: marktgericht onderwijs af op wat wij de wereld te bieden hebben. Dat moet een strategisch goed uitgekiend produkt zijn.'
c
0. 0
Een oproep tot nieuw industrieel elan?
`Dat nieuw industrieel elan ontluikt al. En de Vierde nota stelt een ruimtelijke ordening in het vooruitzicht, waarin dat elan zich verder kan ontwikkelen. Laat die nota dan ook een levend stuk blijven, dat niet de kast in gaat of waarover later onze kinderen zich vrolijk maken. Ik hoop dat er een brede discussie ontstaat en dat het document regelmatig op zijn haalbaarheid wordt getoetst en bijgesteld. Aan de politieke wil om van deze blauwdruk voor de toekomst iets waardevols te maken, zal het niet ontbreken — mag ik verwachten. Die wil is trouwens van belang voor de mentaliteit en de gemotiveerdheid van de jongeren, die wij educatief veel meer in technologisch-industriële richting moeten aanmoedigen. In elk geval moeten zij bij het ontwerpen van een ook marktgevoelige toekomst betrokken blijven' P.H.
125
`Energie en afval zijr
Mevr. drs. Lien Vos van Gortel burgemeester van Utrecht
126
undarnenteer 'In mijn visie op de toekomst liggen de prioriteiten anders dan in deze nota. Nieuw beleid is noodzakelijk voor een situatie die niet in de nota onder ogen wordt gezien. In Europa raakt Nederland geïsoleerd achter economisch zwakke gebieden in de Bondsrepubliek en in België. De afstand tot onze traditionele markten wordt dus vergroot, ik denk aan de ondergang van het Roer-gebied en de bouw van de Kanaaltunnel. Het zwaartepunt van Europa gaat naar het Zuiden. Zelfs deelname aan de EG van Noorwegen en Zweden zal wat dit betreft weinig gewicht in de schaal leggen. In ons nationale bestel is dus dringend aan de orde de ontwikkeling van nieuwe bronnen van bestaan waarvoor de afstand tot de markt niet zo zwaar weegt. Anders moet als uitgangspunt worden genomen een belangrijke verlaging van de levensstandaard, voor allen. Daar is niets op tegen, zeker niet als daarop wordt geanticipeerd in het bewustzijn van 'het ergste geval `Fundamenteel zijn dan het energie- en het afvalvraagstuk. Het overleven in de delta van de Rijn hangt af van goede, acceptabele oplossingen van die vraagstukken. Zulke oplossingen mogen niet zo duur zijn als het Deltaplan, dat kunnen wij ons nog niet permitteren.' Hoe moet die oplossing worden gevonden? De overheid moet over dit soort zaken een opinie laten vormen. Kwaliteit daarvoor is in het land voorhanden, althans nu nog. Het enige exportprodukt dat ik voor de toekomst zie, is dienstverlening op hoog kwalitatief niveau. Het onplezierige van deze export is echter dat de dragers van de kennis veelal met de kennis vertrekken. Positief te waarderen is de mogelijkheid een overschot te kweken in een zorgvuldig beheerd onderwijssysteem. Op gebieden waar de taalbarrières minder tellen, gebeurt dit al; ik denk aan de Rijksuniversiteit Wageningen en aan 'onze' multinationals om twee uitersten te noemen.' Hoe ziet u de positie van Utrecht? Utrecht is bevoorrecht in deze door zijn ligging, niet alleen centraal in Nederland, maar ook boven zeeniveau, zij het op het randje. Op nationale schaal valt hier te zien wat de voordelen zijn van de aanwezigheid rondom van
127
Het lijkt mij meer te gaan om dan om mobiliteit relatie-gebieden die goed bereikbaar zijn.' 'De nota richt zich op het tijdvak tot 2015. Dan is 1992 ruim gepasseerd en is een gemeenschappelijke markt tot stand gekomen. Nederland heeft dan een plaats op de rand van die markt. Onzichtbare dienstverlening zou ons voornaamste produkt kunnen zijn. Veel van de produkten die nu worden geëxporteerd, kopen wij dan elders op de Europese markt. Fysiek transport neemt daarmee af en de aandacht die daaraan in de nota wordt besteed, kan mijns inziens nuttiger worden aangewend. De chemische industrie zal zijn plaats vinden nabij de grondstoffenbronnen in Afrika en het Midden-Oosten. China en India zullen exporteurs zijn van produkten van de lichte industrie die steun heeft in de reusachtige nationale markten aldaar.' Wat is ons sterke punt? `De nota probeert wegen aan te geven voor het ontwikkelen van onze — nationale — sterke punten. Mijn gedachte is dat er maar één sterk punt is dat toekomst heeft: onderwijs en expertise. Dat moet het doel zijn, alle voorzieningen moeten om te kunnen overleven, om ons te kunnen handhaven, daarop gericht zijn. Voor die tijd tot 2015 dienen de investeringen van de overheid, en daar gaat de nota over, gericht te zijn op de versterking van de infrastructuur van het onderwijs, dat is in feite de kennis en het kunnen van de huidige jeugd. Het lijkt mij meer te gaan om motivatie dan om mobiliteit.' `Mobiliteit is een zaak van voorbijgaande aard. Er zullen voldoende prikkels zijn opdat in, zeg, 1995 de acute aspecten van wat met mobiliteit wordt aangeduid in de nota, zijn verdwenen. De woningbouw is niet los te zien van mobiliteit; daarvoor geldt dat het aantal wooneenheden voldoende is. Niet voldoende zijn de verdeling en de kwaliteit, in het bijzonder met het oog op de veranderende bevolkingssamenstelling. Bij vervanging van delen van het woningbestand die daaraan toe zijn, en bij vernieuwing van de infrastructuur, ik denk aan riolering, waterleiding, gas en licht, kan en moet daarop worden ingespeeld. Het woongenot zal wel een groter deel van het budget opeisen dan nu nog vaak het geval is' `Uit de berekenbare verandering van de bevolkingssamenstelling tot 2015 valt ook af te leiden dat de beroeps-
128
motivatie bevolking een andere samenstelling zal krijgen. Vrouwen zullen gevraagd zijn: dé kans op een doorbraak op de arbeidsmarkt die niet omkeerbaar zal zijn. Besturen is vooruitzien naar een doel, bijsturen dus. En niet 'voorsorteren' want dat impliceert minstens twee verschillende doelen.' A.O.
129
Nederland in 2015: daar wordt nu aan gewerkt We kunnen nog een hoop doen aan de ruimtelijke inrichting van Nederland, maar we beginnen natuurlijk niet vanuit een blanco situatie. We leven en werken met de erfenis van het verleden. Zowel in het stedelijk als in het landelijk gebied is in de loop der jaren voor honderden miljarden guldens geïnvesteerd, niet alleen door het rijk en andere overheden zoals provincies en gemeenten, maar ook door particulieren, de marktsector. Met dat geld zijn wegen, bruggen, tunnels, dijken, vaarwegen en communicatiesystemen aangelegd, gebouwen en woningen neergezet en noem maar op — van hertekamp tot riolering.
Ter illustratie een overzicht van dergelijke investeringen in de gebouwde omgeving in 1985 (in miljarden guldens). woningen
20,1
50,1 %
9,3
23,4 %
waterbouw
7,9
20,0 %
overheidsgebouwen
1,7
4,4 %
scholen
0,8
2,1 %
bedrijfsgebouwen grond-, weg- en
40,1 miljard
100,0 %
Van dit totaalpakket nam het bedrijfsleven meer dan driekwart voor zijn rekening, namelijk 30,8 miljard gulden ofwel bijna 77%. De overheid investeerde 9,2 miljard (23,1%). Als we de hele gebouwde omgeving van Nederland zouden moeten vervangen, zou dat naar schatting meer dan 1300 miljard gulden kosten. Een gigantisch kapitaal dus, waarmee we zuinig moeten omspringen. Het ruimtelijk beleid is er dan ook op gericht de investeringen uit het verleden zo goed mogelijk te benutten en nieuwe investeringen zo goed mogelijk te laten aansluiten op oude.
131
Het spreekt vanzelf dat er altijd nieuwe investeringen nodig zullen zijn om de gebouwde omgeving aan te passen aan de eisen van de tijd. Tegelijkertijd zal het niveau van de investeringen afgestemd moeten worden op de behoefte. Dat niveau zal naar verwachting tussen nu en het jaar 2015 een dalende lijn vertonen, wat sinds de jaren zeventig trouwens al het geval is als we kijken naar de overheidsinvesteringen in de gebouwde omgeving. De belangrijkste oorzaak voor de daling tot 2015 is, dat de bevolkingsgroei afneemt. De vraag naar woningen, scholen en andere voorzieningen wordt daardoor kleiner, ondanks de te verwachten economische groei. De kwaliteit van de investeringen Maar niet alleen het niveau van de investeringen is van belang, ook de kwaliteit. Daarbij gaat het om twee vormen van kwaliteit: de functionele en de bouwtechnische. De functio.nele kwaliteit wordt bepaald door de tijd dat een gebouw meegaat. Hoe ouder een gebouw is, des te groter is de kans dat het niet meer voldoet aan veranderende eisen. Sinds 1950 is de gemiddelde ouderdom van de gebouwen afgenomen, maar het Centraal Planbureau verwacht dat die in het jaar 2015 weer gestegen zal zijn. Dat is dus een slecht teken. Om die verslechtering te voorkomen, zijn nieuwe investeringen nodig om de gebouwde omgeving te herstructureren. Afhankelijk van de economische groei zullen daarmee bedragen gemoeid zijn van zo'n 9 miljard nu tot ruim 30 miljard in 2010. Ook de bouwtechnische kwaliteit gaat achteruit en als er niet aanmerkelijk meer geld wordt uitgegeven aan onderhoud, zullen in de toekomst grote inhaaloperaties nodig zijn in de sfeer van woningverbetering en milieusanering. Al met al bepalen private en publieke investeringen, investeringen dus van de marktsector en van de overheid, in hoge mate de kwaliteit van de ruimtelijke inrichting van ons land. Daarom hecht de regering veel belang aan maatregelen die bijdragen aan het gericht investeren in de toekomst. Sommige maatregelen zijn alleen bedoeld als steuntje in de rug, maar ook neemt de regering op een aantal punten zelf het initiatief. De ontwikkelingen die van belang zijn voor dagelijkse leefomgeving zijn in de eerste plaats een aangelegenheid van
132
de lagere overheden en de marktsector, vindt de regering. In de Vierde nota geeft ze de hoofdlijnen aan waarlangs die ontwikkelingen zich zouden moeten voltrekken, maar voor zichzelf ziet het rijk op dit punt alleen een ondersteunende rol weggelegd. De initiatieven worden verwacht van de marktsector en de lagere overheden; het rijk treedt vooral ondersteunend op waar het gaat om ontwikkelingen waarin de markt niet voorziet. Wat betreft de dagelijkse leefomgeving speelt het rijk dus een terughoudende rol, maar als het nationaal belang in het geding is, zal het rijk wel degelijk zelf initiatieven nemen, stimuleren en actief zijn. De nadruk ligt daarbij op maatregelen die leiden tot méér particuliere investeringen. In de tekst van de planologische kernbeslissing, die acherin dit boek integraal is opgenomen, wordt per beleidsterrein aangegeven welke concrete maatregelen het rijk voor ogen heeft. Een aantal maatregelen heeft voorrang in het beleid. Een greep daaruit: het opheffen van knelpunten in de belangrijkste transportroutes en andere maatregelen om het autoverkeer in goede banen te leiden, het versterken van de internationale allure van de drie grote steden, het handhaven en vernieuwen van het landelijk gebied, het stadsvernieuwingsbeleid en de huisvesting van de mensen met lage inkomens. In feite gaat het hier om een investeringsprogramma. Maar dan geen programma van uitsluitend rijksinvesteringen. Het beleid biedt uitgesproken mogelijkheden voor de marktsector om een aanzienlijk deel van die investeringen op zich te nemen. Om de gewenste ontwikkelingen te realiseren beschikt de regering over een breed scala van instrumenten. Daarbij moet niet onmiddellijk aan de geldbuidel worden gedacht, ook al zijn aanvullende financiële maatregelen zeker mogelijk. Soms zal het voldoende zijn om onderzoek te laten uitvoeren, ideeën te laten ontwikkelen of voorlichting te geven. In andere gevallen moet samenwerking worden bevorderd, is regelgeving nodig of moet het rijk zelf het initiatief nemen voor bepaalde projecten. Publiek-private samenwerking De samenwerking tussen de overheid en de particuliere sector, overigens geen nieuw verschijnsel, zit in de lift. De
133
term publiek-private samenwerking, kortweg PPS, begint al bijna een modewoord te worden. Natuurlijk is ook deze weg bezaaid met voetangels en klemmen, maar vast staat dat de wil om samen te werken groeit en dat het klimaat verbetert. De kans op succes van zo'n samenwerkingsvorm is groter naarmate de kosten, de baten en de risico's zoveel mogelijk gelijk verdeeld zijn en eenvoudiger zijn toe te delen aan de betrokken partijen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij woningbouw en bedrijfshuisvesting. Naast de verschillende belangen en het eigen karakter van de betrokken partijen spelen de aard, de schaal en de fasering van het betrokken project een belangrijke rol. Publiek-private samenwerking is dus een kwestie van maatwerk. Vaak zijn het gemeenten en provincies die gaan samenwerken met de particuliere sector. Het rijk heeft dan een beperkte taak, namelijk het scheppen van voorwaarden om particuliere investeringen te bevorderen, het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving, het meedenken over organisatie- en financieringsvormen en onderzoek en kennisoverdracht. In eerdere hoofdstukken zijn al talloze onderwerpen genoemd die zich volgens de regering goed lenen voor PPS, zoals de voorbeeldprojecten ter verbetering van de stedebouwkundige structuur van na-oorlogse woonwijken. De rol van het rijk zal hier doorgaans beperkt zijn tot het verzamelen van de ervaringen en het geven van voorlichting.
134
z tU
o.
Bij een aantal projecten wil de regering verder gaan en een actieve rol spelen. Dat betreft projecten die van nationaal belang zijn, waarbij meerdere overheden en particuliere organisaties betrokken zijn en waarbij publieke en private financiering een rol spelen. In die gevallen zal het rijk overleg
rs,
0
opnemen met de betrokken overheden en particuliere instellingen. Vier projecten worden met name genoemd: • enkele grote herstructureringsprojecten in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Groningen en Maastricht om het stedelijk vestigingsklimaat te versterken, zodat het de internationale concurrentie kan doorstaan; • het realiseren van een snelle, doorgaande autoverbinding in de Randstad waar het zakelijk verkeer ruim baan krijgt en met mogelijkheden voor bedrijfsvestiging bij de afslagen; • projecten in verband met de aanpak van het Groene Hart met Blauwe Kamer (het plassengebied) en van het Rivierengebied met onder meer mogelijkheden voor toerisme en recreatie; • projecten in het kader van de aanpak van de Peel en de versterking van de kwaliteiten van Midden-Brabant en de Maas-Vallei. Samenwerking tussen overheden Samenwerking tussen overheden vormt al sinds jaar en dag de basis van het ruimtelijk beleid in ons land. Aanvankelijk ging het vooral om territoriale samenwerking, waarbij verschillende overheden samen de verantwoordelijkheid op zich nemen voor een bepaald gebied, de Waddenzee en de Oosterschelde bijvoorbeeld. Maar tegenwoordig werken overheden steeds vaker functioneel samen. Die vorm van samenwerking is bij uitstek geschikt wanneer het gaat om kwesties en problemen die op de schaal van een stadsgewest of een regio spelen, zoals de Randstadgroenstructuur en het Mobiliteitsscenario voor de Randstad. Een dergelijke functionele samenwerking leidt tot een doelgerichte aanpak, waarbij eindeloos touwtrekken tussen de verschillende betrokken overheden wordt voorkomen. Zo'n samenwerkingsvorm past goed bij de filosofie van het nationaal ontwikkelingsperspectief dat in de Vierde nota wordt gepresenteerd, kort gezegd het versterken van
135
sterke punten en het benutten van kansen. De regering zal zulke initiatieven in het algemeen aan de lagere overheden overlaten, maar op één punt wil zij zelf het voortouw nemen. Het gaat daarbij om enkele onderdelen van het nationaal ontwikkelingsperspectief, die nog nader uitgewerkt moeten worden. Voor de exacte nadere uitwerking is bestuurlijk overleg nodig; pas in de regeringsbeslissing over de Vierde nota zal bekend worden gemaakt hoe de plannen van de regering er op dit punt precies uitzien. In elk geval gaat het om bepaalde regio's waarbij meerdere provincies of landen betrokken zijn. De regering zal nu alvast het overleg openen met andere overheden om de mogelijkheden te verkennen van functionele samenwerking om de sterke punten van die regio's te versterken. De betrokken regio's zijn: • Groningen-Assen-Drachten/Leeuwarden • Maastricht/Heerlen-Aken-Luik • het westelijk deel van de Randstad • het Groene Hart met Blauwe Kamer • het rivierengebied Midden- en Oost-Brabant/Noord-Limburg. Onderzoek, ideevorming en voorlichting De Vierde nota is natuurlijk niet het laatste woord dat voorlopig over het ruimtelijk beleid is gesproken. Denkwerk en onderzoek moeten doorgaan om het beleid verder gestalte te geven. Daarvoor is nader onderzoek nodig, wat maar voor een deel de taak van de rijksoverheid (bijvoorbeeld van de Rijks Planologische Dienst) is. Naast de andere overheden zullen ook universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen een belangrijke rol moeten spelen. Een vijftal thema's komt in het bijzonder in aanmerking voor nader onderzoek. Die thema's zijn: ruimtelijke en maatschappelijke veranderingen in Europees verband; regionaal-economische ontwikkelingen; stedelijke vernieuwing; veranderingen in het grondgebruik van het landelijk gebied en de kwaliteit van het water. Niet alleen onderzoek, maar ook eigen creativiteit is van groot belang bij de verdere vormgeving van het beleid. Ideeën dus, die ontstaan omdat mensen bereid zijn mee te denken over de ruimtelijke inrichting van Nederland en waarop concrete plannen gebaseerd kunnen worden. Om dat te bevorderen geeft de regering financiële steun aan
136
voorbeeldplannen. Voorwaarden daarbij zijn onder meer dat de plannen oplossingen bieden voor nieuwe, ingewikkelde of onzekere situaties en een bijdrage leveren aan behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In het bijzonder gaat het om: • voorbeeldplannen voor na-oorlogse wijken, plannen voor de inrichting en vormgeving van de openbare ruimte, vooral op het punt van routes, de algemene ontmoetingsplaatsen en de verbindingen tussen groene ruimten in en om de stad, regionale plannen om zorgvuldig te kunnen omgaan met energie, water en afval, • `casco'-plannen voor de inrichting van het landelijk gebied: plannen op hoofdlijnen, die nader ingevuld kunnen worden aan de hand van de wensen en behoeften van de gebruikers. En tenslotte de voorlichting. Juist omdat de samenwerking met en de lagere overheden en de marktsector zoveel nadruk krijgt in het ruimtelijk beleid, is voorlichting van groot belang. De manier waarop die voorlichting vorm krijgt, verschilt per onderwerp. Er zal bijvoorbeeld een voorlichtingsexperiment worden gestart om het niet-zakelijke autoverkeer terug te dringen. Deze voorlichting is er dus op gericht het gedrag van autobezitters te veranderen. Daarnaast zullen drie andere thema's specifieke aandacht krijgen in de voorlichting. Allereerst de versterking van stedelijke knooppunten, waarover een intensieve voorlichtingscampagne wordt opgezet, in samenwerking met de betrokken steden. De bedoeling is, kennis over die knooppunten te verspreiden bij zowel binnenlandse als buitenlandse instellingen. Een ander thema is de ontwikkeling van een stedelijk vestigingsmilieu dat internationaal kan concurreren. Er zal een promotiecampagne ontwikkeld worden die gericht is op buitenlandse investeerders. En het derde thema is de promotie van Nederland-Waterland; samen met de betrokken organisaties zullen de mogelijkheden van ons land op het gebied van waterrecreatie onder de aandacht worden gebracht, zowel in Nederland zelf als in het buitenland. door Marjolijn Uitzinger
137
INTEGRATIEKAART VIERDE NOTA
RUIMTELJJKE HOOFDSTRUCTUUR 0
0
RUIMTEWK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF •
stadsgewest, respectievelijk concentratiekern in het noorden
stedelijk knooppunt
industriegebied ♦ ■ —
internationaal stedelijk vestigingsmilieu open ruimte, respectievelijk open ruimte tussen stadsgewesten
stedenring centraal Nederland
hoofdverbinding (weg respectievelijk spoorlijn)
mainport hoofdtransportas weg, respectievelijk idem, nader te bepalen hoofdtransportas raigintercittpluslhogesnelheidstrein (indicatief) hoofdtransportas water
grote rivieren en andere hoof dvaarwegen grote wateren respectievelijk ggiger',22ewnagirraarde,
EN
gebieden met hoofdfunctie natuur hogere gebieden, multifunctioneel, grotere respectievelijk kleinere ruimtelijke eenheden lagere gebieden, multifunctioneel, grotere respectievelijk kleinere ruimtelijke eenheden gebieden met hoofdfunctie landbouw
138
E5 A
natuur- en of toeristisch-recreatieve ontwikkelingszone " vernieuwing respectievekk aanpassing respectievelijk [II \./ handhaving van de ruimtelijke structuur in het landelijk gebied
handhaving van de ruimtelijke structuur (mogelijk)
0
studiegebied
Planologische kernbeslissing 1
Inleiding • Nederland bereidt zich voor op de 21' eeuw. In de Vierde nota over de ruimtelijke ordening geeft de regering aan welke bijdrage zij daaraan via het ruimtelijk beleid wil leveren. In deze planologische kernbeslissing (PKB) zijn de voornemens van de regering ten aanzien van de richting van het beleid en de maatregelen uit de Vierde nota samengevat. • Als planhorizon wordt in deze nota het jaar 2015 gehanteerd. Om maatschappelijke ontwikkelingen en ruimtelijk beleid goed op elkaar te laten aansluiten zal de regering elke vijf jaar aangeven of bepaalde onderdelen van het in deze nota geformuleerde beleid bijstelling behoeven en zo ja in welke richting. • Voorzover deze voornemens beslissingen van wezenlijk belang bevatten als bedoeld in het Besluit op de ruimtelijke ordening art. 3, lid 2, zijn deze in een geel vlak aangegeven. • Beleidsuitspraken worden alleen gedaan in relatie tot maatschappelijke, economische en technologische ontwikkelingen die om wijziging respectievelijk aanvulling van bestaand beleidvragen. In deze nota wordt het bestaande beleid niet telkens opnieuw bevestigd. Alleen als het bestaande beleid direct betrekking heeft op nieuwe ontwikkelingen wordt daarnaar verwezen. • De Nota doet algemene uitspraken over maatregelen. Concretisering daarvan zal plaatsvinden in sectornota's. Ten aanzien van de sectornota's en de daar uit te werken maatregelen fungeert de Vierde nota wat betreft de ruimtelijke aspecten als `paraplu'nota. • Voorzover de beleidsuitspraken aanleiding geven tot financiële consequenties voor de rijksoverheid, zullen deze dienen te worden opgevangen binnen de beschikbare financiële middelen. Hierbij geldt als regel dat een eventuele verhoging van uitgaven op een beleidsterrein zal worden gecompenseerd binnen de begroting waarvan het desbetreffende beleidsterrrein deel uitmaakt. • De financiële meerjarenramingen bieden voor een eerstvolgende periode van vijf jaar het budgettaire kader. De nota bevat evenwel een verkenning van 139
beleid voor een tijdsbestek dat de periode van de financiële meerjarenramingen overtreft. De beleidsuitspraken zullen ook op termijn niet mogen leiden tot hogere lasten voor de overheid. Om die reden is realisatie van het beleid zoals in de beleidsuitspraken geformuleerd, niet aan termijnen gebonden. Voorts wordt benadrukt dat veel van het gewenste beleid alleen tot stand kan worden gebracht door middel van financiering en medefinanciering door de particuliere sector, en niet slechts door middel van overheidsfinanciering. • Aan de beleidsuitspraken liggen veronderstellingen ten grondslag ondermeer van economische groei en welvaartsontwikkeling. Het moment waarop en de mate waarin de beleidsuitspraken gerealiseerd zullen worden zijn afhankelijk van de feitelijke economische groei en welvaartsontwikkeling, maar beïnvloeden deze ook zelf weer. • In de Nota en ook in deze PKB wordt onderscheid gemaakt tussen beleid ten aanzien van de dagelijkse leefomgeving ('DALO') en ten aanzien van het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief (`ROP') voor ons land als geheel. • De uitspraken in de PKB kunnen niet los worden gezien van de context waarin zij in de Nota zelf zijn geformuleerd. Voor de argumentatie en onderbouwing van het beleid wordt verwezen naar de Nota zelf. In deze PKB zijn wijzigingen respectievelijk aanvullingen van bestaand rijksbeleid aangeduid door beleidsuitspraken in de verschillende elementen van DALO en ROP vet te drukken.
2 Beleidskeuzes ten aanzien van de dagelijkse leefomgeving • Ten behoeve van het behoud en de versterking van de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving zal een beleid worden gevoerd dat gericht is op: het veiligstellen van bepaalde basiswaarden in onze samenleving, die ruimtelijk gezien van belang zijn. het tijdig tegemoettreden van ontwikkelingen die de dagelijkse leefomgeving van de Nederlanders — 140
vaak ingrijpend — zullen veranderen; met andere woorden 'voorsorteren' op de 21e eeuw. • De burgers zelf en daarop aansluitend de gemeenten en de provincies dragen de primaire verantwoordelijkheid voor de dagelijkse leefomgeving. Het beleid van de rijksoverheid beperkt zich hier tot het aangeven van perspectieven en ondersteunende maatregelen. • Bij het veiligstellen van basiswaarden moeten burgers en overheid er voor zorgen dat: • de gebouwde omgeving en de openbare ruimte niet in verval raken • steden, dorpen en het landelijk gebied niet vervuilen • sociale onveiligheid het gebruik van de ruimte niet belemmert • bepaalde groepen in onze samenleving niet onvrijwillig ruimtelijk geïsoleerd raken • steden, dorpen en landschappen niet eenvormig en daarmee onherkenbaar worden. • Maatschappelijke, economische en technologische veranderingen dwingen voor zes aspecten voor de dagelijkse leefomgeving tot voorsorteren op de 21e eeuw, te weten: • het wonen • steden in beweging • de openbare ruimte • de geleiding van de mobiliteitsontwikkeling • het zorgvuldig omgaan met grondstoffen en afval • veranderingen in het landelijk gebied Aangezien deze verschillende aspecten van de dagelijkse leefomgeving in de praktijk met elkaar verbonden zijn moeten beleidsuitspraken over de dagelijkse leefomgeving in hun onderlinge samenhang worden bezien. • Voor deze zes aspecten geeft de regering hierna aan welk veranderingsperspectief ze voorstaat en welke beleidsuitspraken ze dienaangaande in deze Nota meent te moeten doen. Hoewel deze geen beslispunten inhouden is voor elk onderwerp ook de aard van het vraagstuk ter toelichting opgenomen.
141
VERANDERINGEN IN DE DAGELIJKSE LEEFOMGEVING Perspectief Tussen nu en 2015 zal de vraag naar woningen de nodige wijzigingen ondergaan. Deze wijzigingen hebben zowel gevolgen voor nog nieuw te bouwen woningen als voor de bestaande woningvoorraad. In de periode tot 2015 blijft de behoefte aan uitbreiding van de woningvoorraad nog aanzienlijk, zij het afnemend op langere termijn. Daarmee komt het accent geleidelijk meer te liggen op de aanpassing en het beheer van de dan bestaande voorraad. Beheerders, beleggers, en bouwers kunnen op deze wijze inspelen op de veranderingen in de vraag. Ook het realiseren van een adequate doorstroming is bij de afstemming van vraag en aanbod van groot belang. Indien niet voldoende op de veranderingen in de vraag wordt ingespeeld kunnen negatieve effecten optreden zoals: leegstand, ondoelmatig gebruik, aantasting van de kwaliteit en leefbaarheid van steden en dorpen kostbaar extra ruimtebeslag voor nieuwbouw elders met risico's van suburbanisatie en nog meer mobiliteit kapitaalvernietiging voor particulieren en overheid.
Het perspectief is gericht op het scheppen van een nieuw evenwicht tussen vraag en aanbod op de woningmarkt bij voorkeur op de schaal van het stadsgewest Daarbij spelen een rol • de vraag naar andere typen woningen • de vraag naar meer kwaliteit van woning en woonomgeving • een grotere vraag naar koopwoningen • een grotere rol voor de markt, een kleinere voor de overheid Het perspectief bestaat uit drie elementen: het scheppen van gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van een goede kwaliteit van woning en woonomgeving en voor nieuwbouw op gewenste lokaties het stellen van randvoorwaarden aan ontwikkelingen op ongewenste lokaties een volkshuisvestingsbeleid van de overheid waarbij de nadruk zal liggen op het deel van de woningvraag dat niet door de markt wordt gedekt. Bij de besluitvorming over nieuwbouwlokaties speelt de bijdrage die geleverd kan worden aan de geleiding van de mobiliteitsontwikkeling (zie dagelijkse leefomgeving 4) een belangrijke rol.
142
HET WONEN
DALO 1
Beleidsuitspraken 1.1 Vraag en aanbod zullen in belangrijke mate door de particuliere sector in evenwicht moeten worden gebracht • De verantwoordelijkheid van het rijk ligt in het bijzonder bij de volkshuisvesting van de lagere inkomensgroepen • Via publiek-private samenwerking zullen aantrekkelijke woonmilieus moeten worden ontwikkeld • Het verdient aanbeveling per stadsgewest in streekplankader een veranderingsprofiel voor de woningmarktontwikkeling op te stellen
• Geschikte lokaties voor sociale en vrije sectorwoningbouw in en aansluitend op de centrale steden in de stadsgewesten zullen in een gunstige concurrentiepositie worden gebracht. Dit zal het uitgangspunt zijn bij de toedeling van de grondkostensubsidies. In de nota 'Volkshuisvesting in de jaren negentig' zal een nadere visie en bijbehorend instrumentarium worden gegeven omtrent de bovengenoemde punten. Vooral de verdeling van verantwoordelijkheden tussen het rijk en andere overheden, tussen maatschappelijke organisaties en de marktsector zal daarin aandacht krijgen.
Voor zover de rijksoverheid via regelgeving en subsidiëring is betrokken bij de woningbouw zal het beleid gericht blijven op de realisatie van tenminste een basiskwaliteit van woning en woonomgeving. Andere overheden en woningeigenaren houden de mogelijkheid om een hogere kwaliteit tot stand te brengen. 1.2 De problemen in na-oorlogse woonwijken zullen door gemeenten en woningbeheerders moeten worden aangepakt via maatregelen ter verbetering van de woonomgeving, door woningverbetering en door aanpassing van de huren. Deze maatregelen kunnen afzonderlijk dan wel in combinatie worden genomen. Door het rijk gesteunde voorbeeldplannen kunnen hierbij mogelijk een rol spelen (zie dagelijkse leefomgeving 2). 1.3 Het beleid blijft gericht op bundeling van de verstedelijking. Bij de besluitvorming over grote bouwplaatsen blijven de in de Structuurschets Stedelijke Gebieden opgenomen lokatiekriteria van kracht. Bij de toetsing aan deze kriteria wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat in ernstige mate rekening wordt gehouden met de aansluiting op openbaar vervoersvoorzieningen (zie ook dagelijkse leefomgeving 4).
143
VERANDERINGEN IN DE DAGELIJKSE LEEFOMGEVING Aard van het vraagstuk
Perspectief
De vraag naar nieuwe gebouwen op aantrekkelijke en doelmatig ingerichte lokaties zal door economische en technologische ontwikkelingen toenemen. Ook schaalvergrotingsprocessen dwingen tot stedelijke vernieuwing. Naast kantoren en andere bedrijfshuisvesting zal ook een vraag ontstaan naar grotere en duurdere woningen op hoogwaardige lokaties. Dit verschilt van stad tot stad en van stadsdeel tot stadsdeel. De noodzaak tot voortdurende uitbreiding van het stedelijk gebied neemt op langere termijn af; de mogelijkheden eveneens. Het bestaand stedelijk gebied wordt daardoor steeds belangrijker: een toenemend deel van de vraag naar lokaties met kwaliteit zal zich daarop richten. Steden, zowel grotere als kleinere, en stadsdelen die in die nieuwe marktsituatie niet zelf een aantrekkelijk en efficiënt ingerichte woon- en werkomgeving aanbieden lopen de kans de boot te missen. Daarbij komt dat door het uitblijven van stedelijke vernieuwing kwaliteiten in het landelijk gebied kunnen worden bedreigd.
Het perspectief is gericht op het scheppen van ruimte voor stedelijke vernieuwing en georiënteerd op de schaal van de stad als geheel respectievelijk het stadsgewest. Het veranderingsperspectief maakt onderscheid tussen consolidatie-, stagnatieen expansiegebieden. In consolidatiegebieden is het ruimtelijk beleid gericht op handhaving van de bestaande ruimtelijke structuur. Hier kan de gebouwenvoorraad via goed onderhoud en zorgvuldig beheer bij de tijd worden gehouden. Het kan hierbij zowel gaan om bepaalde woongebieden, om kantoor- en bedrijfsgebieden als om voorzieningencentra. Stagnatiegebieden vragen er om via ingrijpende vernieuwing opnieuw tot leven te worden gebracht. Het gaat hierbij onder andere om een deel van de naoorlogse woonwijken en van de bestaande bedrijfsterreinen. Bij gebieden met veel dynamiek (expansiegebieden) kan vaak worden volstaan met aanpassing van ruimtelijke structuren, respectievelijk het wegnemen van factoren die vernieuwing van de ruimtelijke structuur in de weg staan. Het gaat hierbij ondermeer om binnensteden en stadsranden. De ontwikkeling van de binnensteden dient zodanig te zijn dat het mobiliteitsvraagstuk niet wordt verzwaard. Dit houdt in afstemming van woon-werklocaties en aandacht voor het mobiliteitsprofiel van bedrijven en voorzieningen (zie dagelijkse leefomgeving 4).
144
STEDEN IN BEWEGING
DALO 2
Beleidsuitspraken 2.1 Het beleid is er op gericht vernieuwing en aanpassing van de ruimtelijke structuur tot stand te brengen door particulier initiatief en overheidsactiviteiten gezamenlijk 2.2 De mogelijkheden voor het bevorderen van onderhoud van de gebouwde omgeving zullen worden onderzocht. 2.3 Bij de inzet van het financiële en het op bescherming gerichte instrumentarium voor monumentenzorg zal prioriteit worden gegeven aan de (centrale steden van de) stadsgewesten en plaatsen daarbuiten met een toeristische speerpuntfunctie 2.4 Het tempo en de intensiteit van de stadsvernieuwing zijn er op gericht de kwaliteitsachterstand van het bestaand stedelijk gebied (van voor 1971) zo spoedig mogelijk weg te werken. Daarbij wordt vooralsnog het accent gelegd op de oudere stadsdelen. Op termijn zullen de stadsvernieuwingsfondsen door gemeenten ook steeds meer worden ingezet voor de gehele bebouwde kom. Ook de middelen voor de uitbreiding van de bestaande woningvoorraad, zoals de subsidieregeling voor grote bouwplaatsen, zullen voor een deel worden ingezet in bestaand stedelijk gebied. 2.5 Om gemeenten te stimuleren te komen tot creatieve oplossingen voor het verhogen van de stedebouwkundige kwaliteit van na-oorlogse woonwijken zal het rijk het tot stand brengen van enkele voorbeeldprojecten bevorderen.
145
VERANDERINGEN IN DE DAGELIJKSE LEEFOMGEVING
Aard Via de openbare ruimte komen verbindingen tussen menselijke activiteiten tot stand. De openbare ruimte fungeert voorts als ontmoetingsplaats voor de bewoners van steden en dorpen. De openbare ruimte bepaalt in belangrijke mate de leefbaarheid en de herkenbaarheid van onze dagelijkse leefomgeving. De kwaliteit van de openbare ruimte in en om de steden wordt bedreigd door verval, vervuiling en onveiligheid. Steeds meer auto's leggen beslag op de openbare ruimte. Als de vraag naar een betere openbare ruimte niet leidt tot een verhoging van de kwaliteit van die ruimte lopen steden en dorpen het risico uiteen te vallen, dreigen verbindingsroutes onbruikbaar en onherkenbaar te worden en ontmoetingsplaatsen hun funktie te verliezen.
146
Het perspectief is gericht op het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit van de openbare ruimte. Veranderingen ten aanzien van de openbare ruimte spelen op diverse schaalniveaus: van het directe grensvlak tussen privaat en publiek domein tot en met de groene verbindingszones tussen stad en landelijk gebied. Met name wordt meer gevraagd van: • de verbindingen tussen openbare ruimten • ontmoetingsplaatsen • de samenhang tussen gebieden binnen en buiten de stad. Bij de verbindingen gaat het daarbij vooral om herkenbaarheid door een goede ruimtelijke vormgeving. Ontmoetingsplaatsen vragen om een weloverwogen situering en inrichting voor zeer uiteenlopend gebruik. Samenhang speelt niet alleen bij openbare ruimten in de stad maar ook tussen stad en omliggend landelijk gebied. Het gaat om groene longen vanuit het landelijk gebied de stad in en recreatieve verbindingszones vanuit de stad het landelijk gebied in.
DE OPENBARE RUIMTE
DALO 3
Beleidsuitspraken 3.1 De zorg voor de openbare ruimte ligt primair bij de gemeentebesturen. Meer dan tot nu toe wordt bevorderd dat de particuliere sector bijdraagt wanneer publieke en private belangen direct samengaan. Het rijk ondersteunt aanpassingen van de openbare ruimte met bestaande instrumenten (zoals die er zijn voor landinrichting, openluchtrecreatie en bufferzones) en met de stadsvernieuwingsfondsen. 3.2 Het rijk zal de totstandkoming bevorderen van voorbeeldprojecten voor onderhoud en vormgeving van de openbare ruimte. Dit geldt in het bijzonder voor projekten die gericht zijn op verbetering van de samenhang tussen de openbare ruimten in en aan de rand van de stad en voor projecten die gericht zijn op de ontwikkeling van openbare ruimten als algemene ontmoetingsplaatsen.
147
VERANDERINGEN IN DE DAGELIJKSE LEEFOMGEVING Aard van het vraagstuk
Perspectief
Bereikbaarheid en leefbaarheid zijn essentiële voorwaarden voor het functioneren van steden en stadsgewesten. De sterk groeiende automobiliteit bedreigt dat functioneren ernstig in de sterk verstedelijkte delen van ons land en in toenemende mate ook in het matig verstedelijkte deel van Nederland. Grote delen van de dagelijkse leefomgeving zullen in de toekomst niet goed meer kunnen functioneren indien de geleiding van de mobiliteitsontwikkeling achterwege blijft.
Het perspectief voor de sterk en matig verstedelijkte gebieden is gericht op het geleiden van de mobiliteitsontwikkeling op stedelijk en stadsgewestelijk niveau. Uitgangspunten bij die geleiding zijn het waarborgen van de bereikbaarheid voor het goederenvervoer en het zakelijk personenverkeer en het beperken van het woonwerkverkeer per auto en andere niet-zakelijke automobiliteit. Dit vraagt om geïntegreerde aanpak via verkeers- en vervoersbeleid, milieubeleid en ruimtelijk beleid. het voeren van een lokatiebeleid ten aanzien van woningen, werkgebieden en voorzieningen in relatie tot infrastructuur. het tot stand brengen en in stand houden van een hoogwaardig openbaar vervoer het beïnvloeden van verkeersstromen en het parkeren.
148
DE GELEIDING VAN DE MOBILITEITSONTWIKKELING
DALO 4
Beleidsuitspraken 4.1 Het beleid blijft gericht op de bundeling van de verstedelijking. Bij de besluitvorming over grote bouwplaatsen blijven de in de Structuurschets Stedelijke Gebieden opgenomen lokatiekriteria van kracht. Bij de toetsing aan deze kriteria wordt vastgehouden aan het uitgangspunt dat in ernstige mate rekening wordt gehouden met de aansluiting op openbaar vervoersvoorzieningen 4.2 Om de vestiging van bedrijven en voorzieningen met een bepaalde mobiliteitsprofiel op lokaties met een bijbehorende ontsluiting voor fiets, auto en openbaar vervoer (bereikbaarheidsprofiel) te bevorderen zal het rijk in overleg treden met de provincies en de gemeenten. De resultaten van het overleg zullen worden vastgelegd in afspraken over een versterkte inzet van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium en het milieu-instrumentarium en over adequate verkeers- en vervoersvoorzieningen. In aansluiting daarop zal voor het (inter)stadsgewestelijk openbaar vervoer een aanzienlijke kwaliteitsverbetering worden gerealiseerd, waarbij tevens extra aandacht aan voor- en natransportvoorzieningen zal worden besteed. 4.3 De gemeenten zullen in staat worden gesteld om de regulering van het parkeren met een fiscaal regime te doen geschieden. In overleg met gemeenten en provincies worden afspraken gemaakt over extra inspanningen gericht op het uitbreiden van het betaald parkeren. De regering streeft naar beïnvloeding van het autoverkeer naar plaats en tijd door middel van elektronische tol. In de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer zullen, mede voortbouwend op het Bereikbaarheidsplan Randstad, bovenstaande beleidsuitspraken nader worden uitgewerkt.
149
VERANDERINGEN IN DE DAGELIJKSE LEEFOMGEVING
Economische groei en een hoger besteedbaar inkomen leiden tot meer produktie en meer consumptie. De medaille heeft echter ook een keerzijde. Meer produktie en meer consumptie kunnen ook meer grondstofgebruik, meer energiegebruik, meer afvalstromen betekenen. Grondstoffen dreigen schaars te worden. Er ontstaat een tekort aan schoon grond- en oppervlaktewater. Ons land is daarvan afhankelijk voor zijn watervoorziening. Energie is kostbaar. Afvalverwerking vraagt steeds meer ruimte. Dat alles maakt ons land kwetsbaar. Verspilling en vervuiling tasten de kwaliteit van de ruimte aan en verkleinen ook de mogelijkheden om de schaarse ruimte in ons land voor meer dan één doel te gebruiken.
Het perspectief is gericht op het zorgvuldig omgaan met grondstoffen, energie en afval in relatie tot de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten. Het perspectief is gebaseerd op een regionale aanpak, op meer aandacht voor het gebruik van eigen bronnen en op het beperken en het hergebruik van afval: Een regionale aanpak doet recht aan de (verschillen in) ruimtelijke kwaliteiten van de afzonderlijke delen van ons land. Daarbij zijn, afhankelijk van de regionale situatie, zowel een meer gespreide als een meer geconcentreerde aanpak mogelijk. Gebruik van eigen bronnen en hergebruik van afval maken een regio ook ruimtelijk minder afhankelijk van ontwikkelingen elders. Hergebruik van afval verkleint het ruimtebeslag en vergroot de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik. Voor niet verwerkbaar afval en afval dat slechts grootschalig verwerkt kan worden blijft een boven-regionale aanpak wenselijk.
150
ZORGVULDIG OMGAAN MET GRONDSTOFFEN AFVAL
DALO 5
Beleidsuitspraken 5.1 Provinciale besturen wordt gevraagd samen met gemeenten, waterschappen en nutsbedrijven vorm te geven aan de regionale aanpak. 5.2 Het rijk zal de totstandkoming bevorderen van regionale voorbeeldplannen die in ruimtelijke zin oplossingen zoeken voor het zorgvuldig omgaan met grond- en oppervlaktewater, energie en afval. Wat betreft het omgaan met energie en afval staan het gebruik van eigen energiebronnen en het beperken, respectievelijk het opnieuw gebruiken van afval hierbij centraal. 5.3 De toevoer van `gebiedsvreemd' water met vervuilende invloeden zal worden beperkt door landinrichtings- en waterstaatswerken. Tevens zal in dit kader worden bevorderd dat schoon water per gebied langer wordt vastgehouden. Onderzocht zal worden of het gebruik van moerassystemen (helofytenfilters) voor waterzuivering mogelijk is en in hoeverre dit kan samengaan met natuurontwikkeling en recreatie. 5.4 Het rijk zal onderzoeken hoe Nederland minder afhankelijk kan worden van het buitenland voor stort en verwerking van afval. Te zamen met gemeenten, provincies en bedrijfsleven zal worden vastgesteld welke voorzieningen nodig zijn en hoe deze ruimtelijk het best kunnen worden ingepast.
151
VERANDERINGEN IN DE DAGELIJKSE LEEFOMGEVING
Veranderingen in het grondgebruik van het landelijk gebied houden in belangrijke mate verband met ontwikkelingen in de agrarische sector. De Nederlanders zullen geleidelijk behoefte krijgen aan een hogere kwaliteit van funkties als recreatie en natuurontwikkeling. De vraag naar meer kwaliteit heeft ook betrekking op de verscheidenheid van het landschap. De veranderingen in het landelijk gebied zijn met veel onzekerheden omgeven. Wanneer en op welke plaats ze zich zullen voordoen valt niet altijd met zekerheid te zeggen. Wel is duidelijk dat de samenhang van funkties in het landelijk gebied, de aard van de veranderingsprocessen en de zorg voor een goede kwaliteit van lucht, bodem, grond- en oppervlaktewater dwingen tot een zorgvuldige ruimtelijke inpassing en onderlinge afstemming van de verschillende functies. Indien door veranderingen in de landbouw de bestaande ruimtelijke structuur onder druk komt te staan dreigen heel wezenlijke funkties verloren te gaan. Ook kan dan een nivellering van het landschap optreden en kan onvoldoende ruimte voor nieuwe ontwikkelingen binnen de agrarische sector ontstaan. Een extra probleem vormt het afnemen van de bereikbaarheid van voorzieningen en daarmee de leefbaarheid in delen van het landelijk gebied. Bij een afnemende en vergrijzende bevolking kan in een aantal gebieden onderverzorging ontstaan. Aan de bereikbaarheid van verzorgingscentra zal extra aandacht moeten worden besteed om te voorkomen dat deze gebieden in een negatieve bevolkingsspiraal komen.
Het perspectief is gericht op het geleiden van veranderingen in het landelijk gebied, met het doel de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verhogen. Daarbij is een regionale aanpak nodig gezien morfologische en geohydrologische verschillen, de verschillen wat betreft de aard van de veranderingen in de landbouw en de verschillen in mogelijkheden voor verweving dan wel scheiding van funkties. Bij het geleiden van veranderingen in het landelijk gebied wordt onderscheid gemaakt tussen beleid gericht op aktieve handhaving, aktieve aanpassing en aktieve vernieuwing van de ruimtelijke structuur. Aktieve handhaving is van belang in gebieden waar bij intensivering van de landbouwproduktie de huidige ruimtelijke structuur onder druk komt te staan en verweving van funkties en schaal van het landschap behouden dienen te blijven. Aktieve aanpassing is van belang in gebieden waar, door wijzigingen van de ruimtelijke structuur op beperkte schaal, het benutten van kansen voor natuurontwikkeling en landschapsbouw en het scheppen van ruimtelijke voorwaarden voor veranderingen binnen de landbouw mogelijk is. Aktieve vernieuwing is van belang in gebieden waar verbetering van de inrichting voor landbouwkundige doeleinden of inrichting voor andere functies (bijv. natuurontwikkeling) vragen om het scheppen van nieuwe, vaak robuuste ruimtelijke structuren. In die delen van het landelijk gebied waar onderverzorging dreigt te ontstaan zal via het openbaar vervoer getracht worden de bereikbaarheid van verzorgingscentra veilig te stellen.
152
VERANDERINGEN IN HET LANDELIJK GEBIED
DALO 6
Beleidsuitspraken 6.1 Binnen de nationale ruimtelijke hoofdstructuur is het de taak van de provinciale en gemeentelijke besturen om aan te geven waar zij aktieve handhaving, aanpassing of vernieuwing van de ruimtelijke structuur voorstaan. Gemeenten wordt gevraagd in structuuren bestemmingsplannen de kenmerkende karakteristieken en kwaliteiten vast te leggen, te anticiperen op de toekomst en waar nodig ruimte te laten voor nieuwe ontwikkelingen (cascoplanning). Ter ondersteuning hiervan zal de rijksoverheid financiële steun verlenen aan het ontwikkelen van voorbeeldplannen, aansluitend op de (gewijzigde) Wet op de ruimtelijke ordening. 6.2 Voor wat betreft de bereikbaarheid van voorzieningen zal het rijk in die delen van het landelijk gebied waar onderverzorging dreigt streven naar een openbaar vervoersaanbod dat is toegesneden op de vraag naar openbaar vervoer. Het aanbod wordt bepaald aan de hand van het (te herziene) normeringssysteem streekvervoer (NVS). Voor die gebieden en plaatsen waar de minimum norm van dit systeem niet wordt gehaald zal het rijk blijven zoeken naar nieuwe mogelijkheden om aan de vraag te kunnen voldoen.
153
3 Beleidskeuzes ten aanzien van het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief • De veranderende positie van Nederland in internationaal verband geeft aanleiding tot het formuleren van een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor ons land. Via het nationale ruimtelijk beleid worden voor het land als geheel en voor afzonderlijke landsdelen beleidsuitspraken gedaan. Deze uitspraken sluiten voorzover ze de economische dimensie betreffen, aan op het algemeen en regionaal sociaal economisch beleid. • Nederland wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan landschapstypen en een grote mate van afwisseling tussen stedelijk en landelijk gebied, en tussen land en water. Het bestaand beleid is gericht op het behoud daarvan. Het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief bouwt voort op deze kwaliteiten van de bestaande ruimtelijke hoofdstructuur op nationaal niveau, en op de kwaliteiten van de afzonderlijke landsdelen. • Uitgangspunten van het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief zijn het door middel van ruimtelijk beleid: • versterken van sterke punten in economisch en ruimtelijk opzicht en het benutten van ontwikkelingskansen van ons land • vergroten van de ruimtelijke verscheidenheid • benutten en versterken van de eigen kwaliteiten van de verschillende landsdelen (waaronder hun economische potenties). • Voor het realiseren van het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief draagt de rijksoverheid zelf de eerste verantwoordelijkheid. De regering wil haar beleid waar dat mogelijk en nuttig is samen met de particuliere sector en met andere overheden vormgeven en uitvoeren.
154
• De volgende elementen maken deel uit van het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief: • het versterken van stedelijke knooppunten • regio's op eigen kracht • Stedenring Centraal-Nederland • de Randstad • Nederland Waterland • behoud en vernieuwing in het landelijk gebied • een ondersteunend milieubeleid. • Voor genoemde elementen geeft de regering hierna het ontwikkelingsperspectief en de betreffende beleidsuitspraken aan. Per element is een beleidskaart toegevoegd. Beleidsuitspraken die betrekking hebben op het ondersteunend milieubeleid zijn opgenomen als onderdeel van de overige elementen van het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief. Hoewel ze geen beslispunten inhouden is ook hier voor elk onderwerp de aard van het vraagstuk ter toelichting opgenomen.
155
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Perspectief Veranderingen in de produktie- en voorzieningenstructuur worden gekenmerkt door schaalvergroting en door specialisatie. Deze processen doen zich in alle sectoren van de economie voor en bieden daar kansen voor verdere ontwikkeling. Specialisatie in de industrie en distributiesector bieden daarenboven extra kansen voor de ontwikkeling van de dienstensector in ons land als geheel en in de afzonderlijke landsdelen. Daarvoor is ondermeer een aantrekkelijk voorzieningenklimaat in steden van belang. Bij onvoldoende afstemming van lokatiebeslissingen dreigt echter juist verschraling van het regionale voorzieningenniveau en worden de ontwikkelingskansen op nationaal en regionaal niveau gemist. Een aantal steden in ons land ligt gunstig in het infrastructuurnetwerk, huisvest kansrijke bedrijfssectoren, en heeft reeds een (redelijk) hoog voorzieningenniveau — ook commercieel — met bijbehorend draagvlak. Zij vervullen een centrumfunctie voor de regio en hebben goede uitgangspunten om nationaal en internationaal in de concurrentie' van steden mee te komen.
Draagvlakvereisten en beperkte overheidsmiddelen geven aanleiding tot selectie van een beperkt aantal steden die in- het geheel van steden een veelzijdige en centrale rol vervullen. Bij de inzet van middelen voor grootschalige publieke voorzieningen krijgen die steden de voorkeur, die: • goed zijn aangesloten op het systeem van (inter)nationale verbindingen • een redelijk kansrijke bedrijfsstructuur hebben een hoog voorzieningenniveau herbergen, waaronder universitair en hoger beroepsonderwijs Het ontwikkelingsperspectief is gericht op het versterken van de centrumpositie voor dienstverlening van een beperkt aantal stedelijke knooppunten in hun regionaal verband. Deze stedelijke knooppunten zijn op de kaart aangegeven. Het aanwijzen van stedelijke knooppunten betekent overigens niet, dat ontwikkelingen in andere steden zullen worden tegengewerkt. De versterking heeft wat het Rijk betreft betrekking op:
Beleidskaart • bundeling van voorzieningen • telecommunicatie • goede bereikbaarheid De steden respectievelijk de desbetreffende stadsgewesten hebben een goed economisch klimaat (aantrekkelijke bedrijfslokaties) en een goed woon- en leefklimaat nodig, waarvoor de gemeentelijke overheden de verantwoordelijkheid dragen. Met het bundelen van de overheidsvoorzieningen wordt een positief effect op de marktsector nagestreefd.
g'" ■411••• 411,
rM stedelijke knooppunten
156
STEDELIJKE KNOOPPUNTEN
ROP 1
Beleidsuitspraken 1.1 Op grond van het ontwikkelings-
perspectief worden als stedelijk knooppunt aangewezen: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Enschede/Hengelo, Arnhem-Nijmegen, Eindhoven en Maastricht/Heerlen. In aansluiting op hetgeen particulieren en lagere overheden bijdragen richt het rijk zich op de volgende maatregelen voor de versterking van de stedelijke knooppunten: 1.2 Daar waar de regering invloed heeft op
1.5 De regering zal waar nodig bijdragen
aan de verbetering van de verkeers- en vervoersvoorzieningen in stedelijke knooppunten. Hierover worden nadere uitspraken gedaan in de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer. 1.6 Bij de sanering van verontreinigde
bodems in het kader van de Interimwet Bodemsanering, zal de prioriteitstelling bij een gelijke milieu-urgentie mede worden bepaald door de ligging van die lokaties in stedelijke knooppunten.
de lokatie van grootschalige publieke voorzieningen met een landsdelige verzorgingsfunctie voor gezondheidszorg en cultuur zal zij waar dat mogelijk en nuttig is kiezen voor vestiging in één van de stedelijke knooppunten. • Voor de lokatie van hogere onderwijs- en onderzoeksinstellingen wordt voortzetting van het bestaande beleid, gericht op handhaving van concentratie in onder meer de stedelijke knooppunten, voorgestaan. 1.3 De betreffende provinciale besturen zal worden verzocht dezelfde voorkeur voor stedelijke knooppunten in acht te nemen. 1.4 Voor de PTT vormt het al dan niet stedelijk knooppunt zijn een afwegingscriterium bij beslissingen over het versneld aanleggen van een digitaal telecommunicatienet op basis van glasvezelverbindingen, en bij de beoordeling van gelijkwaardige aanvragen door gemeentebesturen om bedrijfsterreinen op zakelijk verantwoorde wijze uit te rusten met bijzondere telecommunicatieve voorzieningen. De voorbereiding van telematicavoorzieningen in de stedelijke knooppunten buiten de westelijke provincies kan mede worden gefinancierd in het kader van het regionaal economisch beleid.
157
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Perspectief Naast de versterking van de stedelijke knooppunten als dienstverleningscentra op het hoogste niveau zijn er in alle regio's mogelijkheden om economische kansen te benutten door gebruik te maken van de eigen kwaliteiten. Het economische belang van landsgrenzen neemt af. Hierdoor worden de ontwikkelingskansen van de landsdelen buiten CentraalNederland in toenemende mate bepaald door de aansluitingsmogelijkheden op de buitenlandse economische concentraties. Deze zijn voor Noord- en Oost-Nederland, voor Zuidoost-Nederland en voor ZuidwestNederland verschillend.
Bestanddelen van het perspectief voor 'Regio's op eigen kracht' zijn: de ontwikkelingskansen van de betrokken landsdelen in internationaal verband de karakteristieke kenmerken en kwaliteiten van Nederland als geheel en het daarop gebaseerde bestaande ruimtelijke rijksbeleid als opgenomen in de kaart van de ruimtelijke hoofdstructuur de eigen kwaliteiten van de afzonderlijke landsdelen op het punt van ligging en infrastructuur, scholing en arbeidsmarkt, bedrijvigheid, regionaal-economische kansen en ruimtelijke verscheidenheid. Het perspectief is gericht op het zoeken naar een op de desbetreffende regio toegesneden evenwicht tussen het benutten van eigen kwaliteiten, een oriëntatie op het economische kerngebied van Nederland en het aansluiten op ontwikkelingen in aanliggende grensregio's en economische kerngebieden buiten onze landsgrenzen. Het beleid is in het bijzonder gericht op: het versterken van de stedelijke knooppunten • verbetering van (inter)nationale verbindingen • het benutten van kansen in de sectoren landbouw, industrie, toerisme, recreatie en natuur het benutten van mogelijkheden tot grensoverschrijdende samenwerking.
158
REGIO'S OP EIGEN KRACHT
ROP 2
Beleidsuitspraken Het beleid is deels opgenomen in andere delen van het ontwikkelingsperspectief. Dit betreft: het versterken van stedelijke knooppunten (zie ook 'ruimtelijk ontwikkelingsperspectief 1') verbetering van (inter)nationale verbindingen (zie ook 'ruimtelijk ontwikkelingsperspectief 3') het benutten van kansen in de sectoren landbouw, toerisme, recreatie en natuur (zie ook 'ruimtelijk ontwikkelingsperspectief 5 en 6') In aansluiting op het bestaande beleid, met name het regionaal economisch beleid, het beleid voor de stedelijke gebieden (stadsgewesten en concentratiekernen), het beleid voor de landelijke gebieden en het verkeers- en vervoerbeleid en rekening houdend met bestaande kaders voor grensoverschrijdende samenwerking zijn voor de regio's de volgende maatregelen voorzien:
Zuidwest-Nederland 2.1 Als tot de aanleg van de vaste
oeververbinding Westerschelde op basis van private financiering wordt besloten zal de regering, in samenwerking met de provincie Zeeland en in aansluiting op de Benelux-Structuurschets voor het Westerscheldebekken, nagaan of deze verbinding kan worden benut voor een verdere ontwikkeling van vooral de aan zeehavens gerelateerde industriële activiteiten in Zeeland, dit mede in relatie tot de Belgische havengebieden.
het ontwikkelingsperspectief voor het gebied Maastricht/Heerlen-Aken-Luik, zal het rijk daaraan medewerking verlenen. Over die uitwerking zal danook overleg gevoerd moeten worden met de betrokken autoriteiten in de Bondsrepubliek Duitsland en België. Deze nadere uitwerking zou uitgaande van de internationale ligging van het gebied wat het rijk betreft gericht moeten zijn op: • de ontwikkelingsmogelijkheden van het stedelijk knooppunt Maastricht/Heerlen, mede in relatie tot Aken en Luik. • de versterking van de functionele samenhang tussen Maastricht, Heerlen en Sittard/Geleen. afstemming van de infrastructuren over de grens. verbetering van de toeristischrecreatieve voorzieningen. de benutting van de ontwikkelingskansen van de luchthaven Maastricht, als de oost-westbaan wordt aangelegd.
Oost-Nederland 2.4 Voor Oost-Nederland ligt het accent, in
aansluiting op het bestaande beleid, op de versterking van het stedelijk knooppunt Enschede/Hengelo met de maatregelen als aangegeven in `ruimtelijk ontwikkelingsperspectief 1'. Noord-Nederland
2.2 De internationale verbinding van de
Randstad en Zuidwest-Nederland met het Belgisch/Franse achterland (incl. Kanaaltunnel) wordt versterkt (aanleg Zoomweg). Zuidoost-Nederland 2.3 Indien het povinciaal bestuur van
Limburg, evenals het rijk het belang inziet van een nadere uitwerking van
2.5 Indien de betrokken provinciale
besturen, evenals het rijk het belang inzien van een nadere uitwerking van het ontwikkelingsperspectief voor Groningen-Assen-Drachten-Leeuwarden zal het rijk daaraan zijn medewerking verlenen. Deze nadere uitwerking zou wat het rijk betreft gericht moeten zijn op:
159
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Beleidskaart
ZUIDWEST — NEDERLAND ZUIDOOST—NEDERLAND
stedelijke knooppunten
41-(4tk 1111F-4111 r..7"
1:1", OOST— NEDERLAND
160
NOORD — NEDERLAND
1. 2.
intercity plus hoofdtransportas water hoofdtransportas weg hoofdtransportas (nader te bepalen) natuur-enlof toeristischerecreatieve ontwikkelingszone mogelijke uitwerking MaastrichtlHeerlen - Aken - Luik Groningen-Assen-Drachten-Leeuwarden
REGIO'S OP EIGEN KRACHT
ROP 2
Beleidsuitspraken de ontwikkelingsmogelijkheden van het stedelijk knooppunt Groningen een functionele taakverdeling tussen het stadsgewest Groningen en het stadsgewest Leeuwarden enerzijds en de versterking van de functionele samenhang tussen Drachten, Assen en Groningen anderzijds.
goederendistributiecentra en inlandterminals in Nederland in nationaal en internationaal perspectief. Daarbij zal worden bezien in hoeverre initiatieven van lagere overheden en bedrijfsleven kunnen worden gestimuleerd, zodat het effect op landsdelen buiten Centraal-Nederland zo gunstig mogelijk zal zijn.
de benutting van de verscheidenheid aan vestigings- en woonmilieus in het gebied Groningen-Assen-Drachten, zonder de kwaliteiten van het gebied als geheel aan te tasten. de benutting van de ontwikkelingskansen van de luchthaven Eelde, als de start- en landingsbaan wordt verlengd. 2.6 In overleg met de betrokken provincies zal gezocht worden naar mogelijkheden om de economische ontwikkelingskansen te benutten die samenhangen met de aansluiting van het Noorden op (potentiële) internationale verbindingen met NoordDuitsland en Skandinavië. Bijzondere aandacht gaat uit naar de aansluiting op de zogenaamde Emslandlinie. 2.7 Voor het Friese merengebied en Noordwest-Overijssel zal, in samenwerking met de betrokken provincies, gezocht worden naar mogelijkheden om de toeristisch-recreatieve potenties en de mogelijkheden voor natuurontwikkeling in en tussen deze gebieden te benutten. Daarbij wordt een haalbaarheidsstudie overwogen naar de mogelijkheden van een doorgaande recreatieve vaarroute tussen Kuinre en Lemmer. Landsdelen buiten Centraal-Nederland in het algemeen 2.8 De regering zal, in de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer, een integrale visie ontwikkelen op
161
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Aard van het vraagstuk
Perspectief
Het economisch kerngebied van Nederland is geleidelijk groter geworden. Het omvat niet meer alleen de Randstad maar ook grote delen van Gelderland en Noord-Brabant. Het kerngebied is qua economische activiteiten sterk internationaal georiënteerd. De kracht van het gebied is gelegen in zijn centrale ligging, in de aanwezigheid van de Rotterdamse haven en de luchthaven Schiphol, de aanwezigheid van goede achterlandverbindingen over de weg, het water en per spoor, en een grote mate aan economische én ruimtelijke verscheidenheid binnen het gebied. Internationale ontwikkelingen bieden mogelijkheden tot versterking van de positie van het gebied. Die kansen zijn echter niet onbedreigd. Stagnerend verkeer, aantasting van het milieu en aantasting van de ruimtelijke verscheidenheid zijn verstorende factoren.
Het economisch kerngebied van Nederland omvat de Randstad en grote delen van Gelderland en Noord-Brabant. Het perspectief voor dit gebied wordt aangeduid als 'Stedenring CentraalNederland' en is gericht op: het benutten van de nationale en internationale potenties van het economisch kerngebied vooral met het oog op de betekenis van Nederland als transport- en distributieland en de ontwikkelingskansen van de industrie en diensten. het versterken van de samenhang tussen de steden op de ring en de samenhang binnen de Centrale Open Ruimte binnen de ring, uitgaande van de ruimtelijke verscheidenheid van het gebied. De hoofdelementen van dit ontwikkelingsperspectief zijn: het instandhouden en verbeteren van de bereikbaarheid van de mainports Schiphol en de Rotterdamse haven en de internationale verbindingen. De hoofdtransportassen voor het (goederen)vervoer via weg, rail en water zijn op de kaarten bij ontwikkelingsperspectief 2 en 3 aangegeven. • het ontwikkelen van de op de ring gelegen steden, in samenhang met elkaar, met de stedelijke knooppunten als voortrekker. • het actief versterken van de ruimtelijke verscheidenheid, zowel door kwaliteitsverbetering van de Centrale Open Ruimte (natuur-, recreatie- en landschappelijke ontwikkeling, in samenhang met de landbouw) als door het aanbieden van een verscheidenheid aan woonmilieus.
162
STEDENRING CENTRAAL-NEDERLAND
ROP 3
Beleidsuitspraken 3.1 Ter ondersteuning van de internationale distributiefunctie is het gewenst een aantal hoofdtransportassen voor het (goederen)vervoer via weg, rail en water te onderscheiden. Op deze hoofdtransportassen dient het (internationale) doorgaande verkeer zo min mogelijk gehinderd te worden door het overige verkeer. Om het totale concept van Nederland als transport- en distributieland gestalte te kunnen geven kunnen in de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer hoofdtransportassen voor het (goederen)vervoer via weg, rail en water aan de in deze Nota aangegeven verbindingen worden toegevoegd. 3.2 De positie van de luchthaven Schiphol zal worden versterkt door de volgende maatregelen: • De ontsluiting van Schiphol zal worden verbeterd. • Met het oog op een betere benutting van bedrijfslokaties aan de Westkant van Amsterdam (waaronder het westelijk havengebied) zal, in combinatie met de verbetering van de aansluiting op de A4, de Westrandweg worden aangelegd. Binnen de gestelde milieuhygiënische voorwaarden dient een maximale benutting van de afhandelingscapaciteit voor vliegtuigen, passagiers en vracht van de luchthaven Schiphol ruimtelijk mogelijk te blijven. In ruimtelijke plannen dient daarmee rekening te worden gehouden. Als besloten wordt tot aansluiting van Nederland op het Westeuropese net van hogesnelheidspoorlijnen dan verdient een station op Schiphol een sterke voorkeur. 3.3 De positie van het Rotterdamse haven- en industriegebied zal worden versterkt door de volgende maatregelen: In het vaarwegenbeleid en het beleid met betrekking tot het goederenvervoer per spoor wordt prioriteit gegeven aan de volgende hoofdtransportassen: de Waal en de
Schelde-Rijnverbinding respectievelijk de spoorlijnen Rotterdam-BredaVenlo en Rotterdam-Utrecht-Arnhem. De goederenspoorlijn RotterdamBreda-Venlo zal worden verbeterd. Met de Bondsrepubliek Duitsland wordt overleg gevoerd over eenzelfde verbetering van het aansluitende spoorwegnet. Het Rijk zal een bijdrage leveren het scheppen van mogelijkheden tot intensivering en schaalvergroting van de binnenscheepvaart op de verbinding naar het Duitse achterland (waaronder de zesbaksduwvaart) Na overleg met de gemeente Rotterdam zal worden bepaald in hoeverre het Rijk een bijdrage zal leveren aan de oplossing van in het haven- en industriegebied gelegen ruimtelijke knelpunten. 3.4 De hoofdtransportassen voor het wegverkeer vormen niet alleen en ondersteuning van de internationale distributiefunctie, maar ook van de onderlinge samenhang binnen de Stedenring en de samenhang met de stedelijke knooppunten buiten de Stedenring. Na overleg met de betrokken provincies zal in de regeringsbeslissing over deze nota een definitieve keuze worden gemaakt uit de twee mogelijke hoofdtransportassen voor het wegverkeer tussen de Stedenring en het stedelijk knooppunt Groningen. De regering zal in overleg treden met de provinciale besturen om waar dat mogelijk en gewenst is door middel van ruimtelijk beleid nieuwe bestemmingen tegen te gaan die aanzienlijk woon-werk-verkeer op deze hoofdtransportassen voor het wegverkeer genereren. Gezien de gewenste ontwikkeling van de Stedenring dient dit ruimtelijk beleid zich toe te spitsen op de door de Centrale Open Ruimte lopende hoofdtransportassen.
163
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Beleidskaart
stedelijke knooppunten hoofdtransportweg intercity—plus hoofdtransport rail .••••••••-wv hoofdtransportas water <11:11:5 Schiphol,Rotterdamse haven
164
STEDENRING CENTRAAL-NEDERLAND
ROP 3
Beleidsuitspraken Daarnaast zullen, waar dat nodig is, verkeers- en vervoersmaatregelen met prioriteit op deze hoofdtransportassen worden ingezet. Gedacht wordt aan: het realiseren van ontbrekende schakels capaciteitsvergroting door verbreding en/of optimalisatie van de bestaande weg. Uitwerking van deze verkeers- en vervoersmaatregelen zal plaatsvinden in de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer op basis van de verwachte vervoersstromen op de hoofdtransportassen. 3.5 Om de samenhang in de Stedenring en de samenhang met de stedelijke knooppunten elders in Nederland en met het buitenland te versterken wordt gestreefd naar de totstandkoming van een netwerk van smalle spoorverbindingen tussen de stedelijke knooppunten en met belangrijke centra in de aangrenzende landen (de mogelijke intercity-plus en hogesnelheidstrein). Aan deze verbindingen zal prioriteit worden gegeven bij het opheffen van knelpunten in het spoorwegnet. Een en ander zal in de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer worden uitgewerkt. Het beleid voor de Stedenring CentraalNederland is tevens gericht op het versterken van de kwaliteiten van het landelijk gebied binnen de Stedenring. De maatregelen daarvoor zijn opgenomen onder ruimtelijk ontwikkelingsperspectief 5 en 6.
165
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Aard van het vraagstuk
Perspectief
Op Europese en wereldschaal is er sprake van een toenemende concurrentie tussen steden. De Randstad heeft de mogelijkheden om die concurrentie aan te gaan. Voor een internationaal concurrerend stedelijk vestigingsmilieu liggen de beste aanknopingspunten in de agglomeraties van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. De Randstad is niet alleen een gebied met kansen. Nergens anders in Nederland wonen zoveel mensen, werken zoveel mensen, zijn zoveel mensen werkloos en willen zoveel mensen zich verplaatsen. Nergens anders staat de leefbaarheid van de steden, de verplaatsingsmogelijkheden en de kwaliteit van het landelijk gebied zo onder druk. De Randstad is een combinatie van grote en middelgrote stadsgewesten rond een groen en relatief open middengebied die de Randstad haar unieke karakter geeft. Verdere verstedelijking bedreigt de geledingsfunktie van dit Groene Hart. De toeristischrecreatieve mogelijkheden van dit gebied kunnen een bijdrage leveren aan de vergroting van de concurrentiekracht van het internationale stedelijke vestigingsmilieu.
Het perspectief is gericht op: het ontwikkelen van een internationaal stedelijk vestigingsmilieu • de verbetering van de bereikbaarheid • het handhaven en versterken van de ruimtelijke verscheidenheid van de steden en de open ruimten Elementen van het perspectief zijn: Het verbeteren van het.internationaal concurrerend stedelijk vestigingsmilieu in de Randstad ten behoeve van de internationale zakelijke dienstverlening met een sterk accent op Amsterdam, Rotterdam en Den Haag en de samenhang tussen deze steden. Het in aansluiting op de ontwikkeling zijnde Randstadgroenstructuur benutten van de ontwikkelingsmogelijkheden van het Groene Hart voor de landbouw, de natuur, het toerisme en de openluchtrecreatie, mede ten dienste van het internationale vestigingsmilieu in de Randstad. • Veiligstellen van de bereikbaarheid van de vier grote steden, de beide mainports Schiphol en Rotterdamse Haven en de andere grote bedrijfsconcentraties. • Het voortzetten van een arbeidsmarkt- en huisvestingsbeleid voor sociaaleconomisch zwakke groepen in de grote steden. Het verstedelijkingsbeleid, zoals dat is geformuleerd in de Structuurschets Stedelijke Gebieden blijft gehandhaafd en wordt op een aantal punten (waaronder het Groene Hart) nader geconcretiseerd.
166
RANDSTAD
ROP 4
Beleidsuitspraken 4.1 Om de bestuurlijke samenhang in de
Randstad te vergroten wordt, waar nodig, gestreefd naar adequate overlegstructuren, waarin het rijk en de andere betrokken overheden participeren. Hierbij zal rekening worden gehouden met bestaande overlegkaders, zoals die tussen het rijk en de grote steden het zogenaamde Agenda-overleg. 4.2 De beperkte kansen voor het realiseren van hoogwaardige woon-, werk-, recreatieen voorzieningenmilieus met internationale allure moeten worden benut. Het gaat bij voorkeur om geïntegreerde projecten, die ook uit toeristisch-recreatief oogpunt aantrekkelijk zijn. Mogelijkheden daartoe worden gezien in enkele omvangrijke herstructureringsprojecten die gelegen zijn in of aansluitend op de binnenstad van Amsterdam (IJ-centraal en het oostelijk havengebied), van Rotterdam (Waterstad en de Kop van Zuid) en van Den Haag (het gebied Spuikwartier, Centraal Station, Utrechtse Baan). Het rijk zal onder de voorwaarde dat de particuliere sector voor een groot deel in de kosten zal bijdragen, realisering van deze projecten bevorderen door:
Het aanmerken van deze locaties als herstructureringsprojecten van nationaal belang. Het gecotirdineerd inzetten van rijksmiddelen waarbij hoge prioriteit zal worden gegeven aan de essentieel geachte voorwaarden voor het tot stand komen van het internationaal concurrerend vestigingsmilieu. Afstemming van procedures en gecotirdineerde besluitvorming voor deze gebiedsgerichte aanpak Het in overleg met de betrokken provincies en gemeenten versterken van de samenhang tussen deze projecten. 4.3 Bij beslissingen over voorzieningen van internationale betekenis op het gebied van onderwijs en cultuur zal de
regering in overleg met de daarbij betrokken provincies, gemeenten en instellingen waar dat mogelijk en nuttig is prioriteit geven aan genoemde drie steden. 4.4 Mede ten behoeve van een internationaal aantrekkelijk vestigingsklimaat zal de regering in overleg treden met de betrokken overheden over het opstellen van een plan van aanpak voor de beperking van de milieubelasting in Rijnmond en het Amsterdam-Noordzeekanaalgebied. Dit plan zal door de betrokken provincies en het rijk gezamenlijk moeten worden opgesteld, gebaseerd op het ruimtelijk beleid en het milieubeleid. 4.5 Als de regering besluit deel te nemen
aan het Westeuropese net van hoge snelheidslijnen zal zij zich inzetten voor de aansluiting van de Randstad op dit net. Hierbij is zowel de relatie met Brussel, Parijs en Londen aan de orde (aansluiting op het reeds bestaande net van hoge snelheidslijnen) als de mogelijke snelle railverbinding met het Ruhrgebied en Zuid-Duitsland. Uitgangspunt voor de keuze van tracé's voor de mogelijke aansluiting op het bestaande hoge snelheidsnet is, dat er in ieder geval stations zullen komen in Amsterdam en Rotterdam. Een halte op Schiphol heeft sterke voorkeur. De verdere afweging zal wat betreft de lijn Amsterdam-Parijs plaatsvinden in de planologische kernbeslissing en de tracénota voor deze hogesnelheidslijn. Uitwerking van de te verbeteren (snelle) relatie van de Randstad met het Ruhrgebied en Zuid-Duitsland is aan de orde in de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer.
Conform het Bereikbaarheidsplan Randstad vragen binnen het concept van de hoofdtransportassen wegverbindingen binnen de Randstad bijzondere aandacht. Ten behoeve van het doorgaande zakelijke wegverkeer en goederenvervoer binnen de Rand-
167
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJKONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Beleidskaart
i.
internationaal stedelijk vestigings milieu
— hogesnelheidskjn Nvhvvrivr) floorstroomroute mogelijke uitwerking 1.4
<'t westelijkdeel van de randstad
r—
I 2, j groene hart L
168
RANDSTAD
ROP 4
Beleidsuitspraken stad overweegt de regering de kwaliteit van de bestaande infrastructuur zodanig te verbeteren dat dit doorgaande verkeer zo min mogelijk wordt gehinderd door het overige verkeer, met name het (inter)stadsgewestelijke woonwerkverkeer. Daarbij kan eraan worden gedacht om slechts de grootste concentraties van bedrijvigheid zoals Amsterdam, Schiphol, Den Haag, Rotterdam en Utrecht op deze zogenaamde `Doorstroomroute' aan te sluiten. Electronische instrumentatie zal op deze route een rol spelen. Eén en ander zal in de dit jaar uit te brengen herziening van het Structuurschema Verkeer en Vervoer nader worden afgewogen en uitgewerkt. Voor het openbaar vervoer in de Randstad zullen naast de eerder genoemde maatregelen in het kader van de dagelijkse leefomgeving, de stedelijke knooppunten en de Stedering de volgende stappen worden gezet:
De regering zal in overleg treden met andere overheden, De Nederlandse Spoorwegen en openbaar vervoerbedrijven om de kwaliteit van het (inter)stadsgewestelijk openbaar vervoersysteem tussen en binnen de stadsgewesten van de Randstad te bevorderen. Hierbij zal aan een onderlinge integratie van de openbaar vervoersystemen tussen de stadsgewesten Den Haag en Rotterdam in het bijzonder aandacht worden besteed.
samenhang tussen Amsterdam, Rotterdam en Den Haag enerzijds, en tussen deze drie steden, Schiphol, het Rotterdamse havenen industriegebied en het Groene Hart anderzijds. 4.7 De regering neemt het initiatief tot het
met de betrokken provincies en gemeenten opstellen van een gezamenlijke uitwerking van het ontwikkelingsperspectief voor het Groene Hart, mede in relatie tot de aan de Randstad grenzende grote wateren. Uitgaande van het bestaande selectieve woningbouwbeleid en aanvullend op de Randstadgroenstructuur en het bufferzonebeleid zou deze nadere uitwerking wat het rijk betreft gericht moeten zijn op de volgende punten: toeristisch-recreatieve voorzieningen, met name doorgaande vaarroutes tussen IJsselmeer en Delta. behoud en versterking van bestaande natuurwaarden en natuurontwikkeling in de vorm van kerngebieden en verbindingszones. een duurzaam landbouwkundig gebruik. instandhouding van landschappelijke openheid.
4.6 De regering neemt het initiatief tot het
met de betrokken provincies en gemeenten opstellen van een gezamenlijke uitwerking van het ontwikkelingsperspectief voor het westelijk deel van de Randstad. Deze nadere uitwerking zou wat het rijk betreft gericht moeten zijn op: • de ontwikkeling van hoogwaardige woon-, werk-, recreatie- en voorzieningenmilieus. de versterking van de functionele
169
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Aard van het vraagstuk
Perspectief
Water is zeer kenmerkend voor Nederland. Een relatief groot deel van Nederland bestaat uit water. Nederland is een land met veel water, maar ook een land waar schoon water schaars dreigt te worden. Schoon water is van groot belang voor de (drink)watervoorziening, de natuur, de recreatie, de landbouw, de visserij en de industrie. Behalve met de vervuiling uit eigen land is er de vervuiling vanuit het buitenland via de grote rivieren. Een belangrijk deel van ons land ligt onder de zeespiegel. Bescherming tegen overstromingen is dus van essentieel belang. De versnelde stijging van de zeespiegel dwingt tot blijvende aandacht voor de (zee)waterkeringen en het vasthouden van de zandige kust en zal leiden tot veranderingen in de zoet-zoutwaterbalans.
Het perspectief voor Nederland-Waterland is gericht op:
Beleidskaart
het versterken van de samenhang tussen de functies watervoorziening, natuur, toerisme, recreatie en transport. het tot stand brengen van een betere samenhang tussen de grote wateren het vergroten van de aandacht voor natuurontwikkeling, naast natuurbehoud Zowel nationaal als internationaal is het beleid gericht op het tegengaan van vervuiling van het water. Via het milieubeleid, het landbouwbeleid en het waterkwaliteitsbeleid zullen de beleidsinspanningen hiervoor met kracht worden voortgezet. Voor drie gebieden wordt het perspectief geconcretiseerd: de grote wateren (IJsselmeer/ Markermeer/Randmeren en Deltagebied) de 'natte' gebieden in Friesland en WestNederland • het Rivierengebied Met dit perspectief streeft de regering naar het versterken van de kwaliteiten van Nederland-Waterland via twee assen. De ene as loopt van Zuidwest-Friesland naar het Deltagebied. De andere as loopt van oost naar west via het rivierengebied.
interimbeheersplan Markermeergebjed 2
170
sanering waterkwaliteit Umeer, Goalmeer, Eemmeer
3
integraal beleidsplan Voordelta
4
mogelijke uitwerking rivierengebied
AARD VAN HET VRAAGSTUK
ROP 5
Beleidsuitspraken Het beleid met betrekking tot de verbetering van de toeristisch-recreatieve potenties van Zuidwest-Friesland is opgenomen onder 'Noord-Nederland' in ruimtelijk ontwikkelingsperspectief 2. De toeristisch-recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden van het Groene Hart en van de Maasvallei (incl. het gebied van de Maasplassen) zijn aan de orde in respectievelijk ruimtelijk ontwikkelingsperspectief 4 en 6. 5.1 Voor het Markermeergebied zal de regering in samenwerking met de betrokken provinciale overheden een interimbeheersplan opstellen met het oog op het veiligstellen en verbeteren van de huidige toeristisch recreatieve en ecologische kwaliteiten van het gebied en met het oog op het fysiek openhouden van de mogelijkheden tot inpoldering binnen het gebied. 5.2 Binnen het geheel van IJsselmeer, Markermeer en Randmeren kunnen de potenties van het IJ- en Gooimeer worden benut voor de natuurontwikkeling, toerisme en recreatie, met name in relatie tot Amsterdam als stad aan het water. Noodzakelijk daarvoor is dat de milieukwaliteit van IJ-meer(kust), Gooimeer en Eemmeer wordt verbeterd. Daartoe dienen de volgende maatregelen:
Beleidsuitspraken Op korte termijn zal de vervuiling van het 1.1meer, voorzover samenhangend met het gif op de brandplaats aan de Diemerzeedijk, worden gestopt. Deze lokatie zal bij voorrang worden gesaneerd. Sanering van de waterkwaliteit van het Gooimeer zal met prioriteit ter hand worden genomen door een combinatie van bron- en effectgerichte maatregelen langs limeer, Gooimeer en Eemmeer.
integraal beleidsplan voor de Voordelta opstellen. Dit plan is gericht op het veilig stellen van de natuurlijke ontwikkeling in relatie tot de kustbescherming. Aangegeven zal worden in hoeverre andere funkties als toerisme en recreatie, energie-opslagsystemen en visserij inpasbaar zijn in de voorgestane ontwikkeling van dit gebied. 5.4 De regering neemt het initiatief tot het
met de betrokken provincies en andere overheden opstellen van een gezamenlijke uitwerking van het ontwikkelingsperspectief voor het Rivierengebied. Deze nadere uitwerking zou, wat het rijk betreft gericht moeten zijn op: natuur- en toeristisch-recreatieve ontwikkelingen in de uiterwaarden, mede bezien in relatie tot het rivierbeheer en de agrarische ontwikkeling in de komgebieden. de mogelijke funktieverdeling tussen de grote rivieren, op het gebied van de scheepvaart, toerisme/recreatie, de natuurontwikkeling en de delfstofwinning met in achtneming van de algemene betekenis van deze rivieren voor de scheepvaart en de waterafvoer. • de versterking van de samenhang tussen de rivieren en de aan de rivieren gelegen steden.
Bevorderd zal worden dat uiterwaarden die regelmatig onderlopen onder de uit te breiden 'Bergboerenregeling' worden gebracht voorzover dit in het kader van het EG-beleid mogelijk is.
5.3 De regering zal in samenwerking met
de daarbij betrokken overheden een
171
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Aard van het vraagstuk
Perspectief
Veranderingen in het landelijk gebied worden gedomineerd door veranderingen in de landbouw. Veranderingen die betrekking hebben op economie en technologie, maar ook veranderingen in opvattingen over produktkwaliteit en milieukwaliteit in het algemeen. Dat alles zal een grotere differentiatie aan agrarische bedrijven tot gevolg hebben. Veranderingen in de landbouw openen nieuwe mogelijkheden maar kunnen ook de ruimtelijke kwaliteit bedreigen. Voor de diverse landschapstypen werkt dat zeer verschillend uit.
Het perspectief bouwt voort op het zoneringsbeleid. Voor gebieden met hoofdfunktie landbouw (zone A) en hoofdfunktie natuur (zone D) kan met het bestaand beleid worden volstaan. Voor de gebieden met elkaar afwisselende funkties in grotere ruimtelijke eenheden (zone B) en in kleinere ruimtelijke eenheden (zone C) is toespitsing van beleid noodzakelijk.
In de zeekleigebieden en in de veenkoloniale gebieden zullen veranderingen in de landbouw over het algemeen passen in de huidige ruimtelijke structuur. In de veenweidegebieden hangen de agrarische bedrijfsvoering en de waarden van het cultuurlandschap nauw samen. Het bieden van ontwikkelingskansen aan de landbouw, het versterken van de ecologische infrastructuur en de instandhouding van het open, waterrijke landschap zal hier vaak, maar niet altijd samen kunnen gaan. In het rivierengebied is een verdergaande landbouwkundige ontwikkeling mogelijk. Voor de buitendijkse gebieden vormt een overgang naar een verdere natuurlijke ontwikkeling een aantrekkelijk perspectief. Op de hogere (zand)gronden doen zich de belangrijkste fricties tussen landbouwkundige ontwikkelingen, de bestaande ruimtelijke structuur en de beheersing van de kwaliteit van bodem, lucht, grond- en oppervlaktewater voor. In de kustzone blijft de natuur onder druk staan.
172
De toespitsing heeft betrekking op: Aanpassing van ruimtelijke structuren voor delen van het veenweidegebied met het oog op de versterking van de agrarische, ecologische en toeristisch-recreatieve kwaliteiten. Vernieuwing van ruimtelijke structuren voor delen van het zandgebied met het oog op nieuwe landbouwontwikkelingen en kansrijke natuurontwikkeling. Handhaving van ruimtelijke structuren voor delen van het veenweidegebied en ook voor delen van het zandgebied. Gebieden waarop deze toespitsing betrekking heeft zijn op de kaart aangegeven. Enkele zeer kleinschalige, ecologisch en recreatief waardevolle zandgebieden met een sterke mate van verweving zijn aangemerkt als studiegebied waarover in de regeringsbeslissing over deze nota nadere besluitvorming zal plaatsvinden. Een bijzondere plaats in het perspectief neemt de watervoorziening in. De noodzaak dient zich aan gebieden aan te wijzen waar strategische watervoorraden veilig gesteld moeten worden.
BEHOUD EN VERNIEUWING IN HET LANDELIJK GEBIED
ROP 6
Beleidsuitspraken Maatregelen worden getroffen voor de volgende gebieden: 6.1 De Hollandse en Friese
veenweidegebieden Voor de veenweidegebieden in het algemeen is het beleid gericht op het in stand houden van het open, waterrijke karakter, op een duurzaam agrarisch gebruik en op het behoud en waar mogelijk versterking van de ecologische infrastructuur.
in de veenweidegebieden waar mede door de minder gunstige produktieomstandigheden sprake zal zijn van een extensief landbouwgebruik en daarmee van kansen voor een grote mate van verweving tussen landbouw en natuur, wordt handhaving van de ruimtelijke structuur voorgestaan. Dit betreft het noordelijk deel van het Friese veenweidegebied en het noordelijk deel van het HollandsUtrechtse veenweidegebied. Bevorderd zal worden dat gebieden met blijvend suboptimale produktieomstandigheden onder de uit te breiden `Bergboerenregeling' worden gebracht voorzover dit in het kader van het EG-beleid mogelijk is. Voor het zuidelijk deel van het Friese veenweidegebied en het zuidelijk deel van het Hollands-Utrechtse veenweidegebied geldt dat een aanpassing van de ruimtelijke structuur wordt voorgestaan. Daartoe wordt door het rijk het landinrichtingsinstrumentarium ingezet. 6 2.0ost-Brabant/Noord Limburg, de
Gelderse Vallei en Midden-Brabant In Oost-Brabant/Noord-Limburg en de Gelderse Vallei wordt een vernieuwing van de ruimtelijke structuur voorgestaan. De feitelijke vernieuwing wordt door het rijk ondersteund met landinrichting en met ruimtelijke en met milieuhygiënische maatregelen.
De prioriteit welke voor de vermindering van de ammoniakuitstoot geldt is in het licht van de vernieuwing van de ruimtelijke structuur van groot belang ten einde ook in deze gebieden aan de algemene milieukwaliteitseisen te kunnen voldoen. In gebieden met intensieve veehouderij, worden de ruimtelijke voorwaarden geschapen voor mestopslag en -verwerking waarbij tevens een verantwoorde lozing van het afvalwater mogelijk moet zijn.
Om te komen tot de beoogde vernieuwing van de ruimtelijke structuur in Oost-Brabant/Noord-Limburg, mede in samenhang met het omringende gebied, zal overleg worden gevoerd met de betrokken provincies en andere overheden over de mogelijkheid van een gezamenlijke uitwerking van het ontwikkelingsperspectief voor het totale gebied van Midden-Brabant, OostBrabant en de noordelijke Maasvallei. Deze nadere uitwerking zou wat het rijk betreft, gericht moeten zijn op: het scheppen van ruimtelijke voorwaarden voor een blijvende agrarische funktie met name in de Peel, waaronder het treffen van voorzieningen voor de regulering van afvalstromen. het behoud van het kleinschalige landschap en de grote mate van verweving van funkties in MiddenBrabant en de noordelijke Maasvallei de versterking van de ecologische en de toeristisch-recreatieve infrastructuur in het gehele gebied. In het bijzonder wordt aansluiting gezocht bij het bestaande bekenstelsel. de versterking van de overgang hooglaag op de grens van de Peel en de Maasvallei. recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden van de Maasvallei en het gebied van de Maasplassen.
Op basis van de nadere uitwerking van het ontwikkelingsperspectief kan voor Midden-Brabant worden besloten tot een toespitsing van beleid gericht op handhaving van de ruimtelijke 173
ELEMENTEN VAN HET RUIMTELIJK ONTWIKKELINGSPERSPECTIEF Beleidskaart
A vernieuwing van de ruimtelijke structuur aanpassing van de ruimtelijke structuur
0. handhaving van de ruimtelijke structuur <~> mogelijke handhaving van de ruimtelijke structuur () studie gebied mogelijke uitwerking midden Brabant—De Peel
174
BEHOUD EN VERNIEUWING IN HET LANDELIJK GEBIED
ROP 6
Beleidsuitspraken structuur. Indien dit het geval is zal het daartoe geëigend instrumentarium worden ingezet, waaronder mogelijk de regelingen voor onderhoudsvergoedingen en het bufferzoneinstrumentarium. 6.3 Noord-Drenthe, Twente en de Achterhoek Uit nationaal oogpunt zijn deze gebieden van strategische betekenis gezien de landschappelijke karakteristiek (zeer kleinschalig, grote mate van verweving van functies), de recreatieve waarden en de ecologische betekenis. Voor deze gebieden is zowel een beleid denkbaar dat is gericht op handhaving van de ruimtelijke structuur (met name met het oog op landschappelijke karakteristiek) als een beleid gericht op aanpassing van de structuur (met name met het oog op natuurontwikkeling op aanzienlijke schaal). Deze gebieden worden thans aangemerkt als studiegebied. Nadere besluitvorming zal in de regeringsbeslissing van deze nota plaatsvinden. 6.4 Gebieden met strategische watervoorraden De mogelijkheden tot en de ruimtelijke consequenties van een aanwijzing van gebieden met strategische watervoorraden zal worden onderzocht. Gedacht wordt aan het Drents Plateau, de Veluwe, de Heuvelrug, delen van de Kempen, Twente, de Achterhoek, ZuidLimburg, Midden-Brabant, de Peelhorst, het IJsselmeer en het Zoommeer.
175
4 Beleidsuitspraken gericht op uitvoering van het beleid Voor de maatregelen ter realisering van het veranderingsperspectief voor de dagelijkse leefomgeving en het ruimtelijk ontwikkelingsperspectief wordt verwezen naar de beleidsuitspraken die hiervoor zijn opgenomen. Het voorgestane beleid kan in belangrijke mate met bestaande juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten gerealiseerd worden. Maatregelen die betrekking hebben op wijziging respectievelijk aanvulling van bestaand rijksbeleid zijn voor een aantal terreinen voorzien. In het voorafgaande overzicht van beleidsuitspraken zijn deze vet gedrukt. Gezien de opvattingen van de regering over de verhouding tussen overheid en particuliere sector en de verhouding tussen de rijksoverheid en andere overheden wordt het ruimtelijk beleid van het rijk in het bijzonder gericht op die ontwikkelingen waarin de markt niet voorziet die ontwikkelingen die door een initiërend en stimulerend optreden van de rijksoverheid een multiplier-effect hebben op particuliere investeringen. Meerjarenprogramma's zullen speciaal worden bezien op hun bijdrage aan toekomstige behoeften en op het stimulerend effect dat daarvan op investeringen van de particuliere sector kan uitgaan. Samenwerking tussen de overheid en het particulier initiatief en tussen overheden onderling wordt noodzakelijk geacht om tot uitvoering van het in deze Nota geschetste beleid te komen. Daarvoor zal: via stimulerende maatregelen, respectievelijk het wegnemen van beperkende factoren worden bevorderd dat publiek-private samenwerkingsvormen toepassing vinden voor daarvoor geschikte projekten meer in het algemeen het tot stand komen van funktionele samenwerking tussen overheden
176
worden bevorderd, meestal op stadsgewestelijke en soms op regionale schaal het tot stand komen van voorbeeldplannen financieel worden ondersteund voor een aantal bij het beleid voor de dagelijkse leefomgeving genoemde onderwerpen. Voor de planologische kernbeslissingen die momenteel van kracht zijn geldt het volgende: de Derde nota over de ruimtelijke ordening, bestaande uit de Oriënteringsnota, de Verstedelijkingsnota en de Nota landelijke gebieden vervalt. het beleid zoals dat is geformuleerd in de Structuurschets stedelijke gebieden en de Structuurschets landelijke gebieden wordt gehandhaafd. Voor andere pkb's, waaronder de Structuurschema's geeft deze nota geen aanleiding tot bijstelling van beleid. Uitzondering hierop kunnen vormen de Structuurschema's Verkeer en Vervoer, Landinrichting, Openluchtrecreatie en Natuur- en Landschapsbehoud. het Structuurschema Verkeer en Vervoer: een herziening verkeert inmiddels in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Structuurschema's Landinrichting, Openluchtrecreatie en Natuur- en Landschapsbehoud: voor een eventuele herziening hiervan wil de regering eerst de discussie over deze nota en de in voorbereiding zijnde sectornota's op het terrein van landbouw en van natuur afwachten alvorens te beslissen over eventuele bijstellingen. Een gefaseerde vereenvoudiging van het ruimtelijk planningstelsel wordt nuttig en wenselijk geacht. Daarvoor wordt met deze Vierde nota de eerste stap gezet. De Vierde nota over de ruimtelijke ordening vervangt in zijn geheel de uit drie delen bestaande Derde nota, te weten de Oriënteringsnota, de Verstedelijkingsnota en de Nota landelijke gebieden. De Structuurschetsen voor de stedelijke en landelijke gebieden zullen bij de regerings-
177
beslissing over deze nota worden geïntegreerd. Na de parlementaire behandeling van de Vierde nota zal de geïntegreerde Structuurschets worden geïntegreerd met de Planologische kernbeslissing van de Vierde nota over de ruimtelijke ordening. Wat betreft de structuurschema's zal in de regeringsbeslissing over deze nota worden aangegeven op welke wijze vermindering van het aantal schema's zal worden gerealiseerd. De vermindering van het aantal structuurschema's zal mede worden bereikt door een integratie van de structuurschema's op het terrein van het transport. Daarbij zal er naar worden gestreefd de structuurschema's Verkeer en vervoer, Vaarwegen, Zeehavens en, eventueel, Buisleidingen samen te voegen.
178
Inspraakwijzer Betrokkenheid In het voorgaande staat te lezen dat maatschappelijke veranderingen ingrijpende gevolgen zullen hebben voor het gebruik van de ruimte in Nederland. En dat onze samenleving zich hierop moet voorbereiden. Veel aandacht wordt in de nota dan ook besteed aan de betrokkenheid van andere overheden, burgers en bedrijfsleven bij deze veranderingen. Die betrokkenheid wordt nu al geactiveerd. De regering geeft een ieder de gelegenheid om zijn visie op het voorgenomen beleid, zoals dit hiervoor is beschreven, te geven. In hoofdstuk 1 van de Vierde nota is de procedure beschreven die de nota doorloopt. Inspraakdocument Het uitgangspunt voor de inspraak is de tekst van het beleidsvoornemen over de Vierde nota die in dit boek 'Op weg naar 2015' journalistiek is samengevat. 'Tot in 2015' eindigt met de 'planologische kernbeslissing' (pkb), waarin zijn samengebracht: • de aard van de vraagstukken die zijn beschreven • de visie van de regering op hun oplossing • de maatregelen die daarbij zijn voorzien Natuurlijk kunt U reageren op een manier die U zelf wenst. Uit ervaring is echter gebleken dat met reacties waarin voorstellen voor tekstwijzigingen van dit pkb-hoofdstuk worden aangegeven het gemakkelijkst kan worden gewerkt. Ook een samenvatting van Uw standpunten kan de toegankelijkheid van de reactie bevorderen. Discussie Er zijn verschillende manieren om te reageren. U kunt zelf een brief schrijven, maar ook met elkaar over de Vierde nota discussiëren en gezamenlijk een reactie opstellen. Een groot aantal instellingen en instituten zoals Kamers van Koophandel, milieufederaties, landbouworganisaties, gemeenten zullen dergelijke discussies organiseren. Indien U dat wenst kunt U informeren naar de mogelijkheden om U aan te sluiten en zo gezamenlijk een reactie op te stellen.
179
Inspraaktermijn en -adres Gedurende vier maanden wordt de gelegenheid geboden om een schriftelijke reactie op te stellen. Daarmee heeft de regering gekozen voor de maximale inspraaktermijn die de Wet op de Ruimtelijke Ordening toe laat. Tot 17 juli 1988 kunt U Uw reactie zenden naar Centraal Punt Inspraak Postbus 97611 2509 GA 's-GRAVENHAGE. Wat gebeurt er met de reacties? Vanuit het Centraal Punt Inspraak worden de ingezonden reacties onder diegenen die met het opstellen van het beleid te maken hebben verspreid. Uiteraard krijgen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de ambtenaren van een groot aantal departementen de ingezonden reacties. Ook de Tweede Kamer krijgt afschriften — in gebundelde vorm — toegestuurd. Tevens zal het adviesorgaan van de Minister van VROM op het gebied van de ruimtelijke ordening de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening — de reacties bij zijn advies over de Vierde nota betrekken. Daarnaast maakt het Centraal Punt Inspraak een samenvatting van de inspraakresultaten. In het rapport 'Hoofdlijnen uit de inspraak' zal tot uitdrukking komen hoe de meeste insprekers over bepaalde opvattingen uit de Vierde nota denken. Dit rapport wordt opgesteld voor geïnteresseerden die niet de tijd hebben om alle reacties afzonderlijk te bestuderen, maar wel globaal kennis van de inhoud willen nemen. Ook dit rapport wordt op grote schaal verspreid (bijvoorbeeld onder de insprekers zelf), en is voor een ieder te zijner tijd bij de Staatsuitgeverij verkrijgbaar.
Fotoverantwoording Ariëns, Catrien 28 Hofland 130 K.L.M. Aerocarto 134, 62 Koot, Max 58 Louwes, Annaleen 88 Mastenbroek, P 84 Minnée, Marcel 11 Nienhuis, Bert 52 N.V Luchthaven Schiphol 14 Philips Natuurkundig Laboratorium Eindhoven 22 Prado, A del 122 Reeken, Joop van 49, 115, 136 Sande, van de 126 Tuurenhout, Thijs (ANWB) 24 Velzen, Leo van (NRC Handelsblad) 92 Versteeg, Bart 2, 10, 20, 31, 32, 34, 35, 36, 45, 49, 51, 57, 65, 66, 68, 79, 80, 83, 90, 91, 125, omslagfoto
Colofon SDU Vormgeving (Debora Goedewaagen, Moniek Voorhout) Staatsuitgeverij 's-Gravenhage 1988 Behoudens uitzondering door de Wet gesteld mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende(n) op het auteursrecht niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of anderszins, hetgeen ook van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke bewerking. De uitgever is met uitsluiting van ieder ander gerechtigd de door derden verschuldigde vergoedingen van kopiëren, als bedoeld in artikel 17 lid 2, Auteurswet 1912 en in het K.B. van 20 juni 1974 (Stb. 351) ex artikel 16b Auteurswet 1912, te innen en/of daartoe in en buiten rechte op te treden. Copyright reserved. Subject to exceptions provided for by law, no part of this publication may be reproduced and/or published in print, by photocopying, on microfilm or in any other way without the written consent of the copyright holder(s) the same applies to whole or partial adaptations. The publisher retains the sole right to collect from third partjes fees payable in respect of copying and/or to take legal other action for this purpose. ISBN 90 12 05708 6
182
inhoud voorwoord De economie en de ruimte (Harry van Seumeren) Mr. Paul Nouwen (interview) Hedy d'Ancona (interview) Ruimte voor kwaliteit (Wouter Gortzak) Prof. dr. Helga Fassbinder (interview) Mr. dr. Ad Havermans (interview) De Nederlander in zijn dagelijkse leefomgeving (Rien Robijns) Corrie Vogelaar (interview) D.P. Zwart (interview) Prof. dr. Jelle Zijlstra (interview) Kansen en bedreigingen onderweg naar de 21e eeuw (Herman Vuijsje) Arthur H. del Prado (interview) Mevr. drs. Lien Vos van Gortel (interview) Nederland in 2015: daar wordt nu aan gewerkt (Marjolijn Uitzinger) Planologische kernbeslissingen
3 9 24 28 33 52 58 63 84 88 92 97 122 126 131 139
183