Beperkingen in relatie tot zorgindicatie
P.M.A. van Bilsen J.P.H. Hamers W. Groot C. Spreeuwenberg Juni 2006
COLOFON Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt met financiering van de Provinciale Limburg, Zorgverzekeraar CZ Actief in Gezondheid en Zorgverzekeraar VGZ Opdrachtgever Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg Uitvoering Universiteit Maastricht Onderzoekers Mw. drs. P.M.A. van Bilsen Dhr. prof.dr. J.P.H. Hamers Dhr. prof.dr. W. Groot Dhr. prof.dr. C. Spreeuwenberg Projectleider onderzoek zorgbehoefte vanuit cliëntperspectief Prof.dr. J.P.H. Hamers, PRV Lay-out en druk Datawyse I Universitaire Pers Maastricht ISBN-10: 90-5278-548-1 ISBN-13: 978-90-5278-548-6 Universitaire Pers Maastricht Correspondentieadres Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Postbus 1101 6201 MG Maastricht
BEGELEIDINGSCOMMISSIE Mw. A.M.M. Arentsen-Mintjens, Huis voor de Zorg, Brunssum Dhr. F.G.J.M. Beckers, Gemeente Schinnen, Schinnen Dhr. R.J.J. Boumans, Zorgkantoor Noord- en Midden Limburg Mw. J. van Dijk, Regionaal Indicatie Orgaan Zuidelijk Zuid Limburg (tot 1-1-‘05) Mw. L.T. Holtkamp-van Es, Huis voor de Zorg, Weert Dhr. P.J. de Jonge, Landelijke Organisatie Cliëntenraden, Maastricht Dhr. M.H.J. Limpens, Regionaal Indicatie Orgaan Westelijke Mijnstreek (tot 1-1-‘05) Mw. L.G.D.C. Meijer-Sijstermans, Provincie Limburg Dhr. J.Th.J.M. Rambags, Stichting Thuiszorg Noord-Limburg Dhr. R.F.M. Ruijters, Meandergroep Oostelijk Zuid-Limburg, Kerkrade Dhr. R.J. Seerden, Zorgkantoor Zuid Limburg, Sittard Dhr. W. Seegers, Centrum Indicatiestelling Zorg, Maastricht (vanaf 1-1-‘05)
LEESWIJZER In dit rapport zijn de resultaten beschreven van het onderzoek naar het proces van zorgvraag, indicatieproces en uiteindelijke zorgbesluit. Daartoe is gebruik gemaakt van databestanden uit 2004 van twee voormalige regionale indicatieorganen (RIO’s) die in 2005 zijn overgegaan in het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Een overzicht van de belangrijkste resultaten en conclusies van dit onderzoek is te vinden in hoofdstuk 10 (Conclusies en discussie) en de Samenvatting. In de inleiding van het rapport (hoofdstuk 1) vindt u de beschrijving van de aanleiding en het doel van het onderzoek. De centrale onderzoeksvraag luidde: ‘In hoeverre leiden vergelijkbare beperkingen in zelfredzaamheid bij ouderen tot vergelijkbare zorgindicaties? In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de methode van onderzoek. Voor een gedetailleerd overzicht van de onderzoeksresultaten wordt u verwezen naar hoofdstuk 3 tot en met 9.
Inhoudsopgave
Voorwoord
9
Samenvatting
11
[1]
Inleiding
15
1.1 1.2 1.3 1.4
Achtergrond onderzoek Doel onderzoek en onderzoeksvragen Model ‘Relatie behoefte, bronnen en hulpvraag’ Regionaal Indicatie Orgaan/Centrum Indicatiestelling Zorg
16 17 17 19
[2]
Methode van onderzoek
23
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4 2.5.5 2.5.6 2.5.7 2.6 2.7 2.8
Inleiding Onderzoeksdesign Onderzoekspopulatie Meetinstrument Variabelen Ziekte en beperkingen Informele zorg Woonsituatie Persoonlijke gegevens Aanvraag indicatie Benodigde hulp en ondersteuning Tenslotte Procedure onderzoek Analyse Opbouw rapport
24 24 24 24 25 25 28 28 29 29 29 31 32 32 33
[3]
Beschrijving onderzoekspopulatie
35
3.1 3.2 3.3
Respons Demografische gegevens Aanvraaggegevens
36 38 41
[4]
Beperkingen
43
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
Beperkingen sociale redzaamheid Beperkingen mobiliteit Beperkingen persoonlijke zorg Beperkingen huishoudelijk leven Participatieproblemen: sociale relaties en maatschappelijk leven Beperkingen in samenhang bekeken
44 45 46 47 48 49
[5]
Informele hulp
53
5.1 5.2 5.3
Aanwezige informele zorg Belasting informele hulp Mogelijke informele hulp in de toekomst
54 55 56
[6]
Omgeving: wonen
59
[7]
AWBZ zorg in functies
63
7.1 7.2 7.2.1 7.2.2 7.3 7.4 7.5 7.5.1 7.5.2 7.6 7.6.1 7.6.2 7.7 7.8
Verpleging Ondersteunende begeleiding Ondersteunende begeleiding - Algemeen Ondersteunende begeleiding - Dagprogramma Huishoudelijke verzorging Persoonlijke verzorging Activerende begeleiding Activerende begeleiding - Algemeen Activerende begeleiding - Dagprogramma Verblijf Verblijf Tijdelijk Verblijf Langdurig Functies in samenhang bekeken Zorgvorm
64 65 66 67 68 69 71 71 72 73 74 75 75 77
[8] Factoren in relatie tot hulp en ondersteuning
79
8.1 8.2
80 80
Inleiding Huishoudelijke verzorging
8.3 8.4 8.5 8.6 8.7 8.8 8.9 8.10
Persoonlijke verzorging Verpleging Ondersteunende begeleiding – Dagprogramma Ondersteunende begeleiding – Algemeen Verblijf – Tijdelijk Verblijf – Langdurig Activerende begeleiding – Algemeen Samenvatting
82 83 85 85 86 88 90 91
[9]
Vergelijkbare beperkingen, vergelijkbare zorg?
93
9.1
Ouderen met uitsluitend beperkingen in het huishoudelijk leven Ouderen met uitsluitend beperkingen in de persoonlijke verzorging Ouderen met uitsluitend beperkingen in mobiliteit
9.2 9.3
[10] Conclusies en discussie 10.1 10.2 10.3 10.3.1 10.3.2
Inleiding Conclusies Discussie Methodologische kanttekeningen Tot slot
94 95 95
99 100 100 104 104 106
Literatuur
109
Bijlage [1]
111
Bijlage [2]
115
Bijlage [3]
119
Bijlage [4]
125
9
Voorwoord Het recht op zorg en het gelijkheidsbeginsel zijn binnen de AWBZ algemeen geaccepteerd. Het recht op zorg garandeert dat burgers die zorg nodig hebben, deze ook daadwerkelijk ontvangen. Het gelijkheidsbeginsel dient ertoe dat burgers in gelijke omstandigheden ook dezelfde zorg ontvangen. Tot op heden was niet altijd duidelijk of gelijke gevallen altijd gelijk behandeld werden. In het voorliggende rapport staat de vraag centraal of vergelijkbare beperkingen bij ouderen ook tot vergelijkbare zorgtoewijzing leidt? Het antwoord op deze vraag kan bijdragen aan een betere en meer rechtvaardige verdeling van de middelen voor ouderenzorg. Het voorliggende rapport is het laatste in de reeks studies naar de zorgbehoefte van ouderen. Wij hopen met deze studies een bijdrage te hebben geleverd aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de zorg voor ouderen in onze provincie. Wij danken de leden van de begeleidingscommissie voor hun inzet en deskundig commentaar, en de zorgverzekeraars CZ en VGZ voor hun financiële ondersteuning van dit onderzoek. Maastricht, juni 2006 Prof. dr. W. Groot Voorzitter Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg
10
11
Samenvatting
12
Dit rapport bevat het verslag van het laatste deelonderzoek in een serie van onderzoeken naar de zorgbehoefte vanuit cliëntenperspectief. De doelstelling van dit deelonderzoek is meer inzicht te krijgen in het proces van zorgvraag, indicatieproces en uiteindelijke zorgbesluit. Daartoe is gebruik gemaakt van databestanden uit 2004 van twee voormalige regionale indicatieorganen (RIO’s) die in 2005 zijn overgegaan in het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), verder aangeduid als RIO/CIZ. De centrale onderzoeksvraag luidt: ‘In hoeverre leiden vergelijkbare beperkingen in zelfredzaamheid bij ouderen tot vergelijkbare zorgindicaties? De beantwoording van deze vraag vormt tevens een toets van een eerder ontwikkeld model over de relatie tussen behoeften, bronnen en formele hulp (Van Bilsen et al. 2002) . Registratie Een belangrijke conclusie van een eerder deelonderzoek naar de zorgbehoefte vanuit cliëntenperspectief was het gebrek aan transparantie door de onvolledigheid en beperkte betrouwbaarheid van gegevens uit bestaande registraties van verschillende instanties (Stevens et al. 2000). Hoewel in 2000 verbeteringen in registraties waren aangekondigd, moet op basis van het huidige onderzoek helaas worden vastgesteld dat de gebruikte registraties nog steeds onvoldoende op orde zijn om bruikbaar te zijn voor onderzoek. Door ontbrekende gegevens is het oorspronkelijke gegevensbestand gehalveerd en zijn niet alle gewenste vergelijkingen tussen groepen mogelijk. Daardoor kan de centrale onderzoeksvraag slechts gedeeltelijk beantwoord worden en is de toetsing van het theoretische model niet mogelijk gebleken. Van de 10480 cliëntenrecords, bleek bij 5070 cliënten informatie beschikbaar te zijn over zowel beperkingen als het zorgbesluit. De gegevens van deze 5070 cliënten zijn verder geanalyseerd. Beperkingen De meeste cliënten hebben beperkingen op het gebied van persoonlijke zorg (76%) en huishoudelijk leven (74%), gevolgd door beperkingen in mobiliteit (55%) en sociale redzaamheid (29%). De minste beperkingen worden geregistreerd op het gebied van sociale relaties (18%). Opvallend is dat slechts 25% van de cliënten beperkingen kent op één gebied; 75% heeft beperkingen op twee of meer gebieden. Hulp en ondersteuning Persoonlijke verzorging (69%), huishoudelijke verzorging (65%) en verpleging (59%) zijn de meest voorkomende vormen van hulp en ondersteuning, gevolgd door ondersteunende begeleiding-algemeen (36%), langdurig verblijf (27%), ondersteunende begeleiding-dagprogramma (15%) en tijdelijk verblijf (13%). Ook nu valt op dat bij slechts 28%
SAMENVATTING
van de cliënten één functie is geïndiceerd; bij 72% worden twee of meer functies geïndiceerd. Complexiteit Daarmee wordt de complexiteit van de relatie tussen beperkingen en indicatiestelling al zichtbaar. Er zijn immers tal van varianten in beperkingen en indicaties voor functies mogelijk. Die worden verder beïnvloed door de woonsituatie, de beschikbaarheid van informele hulp, burgerlijke staat en leeftijd. Deze invloed is voor alle indicaties in kaart gebracht door groepen met en zonder indicatie te vergelijken. Daaruit komt onder andere naar voren dat ouderen die kunnen rekenen op informele hulp vaker zorg krijgen toegewezen dan ouderen zonder informele hulp. De informele zorg lijkt verder een belangrijke rol te spelen in zowel het verkrijgen van gepaste zorg als het uitstellen van bijvoorbeeld een tijdelijk verblijf in het verzorgings- of verpleeghuis. Ook het belang van de woning bij het indiceren van zorg wordt duidelijk; ouderen die problemen ervaren met de woning krijgen vaker zorg toegewezen dan ouderen die deze problemen niet ervaren. Vergelijkbare beperking, andere indicaties Aangezien het RIO/CIZ zich bij het beoordelen van zorg niet uitsluitend laat leiden door beperkingen, is het verklaarbaar dat vergelijkbare beperkingen niet vanzelfsprekend uitmonden in een vergelijkbare indicatie. Beperkingen in mobiliteit belemmeren een oudere cliënt in een eengezinswoning met trap veel meer, dan iemand die woont in een gelijkvloerse bungalow. Dit wordt geïllustreerd door de groepen ouderen met alleen beperkingen in het huishoudelijk leven, de persoonlijke verzorging en mobiliteit nader te beschouwen. Ouderen met alleen beperkingen in het huishoudelijke leven krijgen doorgaans ook uitsluitend zorg op dit vlak. Dit is echter anders bij de persoonlijke verzorging en mobiliteit. Bij ouderen met alleen beperkingen in persoonlijke verzorging en mobiliteit wordt een gevarieerd palet aan indicaties afgegeven. Deze variatie is mogelijk gelegen in de variatie in woon-, zorg en leefomstandigheden.
13
14
15
Inleiding
[1]
16
HOOFDSTUK [1]
1.1
Achtergrond onderzoek
Eén van de meest fundamentele veranderingen in de besturing van de Nederlandse gezondheidszorg is de omkering van aanbodregulering naar vraagsturing [3-5]. Om invulling te geven aan vraaggerichte zorg wordt in het algemeen aangenomen dat kennis van individuele wensen en behoeften van patiënten noodzakelijk is [6]. Uit recente onderzoeken naar zorgbehoeften vanuit cliëntenperspectief [1, 7-9] bij ouderen, mensen met een verstandelijke handicap en terminaal zieken, komt echter naar voren dat deze aanname niet vanzelfsprekend is. Door de grote verscheidenheid in ervaren behoeften tussen mensen lijkt een vraaggericht zorgaanbod praktisch onhaalbaar. Dé zorgbehoefte bestaat niet doordat de behoefte aan hulp en ondersteuning op het brede vlak van zorg, wonen en welzijn niet alleen wordt ingegeven door gezondheidstoestand, kennis van het zorgaanbod, vermogen om ziekte en afhankelijkheid te accepteren, patronen van normen en verwachtingen, maar ook door individuele, sociale, maatschappelijke en culturele omstandigheden [10]. Desalniettemin bestaat de behoefte aan meer inzicht in de relatie tussen zorgbehoeften, preferenties van zorggebruikers en zorgaanbod ten einde beleidsrelevante handvatten te kunnen bieden voor de inrichting van een vraaggericht zorgaanbod. Op basis van een literatuurstudie en diepte-interviews met ouderen [1] is een model (zie figuur I) geconstrueerd waarin de relatie tussen persoonskenmerken van zorggebruikers, hun zorgbehoeften, beschikbare bronnen (‘resources’) en hieruit voortvloeiende zorgvraag wordt beschreven1. Enkele relaties van dit model zijn reeds getoetst tijdens een onderzoek naar de wachtlijstproblematiek in de verzorgingshuisbranche [11]. Zo is gebleken dat de behoefte van ouderen aan verzorgingshuiszorg vooral lijkt samen te hangen met de mate van zelfredzaamheid, zelfzorgvermogen en de mate waarin een beroep gedaan kan worden op een sociaal netwerk. Vernieuwend in het model is de aanname dat niet uitsluitend individuele zorgbehoeften maar de bronnen (‘resources’) waarover zorgvragers al dan niet beschikken de sleutel zijn tot het creëren van vraaggerichte zorg. Ten behoeve van het ontwikkelen van vraaggericht zorgbeleid heeft het Regionaal Indicatie Orgaan/Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (RIO/CIZ)2 Zuidelijk Zuid Limburg (ZZL) en Westelijke Mijnstreek (WM) in het kader van het project ‘informatieontsluiting’ de data opgenomen in het cliëntvolgsysteem beschikbaar gesteld voor onderzoek. Deze data omvatten alle gegevens die het RIO/CIZ ZZL en WM verzamelt ter beoordeling of een cliënt recht heeft op zorg vergoed uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1
In §1.3 wordt het model uitgebreid beschreven.
2
Vanaf 1 januari 2005 is het Regionaal Indicatie Orgaan gecentraliseerd in Stichting Centrale Indicatiestelling Zorg (CIZ) als uitvoerder van de indicatiestelling voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Het RIO als zodanig is opgeheven. Aangezien de opzet van het onderzoek en de uitvoer primair heeft plaatsgevonden vóór de oprichting van het CIZ, wordt in dit verslag deze organisatie steeds vermeld als RIO/CIZ.
INLEIDING
Zo registreert het RIO/CIZ naast achtergrondgegevens (onder andere leeftijd, geslacht, burgerlijke staat) en ziekte een groot aantal gegevens die als ‘bron’ beschouwd kunnen worden (bijvoorbeeld beperkingen, woonsituatie en informele zorg). Daarnaast omvatten de gegevens het uiteindelijke besluit tot zorg in functies (huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf). Het geheel aan gegevens biedt inzicht in de relatie ziekte, beperkingen, aanwezigheid bronnen en uiteindelijk indicatiebesluit.
1.2
Doel onderzoek en onderzoeksvragen
Net zo min als er sprake is van dé oudere, is er ook geen sprake van dé zorgbehoefte en de hieruit resulterende zorgindicatie. Meer informatie over de relatie tussen zorgbehoefte, aanwezigheid van bronnen en indicatiebesluit zou daarentegen meer duidelijkheid kunnen scheppen over het indicatieproces en factoren die hierin een bepalende rol vervullen. De doelstelling van dit onderzoek is het verkrijgen van inzicht in het proces van zorgaanvraag van ouderen, het indicatieproces van het RIO/CIZ en het uiteindelijk zorgbesluit. De volgende onderzoeksvraag staat hierbij centraal: In hoeverre leiden vergelijkbare beperkingen in zelfredzaamheid (zorgbehoefte) bij ouderen (65 jaar en ouder) tot vergelijkbare zorgindicaties? Hierbij zijn de volgende deelvragen geformuleerd: • • • • •
Welke beperkingen hebben deze ouderen? Welke beperkingen komen in combinatie met elkaar voor? Welke zorgindicaties worden bij deze ouderen afgegeven en in welke mate? Welke zorgindicaties komen in combinatie met elkaar voor? Op welke factoren verschillen cliënten met en cliënten zonder een bepaalde zorgindicatie op de diverse zorggebieden (bijvoorbeeld Verpleging, Huishoudelijke ondersteuning, Tijdelijk verblijf et cetera)? • Zijn er verschillen in indicatiestelling tussen ouderen met vergelijkbare beperkingen in zelfredzaamheid?
1.3
Model ‘Relatie behoefte, bronnen en hulpvraag’
Om het proces zorgbehoefte, aanwezigheid van bronnen en het uiteindelijke indicatiebesluit inzichtelijk te maken wordt gebruik gemaakt van een onderzoeksmodel dat op basis van eerder onderzoek naar de aard van zorgbehoeften is ontwikkeld [1]. Dit model is
17
18
HOOFDSTUK [1]
weergegeven in Figuur 1. De indicatiestelling kan beschouwd worden als de gehonoreerde vraag om hulp en ondersteuning, hetgeen tot uitdrukking komt in een zorgvraag. Aan het onderzoeksmodel liggen een aantal aannamen ten grondslag. I. II.
Mensen hebben universele behoeften zoals de behoefte aan voeding, zelfrespect, autonomie en sociale contacten. Op basis van theoretische beschouwingen over behoeften [12, 13], wordt verondersteld dat er een bepaalde hiërarchie is in behoeften. Deze hiërarchie wordt bepaald door bepaalde eigenschappen van mensen en veranderende omstandigheden (leeftijd, geslacht, cognitieve vermogens, sociale klasse, omgeving en dergelijke). Zo zijn de behoeften van pasgeborenen vooral beperkt tot de fundamentele behoefte aan voedsel en geborgenheid en nemen de behoeften in hiërarchie toe met de leeftijd. Het is daarentegen ook goed voorstelbaar dat op een bepaalde leeftijd het behoeftepatroon naar beneden wordt bijgesteld. Met name bij ouderen is het goed voorstelbaar dat het op een gegeven moment ‘allemaal niet meer zo hoeft’. Zo wordt de behoefte aan een carrière na pensionering minder belangrijk en krijgt wellicht krijgt de behoefte aan sociale contacten met familie en kleinkinderen vervolgens een hogere prioriteit.
Figuur 1. De relatie behoeften, bronnen en hulpvraag
INLEIDING
III . Om behoeften te kunnen vervullen beschikken mensen over ‘bronnen’ zoals bijvoorbeeld inkomen, sociale netwerk, zelfzorgvermogen, mobiliteit, kennis, mantelzorg et cetera. Afhankelijk van de beschikbaarheid van die bronnen zijn mensen meer of minder in staat hun behoeften te vervullen. Uit onderzoek naar de behoefte van ouderen - ingeschreven voor opname in een verzorgingshuis – komt naar voren dat de aanwezigheid van een sociaal netwerk en het zelfzorgvermogen van ouderen (het vermogen om leven, gezondheid, persoonlijke ontwikkeling en welbevinden zelf te handhaven) bepalend zijn voor de behoefte aan verzorgingshuiszorg [11]. Namelijk hoe groter het sociaal netwerk hoe kleiner de kans dat ouderen een aanbod voor opname accepteren. Ook blijkt dat ouderen met een lager zelfzorgvermogen opname in het verzorgingshuis als noodzakelijker aanmerkten. Aannemelijk is ook dat ouderen die over een ruim inkomen beschikken, beter in staat zijn de gewenste zorg (bijvoorbeeld boodschappen- en klussendiensten, tuinman, schoonmaakster) of behuizing (bijvoorbeeld luxe bungalow, voorzien van alle gemakken) te financieren, dan ouderen met een laag inkomen. Zo kan het wegvallen van de partner voor zorgafhankelijke ouderen leiden tot een groot hiaat in de dagelijkse verzorging, en heeft een gebrekkige mobiliteit grote gevolgen voor het uitvoeren van dagelijkse activiteiten en het onderhouden van sociale contacten. IV en V. Indien de behoeften niet worden vervuld zullen mensen de afweging maken om hun behoeftepatroon aan te passen dan wel op zoek te gaan naar hulp gericht op het herstel of ondersteuning van bronnen. Dit laatste wordt bevestigd in het onderzoek naar de aard van zorgbehoeften [1]. Immers ouderen geven blijk van behoefte aan diverse zorg-, woon- en welzijnsvoorzieningen om hun behoeften op ‘hoger niveau’ zoals autonomie en dergelijke, zelf te kunnen blijven vervullen. VI. Het is ook zeer goed mogelijk dat ouderen hun behoeften aanpassen zonder dat er sprake is van behoeften die niet vervuld worden. Niet iedereen wil immers tot op hoge leeftijd actief, sociaal, sportief en ondernemend zijn.
1.4
Regionaal Indicatie Orgaan/Centrum Indicatiestelling Zorg
Iedereen die aanspraak wil maken op zorg die door de AWBZ wordt betaald, moet zijn of haar zorgvraag eerst voorleggen aan het Regionaal Indicatie Orgaan [14]. Sinds 1 januari 2005 is het RIO gecentraliseerd in de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) die als landelijke organisatie, aangewezen door het Ministerie van Volksgezondheid, Sport en Welzijn, zorgt voor meer uniformiteit in de uitvoering. Met andere woorden, het CIZ heeft de taken als indicatiesteller van het RIO overgenomen en draagt evenals het voormalige RIO de verantwoordelijkheid de indicatiestellingen voor de AWBZ onafhankelijk, objectief en integraal uit te voeren. Onafhankelijk door te voorkomen dat het aanbod of de financiers de vraag sturen. Objectief door met protocollen de indicatiestelling te uniformeren. Integraal door de hulpvraag van de cliënt in een zo breed mogelijke keten van zorg en dienstverlening te plaatsen [15]. Inmiddels is er bij sommige indicatieorganen waaronder ZZL en WM een koppeling van de indicatiestelling – over de grenzen van de
19
20
HOOFDSTUK [1]
AWBZ heen – met voorzieningen in de sfeer van de WVG, wonen en welzijn waarvoor de gemeenten uiteindelijk het beleid voeren. Om de benodigde zorg zo goed mogelijk te indiceren wordt gebruik gemaakt van de formulierenset ‘Indicatiestelling AWBZ en Wvg’ (www.ciz.nl)3. Deze formulierenset maakt onderdeel uit van het Landelijk Protocol Indicatiestelling dat vanaf 1 april 2003 door alle RIO/CIZ regio’s in Nederland wordt gebruikt. Hiermee worden indicatiestellers in staat gesteld de beperkingen van cliënten aangaande onder andere sociale redzaamheid, mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijk leven systematisch te registreren. Deze gegevens resulteren in een indicatiebesluit of advies. Vanaf dit moment eindigt het contact met de cliënt want het RIO/CIZ houdt zich op geen enkele wijze bezig met het aanvragen van zorg of zorgtoewijzing. Dat is de verantwoordelijkheid van de cliënt zelf, zorgkantoren en zorgaanbieders. De gegevens van de cliënt aangaande aanvraag, beperkingen en uiteindelijk indicatiebesluit worden geregistreerd in een cliëntvolgsysteem. In de regio’s ZZL en WM wordt het cliëntvolgsysteem ‘OpenCare’ gehanteerd. De zorg wordt geïndiceerd in termen van functies (aard van de zorg) en klassen (omvang in uren of dagdelen). Deze functies zijn: Huishoudelijke verzorging, Persoonlijke verzorging, Verpleging, Ondersteunende begeleiding, Activerende begeleiding, Behandeling en Verblijf. Met deze indicatie kan de cliënt kiezen voor een persoonsgebonden budget4 of zorg in natura bij een gecontracteerde zorgaanbieder.
3
www.ciz.nl. Raadpleeg ‘informatie voor professionals’, ‘documentatie’, ‘wet- en regelgeving’.
4
Dit geldt niet zodra de functies Verblijf en Behandeling zijn geïndiceerd.
INLEIDING
21
22
23
Methode van onderzoek
[2]
24
HOOFDSTUK [2]
2.1
Inleiding
Teneinde dit onderzoek vorm te geven is in 2003 een samenwerkingsverband aangegaan tussen twee Regionale Indicatie Organen (Zuidelijk Zuid-Limburg en Westelijke Mijnstreek) en de Universiteit Maastricht (UM). Concreet betekent dit dat de toenmalige RIO’s het geautomatiseerd cliëntvolgsysteem ter beschikking stellen voor onderhavig onderzoek. De UM is vervolgens verantwoordelijk voor de statistische bewerking van deze data en verslaglegging van de onderzoeksresultaten. Het samenwerkingsverband tussen de UM en de RIO’s is geformaliseerd in een samenwerkingscontract met hierbij speciale aandacht voor de privacy van de respondenten wiens gegevens de UM analyseert (privacy persoonsregistratie).
2.2
Onderzoeksdesign
Het betreft een dwarsdoorsnede onderzoek. Het RIO/CIZ heeft de gegevens aangeleverd van alle cliënten in het jaar 2004.
2.3
Onderzoekspopulatie
De aangeleverde databestanden zijn vervolgens ‘opgeschoond’ aan de hand van de volgende criteria: Inclusiecriteria: • leeftijd 65 jaar en ouder • de vraag van de cliënt moet gericht zijn op zorg binnen de AWBZ Verpleging en Verzorging al dan niet in combinatie met een vraag gericht op voorzieningen binnen de WVG • de uitgebreide of standaard procedure van het RIO/CIZ is toegepast hetgeen betekent dat een volledig onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden (beperkingen, informele hulp, woonsituatie) van de cliënt heeft plaatsgevonden.
2.4
Meetinstrument
De gegevens zoals die geregistreerd worden in het cliëntvolgsysteem vormen de basis van dit onderzoek. Deze gegevens worden verzameld met behulp van de eerder genoemde formulierenset ‘Indicatiestelling AWBZ en Wvg’. Bij het bepalen van de aard en omvang van de zorgbehoefte maakt de indicatiesteller gebruik van deze formulierenset. In de praktijk komt het er op neer dat de indicatiesteller die onderdelen van de formulierenset
METHODE VAN ONDERZOEK
ter sprake stelt die op de aanvrager van zorg van toepassing zijn. Dit gebeurt veelal tijdens een huisbezoek van de indicatiesteller bij de zorgaanvrager.
2.5
Variabelen
De basis van het onderzoek wordt gevormd door de gegevens van het RIO/CIZ zoals deze zijn geregistreerd in het cliëntvolgsysteem OpenCare. Concreet betekent dit dat gegevens worden verzameld over een aantal achtergrondkenmerken (leeftijd, burgerlijke staat, gezondheid en dergelijke), beschikbare bronnen (mate van zelfredzaamheid/beperkingen, aanwezigheid informele hulp, woonsituatie en woonomgeving) en uiteindelijk indicatiebesluit. Het is een gestructureerde vragenlijst met gesloten antwoordcategorieën. Ook kan gebruik gemaakt worden van zogenaamde vrije velden waarbij numerieke antwoorden nader kunnen worden verklaard of toegelicht. Hierbij dient opgemerkt te worden dat een onderdeel (bijvoorbeeld beperkingen) uitsluitend wordt gescoord indien het op de desbetreffende persoon van toepassing is. Met andere woorden, alleen die variabelen zijn in de dataset gescoord die direct betrekking hebben op de aanvraag van de cliënt. Is bijvoorbeeld de woonsituatie relevant in het kader van een gesignaleerde beperking (bijvoorbeeld mobiliteit) dan zal dit onderdeel gescoord zijn, anders niet. De variabelen worden in de volgende paragrafen verder geëxpliciteerd. 2.5.1
Ziekte en beperkingen
Onderdeel B in de formulierenset van het RIO/CIZ betreft ‘Onderzoek Zorgbehoefte’. Grofweg wordt onderscheid gemaakt tussen het registreren van de ziekte, aandoening, stoornis enerzijds en de uitwerking van deze ziekte, stoornis, aandoening op iemands (on)mogelijkheid dagelijkse activiteiten (beperkingen) uit te voeren al dan niet deel te nemen aan het maatschappelijk leven (participatieproblemen) anderzijds. Beide onderdelen worden achtereenvolgend uitgewerkt. 1. Ziekte Om de onderzoekspopulatie te kunnen beschrijven zijn een aantal gegevens aangaande de aard van de ziekte of aandoening opgevraagd. Het betreft de zogenaamde ‘grondslag’ van de aandoening hetzij somatische ziekte/aandoening, psychogeriatrische ziekte/aandoening, psychiatrische aandoening of psychische stoornis, lichamelijke handicap/functiestoornis, verstandelijke handicap/ functiestoornis, zintuiglijke handicap/functiestoornis en of psychosociale problemen in samenhang met bovengenoemde ziekte/aandoening/stoornis. Tevens is voor het beschrijven van de onderzoekspopulatie
25
26
HOOFDSTUK [2]
de aard van de ziekte relevant. Om de aard van de ziekte of aandoening te registreren maakt de indicatiesteller gebruik van de zogenaamde ICD5, ICF6en/of DSM7 codes. 2. Beperkingen De beperkingen zijn als volgt ingedeeld: sociale redzaamheid, mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijk leven, participatieproblemen in sociale relaties en maatschappelijk leven, participatieproblemen bij deelname aan onderwijs (4-19 jarigen) of werk (19-64 jarigen). Gezien de aard van de onderzoekspopulatie (65 plussers) zijn de beperkingen aangaande onderwijs en werk niet relevant en niet opgenomen in dit onderzoek. In totaal kunnen de ouderen dus op 5 gebieden beperkingen ondervinden: • • • • •
sociale redzaamheid mobiliteit persoonlijke zorg huishoudelijk leven participatieproblemen in sociale relaties
Het kan voorkomen dat men slechts op één gebied beperkingen ervaart (bijvoorbeeld huishoudelijk leven) of op verscheidene gebieden tegelijkertijd (bijvoorbeeld huishoudelijk leven én persoonlijke zorg). Op genoemde hoofdcategorieën zijn er in totaal dus 32 mogelijke (combinaties van) beperkingen mogelijk (25). In de formulierenset wordt expliciet aangegeven dat de terminologie die bij de groepen beperkingen zijn gebruikt, ontleend zijn aan gevalideerde meetinstrumenten. Het betreft vaste lijsten; een minimale dataset die niet aangepast mag worden. Wel is het mogelijk items toe te voegen. Van deze mogelijkheid is echter geen gebruik gemaakt. Operationalisatie Per beperking zijn een aantal activiteiten geformuleerd die uiteindelijk de mate van beperktheid aangeven op het gebied van sociale redzaamheid, mobiliteit en dergelijke. Zo wordt bijvoorbeeld de mate van sociale redzaamheid bepaald aan de hand van 14 activiteiten. Deze activiteiten zijn wederom onderverdeeld in subcategorieën. Zo worden binnen ‘sociale redzaamheid’, drie categorieën onderscheiden namelijk activiteiten met betrekking tot ‘organiseren’, ‘maatschappelijk leven’ en ‘communicatie’. In de afzonder-
5
International Classification of Diseases
6
International Classification of Functioning, disability and health
7
Diagnostic Manual of Mental Disorders
METHODE VAN ONDERZOEK
lijke paragrafen in Hoofdstuk 4 worden de beperkingen tot in detail besproken en aangegeven welke handelingen tot welke beperking behoren. In Tabel 2.1 zijn de afzonderlijke hoofdcategorieën van beperkingen opgenomen, met bijbehorende onderverdeling in subschalen. Per categorie is aangegeven uit hoeveel activiteiten (lees: items) de schaal is opgebouwd. Antwoordcategorieën Per activiteit gaat de indicatiesteller na of de aanvrager problemen ondervindt bij het uitvoeren van de desbetreffende activiteit. Door middel van een score op een 4 puntsschaal wordt vervolgens geïndiceerd in hoeverre de zorgvrager de activiteit nog zelfstandig kan dan wel geheel afhankelijk is van hulp. Ter volledigheid volgt nu de omschrijving van de 4 scores: 0 = kan deze activiteit zelf / er is geen hulp van een ander nodig. Indien deze score van toepassing is hoeft de activiteit niet te worden geselecteerd. Met andere woorden dit probleem komt niet terug in het overzicht van beperkingen van de vrager. 1 = kan het zelf, maar iemand anders moet toezien of stimuleren. Er is geen sprake van noodzaak tot overnemen. Een persoon moet erbij staan als de activiteit wordt uitgevoerd om te motiveren en stimuleren. Een activiteit met functie 1 verwijst naar functie ‘begeleiding’. 2 = kan slechts met veel moeite / iemand anders moet helpen. De activiteit moet gedeeltelijk worden overgenomen. 3 = kan dit niet zelfstandig / iemand anders moet dit overnemen. De activiteit moet geheel worden overgenomen. Samenvattend kan gesteld worden ‘hoe hoger de score hoe groter de beperking’. Tabel 2.1. Soorten beperkingen Beperkingen
Range
Sociale redzaamheid (14 items)
0-42
– Organiseren dagelijks leven (5 items)
0-15
– Maatschappelijke zelfredzaamheid (5 items)
0-15
– Communicatie (4 items)
0-12
Mobiliteit (14 items)
0-42
– Bewegingsvrijheid (7 items)
0-21
– Zich verplaatsen (7 items)
0-21
Persoonlijke zorg (9 items)
0-27
– basis (6 items)
0-18
– complex (3 items)
0-9
Huishoudelijk leven (11 items)
0-33
– Zelf huishouden doen (8 items)
0-24
– Dagelijkse organisatie huishouden ivm chronische ziekte waaronder zorg voor anderen in het huishouden (3 items) Sociale relaties en maatschappelijk leven (6 items)
0-9 0-18
27
28
HOOFDSTUK [2]
Nagegaan is in hoeverre de diverse activiteiten geformuleerd per beperking beschouwd kunnen worden als een betrouwbare weerspiegeling van bijvoorbeeld mobiliteit. Daartoe is de interne consistentie bepaald van zowel de gehele schaal (alle activiteiten per beperking) als subschaal. In Tabel 2.1 is per beperking en bijbehorende subschalen de range aangegeven per schaal, gegeven het feit dat er 4 antwoordcategorieën zijn . 2.5.2
Informele zorg
Onderdeel van het onderzoek naar de zorgbehoefte is de aanwezigheid van informele zorg (aanwezigheid, belasting, gewenste ondersteuning) (B.8). Het RIO/CIZ inventariseert wat huisgenoten kunnen bijdragen aan de zorg voor de vrager. Dit wordt gebruikelijke zorg genoemd. Zo wordt ervan uit gegaan dat gezonde en volwassen huisgenoten huishoudelijke werk voor hun rekening kunnen nemen en lichte zorg kunnen bieden, zoals wassen en uit bed helpen. De volgende vragen zijn geïnventariseerd: • Kan de vrager rekenen op hulp van partner of anderen die tot het huishouden behoren? • Kan de vrager rekenen op hulp van familieleden of vrienden die niet tot het huishouden behoren? • In welke mate kan de vrager rekenen op informele hulp? (zo nu en dan, één of meer keer per week, dagelijks of bijna dagelijks, maakt geen gebruik van informele hulp) • Mate waarin de informele hulp problemen heeft met het bieden van zorg? (geen problemen, lichte problemen, zware problemen) • Heeft centraal zorgende persoon (informele hulp) ondersteuning nodig? (ja , nee) • Mogelijke informele hulp in de toekomst? (ja, nee) • Op welk vlak wensen de cliënten toekomstige informele hulp? (deelname maatschappelijk leven, huishoudelijk leven, persoonlijke zorg, sociale redzaamheid, verplaatsen buitenshuis) 2.5.3
Woonsituatie
Als de woonsituatie mogelijk een rol speelt in relatie tot de zorgvraag inventariseert het RIO/CIZ ook in welk soort woning de cliënt woont, of de cliënt een verhuiswens koestert, problemen heeft met de woning dan wel woonomgeving en er een noodzaak is tot het aanbrengen van aanpassingen en dergelijke (onderdeel B.9). De volgende vragen zijn geïnventariseerd: • Wat is uw huidige woonsituatie? • Heeft u een verhuiswens? (ja, nee) • Waar zou u naar toe willen verhuizen?
METHODE VAN ONDERZOEK
2.5.4
Persoonlijke gegevens
Tevens worden een aantal persoonlijke gegevens geïnventariseerd (onderdeel A.1): • • • • • • • • • • • •
geslacht geboortedatum burgerlijke staat postcode gezinssituatie woonsituatie vraag gericht op zorg binnen AWBZ al dan niet in combinatie met vraag gericht op WvG maakt ander persoon uit huishouden gebruik van zorg uit de AWBZ inhoud en omvang zorgvraag (volgens cliënt?) verwachte duur zorg (langer dan 3 maanden) Persoongebonden Budget of zorg in natura Is vraag tevens gericht op voorzieningen buiten de AWBZ
2.5.5
Aanvraag indicatie
In de aanvraag betreft het de behoefte aan zorg zoals die door de cliënt verwoord is. Het betreft hier AWBZ zorg (onderdeel A.2) en WvG voorzieningen (onderdeel A.3)8. Voorbeeldvragen zijn: • Heeft de aanvraag betrekking op zorg vanuit AWBZ? • Is eerder een aanvraag gedaan bij het indicatieorgaan? • Maakt een ander persoon uit huishouden gebruik van zorg uit de AWBZ? 2.5.6
Benodigde hulp en ondersteuning
Op basis van de beperkingen, aanwezigheid informele hulp, woonsituatie wordt uiteindelijk bepaald welke zorg (aard en omvang) een cliënt nodig heeft (onderdeel C). De benodigde zorg wordt geïndiceerd in 7 functies, te weten ‘ondersteunende begeleiding’ (OB), ‘huishoudelijke verzorging’ (HV), ‘persoonlijke verzorging’ (PV), ‘verpleging’(VP), ‘activerende begeleiding’(AB), ‘behandeling’9(BH), ‘verblijf’(VB). Binnen enkele van deze functies (VB, OB, AB) wordt nog een verder onderscheid gemaakt in bijvoorbeeld langdurig verblijf en tijdelijk verblijf, algemeen en dagprogramma.
8
De behoefte aan Wvg voorzieningen wordt door de regio ’s ZZL en WM geïnventariseerd.
9
‘Behandeling’ ontbreekt als functie in het door het RIO/CIZ aangeleverde databestand en zal als zodanig niet terug komen in deze rapportage.
29
30
HOOFDSTUK [2]
Evenals bij de beperkingen kan een cliënt een indicatie krijgen die betrekking heeft op verschillende functies. In totaal zijn er 9 ‘gebieden’ binnen de eerder genoemde 6 functies (exclusief BH) waarbinnen een indicatie kan plaatsvinden: VP, OB-Alg, OB-Dag, HV, PV, AB-Alg, AB-Dag, VB-Tijd, VB-Ldu. Deze functies kunnen afhankelijk van de zorgbehoefte in combinatie met elkaar voorkomen. Zo kan iemand zorg krijgen geïndiceerd die zowel ondersteuning op het huishoudelijke, persoonlijke als verplegingsvlak omvat. Gezien de 9 gebieden waarop een indicatie betrekking kan hebben zijn er dus in theorie 29 (512) mogelijk soorten combinaties van functies. Operationalisatie Alle functies zijn onderverdeeld in diverse activiteiten of acties. Deze activiteiten of acties geven welke ondersteuning de vrager nodig heeft c.q. welke ondersteuning gewenst is. Een beschrijving per activiteit is opgenomen in Hoofdstuk 7. Conform de beperkingen zijn ook hier veelal de activiteiten onderverdeeld in subcategorieën. Verder is de zorgomvang – mate waarin de vrager ondersteuning krijgt – een onderdeel van de indicatie. Deze omvang wordt afhankelijk van de aard van de indicatie aangegeven in aantal uren per week, aantal dagdelen of aantal etmalen. Tenslotte kan de indicatiesteller, waar nodig, preciseren of er bijzondere eisen zijn ten aanzien van de levering van de functie. Er is onderscheid gemaakt in: a) b c) d)
verzorging volgens afspraak, op geplande tijden, volgens afspraak + direct oproepbaar voortdurend in nabijheid 24 uur per dag direct aanwezig.
In Tabel 2.2 is aangegeven per indicatiegebied hoeveel activiteiten dit gebied beslaat, zorgomvang en of er leveringsvoorwaarden zijn aangegeven. Antwoordcategorieën Per activiteit of actie is door de indicatiesteller gescoord of de vrager behoefte heeft aan ondersteuning bij het uitvoeren van deze activiteit. De antwoordcategorieën zijn dus ‘ja’ (score 1) en ‘nee’ (score 0).
METHODE VAN ONDERZOEK
Tabel 2.2. Indicatiestellingen Soorten indicaties
Range
Zorgomvang
Leveringsvoorwaarden
Verpleging (12 activiteiten)
0-12
Uren per week
Ja
Uren per week
Ja
Dagdeel p/week
Nee
Ja
– Verpleging (8 items)
0-8
– Gespecialiseerde verpleging (2 items)
0-2
– Aanwezigheid verpleging in verband met palliatieve, terminale zorg (2 items
0-2 0-19
Ondersteunende begeleiding - algemeen (19 items) – Organiseren dagelijkse leven (5 items)
0-5
– Vaardigheden ten behoeve van maatschap pelijk leven (5 items)
0-5
– Communicatie (4 items)
0-4
– Oriëntatie (4 items)
0-4
– Vermindering belasting informele zorg (1 item)
0-1 0-10
Ondersteunende begeleiding – dagprogramma (10 items) Persoonlijke verzorging (9 items)
0-9
Uren per week
Huishoudelijk leven (7 items)
0-7
Uren per week
Ja
0-24
Uren per week
Nee
Activerende begeleiding – algemeen (9 items) Activerende begeleiding – dagprogramma (8 items)
0-9
Dagdeel p/week
Nee
Verblijf – langdurig (7 items)
0-7
Etmalen p/week
Nee
Verblijf – tijdelijk (6 items)
0-6
Etmalen p/week
Nee
2.5.7
Tenslotte
Ter volledigheid volgt nu een aantal algemene opmerkingen aangaande het indicatieproces van het RIO/CIZ die van belang zijn bij het uiteindelijk interpreteren van de resultaten. • Uitsluitend ouderen die behoefte hebben aan hulp en ondersteuning in het dagelijks leven benaderen het RIO/CIZ met een zorgvraag. Er is dus geen informatie bekend over ouderen met mogelijk een vergelijkbare achtergrond, behoeften en beperkingen zónder zorgvraag. • De bronnen onderzocht in dit onderzoek hebben met name betrekking op de mogelijkheden waarover de cliënt zelf beschikt (bijvoorbeeld vermogen om nog trappen te lopen, zelf boodschappen te doen en dergelijke). ‘Externe’ bronnen zoals de beschikbaarheid van openbaar vervoer of inkomen zijn niet onderzocht. • Er is geen informatie voorhanden over behoeften op het vlak van autonomie, sociale contacten, dagbesteding en dergelijke (zie model). Het was praktisch onhaalbaar om deze informatie te laten verzamelen door de indicatiestellers.
31
32
HOOFDSTUK [2]
2.6
Procedure onderzoek
Alle cliëntgegevens zijn ingevoerd in het geautomatiseerd cliëntvolgsysteem (Opencare RIO) in de regio’s ZZL en WM. In deze databank worden patiëntgegevens vastgelegd waaronder: persoongegevens, beperkingen ten aanzien van sociale redzaamheid, mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijke leven, ziektegeschiedenis, participatieproblemen bij sociale relaties en maatschappelijke leven, leren en werken, aanwezigheid informele zorg en woonomstandigheden. Per 1 april 2003 zijn de RIO’s ZZL en WM definitief overgeschakeld op functiegericht indiceren. Tijdens bijscholingen van de indicatiestellers in de loop van dat jaar, zijn de indicatiestellers ook geïnformeerd over het onderzoek dat uitgevoerd wordt door het RIO/CIZ in samenwerking met de UM (doel, onderzoeksvragen, procedure en betrokken partijen). Speciale aandacht is besteed aan de variabelen/gegevens die te allen tijde door de indicatiestellers moeten worden geïnventariseerd en geregistreerd. Dit om te voorkomen dat de uiteindelijke dataset, die gebruikt wordt voor de analyses, te veel ontbrekende waarden heeft. Met behulp van het software programma Corvu zijn uiteindelijk de gegevens van alle AWBZ cliënten uit het cliëntvolgsysteem gelicht. Vervolgens zijn deze databestanden omgezet in Excell-bestanden die door het statistisch pakket van SPSS zijn ingelezen.
2.7
Analyse
De aangeleverde data zijn geanalyseerd met behulp van het statistisch programma SPSS 13.0. De volgende analyses zijn toegepast: • Het bepalen van de frequentie van elke waarde, veelal gepresenteerd met het rekenkundig gemiddelde en de standaarddeviatie (SD). • Construeren van schalen voor sociale redzaamheid, mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijk leven, sociale relaties en maatschappelijk leven. • Het berekenen van Cronbachs a als maat voor interne consistentie van de geconstrueerde schalen. • Het vergelijken van groepen cliënten die wel of geen indicatie voor bijvoorbeeld huishoudelijke verzorging hebben gekregen. Deze vergelijking heeft plaatsgevonden bij alle typen indicatiestellingen. Het vergelijken van beide groepen is gebeurd door middel van één factor variantie-analyses (One-Way ANOVA) of met behulp van chikwadraat toetsen. • Kruistabellen om de combinaties van beperkingen en indicatiestellingen inzichtelijk te maken.
METHODE VAN ONDERZOEK
2.8
Opbouw rapport
Het rapport is opgebouwd conform de indicatieprocedure van het RIO/CIZ. Nadat de vraag naar AWBZ zorg kenbaar is gemaakt bij het indicatieorgaan worden persoonsgegevens van de aanvrager geregistreerd (Hoofdstuk 3). In aansluiting op de aanvraag zal het RIO/CIZ een onderzoek instellen naar de zorgbehoefte van de vrager. Deze zorgbehoefte wordt verkend in relatie tot de ziekte, aandoening, stoornis en beperkingen (Hoofdstuk 4) en de persoonlijke situatie met betrekking tot informele hulp (Hoofdstuk 5) en woonsituatie (Hoofdstuk 6). Het totaal aan onderzoeksgegevens geeft een integraal beeld van de zorgbehoefte van de vrager. De indicatiesteller moet nu een afweging maken over de noodzakelijke zorg en voorzieningen (Hoofdstuk 7). In Hoofdstuk 8 worden kenmerken van ouderen zoals het type beperking, woonomstandigheid, geslacht, leeftijd en dergelijke in relatie gebracht met de geïndiceerde hulp en ondersteuning door de indicatiestellers. In Hoofdstuk 9 wordt dieper ingegaan op de vraag of vergelijkbare beperkingen nu wel of niet leiden tot vergelijkbare zorgtoewijzingen. Hoofdstuk 10 sluit af met conclusies en discussie naar aanleiding van onderhavig onderzoek.
33
34
35
Beschrijving onderzoekspopulatie
[3]
36
HOOFDSTUK [3]
3.1
Respons
Het totale opgeschoonde databestand bestaat uit 10480 cliëntrecords waarvan 5801 zijn aangeleverd door het RIO/CIZ ZZL en 4679 door het RIO/CIZ WM. Gezien de vraagstelling van het onderzoek - in hoeverre leiden vergelijkbare beperkingen in zelfredzaamheid (zorgbehoefte) bij ouderen tot vergelijkbare zorgindicaties (in functies)? - is in eerste instantie nagegaan of bij de verkregen cliëntenrecords zowel de beperkingen van de cliënt als uiteindelijk de benodigde zorg in functies is geregistreerd. Dit blijkt niet het geval te zijn. In feite kunnen er 4 groepen cliënten worden onderscheiden: • ouderen waarbij alleen de beperkingen zijn gescoord, maar niet is aangegeven op welke zorggebieden hulp en ondersteuning nodig is (groep 1) • ouderen waarbij alleen bekend is welke zorg nodig is, maar niet de achterliggende beperking (groep 2) • ouderen waarbij zowel de beperking als de benodigde hulp op de diverse zorggebieden bekend is (groep 3) • ouderen waarvan uitsluitend enkele persoonsgegevens geregistreerd zijn (groep 4) In onderstaande Tabel 3.1 zijn deze 4 groepen cliënten schematisch weergegeven waarbij het wel of niet geregistreerd zijn van de benodigde hulp en beperkingen de groepen onderscheidt. Uitsluitend bij groep 3 (n=5070) blijken beide condities aanwezig te zijn, hetgeen betekent dat de in totaal de gegevens van in totaal 5410 (51,6%) ouderen komen te vervallen. In paragraaf 3.2 volgt de non-respons analyse.
Tabel 3.1. De 4 groepen ouderen geplaatst in een kruistabel (n=10480) Wel benodigde hulp Benodigde hulp niet geregistreerd geregistreerd Beperking geregistreerd Groep 3 (n=5070) Groep 1 (n=2015) Beperking niet geregistreerd Groep 2 (n=1703) Groep 4 (n=1692)
Ad 1. Ouderen waarbij alleen de beperkingen zijn gescoord en niet is aangegeven welke zorg nodig is De benodigde hulp en ondersteuning kan betrekking hebben op 9 ‘zorggebieden’ binnen de eerder genoemde 6 functies (exlusief Behandeling), te weten Verpleging (VP), Ondersteunende Begeleiding-Algemeen (OB-Alg), Ondersteunende begeleiding-Dagprogramma (OB-Dag), Huishoudelijke Verzorging (HV), Persoonlijke Verzorging (PV), Activerende begeleiding-algemeen (AB-Alg), Activerende begeleiding-dagprogramma (AB-Dag), Verblijf-tijdelijk (VB-Tijd), Verblijf-langdurig (VB-Ldu). Nagegaan is in hoeverre bij de 10480 verkregen records benodigde hulp is geregistreerd. Zoals uit onderstaande Tabel blijkt (Tabel 3.2) zijn bij 3707 (35,4%) cliënten géén gegevens geregistreerd aangaande de zorggebieden waarop het indicatiebesluit betrekking heeft. Bij de overige cli-
BESCHRIJVING ONDERZOEKSPOPULATIE
ënten is dit wel het geval het zij op één of meerdere zorggebieden. Zo is bij 20,6% van de 10480 ouderen aangegeven dat de zorg betrekking heeft op één zorggebied bijvoorbeeld persoonlijke zorg. Bij de meeste ouderen blijkt echter hulp nodig op verschillende zorggebieden bijvoorbeeld zowel huishoudelijke hulp als persoonlijke verzorging als verpleging.
Tabel 3.2. Aantal geregistreerde gebieden van zorg bij het totale cliëntenbestand (n=10480). Aantal geregistreerde zorggebieden/functies Totaal % 0 3707 35,4 1 2154 20,6 2 1410 13,5 3 1045 10,0 4 1089 10,4 5 698 6,7 6 295 2,8 7 76 0,7 8 6 0,1 9 Totaal 10480 100,0
Ad 2. Ouderen waarbij alleen het besluit in zorggebieden bekend is maar niet de achterliggende beperking Beperkingen kunnen betrekking hebben op 5 gebieden, te weten sociale redzaamheid, mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijk leven, participatieproblemen op het sociale vlak (sociale relaties). Zoals uit Tabel 3.3 blijkt zijn bij 3395 ouderen (32,4%) geen gegevens geregistreerd aangaande de beperkingen die ten grondslag liggen aan een zorgaanvraag. Bij de overige aanvragen (n=7085) is dit wel het geval (67,6%). Ook hier blijkt dat de geregistreerde beperkingen veelal betrekking hebben op verscheidene gebieden tegelijkertijd (zie Tabel 3.3). Zo is slechts bij 19,6% van de ouderen sprake van één type beperking. Bij de overige ouderen zijn beperkingen op diverse gebieden geregistreerd. Deze ouderen hebben bijvoorbeeld zowel beperkingen in het huishoudelijk leven, de persoonlijke verzorging en mobiliteit. Tabel 3.3. Aantal geregistreerde beperkingen bij het totale cliëntenbestand (n=10480) Aantal gebieden waarbinnen beperkingen zijn geregistreerd 0 1 2 3 4 5 Totaal
Totaal 3395 2058 2026 1727 847 447 10480
% 32,4 19,6 19,3 16,5 8,1 4,3 100,0
37
38
HOOFDSTUK [3]
Ad 3. Ouderen waarbij zowel de beperking als het indicatiebesluit in gebieden bekend is Gezien de te beantwoorden onderzoeksvraag is het met name van belang na te gaan bij welke cliënten zowel een beperking als een gebied van zorg is geregistreerd. Deze gegevens zijn opgenomen in Tabel 3.4 Uit de gegevens blijkt dat bij 5070 ouderen zowel een beperking als een gebied van zorg is geregistreerd. Dit is 48,4% van het oorspronkelijke bestand. Deze deelgroep zal fungeren als uitgangspunt voor verdere analyses. Tabel 3.4. Aantal cliënten waarvan zowel een beperking als gebied van benodigde activiteit is gescoord (n=10480) Totaal % Zowel beperkingen als gebied van benodigde zorg geregistreerd
5070
48,4
Ad 4. Ouderen waarbij geen van beide bekend is (uitsluitend persoonsgegevens) Voor de volledigheid is in Tabel 3.5 aangegeven bij hoeveel cliënten geen beperking maar ook geen gebied van zorg is geregistreerd. Het gaat hier om 1692 ouderen (16,1% van de totale populatie) waarvan wel enkele algemene gegevens zijn geregistreerd maar onbekend is welke mogelijke beperkingen ten grondslag liggen aan de aanvraag en waarvan ook niet bekend is welk gebied van zorg uiteindelijk geïndiceerd is. Tabel 3.5. Aantal cliënten waarvan zowel geen beperking als gebied van zorg bekend is (n=10480) Totaal % Geen beperkingen en geen gebied van zorg 1692 16,1 geregistreerd
In Bijlage 3 is de non-respons analyse opgenomen. Deze analyse geeft inzicht in hoeverre er sprake is van selectieve uitval van cliënten die de interpretatie van de resultaten mogelijk beïnvloedt.
3.2
Demografische gegevens
De uiteindelijk 5070 geselecteerde records (groep 3) vormen het uitgangspunt voor verdere analyses. De gemiddelde leeftijd van de geïncludeerde cliënten bedraagt 79,1 (SD 6,8) jaar met een range van 65 tot en met 103 jaar. Verder betreffen de gegevens 1491
BESCHRIJVING ONDERZOEKSPOPULATIE
mannen (29,4%) en 3579 vrouwen (70,6%). In Bijlage 2 is te zien in welke gemeenten deze cliënten woonachtig zijn. In Tabel 3.6 is informatie opgenomen over de burgerlijke staat, woonsituatie en gezinssituatie van de 5070 geselecteerde cliënten. De categorie indeling zoals opgenomen in de formulierenset heeft hierbij als uitgangspunt gediend. Bijna de helft van de respondenten blijkt weduwe of weduwnaar te zijn (51,4%). Veelal woont men alleen (62,0%) in een eengezinswoning (30,0%). Opvallend is dat bij een relatief groot aantal respondenten bij ‘woonsituatie’ de categorie ‘anders’ is ingevuld zonder nadere specificatie (28,0%) waardoor uiteindelijk van een grote groep respondenten - de ontbrekende gegevens (‘missing’) meegerekend - onduidelijk is waar ze wonen (38,0%). Tabel 3.6. Burgerlijke staat, woonsituatie en gezinssituatie (n=5070) Totaal (%) Burgerlijke Staat Gehuwd Geregistreerd partner Gescheiden Ongehuwd Weduwstaat Onbekend Missing
1697 (33,5) 19 (0,4) 210 (4,1) 417 (8,2) 2608 (51,4) 97 (1,9) 22 (0,4)
Woonsituatie Appartement / flatwoning, met lift tussen etages Appartement / flatwoning, zonder lift tussen etages Eengezinswoning Eengezinswoning / bovenwoning Eengezinswoning / benedenwoning Wozoco, aanleunwoning, serviceflat Instelling in de AWBZ (voorzien met verblijf) Woonboot Zwervend, dakloos Anders, ¼ Missing
712 (14,0) 246 (4,9) 1522 (30,0) 36 (0,7) 116 (2,3) 18 (0,4) 490 (9,7) 2 (0,0) 3 (0,1) 1420 (28,0) 505 (10,0)
Gezinssituatie Huishouden van volwassene met 1 of meer kinderen Huishouden met partner en thuiswonende kinderen Woont alleen (eenpersoonshuishouden) Woont in een zorginstelling met verblijf Zelfstandig huishouden met uitsluitend partner Een (ander) meer persoonshuishouden Onbekend Missing
60 (1,2) 52 (1,0) 2271 (44,8) 474 (9,3) 1322 (26,1) 147 (2,9) 449 (8,9) 295 (5,8)
39
40
HOOFDSTUK [3]
Uit de literatuur blijkt dat met name ‘het alleen zijn’ dan wel samenwonen met een ander zeer bepalend is voor het welbevinden. In het algemeen kan gesteld worden dat ouderen die nog samen zijn met een partner of samenwonen met een ander zich beter voelen dan alleenstaanden. Gegeven deze informatie is een nieuwe variabele aangemaakt namelijk ‘alleenstaand of samenwonend’. De gegevens zoals verkregen bij burgerlijke staat en gezinssituatie hebben hierbij als uitgangspunt gediend. Zo zijn de categorieën huishouden van volwassene met 1 of meer kinderen, huishouden met partner en thuiswonende kinderen, huishouden met partner en thuiswonende kinderen, zelfstandig huishouden met uitsluitend partner en een (ander) meer persoonshuishouden gehercodeerd naar de categorie ‘samen’. De categorie ‘woont alleen’ is vanzelfsprekend gehercodeerd tot ‘alleen’. De categorie ‘woont in een zorginstelling met verblijf’ is moeilijker te duiden aangezien niet is aangegeven of men hier alleen dan wel samenwoont met partner. Om deze categorie niet uit te sluiten is aanvullende informatie aangewend uit de burgerlijke staat waarbij de categorieën ‘gehuwd’ en ‘geregistreerd partner’ zijn beschouwd als ouderen die nog samenwonen en de overige categorieën (gescheiden, ongehuwd, weduwe) als ‘alleenstaand’. In onderstaande Tabel (Tabel 3.7) is de verdeling opgenomen van de alleenstaanden versus de samenwonenden. Bijna tweederde van de respondenten (62,0%) is alleenstaand, terwijl 38,0% samenwoont met hun partner of anderen. Tabel 3.7. Frequentieverdeling alleenstaanden versus samenwonenden (n=5070) n % Alleenstaand 2679 62,0 Samenwonend 1639 38,0 Totaal 4318 100,0 Missing 752 5070
Daarnaast is de woonsituatie nader beschouwd. In eerste instantie was het de bedoeling de categorieën in Tabel 3.6 te herverdelen in intramuraal wonen, beschermd wonen (bijvoorbeeld een WoonZorgCentrum) en zelfstandig wonen. Het is immers goed voorstelbaar dat zorgbehoevende ouderen die nog zelfstandig wonen andere of meer hulp nodig hebben dan ouderen die al in een beschermde woonomgeving met zorg vertoeven. Bovenstaande gegevens maken het echter niet mogelijk deze driedeling betrouwbaar uit te voeren. Slechts weinigen blijken beschermd te wonen waardoor eigenlijk alleen het onderscheid ‘zelfstandig wonen’ versus ‘intramuraal wonen’ kan worden aangebracht. Nadeel is ook dat de relatief grote categorie ‘anders’ niet onderverdeeld kan worden. Deze categorie zal bij nadere statistische analyses als ‘missing’ worden aangemerkt. In onderstaande Tabel (Tabel 3.8) is de frequentieverdeling opgenomen van ouderen die zelfstandig wonen en ouderen die inmiddels in een instelling zijn opgenomen.
BESCHRIJVING ONDERZOEKSPOPULATIE
Tabel 3.8. Frequentieverdeling van ouderen die zelfstandig wonen versus intramuraal wonen (n=5070) n % Zelfstandig Intramuraal Totaal Missing
3.3
2655 490 3145 1925 5070
84,4 15,6 100,0
Aanvraaggegevens
De meeste aanvragen betreffen nieuwe zorgaanvragen (n=3047), gevolgd door ‘nieuwe’ zorgaanvragen na een verstreken geldigheidstermijn (n=1035) (zie Tabel 3.9) Tabel 3.9. Reden aanvraag Nieuwe zorgvraag Verandering van een bestaande zorgvraag Verstreken geldigheidstermijn Anders, ¼ Missing
Totaal (%) 3047 (60,1) 570 (11,2) 1035 (20,4) 17 (0,3) 401 (7,9)
41
42
43
Beperkingen
[4]
44
HOOFDSTUK [4]
In de volgende paragrafen zijn de beperkingen van de geïncludeerde ouderen (n=5070) beschreven. In totaal zijn er 5 categorieën beperkingen. Afgezien van het in kaart brengen van de frequentieverdelingen is ook nagegaan in hoeverre de diverse activiteiten per schaal (bijvoorbeeld sociale redzaamheid) en subschaal (bijvoorbeeld de subschaal ‘organiseren’ als onderdeel van sociale redzaamheid) beschouwd kunnen worden als een betrouwbare weergave van enerzijds het concept sociale redzaamheid en anderzijds de subschaal ‘organiseren’. In Bijlage 4 is voor alle beperkingen én subschalen de Cronbach’s Alpha als maat voor interne consistentie weergegeven evenals de range en gemiddelde somscore (SD) van de diverse (sub)schalen.
4.1
Beperkingen sociale redzaamheid
De beperking ‘sociale redzaamheid’ is geoperationaliseerd in 14 activiteiten die zijn onder te verdelen in 3 hoofdcategorieën, te weten ‘organiseren dagelijkse leven’, ‘maatschappelijke redzaamheid’ en ‘communicatie’ (Zie Tabel 4.1). Zoals eerder is aangegeven kan per activiteit gescoord worden op een 4 puntsschaal van 0 tot 3, waarbij een hogere score duidt op grotere problemen in zelfredzaamheid. In onderstaande frequentietabel zijn de scores van de onderzoekspopulatie op de verschillende activiteiten weergegeven, evenals een gemiddelde itemscore. Uitsluitend de meest opvallende resultaten worden toegelicht waarbij de gemiddelde itemscore als richtlijn heeft gediend (afkappunt 1,5). De meest opvallende resultaten samengevat • In totaal zijn er 1463 cliënten (28,9%) waarbij beperkingen in sociale redzaamheid een rol spelen. Het merendeel van de ouderen (71,1%) heeft dus geen problemen met sociale redzaamheid. • Het zijn met name de activiteiten met betrekking tot ‘het organiseren van het dagelijkse leven’ die de meeste ondersteuning behoeven. ‘Problemen oplossen, besluiten nemen en de gevolgen hiervan inschatten’, ‘het regelen van de dagelijkse routine’, en het plannen en uitvoeren van dagelijkse bezigheden’ vragen om de meeste aandacht. • Val alle activiteiten die onderdeel uitmaken van sociale redzaamheid, levert ‘communicatie’ de minste problemen op (gemiddelde schaalscore is 2,4 bij een range van 0-12).
BEPERKINGEN
Tabel 4.1. Beperkingen in sociale redzaamheid (n=1463, 28,9%) Zelfstandig
Toezicht nodig
0
1
Beperkte hulp
2
Totaal afhankelijk van hulp
Gemiddelde Itemscore (SD)
3 8,8 (4,6)
Organiseren dagelijks leven (range 0-15) Problemen oplossen, besluiten nemen en gevolgen inschatten
174 (11,9%)
290 (19,8%)
404 (27,6%)
595 (40,7%)
2,0 (1,0)
Initiëren en uitvoeren van eenvoudige taken
434 (29,7%)
224 (15,3%)
306 (20,9%)
499 (34,1%)
1,6 (1,2)
Initiëren en uitvoeren van complexere taken
561 (38,3%)
95 (6,5%)
223 (15,2%)
584 (39,9%)
1,6 (1,4)
Dagelijkse routine regelen (structuur in dagindeling)
264 (18,0%)
279 (19,1%)
365 (24,9%)
555 (37,9%)
1,8 (1,1)
Dagelijkse bezigheden: activiteiten plannen / uitvoeren
269 (18,4%)
274 (18,7%)
355 (24,3%)
565 (38,6%)
1,8 (1,1) 5,3 (5,5)
Maatschappelijke zelfredzaamheid (range 0-15) Kunnen lezen, schrijven en rekenen
1154 (78,9%)
77 (5,3%)
76 (5,2%)
156 (10,7%)
0,5 (1,0)
Zelf geld beheren, weten hoe je iets koopt en betaalt
906 (61,9%)
91 (6,2%)
102 (7,0%)
364 (24,9%)
1,0 (1,3)
Zelf allerlei administratieve zaken afhandelen
721 (49,3%)
69 (4,7%)
132 (9,0%)
541 (37,0%)
1,3 (1,4)
Zich redden bij het gebruik van openbaar vervoer
757 (51,7%)
38 (2,6%)
74 (5,1%)
594 (40,6%)
1,4 (1,4)
Zich redden in winkels, postkantoor, bank
783 (53,5%)
74 (5,1%)
110 (7,5%)
496 (33,9%)
1,2 (1,4)
Begrijpen wat anderen zeggen
1007 (68,8%)
124 (8,5%)
177 (12,1%)
155 (10,6%)
0,6 (1,1)
Zich begrijpelijk maken naar anderen
1034 (70,7%)
120 (8,2%)
159 (10,9%)
150 (10,3%)
0,6 (1,0)
Een gesprek voeren
1032 (70,5%)
119 (8,1%)
169 (11,6%)
143 (9,8%)
0,6 (1,0)
Hulpmiddelen voor communicatie gebruiken
1148 (78,5%)
59 (4,0%)
66 (4,5%)
190 (13,0%)
0,5 (1,1)
2,4 (3,5)
Communicatie (0-12)
4.2
Beperkingen mobiliteit
De beperkingen in mobiliteit zijn geoperationaliseerd in 14 activiteiten binnen 2 hoofdcategorieën, te weten ‘bewegingsvrijheid (zich kunnen bewegen) en ‘verplaatsen’. Per activiteit is gescoord op een 4 puntsschaal van 0 tot 3, waarbij een hogere score wederom duidt op grotere problemen met desbetreffende activiteit tot en met totale afhankelijkheid van hulp bij verplaatsen of bewegen. Beperkingen in mobiliteit is bij 2764 (54,5%) ouderen in kaart gebracht (zie tabel 4.2). Uitsluitend de meest opvallende resultaten worden toegelicht waarbij de gemiddelde itemscore als richtlijn heeft gediend (afkappunt 1,5).
45
46
HOOFDSTUK [4]
De meest opvallende resultaten samengevat • Ruim de helft van de geïncludeerde ouderen (n=5070) die een beroep doet op AWBZ-zorg kampt met mobiliteitsproblemen (54,5%) • De activiteiten die problemen opleveren aangaande mobiliteit betreffen met name de mogelijkheid om zich te verplaatsen buitenshuis en traplopen. Maar ook het voortbewegen binnenshuis en het zelfstandig gebruikmaken van eigen dan wel Openbaar Vervoer levert frequent problemen op. • De activiteit ‘het tillen en dragen van zwaardere voorwerpen’ kan door veel ouderen niet zelfstandig worden uitgevoerd. Tabel 4.2. Beperkingen: zich bewegen en verplaatsen (n=2764, 54,5%) Zelfstandig
0
Toezicht nodig
1
Beperkte hulp
2
Totaal afhankelijk van hulp
Gemiddelde itemscore (SD)
3 7,6 (5,8)
Bewegingsvrijheid (range 0-21) Lichaamspositie veranderen
1062 (38,4%)
505 (18,3%)
613 (22,2%)
584 (21,1%)
1,3 (1,2)
Lichaamspositie handhaven
1811 (65,5%)
277 (10,0%)
343 (12,4%)
333 (12,0%)
0,7 (1,2)
Lichtere voorwerpen tillen en dragen
1912 (69,2%)
278 (10,1%)
220 (8,0%)
354 (12,8%)
0,6 (1,2)
788 (28,5%)
45 (1,6%)
240 (8,7%)
1691 (61,2%)
2,0 (1,3)
Gecoördineerde bewegingen met benen/ voeten maken (bijv. fietsen)
1366 (49,4%)
248 (9,0%)
395 (14,3%)
755 (27,3%)
1,2 (1,3)
Fijne handbewegingen maken
2115 (76,5%)
190 (6,9%)
198 (7,2%)
261 (9,4%)
0,5 (1,0)
Grove hand- en armbewegingen
1364 (49,3%)
139 (5,0%)
390 (14,1%)
871 (21,5%)
1,3 (1,4)
Zich voortbewegen binnenshuis
943 (34,1%)
296 (10,7%)
392 (14,2%)
1133 (41,0%)
1,6 (1,3)
Trap op en afgaan
613 (22,2%)
179 (6,5%)
363 (13,1%)
1609 (58,2%)
2,1 (1,2)
Korte afstanden lopen: ten hoogste 1 kilometer
790 (28,6%)
158 (5,7%)
416 (15,1%)
1400 (50,7%)
1,9 (1,3)
Zich verplaatsen buitenshuis zonder hulp en hulpmiddelen (> 1 kilometer)
536 (19,4%)
80 (2,9%)
226 (8,2%)
1922 (69,5%)
2,3 (1,1)
Zich verplaatsen m.b.v. hulpmiddelen (rollator, rolstoel etc.)
1418 (51,3%)
365 (13,2%)
346 (12,5%)
635 (23,0%)
1,1 (1,3)
Een eigen vervoermiddel gebruiken (fiets, auto)
1176 (42,5%)
10 (0,4%)
38 (1,4%)
1540 (55,7%)
1,7 (1,5)
Gebruik maken van openbaar vervoer (trein, bus)
1208 (43,7%)
28 (1,0%)
64 (2,3%)
1464 (53,0%)
1,7 (1,5)
Zwaardere voorwerpen tillen en dragen
12,3 (6,5)
Zich verplaatsen (range 0-21)
4.3
Beperkingen persoonlijke zorg
De beperking in persoonlijke verzorging is geoperationaliseerd in 9 activiteiten waarbij activiteiten zijn onderscheiden met betrekking tot persoonlijke verzorging (wassen, kleden en dergelijke) en één item waarbij er meer sprake is van zelfzorgvermogen namelijk
BEPERKINGEN
in hoeverre heeft de cliënt problemen bij het zelfstandig zorgdragen voor zijn of haar gezondheid (Zie Tabel 4.3). Conform de eerder gepresenteerde beperkingen is per activiteit gescoord op een 4 puntsschaal van 0 tot 3, waarbij een hogere score duidt op meer beperkingen. Uitsluitend de meest opvallende resultaten worden toegelicht waarbij de gemiddelde itemscore als richtlijn heeft gediend (afkappunt 1,5). De meest opvallende resultaten samengevat • Uit de resultaten blijkt dat 76,3% van de ouderen (n=3870) op de één of andere manier problemen ervaart bij het zelfstandig uitvoeren van de persoonlijke verzorging. Met name de activiteiten ‘het hele lichaam wassen’ en ‘aan- en uitkleden’ kunnen door veel ouderen niet zelfstandig worden uitgevoerd. • De complexe persoonlijke verzorging levert in het algemeen weinig problemen op. Dit geldt in mindere mate voor het zelf aanbrengen van een prothese. Deze complexe handeling kunnen veel ouderen niet zelfstandig. Tabel 4.3. Beperkingen: persoonlijke zorg (n=3870, 76,3%) Zelfstandig
0
Toezicht nodig
Beperkte hulp
1
Totaal afhankelijk van hulp
2
Gemiddelde itemscore (SD)
3 6,5 (4,8)
Basale persoonlijke verzorging (range 0-18) Zich wassen: delen van lichaam of gehele lichaam
447 (11,6%)
325 (8,4%)
1343 (34,7%)
1755 (45,3%)
2,1 (1,0)
692 (17,9%)
370 (9,6%)
1239 (32,0%)
1569 (40,5%)
2,0 (1,1)
In en uit bed gaan
2423 (62,6%)
252 (6,5%)
390 (10,1%)
805 (20,8%)
0,9 (1,2)
Zich verplaatsen in zit- of lighouding
3870 (100%)
-
-
-
0,0 (0,0)
Naar toilet gaan en zich reinigen
2905 (75,1%)
142 (3,7%)
246 (6,4%)
577 (14,9%)
0,6 (1,1)
Eten en drinken
2360 (61,0%)
239 (6,2%)
406 (10,5%)
865 (17,1%)
0,9 (1,3)
Zich kleden: aankleden en uitkleden
2,4 (2,5)
Complexe persoonlijke verzorging (range 0-9) Persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid
2813 (72,7%)
405 (10,5%)
308 (8,0%)
344 (8,9%)
0,5 (1,0)
Zelf aanbrengen van een prothese
1602 (41,4%)
204 (5,3%)
700 (18,1%)
1364 (35,2%)
1,5 (1,3)
Voor eigen gezondheid zorgen (meewerken aan behandeling of therapie)
3312 (85,6%)
20 (0,4%)
117 (3,0%)
421 (10,9%)
0,4 (1,0)
4.4
Beperkingen huishoudelijk leven
De beperking in huishoudelijk leven is geoperationaliseerd in 11 activiteiten waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen huishoudelijke activiteiten en organisatie van de huishouding in verband met chronische zieke of beperkingen, waaronder zorg voor anderen
47
48
HOOFDSTUK [4]
in het huishouden (Zie Tabel 4.4) Per activiteit is gescoord op een 4 puntsschaal van 0 tot 3. Uitsluitend de meest opvallende resultaten worden toegelicht waarbij de gemiddelde itemscore als richtlijn heeft gediend (afkappunt 1,5). De meest opvallende resultaten samengevat • Van alle geïncludeerde cliënten ervaart 74,7% (n=3785) van de ouderen problemen bij het zelfstandig uitvoeren van huishoudelijke activiteiten. • De activiteiten die betrekking hebben op het zelf doen en organiseren van het huishouden leveren de meeste problemen op, waarbij met name de zwaardere huishoudelijke activiteiten (het huis schoonmaken, stofzuigen, toilet en badkamer reinigen, boodschappen doen) niet meer zelfstandig uitgevoerd kunnen worden. Tabel 4.4. Beperkingen: huishoudelijk leven (n=3785, 74,7%) Zelfstandig
0
Toezicht nodig
1
Beperkte hulp
Totaal afhankelijk van hulp
2
Gemiddelde itemscore (SD)
3 12,4 (7,7)
Zelf huishouden doen (range 0-24) Boodschappen voor het dagelijkse leven
1710 (45,2%)
101 (2,7%)
350 (9,2%)
1624 (42,9%)
1,5 (1,4)
Broodmaaltijd bereiden
2658 (70,2%)
195 (5,2%)
Warme maaltijd bereiden
2045 (54,0%)
155 (4,1%)
215 (5,7%)
717 (18,9%)
0,7 (1,2)
272 (7,2%)
1313 (34,7%)
Licht poetswerk in huis; kamers opruimen
1593 (42,1%)
1,2 (1,4)
246 (6,5%)
432 (11,4%)
1514 (40,0%)
1,5 (1,4)
122 (3,2%)
9 (0,2%)
337 (8,9%)
3317 (87,6%)
2,8 (0,6)
Kleding / linnengoed wassen
1111 (29,4%)
111 (2,9%)
455 (12,0%)
2108 (55,7%)
1,9 (1,3)
Huishoudelijke apparaten gebruiken (wasmachine, stofzuiger)
1719 (45,4%)
121 (3,2%)
382 (10,1%)
1563 (41,3%)
1,5 (1,4)
Huishoudelijke spullen in orde houden (kleding, planten, apparaten)
2002 (52,9%)
147 (3,9%)
296 (7,8%)
1340 (35,4%)
1,3 (1,4)
Huis schoonmaken, stofzuigen, wc / badkamer reinigen
Dagelijkse organisatie huishouden ivm chronisch zieke/beperkingen, waaronder zorg voor anderen in het huishouden (range 0-9)
1,5 (2,7)
Dagelijkse organisatie huishouden
3267 (86,3%)
7 (0,2%)
30 (0,8%)
481 (12,7%)
0,7 (1,2)
Anderen in huishouden helpen met zelfverzorging
3296 (87,1%)
14 (0,4%)
19 (0,5%)
456 (12,0%)
0,4 (1,0)
Anderen helpen bij bereiden maaltijden
2668 (70,5%)
173 (4,6%)
193 (5,1%)
751 (19,8%)
0,4 (1,0)
4.5
Participatieproblemen: sociale relaties en maatschappelijk leven
Participatieproblemen zijn problemen die iemand heeft met het deelnemen aan het maatschappelijk leven. Gezien de doelgroep (65-plussers) zijn uitsluitend de participatieproblemen op het gebied van sociale relaties en maatschappelijk leven in beschouwing genomen. Werk en onderwijs zijn immers niet meer aan de orde.
BEPERKINGEN
De schaal ‘sociale relaties en maatschappelijk leven’ bestaat uit 6 items. Per item is gescoord op een 4 puntsschaal van 0 tot 3. Uitsluitend de meest opvallende resultaten worden toegelicht waarbij de gemiddelde itemscore als richtlijn heeft gediend (afkappunt 1,5). De meest opvallende resultaten samengevat • Van alle geïncludeerde ouderen heeft 17,9% van de ouderen (n=907) problemen op het gebied van sociale relaties en maatschappelijk leven. • Met name worden problemen ervaren bij het zelfstandig participeren in activiteiten buitenshuis (verenigingsleven, theaterbezoek en bezoek winkels en dergelijke). Zo is meer dan 60% totaal afhankelijk van hulp bij het bezoeken van algemene voorzieningen, verenigingen en vrijetijdsbesteding buitenshuis. • In iets mindere mate geven de ouderen aan hulp te behoeven bij het zelfstandig contact onderhouden met vrienden en familie. Tabel 4.5. Participatieproblemen: sociale relaties en maatschappelijk leven (n=907, 17,9%) Zelfstandig
0
Toezicht nodig
1
Beperkte hulp
2
Totaal afhankelijk van hulp
Gemiddelde itemscore (SD)
3 10,5 (5,1)
Sociale relaties en maatschappelijk leven (range 0-18) Relaties met familie onderhouden
486 (53,6%)
135 (14,9%)
141 (15,5%)
145 (16,0%)
0,9 (1,2)
Zelfstandig met anderen contacten opbouwen
330 (36,4%)
137 (15,1%)
211 (23,3%)
229 (25,2%)
1,4 (1,2)
Zelfstandig met anderen (vrienden) contacten onderhouden
322 (35,5%)
104 (11,5%)
205 (22,6%)
276 (30,4%)
1,5 (1,3)
Zelfstandig aan clubs en verenigen deelnemen
161 (17,8%)
41 (4,5%)
126 (13,9%)
579 (63,8%)
2,2 (1,2)
Vrijetijdsbesteding buitenshuis: naar sport, theater, café etc.
175 (19,3%)
33 (3,6%)
93 (10,3%)
606 (66,8%)
2,3 (1,2)
Zelfstandig naar algemene voorzieningen (zoals winkels, bibliotheek)
179 (19,7%)
43 (4,7%)
124 (13,7%)
561 (61,9%)
2,2 (1,2)
4.6
Beperkingen in samenhang bekeken
In bovenstaande paragrafen is beschreven welke beperkingen zorgvragers hebben. In Tabel 4.6 is een samenvattend overzicht opgenomen waarmee in één oogopslag duidelijk is dat de meeste ouderen die een beroep doen op AWBZ zorg problemen ondervinden met het zelfstandig uitvoeren van de persoonlijke verzorging en het huishouden. De praktijk wijst uit dat zorgvragers vaak beperkingen hebben op verscheidene zorggebieden tegelijkertijd. Zo is het immers zeer aannemelijk dat iemand met ernstige beperkingen in mobiliteit ook problemen ondervindt bij het zelfstandig uitvoeren van het huis-
49
50
HOOFDSTUK [4]
houden. In deze paragraaf worden de beperkingen dan ook nader in samenhang met elkaar bekeken. Tabel 4.6. Mate waarin de beperkingen op de diverse gebieden voorkomen (n=5070) n 1 Persoonlijke zorg 3870 2 Huishoudelijk leven 3785 3 Mobiliteit 2764 4 Sociale redzaamheid 1463 5 Sociale relaties en maatschappelijk leven 907
% 76,3 74,7 54,5 28,9 17,9
Uit nadere analyses blijkt dat 2,4% van de ouderen geen beperkingen heeft ondanks het feit dat de beperkingen wel gescoord zijn door de indicatiesteller (in tegenstelling tot de non-respons groep 2 waarbij helemaal geen beperkingen geregistreerd waren). Met andere woorden, bij alle activiteiten is door de indicatiesteller een ’0’ gescoord. Nagegaan is of voor deze ouderen wel een indicatie is afgegeven. Dit blijkt het geval te zijn. Dus ondanks het feit dat er geen sprake is van een beperking lijkt zorg en ondersteuning wel noodzakelijk volgens de indicatiestellers. De overige zorgvragers (n=4946) ervaren doorgaans beperkingen op meer dan één zorggebied (zie tabel 4.7). Gemiddeld ervaren de zorgvragers beperkingen op 2,5 (SD1,2) zorggebieden (range 0-5). Bij één kwart van de ouderen (25,0%) is er slechts sprake van één zorggebied (bijvoorbeeld huishoudelijk leven) waarbinnen beperkingen worden ervaren. De gegevens van deze groep ouderen zullen later (Hoofdstuk 8) nader worden uitgewerkt, aangezien deze groep ouderen wellicht meer informatie kan verschaffen over de centrale vraag of ouderen met een vergelijkbare beperking ook dezelfde hulp en zorg krijgen geadviseerd. Tabel 4.7. Aantal gebieden waarbinnen zorgvragers beperkingen ervaren (n=4946) Aantal gebieden n Een zorggebied waarbinnen beperkingen worden ervaren 1237 Twee zorggebieden waarbinnen beperkingen worden ervaren 1436 Drie zorggebieden waarbinnen beperkingen worden ervaren 1288 Vier zorggebieden waarbinnen beperkingen worden ervaren 660 Vijf zorggebieden waarbinnen beperkingen worden ervaren 325
% 25,0 29,0 26,0 13,4 6,6
Tenslotte is nagegaan in welke mate bepaalde beperkingen met elkaar voor komen. In theorie zijn er 32 (combinaties van) beperkingen mogelijk (25), echter de mogelijkheid ‘geen enkele beperking’ is al op voorhand uit de onderzoeksgroep verwijderd (zie Hoofdstuk 3) waardoor nog 31 mogelijkheden overblijven. Vervolgens zijn ook de 124 respondenten waarbij de beperkingen wel gescoord waren maar achteraf allemaal een score ’0’ hadden, uitgesloten bij deze analyse (n=4946).
BEPERKINGEN
In onderstaande Tabel 4.8 zijn uitsluitend die (combinaties van) beperkingen opgenomen die bij tenminste 5% van de cliënten voorkomen. De frequenties zijn gerangschikt in mate van voorkomen. Tabel 4.8. De mate waarin de 5 gebieden van beperkingen (samen) voorkomen (n=3860) De mate waarin de onderscheiden beperkingen (samen) voorkomen n % Mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijk leven 791 16,0 Huishoudelijk leven 764 15,4 Persoonlijke zorg, huishoudelijk leven 590 11,9 Persoonlijke zorg 394 8,0 Mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijk leven, sociale redzaamheid 345 7,0 Mobiliteit, huishoudelijk leven 330 6,7 Mobiliteit, persoonlijke zorg, huishoudelijk leven, sociale relaties, sociale 325 6,6 redzaamheid Mobiliteit, persoonlijke zorg 321 6,5 Overig 1086 22,0 Totaal 4946 100,0
Uit de gegevens blijkt dat 791 (16,5%) ouderen zowel beperkingen op het gebied van mobiliteit, persoonlijke zorg als huishoudelijk leven hebben. Deze combinatie van beperkingen komt het meest voor. Vervolgens zijn het de beperkingen op huishoudelijk vlak (n=764), al dan niet in combinatie met persoonlijke zorg (n=590) die relatief veel voorkomen. Ook uitsluitend beperkingen op het vlak van persoonlijke zorg scoort relatief hoog (n=394).
51
52
53
Informele hulp
[5]
54
HOOFDSTUK [5]
Onderdeel van het indicatieproces is het in kaart brengen van aanwezige informele zorg. Onder informele zorg wordt hulp verstaan van partner, huisgenoten, familie en eventueel vrienden. Het ter sprake stellen van informele zorg tijdens het indicatieproces heeft een tweeledige optiek: • aandacht voor de mogelijke bijdrage van de informele zorg aan ondersteunende begeleiding, huishoudelijke verzorging of persoonlijke verzorging van de vrager. Op het moment dat een zorgvrager een beroep doet op AWBZ zorg voor bovengenoemde zorgtaken, zal worden nagegaan of huisgenoten kunnen bijdragen in de zorg (gebruikelijke zorg). Bijvoorbeeld als een zorgvrager niet meer in staat is huishoudelijk werk te verrichten maar de gezonde, volwassen partner kan deze taak wel nog prima uitvoeren, zal ervan worden uitgegaan dat de partner deze zorgtaak (gedeeltelijk) kan overnemen. • aandacht voor de belasting van de aanwezige informele hulp.
5.1
Aanwezige informele zorg
Tijdens het indicatiegesprek van het RIO/CIZ met de aanvrager van zorg, wordt geïnventariseerd in hoeverre de vrager kan rekenen op hulp van partner of anderen die tot het huishouden behoren. Uit de resultaten blijkt dat 24,7% van de ouderen (n=1250) kan rekenen op hulp van partner of andere mensen die tot het huishouden behoren. Bijna 4% (n=199) ontvangt informele hulp van derden die niet tot het huishouden behoren. In totaal kan dus 28,6% (n=1449) op enigerwijze rekenen op informele hulp veelal van partner of anderen die tot het huishouden behoren. Het feit dat deze ouderen kunnen rekenen op informele hulp betekent overigens niet dat bij het in kaart brengen van de zorgbehoefte door het RIO/CIZ ook rekening wordt gehouden met de aanwezige informele hulp. Dit is zeer afhankelijk van de zorgvraag die de vrager heeft. Het RIO/CIZ houdt uitsluitend rekening met de mogelijke bijdrage van de informele zorg indien het ondersteunende begeleiding, huishoudelijke verzorging of persoonlijke verzorging betreft. Zoals uit onderstaande Tabel blijkt (zie Tabel 5.1) ontvangt 44,1% van de ouderen (n=639) geen informele hulp. Bij de overige 810 cliënten (55,9%) is er wel in meer of mindere mate sprake van gebruikelijke zorg door de informele hulp.
Tabel 5.1. De mate van informele hulp (n=1449) Zo nu en dan Eén of meer keer per week Dagelijks of bijna dagelijks Maakt geen gebruik van informele hulp Totaal
n 121 117 572 639 1449
% 8,4 8,0 39,5 44,1 100,0
INFORMELE HULP
5.2
Belasting informele hulp
Tevens is nagegaan of de informele zorg problemen heeft met de geboden hulp. In de formulierenset worden over deze belasting 5 vragen gesteld (zie Tabel 5.2) waarbij wordt aangegeven of de persoon in kwestie hierbij geen problemen (score 0), lichte problemen (score 1) of zware problemen ervaart (score 2). Deze vraag is echter niet per vraag gescoord of is niet goed door de ‘query’ uit het systeem geselecteerd, want er is slechts één score per cliënt geregistreerd, terwijl gezien de aard van de vraag verwacht werd dat per cliënt 5 antwoorden beschikbaar waren. De gegevens zoals die nu ter beschikking zijn gesteld geven aan dat 44,1% van de informele zorgverleners (n=321) last heeft van psychische klachten als gevolg van de langdurig geboden hulp. Bij 179 informele zorgverleners is de categorie ‘last van lichamelijke klachten’ gescoord. De mate van belasting is overeenkomstig ook slechts één keer gescoord, ditmaal bij 708 informele zorgverleners (20 missing). Uit deze frequentieverdeling blijkt dat 3,4% van de informele zorgverleners (n=24) helemaal geen problemen ervaart met de geboden hulp, terwijl 55,4% van de informele hulpverleners (n=392) zware problemen ervaart met de zorg die ze bieden (zie Tabel 5.3). Tenslotte wordt ook door de indicatiestellers geïnventariseerd of de centraal zorgende persoon (informele hulp) ondersteuning nodig heeft bij het blijven uitvoeren van de zorgtaken. Van de 887 cliënten waarbij deze vraag is gescoord is bij 696 cliënten (78,5%) behoefte aan ondersteuning van de informele zorg.
Tabel 5.2. Belasting informele hulp Persoon heeft last van psychische klachten a.g.v. langdurig geboden hulp Persoon heeft last van lichamelijke klachten en vermoeidheid als gevolg van langdurig geboden hulp Persoon kan desgewenst de hulp overdragen aan iemand anders, minimaal voor één dagdeel per week Persoon kan informele hulp combineren met andere taken in het maatschappelijk leven (bijvoorbeeld werk) Persoon vindt dat er doorgaans genoeg tijd overblijft voor zichzelf (hobby ’s, vrije tijd) Totaal
n 321 179
% 44,1 24,6
138
19,0
81
11,1
9
1,2
728
100,0
Tabel 5.3. Mate van ervaren belasting Geen probleem Licht probleem Zwaar probleem Totaal
n 24 292 392 708
% 3,4 41,2 55,4 100,0
55
56
HOOFDSTUK [5]
5.3
Mogelijke informele hulp in de toekomst
Tevens is gevraagd of de ouderen mogelijk in de toekomst kunnen beschikken over informele hulp. Uit de gegevens blijkt dat 471 ouderen kunnen rekenen op hulp van familieleden of vrienden die niet tot het huishouden behoren en 337 vragers kunnen in de toekomst rekenen op hulp van partner of andere mensen die tot het huishouden behoren; in totaal dus 808 ouderen. Onduidelijk is of deze vraag bij alle cliënten (n=5070) aan bod is gekomen of uitsluitend bij dat deel waarbij onderdeel B8 (informele hulp) is geïnventariseerd of op het moment van de indicatiestelling geen informele hulp aanwezig was. Wel zijn nog gegevens bekend over het soort hulp dat de cliënten wensen van toekomstige informele hulp (zie Tabel 5.4). Het betreft met name hulp bij sociale redzaamheid (69,7%) Tabel 5.4. Aard van gewenste toekomstige hulp Deelname aan maatschappelijk leven Huishoudelijk leven Persoonlijke zorg Sociale redzaamheid Verplaatsen buitenshuis Totaal
n 6 107 73 595 73 854
% 0,7 12,5 8,5 69,8 8,5 100,0
INFORMELE HULP
57
58
59
Omgeving: wonen
[6]
60
HOOFDSTUK [6]
Tijdens het gesprek van de indicatiesteller met de cliënt komt ook de omgeving, of meer concreet de huidige woonsituatie, ter sprake. Dit is niet standaard het geval maar alleen als dit relevant wordt geacht gezien de zorgvraag van de cliënt. De huidige woonsituatie betreft zowel beschrijvende informatie omtrent wonen, als de problemen die de vrager ondervindt met betrekking tot wonen. Bij 30,1% van de cliënten (n=1524) is dit onderdeel van de formulierenset ingevuld. Dit betekent dat op de één of andere manier de huidige woonsituatie bij deze cliënten van belang is in relatie tot hun zorgvraag. Bij het inventariseren van de huidige woonsituatie van deze cliënten valt op dat andere wooncategorieën zijn gescoord dan bij de woonsituatie zoals die bij alle ouderen is geïnventariseerd (zie demografische gegevens, Hoofdstuk 3). De volgende aanpassingen hebben plaatsgevonden wat uiteindelijk heeft geleid tot het overzicht in Tabel 6.1. • seniorenwoning (n=79) is ondergebracht bij de categorie woonzorgcentrum en dergelijke • woonboot is toegevoegd als aparte categorie (n=1) • meergezinswoning/portiekwoning (n=1) is toegevoegd aan eengezinswoning • bejaarden-/eengezinswoning/meergezinsflat (n=27) is toegevoegd aan woonzorgcentrum en dergelijke (vanwege de toevoeging ‘bejaarden’) • bejaarden-/meergezinsflat/portiekflat (n=9) is toegevoegd aan woonzorgcentrum en dergelijke (vanwege de toevoeging ‘bejaarden’) • meergezinswoning, flat met lift is toegevoegd aan appartement/flatwoning met lift (n=1) • meergezinswoning, flat/ galerijflatflat is toegevoegd aan appartement/flatwoning zonder lift (n=1) (vanwege het ontbreken van de expliciete toevoeging ‘met lift’) Tabel 6.1. Woonsituatie (n=1524) Appartement / flatwoning, met lift tussen etages Appartement / flatwoning, zonder lift tussen etages Eengezinswoning Eengezinswoning / bovenwoning Eengezinswoning / benedenwoning Woonzorgcentrum, aanleunwoning, serviceflat, seniorenwoning Instelling in de AWBZ (voorz. Met verblijf) Woonboot Woonwagen Totaal
n 314 145 694 44 64 115 145 1 2 1524
% 20,6 9,5 45,5 2,9 4,2 7,5 9,5 0,1 0,1 100,0
Het meest opvallende verschil met de woonsituatie zoals die bij de aanvraaggegevens is weergegeven (Hoofdstuk 3), is het percentage ouderen dat nu wel in een ‘Woonzorgcentrum, aanleunwoning, serviceflat of seniorenwoning’ blijkt te wonen (7,5% tegen-
OMGEVING: WONEN
over 0,4% van de 5070 ouderen van wie de aanvraaggegevens zijn geregistreerd). Verder zijn er nu relatief meer mensen die in een eengezinswoning wonen (52,6% ten opzichte van 33% van de cliënten bij aanvraag). Vervolgens is bij 1216 respondenten nagegaan of ze een verhuiswens hebben en zo ja, waarnaar toe. Uit de resultaten blijkt dat 523 cliënten (43,0%) van de 1216 cliënten een verhuiswens hebben. Van alle cliënten die een verhuiswens hebben wil 62% naar een intramurale instelling (zie Tabel 6.2). Tabel 6.2. Verhuiswens (n=523) Wonen o.b.v. verblijf AWBZ instelling Geclusterd individueel wonen met nabije zorg Aangepaste woning Andere woning (zonder nadere specificatie) Totaal
n 324 120 45 34 523
% 62,0 22,9 8,6 6,5 100,0
Nadere informatie over het soort en de mate van problemen die de huidige woning veroorzaakt is onbekend. Deze gegevens dienen wel bij de aanvraag geregistreerd te worden maar zijn niet in de aangeleverde dataset beschikbaar.
61
62
63
AWBZ zorg in functies
[7]
64
HOOFDSTUK [7]
Het resultaat van het onderzoek naar zorgbehoefte (beperkingen, informele hulp en wonen) is inzicht in de noodzakelijke zorg en/of voorzieningen. Deze zorg wordt geïndiceerd in 7 functies, te weten ‘ondersteunende begeleiding’, ‘huishoudelijke verzorging’, ‘persoonlijke verzorging, ‘verpleging’, ‘activerende begeleiding’, ‘behandeling’10, ‘verblijf’. In onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de benodigde zorg zoals deze is toegekend aan de onderzoekspopulatie (n=5070). In iedere paragraaf wordt eerst de functie/zorggebied kort beschreven gevolgd door de resultaten. De meest opmerkelijke resultaten zijn in de tabellen gearceerd en in de tekst toegelicht.
7.1
Verpleging
De AWBZ functie ‘Verpleging (VP)’ is gericht op het herkennen en analyseren van gezondheidsproblemen en het uitvoeren van hiermee samenhangende verpleegkundige handelingen die zijn gericht op herstel van de gezondheid, voorkoming van ziekte of aandoening en verlichting van lijden en ongemak. De functie VP is bij indicatiestelling verbijzonderd naar activiteiten die verband houden met: • Verpleegkundige handelingen zoals verpleegtechnisch handelen, controle lichaamsfuncties, wond en stomaverzorging en dergelijke • Gespecialiseerd verpleegkundig handelen • Verpleegkundige zorg en aanwezigheid in verband met kortdurende palliatief terminale zorg. De meest opvallende resultaten samengevat • 58,7% van de 5070 respondenten (n=2977) heeft een indicatie VP gekregen. • De verpleegkundige activiteit waarbij het meest frequent hulp nodig is betreft het klaarzetten of toedienen van medicijnen (71,5%). Vervolgens hebben ouderen bij de activiteiten ‘verpleegkundige begeleiding bij omgaan met ziekte’, ‘controle lichaamsfuncties’ en ‘wond- en stomafunctie’ relatief vaak hulp nodig. • Er is slechts in zeer beperkte mate hulp nodig bij gespecialiseerd verpleegkundig handelen en of zorg in verband met kortdurende palliatief terminale zorg. • De totaal benodigde verpleegkundige zorg bedraagt veelal tussen de 1 en 3,9 uren per week op geplande tijden (56,1%)
10 ‘Behandeling’ ontbreekt in de dataset. Deze indicatie wordt uitsluitend afgegeven indien de vrager zorg nodig heeft in het verpleeghuis.
AWBZ ZORG IN FUNCTIES
Tabel 7.1. Het aantal cliënten dat hulp en ondersteuning nodig heeft bij verpleegkundig handelen (n=2977) n (%) Verpleging Verpleeg-technische handelingen Controle lichaamsfuncties Wond- en stomaverzorging Ondersteuning bij uitscheiding Medicijnen klaarzetten en toedienen Oefenen met persoon om zelf injecties te geven Verpleegkundige begeleiding bij omgaan met ziekte Advies instructie voorlichting bij ziekte en gezondheid
440 (14,8%) 984 (33,1%) 1009 (33,9%) 361 (12,1%) 2128 (71,5%) 25 (0,8%) 1314 (44,1%) 190 (6,4%)
Gespecialiseerde verpleging Gespecialiseerd verpleegkundig handelen Advies, instructie, voorlichting
30 (1,0%) 17 (0,6%)
Aanwezigheid i.v.m. palliatieve, terminale zorg Verpleegkundige begeleiding: voortdurend aanwezig Verpleegkundige begeleiding: veel langskomen per dd
79 (2,7%) 37 (1,2%)
Tabel 7.2. Zorgomvang ‘Verpleging’ (n=2977) VP Klasse 1: Gemiddeld 0-0,9 uur per week VP Klasse 2: Gemiddeld 1-1,9 uur per week VP Klasse 3: Gemiddeld 2-3,9 uur per week VP Klasse 4: Gemiddeld 4-6,9 uur per week VP Klasse 5: Gemiddeld 7-9,9 uur per week VP Klasse 6: Gemiddeld 10-12,9 uur per week VP Klasse 7: Gemiddeld 13-15,9 uur per week VP Klasse 8: Gemiddeld 16-19,9 uur per week
n 524 928 850 362 153 63 22 75
% 17,6 31,2 28,6 12,2 5,1 2,1 0,7 2,5
Tabel 7.3. Leveringsvoorwaarden ‘Verpleging’ (n=2922) 1 n
%
1638
56,1
Volgens afspraak + direct oproepbaar
572
19,6
Voortdurend in de nabijheid
287
9,8
24 uur per dag direct aanwezig
425
14,5
Verpleging volgens afspraak, op geplande tijden
1 Van
7.2
55 cliënten ontbreken hierover de gegevens
Ondersteunende begeleiding
De functie ‘Ondersteunende begeleiding’ (OB) omvat het bevorderen of het behoud van een door aandoening of handicap verstoorde zelfredzaamheid en/of integratie van de cliënt in de samenleving. Er worden binnen OB twee vormen onderscheiden namelijk Alge-
65
66
HOOFDSTUK [7]
meen (OB-Alg) en Dagprogramma (OB-Dag). Beide vormen worden in de hiernavolgende paragrafen beschreven. Opgemerkt dient te worden dat beide vormen per persoon in combinatie kunnen voorkomen. 7.2.1
Ondersteunende begeleiding - Algemeen
De noodzaak van deze begeleiding (OB-Alg) is nodig bij mensen met een sterk beperkte sociale redzaamheid die verband houdt met een ‘bijzondere ziekte of stoornis’. Men kan bij ouderen in het bijzonder denken aan cognitieve beperkingen zoals oriëntatiestoornissen als gevolg van dementie. De ondersteuning bestaat uit begeleiding bij het dagelijkse leven (waar men ook woont) in verband met problematische regie over het leven. In Tabel 7.4 staan de activiteiten die in het kader van OB-Alg worden onderscheiden, genoemd. Tabel 7.4. Het aantal ouderen dat Ondersteunende begeleiding - Algemeen nodig heeft (n=1834) n (%) Organiseren dagelijks leven Problemen oplossen, besluiten nemen en gevolgen inschatten Initiëren en uitvoeren van eenvoudige taken (bijv. eten maken, de was doen) Initiëren en uitvoeren van complexere taken (bijv. werkritme) Dagelijkse routine regelen (structuur in dagindeling) Dagelijkse bezigheden: activiteiten plannen / uitvoeren Vaardigheden tbv maatschappelijk functioneren Kunnen lezen, schrijven en rekenen Zelf geld beheren, weten hoe je iets koopt en betaalt Zelf allerlei administratieve zaken afhandelen Zich redden bij het gebruik van openbaar vervoer Zich redden in winkels, postkantoor, bank
1466 (28,9%) 942 (51,4%) 646 (35,2%) 1464 (79,8%) 1275 (69,5%)
31 (1,7%) 59 (3,2%) 87 (4,7%) 65 (3,5%) 64 (3,5%)
Communicatie Begrijpen wat anderen zeggen Zich begrijpelijk maken naar anderen Een gesprek voeren Hulpmiddelen voor communicatie gebruiken
168 (9,2%) 159 (8,7%) 204 (11,1%) -
Oriëntatie In tijd Naar plaats In ruimte In persoon
46 (2,5%) 499 (27,2%) 403 (22,0%) 387 (21,1%)
Informele zorg: vermindering belasting informele zorg
360 (19,6%)
AWBZ ZORG IN FUNCTIES
De meest opvallende resultaten samengevat • De functie OB-Alg wordt bij 36,2% van de cliënten (n=1834) van toepassing geacht, waarbij hulp bij het organiseren van het dagelijkse leven het meest frequent wordt geadviseerd. Het betreft hier met name de activiteiten: initiëren en uitvoeren van eenvoudige taken, dagelijkse routine regelen en plannen dagelijkse activiteiten. • De meeste ouderen krijgen tot 7 uur hulp per week geïndiceerd. • Als een leveringsvoorwaarde is aangegeven dan betreft dit veelal ‘voortdurend in nabijheid (36,3%) en ’24 uur per dag direct aanwezig’. Tabel 7.5. Zorgomvang Ondersteunende begeleiding - Algemeen (n=1834) n OB-alg klasse 1: 0 - 1,9 uur per week 303 OB-alg klasse 2: 2 - 3,9 uur per week 519 OB-alg klasse 3: 4 - 6,9 uur per week 525 OB-alg klasse 4: 7 - 9,9 uur per week 252 0 OB-alg klasse 5: 10 - 12,9 uur per week 99 OB-alg klasse 6: 13 - 15,9 uur per week 67 OB-alg klasse 7: 16 - 19,9 uur per week 20 OB-alg klasse 8: 20 – 24,9 uur per week 49
% 16,5 28,3 28,6 13,7 5,4 3,7 1,1 2,7
Tabel 7.6. Leveringsvoorwaarden Ondersteunende begeleiding - Algemeen (n=1813) 1 n % Verpleging volgens afspraak, op geplande tijden 335 18,5 Volgens afspraak + direct oproepbaar 247 13,6 Voortdurend in de nabijheid 659 36,3 24 uur per dag direct aanwezig 572 31,5 1 Van 21 cliënten ontbreken hierover de gegevens
7.2.2
Ondersteunende begeleiding - Dagprogramma
Ondersteunende begeleiding - Dagprogramma (OB-Dag) bestaat uit begeleiding in de vorm van gestructureerde dagactiviteit buitenshuis, zoals structurering van tijdsbesteding en zinvolle dagbesteding. Deze begeleiding krijgt gestalte in dagprogramma’s die doorgaans groepsgewijs zijn opgezet. De noodzaak van OB-Dag is gekoppeld aan een ‘bijzondere ziekte of stoornis’ met als gevolg beperkingen die integratie in de samenleving bemoeilijken. In Tabel 7.7 staan de activiteiten die in het kader van OB-Dag worden onderscheiden genoemd. De meest opvallende resultaten samengevat • In totaal is deze functie bij 15,2% (n=773) van de cliënten van toepassing. Bij veel ouderen is niet aangegeven welke OB-Dag activiteit geadviseerd is; bij slechts 202
67
68
HOOFDSTUK [7]
ouderen (26,1%) is dit wel gebeurd. Het betreft dan met name de dagprogramma’s voor ouderen die redelijk of beperkt zelfstandig zijn. • Meestal bedraagt de zorgomvang 4,6 of 9 dagdelen per week Tabel 7.7. Het aantal ouderen dat Ondersteunende begeleiding - Dagprogramma nodig heeft (n=202) 1 n (%) Dagprogramma voor personen die redelijk zelfstandig bezig kunnen zijn: gericht op 37 (18,3%) producten maken, diensten leveren e.d Dagprogramma voor personen die slechts beperkte tijd zelfstandig bezig kunnen 53 (26,2%) zijn, accent op expressieve bezigheden Dagprogramma gericht op personen met intensieve begeleidingsbehoefte die 16 (7,9%) voortdurend aandacht behoeven Dagprogramma gericht op personen met intensieve begeleidingsbehoefte en 23 (11,4%) verzorgingsbehoefte gericht op beleving en meedoen aan activiteiten Dagprogramma gericht op personen met zeer intensieve begeleidingsbehoefte en 11 (5,4%) voortdurende bescherming met structuur biedende dagstructuur. Dagprogramma voor persoon met voornamelijk fysieke beperkingen gericht op 42 (20,8%) arbeidsmatig werken en vaardigheidstraining; tegelijk weinig verzorging Dagprogramma voor persoon met zeer ernstige fysieke beperkingen gericht op 8 (4,0%) arbeidsmatig werken en vaardigheidstraining: tegelijk veel verzorging Dagprogramma bij ernstige fysieke beperkingen: bezigheid, sociaal recreatieve 5 (2,5%) activiteit, vaardigheidstraining; uitgebreide begeleiding, weinig verzorging Dagprogramma bij ernstige fysieke beperkingen: bezigheid, sociaal recreatieve 3 (1,5%) activiteit, vaardigheidstraining; uitgebreide begeleiding, veel verzorging Dagprogramma bij lichamelijke en of zintuiglijke beperkingen 4 (2,0%) 1 Van 571 cliënten ontbreken hierover de gegevens
Tabel 7.8. Zorgomvang Ondersteunende begeleiding - Dagprogramma (n=773) n OB-Dag klasse 1: 1 dagdeel per week 3 OB-Dag klasse 2: 2 dagdelen per week 97 OB-Dag klasse 3: 3 dagdelen per week 5 OB-Dag klasse 4: 4 dagdelen per week 271 OB-Dag klasse 5: 5 dagdelen per week 3 OB-Dag klasse 6: 6 dagdelen per week 158 OB-Dag klasse 7: 7 dagdelen per week 2 OB-Dag klasse 8: 8 dagdelen per week 52 OB-Dag klasse 9: 9 dagdelen per week 182
7.3
% 0,4 12,5 0,6 35,1 0,4 20,4 0,3 6,7 23,5
Huishoudelijke verzorging
De functie ‘Huishoudelijke verzorging’ (HV) is gericht op het ondersteunen bij, of overnemen van huishoudelijke verrichtingen. De functie HV bevat ook instructie en voorlichting die in directe relatie staat met de huishoudelijk verzorgende activiteiten. In Tabel 7.9 staan de activiteiten die in het kader van HV worden onderscheiden met bijbehorende frequentieverdeling.
AWBZ ZORG IN FUNCTIES
De meest opvallende resultaten samengevat • In totaal is 65,1% (n=3302) van de respondenten geïndiceerd voor deze functie. Het gaat dan met name om het zwaardere schoonmaakwerk zoals huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen gevolgd door het verzorgen van kleding en linnengoed en lichtere huishoudelijke klussen (opruimen). • Vaak omvat de benodigde zorg tussen de 2 en 6,9 uren per week op geplande tijden. Ook hier zijn bij 736 ouderen de leveringsvoorwaarden niet aangegeven.
Tabel 7.9. Het aantal ouderen dat Huishoudelijke ondersteuning nodig heeft (n=3302) n (%) Huishoudelijke werkzaamheden Boodschappen voor het dagelijkse leven Broodmaaltijd bereiden Warme maaltijd bereiden Licht poetswerk in huis; kamers opruimen Huis schoonmaken, stofzuigen, wc / badkamer reinigen Kleding / linnengoed wassen Huishoudelijke spullen in orde houden (kleding, planten, apparaten)
524 (15,9%) 368 (11,1%) 386 (11,7%) 1432 (43,4%) 3224 (97,6%) 1743 (52,8%) 1303 (39,5%)
Tabel 7.10. Zorgomvang Huishoudelijke verzorging (n=3302) HV klasse 1: 0 - 1,9 uur per week HV klasse 2: 2 - 3,9 uur per week HV klasse 3: 4 - 6,9 uur per week HV klasse 4: 7 - 9,9 uur per week HV klasse 5: 10 - 12,9 uur per week HV klasse 6: 13 - 15,9 uur per week
n 187 1667 1232 119 77 20
% 5,7 50,5 37,3 3,6 2,3 0,6
Tabel 7.11. Leveringsvoorwaarden Huishoudelijke verzorging 1 (n=2566) Verpleging volgens afspraak, op geplande tijden Volgens afspraak + direct oproepbaar Voortdurend in de nabijheid 24 uur per dag direct aanwezig 1 Van 736 cliënten ontbreken hierover de gegevens
7.4
n 2496 27 22 21
% 97,3 1,1 0,9 0,8
Persoonlijke verzorging
Persoonlijke verzorging (PV) is gericht op het ondersteunen bij, of overnemen van lichaamsgebonden of persoonlijke zorg. In Tabel 7.12 staan de activiteiten genoemd die in het kader van PV worden onderscheiden en het vóórkomen van deze functie bij de geïncludeerde ouderen (n=5070).
69
70
HOOFDSTUK [7]
De meest opvallende resultaten samengevat • Bij 69,0% (n=3496) van de ouderen wordt deze hulp noodzakelijk geacht, waarbij met name hulp geadviseerd wordt bij het wassen van het lichaam, het aan- en uitkleden en de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels en huid. • De zorgomvang loopt sterk uiteen (zie Tabel 7.13); 22,6% krijgt tussen de 0 en 1,9 uur zorg per week geïndiceerd terwijl 58,3% tussen de 2 en 12,9 uur per week krijgt geïndiceerd. • Meestal wordt persoonlijke verzorging geleverd volgens afspraak (55,8%). Tabel 7.12. Het aantal mensen dat Persoonlijke verzorging nodig heeft (n=3496) n (%) Persoonlijke verzorging (ADL) Zich wassen: delen van lichaam of gehele lichaam Zich kleden: aankleden en uitkleden In en uit bed gaan Zich verplaatsen in zit- of lighouding Naar toilet gaan en zich reinigen Eten en drinken Persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid Zelf aanbrengen van een prothese Advies, instructie, voorlichting (verzorging)
3336 (95,4%) 3053 (87,3%) 1173 (33,6%) 758 (21,7%) 1261 (36,1%) 783 (22,4%) 2027 (58,0%) 340 (9,7%) 692 (19,8%)
Tabel 7.13. Zorgomvang Persoonlijke verzorging (n=3496) PV klasse 1: 0 - 1,9 uur per week PV klasse 2: 2 - 3,9 uur per week PV klasse 3: 4 - 6,9 uur per week PV klasse 4: 7 - 9,9 uur per week PV klasse 5: 10 - 12,9 uur per week PV klasse 6: 13 - 15,9 uur per week PV klasse 7: 16 - 19,9 uur per week PV klasse 8: 17 - 24,9 uur per week
n 790 696 509 377 455 312 120 237
% 22,6 19,9 14,6 10,8 13,0 8,9 3,4 6,8
n 1924 419 446 656
% 55,8 12,2 12,9 19,0
Tabel 7.14. Leveringsvoorwaarden Persoonlijke verzorging (n=3445) 1 Verpleging volgens afspraak, op geplande tijden Volgens afspraak + direct oproepbaar Voortdurend in de nabijheid 24 uur per dag direct aanwezig 1 Van 51 cliënten ontbreken hierover de gegevens
AWBZ ZORG IN FUNCTIES
7.5
Activerende begeleiding
De AWBZ-functie ‘Activerende begeleiding’ (AB) is gericht op: • herkennen en analyseren van ernstige psychische problemen of gedragsproblemen en uitvoeren van hierop afgestemde interventies bij mensen met een psychische stoornis, ter verbetering van iemands functioneren of tegengaan van achteruitgang in functioneren. • plannen en uitvoeren van interventies bij personen met een somatische aandoening, een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap om iemands functioneren doelgericht te verbeteren, waaronder het leren omgaan met de gevolgen van een aandoening of handicap. Het verschil tussen ondersteunende begeleiding (OB) en activerende begeleiding (AB) is dat bij OB het accent ligt op het handhaven van iemands zelfstandigheid terwijl bij AB sprake is van begeleiding gericht op herstel of substantiële verbetering. Binnen AB wordt onderscheid gemaakt tussen ‘algemeen’ (AB-Alg) en ‘dagprogramma’ (AB-Dag). 7.5.1
Activerende begeleiding - Algemeen
De functie AB-Alg onderscheidt de volgende activiteiten (Tabel 7.15): • begeleiding in verband met psychische stoornissen • begeleiding in verband met de ernstige lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap van een thuiswonend kind • begeleiding in verband met de ernstige lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap van een volwassen persoon. De meest opvallende resultaten samengevat • Bij 5,6% van de 5070 ouderen is hulp en ondersteuning op dit vlak gewenst (n=283). • Veelal wordt de hulp en ondersteuning gericht op het zelfstandig functioneren van ouderen primair als gevolg van een lichamelijke handicap (n=222, 78,4%) (zie Tabel 7.15). • Veelal gaat het hierbij om 4 tot 6,9 uren per week
71
72
HOOFDSTUK [7]
Tabel 7.15. Het aantal mensen dat Activerende begeleiding – Algemeen (n=283)nodig heeft n (%) 1 (0,4%) 17 (6,0%) 1 (0,4%) 222 (78,4%) 3 (1,1%) 42 (14,8%)
Case management GGZ Psychiatrische thuiszorg Psychosociale gezinsbegeleiding Pedagogische gezinsbegeleiding Intensieve orthopedagogische gezinsbegeleiding Opvoedingsondersteuning i.v.m. een auditieve en of communicatieve handicap Training gericht op zelfstandig functioneren primair i.v.m. lichamelijke handicap Training gericht op zelfstandig functioneren primair i.v.m. verstandelijke handicap Training gericht op zelfstandig functioneren primair i.v.m. zintuiglijke handicap
Tabel 7.16. Zorgomvang Activerende begeleiding – Algemeen (n=283) AB-alg klasse 1: 0 – 1,9 uur per week AB-alg klasse 2: 2 – 3,9 uur per week AB-alg klasse 3: 4 – 6,9 uur per week AB-alg klasse 4: 7 – 9,9 uur per week AB-alg klasse 5: 10 – 12,9 uur per week AB-alg klasse 6: 13 – 15,9 uur per week AB-alg klasse 7: 16 – 19,9 uur per week AB-alg klasse 8: 17 – 24,9 uur per week
7.5.2
n 48 28 141 66 -
% 17,0 9,9 49,8 23,3 -
Activerende begeleiding - Dagprogramma
De functie AB-Dag omvat activiteiten in 3 rubrieken (zie Tabel 7.17): • dagprogramma gericht op volwassenen met psychische stoornis en gedragproblematiek met expliciete rehabiliteitsdoelen en – effecten • dagprogramma gericht op kinderen met ernstige handicap die slechts met inzet van AWBZ-begeleiding specifieke ontwikkelingsdoelen kunnen bereiken in de leeftijdsfase van 4-19 jaar. • dagprogramma gericht op jongeren met lichte verstandelijk handicap en sterke gedragsstoornissen. De meest opvallende resultaten samengevat • Slechts 1,1% (n=54) van de respondenten is geïndiceerd voor deze functie. • Indien AB-Dag gewenst is dan betreft het in 88,9% van de gevallen het dagprogramma SGLVG voor personen die (tijdelijk) niet kunnen deelnemen aan gewone school of dagbesteding. Gedurende een begrensde periode verblijft de cliënt dan in een omgeving waarin 3 leefsferen (wonen, dagactiviteit, vrije tijd) geïntegreerd zijn. • Bij slechts 5 cliënten is aangeven hoeveel dagdelen deze zorg dient te omvatten (Zie Tabel 7.18 ).
AWBZ ZORG IN FUNCTIES
Tabel 7.17. Het aantal mensen dat Activerende begeleiding – Dagprogramma (n=54) nodig heeft n (%) Dagactiviteit in stabiele situatie waarbij de cliënt ernaar streeft op afzienbare tijd (< 1 jaar) over te gaan naar een zelfstandiger vorm van wonen met begeleiding
1(1,9%)
Dagactiviteit/ rehabilitatie in een niet-stabiele cliëntsituatie met periodiek terugkerende decompensatie gericht op vermindering van psychiatrische problematiek en op aanleren vaardigheden
1(1,9%)
Dagactiviteit in situatie van manifeste psychiatrische problematiek; intensieve begeleiding en behandeling gericht op beheersbaar maken en terugdringen van de problematiek
-
Dagprogramma met ontwikkelingsgerichte activiteiten die zijn afgestemd op de leeftijdsfase en de beperking (waar onder enige verzorging van de persoon met handicap)
-
Dagprogramma met ontwikkelingsgerichte activiteiten voor ernstig-meervoudig gehandicapte kinderen (w.o. persoonlijke verzorging)
1(1,9%)
Dagprogramma met ontwikkelingsgerichte activiteiten voor kinderen met ernstig probleemgedrag
-
Dagprogramma SGLVG voor personen die (tijdelijk) niet kunnen deelnemen aan gewone school of dagbesteding. Gedurende een begrensde periode verblijft de cliënt in een omgeving waarin 3 leefsferen (wonen, dagactiviteit, vrije tijd) geïntegreerd zijn Dagprogramma SGLVG voor personen die (tijdelijk) niet kunnen deelnemen aan gewone school of dagbesteding; en die opvang in een besloten setting behoeven. Tijdelijk verblijft de cliënt in een omgeving waarin 3 leefsferen geïntegreerd zijn; met permanente beveiliging
Tabel 7.18. Zorgomvang Activerende begeleiding – Dagprogramma (n=5) n AB-Dag 1: één dagdeel 1 AB-Dag 2: twee dagdelen AB-Dag 3: drie dagdelen AB-Dag 4: vier dagdelen 2 AB-Dag 5: vijf dagdelen AB-Dag 6: zes dagdelen 1 AB-Dag 7: zeven dagdelen AB-Dag 8: acht dagdelen AB-Dag 9: negen dagdelen 1
7.6
48 (88,9%)
3 (5,6%)
% 0,20
0,40 0,20 0,20
Verblijf
De AWBZ-functie ‘Verblijf’ (VB) betreft tijdelijk of permanent wonen in een instelling tezamen met een therapeutisch leefklimaat, een beschermende leefomgeving of voortdurend nabij toezicht. Deze functie is verbijzonderd naar tijdelijk verblijf (VB-Tijd) en langdurig verblijf (VB-Ldu).
73
74
HOOFDSTUK [7]
7.6.1
Verblijf Tijdelijk
Deze deelfunctie is gericht op tijdelijk verblijf (VB-Tijd) dan wel kortdurend verblijf in een zorginstelling met het oog op • ontlasting mantelzorg • zorg in een speciale unit bij een instelling die verblijf combineert met verzorging en verpleging • reactivering en re-integratie, dus een doelgerichte verbetering van iemand functioneren in een route naar een zelfstandige bestaanswijze. De belangrijkste resultaten samengevat • Bij 13,1% (n=663) van de respondenten lijkt deze functie gerechtvaardigd op basis van de geïnventariseerde beperkingen (Tabel 7.19). Veelal betreft het dan een tijdelijke opname (<12 weken) tezamen met onder meer behandeling, voor mensen met een ernstige beperking / handicap, gericht op reactivering en reïntegratie. • De tijdelijke opname omvat doorgaans 7 etmalen per week (Zie Tabel 7.20 ). Tabel 7.19. Het aantal mensen dat in aanmerking komt voor een Verblijf – Tijdelijk (n=663) n (%) 2 (0,3%)
Tijdelijk verblijf van een thuiswonend chronisch ziek of gehandicapt kind (<20 jaar); verblijf tijdens – af en toe – een weekend of een dag door de week ter verlichting van informele zorg Kortdurende opname van een thuiswonend chronisch ziek of gehandicapt kind (<20 jaar) i.v.m. tijdelijke afwezigheid van informele zorgers, in de vorm van vakantieopvang Tijdelijk verblijf in een instelling in de vorm bvan enige nachten per week voor begeleiding, verzorging, verpleging (bestemde voor volwassen of oudere persoon die thuis woont Kortdurende opname in een intramurale instelling t.b.v. thuiswonende volwassen of oudere persoon met omvangrijke beperkingen, i.v.m. tijdelijke afwezigheid van informele zorgers of tijdelijk onvermogen tot die zorg phaKortdurend verblijf in een unit voor palliatieve zorg in terminale fase bij mensen met complexe problematiek (max 12 weken) Kortdurend verblijf (<12 weken) tezamen met onder meer behandeling, voor mensen met een ernstige beperking / handicap, gericht op reactivering en reïntegratie
7 (1,1%)
27 (4,1%)
175 (26,4%)
33 (5,0%) 446 (67,3%)
Tabel 7.20. Zorgomvang verblijf – Tijdelijk (n=663) Verblijf-Tijd: één etmaal Verblijf-Tijd: twee etmaal Verblijf-Tijd: drie etmaal Verblijf-Tijd: vier etmaal Verblijf-Tijd: vijf etmaal Verblijf-Tijd: zes etmaal Verblijf-Tijd: zeven etmaal
n
%
3 1 1 658
0,5 0,2 0,2 99,2
AWBZ ZORG IN FUNCTIES
7.6.2
Verblijf Langdurig
De invulling van deze functie is gericht op een specifieke leefomgeving voor personen die door de aard en ernst van hun aandoeningen of beperkingen permanent behoefte hebben aan een verblijfssetting met een therapeutisch leefklimaat, beschermende omgeving of voortdurend toezicht. De belangrijkste resultaten samengevat • 27,1% (n=1372) van de respondenten komt in aanmerking voor een langdurige opname in een intramurale setting (Zie Tabel 7.21). Veelal gaat het om een langdurig verblijf gerelateerd aan een somatische of psychogeriatrische ziekte of aandoening. • Vanzelfsprekend bedraagt de zorgomvang meestal 7 etmalen per week (zie Tabel 7.22) Tabel 7.21. Het aantal mensen dat in aanmerking komt voor een Verblijf – Langdurig (n=1372) Langdurig verblijf primair in relatie tot somatische ziekte / aandoening Langdurig verblijf primair in relatie tot psychogeriatrische problematiek Langdurig verblijf primair in relatie tot psychiatrische problematiek, psychische stoornis Langdurig verblijf primair in verband met een (ernstige) lichamelijke handicap Langdurig verblijf primair in verband met een (ernstige) verstandelijke handicap Langdurig verblijf primair in verband met een (ernstige) zintuiglijke handicap Langdurig verblijf primair in verband met lichtere verstandelijke handicap en ernstige gedragsstoornissen
n (%) 986 (71,9%) 570 (41,5%) 2 (0,1%) 53 (3,9%) 6 (0,4%) 11 (0,8%) -
Tabel 7.22. Verblijf – Langdurig (n=1372) Verblijf-Ldu: één etmaal Verblijf-Ldu: twee etmaal Verblijf-Ldu: drie etmaal Verblijf-Ldu: vier etmaal Verblijf-Ldu: vijf etmaal Verblijf-Ldu: zes etmaal Verblijf-Ldu: zeven etmaal
7.7
n 1 1 2 1368
% 0,1 0,1 0,1 99,7
Functies in samenhang bekeken
In bovenstaande paragrafen is beschreven welke hulp en ondersteuning gewenst is op de diverse zorggebieden gegeven de beperkingen en persoonlijke omstandigheden van 5070 ouderen. In Tabel 7.23 is een samenvattend overzicht opgenomen waarmee in één oogopslag duidelijk is dat de meeste ouderen die een beroep doen op AWBZ zorg het
75
76
HOOFDSTUK [7]
meest frequent hulp en ondersteuning nodig hebben bij de persoonlijke verzorging, huishoudelijke verzorging en verpleegkundige handelingen. Tabel 7.23. Mate waarin hulp en ondersteuning nodig is op de 9 onderscheiden zorggebieden (n=5070) Zorggebieden n % 1 Persoonlijke verzorging 3496 69,0% 2 Huishoudelijke verzorging 3302 65,1% 3 Verpleging 2977 58,7% 4 Ondersteunende begeleiding – Algemeen 1834 36,2% 5 Verblijf – Langdurig 1372 27,1% 6 Ondersteunende begeleiding – Dagprogramma 773 15,2% 7 Verblijf – Tijdelijk 663 13,1% 8 Activerende begeleiding – Algemeen 283 5,6% 9 Activerende begeleiding – Dagprogramma 54 1,1%
Nagegaan is in hoeverre er per cliënt op één of meer zorggebieden tegelijkertijd zorg wordt geadviseerd. Uit onderstaande Tabel (Tabel 7.24) wordt duidelijk dat bij 27,7% van de ouderen slechts ondersteuning gewenst is op één zorggebied. Bij de overige cliënten (72,3%) worden twee of meer zorggebieden aangegeven waarbij hulp en ondersteuning nodig is; gemiddeld worden per cliënt 2,9 functies geïndiceerd (SD1,7). Tabel 7.24. Aantal geïndiceerde functies per cliënt Aantal geïndiceerde functies per cliënt 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Totaal
n 1405 983 768 897 650 285 76 6 5070
% 27,7 19,4 15,3 17,7 13,1 5,2 1,4 0,1 100,0
Deze zorggebieden kunnen in combinatie met elkaar geïndiceerd worden. Aangezien de respondenten waarbij geen zorggebied voor hulp is geregistreerd op voorhand uit de onderzoeksgroep zijn verwijderd, resten 511 mogelijkheden (29-1). Deze 511 mogelijkheden zijn niet allemaal uitgewerkt. Besloten is uitsluitend die combinaties van zorggebieden/functies uit te werken die bij tenminste 5% van de cliënten voorkomen (zie Tabel 7.25). De frequenties zijn gerangschikt in mate van voorkomen.
AWBZ ZORG IN FUNCTIES
Tabel 7.25. (Combinaties) van indicaties (n=2951; 58,2%) De mate waarin de onderscheiden indicaties (samen) voorkomen Huishoudelijk verzorging Ondersteunende begeleiding-algemeen, Verpleging, Verblijf Langdurig en Persoonlijke verzorging Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging en Verpleging Persoonlijke verzorging en Huishoudelijke verzorging Verpleging en Persoonlijke verzorging Ondersteunende begeleiding-algemeen, Verpleging, Verblijf Langdurig, Huishoudelijke verzorging en Persoonlijke verzorging Persoonlijke verzorging Totaal
n 1033 461
% 30,5 13,6
421 412 236 218
12,4 12,2 7,0 6,4
170 2951
5,0 58,2
Overduidelijk is dat ondersteuning op het gebied van ‘Huishoudelijke verzorging’ het meest wordt geadviseerd, al dan niet in combinatie met ‘Verpleging’ en ‘Persoonlijke Verzorging’.
7.8
Zorgvorm
De meeste ouderen (n=4900; 98,8%) willen de aangevraagde hulp ontvangen ‘in natura’. Een minderheid geeft aan een persoonsgebonden budget (n=61; 1,2%) te willen dan wel een combinatie van beiden (n=1; 0,1%). Opgemerkt dient te worden dat voor 108 cliënten deze variabele ontbreekt.
77
78
79
Factoren in relatie tot hulp en ondersteuning
[8]
80
HOOFDSTUK [8]
8.1
Inleiding
Om beter zicht te krijgen op kenmerken van ouderen in relatie tot de geadviseerde hulp en ondersteuning op de diverse zorggebieden, zijn ouderen met een indicatie voor bijvoorbeeld huishoudelijke verzorging vergeleken met ouderen zonder deze indicatie. Deze vergelijking is voor alle zorggebieden uitgevoerd, uitgezonderd AB-Dag gezien het gering aantal ouderen voor wie deze ondersteuning van toepassing is. Alvorens echter over te gaan op de groepsverschillen en overeenkomsten dient enige aandacht te worden besteed aan het groot aantal ontbrekende waarden in de dataset. Dit is enerzijds het gevolg van de registratieprocedure van het RIO/CIZ. Als bijvoorbeeld de ‘woonsituatie’ geen problemen oplevert of niet relevant wordt geacht met betrekking tot de zorgvraag, dan worden deze gegevens niet ingevuld. Dit geldt ook voor de beperkingen. Als de aanvrager een zorgaanvraag heeft die niet met mobiliteit te maken heeft of de cliënt geeft aan geen problemen te hebben met zijn of haar mobiliteit, dan is deze beperking niet gescoord. Anderzijds lijkt het erop dat bepaalde variabelen niet volledig zijn ingevuld. Zo is bij de woonsituatie bij aanvraag (zie §1.3) frequent de categorie ‘anders’ ingevuld (n=1420). Dit terwijl de uitputtende categorieën het toch mogelijk maken een bepaalde woonsituatie correct in te schatten. Daarnaast ontbreken van 505 ouderen de gegevens aangaande de woonsituatie. Om verdere statistische bewerkingen zo betrouwbaar mogelijk uit te voeren zijn een aantal acties ondernomen ter correctie van de ontbrekende waarden, te weten: 1. Als een beperking niet gescoord is, is er vanuit gegaan dat deze niet relevant is voor de zorgvraag. De ontbrekende variabelen zijn dan gehercodeerd als ’0’ (geen hulp nodig). Vergelijkbaar met de procedure bij de beperkingen is deze handeling ook uitgevoerd bij de variabele ‘kan vrager rekenen op informele hulp’ en ‘mate waarin vrager gebruik maakt van informele hulp’. Deze vragen worden eigenlijk altijd door de indicatiestellers gesteld, met name zodra informele hulp binnen het huishouden voorhanden is en ondersteunende begeleiding, huishoudelijke verzorging of persoonlijke verzorging nodig is. Ook hier zijn de ontbrekende waarden als ’0’gehercodeerd. 2. Er is een nieuwe variabele ‘probleemwoning’ aangemaakt. Deze variabele staat voor het feit of dit gedeelte van de ‘intake’ is ingevuld en de aanvrager wel op de één of andere manier heeft aangegeven dat de woning een rol speelt in relatie tot de aanvraag.
8.2
Huishoudelijke verzorging
De groep ouderen die een indicatie voor huishoudelijke verzorging heeft gekregen verschilt op veel variabelen van de groep ouderen die deze indicatie niet heeft gekregen (zie Tabel 8.1). Wat opvalt is dat deze groep iets jonger is dan de groep ouderen die geen indicatie krijgt en dat binnen de groep vrouwen relatief veel vrouwen een indicatie krijgen
FACTOREN IN RELATIE TOT HULP EN ONDERSTEUNING
Tabel 8.1. Wel of geen huishoudelijke verzorging (HV) (n=5070) Kenmerken Range HV 78,5 Leeftijd (SD) 1 (n=5070) 65-103 Geslacht2 (n=5070) 741 (49,7%) – man 2561 (71,6%) – vrouw Gezinssituatie 2 – alleen (n=2679) – samenwonend (n=1639) Type woning 2 – Intramuraal (=490) – Zelfstandig in de wijk (n=2655) Beperkingen 1,3 – Sociale relaties (n=5070) – Persoonlijke zorg (n=5070) – Sociale redzaamheid (n=5070) – Huishoudelijk leven (n=5070) – Mobiliteit (n=5070) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag – ja (n=1524) – nee (n=3546) Verhuiswens2 – ja (n=523) – nee (n=693) Kan vrager rekenen op informele hulp2 – ja (n=1449) – nee (n=3621) Mate waarin vrager gebruik maakt van van informele hulp 1,4 (n=5070)
0-18 0-24 0-42 0-33 0-42
Geen HV 80,2
p-waarde 0,00
750 (50,3%) 1018 (28,4%)
0,00
1896 (70,8%) 897 (54,7%)
783 (29,2%) 742 (45,3%)
0,00
50 (10,2%) 1933 (72,8%)
440 (89,8%) 722 (27,2%)
0,00
1,7 (n=3302) 5,1 (n=3302) 3,3 (n=3302) 11,7 (n=3302) 9,5 (n=3302)
2,1 (n=1768) 10,0 (n=1768) 7,4 (n=1768) 7,9 (n=1768) 13,3 (n=1768)
0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
1024 (67,2%) 2278 (64,2%)
500 (32,8%) 1268 (35,8%)
0,04
337 (64,4%) 482 (69,6%)
186 (35,6%) 211 (30,4%)
0,06
989 (68,3%) 2313 (63,9%)
460 (31,7%) 1308 (36,1%)
0,00
0,4 (n=3302) 0,5 (n=1768) 0,06 0-3 Mate van belasting informele 1,5 (n=423) 1,5 (n=285) 0,70 hulp1,5 (n=708) 0-2 Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 544 (67,3%) 264 (32,7%) 0,15 – ja (n=808) 2758 (64,7%) 1504 (35,3%) – nee (n=4262) Note: 1. ANOVA (one-way); 2. Chi square; 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig); 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
(71,6%) vergeleken met de mannen (49,7%). Zo ook krijgen alleenstaanden relatief vaker een indicatie (70,8%) dan samenwonenden (54,7%). Wellicht heeft dit te maken met het feit dat ouderen die samenwonen een beroep kunnen doen op hun partner bij het uitvoeren van bijvoorbeeld huishoudelijke taken. Dit blijkt overigens niet uit de gegevens met de betrekking tot informele hulp; ouderen met of zonder huishoudelijke ondersteuning maken evenveel gebruik van informele hulp. Binnen de groep ouderen die intramuraal verblijft krijgt 10,2% huishoudelijke ondersteuning geïndiceerd tegenover 89,8% niet, terwijl deze verhouding bij de groep zelfstandig wonende ouderen omgekeerd is;
81
82
HOOFDSTUK [8]
binnen de groep zelfstandig wonenden krijgen relatief meer ouderen HV (72,8%) dan niet (27,2%). Gezien het ‘all included’ karakter van een intramurale woonomgeving is dit goed verklaarbaar. De verwachting is dat ouderen met een indicatie HV ook gemiddeld meer beperkingen hebben op het huishoudelijk vlak vergeleken met ouderen die deze indicatie niet hebben. Dit blijkt ook het geval te zijn. De ouderen met een indicatie HV scoren gemiddeld 11,7 op de schaal huishoudelijk leven en de ouderen die geen indicatie HV hebben gemiddeld 7,9 (hoe hoger de score hoe beperkter). Ouderen die problemen ervaren met de woning krijgen in verhouding iets vaker een indicatie HV vergeleken met ouderen die geen problemen hebben met de woning.
8.3
Persoonlijke verzorging
Ouderen die gezien hun beperkingen en overige omstandigheden (informele hulp en wonen) in aanmerking komen voor hulp bij de persoonlijke verzorging verschillen op een groot aantal kenmerken van ouderen die deze indicatie niet hebben (zie Tabel 8.2). Zo zijn ouderen met PV gemiddeld ouder, krijgen meer informele hulp en hebben meer beperkingen op alle 5 de zorggebieden. Met name is er een groot verschil in mobiliteit vergeleken met de andere beperkingen; ouderen met PV zijn aanzienlijk meer beperkt op dit vlak dan ouderen zonder PV. Problemen in mobiliteit spelen blijkbaar een grote rol in het wel of niet meer zelf kunnen wassen, aankleden en verzorgen. Verder krijgen ouderen met problemen aan de woning vaker een indicatie PV dan ouderen die geen problemen ervaren met hun woning. Dit geldt ook wat betreft de verhuiswens; ouderen met een verhuiswens krijgen relatief vaker een PV (75,0%) vergeleken met ouderen die deze verhuiswens niet hebben (66,4%). Vergeleken met vrouwen krijgen mannen in verhouding vaker een indicatie PV. Ouderen in een intramurale setting krijgen vrijwel altijd PV (96,9%). Tenslotte, ouderen die kunnen rekenen op informele hulp zowel nu als in de toekomst krijgen in verhouding vaker PV vergeleken met ouderen die niet kunnen rekenen op deze steun. Dit is niet goed verklaarbaar bezien het feit dat informele hulp binnen het huishouden – indien mogelijk- geacht wordt een bijdrage te leveren in de persoonlijke verzorging (gebruikelijke zorg). De verwachting is dan eerder dat de aanwezigheid van informele hulp een beschermend effect heeft wanneer het een indicatie PV betreft.
FACTOREN IN RELATIE TOT HULP EN ONDERSTEUNING
Tabel 8.2. Wel of geen persoonlijke verzorging (PV) Kenmerken Range PV 80,2 Leeftijd (SD) 1 65-103 Geslacht2 1112 (74,6%) – man 2384 (66,6%) – vrouw
Geen PV 76,6 379 (25,4%) 1195 (33,4%)
p-waarde 0,00 0,00
Gezinssituatie 2 1885 (70,4%) 794 (29,6%) 0,57 – alleen (n=2679) 1140 (69,6%) 499 (30,4%) – samenwonend (n=1639) Type woning 2 475 (96,9,2%) 15 (3,1%) 0,00 – Intramuraal (=490) 1725 (65,0%) 930 (35,0%) – Zelfstandig in de wijk (n=2655) Beperkingen 1,3 2,3 (n=3496) 0-18 0,9 (n=1574) 0,00 – Sociale relaties (n=5070) 0-24 9,4 (n=3496) 1,0 (n=1574) 0,00 – Persoonlijke zorg (n=5070) 0-42 6,3 (n=3496) 1,2 (n=1574) 0,00 – Sociale redzaamheid (n=5070) 0-33 12,0(n=3496) 7,0 (n=1574) 0,00 – Huishoudelijk leven (n=5070) 0-42 13,5 (n=3496) 4,9 (n=1574) 0,00 – Mobiliteit (n=5070) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag 1143 (75,0%) 381 (25,0%) 0,00 – ja 2353 (66,4%) 1193 (33,6%) – nee Verhuiswens2 419 (80,1%) 104 (19,9%) 0,00 – ja (n=523) 496 (71,6%) 197 (28,4%) – nee (n=693) Kan vrager rekenen op informele hulp2 1081 (74,6%) 368 (25,4%) 0,00 – ja (n=1449) 2415 (66,7%) 1206 (33,3%) – nee (n=3621) Maakt vrager gebruik van informele 0,4 (n=3496) 0,3 (n=1574) 0,00 hulp1,4 (n=5070) 0-3 Mate van belasting informele hulp 1,5 1,5 (n=586) 1,4 (n=122) 0,07 (n=708) 0-2 Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 625 (77,4%) 183 (22,6%) 0,00 – ja (n=808) 2871 (67,4%) 1391 (32,6%) – nee (n=4262) Note: 1. ANOVA (one-way); 2. Chi square; 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig); 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
8.4
Verpleging
Ouderen met een indicatie Verpleging (VP) zijn vaker man en gemiddeld ouder, belasten hun informele hulp zwaarder en zijn op alle zorggebieden meer beperkt (Tabel 8.3). Ouderen die problemen ervaren met de woning en of een verhuiswens koesteren, krijgen relatief vaker een VP dan ouderen die deze problemen niet hebben en ook niet willen verhuizen. Wat betreft de informele hulp zijn de resultaten vergelijkbaar met voorgaande paragraaf. Ouderen die kunnen rekenen op informele hulp zowel nu als in de toekomst
83
84
HOOFDSTUK [8]
krijgen in verhouding vaker VP dan ouderen die niet kunnen rekenen op deze steun. Bij de indicatie VP wordt echter geen rekening gehouden met de aanwezige informele hulp binnen het huishouden aangezien verpleegkundig handelen door daartoe opgeleide verpleegkundigen dient te gebeuren en in die zin niet aan de informele hulp kan worden gedelegeerd.
Tabel 8.3. Wel of geen verpleging (VP) (n=5070) VP Geen VP p-waarde Kenmerken Range 79,9 77,9 0,00 Leeftijd (SD) 1 65-103 Geslacht2 994 (66,7%) 497 (33,3%) 0,00 – man 1983 (55,4%) 1596 (44,6%) – vrouw Gezinssituatie 2 1627 (60,7%) 1052 (39,3%) 0,16 – alleen (n=2679) 960 (58,6%) 679 (41,4%) – samenwonend (n=1639) Type woning 2 463 (94,5%) 27 (5,5%) 0,00 – Intramuraal (=490) 1457 (54,9%) 1198 (45,1%) – Zelfstandig in de wijk (n=2655) Beperkingen 1, 3 2,3 (n=2977) 0-18 1,2 (n=2093) 0,00 – Sociale relaties (n=5070) 0-24 9,6 (n=2977) 2,9 (n=2093) 0,00 – Persoonlijke zorg (n=5070) 0-42 6,7 (n=2977) 2,0 (n=2093) 0,00 – Sociale redzaamheid (n=5070) 0-33 11,8 (n=2977) 8,5 (n=2093) 0,00 – Huishoudelijk leven (n=5070) 0-42 14,0 (n=2977) 6,4 (n=2093) 0,00 – Mobiliteit (n=5070) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag 991 (65,0%) 533 (35,0%) 0,00 – ja 1986 (56,0%) 1560 (44,0%) – nee Verhuiswens2 370 (70,7%) 153 (29,3%) 0,01 – ja (n=523) 437 (63,1%) 256 (36,9%) – nee (n=693) Kan vrager rekenen op informele hulp2 908 (62,7%) 541 (37,3%) 0,00 – ja (n=1449) 2069 (57,1%) 1552 (42,9%) – nee (n=3621) Maakt vrager gebruik van 0,4 (n=2977) 0,4 (n=2093) 0,06 informele hulp 1, 4 (n=5070) 0-3 Mate van belasting informele 1,6 (n=507) 1,4 (n=201) 0,00 hulp1, 5 (n=708) 0-2 Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 543 (67,2%) 265 (32,8%) 0,00 – ja (n=808) 2434 (57,1%) 1828 (42,9%) – nee (n=4262) Note: 1. ANOVA (one-way), 2. Chi square, 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig), 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
FACTOREN IN RELATIE TOT HULP EN ONDERSTEUNING
8.5
Ondersteunende begeleiding – Dagprogramma
Ouderen met een indicatie OB-Dag zijn ouder (80,5 jaar versus 78,8 jaar) en scoren bij alle beperkingen gemiddeld hoger dan ouderen die niet een dergelijke indicatie krijgen (Tabel 8.4). Met name het verschil in sociale redzaamheid is aanzienlijk, hetgeen gezien het doel van ondersteunende begeleiding verklaarbaar is. Ouderen die kunnen rekenen op informele hulp en gebruik maken van informele hulp krijgen in verhouding vaker OB-Dag vergeleken met ouderen die niet kunnen rekenen op deze steun. Gemiddeld maken ouderen met een indicatie OB-Dag vaker gebruik van informele hulp (gemiddelde score 0,7) vergeleken met ouderen die geen indicatie OB-Dag krijgen (gemiddelde 0,4). Het verwachte beschermend effect van informele hulp blijkt niet uit deze gegevens. Het aantal keer dat zelfstandig wonende ouderen een indicatie OB-Dag krijgen (15,4%) is vergelijkbaar met het percentage ouderen in een intramurale setting (21,2%).
8.6
Ondersteunende begeleiding – Algemeen
De groep ouderen met een indicatie ondersteunende begeleiding-algemeen (OB-Alg) is vergeleken met de groep ouderen die deze indicatie niet heeft gekregen. Wat blijkt is dat beide groepen op bijna alle kenmerken statistisch significant van elkaar verschillen (Tabel 8.5). Uitsluitend de mate waarin men gebruik maakt van informele hulp en de verdeling van mannen en vrouwen is niet verschillend tussen beide groepen. Zo zijn ouderen met een indicatie OB-Alg ouder en meer beperkt dan ouderen die geen OB-Alg hebben. Verder is het percentage ouderen met een indicatie OB-Alg dat samenwoont (31,6%) lager dan de alleenstaanden (41,3%). Tenslotte, veel intramuraal wonende ouderen krijgen een indicatie OB-Alg (90,6%). De zelfstandig wonende ouderen krijgen in verhouding meer mensen niét een indicatie OB-Alg (68,2%) dan wel (31,8%). Hetgeen wederom benadrukt dat de populatie ouderen in een intramurale setting intensieve begeleiding nodig heeft.
85
86
HOOFDSTUK [8]
Tabel 8.4. Wel of geen Ondersteunende begeleiding Dagprogramma (OB-Dag) (n=5070) OB-Dag Geen OB-Dag Kenmerken Range p-waarde 80,5 78,8 0,00 Leeftijd (SD) 1 65-103 Geslacht2 253 (17,0%) 1238 (83,0%) 0,03 – man 520 (14,5%) 3059 (85,5%) – vrouw Gezinssituatie 2 413 (15,4%) 2266 (84,6%) 0,16 – alleen (n=2679) 279 (17,0%) 1360 (83,0%) – samenwonend (n=1639) Type woning 2 104 (21,2%) 386 (78,8%) 0,00 – Intramuraal (=490) 408 (15,4%) 2247 (84,6%) – Zelfstandig in de wijk (n=2655) Beperkingen 1, 3 5,4 (n=773) 1,2 (n=4297) 0,00 0-18 – Sociale relaties (n=5070) 0-24 8,6 (n=773) 6,5 (n=4297) 0,00 – Persoonlijke zorg (n=5070) 0-42 11,2 (n=773) 3,6 (n=4297) 0,00 – Sociale redzaamheid (n=5070) 0-33 14,0 (n=773) 9,8 (n=4297) 0,00 – Huishoudelijk leven (n=5070) 0-42 13,6 (n=773) 10,3 (n=4297) 0,00 – Mobiliteit (n=5070) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag 325 (21,3%) 1199 (78,7%) 0,00 – ja 448 (12,6%) 3098 (87,4%) – nee Verhuiswens2 123 (23,5%) 400 (76,5%) 1,00 – ja (n=523) 163 (23,5%) 530 (76,5%) – nee (n=693) Kan vrager rekenen op informele hulp2 337 (23,3%) 1112 (76,7%) 0,00 – ja (n=1449) 436 (12,0%) 3185 (88,0%) – nee (n=3621) Maakt vrager gebruik van informele 0-3 0,7 (n=773) 0,4 (n=4297) 0,00 hulp1, 4 (n=5070) Mate van belasting informele hulp 1, 5 0-2 1,6 (n=210) 1,5 (n=498) 0,15 (n=708) Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 190 (23,5%) 618 (76,5%) 0,00 – ja (n=808) 583 (13,7%) 3679 (86,3%) – nee (n=4262) Note: 1. ANOVA (one-way); 2. Chi square; 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig); 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
8.7
Verblijf – Tijdelijk
Ouderen met een indicatie VB-Tijd hebben gemiddeld meer beperkingen op de zorggebieden persoonlijke zorg, huishoudelijk leven en mobiliteit vergeleken met ouderen voor wie deze indicatie niet is afgegeven (Tabel 8.6). Opmerkelijk is dat 50 ouderen (10,2%) die al langdurig opgenomen zijn in een intramurale instelling toch nog een indicatie VB-Tijd krijgen. Deze indicatie betreft mogelijk een tijdelijke opname in een verpleeghuis na bijvoorbeeld een operatie of revalidatietraject hetgeen door het ontbreken van de
FACTOREN IN RELATIE TOT HULP EN ONDERSTEUNING
Tabel 8.5. Wel of geen Ondersteunde Begeleiding Algemeen (OB-Alg) (n=5070) OB-Alg Geen OB-Alg Kenmerken Range 81,1 77,4 Leeftijd (SD) 1 65-103 Geslacht2 563 (37,8%) 928 (62,2%) – man 1271 (35,5%) 2308 (64,5%) – vrouw
p-waarde 0,00 0,13
Gezinssituatie 2 1107 (41,3%) 1572 (58,7%) 0,00 – alleen (n=2679) 518 (31,6%) 1121 (68,4%) – samenwonend (n=1639) Type woning 2 444 (90,6%) 46 (9,4%) 0,00 – Intramuraal (=490) 843 (31,8%) 1812 (68,2%) – Zelfstandig in de wijk (n=2655) Beperkingen 1, 3 3,4 (n=1834) 1,0 (n=3236) 0,00 0-18 – Sociale relaties (n=5070) 0-24 11,0 (n=1834) 4,5 (n=3236) 0,00 – Persoonlijke zorg (n=5070) 0-42 10,7 (n=1834) 1,4 (n=3236) 0,00 – Sociale redzaamheid (n=5070) 0-33 13,6 (n=1834) 8,6 (n=3236) 0,00 – Huishoudelijk leven (n=5070) 0-42 16,6 (n=1834) 7,6 (n=3236) 0,00 – Mobiliteit (n=5070) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag 746 (49,0%) 778 (51,0%) 0,00 – ja 1088 (30,7%) 2458 (69,3%) – nee Verhuiswens2 324 (62,0%) 199 (38,0%) 0,00 – ja (n=523) 301 (43,4%) 392 (56,6%) – nee (n=693) Kan vrager rekenen op informele hulp2 672 (46,4%) 777 (53,6%) 0,00 – ja (n=1449) 1162 (32,1%) 2459 (67,9%) – nee (n=3621) Maakt vrager gebruik van 0-3 0,5 (n=1834) 0,4 (n=3236) 0,13 informele hulp 1, 4 (n=5070) Mate van belasting informele 0-2 1,6 (n=395) 1,4 (n=313) 0,00 hulp1, 5 (n=708) Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 390 (48,3%) 418 (51,7%) 0,00 – ja (n=808) 1444 (33,9%) 2818 (66,1%) – nee (n=4262) Note: 1. ANOVA (one-way); 2. Chi square; 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig); 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
functie Behandeling niet nader te bepalen is. Binnen de groep ouderen die kan rekenen en gebruikt maakt van informele hulp krijgen verhoudingsgewijs meer ouderen geen indicatie VB-Tijd dan wel. Zo maken bijvoorbeeld ouderen met een indicatie VB-Tijd gemiddeld minder gebruik van informele hulp (gemiddelde score 0,2) dan ouderen zonder deze indicatie (gemiddelde score 1,1). Dit verschil is bij de overige indicaties nog niet zo groot geweest. Het feit dat een tijdelijke opname onder andere bedoeld is om de informele hulp tijdelijk te ontlasten, blijkt niet uit deze gegevens.
87
88
HOOFDSTUK [8]
Tabel 8.6. Wel of geen Verblijf Tijdelijk (VB-Tijd) (n=5070) VB-Tijd Kenmerken Range 79,1 Leeftijd (SD) 1 65-103 Geslacht2 (n=5070) – man 220 (14,8%) – vrouw 443 (12,4%) Gezinssituatie 2 – alleen (n=2679) 366 (13,7%) – samenwonend (n=1639) 200 (12,2%) Type woning 2 – Intramuraal (=490) 50 (10,2%) – Zelfstandig in de wijk 370 (13,9%) (n=2655) Beperkingen 1, 3 0-18 – Sociale relaties (n=5070) 2,0 (n=663) – Persoonlijke zorg (n=5070) 0-24 10,3 (n=663) – Sociale redzaamheid (n=5070) 0-42 5,1 (n=663) – Huishoudelijk leven (n=5070) 0-33 14,1 (n=663) – Mobiliteit (n=5070) 0-42 18,3 (n=663) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag – ja 304 (19,9%) – nee 359 (10,1%)
Geen VB-Tijd 79,1
p-waarde 0,91
1271 (85,2%) 3136 (87,6%)
0,02
2313 (86,3%) 1439 (87,8%)
0,17
440 (89,8%) 2285 (86,1%)
0,03
1,9 (n=4407) 6,3 (n=4407) 4,7 (n=4407) 9,9 (n=4407) 9,7 (n=4407)
0,49 0,00 0,37 0,00 0,00
1220 (80,1%) 3187 (89,9%)
0,00
Verhuiswens2 – ja (n=523) – nee (n=693)
104 (19,9%) 146 (21,1%)
419 (80,1%) 547 (78,9%)
0,61
Kan vrager rekenen op informele hulp2 – ja (n=1449) – nee (n=3621)
251 (17,3%) 412 (11,4%)
1198 (82,7%) 3209 (88,6%)
0,00
Maakt vrager gebruik van informele hulp 1, 4 (n=5070)
0-3
0,2 (n=1449)
1,1 (n=3621)
0,00
Mate van belasting informele hulp1, 5 (n=708)
0-2
1,6 (n=139)
1,5 (n=569)
0,14
Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 – ja (n=808) – nee (n=4262)
167 (20,7%) 641 (79,3%) 0,00 496 (11,6%) 3766 (88,4%) Note: 1. ANOVA (one-way); 2. Chi square; 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig); 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
8.8
Verblijf – Langdurig
Ouderen met een indicatie voor een langdurig verblijf zijn gemiddeld bezien ouder, zorgbehoevender, vaker alleen en al woonachtig in intramurale setting vergeleken met ouderen die geen indicatie Verblijf-Ldu (VB-Ldu) krijgen (Tabel 8.7). Ouderen met een VB-Ldu maken evenveel gebruik van informele hulp als ouderen zonder deze indicatie, maar lij-
FACTOREN IN RELATIE TOT HULP EN ONDERSTEUNING
Tabel 8.7. Wel of geen Verblijf Langdurig (VB-Ldu) (n=5070) VB-Ldu Kenmerken Range 82,4 Leeftijd (SD) 1 65-103 Geslacht2 – man 420 (28,2%) – vrouw 952 (26,6%) Gezinssituatie 2 – alleen (n=2679) 888 (33,1%) – samenwonend (n=1639) 360 (22,0%) Type woning 2 – Intramuraal (=490) 469 (95,7%) – Zelfstandig in de wijk (n=2655) 545 (20,5%) Beperkingen 1, 3 0-18 – Sociale relaties (n=5070) 3,7 (n=1372) – Persoonlijke zorg (n=5070) 0-24 12,0 (n=1372) – Sociale redzaamheid (n=5070) 0-42 11,9 (n=1372) – Huishoudelijk leven (n=5070) 0-33 13,4 (n=1372) – Mobiliteit (n=5070) 0-42 17,5 (n=1372) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag – ja 548 (36,0%) – nee 824 (23,2%)
Geen VB-Ldu 77,9
p-waarde 0,00
1071 (71,8%) 2627 (73,4%)
0,25
1791 (66,9%) 1279 (78,0%)
0,00
21 (4,3%) 2110 (79,5%)
0,00
1,9 (n=3698) 4,9 (n=3698) 2,1 (n=3698) 9,3 (n=3698) 8,4 (n=3698)
0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
976 (64,0%) 2722 (76,8%)
0,00
Verhuiswens2 – ja (n=523) – nee (n=693)
302 (57,7%) 173 (25,0%)
221 (42,3%) 520 (75,0%)
0,00
Kan vrager rekenen op informele hulp2 – ja (n=1449) – nee (n=3621)
498 (34,4%) 874 (24,1%)
951 (65,6%) 2747 (75,9%)
0,00
0-3
0,4 (n=1372)
0,4 (n=3698)
0,57
0-2
1,6 (n=296)
1,4 (n=412)
0,00
Maakt vrager gebruik van informele hulp1, 4 (n=5070) Mate van belasting informele hulp 1, 5 (n=708) Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 – ja (n=808) – nee (n=4262)
281 (34,8%) 527 (65,2%) 0,00 1091 (25,6%) 3171 (74,4%) Note: 1. ANOVA (one-way); 2. Chi square; 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig); 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
ken hun informele hulp wel iets meer te belasten (hoe hoger de score hoe groter de belasting). Ouderen met een verhuiswens en problemen met de woning krijgen verhoudingsgewijs vaker een indicatie VB-Ldu dan ouderen zonder deze verhuiswens of problemen.
89
90
HOOFDSTUK [8]
8.9
Activerende Begeleiding – Algemeen
De groep ouderen met een indicatie voor activerende begeleiding-algemeen (AB-Alg) verschilt slechts op enkele kenmerken van de groep ouderen zonder deze indicatie (Tabel 8.8). Verhoudingsgewijs krijgen mannen iets vaker deze indicatie, maar is de leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie, verhuiswens en mate van informele hulp nagenoeg gelijk in beide groepen. Met name scoren ouderen met een indicatie voor AB-Alg gemiddeld hoger op de beperkingen sociale redzaamheid, huishoudelijk leven en mobiliteit vergeleken met ouderen deze hulp en ondersteuning niet geadviseerd krijgen. Tabel 8.8. Wel of geen Algemene begeleiding Algemeen (AB-Alg) (n=5070) AB-Alg Geen AB-Alg Kenmerken Range 79,4 79,0 Leeftijd (SD) 1 65-103 Geslacht2 – man 109 (7,3%) 1382 (92,7%) – vrouw 174 (4,9%) 3405 (95,1%) Gezinssituatie 2 – alleen (n=2679) 144 (5,4%) 2535 (94,6%) – samenwonend (n=1639) 103 (6,3%) 1236 (93,7%) Type woning 2 – Intramuraal (=490) 36 (7,3%) 454 (92,7%) – Zelfstandig in de wijk (n=2655) 154 (5,8%) 2501 (94,2%) Beperkingen 1, 3 0-18 – Sociale relaties (n=5070) 2,5 (n=283) 1,8 (n=4787) – Persoonlijke zorg (n=5070) 0-24 5,1 (n=283) 6,5 (n=4787) – Sociale redzaamheid (n=5070) 0-42 7,2 (n=283) 4,6 (n=4787) – Huishoudelijk leven (n=5070) 0-33 16,3 (n=283) 10,1 (n=4787) – Mobiliteit (n=5070) 0-42 22,6 (n=283) 10,1 (n=4787) Problemen met woning in relatie tot zorgvraag – ja 149 (9,8%) 1375 (90,2%) – nee 134 (3,8%) 3412 (96,2%) Verhuiswens2 – ja (n=523) – nee (n=693)
p-waarde 0,48 0,00
0,21
0,19
0,48 0,02 0,00 0,00 0,00
0,00
57 (10,9%) 67 (9,7%)
466 (89,1%) 626 (90,3%)
0,48
118 (8,1%) 165 (4,6%)
1331 (91,9%) 3456 (95,4%)
0,00
Kan vrager rekenen op informele hulp 2 – ja (n=1449) – nee (n=3621) Maakt vrager gebruik van informele hulp 1, 4 (n=5070)
0-3
0,6 (n=283)
0,4 (n=4787)
0,01
Mate van belasting informele hulp1,5 (n=708)
0-2
1,5 (n=63)
1,5 (n=645)
0,95
Kan vrager rekenen op informele hulp in de toekomst? 2 – ja (n=808) – nee (n=4262)
73 (9,0%) 735 (91,0%) 0,00 210 (4,9%) 4052 (95,1%) Note:1. ANOVA (one-way); 2. Chi square; 3. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen ondervinden (meer hulp nodig); 4. Hoe hoger de score hoe meer de vrager gebruik maakt van informele hulp; 5. Hoe hoger de score hoe meer de informele hulp wordt belast
FACTOREN IN RELATIE TOT HULP EN ONDERSTEUNING
8.10 Samenvatting De meest opvallende resultaten zijn samengevat in onderstaande tabel (Tabel 8.9).
Tabel 8.9. Meest opvallende resultaten hoofdstuk 8 Huishoudelijke verzorging (HV)
– Ouderen met een indicatie HV hebben gemiddeld meer beperkingen op het huishoudelijk vlak vergeleken met ouderen die geen HV geïndiceerd krijgen – Alleenstaanden krijgen relatief vaker een indicatie HV.
Persoonlijke Verzorging (PV)
– Ouderen met een indicatie PV hebben, vergeleken met ouderen zonder PV meer beperkingen op alle 5 de zorggebieden. Met name zijn de ouderen met PV gemiddeld meer beperkt in hun mobiliteit. – Ouderen met problemen aan hun woning en ouderen met een verhuiswens krijgen vaker een indicatie PV vergeleken met ouderen die geen problemen hebben en geen verhuiswens koesteren. – De aanwezigheid van informele zorg heeft geen beschermend effect; ouderen met informele hulp krijgen vaker PV vergeleken met ouderen die geen PV geïndiceerd krijgen.
Verpleging (VP)
– Ouderen met een indicatie VP zijn gemiddeld ouder, belasten hun informele hulp zwaarder en zijn op alle zorggebieden meer beperkt.
Ondersteunende begeleiding – Dagprogramma (OB-Dag)
– Ouderen met een indicatie OB-Dag zijn ouder en scoren bij alle beperkingen gemiddeld hoger dan ouderen die deze indicatie niet krijgen. Met name is het verschil in sociale redzaamheid groot. – Gemiddeld maken ouderen met een indicatie OB-Dag vaker gebruik van informele hulp.
Ondersteunende begeleiding – Algemeen (OB-Alg)
– Ouderen met een indicatie OB-Alg zijn ouder en meer beperkt. Ook krijgen alleenstaanden vaker deze indicatie vergeleken met samenwonenden. – De mate waarin men gebruik maakt van informele hulp verschilt niet. – Veel intramuraal wonende ouderen krijgen deze indicatie (90,6%)
Verblijf Tijdelijk (VB-Tijd)
– Ouderen met een indicatie VB-Tijd hebben gemiddeld meer beperkingen op de zorggebieden persoonlijke zorg, huishoudelijk leven en mobiliteit verge leken met ouderen die deze indicatie niet krijgen. – Ouderen met een indicatie VB-Tijd maken gemiddeld minder gebruik van informele hulp.
Verblijf Langdurig (VB-Ldu)
– Ouderen die een indicatie VB-Ldu krijgen zijn aanzienlijk meer beperkt op alle zorggebieden vergeleken met ouderen die deze indicatie niet krijgen. De gemiddelde scores zijn hoger dan bij de meeste overige indicaties, waarbij met name de hoge gemiddelde score van mobiliteit opvalt. – De informele hulp van ouderen met een indicatie VB-Ldu is zwaarder belast dan de informele hulp van ouderen zonder deze indicatie
Activerende begeleiding – Algemeen (AB-Alg)
– Er is weinig verschil tussen ouderen met een indicatie AB-Alg en zonder deze indicatie. Verhoudingsgewijs krijgen mannen iets vaker deze indicatie maar is leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie, verhuiswens en mate van infor mele hulp nagenoeg gelijk in beide groepen. – De hoge gemiddelde scores op de zorggebieden mobiliteit en huishoudelijk leven zijn opvallend. Deze zijn bij geen enkele andere indicatie zo hoog.
91
92
93
Vergelijkbare beperkingen, vergelijkbare zorg?
[9]
94
HOOFDSTUK [9]
Om inzicht te krijgen in de centrale onderzoeksvraag is nagegaan welke zorg ouderen geïndiceerd krijgen die alleen beperkingen ervaren op één zorggebied. Uit de resultaten blijkt dat dit bij 24,4% (n=1237) van de respondenten het geval is. Uitsluitend beperkingen in het huishoudelijk leven (n=764), de persoonlijke verzorging (n=394) en mobiliteit (n=50) komen het meest voor (zie Tabel 9.1). Slechts weinig ouderen ervaren uitsluitend beperkingen op de gebieden sociale relaties (n=6) en sociale redzaamheid (n=23). Vandaar dat deze laatste twee zorggebieden voor nadere analyse zijn uitgesloten.
Tabel 9.1. Aantal ouderen dat slechts binnen één zorggebied beperkingen ervaart (n=1237) Zorggebieden waarbinnen de respondenten beperkingen ervaren n % Huishoudelijk leven 764 61,8 Persoonlijke zorg 394 31,9 Mobiliteit 50 4,0 Sociale redzaamheid 23 1,9 Sociale relaties en maatschappelijk leven 6 0,5 Totaal 1237 100,0
9.1
Ouderen met uitsluitend beperkingen in het huishoudelijk leven
In totaal hebben 764 ouderen alleen beperkingen in het huishoudelijke leven. Dit is 15,1% van de gehele onderzoekspopulatie (n=5070). Allereerst is nagegaan welke hulp en ondersteuning volgens het RIO/CIZ nodig geacht wordt bij deze deelpopulatie. Dit is in Tabel 9.2 weergegeven. De resultaten geven weer dat de meeste ouderen met uitsluitend beperkingen in het huishoudelijk leven, ook alleen hulp en ondersteuning krijgen voorgeschreven op het huishoudelijk vlak (82,5%). Echter de overige 17,5% krijgt - veelal naast huishoudelijke verzorging - nog andere hulp en ondersteuning geïndiceerd. Waarom bij ouderen met uitsluitend beperkingen in het huishoudelijk leven ook bijvoorbeeld verpleging of ondersteunende begeleiding nodig is, is onduidelijk. Zo zijn er zelfs ouderen die op basis van deze beperkingen een tijdelijke verblijfsindicatie krijgen.
VERGELIJKBARE BEPERKINGEN, VERGELIJKBARE ZORG?
Tabel 9.2. (Combinaties) van indicaties bij ouderen met uitsluitend beperkingen in de persoonlijke verzorging (n=764) 1 De mate waarin de onderscheiden indicaties (samen) voorkomen n % Huishoudelijk verzorging 630 82,5 Huishoudelijke verzorging en Verpleging 80 10,5 Huishoudelijke verzorging, Persoonlijke verzorging, en Verpleging 10 1,3 Huishoudelijke verzorging en Persoonlijke verzorging 9 1,2 Verpleging 7 0,9 Ondersteunende Begeleiding-alg 7 0,9 Huishoudelijke verzorging, Activerende Begeleiding-alg 6 0,8 Huishoudelijke verzorging, Verpleging en Activerende Begeleiding-alg 2 0,3 Verpleging en Ondersteunende begeleiding-dag 2 0,3 Huishoudelijke verzorging, Verblijf-tijdelijk, Persoonlijke verzorging, 2 0,3 Verpleging en Ondersteunende begeleiding-alg, 1 De gegevens in de Tabel betreffen 755 (98,8%) ouderen met uitsluitend beperkingen in het huishoudelijk leven. De overige combinaties van indicaties (n=9) kwamen slechts bij één respondent voor.
9.2
Ouderen met uitsluitend beperkingen in de persoonlijke verzorging
In totaal zijn er 394 ouderen (7,8%) van de totale onderzoekspopulatie (n=5070) die alleen beperkt zijn in hun persoonlijke verzorging. In onderstaande Tabel (Tabel 9.3) zijn de indicaties opgenomen die naar aanleiding van deze beperkingen zijn afgegeven. Ruim 22% krijgt uitsluitend persoonlijke ondersteuning geïndiceerd. Bij een kwart van de ouderen met uitsluitend beperkingen in de persoonlijke verzorging wordt naast hulp in de persoonlijke verzorging ook verpleegkundige hulp geadviseerd. Bij de overige ouderen (57,8%) wordt een grote variatie in indicaties geconstateerd waarvan ondersteuning in de persoonlijke verzorging meestal wel onderdeel is.
9.3
Ouderen met uitsluitend beperkingen in mobiliteit
In tegenstelling tot bovengenoemde beperkingen is bij de beperkingen aangaande ‘mobiliteit’ niet een specifieke functie (hulp of ondersteuning) die direct gericht is op uitsluitend mobiliteit. In verhouding zijn er slechts enkele ouderen (n=50, 1,0%) die alleen beperkingen hebben in mobiliteit. In onderstaande Tabel (Tabel 9.4) is weergegeven welke zorg en ondersteuning deze ouderen nodig hebben volgens de indicatiestellers van het RIO/CIZ. Duidelijk is dat er weer een gevarieerd palet aan zorgindicaties wordt afgegeven naar aanleiding van beperkingen in mobiliteit. Het besef dat binnen het zorggebied ‘mobiliteit’ onderscheid gemaakt wordt tussen beperkingen in het bewegingsvrijheid (onder andere lichaamspositie veranderen of handhaven, voorwerpen tillen of dragen, gecoördineerde bewegingen met benen en handen maken) en het zich verplaatsen
95
96
HOOFDSTUK [9]
(lopen in huis en korte afstanden, traplopen, gebruik hulpmiddelen) maakt dit gevarieerde beeld wellicht begrijpelijk. Het maakt immers nogal wat uit of men door mobiliteitsproblemen zich niet meer kan wassen of de deur niet meer uitkomt. In §4.6 is al
Tabel 9.3. (Combinaties) van indicaties bij ouderen met uitsluitend beperkingen in het huishoudelijk leven (n=394) 1 De mate waarin de onderscheiden indicaties (samen) voorkomen n % Persoonlijke verzorging en Verpleging 99 25,1 Persoonlijke verzorging 87 22,1 Verpleging 28 7,1 Persoonlijke verzorging en Huishoudelijke verzorging 26 6,6 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-langdurig en Ondersteunende 24 6,1 begeleiding-alg Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging en Verpleging 24 6,1 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-tijdelijk en Ondersteunende 12 3,0 begeleiding-dag Persoonlijke verzorging, Verpleging en Verblijf-langdurig 8 2,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-langdurig en Ondersteunende 7 1,8 begeleiding-dag Huishoudelijke verzorging 6 1,5 Persoonlijke verzorging, Verpleging enVerblijf-tijdelijk 6 1,5 Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging, Verpleging en 5 1,3 Ondersteunende begeleiding-alg Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging, Verpleging, Verblijf-langdurig 5 1,3 en Ondersteunende begeleiding-alg Persoonlijke verzorging, Verblijf-langdurig 4 1,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging en Ondersteunende begeleiding-alg 4 1,0 4 1,0 Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging, Verpleging, Verblijf-tijdelijk, Verblijf-langdurig, Ondersteunende begeleiding-alg, Ondersteunende begeleiding-dag, Activerende begeleiding-alg en Activerende begeleiding-dag Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging en Ondersteunende 4 1,0 begeleiding-dag Persoonlijke verzorging en Ondersteunende begeleiding-dag 3 0,8 Persoonlijke verzorging, Verpleging en Ondersteunende begeleiding-dag 3 0,8 Persoonlijke verzorging en Ondersteunende begeleiding-alg 3 0,8 Verpleging en Huishoudelijke verzorging 3 0,8 Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging, Verpleging, Verblijf-tijdelijk 3 0,8 en Ondersteunende begeleiding-alg Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging, Verpleging en 2 0,5 Verblijf-langdurig Huishoudelijke verzorging en Ondersteunende begeleiding-dag 2 0,5 2 0,5 Persoonlijke verzorging, Huishoudelijke verzorging, Verpleging, Verblijf-langdurig, Ondersteunende begeleiding-alg en Ondersteunende begeleiding-dag Verpleging en Activerende begeleiding-alg 2 0,5 Persoonlijke verzorging, Verblijf-tijdelijk en Verblijf-langdurig 2 0,5 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-tijdelijk en Activerende 2 0,5 begeleiding-alg 1 De gegevens in de Tabel betreffen 380 (96,4%) ouderen met uitsluitend beperkingen in de persoonlijke verzorging. De overige combinaties van indicaties (n=14) kwamen slechts bij één respondent voor.
VERGELIJKBARE BEPERKINGEN, VERGELIJKBARE ZORG?
beschreven dat beperkingen in mobiliteit veelal samengaan met beperkingen in persoonlijke verzorging en huishoudelijk leven. Het feit dat 22,0% en 10% van de ouderen met alleen problemen in mobiliteit huishoudelijke verzorging c.q. persoonlijke verzorging krijgt toegewezen past in dit plaatje. Tabel 9.4. (Combinaties) van indicaties bij ouderen met uitsluitend beperkingen in mobiliteit (n=50) De mate waarin de onderscheiden indicaties (samen) voorkomen n % Huishoudelijke Verzorging 11 22,0 Verpleging 6 12,0 Persoonlijke verzorging 5 10,0 Verpleging, Verblijf-langdurig en Ondersteunende begeleiding-alg 3 6,0 Verpleging, Verblijf-tijdelijk en Persoonlijke Verzorging 2 4,0 Verpleging, Verblijf-langdurig en Persoonlijke Verzorging 2 4,0 Ondersteunende begeleiding-dag 2 4,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging en Ondersteunende begeleiding-alg 2 4,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-langdurig en Ondersteunende 2 4,0 begeleiding-alg Persoonlijke verzorging, Verpleging en Huishoudelijke verzorging 2 4,0 Verpleging en Activerende begeleiding-alg 2 4,0 Verblijf-langdurig 1 2,0 Persoonlijke verzorging en Verpleging 1 2,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging en Activerende begeleiding-dag 1 2,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-tijdelijk en Ondersteunende 1 2,0 begeleiding-alg Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-langdurig, Activerende 1 2,0 begeleiding-dag en Ondersteunende begeleiding-alg Persoonlijke verzorging en Huishoudelijke verzorging 1 2,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-tijdelijk en Huishoudelijke verzorging 1 2,0 Ondersteunende begeleiding-alg en Huishoudelijke verzorging 1 2,0 Ondersteunende begeleiding-alg, Huishoudelijke verzorging en Verblijf-tijdelijk 1 2,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging en Activerende begeleiding-alg 1 2,0 Persoonlijke verzorging, Verpleging, Verblijf-tijdelijk, Ondersteunende 1 2,0 begeleiding-dag en Activerende begeleiding-alg
97
98
99
Conclusies en discussie
[10]
100
HOOFDSTUK [10]
10.1
Inleiding
De doelstelling van het onderzoek is het verkrijgen van inzicht in het proces van zorgaanvraag van ouderen, het indicatieproces van het RIO/CIZ en het uiteindelijk zorgbesluit. De onderzoeksvraag ‘In hoeverre leiden vergelijkbare beperkingen in zelfredzaamheid (zorgbehoefte) bij ouderen tot vergelijkbare zorgindicaties?’ heeft hierbij als uitgangspunt gefungeerd. In de volgende paragraaf zijn de belangrijkste conclusies geformuleerd. Vervolgens worden methodologische kanttekeningen geplaatst bij het onderzoek. Afgesloten wordt met een discussie.
10.2
Conclusies
Er is vrijwel geen sprake van ouderen met vergelijkbare beperkingen en hiervan afgeleide uniforme behoefte aan zorg en ondersteuning. Ten eerste doen beperkingen zich voor op diverse zorggebieden (sociale redzaamheid, sociale relaties, huishoudelijk leven, persoonlijke verzorging en mobiliteit). Ten tweede hebben de meeste ouderen beperkingen in meer dan één zorggebied, waardoor er een grote variatie in combinaties van beperkingen onstaat. Ten derde zijn er aanzienlijke verschillen zijn in de mate waarin ouderen op de diverse zorggebieden beperkt zijn. Ten vierde wordt de zorgvraag niet alleen ingegeven door beperkingen die mensen ervaren. Ook de mate waarin men kan rekenen op informele hulp, daadwerkelijk gebruik maakt van informele hulp en woonsituatie zijn bepalend voor de zorgvraag. Concluderend kan gesteld worden dat het geheel van beperkingen en persoonlijke leef- en woonomstandigheden uiteindelijk bepalend is voor de benodigde hulp en ondersteuning die het RIO/CIZ nodig acht op basis van gestandaardiseerde protocollen. Deze complexiteit maakt het echter moeilijk een eenduidig beeld te schetsen van hèt zorgindicatieproces en de onderzoeksvraag volledig en eenduidig te beantwoorden. Kenmerken zorgvrager De gemiddelde leeftijd van de zorgvrager ouder dan 65 jaar die het RIO/CIZ benadert voor hulp en ondersteuning op het gebied van de AWBZ-zorg Verpleging en Verzorging is 79 jaar (range 65 tot en met 103 jaar). 71% van de respondenten is vrouw is, ruim de helft (51%) is weduwe of weduwnaar en 62% woont alleen. Bijna alle ouderen wonen nog zelfstandig (84%). De meeste ouderen die een aanvraag voor AWBZ-zorg bij het RIO/CIZ indienen hebben een beperking op het vlak van de persoonlijke verzorging of kunnen niet meer langer zelfstandig het huishouden runnen. Beperkingen in mobiliteit, sociale redzaamheid en sociale relaties komen minder vaak voor. Verder heeft het grootste deel van de ouderen (75%) beperkingen op meer dan één zorggebied, waarbij met name beperkingen in persoonlijke verzorging, huishoudelijk leven en mobiliteit samengaan.
CONCLUSIES EN DISCUSSIE
Bij 16% (n=810) van de ouderen is er in meer of mindere mate sprake van informele hulp (overwegend partner of anderen die tot het huishouden behoren). Nog eens 639 (13%) ouderen zeggen wel te kunnen rekenen op informele hulp maar hiervan geen gebruik te maken. De helft van de informele hulpverleners geeft aan zware problemen te ervaren met de zorg die ze bieden. 1216 ouderen (24%) ervaren op de één of andere manier problemen met hun huidige woonsituatie in relatie tot hun zorgvraag. Dit leidt bij 43% tot een verhuiswens naar veelal een intramurale setting of aanleunwoning (geclusterd individueel wonen met nabije zorg). Bij de ouderen die geen verhuiswens hebben bieden mogelijk aanpassingen in de woning of anderszins voldoende soelaas. Relatie zorgvraag en zorgindicatie De aanvraag voor AWBZ-zorg wordt door het RIO/CIZ verkend in relatie tot de ziekte, aandoening, stoornis en beperkingen en persoonlijke omstandigheden (onder andere informele hulp en woonsituatie). Het totaal van deze gegevens geeft een integraal beeld van de benodigde hulp en ondersteuning. Deze complexiteit bemoeilijkt het spreken over dé zorgvraag of dé zorgindicatie. Toch is geprobeerd zicht te krijgen op de relatie tussen beperkingen en geadviseerde AWBZ zorg. De conclusies naar aanleiding van deze exercitie zijn achtereenvolgend uiteengezet. De meeste ouderen krijgen door het RIO/CIZ hulp geïndiceerd op het vlak van de persoonlijke, huishoudelijke en verpleegkundige verzorging. Tevens krijgt 72% van de ouderen zorg geïndiceerd op meer dan één zorggebied. Zorg is dan nodig op bijvoorbeeld zowel het huishoudelijke, persoonlijke als verpleegkundige vlak, hetgeen gezien de beperkingen een voor de hand liggende combinatie lijkt. Om beter zicht te krijgen op kenmerken van ouderen in relatie tot de geadviseerde hulp en ondersteuning op de diverse zorggebieden, zijn ouderen met een indicatie voor bijvoorbeeld huishoudelijke verzorging vergeleken met ouderen zonder deze indicatie. Deze vergelijking is voor alle zorggebieden uitgevoerd, uitgezonderd ‘Activerende begeleiding – Dagprogramma’ gezien het gering aantal ouderen voor wie deze ondersteuning van toepassing is. Zoals verwacht ervaren ouderen met een indicatie huishoudelijk verzorging (HV) ook meer beperkingen in het huishoudelijke leven vergeleken met ouderen die geen zorg krijgen. Dit geldt ook voor de persoonlijke verzorging (PV); ouderen die ondersteuning in de persoonlijke verzorging geïndiceerd krijgen ervaren meer beperkingen bij hun persoonlijke verzorging dan ouderen die deze ondersteuning niet krijgen. Wat opvalt is dat ouderen met een indicatie PV bij alle beperkingen hoog scoren (hoe hoger de score hoe minder iemand in staat is activiteiten zelfstandig uit te voeren). Dit is niet het geval bij ouderen die huishoudelijke verzorging geadviseerd krijgen; deze ouderen scoren alleen
101
102
HOOFDSTUK [10]
hoger op beperkingen in het huishoudelijk leven, bij de overige beperkingen hebben zij een lagere score. Verpleegkundige zorg (VP) wordt veelal toegewezen naar aanleiding van een ziekte of aandoening die specifieke verpleegkundige zorg vereist. Er is dus niet zonder meer een vergelijking te trekken naar de vijf zorggebieden waarbinnen beperkingen bij ouderen worden geïnventariseerd. Zo is het goed mogelijk dat iemand nog prima is staat is zijn of haar persoonlijke verzorging zelfstandig te doen (bijvoorbeeld wassen, eten, drinken, tanden poetsen) maar niet zichzelf kan injecteren. Ondersteunende begeleiding (OB) is nodig bij mensen met een sterk beperkte sociale redzaamheid die verband houdt met een bijzondere ziekte of stoornis. Beperkingen in ‘sociale redzaamheid’ en ‘sociale relaties’ komen dan ook veel voor bij ouderen met deze indicatie vergeleken met ouderen die vrijwel geen beperkingen op dit vlak hebben. Ouderen die in aanmerking komen voor langdurige opname in een intramurale setting (VB-Ldu) zijn zoals verwacht aanzienlijk meer beperkt dan ouderen die deze intramurale zorg niet nodig hebben; bij geen enkele andere indicatie zijn de gemiddelde scores per beperking zo hoog (hoe hoger de score hoe beperkter iemand is). Daarmee lijkt het erop dat VB-Ldu alleen wordt afgegeven als zelfstandig wonen echt niet meer verantwoord is ondanks uitgebreide hulp en ondersteuning in de thuissituatie. De verschillen tussen ouderen met een indicatie voor een tijdelijke opname (VB-Tijd) in het verzorgingshuis is niet zo groot vergeleken met ouderen die deze zorg niet krijgen toegewezen. Mogelijk heeft dit te maken met de ‘tijdelijkheid’ van deze indicatie. Een indicatie VB-Tijd wordt immers veelal afgegeven in situaties waarbij sprake is van tijdelijke extra toezicht of zorg (na bijvoorbeeld operatie) of tijdelijke ontlasting mantelzorg. De bedoeling is in ieder geval dat na een kortdurend verblijf de zorg thuis weer wordt hervat. De AWBZ-functie ‘Activerende begeleiding’ (AB) is gericht op herstel of substantiële verbetering van iemands functioneren. Bij slechts 283 (6%) van de 5070 ouderen is hulp en ondersteuning op dit vlak gewenst, merendeels ten gevolge van een lichamelijke handicap. Wat opvalt is dat de groep ouderen met een AB-Alg met name in mobiliteit en zelfstandig uitvoeren van huishoudelijk taken meer beperkt is dan de ouderen die deze indicatie niet krijgen. Informele hulp in relatie tot AWBZ-zorg Wat opvalt is dat bij alle zorgfuncties sprake is van een statistisch significant verschil tussen de ouderen die kunnen rekenen op informele hulp en ouderen die dit niet kunnen. Het patroon is iedere keer hetzelfde. Ouderen die kunnen rekenen op informele hulp (meestal inwonenden) krijgen vaker zorg toegewezen op de onderscheiden zorggebieden vergeleken met ouderen die niet kunnen rekenen op informele hulp. Dit terwijl eerder verwacht wordt dat ouderen die niet kunnen rekenen op informele hulp vaker en meer zorg krijgen toegewezen omdat zij op geen enkele manier kunnen terugvallen op informele hulpverleners. Een mogelijke verklaring voor dit ‘omgekeerde’ effect is dat de informele hulp een belangrijke rol vervult in het signaleren van zorgbehoefte, het zoeken naar hulp en in gang zetten van het indicatieproces. Vergeleken met informele hulpverle-
CONCLUSIES EN DISCUSSIE
ners (jonger, mondiger, beter opgeleid) zijn de ouderen vaak slecht op de hoogte van het zorgaanbod en de kanalen waarlangs zorg geregeld moet worden. Als deze verklaring valide is geldt ook dat ouderen zonder informele hulp mogelijk meer zorg nodig hebben dan ze krijgen, maar die niet vragen. Ouderen die zorg geïndiceerd krijgen bij de persoonlijke verzorging, of begeleiding nodig hebben in de zin van Ondersteunende begeleiding-Algemeen (OB-Alg) of Activerende begeleiding-Algemeen (AB-Alg) blijken gemiddeld meer gebruik te maken van informele hulp dan ouderen die deze zorg niet nodig hebben. Dit heeft er mee te maken dat van inwonende informele hulp verwacht wordt dat ze een bijdrage leveren in deze zorg voor de vrager. Dit geldt niet voor een tijdelijk verblijf (VB-Tijd). Hierbij is een groot verschil in de mate waarin de ouderen gebruik maken van informele hulp; ouderen die geen indicatie VB-Tijd krijgen maken juist veel meer gebruik van informele hulp. Mogelijk is deze informele hulp in staat te compenseren voor een kortdurende intramurale opname. Van de andere kant wordt een tijdelijke opname vaak ingezet ter ontlasting van de informele zorg, waardoor ook een omgekeerde situatie zeer goed voorstelbaar zou zijn. De belasting van de informele hulp is groter bij ouderen die een indicatie Verpleging, Ondersteunende Begeleiding of Verblijf langdurig krijgen. Het lijkt erop dat naarmate de zorg intensiever en gespecialiseerder wordt, de informele hulp overbelast dreigt te raken. Woonsituatie in relatie tot AWBZ-zorg Gezien de wens van ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te wonen wordt een intramurale opname veelal uitgesteld totdat het echt niet meer verantwoord is om langer thuis te blijven wonen. Uit de resultaten blijkt dat intramuraal wonende ouderen aanzienlijk meer beperkingen ervaren op alle zorggebieden. Hieraan kan toegevoegd worden dat ouderen in een verzorgingshuis ook meer zorg toegewezen krijgen: ouderen in een intramurale woonomgeving - vergeleken met ouderen die nog zelfstandig wonen in de wijk krijgen vaker een indicatie Persoonlijke Verzorging, Verpleging, Ondersteunende begeleiding-Dagprogramma, Ondersteunende begeleiding-Algemeen en Verblijf-Langdurig. Ouderen in een intramurale zorgsetting krijgen echter wel minder vaak huishoudelijke ondersteuning toegewezen hetgeen gezien het ‘all included’ karakter van het verpleegof verzorgingshuis verklaarbaar is. Afgezien van de woonsituatie (zelfstandig versus intramuraal) blijkt dat ouderen die problemen ervaren met de woning vaker zorg krijgen geïndiceerd vergeleken met ouderen die deze problemen niet ervaren. In die zin zijn problemen met de woning dus van invloed op de benodigde zorg en ondersteuning. Met name bij de functie OB-Alg blijkt dat relatief meer mensen met problemen aan hun huis deze indicatie krijgen (49%) vergeleken met ouderen die deze problemen niet ervaren (31%). Mogelijk zijn deze ouderen gezien hun beperkingen in sociale zelfredzaamheid niet langer in staat om zelfstandig te wonen. Dit is in overeenstemming met de bevinding dat ouderen die een verhuiswens hebben
103
104
HOOFDSTUK [10]
vaker een indicatie OB-Alg krijgen als motivatie voor hun wens om te verhuizen naar een andere woning. Veelal richt deze verhuiswens zich op een meer beschermde woonomgeving. Vergelijkbare beperkingen in relatie tot AWBZ zorg De resultaten bevestigen dat vergelijkbare beperkingen niet vanzelfsprekend leiden tot vergelijkbare zorgindicaties. Met andere woorden, het hebben van uitsluitend beperkingen in het huishoudelijke leven of de persoonlijke verzorging leidt niet tot indicatiestellingen die alleen deze zorggebieden betreffen. Ondanks het feit dat dit bij een groot deel van de huishoudelijke verzorging wel het geval is, wordt bij beperkingen in de persoonlijke verzorging een gevarieerd palet aan indicaties afgegeven. Hierdoor rijst de vraag, waardoor wordt deze variatie veroorzaakt? Eerder onderzoek heeft het mogelijke belang van zogenaamde bronnen (‘resources’) al onderstreept (zie het eerder gepresenteerde theoretisch model ‘De relatie behoeften, bronnen en hulpvraag’ in §1.3). De resultaten van dit onderzoek bevestigen die beeld ten dele. Immers ouderen wier informele hulpverleners meer overbelast waren kregen eerder een indicatie Persoonlijke verzorging of Verblijf langdurig.
10.3
Discussie
Uit de conclusies blijkt dat de beperkingen van ouderen en hun leef- en woonomstandigheden zeer divers kunnen zijn wat resulteert in een enorme variatie in indicatiestellingen. Alvorens echter onderhavig onderzoek kritisch te beschouwen worden eerst enkele methodologische kanttekeningen geplaatst. 10.3.1
Methodologische kanttekeningen
Ten eerste biedt de verkregen dataset geen volledig beeld van alle gegevens die het RIO/CIZ tijdens een indicatiegesprek verzameld. Ondanks diverse inspanningen bleken de ontwikkelde zoekvragen (‘queries’) niet in staat alle gewenste gegevens voor dit onderzoek uit het cliëntvolgsysteem van het RIO/CIZ te selecteren. Het gehanteerde cliëntvolgsysteem in Zuidelijk Zuid-Limburg en de Westelijke Mijnstreek – OpenCare2000 bleek slechts beperkt toegankelijk voor een uitgebreide dataselectie met behulp van CORVU. Hierdoor was bepaalde informatie niet leverbaar. De volgende informatie ontbreekt in deze rapportage: inhoud en omvang zorgvraag volgens cliënt, is vraag tevens gericht op voorzieningen buiten de AWBZ, maakt ander persoon uit huishouden gebruik van zorg uit de AWBZ, grondslag aanvraag, de behoefte aan zorg zoals die door de cliënt verwoord is, ziekte/aandoening en functie Behandeling. Verder zijn een aantal gegevens slechts gedeeltelijk uit het cliëntvolgsysteem geselecteerd wat met name bij de gegevens over de informele hulp en woonsituatie tot onvolledigheden heeft geleid.
CONCLUSIES EN DISCUSSIE
Ten tweede, bleek de dataset een groot aantal ontbrekende waarden te bevatten. Dit is enerzijds het gevolg van de registratieprocedure van het RIO/CIZ waarbij uitsluitend die gegevens worden geregistreerd die relevant zijn met betrekking tot de aanvraag. Met andere woorden, als bijvoorbeeld de ‘woonsituatie’ geen problemen oplevert of niet relevant wordt geacht met betrekking tot de aanvraag, dan worden deze vragen waarschijnlijk niet door de indicatiestellers aan de aanvrager gesteld. Dit geldt ook voor de beperkingen. Als de vrager een zorgaanvraag heeft die niet met mobiliteit te maken heeft of de cliënt geeft aan geen problemen te hebben met zijn of haar mobiliteit, dan is deze beperking niet gescoord. Anderzijds lijkt het erop dat bepaalde variabelen niet zorgvuldig zijn ingevuld. Zo is bij de woonsituatie bij aanvraag (zie §1.3) frequent de categorie ‘anders’ ingevuld. Dit terwijl de uitputtende categorieën het toch mogelijk maken een bepaalde woonsituatie correct in te schatten. Daarnaast ontbreken van 505 ouderen de gegevens over de woonsituatie terwijl er toch van uit mag worden gegaan dat deze achtergrondgegevens te allen tijde worden ingevuld. Ten derde, op basis van de onderzoeksvraag is de dataset van 10480 geselecteerde cliënten gereduceerd tot 5070 ouderen van wie zowel beperkingen geregistreerd zijn als de noodzakelijke hulp en ondersteuning. Een mogelijke verklaring voor het feit dat bij veel ouderen of de beperkingen of een indicatie ontbreekt is gelegen in de tijdscomponent die gepaard gaat met het gehele proces van aanvraag tot indicatiebesluit. Dit gehele proces kan langere tijd omvatten waardoor er op moment X sprake kan zijn van zogenaamde ‘openstaande records’, waarbij bijvoorbeeld het onderzoek naar beperkingen, woon- en leefomstandigheden al heeft plaatsgevonden maar het uiteindelijke besluit in functies nog niet is geregistreerd. Ook kan het zijn dat een telefonische aanvraag al in het cliëntvolgsysteem is geregistreerd zonder dat een indicatiegesprek heeft plaatsgevonden. Verder kan het voorkomen dat er al een indicatiebesluit is geregistreerd zonder dat duidelijk is welke beperkingen hiertoe aanleiding geven. Dit is volgens het RIO/CIZ vaker het geval indien een bestaand indicatiebesluit naar aanleiding van een acute situatie veranderd moet worden (bijvoorbeeld na een valincident of herstel na ziekenhuisopname). Ook komt het voor dat aanvraagprocedures na het gesprek met de indicatiesteller worden afgebroken (bijvoorbeeld overlijden, particuliere hulp in de huishouding). Door middel van een non-respons analyse is nagegaan of de uitval mogelijk selectief is. In het algemeen kan gesteld worden dat de responsgroep zorgbehoevender is dan de non-respons groep; de responsgroep scoort bij alle beperkingen (uitgezonderd mobiliteit) gemiddeld hoger dan de non-respons groep, wat betekent dat de responsgroep meer beperkingen ondervindt bij het handhaven van sociale relaties, persoonlijke zorg, sociale redzaamheid en huishoudelijk leven. Dit patroon sluit aan bij de uiteindelijk geïndiceerde zorg; uitgezonderd de zorggebieden verpleegkundige zorg en activerende begeleiding valt op dat de responsgroep op alle zorggebieden vaker hulp krijgt toegewezen vergeleken met de non-respons groep. Met name het verschil in ‘verblijf-langdurig’ is opvallend. In de responsgroep krijgt 27% deze zorg geïndiceerd terwijl dit percentage in de non-respons groep aanzienlijk lager is (6%). Een ander verschil tussen de repons en non-respons groep betreft het feit dat de respondenten vaker een nieuwe zorgvraag heb-
105
106
HOOFDSTUK [10]
ben, terwijl in de non-respons groep meer veranderingen optreden in de bestaande vraag. Mogelijk wordt bij veranderingen eerder verzamelde informatie niet nogmaals geregistreerd. Jammer is echter wel dat het cliëntvolgsysteem niet dusdanig is geconstrueerd dat ‘queries’ in staat zijn eerdere aanvragen te integreren met latere aanvragen in één bestand. 10.3.2
Tot slot
Het RIO/CIZ registreert een groot aantal gegevens die inzicht kunnen geven over kenmerken zoals opgenomen in het theoretische model ‘De relatie behoeften, bronnen en hulpvraag’. Het is dan ook zeer aantrekkelijk dergelijke bestanden - die gegevens omvatten van grote groepen zorgvragers - toegankelijk te maken voor onderzoek. Door het bestuderen van de zorgvraag van de cliënt in relatie tot persoonlijke omstandigheden ontstaat immers in toenemende mate inzicht in factoren die bepalend zijn voor noodzakelijk zorg en ondersteuning. Deze informatie biedt handvaten voor het ontwikkelen van een vraaggericht zorgaanbod. Namelijk op het moment dat duidelijk wordt welke omstandigheid noopt tot behoefte aan formele hulp, wordt ook duidelijker welke zorg nodig is. Is er sprake van overbelaste informele hulp of een problematische woonsituatie (bijvoorbeeld de bewoner kan niet meer zelfstandig de trappen op) dan dient het zorgaanbod ook te worden afgestemd op deze specifieke problemen. Het verdient dan ook aanbeveling databanken zoals die van het RIO/CIZ beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken voor onderzoek en beleidsdoeleinden. Dat dit niet eenvoudig is, heeft onderhavig onderzoek uitgewezen. Er dient deskundigheid, mankracht, tijd en geld beschikbaar te zijn om de juiste zoekopdrachten te formuleren en toe te passen op het databestand. Verder is duidelijk geworden dat bij het ‘bouwen’ van een dergelijk cliëntvolgsysteem al rekening gehouden dient te worden met de toepassingsmogelijkheden voor onderzoek. Opgemerkt dient te worden dat dit soort onderzoek ook zeker ten goede kan komen aan de interne bedrijfsvoering van het RIO/CIZ. Eventuele tekortkomingen in het systeem evenals onduidelijkheden over het registreren worden inzichtelijk gemaakt en kunnen aangewend worden ten bate van de kwaliteit van het indicatieproces. Tot slot nog enkele algemene opmerkingen die met name interessant zijn voor toekomstig onderzoek. De onderzoekspopulatie omvat uitsluitend ouderen die gegeven hun behoefte aan hulp en ondersteuning in het dagelijks leven het RIO/CIZ hebben benaderd met een zorgvraag. Er dus geen informatie bekend over ouderen met mogelijk een vergelijkbare achtergrond, behoeften en beperkingen zonder AWBZ zorgvraag. Verder hebben de onderzochte bronnen in dit onderzoek vooral betrekking op de mogelijkheden waarover de cliënt zelf beschikt (bijvoorbeeld het vermogen om nog trappen te lopen, zelf boodschappen te doen en dergelijke). ‘Externe’ bronnen zoals de beschikbaarheid van (openbaar) vervoer of inkomen zijn niet onderzocht. Het is goed voorstelbaar dat ook deze bronnen een belangrijke rol spelen bij de aard van de zorgvraag.
CONCLUSIES EN DISCUSSIE
In dit onderzoek is geen informatie verzameld over algemene menselijke behoeften zoals de behoefte aan autonomie, sociale relaties en veiligheid. Deze behoeften zijn echter wel opgenomen in het eerder genoemde theoretische model (‘De relatie behoeften, bronnen en behoeftebevrediging’). Het was echter praktisch onhaalbaar om naast de reguliere taken deze extra informatie te laten verzamelen door de indicatiestellers door de omslag van productgericht naar functiegericht indiceren, introductie van een nieuwe formulierenset en cliëntvolgsysteem, gevolgd door de centralisatie van het RIO in het CIZ. Op basis van de gegevens kan in ieder geval geconcludeerd worden dat ‘de zorgvraag’ niet bestaat, evenmin als er sprake is van dé zorgindicatie gegeven een bepaalde beperking. Zelfs bij een relatief eenvoudige en tevens veel voorkomende beperkingen en als beperkingen in het huishoudelijk leven, wordt een redelijk gevarieerd palet van zorgindicaties afgegeven. Meer duidelijkheid over de oorzaken van deze variatie biedt mogelijk aangrijpingspunten voor vernieuwend en vraaggericht zorgaanbod. Het eerder ontwikkelde model was een eerste poging om meer zicht te krijgen op zorgbehoeften in relatie tot algemeen menselijke behoeften en bronnen. Dit onderzoek bevestigt de noodzaak om meer zicht te krijgen op de complexiteit van zorgbehoeften, zorgvraag, bronnen en een vraaggericht zorgaanbod.
107
108
109
Literatuur
110
1.
Van Bilsen, P.M.A., Hamers, J.P.H., Groot, W., Spreeuwenberg, C. (2002) Welke zorg vragen ouderen? Maastricht: Universitaire Pers Maastricht.
2.
Stevens, J.A.M., Lalleman, A.W., Mathijssen, S.W., Van Eijk, W., Hamers J.P.H. (2000) Zorg in Limburg. De AWBZ -sector in kaart gebracht. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht.
3.
Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. (2001) Vraag aan bod: hoofdlijnen van vernieuwing van het zorgstelsel. Den Haag: Ministerie van VWS.
4.
Van der Grinten, T. (2000) Sturing door en sturing van de vraag. Kanttekeningen bij vraagsturing in de gezondheidszorg. In Boon, L. (Ed.), Vraagsturing & zorgketens (Vol. Ontwikkelingen in de gezondheidszorg, deel 30) Stichting Sympoz. Platform voor ontwikkelingen in de gezondheidszorg: Amstelveen.
5.
Garretsen, H., Bongers, I. en Rijckmans, M. (2002) Zorgen om de Nederlandse zorg. Is vraagsturing een oplossing. In Bosselaar, H. (Ed.), Vraagsturing. De cliënt aan het roer in de sociale zekerheid en zorg, Uitgeverij Jan van Arkel: Utrecht.
6.
Goudriaan, G. en Vaalburg, A.M. (1998) De vraag als maat. Vraaggerichtheid vanuit gebruikersperspectief. Utrecht: Nederlandse Patiënten/Consumenten Federatie.
7.
Huizing, A.R., Maaskant, M.A., Hamers, J.P.M., Groot, W. (2002) Een eigen invulling. Zorgbehoeften van mensen met een verstandelijke handicap. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht.
8.
Van Galen, J., Brouwer, J. en Sogolée, G. (2001). Vraagontwikkeling Zorg 2001. ABF Research.
9.
Van Galen, W.C.C., Courtens, A.M. en Hamers, J.P.H. (2002). Palliatieve terminale zorg in Limburg. Een ‘quick scan’. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht.
10. Bradshaw, J. (1972). A taxonomy of social need. In McLachlan, G. (Ed.), Portfolio for health: problems and progress in medical care. Nuffield Provincial Hospital: London. 11. Van Bilsen, P.M.A., Hamers, J.P.H., Groot, W., Spreeuwenberg, C. (2003). Een andere kijk op de wachtlijstproblematiek. De behoefte van ouderen aan verzorgingshuiszorg. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht. 12. Sheldon, K.M., Elliot, A.J., Kim, Y., Kasser, T. What is Satisfying about Satisfying Events? Testing 10 Candidate Psychological Needs. Journal of Personality and Social Psychology, 2001. 80(2): p. 325-339. 13. Maslow, A. (1954). Motivation and personality. New York: Harper & Row. 14. Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (2003). Modernisering AWBZ. Klanten kiezen. Den Haag: Ministerie van VWS. 15. Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (1999). Zicht op Zorg. Plan van aanpak Modernisering AWBZ. Den Haag: Ministerie van VWS. 16. Nunnally, J.C.J. (1978). Psychometric Theory. 2e ed. New York McGraw-Hill.
111
Leden PRV Bijlage [1]
112
LEDEN PRV
Voorzitter, Raadscoördinator en Raadsleden PROVINCIALE RAAD VOOR DE VOLKSGEZONDHEID zittingsperiode 2003-2007
Naam
Functie
Instelling
prof. dr. W.N.J. Groot
Voorzitter
Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg
prof. dr. J.P.H. Hamers
Raadscoördinator
Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg
drs. F.G.J.M. Beckers
Burgemeester
Gemeente Schinnen
dr. W.H.E. Buntinx
Directeur Onderzoek & Ontwikkeling
Stichting St. Anna
ir. B.F. Dessing
Voorzitter Raad van Bestuur
VGZ-IZA
drs. F.G.J. Geerings
Voorzitter Raad van Bestuur
SEVAGRAM
drs. J.L. van Houtem
Directeur Zorg
Stichting Daelzicht
mw. drs. M.C.H. Jansberg-Diederen
Voorzitter Raad van Bestuur
GroeneKruis Domicura
L.F.J. Jansen
Voorzitter Raad van Bestuur
Orbis Medisch en Zorgconcern
prof. dr. R.T.J.M. Janssen
Voorzitter Raad van Bestuur
Mondriaan Zorggroep
mw. L.J.M. Klaasse-van Remortel
Directeur bedrijfsvoering
Maastro Clinic
mr. E.W. Meijer
Voorzitter Raad van Beheer
Huis voor de Zorg
drs. W.A. Roobol
Directeur
Orde van Medisch Specialisten
drs. R.F.M. Ruijters
Lid Raad van Bestuur
Zorggroep Meander Oostelijk Zuid-Limburg
drs. A.W.C.R. Smulders
Huisarts
Montfort
J.G.A. Spätjens MBA
Voorzitter Raad van Bestuur
Zorggroep Noord-Limburg
113
114
115
Gemeenten waarin de Bijlage [2] cliënten woonachtig zijn
116
GEMEENTEN WAARIN DE CLIËNTEN WOONACHTIG ZIJN
Gemeenten waarin de cliënten woonachtig zijn. Frequentie Valid 16 BEEK 134 BRUNSSUM 3 ECHT-SUSTEREN 158 EIJSDEN 168 ENSCHEDE 1 GULPEN-WITTEM 1 HEERLEN 1 HELDEN 1 HEYTHUYSEN 1 KERKRADE 1 LANDGRAAF 3 MAASTRICHT 2229 MARGRATEN 169 MEERSSEN 288 NUTH 3 ROERMOND 2 SCHINNEN 93 SIMPELVELD 1 SITTARD-GELEEN 1261 STEIN 243 VAALS 1 VALKENBURG AAN DE GEUL 287 VENLO 1 VENRAY 1 VOERENDAAL 2 WEERT 1 Totaal 5070
% 0,3 2,6 0,1 3,1 3,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 44,0 3,3 5,7 0,1 0,0 1,8 0,0 24,9 4,8 0,0 5,7 0,0 0,0 0,0 0,0 100,0
Cumulatief % 0,3 3,0 3,0 6,1 9,4 9,5 9,5 9,5 9,5 9,5 9,6 9,6 53,6 56,9 62,6 62,7 62,7 64,5 64,6 89,4 94,2 94,2 99,9 99,9 99,9 100,0 100,0
117
118
119
Non-respons analyse Bijlage [3]
120
NON-RESPONS ANALYSE
De validiteit van het onderzoek wordt met name aangetast wanneer de ouderen die buiten het onderzoek vallen verschillen van de ouderen in de onderzoeksgroep (n=5070) ten aanzien van een aantal belangrijke achtergrondkenmerken als leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, woonsituatie, soort aanvraag, beperkingen en indicatie aangaande benodigde hulp. Vandaar dat is nagegaan in hoeverre er sprake is van selectieve uitval, waarbij in eerste instantie de totale uitval (non-respons groep 1,2 en 4) is vergeleken met de responsgroep 3 (zie § 3.1). Uit de resultaten (Tabel 1) blijkt dat de responsgroep (n=5070) qua leeftijd nauwelijks verschilt qua leeftijd van de non-respons groep (n=5410). Zo is de gemiddelde leeftijd in de responsgroep 79,1 jaar (SD=6,8) en in de non-respons groep 78,7 jaar (SD=7,2). Door de grootte van de steekproef is dit verschil wel significant. De verdeling naar geslacht is in beide groepen niet verschillend. Tabel 1. Het verschil tussen de responsgroep (n=5070) en non-respons groep (n=5410) met betrekking tot geslacht, leeftijd, woonsituatie, burgerlijke staat en type zorgvraag Responsgroep Non-responsgroep Kenmerken p-waarde 79,1 78,7 0,01 Leeftijd (SD) 1 Geslacht2 1491 (47,0%) 1678 (53,0%) 0,07 – Man (n=3169) 3579 (51,0%) 3732 (49,0%) – Vrouw (n=7311) Woonsituatie 2 490 (52,3%) – Intramuraal (=1028) 2655 (52,1%) – Zelfstandig in de wijk (n=5094) 1925 (44,2%) – Onbekend (n=4358) Alleen versus samenwonend 2 1717 (46,8%) – Samen 3235 (50,9%) – Alleen 97 (34,9%) – Onbekend Note: 1. ANOVA (one-way); 2. Chi square
538 (47,7%) 2439 (47,9%) 2433 (55,8%)
0,00
1949 (53,2%) 3124 (49,1%) 181 (65,1%)
0,00
Ook is gekeken of de woonsituatie verschillend is tussen beide groepen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de diverse mogelijke opties (zie paragraaf 3.3) zijn teruggebracht tot zelfstandig wonen, intramuraal wonen en ‘anders’ als onbekend is hoe iemand woont. Ongeveer gelijke percentages in beide groepen wonen intramuraal dan wel zelfstandig. Opvallend is wel dat het percentage ouderen waarvan onbekend is hoe ze wonen in de non-respons groep aanzienlijk hoger is (55,8%) vergeleken met de responsgroep (44,2%). Ook zijn beide groepen vergeleken qua burgerlijke staat. Hierbij zijn de oorspronkelijke 6 categorieën (gehuwd, partner, gescheiden, ongehuwd, weduwe, onbekend) gehercodeerd naar samen, alleen en onbekend. Het aantal ouderen dat alleen woont in de responsgroep (50,9%) is nagenoeg gelijk aan het aantal ouderen dat alleen is in de non-respons groep (49,1%). Het verschil tussen beide groepen is groter wat betreft het aantal ouderen dat samenwoont. Zo woont 46,8% van de responsgroep samen tegenover
121
122
53,2% in de non-respons groep. Wat opvalt is dat in de non-respons groep vergeleken met de responsgroep vaak de gegevens omtrent burgerlijke staat ontbreken. Zo is in de non-respons groep bij 65,1% van de ouderen onbekend of ze alleen dan wel samenwonend zijn, vergeleken met 34,9% in de responsgroep. Tenslotte is gekeken of de groepen verschillen in reden van aanvraag (nieuwe zorgvraag, verandering bestaande zorgvraag, verstreken geldigheidstermijn en anders). Hoewel de verschillen niet erg groot zijn, hebben de respondenten vaker een nieuwe zorgvraag (53,0%) terwijl in de non-respons groep meer veranderingen optreden in de bestaande vraag (57,3%). Wederom zijn bij de non-respondenten opvallend veel ouderen – vergeleken met de respondenten – bij wie de categorie ‘anders’ (inclusief ontbrekende waarde) is gescoord. Samenvattend kan gesteld dat beide groepen niet verschillen qua leeftijd en geslacht. Toch zijn er bij de woonsituatie, burgerlijke staat en zorgvraag een aantal verschillen geconstateerd waarmee bij de interpretatie van de resultaten rekening gehouden moet worden. Zo valt met name op dat in de non-respons groep vaker gegevens onbekend zijn dan wel ontbreken (categorie ‘anders’). In tweede instantie is nagegaan of groep 1 (‘ouderen waarbij alleen de beperkingen zijn gescoord, maar niet is aangegeven op welke zorggebieden hulp en ondersteuning nodig is) verschilt van de responsgroep in de mate waarin beide groepen beperkt zijn in zelfredzaamheid, mobiliteit, huishoudelijke leven, persoonlijke verzorging en participatie in sociale relaties en maatschappelijk leven (zie Tabel 2). Uit de resultaten blijkt dat de responsgroep vrijwel net zo beperkt is op het gebied van sociale relaties en persoonlijke zorg als de non-respons groep. Het verschil in sociale redzaamheid tussen de responsgroep (gemiddelde score 4,8) en non-respons groep (gemiddelde score 3,0) is iets groter, hetgeen betekent dat de responsgroep meer beperkingen heeft op dit vlak dan de non-respons groep. Het verschil in beperkingen op het huishoudelijke vlak en mobiliteit tussen beide groepen is opvallend. Ouderen in de responsgroep kennen meer beperkingen in het huishoudelijk leven (gemiddelde score 10,4) maar ervaren minder problemen op het gebied van mobiliteit (gemiddelde score 3,3). Ouderen in de non-respons groep ervaren minder huishoudelijke problemen (gemiddelde score 6,7) maar ervaren wel meer problemen bij mobiliteit (gemiddelde score 6,9). In het algemeen kan nog opgemerkt worden dat de responsgroep bij alle beperkingen (uitgezonderd mobiliteit) gemiddeld hoger scoort dan de non-respons groep. In die zin kan gesteld worden dat de responsgroep meer beperkt is bij het handhaven van sociale relaties, persoonlijke zorg,sociale redzaamheid en huishoudelijk leven vergeleken met de non-respons groep. Bij het interpreteren van de resultaten zal rekening gehouden worden met de geconstateerde verschillen.
NON-RESPONS ANALYSE
Tabel 2. Het verschil tussen responsgroep (n=5070) en de groep ouderen waarvan de beperkingen bekend zijn, maar niet is aangegeven op welke zorggebieden hulp en ondersteuning nodig is (groep 1) (n=2015) Kenmerken Range Responsgroep Non-responsgroep p-waarde Beperkingen 1,2 0-18 1,9 1,7 – Sociale relaties 0,11 – Persoonlijke zorg 0-24 6,8 5,7 0,00 – Sociale redzaamheid 0-42 4,8 3,0 0,00 – Huishoudelijk leven 0-33 10,4 6,7 0,00 – Mobiliteit 0-42 3,3 6,9 0,00 Note:1. ANOVA (one-way); 2. Hoe hoger de score hoe meer beperkingen (meer hulp nodig)
Tenslotte is nagegaan of de responsgroep verschillend is van de ouderen waarbij alleen bekend is welke zorg nodig is, maar niet de achterliggende beperking (non-respons groep 2) wat betreft de geregistreerde hulp en ondersteuning die geadviseerd wordt door het RIO/CIZ. Beide groepen zijn vergeleken ten aanzien van 8 zorggebieden11 (zie Tabel 3). Uitsluitend wat betreft de benodigde verpleegkundige zorg en activerende begeleiding lijkt geen verschil te zijn tussen beide groepen, hetgeen betekent dat ouderen in de responsgroep vrijwel net zoveel hulp en ondersteuning nodig lijken te hebben op deze gebieden als ouderen in de non-respons groep. Bij de overige zorggebieden valt op dat de responsgroep vergeleken met de non-respons groep vaker hulp krijgt toegewezen. Met name het verschil in ‘verblijf langdurig’ is opvallend. In de responsgroep krijgt 27,1% deze zorg geïndiceerd terwijl dit percentage in de non-respons groep aanzienlijk lager is (5,6%). Het lijkt er dus op dat de responsgroep vaker zorg en ondersteuning krijgt toegewezen dan de non-respons groep. Het is op grond van deze gegevens mogelijk te veronderstellen dat de responsgroep meer zorg nodig heeft dan de non-respons groep.
11 Het gebied Activerende begeleiding (dagprogramma) is niet meegenomen gezien de lage aantallen ouderen die voor deze hulp in aanmerking komt (zie ook Hoofdstuk 7).
123
124
Tabel 3. Het verschil tussen responsgroep (n=5070) en de groep ouderen waarbij alleen bekend is welke zorg nodig is, maar niet de achterliggende beperking (n=1703) Zorggebieden
Responsgroep
Non-responsgroep
p-waarde
Verpleegkundige zorg
- ja - nee
2977 (58,7%) 2093 (41,3%)
1034 (60,7%) 669 (39,3%)
0,15
Verblijf Tijdelijk
- ja - nee
663 (13,1%) 4407 (86,9%)
111 (6,5%) 1592 (93,5%)
0,00
Verblijf langdurig
- ja - nee
1372 (27,1%) 3698 (72,9%)
95 (5,6%) 1608 (94,4%)
0,00
Persoonlijke verzorging
- ja - nee
3496 (69,0%) 1574 (31,0%)
1031 (60,5%) 672 (39,5%)
0,00
Ondersteunende begeleiding Dagprogramma
- ja - nee
773 (15,2%) 4297 (84,8%)
86 (5,0%) 1617 (95,0%)
0,00
Ondersteunende begeleiding Algemeen
- ja - nee
1834 (36,2%) 3236 (63,8%)
382 (22,4%) 1321 (77,6%)
0,00
Huishoudelijke verzorging
- ja - nee
3302 (65,1%) 1768 (34,9%)
689 (40,5%) 1014 (59,5%)
0,00
Activerende begeleiding Algemeen
- ja - nee
332 (6,5%) 4738 (93,5%)
78 (4,6%) 1625 (95,4%)
0,00
125
Interne consistentie Bijlage [4] meetinstrumenten
126
INTERNE CONSISTENTIE MEETINSTRUMENTEN
Overzicht van de schalen per zorggebied. Naast de interne consistentie van de (sub)schalen is ook de scorerange, de gemiddelde score en Standaard Deviatie weergegeven. Afgezien van de subschaal ‘persoonlijke zorg complex’ is de interne consistentie van de overige schalen zeer goed (Cronbachs a > 0,7) [16]
De range, interne consistentie en somscore (SD) van de gebruikte schalen Beperkingen
Range
Cronbachs
Somscore
SD
Sociale redzaamheid (14 items)
0-42
0,900
16,49
11,01
– Organiseren dagelijks leven (5 items)
0-15
0,835
8,79
4,58
– Maatschappelijke zelfredzaamheid (5 items)
0-15
0,891
5,32
5,48
– Communicatie (4 items)
0-12
0,860
2,38
3,50
Mobiliteit (14 items)
0-42
0,876
19,88
10,92
– Bewegingsvrijheid (7 items)
0-21
0,817
7,61
5,77
– Zich verplaatsen (7 items)
0-21
0,825
12,27
6,47
Persoonlijke zorg (9 items)
0-27
0,873
8,93
6,77
– basis (6 items)
0-18
0,848
6,53
4,75
0-9
0,588
2,39
2,46
– complex (3 items) Huishoudelijk leven (11 items)
0-33
0,892
13,95
9,44
– Zelf huishouden doen (8 items)
0-24
0,884
12,43
7,68
0-9
0,800
1,52
2,73
0-18
0,810
10,45
5,13
– Dagelijkse organisatie huishouden ivm chronische ziekte waaronder zorg voor anderen in het huishouden (3 items) Sociale relaties en maatschappelijk leven (6 items)
127