Tony Judt Wanneer de feiten veranderen Beschouwingen 1995-2010 Bezorgd en ingeleid door Jennifer Homans Vertaald door Wybrand Scheffer
Uitgeverij Atlas Contact Amsterdam/Antwerpen
Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk Forest Stewardship Council® (fsc®) draagt. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid. Ook is het papier 100% chloor- en zwavelvrij gebleekt.
© 2015 Erven Tony Judt © 2015 Inleiding Jennifer Homans © 2015 Nederlandse vertaling Wybrand Scheffer Oorspronkelijke titel When the Facts Change Oorspronkelijke uitgeverij Penguin Omslagontwerp Bart van den Tooren Typografie binnenwerk Zeno Drukkerij Wilco, Amersfoort isbn 978 90 450 2714 2 d/2015/0108/730 nur 686 www.atlascontact.nl
Voor Joe
Wanneer de feiten veranderen, verander ik van mening. En u, mijnheer? – vaak aan John Maynard Keynes toegeschreven citaat Anderen zullen geschiedenis maken. […] Het enige wat ik beweer is dat er op deze aarde plagen en slachtoffers zijn en dat je zo veel mogelijk moet voorkomen aan de kant van de plaag te staan. – Albert Camus, De pest
Inhoud
Inleiding In vertrouwen 9 Deel een 1989: Ons tijdperk 23
1. 2. 3. 4. 5.
Steeds maar bergaf 25 Europa: de grote illusie 47 Misdrijven en overtredingen 71 Waarom de Koude Oorlog functioneerde 95 Vrijheid en Freedonia 121
Deel twee Israël, de Holocaust en de joden 149
6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Een doodlopende weg 151 Israël: het alternatief 163 Een lobby, geen samenzwering 175 Het ‘probleem van het kwaad’ in naoorlogs Europa 181 Ficties op de grond 197 Israël moet de eigen etnische mythe ontzenuwen 205 Israël zonder clichés 211 Wat te doen? 217
Deel drie 11 september en de nieuwe wereldorde 235
14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.
Over De pest 237 De eigen ergste vijand 251 Zoals we nu leven 275 Anti-Amerikanen in het buitenland 295 De nieuwe wereldorde 315 Zijn de vn verdoemd? 337 Wat hebben we geleerd – Hebben we iets geleerd? 359
Deel vier Zoals we nu leven 377
21. 22. 23. 24. 25.
De zegeningen van het spoor 379 Het spoor moet terug! 391 De sloopkogel die vernieuwing heet 403 Wat leeft er en wat is er dood in de sociaaldemocratie? 423 Generaties op het vinkentouw 451
Deel vijf Op de lange termijn zijn we allemaal dood 459 26. François Furet (1927-1997) 461 27. Amos Elon (1926-2009) 471 28. Leszek Kol/akowski (1927-2009) 477 Chronologisch overzicht van de essays en boekbesprekingen van Tony Judt 487 Noten 495 Personenregister 523
Inleiding In vertrouwen
door Jennifer Homans
Ik kan deze inleiding slechts schrijven als ik de man en de ideeën van elkaar scheid. Als ik dat niet doe, word ik achteruitgetrokken in de man, van wie ik hield en met wie ik van 1993 tot zijn overlijden in 2010 getrouwd was, in plaats van naar voren in de ideeën. Ik hoop dat u zich bij het lezen van deze essays ook zult concentreren op de ideeën, want die ideeën zijn goed en ze werden in vertrouwen geschreven. ‘In vertrouwen’ was wellicht Tony’s favoriete uitdrukking en zijn ultieme maatstaf, en hij hield zich er in alles wat hij schreef aan. Volgens mij bedoelde hij ermee dat schrijven vrij van berekening of strategie moest zijn, ongeacht of die berekening of strategie intellectueel of anderszins van aard was. Een verhandeling hoorde zuiver, duidelijk en eerlijk te zijn. Dit boek gaat over onze tijd. De boog wijst naar beneden: van de toppen van hoop en mogelijkheden dankzij de revoluties van 1989 naar de verwarring, de verwoesting en het verlies van 11 september, de oorlog in Irak, de steeds diepere crisis in het Midden-Oosten en – zo zag Tony dat zelf – de zelfvernietigende aftakeling van de Amerikaanse republiek. Naarmate de feiten veranderden en de gebeurtenissen elkaar
9
opvolgden, merkte Tony dat hij steeds sterker en allesbehalve blij tegen de stroom in voer, dat hij met al zijn intellectuele vermogens moest vechten om het schip van ideeën, hoe bescheiden ook, een andere kant op te sturen. Er kwam met zijn dood een abrupt einde aan het verhaal. Voor mij is dit boek ook een zeer persoonlijk boek, want ‘onze tijd’ was ook ‘mijn tijd’ met Tony. De eerste essays dateren van de begintijd van ons huwelijk en de geboorte van onze zoon Daniel, en daarna volgen ze onze periodes in Wenen, Parijs, New York, de geboorte van Nicholas en het ouder worden van ons gezin. Ons leven samen begon, niet toevallig, rond de tijd van de val van het communisme in 1989. Ik was aan het afstuderen aan de New York University, en daar gaf Tony les. In de zomer van 1991 reisde ik door Midden-Europa, en toen ik naar de Verenigde Staten terugkeerde, wilde ik meer weten. Mij werd aangeraden een losse cursus bij Tony Judt aan te vragen. Dat heb ik gedaan en daarmee begon onze liefde, omringd door boeken en gesprekken over de Europese politiek, oorlog, revolutie, gerechtigheid en kunst. Het werden algauw andere afspraken dan voor zo’n cursus gebruikelijk, want de tweede ‘les’ vond plaats tijdens een etentje in een restaurant. Tony schoof de boeken aan de kant, bestelde wijn en vertelde me over zijn verblijf in Praag, eerst onder het communisme en later in 1989, toen hij diep in de nacht over stille, besneeuwde pleinen en straten liep, vlak na de Fluwelen Revolutie. Hij was nog altijd diep onder de indruk van deze historische wending én van de gevoelens die zich toen al bij ons openbaarden. We keken naar films, bezochten tentoonstellingen, aten Chinees en Tony heeft zelfs gekookt (niet best). Uiteindelijk beslechtte Tony het pleit door me uit te nodigen met hem mee naar Europa te gaan. We bezochten Parijs, Wenen en Boedapest, en we beleefden een huiveringwekkende tocht in noodweer over
10
de Simplonpas (ik reed, want Tony had migraine). We reisden met de trein en ik keek hoe hij zich verloor in spoorboekjes en aankomst- en vertrektijden, alsof hij een jongetje in de snoepwinkel was: Zermatt, Brig, Florence, Venetië. Het was een fantastische verliefdheid, en het was ook een Europese verliefdheid, die deel uitmaakte van een grotere romance met Europa, die Tony’s leven en zijn levenswerk definieerden. Af en toe moet hij zich zelfs een Europeaan hebben gevoeld, terwijl hij dat niet echt was. Ja, hij sprak Frans, Duits, Italiaans, Hebreeuws en Tsjechisch, en een beetje Spaans, maar in geen van de landen waar die talen gesproken werden was hij echt thuis. Hij was meer een Midden-Europeaan, maar toch ook weer niet helemaal. Hij had die geschiedenis niet echt, behalve als het ging om zijn beroepsmatige betrokkenheid en de herkomst van zijn familie (Russische, Poolse, Roemeense en Litouwse joden). Hij was zowel in herkomst als in opvoeding ook heel erg Engels (hij schakelde moeiteloos heen en weer tussen het plat-Londense Engels uit zijn jeugd en de zelfverzekerde stijl van Oxbridge), maar toch was hij daar op een of andere manier ook weer te joods en te MiddenEuropees voor. Hij was niet zozeer van die plekken vervreemd (hoewel dat soms ook wel het geval was), hij voelde veeleer een band met delen ervan – en daarom kon hij ze geen van alle loslaten. Het is dus eigenlijk nauwelijks een verrassing dat we ons weliswaar van meet af aan in New York vestigden, maar dat we een groot deel van ons leven samen elders woonden of bezig waren om daar plannen voor te maken. We hebben alles in een wip ingepakt en schertsten vaak dat we nog weleens een boek zouden schrijven met een titel als ‘Thuis in Europa: alles wat je moet weten over scholen en onroerend goed’. Verreweg het fijnste cadeau dat Tony ooit van mij kreeg, was het internationale spoorboek van Thomas Cook.
11
Pas na 2001 ging hij zich echt in New York thuis voelen (ik had dat al langer). Dat kwam voor een deel door zijn gezondheid, want in dat jaar bleek hij een ernstige vorm van kanker te hebben en onderging hij zware operaties, bestraling en andere uitputtende therapieën. En het kwam ook door de aanslagen op het World Trade Center. Het werd lastiger om te reizen, en de verschrikking van de gebeurtenissen zelf in combinatie met zijn ziekte hadden een nestelende invloed op hem. Hij wilde in New York zijn, bij mij en de jongens. Wat de precieze oorzaken ook waren, in de jaren daarna werd hij weliswaar nooit helemaal, maar wel stukje bij beetje meer Amerikaans – en de ironie wilde dat die ontwikkeling samenviel met de periode waarin hij het het hardst nodig vond om kritiek op de politiek van het land te leveren. Hij werd Amerikaans staatsburger. Vóór de inburgeringstoets zei hij elke avond ‘ondervraag me maar’ tegen de jongens, en dan stelden zij hem opgewekt allerlei vragen, terwijl hij toch echt jarenlang Amerikaanse politiek aan Oxford had gedoceerd. Rond 2003 zag ik langzaam een verschuiving in zijn denken en zijn schrijven, van ‘zij’ naar ‘wij’: ‘Zoals wíj nu leven.’ Dit waren ook de jaren van het Remarque Institute, dat Tony in 1995 had opgericht en waar hij tot zijn dood leiding aan gaf. Het fundament ervan bestond uit dezelfde pijlers als waar hij zijn schrijven op baseerde: Europa en Amerika samenbrengen, geschiedenis en hedendaagse politiek. Daarnaast werkte hij aan Postwar (Na de oorlog; 2005), een kolossale onderneming die, zeker voor iemand die herstellende van kanker is, elke dag weer een toets van zijn lichamelijke en intellectuele kracht en zijn discipline betekende. Ik herinner me nog goed zijn uitputting en vastberadenheid ten aanzien van het schrijven van de stukken in dit boek, terwijl hij ‘in de kolenmijnen’ (zijn eigen woorden) van een belangrijk boek over Europa was. Ik maakte me zorgen om hoe hard hij
12
werkte, maar terugblikkend begrijp ik dat hij er niets aan kon doen. Terwijl hij zich in Postwar onderdompelde, hoorde hij de kanaries in de mijnen van onze tijd zingen. Een van de resultaten daarvan waren deze essays, die ons, en met name ons Amerikanen, met klem oproepen tijdens het leven in de eenentwintigste eeuw op de twintigste terug te kijken. Dit is dus een verzameling essays, maar het is ook een verzameling obsessies. De obsessies van Tony. Ze zitten er allemaal in, Europa en Amerika, Israël en het Midden-Oosten, gerechtigheid, het publieke domein, de staat, internationale verhoudingen, het geheugen en het vergeten, en bovenal geschiedenis. Zijn steeds weer terugkerende waarschuwing dat we getuige waren van een ‘economisch tijdperk’ dat instort tot een ‘tijdperk van angst’,* en dat we een nieuw ‘tijdperk van onzekerheid’** ingaan, gaf aan hoe somber en bezorgd hij was over de richting waarin de politiek zich ontwikkelde. Hij verwachtte veel en hij was een scherp observator. Uit deze essays zal naar mijn mening zowel een realist met een heldere blik naar voren komen, iemand die in feiten, gebeurtenissen en gegevens geloofde, als een idealist die niets minder nastreefde dan een goed geleefd leven – niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de samenleving. Behalve thematisch heb ik deze essays ook chronologisch gerangschikt, want chronologie was een van zijn grootste obsessies. Hij was immers historicus en hij had geen affiniteit met postmoderne verschijnselen als tekstuele fragmentatie en narratieve ontregeling, zeker niet als het om geschiedkundig werk ging. Het idee dat er niet één enkele waarheid bestaat interesseerde hem niet zo (dat was toch vanzelfsprekend?), en deconstructie van een of andere tekst al evenmin. * Hoofdstuk 23: De sloopkogel die vernieuwing heet. ** Hoofdstuk 24: Wat leeft er en wat is er dood in de sociaaldemocratie?
13
Het echte werk bestond er voor Tony niet uit om te zeggen wat níét was, maar wat wél was, om op basis van het beschikbare bewijs een duidelijk geformuleerd en overtuigend verhaal te schrijven, en om dat te doen met oog voor wat juist en rechtvaardig is. Chronologie was niet alleen een beroepsmatige of literaire conventie, ze was ook een voorwaarde, en als het om geschiedschrijving ging zelfs een morele verantwoordelijkheid. Even iets over feiten. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo aan feiten hechtte als Tony, en dat heeft hij ook zijn kinderen van meet af aan meegegeven. De titel van dit boek hebben we te danken aan de nu negentienjarige Daniel en is ontleend aan een (waarschijnlijk apocrief) citaat van Keynes, dat tevens een van Tony’s favoriete mantra’s vormde: ‘Wanneer de feiten veranderen, verander ik van mening. En u, mijnheer?’ Ik ontdekte dit al toen ik Tony nog niet zo lang kende, in een van die alledaagse huiselijke situaties die zoveel over een man kunnen zeggen. Toen we net getrouwd waren, kochten we een huis in Princeton in de staat New Jersey (zijn keuze), maar dat bleek meer een woning in theorie dan in de praktijk. Tony wilde daar in theorie wonen, maar in de praktijk woonden we in New York, reisden we door Europa of waren we naar het een of ander onderweg. Uiteindelijk wilde ik het huis verkopen, want het vormde een zware financiële last en ik vreesde de dag dat ik er ooit echt zou moeten wonen. Er volgde een lang en moeizaam gesprek over wat we met het huis aan moesten, en dat verwerd eerst tot een debat en ten slotte tot een zwijgende, boze impasse over de emotionele, historische en geografische betekenis van een thuis en huizen in het algemeen, en over de vraag waarom dit specifieke huis wel of niet geschikt voor ons was. Met Tony van mening verschillen was geen geringe opgave, want hij was de kampioen van de dialectische omschakeling, en hij kon alles wat je betoogde tegen je gebruiken.
14
Uiteindelijk maakte ik in een nogal wanhopige strategische zet een spreadsheet met alle feiten: financiën, rijtijden forensentreinen, treintarieven, totaal aantal uren doorgebracht op Penn Station enzovoort. Hij bestudeerde alles uitgebreid en stemde onmiddellijk in met de verkoop van het huis. Zonder spijt, zonder wroeging, zonder verwijten, zonder enige verdere discussie. Hij was alweer met een volgend plan bezig. Ik vond dat een even verbijsterende als bewonderenswaardige eigenschap. Hij beschikte over een enorme klaarheid van denken. Hij was niet getrouwd met zijn opvattingen en, naar mij later bleek, evenmin met zijn proza. Als de feiten veranderden, als er een beter, overtuigender betoog tegenover het zijne werd gesteld, veranderde hij daadwerkelijk van gedachten en ging hij gewoon weer door. Hij beschikte over een grote innerlijke overtuiging. Dat was geen existentiële eigenschap, want hij had er hard voor gewerkt. Hij las, registreerde, absorbeerde, onthield meer feiten en wist meer ‘echte dingen’ (zijn eigen woorden) dan enig andere persoon die ik ooit heb ontmoet. Hij hield daarom niet van sociale gebeurtenissen en feestjes. Hij was op een bepaalde manier verlegen en bleef liever thuis om te lezen; hij zei dat hij aan boeken meer had dan aan de ‘blabla’ van de ‘kletsende klasse’, die alleen maar voor afleiding zorgde. Zijn geheugen werkte met welhaast machinale precisie, en hij kwam snel en doortastend tot zijn standpunten door een probleem aan de hand van zijn buitengewoon grote kennis en zijn scherpe analytische geest tegen het licht te houden. Niet dat hij een blind vertrouwen in zichzelf had, want net als ieder ander mens kende hij zijn emotionele oprispingen en momenten waarop de rede en een scherp oordeel hem in de steek lieten; die hadden echter voornamelijk betrekking op zijn privéleven en niet op zijn schrijfwerk. Waar het om ideeën ging was hij geen twijfelaar. Hij beschikte over een zuiver intellectu-
15
eel meesterschap en het vermogen om ideeën en argumenten ongecompliceerd te berde te brengen. Hij was een groot schrijver omdat hij altijd als een ambachtsman aan zijn woorden bleef schaven, om ze helemaal op zijn innerlijke kompas af te stemmen. Hij had een systeem voor het schrijven, en de essays in dit boek, ook die uit 20082010 toen hij ziek was en zijn armen en benen niet meer kon gebruiken, zijn allemaal volgens dat systeem geschreven. Om te beginnen las hij alles wat er over een onderwerp te lezen was, waarbij hij op blocnotes met gelinieerde gele velletjes uitgebreid aantekeningen maakte. Dan stelde hij de grote lijn vast, met een verdeling in a, b, c en d, gevolgd door gedetailleerde subcategorieën a1 i, a1 ii, a1 iii enzovoort (meer gelinieerde gele velletjes). Vervolgens kon hij urenlang als een monnik aan de keukentafel zitten om elke aantekening, alle feiten, alle data, alle opmerkingen en alle ideeën op de juiste plek in zijn schema te plaatsen. Daarna – en dat was zowel de kern als de essentie – herschreef hij ál zijn oorspronkelijke aantekeningen binnen de dan aangebrachte ordening. Als hij vervolgens eindelijk zover was om het essay te gaan schrijven, had hij het overgrote deel van wat hij moest weten al overgeschreven, herschreven en uit zijn hoofd geleerd. De volgende stap was dat hij zich per dag acht uur (met korte onderbrekingen voor espresso en boterhammen met Marmite) achter gesloten deuren aan het schrijven zette, tot het stuk af was. En ten slotte: de ‘afwerking’. Toen hij ziek werd veranderde deze methode niet, maar werd het wel moeilijker eraan vast te houden. Iemand anders moest zijn handen zijn, om de bladzijden om te slaan, materiaal te vergaren, het internet af te speuren en te tikken. Naarmate zijn lichaam hem meer in de steek liet, leerde hij zichzelf hoe hij met iemand anders als intermediair zulke particuliere gebeurtenissen als denken en schrijven moest uitvoeren. Dat
16
hem dat lukte bewijst de flexibiliteit van zijn buitengewone geest. Hij werkte met een assistent, maar moest het meeste werk uit zijn hoofd doen, in zijn eigen hersens, overwegend ’s nachts. Dan ordende, sorteerde, rubriceerde en herschreef hij de aantekeningen die hij in zijn hoofd had gemaakt volgens het stramien van a, b, c en d, waarna ik, een van onze zonen, een verpleegster of zijn assistent het de volgende ochtend allemaal mocht uittikken. Dit was niet alleen een werkwijze, want volgens mij was het ook het in kaart brengen van zijn eigen hoofd. De logica, het geduld, de intense concentratie en de zorgvuldige opbouw van een betoog, de welhaast militaire discipline ten aanzien van feiten en details, en het vertrouwen in zijn opvattingen waren elementen waar hij, in tegenstelling tot veel andere schrijvers, zelden van afweek. Er deden zich problemen voor wanneer hij in zichzelf op dingen stuitte die hij niet helemaal kende of begreep, de ‘feiten binnenin’ in plaats van de ‘basale feiten’, de dingen die er nu eenmaal waren, het meubilair in zijn hoofd. Het meest voor de hand liggende daarvan was het feit dat hij jood was. Voor Tony was het feit dat hij joods was een gegeven, het was het oudste meubelstuk in zijn hersens. Het was de enige identiteit die ondubbelzinnig de zijne was. Hij was niet gelovig, ging nooit naar een synagoge en beleed thuis niets. Hij mocht graag Isaac Deutscher (wiens boeken hij als kind van zijn vader had gekregen) citeren over ‘niet-joodse joden’. Als hij het over zijn joodsheid had, sprak hij over het verleden. Dan ging het over zijn kindertijd en het vrijdagse avondeten bij zijn Jiddischsprekende grootouders in het Londense East End, over zijn vaders (zeer joodse) seculiere humanisme (‘Ik geloof niet in ras, ik geloof in de mensheid’), over zijn moeders vastberaden verwerping – zij stond pal voor de koningin van Engeland en wilde niet dat haar kinderen besneden wer-
17
den omdat dat maar weer ‘slechte tijden’ zou oproepen – en over zijn grootvader Enoch, de vleesgeworden dolende jood die altijd zijn koffers klaar had staan en een zo groot mogelijk deel van zijn leven onderweg doorbracht. Nog een feit: de hoed. Een aantal jaar geleden waren we onderweg naar de bat mitswa van de dochter van een goede vriend van ons in een synagoge in de Upper East Side van New York. We hadden een taxi genomen, gingen naar het noorden en we waren aan de late kant. Plotseling raakte Tony in paniek, want hij was zijn hoed vergeten. Was dat nou echt zo erg? Als we teruggingen zouden we een deel van de plechtigheid missen. Kon hij nou echt niet zonder die hoed? Nee, echt niet, en de heftige en onverklaarbare opwinding die zich van hem meester maakte verbaasde me zeer. Hij ging terug en haalde zijn hoed, een keurig, maar ouderwets geval dat ik nog nooit eerder had gezien. Toen hij zich in de synagoge stilletjes bij mij voegde, zag hij tot zijn verbijstering dat hij de enige was, omdat alle andere genodigden avondkleding droegen. Hij was verontwaardigd en voelde zich een tikkeltje voor het hoofd gestoten, maar hij was vooral in verwarring – en een volstrekt buitenbeentje. Wat waren dit voor joden? Tony had zelf een bar mitswa gehad (‘we hebben onze plicht gedaan,’ zei zijn vader daar later over), en als aanvankelijk overtuigde (en later afvallige) zionist sprak hij Hebreeuws en was hij tijdens de oorlog van 1967 in Israël vertaler geweest. Toen onze zonen klein waren, vonden we allebei dat de jongens toch enige vorm van religieuze scholing behoorden te krijgen. Ik ben van huis uit protestants maar toch vooral atheïstisch, dus verwierpen we al snel de gedachte aan zondagsschool en kozen we in plaats daarvan voor Itay, een student aan het joods theologisch seminarie. Hij kwam elke week naar ons appartement aan Washington Square en onderwees de jongens Hebreeuws, Bijbelgeschiedenis en cultuur. De jon-
18
gens kregen geen bar mitswa, besliste Tony. In mijn ogen was de boodschap duidelijk: binnen de grenzen van hun onmiskenbaar Amerikaanse opvoeding wilde Tony dat de jongens het hoe en waarom van de hoed begrepen. Dan was het verder aan hen. Toen ze later allebei volhielden dat ze zich helemaal niet joods voelden, kwam het gesprek algauw op de Holocaust. Nicholas had zijn antwoord onmiddellijk klaar en zei dat hij niet joods hoefde te zijn om te begrijpen hoe droevig en tragisch die was geweest. Hun ambivalentie verbaasde Tony wel, maar bracht hem niet van zijn stuk, omdat zij nu eenmaal niet zijn achtergrond hadden. Hoe zat dat nou eigenlijk met de Holocaust? Een vriend die Tony goed heeft gekend, zei me een keer dat Tony nooit over de Holocaust heeft geschreven, dat zijn onderzoek over de negentiende en het begin van de twintigste eeuw ging en dat hij daarna naar het naoorlogse tijdperk was gesprongen. Dat is waar, maar – en deze ‘maar’ is buitengewoon significant – de oorlog en de slagvelden waren dan wel niet het onderwerp van Na de oorlog en veel van zijn andere werk, maar ze draaiden er wel om; de epiloog van Na de oorlog heeft als titel ‘Uit het Huis van de Doden’. Na de verschijning van het boek dankte ik Tony dat hij het aan mij had opgedragen, maar ik zei erbij dat ik ten diepste wel wist dat het ook aan iemand anders was opgedragen, en wel aan Toni. Daar moest hij om huilen, en hij was niet iemand bij wie de tranen erg los zaten. Hij was vernoemd naar Toni, het in Auschwitz omgekomen nichtje van zijn vader. Zij was de geest van het boek, en in zekere zin altijd de donkere verschijning in zijn hoofd. Was dat wellicht een schuldgevoel? Ik bedoel niet echt het schuldgevoel van de overlevende, want hij is in 1948 geboren, maar ik ging het wel zien als een soort zwart gat in zijn gedachten, als iets zwaars en onbegrijpelijks, zoals het kwaad of de duivel, waar dit moment in de
19
geschiedenis en dit aspect van zijn joodsheid lagen. Het was onheilspellend en emotioneel, maar voor mij werd duidelijk dat Toni’s tragiek een verantwoordelijkheid in Tony’s leven was die op een bepaalde manier met het besef van vertrouwen verbonden was. En dat brengt ons bij Israël. In een reeks artikelen die hij vanaf 2002 schreef, legde Tony zijn opvattingen vast en zocht hij naar pragmatische oplossingen. Ik hoop dat de essays in dit boek duidelijk maken hoe en waarom hij zich in dit drijfzand waagde. Toen in 2003 ‘Israël: het alternatief’ verscheen, waren er lelijke bedreigingen en verschenen er allerlei verderfelijke en op de man gerichte verwensingen in de pers die helaas vooral aantoonden dat een open discussie over het onderwerp in elk geval in de Verenigde Staten niet tot de mogelijkheden behoorde. Dit en de daaropvolgende essays spreken voor zich. Ik kan er slechts aan toevoegen dat de woede over zijn stellingname en het steeds hardnekkiger en racistischer beleid van Israël zelf hem vreselijk van zijn stuk brachten. Toen hij in juni 2009 voor The New York Times een artikel over de nederzettingenpolitiek had geschreven, vroeg een collega hem wat er volgens hem moest gebeuren. Hij wilde die vraag graag beantwoorden, maar hij was toen al in de greep van de ingewikkelde lichamelijke complicaties van zijn snel voortschrijdende ziekte. Toch stortte hij zich met een vastberaden, maar grimmige verbetenheid op het onderwerp en schreef hij een energiek en ambitieus antwoord. Dat deed hij met hulp van zijn voormalige studente Casey Selwyn, die dagenlang voor hem uittikte – vaak zonder tijd om te eten of te drinken – wat hij haar vol vuur dicteerde en daar later aan veranderde. Ik heb ook nog met hem aan die tekst gewerkt en we hebben het er ook uitgebreid over gehad. Ik vond dat het niet aan zijn gebruikelijke niveau voldeed en zei dat ook. Hij raakte gefrustreerd door zijn lichamelijke tekortkomingen
20
en voelde zich niet in staat de woordenstrijd tot zijn tevredenheid te beslechten, en daardoor verloor hij de moed en liet hij het onderwerp verder rusten. Nu ik die tekst nog eens heb teruggelezen, begrijp ik niet goed waarom dat toen zo gegaan is. In andere dingen beet hij zich hardnekkig vast, dus waarom hier niet in? Zijn betoog vertoont wel – heel bescheiden – hiaten, maar het blijft sterk. Waarom trok hij zich eruit terug, en is het wel goed dat ik het nu alsnog openbaar maak? Ik kan niet weten wat hij gedaan zou hebben, maar ik bied het hier aan omdat ik in dit essay, misschien wel juist omdát het zo ruw is, een vorm van waarachtige intellectuele moed zie. Het toont Tony’s kenmerkende afkeer van dogma’s en vastgeroeste stellingnames, zijn bereidheid om de politieke draad op elke plek waar de gebeurtenissen die heen leiden op te pakken (zie daarvoor de terugkeer naar de tweestatenoplossing), en zijn pogingen om met alle verbeeldingskracht die hij in zich had geschiedenis, moraliteit en pragmatisme – de feiten – op ogenschijnlijk onoplosbare onderwerpen toe te passen. In een zowel persoonlijk als politiek onmogelijke situatie deed hij een poging om tot een eerlijk en duidelijk verhaal te komen. In datzelfde jaar overleden Amos Elon en Leszek Kol/akowski, twee van zijn belangrijkste intellectuele medestanders. Hij schreef over allebei, terwijl hij oog in oog met zijn eigen overlijden stond en zijn dood al voorbereidde. ‘Op de lange duur zijn we allemaal dood,’ grapte hij vaak, als hij ertoe in staat was: opnieuw Keynes. Tony had geen echte helden, maar wel schaduwen van overleden mensen die hij uitsluitend uit boeken kende maar die altijd in de buurt waren. Keynes was een van hen. Enkelen van de (vele) anderen waren Isaiah Berlin, Raymond Aron, A.J.P. Taylor, Bernard Williams (een vriend, maar toch), Alexander Pope, Philip Larkin, Jean Renoir en Vittorio De Sica. Daarnaast waren er uiteraard Karl
21
Marx en – ter verdubbeling natuurlijk – de Marx Brothers, die net als The Third Man op rituele kijkavonden te zien waren. De twee die hij het dichtst bij zich hield en misschien wel het allermeest bewonderde, waren Albert Camus, van wie een foto op zijn bureau stond, en George Orwell die, in mijn ogen althans, overal was. Dit waren de schouders waar hij op stond, de mannen aan wie hij zich spiegelde, in vertrouwen. In zijn laatste maand boog hij zich over weer een ander dringend onderwerp. ‘Het leven na de dood’ begint met de zin: ‘Ik heb nooit in God geloofd.’ Dit is voor een man van de Verlichting, wat hij uiteindelijk was, een interessante formulering, omdat het de deur op een klein kiertje laat staan. Als je dood bent kunnen de feiten immers veranderen. Intussen begon hij aan een betoog over nalatenschap, gedenktekens en wat we kunnen achterlaten – het enige leven na de dood waar hij iets van wist. Wat hij kon nalaten waren natuurlijk herinneringen, en wat hij geschreven heeft. Hij heeft dat essay nooit afgemaakt. Het houdt ergens halverwege op in een wirwar van aantekeningen en versnipperde gedachten. Een daarvan luidt: Schrijven met het oog op gevolg en reactie is onmogelijk. Daarmee vervorm je die en hol je de integriteit van het geschrevene zelf uit. In die zin is het net op de maan mikken: je moet aanvaarden dat die tegen de tijd dat de raket daar aankomt op een andere plek zal zijn. Het is beter te weten waarom je die raket er eigenlijk heen stuurt dan je druk te maken over de veilige landing ervan… Je kunt op de context noch op de motieven van lezers in de onbeperkte toekomst anticiperen. Het enige wat je dus kunt doen is schrijven wat je schrijven moet, wat dat ook betekent. Een heel ander soort plicht.
22