Landelijk Gebied
2
Inhoudsopgave
Toelichting
5
Hoofdstuk1 Inleiding 1.1 Aanleiding 1.2 Ligging van het plangebied 1.3 Planproces 1.4 Vigerende bestemmingsplannen 1.5 Opbouw van het plan
5 5 6 7 8 9
Hoofdstuk2 Beleidskader 2.1 Inleiding 2.2 Europees beleid 2.3 Rijksbeleid 2.4 Provinciaal beleid 2.5 Regionaal beleid 2.6 Gemeentelijk beleid
11 11 11 11 19 23 27
Hoofdstuk3 Gebiedsanalyse 3.1 Inleiding 3.2 Geomorfologie en bodem 3.3 Water 3.4 Archeologie en cultuurhistorie 3.5 Landschap 3.6 Natuur 3.7 Landbouw 3.8 Recreatie 3.9 Wonen en bedrijvigheid 3.10 Infrastructuur 3.11 Milieu
37 37 37 39 43 48 51 58 63 65 67 70
Hoofdstuk4 Gebiedsvisie 4.1 Thematiek 4.2 Visie op het landelijk gebied 4.3 Ontwikkelingen 4.4 Verkenning op lange termijn
75 75 75 76 78
Hoofdstuk5 Juridische vormgeving 5.1 Systematiek van het bestemmingsplan 5.2 Inleidende regels 5.3 Bestemmingsregels 5.4 Ruimtelijke kwaliteit 5.5 Algemene regels, overgangs- en slotregels 5.6 Toepassing en handhaving van het bestemmingsplan
79 79 80 80 98 99 100
Hoofdstuk6 Uitvoerbaarheid 6.1 Economische uitvoerbaarheid 6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
103 103 103
3
4
Toelichting Hoofdstuk 1 1.1
Inleiding
Aanleiding
Het voorliggende bestemmingsplan betreft een nieuw bestemmingsplan voor nagenoeg het gehele buitengebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Het buitengebied ligt tussen de gemeenten Leiden, Voorschoten, Den Haag en Zoetermeer en wordt doorkruist door de Rijksweg A4. In paragraaf 1.2 zijn de gebieden opgenomen, die geen deel uitmaken van dit bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is overwegend concerverend, maar biedt mogelijkheden voor verbrede landbouw en recreatie. Het grootste gedeelte van het buitengebied ligt ten zuiden van de Rijksweg A4 (Stompwijk) en bevat voornamelijk agrarische gronden. Voor dit deel van het buitengebied geldt het bestemmingsplan Landelijk gebied 2001, waaraan Gedeputeerde Staten eind 2003 gedeeltelijk goedkeuring hebben onthouden. Het juridisch-planologisch kader voor het buitengebied ligt verder versnippert in verschillende bestemmingsplanregelingen (zie paragraaf 1.4). Deze versnippering is vooral ontstaan door partiële herzieningen en uitwerkings-/wijzigingsplannen in de loop der jaren. Door de hoeveelheid en diversiteit aan regelingen, ontbreekt er eenduidigheid. Veel van deze bestemmingsplanregelingen zijn bovendien sterk verouderd en sluiten niet goed op elkaar aan. Dit geldt in het bijzonder voor het deel van het buitengebied, gelegen ten noorden van de Rijksweg A4. Dit stukje buitengebied bevat zowel agrarische gronden, als recreatiegebieden (Leidschendammerhout en Vlietland), al dan niet in combinatie met natuurontwikkeling. Eerst maakte het gebied deel uit van het in 2000 ter inzage gelegde voorontwerpbestemmingsplan Vlietland en Leidschendammerhout. Dit voorontwerp is destijds echter, mede door de vele reacties daarop en de verschillende ontwikkelingen die daar speelden, niet verder in procedure gebracht. Besloten is alleen voor het noordoostelijk deel van het recreatiegebied Vlietland, waar nieuwe sport-, recreatie- en verblijfvoorzieningen worden gecreëerd, een bestemmingsplan in procedure te brengen. Het bestemmingsplan voor dat gebied, Vlietland Noordoost 2005, is inmiddels onherroepelijk. Voor het zuidwestelijk deel van het recreatiegebied Vlietland en Leidschendammerhout is er echter nog geen een nieuw bestemmingsplan. Door veroudering van de bestemmingsregelingen kan enerzijds onvoldoende effectief worden opgetreden tegen ongewenste ontwikkelingen, zoals strijdig gebruik van gronden, anderzijds kan niet goed worden ingespeeld op gewenste ontwikkelingen, zoals verbrede landbouw en recreatie. Om hieraan tegemoet te komen is een actuele, eenduidige en flexibele bestemmingsplanregeling noodzakelijk. Naast deze ontwikkelingen zijn in de afgelopen tien jaar op europees, rijks-, provinciaal en op gemeentelijk niveau verschillende beleidsnota's vastgesteld, die (mede) van invloed zijn op ruimtelijke ontwikkelingen. Sinds 1 juli 2008 geldt de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) met het bijbehorende Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Op grond hiervan worden thans andere eisen gesteld aan bestemmingsplannen en zijn gevolgen verbonden aan het niet tijdig actualiseren van bestemmingsplannen. Tot slot is op 1 oktober 2010 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden, die gevolgen heeft voor onder andere de terminologie in bestemmingsplannen. Nieuw beleid en regelgeving maken een actueel bestemmingsplan voor het buitengebied eveneens noodzakelijk.
5
1.2
Ligging van het plangebied
Het plangebied is aangegeven in figuur 1.1. Het plangebied omvat het gebied rondom dorpskern Stompwijk (ten zuiden van de Rijksweg A4), het gebied ten noordoosten van de woonwijk Leidschendam-Zuid, genaamd Leidschendammerhout, en het zuidwestelijk deel van het gebied Vlietland (beide gebieden ten noorden van de Rijksweg A4). De volgende deelgebieden maken geen deel uit van het plangebied. De Nieuwe Driemanspolder en een gedeelte van de Zoetermeerse Meerpolder. Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland hebben besloten een regionale waterbergingslocatie in de Nieuwe Driemanspolder te realiseren. Voor de Nieuwe Driemanspolder is in 2009 een apart bestemmingsplan opgesteld.
6
Het glastuinbouwconcentratiegebied in Stompwijk. Hiervoor zal te zijner tijd een apart bestemmingsplan worden opgesteld. Het gaat om een herstructurering van een bestaand glastuinbouwgebied, waarvoor eerst allerlei onderzoeken, onder andere naar de maatschappelijke en economische haalbaarheid, moeten worden afgerond. De bebouwde kom van Stompwijk. Ook hiervoor geldt een separaat bestemmingsplan. Het noordoostelijk deel van het recreatiegebied Vlietland. Voor dit gebied geldt het bestemmingsplan Vlietland noordoost 2005. Het bestemmingsplan voorziet niet in de aanleg van de zogenaamde Rondweg (1e fase) bij Stompwijk, waartoe de gemeenteraad in 2009 heeft besloten. Ook hiervoor zal een apart bestemmingsplan worden opgesteld. In paragraaf 3.10 wordt hier nader op ingegaan.
1.3
Planproces
Aan het voorliggende bestemmingsplan is een intensief proces vooraf gegaan. Ter voorbereiding van het bestemmingsplan is een ambtelijke projectgroep ingesteld. Hierin waren verschillende afdelingen van de gemeente vertegenwoordigd, die elk vanuit hun discipline een inbreng hebben gehad. Er is een Nota van Uitgangspunten (NvU) vastgesteld, waarin de belangrijkste uitgangspunten voor de functies in het gebied in beeld zijn gebracht. Daarnaast is een nulinventarisatie verricht om de verschillende activiteiten en de aanwezige bebouwing in het plangebied in beeld te brengen. In het project 'Landelijk Gebied' heeft de afdeling Handhaving ongeveer 80 adressen in het buitengebied geïnspecteerd op naleving van milieu-, bouw- en gebruiksvoorschriften, welke gegevens aanvullend op de nulinventarie zijn gebruikt bij de verdere invulling van de te bestemmen functies. Het bestemmingsplanproces is daarna tijdelijk gestaakt geweest in afwachting van de Gebiedsvisie Stompwijk en het gemeentelijke paardenbeleid Nota Schaken met paard en landschap in 2008. Dit beleid moest een vertaling krijgen in het bestemmingsplan. Belanghebbenden en organisaties in Stompwijk zijn destijds intensief betrokken bij de ontwikkeling van het genoemde beleid. In 2009 heeft het externe bureau MWH Global in opdracht van de afdeling Handhaving nog 28 adressen geïnspecteerd in verband met het paardenbeleid, welke gegevens eveneens zijn meegenomen in het proces van het bestemmingsplan. Verder is, voor zover relevant, aangesloten op onderzoeken, die als basis hebben gediend voor het voorontwerp bestemmingsplan Leidschendammerhout/Vlietland. Ook de destijds ingediende reacties zijn daarin meegenomen. Het voorontwerp bestemmingsplan Landelijk gebied 2011 is in de eerste kwartaal van 2010 tervisie gelegd, waarbij ruim gelegenheid is geboden om mondeling en/of schriftelijk op het plan te reageren dan wel om specifieke wensen aan de gemeente kenbaar te maken. Gezien de aard en omvang van het plangebied is er voor gekozen om behalve het wettelijk verplichte vooroverleg met een aantal instanties, zoals de VROM-inspectie en het Hoogheemraadschap van Rijnland, meer instanties, belangenorganisaties en bewoners/gebruikers van het gebied inspraak te geven op het voorontwerp bestemmingsplan. Tot slot is het plan aangepast aan de Wabo, die per 1 oktober 2010 in werking is getreden. Het ontwerpbestemmingsplan Landelijk gebied 2011 heeft ingevolge artikel 3.8 van de Wro juncto afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) van dinsdag 26 april tot en met maandag 6 juni 2011 (6 weken) voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn kon een ieder zijn of haar zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan schriftelijk of mondeling bij de raad indienen. In totaal zijn er 71 zienswijzen ingediend. De titel van het bestemmingsplan is voor de vaststelling aangepast, aangezien het bestemmingsplan -anders dan verwacht- niet in 2011 is vastgesteld. Gemakshalve is gekozen voor een vermelding van de titel zonder jaartal.
7
1.4
Vigerende bestemmingsplannen
Voor het plangebied gelden momenteel geheel of gedeeltijk de volgende bestemmingsplannen: Bestemmingsplan Landelijk Gebied Leidschendam , vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 1978 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 24 juli 1979. Bestemmingsplan Landelijk Gebied Leidschendam, gedeeltelijke herziening 1987, vastgesteld door de gemeenteraad op 9 november 1987 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 24 mei 1988. Uitwerkingsplan/wijzigingsplan Vlietland 1993, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 mei 1993 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 31 augustus 1993. Bestemmingsplan Oostvliet 1984, vastgesteld door de gemeenteraad op 5 maart 1984 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 21 mei 1985. Bestemmingsplan Vlietland Leidschendam, vastgesteld door de gemeenteraad op 5 januari 1970 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten 4 november 1970. Bestemmingsplan Verbreding Rijksweg 4, vastgesteld door de gemeenteraad op 3 mei 1992 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 14 september 1993 Bestemmingsplan Landelijk gebied 2001, vastgesteld door de gemeenteraad op 5 november 2001 en gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 2 december 2003. Bestemmingsplan Kern Stompwijk 2003, vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2004 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 14 september 2004. Wijzigingsplan Bovenmeerweg 21, vastgesteld door burgemeester en wethouders op 9 februari 2010. Bestemmingsplan Landelijk Gebied-Ruimte voor ruimte 2010, vastgesteld door de gemeenteraad op 23 juni 2010. Bestemmingsplan Westeinderweg 6-8, vastgesteld door de gemeenteraad op 14 juni 2011.
Figuur 1.2: vigerende bestemmingsplannen
8
1.5
Opbouw van het plan
Het bestemmingsplan bestaat uit: de toelichting; de regels; de verbeelding met nummer NL.IMRO.1916.lg2011-0010, bestaande uit een kaartblad en een archeologische kaart. Toelichting Na een inleiding in het eerste hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 het beleidskader van het rijk, de provincie, de regio en de gemeente. Hoofdstuk 3 omvat de gebiedsanalyse. Per functie of thema wordt een beschrijving gegeven van de huidige situatie en toekomstige ontwikkelingen. Daarna worden vanuit die functie aanbevelingen geformuleerd voor de gebiedsvisie en de juridische vormgeving. Hoofdstuk 4 geeft een integrale gebiedsvisie op het landelijk gebied weer. Dit hoofdstuk is het richtinggevende kader voor de ruimtelijke ontwikkelingen van de verschillende functies in het gebied. Hoofdstuk 5 geeft een thematische toelichting op de juridische regeling (de regels) weer. De toelichting kent drie bijlagen: 1) Externe veiligheid en 2) Nota van vooroverleg en inspraak ten aanzien van het voorontwerp bestemmingsplan 3) Kaart volwaardige/kleinschalige agrarische bedrijven ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan. Regels en verbeelding Bij de regels behoren drie bijlagen: 1) de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf , 2) de Staat van bedrijfsactiviteiten en 3) Toelichting op de Staat van bedrijfsactiviteiten. De regels (inclusief bijlagen) en de verbeelding (plankaart) vormen samen het juridisch bindend toetsingskader voor het bouwen en gebruik van de gronden en opstallen in het plangebied. De regels en de verbeelding zijn opgesteld volgens de standaarden voor digitaal vergelijkbare en uitwisselbare bestemmingsplannen (IMRO2008/SVBP2008).
9
10
Hoofdstuk 2 2.1
Beleidskader
Inleiding
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het ruimtelijk relevante beleid op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk schaalniveau. Dit beleid vormt het kader waarbinnen het huidige gebruik en nieuwe ontwikkelingen plaats dienen te vinden. Het beschreven beleidskader is daarmee één van de bouwstenen voor de visie op het plangebied en de opzet van de juridische regelingen.
2.2
Europees beleid
Verdrag van Malta (1992) In 1992 heeft Nederland het Europese Verdrag van Malta ondertekend en in 1998 geratificeerd. Doel van dit Verdrag is een betere bescherming van het Europese archeologische erfgoed door een structurele inpassing van de archeologie in ruimtelijke ordeningstrajecten. Eén van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta is dat archeologische waarden zoveel mogelijk in situ in de bodem bewaard dienen te blijven. Alleen als behoud in situ niet mogelijk is, wordt overgegaan tot behoud van de archeologische informatie ex situ, door middel van opgraven en bewaren in depot. Het onderzoek naar de aanwezigheid van archeologische waarden dient in een zo vroeg mogelijk stadium plaats te vinden, zodat hiermee bij de planontwikkeling rekening gehouden kan worden. Het Verdrag van Malta heeft in Nederland geresulteerd in een ingrijpende herziening van de Monumentenwet uit 1988, die op 1 september 2007 met de Wet op de Archeologische Monumentenzorg van kracht is geworden. Hiermee zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. In de nieuwe wetgeving is de bescherming van het archeologische erfgoed, de inpassing hiervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van het archeologische onderzoek geregeld. De verantwoordelijkheid voor het archeologische erfgoed ligt niet meer bij de provincies, maar bij de gemeenten, die - binnen de kaders van de wetgeving - dienen te beschikken over een gemeentelijke beleidsnota archeologie en een beleidskaart archeologie.
2.3
Rijksbeleid
Lopende het proces van dit bestemmingsplan heeft het Rijk nieuw beleid geformuleerd voor ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland. Dit beleid is opgenomen in het ontwerp 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte', dat het Rijk vanaf augustus 2011 ter visie heeft gelegd. Het ontwerp van het bestemmingsplan heeft van 26 april tot en met maandag 6 juni 2011 ter inzage gelegen. Als beleidskader voor dit bestemmingsplan geldt nog het vigerende Rijksbeleid, zoals verwoord in de volgende paragrafen.
2.3.1
Nota Ruimte (2006)
De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen voor de periode tot 2020. Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is om ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies. Het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking heeft, maakt het nodig dit op een efficiënte en duurzame wijze te doen en niet alleen in kwantitatieve, maar ook in kwalitatieve zin vorm te geven. Daarbij is het belangrijk dat iedere overheidslaag in staat wordt gesteld de eigen verantwoordelijkheid waar te maken. Over de volgende punten die voor het plangebied relevant zijn, doet de Nota Ruimte een uitspraak.
11
Nationaal Landschap / Groene Hart Het plangebied maakt deel uit van het Groene Hart, met uitzondering van het gebied Leidschendammerhout en Vlietland. Het Groene Hart is aangewezen als Nationaal Landschap. Provincies zijn verantwoordelijk voor de uitwerking van het beleid voor Nationale Landschappen. Op basis van de globale begrenzing uit de Nota Ruimte nemen de provincies een gedetailleerde begrenzing van de nationale landschappen op in hun streekplannen. Daarin worden de per nationaal landschap benoemde kernkwaliteiten uitgewerkt. Deze zijn leidend voor de ruimtelijke ontwikkeling. Voor het Groene Hart wordt gestreefd naar een ontwikkelingsgerichte en gebiedsgerichte benadering. Verstedelijking van het Groene Hart dient te worden tegengegaan. Een duurzame en vitale landbouw Voor de landbouw heeft het Rijk de voorwaarde gesteld dat een economisch perspectief aanwezig is. Voor de agrarische bedrijven zijn de volgende handelingsperspectieven opgesteld: concurreren op de wereldmarkt; werken onder specifieke natuurlijke handicaps; economisch verbreden door andere economische of maatschappelijke diensten te leveren of een combinatie daarvan. Uitgangspunt is om de mogelijkheden en potenties van de landbouw te benutten binnen de maatschappelijke eisen die worden gesteld. Voor behoud van de concurrentiepositie van Nederland ligt de prioriteit bij goede vestiging- en productieomstandigheden voor alle schakels in de agroketen. Niet-grondgebonden, kapitaalintensieve landbouw en daaraan gerelateerde bedrijvigheid wordt gebundeld in landbouwontwikkelingsgebieden. Ruimte voor nieuwbouw in het buitengebied Na beëindiging van een agrarisch bedrijf kunnen de opstallen worden gesloopt. Een andere optie is het hergebruik van de opstallen, bijvoorbeeld ten behoeve van een bedrijfsmatige functie. Onder voorwaarden kan na sanering medewerking worden verleend aan de bouw van een extra woning. Provincie en gemeente hebben dit beleid gespecificeerd.
Vrijkomende agrarische bebouwing (VAB) Het rijk wil de mogelijkheden om vrijkomende bebouwing te gebruiken voor niet-agrarische functies verruimen. Provincie en gemeente bepalen, op basis van algemene richtlijnen van provincies, welke veranderingen wel en welke niet mogelijk zijn. Uitbreiding van het ruimtebeslag van deze bebouwing is niet toegestaan. Toegankelijkheid en bereikbaarheid De bereikbaarheid en toegankelijkheid van de groene ruimte moeten worden verbeterd en vergroot, zowel door het wandel-, fiets- en waterrecreatienetwerk te verbeteren als door belemmeringen weg te nemen. Het rijk stimuleert provincies om samen met waterschappen en andere grondeigenaren lijnvormige elementen, zoals dijken, oevers en houtwallen, toegankelijker te maken voor wandelen, fietsen en varen (waterrecreatie). Tevens worden provincies gestimuleerd om de toegankelijkheid van natuurgebieden en landbouwgrond verder te vergroten. Ecologische hoofdstructuur (EHS) Enkele delen van het plangebied liggen binnen de begrensde EHS. Hier geldt een basisbescherming, waarbij de beheerder verplicht is zorg te dragen voor de kwaliteit van het gebied. De provincie is in dit kader verantwoordelijk voor de aanwijzing en uitwerking van de EHS-gebieden.
12
Toeristisch-recreatief gebruik van de groene ruimte Het huidige aanbod van toeristisch-recreatieve voorzieningen voldoet onvoldoende aan de recreatiewensen van de samenleving (zowel kwalitatief als kwantitatief). De samenstelling van de bevolking en het toenemende belang van vrijetijdsbesteding vragen om nieuwe vormen van openlucht- en verblijfsrecreatie en om aanpassing van het huidige toeristisch-recreatieve aanbod. Recreatiewoningen Het Rijk wil nieuwe recreatiewoningen toestaan. Permanente bewoning van recreatiewoningen wordt tegengegaan. Omdat het plangebied gedeeltelijk in het Nationaal Landschap Het Groene Hart ligt, gelden nadere voorwaarden om de recreatieve functie van huidige recreatiewoningen te kunnen veranderen in een woonfunctie. Glastuinbouw De gemeente maakt geen deel uit van de gebieden die zijn aangewezen om de extra behoefte aan glastuinbouw op te vangen. Regionale locaties moeten qua omvang afgestemd zijn op de aantoonbare regionale behoefte. Glastuinbouwlocaties voor de regio moeten zodanig gelokaliseerd zijn, dat het verspreide glas in de regio gesaneerd kan worden en dat een bundeling van het glas in de regio gerealiseerd kan worden.
2.3.2
Nota Belvedère (1999)
De Nota Belvedère is opgesteld om de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te maken voor de inrichting en ontwikkeling van de ruimte. In gebieden die zijn aangewezen als Belvedèregebieden wordt hier met een voorgestelde beleidsstrategie concreet invulling aan gegeven. Het plangebied maakt deel uit van het Belvedèregebied "Zoeterwoude-Weipoort". Het gebied Zoeterwoude-Weipoort behoort tot het veenpolderlandschap met karakteristieke boerderijlinten, een uitwaaierende veenverkaveling, droogmakerijen en kerkpaden. Het landschap bij Weipoort en Zoeterwoude-dorp is sinds de Middeleeuwen niet veel meer veranderd. Vanuit drie ontginningsassen werd het land in cultuur gebracht; de lintdorpen Weipoort, Zoeterwoude-Zuidbuurt en Westeinde. Weipoort is zowel vanaf het land als vanaf het water ontwikkeld. De polders vertonen het karakteristieke beeld van een veenontginning met lange en smalle kavels. Het gebied is helemaal als grasland in gebruik. Ten zuidoosten van Weipoort is de landscheidingsweg nog goed herkenbaar. De Zoetermeerse Meerpolder is duidelijk als eigen poldereenheid herkenbaar. In contrast met het open polderland hebben de dorpen een vrij besloten karakter door erf- en wegbeplantingen. De dorpen zijn ontstaan langs een gekanaliseerde veenstroom of gegraven wetering. De boerderijen staan op de kop van de kavels. In het vlakke landschap zijn de dorpslinten en kerken de enige opvallende elementen. Dwars door de weilanden loopt een kerkpad van Weipoort naar het gehucht Gelderswoude en naar Zuidbuurt lopen er twee: het Lange en het Korte Kerkepad. Ook de windmolens zijn markante punten in het landschap. Ze stammen allemaal uit de 17e eeuw. Het gebied rond Weipoort is een kreekruggenlandschap dat wordt gekenmerkt door een sterk vertakt systeem van zijtakken van de Rijn, dat in zijn geheel goed bewaard is. Bewoning en exploitatie van dit systeem was mogelijk sinds de IJzertijd. Hoewel nog weinig vindplaatsen bekend zijn, is de archeologische verwachtingswaarde van dit gebied hoog, mede doordat de bewaarde resten evenals het gebied zelf in een goede conserveringstoestand verkeren. De fysieke dragers van het Belvedèregebied zijn: het veenpolderlandschap met kenmerkende strokenverkaveling, openheid en weidsheid, oude veenstromen, vaarten en sloten; de karakteristieke ovale vorm van de Zoetermeerse Meerpolder;
13
de ontginningsassen met de dorpslinten met een besloten karakter door aanwezige erf- en wegbeplantingen; het gave boerderijlint van Weipoort; oude boerderijen met erfbeplanting; de molendriegang van Stompwijk, windmolens en bruggen; de kerken en kerkpaden; het kreekruggenlandschap bij Weipoort waarop bewoningsresten vanaf de IJzertijd (kunnen) voorkomen. Aangaande de kansen voor het beleid worden de volgende aanbevelingen gedaan: beter beschermen van de cultuurhistorische waarden (met name openheid) in het streekplan; beter handhaven van het aanlegvergunningenstelsel van bestemmingsplannen (met name het dempen van sloten); landinrichtingsprojecten in stand houden en versterken van de cultuurhistorische waarden; het beeldkwaliteitplan Zoeterwoude uitbreiden voor het buitengebied; verstedelijking van de Grote Polder inpassen binnen cultuurhistorische structuren; kwaliteitsbewaking bij sluipende ontwikkelingen die het totale landschapsbeeld kunnen aantasten. In de Nota Belvedère zijn met betrekking tot de beleidskansen de volgende beleidsinstrumenten voorgesteld voor het in stand houden en ontwikkelen van de cultuurhistorische kwaliteiten: met inzet van streek- en bestemmingsplannen; door continuering van bestaande PKB-bescherming; aansluiten bij bestaande initiatieven, met name het ontwikkelingsprogramma Groene Hart en landinrichting; inspelen op bestaande ontwikkelingen, met name glastuinbouw.
2.3.3
Agenda Vitaal Platteland (2004)
De Agenda voor een Vitaal Platteland gaat uit van een integraal perspectief en richt zich op de economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten van het platteland. Het karakter, de functies en het aanzien van het Nederlandse platteland veranderen sterk. De plattelandssamenleving is al lang niet meer overwegend agrarisch. Hoewel de landbouw nog altijd sterk het grondgebruik en de identiteit van het landschap bepaalt, is deze in veel regio's niet meer de belangrijkste economische drager. Voor niet-agrarische functies is het platteland steeds meer een aantrekkelijke vestigingsplaats geworden. Soms biedt bestaande bebouwing ruimte aan nieuwe activiteiten. Een zorgvuldige combinatie van nieuwe impulsen met bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden draagt bij aan een vitaal en aantrekkelijk platteland. De provincie zal meer dan nu regie gaan voeren bij de vernieuwing van het landelijke gebied. Straks dient elke provincie voor een periode van zeven jaar een contract te sluiten met het Rijk, waarin afspraken staan over de te leveren prestaties en bijbehorende rijksmiddelen.
14
2.3.4
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
In het adviesrapport Waterbeleid voor de 21e eeuw wordt geconcludeerd dat de waterhuishouding anno 2000 vaak niet op orde is. Er kunnen zich onveilige situaties voordoen en steeds vaker is sprake van overlast en schade. De problemen en knelpunten in het huidige watersysteem van Nederland zullen ten gevolge van klimatologische veranderingen sterk toenemen. Verwacht wordt dat de regenval per bui zal intensiveren, de buien frequenter vallen en de perioden van droogte langer zullen zijn. De zeespiegelstijging vergroot de problemen bij, op en achter de kust. Een verdere bodemdaling zorgt voor een groeiend hoogteverschil tussen water en land. Het rapport stelt dat er geen ruimte meer mag worden onttrokken aan water. Water wordt mede sturend bij de ruimtelijke inrichting en water kan meervoudig gebruikt worden. In de Nota Ruimte is sprake van een beleidsvernieuwing met betrekking tot water: "meebewegen met water". Ter voorkoming van wateroverlast zet de Nota Ruimte in op maatregelen om het water beter vast te houden. In aanvulling daarop wordt waar nodig het areaal oppervlaktewater vergroot. Wanneer ook dat onvoldoende soelaas biedt, worden maatregelen getroffen om water af te voeren. De Kaderrichtlijn Water is in 2000 van kracht geworden en heeft als doel de kwaliteit van oppervlakte- en grondwater in Europa te waarborgen. Deze kaderrichtlijn en overige wateraspecten aspecten zijn op nationaal niveau neergedaald in de beleidsnotities: Nationale Waterplan (NW); Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21); Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW); Waterwet. Op Provinciaal niveau zijn deze notities vertaald in het Provinciaal Waterplan 2010-2015.
2.3.5
Rijksvisie op het duurzaam gebruik van de ondergrond (2010)
Het Rijk heeft op 9 april 2010 de rijksvisie op het duurzaam gebruik van de ondergrond vastgesteld. In de Nederlandse ondergrond wordt het steeds drukker. De ondergrond biedt kansen voor verbetering van de kwaliteiten van de bovengrondse leefomgeving en het behalen van verschillende kabinetsdoelstellingen, bijvoorbeeld ten aanzien van energie en klimaat. Maar tegelijkertijd heeft de ondergrond unieke eigenschappen (zoals buffer- en herstelvermogen) en levert zij functies (“ecosysteemdiensten”, zoals drinkwatervoorziening) die bescherming behoeven.
15
Figuur 2.1: uit Rijksvisie op het duurzaam gebruik van de ondergrond
Vanuit het geformuleerd uitgangspunt van decentralisatie heeft hierbij het decentrale bestuur een belangrijke initiatief- en regiefunctie bij ruimtelijke ontwikkeling. Alleen bij zaken van nationaal belang is het Rijk aan zet. Het kabinet streeft naar een meer duurzaam gebuik van de ondergrond. Dit impliceert dat niet alleen huidige maar ook toekomstige generaties de potenties van de ondergrond kunnen benutten. Een bestemmingsplan strekt zich in beginsel uit naar de ondergrond wanneer dit relevant is. Dit gebeurt wanneer daar vanuit een sectoraal belang noodzaak toe is (zoals drinkwater, energie of verkeer). Het bestemmen van de ondergrond als gebruiksruimte, het toekennen van functies daarin en de samenhang aangeven tussen de boven- en ondergrondse ruimte (een volwaardig driedimensionaal bestemmingsplan) heeft nog niet plaatsgevonden. Het convenant bodemontwikkelingsbeleid vormt het kader waarin de interbestuurlijke samenwerking verder wordt uitgewerkt. Zie verder onder provinciaal beleid.
2.3.6
Nationaal Snelwegpanorama Wijk en Wouden (2009)
De minister van VROM heeft in november 2008 de structuurvisie voor de snelwegomgeving "Zicht op mooi Nederland" (de structuurvisie) aan de Tweede Kamer aangeboden. Hierin zijn negen Nationale Snelwegpanorama's aangewezen. Voor deze gebieden zal in de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte geregeld worden dat de gebiedskwaliteiten en de zichtbaarheid en herkenbaarheid hiervan vanaf de snelweg beschermd worden. De gebieden worden planologisch niet op slot gezet, het zogenaamde "ja, mits"-afwegingskader is hier van toepassing. Van de AMvB Ruimte is inmiddels een ontwerp opgesteld. Het Nationaal Snelwegpanorama Wijk en Wouden ligt in het Nationaal Landschap Groene Hart en in de rijksbufferzone Den Haag-Leiden-Zoetermeer, tussen de stedelijke gebieden Den Haag/Leidschendam en Leiden/Leiderdorp. Het snelwegpanorama biedt zicht vanaf één zijde van de snelweg A4 op open veenweidelandschap met kernen en transparante bebouwingslinten en enkele watermolens. Het snelwegpanorama vormt een groene schakel tussen het landschap van de kust en binnenduinen ten oosten van de A4 en de polders en droogmakerijen in het Groene Hart westelijk van de A4.
16
De gebiedskwaliteiten van het snelwegpanorama zijn: Karakteristiek open veenweidelandschap met een herkenbare landschappelijke en cultuurhistorische structuur bestaande uit smalle langgerekte graslandpercelen afgewisseld door sloten (strokenverkaveling), in de Damhouderpolder en de Groote Westeindsche Polder; deze polders zijn geheel of gedeeltelijk omsloten door een polderdijk met boezemwater die tevens drager is van de hoofdontsluiting; Transparante (agrarische) bebouwingslinten, met name van Stompwijk en Westeinde, van cultuurhistorische betekenis, die waardevolle doorzichten bieden op het achterliggende landschap; de groene begeleiding middels opgaand groen langs als ondersteuning van het panorama. Dorpen en kernen met herkenbare kerktorens van Stompwijk, Zuidbuurt en Zoeterwoude; Beplantingsrand van recreatiegebied Vlietland in contrast met het open landschap; De stadsranden van Leidschendam en Zoeterwoude Rijndijk/Leiden in contrast met het open landschap; De Driemolengang bij Stompwijk en de windmolen bij Zoeterwoude (Zelden van Passe) als herkenbare, cultuurhistorisch belangwekkende, markante elementen in het landschap; De Nieuwe Vaart en de Meerburgwatering als opvallende watergangen, van betekenis voor recreatie en natuur; De landbouw, in het bijzonder de melkveehouderij, als belangrijke drager en beheerder van het weidelandschap, van betekenis van het (agrarische weide-) landschap voor recreatief medegebruik -in samenhang met het recreatiegebied Vlietland- en voor natuur, in het bijzonder de weidevogels.
17
Figuur 2.2: Nationaal Snelwegpanorama Wijk en Wouden
18
2.4
Provinciaal beleid
2.4.1
Provinciale Structuurvisie (2010)
De Wet ruimtelijke ordening (Wro), die op 1 juli 2008 van kracht werd, heeft een nieuw tijdperk ingeluid. Op basis van deze wet moeten gemeenten, provincies en rijk hun beleid neerleggen in één of meer structuurvisies. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben ervoor gekozen een integrale ruimtelijke structuurvisie voor Zuid-Holland vast te stellen, Visie op Zuid-Holland genoemd. Deze structuurvisie is in de plaats gekomen van de vier streekplannen die voorheen voor het grondgebied van Zuid-Holland golden. De provinciale structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid tot 2020 met een doorkijk naar 2040. Het accent ligt op sturing vooraf en sturing op kwaliteit. De provincie Zuid-Holland heeft een grote ruimtelijke opgave. De provincie wil voor de huidige en toekomstige inwoners een goede en veilige woon-, werk- en leefomgeving bieden. Met de provinciale structuurvisie wordt de koers gezet om de verschillende belangen af te wegen en keuzes te maken. De kern van Visie op Zuid-Holland is een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk realiseren. Hierin is het goed wonen, werken en leven voor de inwoners. Deze toekomstige ruimtelijke inrichting versterkt de economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor natuur en water zijn kenmerkend voor de provincie. Een brede landbouw is drager van het landschap. De provinciale structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en de visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie en Verordening Ruimte. Aangegeven wordt hoe de provincie samen met haar partners wil omgaan met de beschikbare ruimte. In de Verordening Ruimte staan de regels opgenomen, die doorvertaald dienen te worden in de gemeentelijke bestemmingplannen. Met de structuurvisie werkt de provincie aan een vitaal Zuid-Holland, met meer samenhang en verbinding tussen stad en land. Hierdoor is in Zuid-Holland goed wonen, werken en recreëren voor iedereen binnen handbereik. De provincie onderscheidt vijf hoofdopgaven: aantrekkelijk en concurrerend internationaal profiel; duurzame en klimaatbestendige deltaprovincie; divers en samenhangend stedelijk netwerk; vitaal, divers en aantrekkelijk landschap; stad en land verbonden. Voor het buitengebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg is vooral hoofdopgave 'Stad en Land verbonden' van belang. Deze is in de uitvoeringsstrategie van de structuurvisie vertaald naar de volgende doelstellingen: ontwikkelen van een volledig en gevarieerd recreatieaanbod binnen en buiten de stad; beschermen en ontwikkelen van de gebiedseigen kwaliteiten in de landschappen nabij de stad; verbeteren van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en zichtbaarheid van het landschap nabij de stad; ontwikkelen en compleet maken van een aantrekkelijk en veilig recreatief netwerk (fiets- en wandelpaden, wegen, waterwegen, recreatietransferia) dat zowel stad en land als groengebieden onderling verbindt; stimuleren van duurzame, op de stedelijke vraag gerichte landbouw; tegengaan van versnippering en verrommeling van het landschap; versterken van culturele en toeristische voorzieningen; wateropvang in stadsranden als onderdeel van de groenstructuur. Provinciale landschappen De provincie heeft 6 provinciale landschappen benoemd. Het 'Land van Wijk en Wouden' en
19
'Duin, Horst en Weide' zijn de 2 landschappen die binnen het grondgebied van de gemeente liggen. De Provincie voert de regie binnen deze landschappen.
Land van Wijk en Wouden Een grote kwaliteit van het Land van Wijk en Wouden ligt in de tegenstelling tussen dit open landschap en de verstedelijking daaromheen. Typerend is de begrenzing door infra-structuur (A4 en N11). Het landschap behoort voor een deel tot het Groene Hart. Het noordelijk deel bestaat vooral uit veenpolders en het zuidelijk deel uit droogmakerijen. Wijk en Wouden is hét voorbeeldgebied voor verbreding van de landbouw: grondgebonden melkveehouderij met nevendan wel deeltijdfuncties voor natuur, landschap, water en recreatie. Gebiedsopgaven zijn: openheid en vitaliteit van het agrarisch landschap waarborgen, gericht op verbrede landbouw, behoud natuurwaarden en sanering van verspreid glas; completeren van een fijnmazig groenblauw netwerk in Wijk en Wouden en naar om liggende steden, regioparken en provinciale landschappen; herinrichting van bestaande en ontwikkeling van nieuwe recreatiegebieden afstemmen op de actuele recreatieve vraag en de landschappelijke identiteit; duurzaam waterbeheer door minimale verdroging van veengebieden en inrichting van waterbergingsgebieden; bescherming en versterking cultuurhistorische kwaliteiten (topgebied en kroonjuweel); behouden en versterken snelwegpanorama A4 en OV-panorama tussen Zoeterwoude en Alphen. Duin, Horst en Weide Duin, Horst en Weide is bij uitstek een kustlandschap. Met een unieke en gave opeenvolging van jonge duinen, beboste strandwallen, open strandvlakten en de Vliet, parallel aan de kustlijn is de ontstaansgeschiedenis nog zeer herkenbaar. Deze landschapsstructuur wordt in hoge mate versterkt door de omvangrijke landgoederenzone tussen Den Haag en Leiden. Het gebied vormt ecologisch en landschappelijk een belangrijke verbinding tussen de kustzone en het Groene Hart. Ondanks de nabijheid van de stad is de invloed van het stedelijk gebied relatief beperkt. De zone tussen de Vliet en de A4 is ingericht als natuur- en recreatiegebied. Ten westen daarvan tussen Vliet en Spoorlijn ligt tussen de kernen Leidschendam en Voorschoten de Duivenvoordecorridor. In deze corridor wordt gewerkt aan kwaliteitsverbetering door het opruimen van verouderd glas. Deze transformatie vindt plaats op basis van de zevende herziening (2008) van het streekplan West. Gebiedsopgaven zijn: bescherming en versterking van het duingebied en de landgoederenzone (EHS, topgebied en kroonjuweel cultuurhistorie); sanering verspreid glas; goede inpassing van de bouwlocatie Valkenburg en de Rijnlandroute, er vanuit gaand dat de ontwikkeling van de bouwlocatie start in het noorden (N206). Indien er onvoldoende behoefte is aan woningen in het topmilieu, zal het niet ontwikkelde zuidelijke deel van de locatie toegevoegd worden aan de groene bufferzone tussen Valkenburg en Wassenaar. In dat geval moet het appartementengebouw Landmark meer naar het noorden gesitueerd worden; completeren van een fijnmazig groenblauw netwerk in Duin, Horst en Weide naar de omliggende steden en Wijk en Wouden, met de Vliet als belangrijke drager; opruimen van de verrommeling in de Duivenvoordecorridor. De provincie heeft voor het behalen van deze doelstellingen het voornemen deze te ontwikkelen middels het opstellen van visies. De visie 'Recreatie en Vrije tijd' en de visie 'Agenda Landbouw' zijn hier belangrijke richtlijnen voor. Vooral binnen de agenda landbouw wordt op een duurzame
20
toekomstvisie geschetst. Hierin is aan de hand van een zonering een verdeling ontstaan in typen agrarische gebieden. Duin, Horst en Weide vallen binnen de zonering 'Gebieden onder invloed van de Stad'. De inzet van de provincie voor deze gebieden is gericht op het vergroten van de toegankelijkheid tot de lokale en regionale markt. Het gaat hier om het binden van de stad als directe klant voor recreatie, educatie, zorg, kinderopvang en directe verkoop. Het vergroten van afzetmogelijkheden in de stad en de organisatie van de keten is van belang. Hierdoor kan een aanzienlijke verbetering van het inkomen per bedrijf gerealiseerd worden. Zo ontstaat er een gezond toekomstperspectief, waarin ook ruimte is voor bedrijven die dicht bij de primaire landbouwactiviteit blijven. De provinciale landschappen bieden daarmee een divers palet aan plattelandsondernemers. Voor behoud van het agrarische karakter en rust op de grondmarkt hanteert de provincie bebouwingscontouren en beperkt de mogelijkheden tot functieverandering op vrijvallende agrarische bebouwing. De provincie wil een agenderende rol vervullen, gericht op vergroting van het weerstandsvermogen van de landbouw tegen verdringing door de stad. De ondernemers zullen dit wel zelf moeten doen, maar de provincie kan - naast agendering van het probleem - helpen. Enerzijds door een sterke ruimtelijke regie te voeren, die gericht is op handhaving van de agrarische functie, op het tegengaan van verrommeling, op het bieden van ruimte voor ontwikkelingen, die passen bij landbouwbedrijven met het oog op diensten voor de stad. Anderzijds door het stimuleren van innovaties van slimme product-marktcombinaties en structuurverbetering. Daarnaast wilt de provincie de recreatieve ontsluiting optimaliseren.
2.4.2
Verordening Ruimte
Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan een verordening er één is. De Verordening Ruimte stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria, weinig gemeentelijke beleidsvrijheid en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening Ruimte daarom regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzoneringen, lucht- en helihavens, molen - en landgoedbiotopen. Daarnaast is het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening van het Rijk, de zogenaamde AMvB Ruimte, van belang. Hierin zijn regels opgenomen waaraan provinciale verordeningen moeten voldoen. Enkele onderwerpen in de provinciale verordening vloeien rechtstreeks voort uit de AMvB Ruimte, zoals regels over de Ecologische Hoofdstructuur en de Nationale Landschappen.
2.4.3
Cultuurhistorischehoofdstructuur(2002)
Deze nota geeft de inventarisatie weer van de cultuurhistorische waarden in het gebied. Binnen de 'Cultuurhistorische hoofdstructuur' (CHS) zijn de landschappen, de archeologische waarden en de nederzettingen geïnventariseerd en gewaardeerd. Voor het plangebied is het volgende van belang. Het landschap van de Zoetermeerse Meerpolder, de Drooggemaakte Geer en de Kleine Blankaartpolder hebben een redelijk hoge tot hoge cultuurhistorische waarde. De bebouwingslinten in het gebied zijn hoog gewaardeerd, met uitzondering van het Oosteinde. Ter bescherming van de windvang is om de molens een windvangzone aangegeven. In de CHS is het plangebied, met uitzondering van het deel van het plangebied tussen de Vliet A4, Leiden en Leidschendam-Zuid, aangewezen als topgebied cultureel erfgoed (Zoeterwoude/Stompwijk).
21
2.4.4
Regels voor Ruimte (2005, geactualiseerd 2007 en 2011)
Ruimte voor Zuid-Holland is het centrale thema voor de provincie Zuid-Holland. Om die ruimte ook daadwerkelijk te realiseren moeten we niet gehinderd worden door onnodige en overbodige regels. Met als uitgangspunt 'minder regels, meer ruimte' is daartoe de Nota planbeoordeling fundamenteel herzien. De Nota Regels voor Ruimte vormt samen met de streekplannen het belangrijkste instrument om de provinciale ruimtelijke belangen te beschermen. In de streekplannen zijn de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid en de bijbehorende opgave opgenomen. In de nota is verwoord waaraan vanuit provinciale optiek gemeentelijke en regionale ruimtelijke plannen moeten voldoen om die opgave te kunnen verwezenlijken. Het provinciaal beleid is erop gericht de kaders te scheppen waarbinnen de vitalisering van het platteland en realisatie van nieuwe groene gebieden mogelijk worden gemaakt en waarmee de beoogde landschappelijke kwaliteit, zoals deze is verwoord in de provinciale Nota Landschap, zal worden bereikt. Voor het waarborgen van de kwaliteit van het Zuid-Hollandse landschap worden/zijn de kwaliteitswaarden en bedreigingen in beeld gebracht. Binnen dat kader zal het effectief voorkomen van verrommeling van het landschap op gemeentelijk niveau moeten worden vastgelegd. Dit houdt in dat beperkingen worden gesteld aan nieuwe ontwikkelingen die geen relatie hebben met de ontwikkeling van de hoofdfuncties van het gebied. Mogelijkheden worden geboden aan het verder verbreden van de agrarische sector, zoals het verruimen van de mogelijkheden waar het gaat om de schaalvergroting van en het ontwikkelen van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Nieuwe economische dragers zijn mogelijk als ze bijdragen aan de vitalisering van het landelijk gebied. Daarom worden voorwaarden gesteld aan nieuwbouw ten behoeve van de vestiging van deze nieuwe dragers. Gedacht moet worden aan nieuwe woningen die kunnen worden gerealiseerd op grond van de Ruimte voor Ruimteregeling dan wel andere Rood-voor-Groenconstructies, zoals nieuwe landgoederen. Ten slotte kunnen, onder voorwaarden, voormalige agrarische bedrijfscomplexen worden hergebruikt. Daarnaast is de inzet vooral gericht op realisering van de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur en investeringen in Groen in en om de Stad. Dit houdt in dat gebieden die in het provinciaal beleid een dergelijke functie hebben gekregen, gevrijwaard moeten blijven van functies die daarvoor een belemmering kunnen vormen. In het kader van 'Ruimte voor Ruimte' mogen ter compensatie van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet-agrarische bedrijfsgebouwen of kassen (verspreid liggende kassen buiten de concentratiegebieden voor glastuinbouw, met uitzondering van 'papieren glas'), onder voorwaarden één of meer burgerwoningen worden gebouwd, in afwijking van de bepaling in de nota 'Regels voor Ruimte' dat niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied dient te worden geweerd. Compensatie kan zowel ter plekke als elders. Daarbij moet echter aan diverse voorwaarden worden voldaan. Bij de beoordeling van ruimtelijke plannen, die betrekking hebben op (delen van) het landelijk gebied, zal gekeken worden naar de wijze waarop de plannen passen binnen de ruimtelijke doelstellingen, zoals hiervoor omschreven. In 2011 is de Ruimte voor Ruimte-regeling herzien, waarbij de mogelijkheid wordt geboden om fysieke sanering te combineren met een financiële bijdrage in een fonds. Het oprichten van een fonds is een bevoegdheid van gemeenten en kan individueel of in regionaal verband worden ingevuld. Als ondergrens geldt dat minimaal 50% fysieke sanering moet plaatsvinden. Voor het resterende deel wordt een bijdrage ter grootte van de ontbrekende vierkante meters (een normbedrag) gestort in het (inter)gemeentelijke fonds. Het fonds kan worden benut om elders alsnog bebouwing, verharding en dergelijke te saneren. De wijze van instelling van een 'compensatiefonds' dient ter instemming te worden voorgelegd aan Gedeputeerde Staten.
22
2.5
Regionaal beleid
2.5.1 Haaglanden in 2020, Internationaal sterk en duurzaam ontwikkeld, Regionaal Structuurplan 2020 (2008) Het Regionaal Structuurplan bouwt voort op de sterke punten van de regio: de economische specialisaties, de mooie landschappen en de kwaliteit van leven. Kiezen voor bouwen binnen de bestaande stad betekent dat het landschap open en groen kan blijven. Haaglanden kent veel verschillende landschappen, elk met een eigen schoonheid: de duinen en het strand, de landgoederen, de weilanden. Er liggen kansen om landschappen nog aantrekkelijker te maken, bijvoorbeeld door natuurontwikkeling of door meer fiets- en wandelpaden aan te leggen. Groene verbindingen tussen open gebieden zijn belangrijk voor de recreatie, een gezonde natuur en de gezondheid van de inwoners. De regio wil bereiken dat duinen, weiden, landgoederen, parken en recreatiegebieden onderling met elkaar worden verbonden en dat landschappen verder worden ontwikkeld. Door de overgangen van de stad naar de groengebieden te verbeteren wordt het voor de bewoners van Haaglanden aantrekkelijk en gemakkelijk om op korte afstand van hun huis een ommetje of een fietstocht door de natuur te maken.
2.5.2
Integrale visie greenport Westland-Oostland, 2020 (2008)
Het glastuinbouwcluster is voor de Nederlandse economie van grote betekenis. Het levert, als derde mainport van Nederland, een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid en aan het handelsoverschot. Reden voor de rijksoverheid om condities te creëren om de glastuinbouwsector krachtig te houden. In de Nota Ruimte heeft het Rijk daartoe de Greenports als ruimtelijk-economische concentratiegebieden benoemd. Ruimtelijk beleid en financiële middelen zullen worden ingezet om de Greenports een goede toekomst te verzekeren. Daarbij is een goede afstemming met andere ruimtelijke functies vereist. De gemeenten van de Greenport Westland-Oostland spannen zich gezamenlijk met andere partijen in om de glastuinbouw als vitale, economische sector toekomstperspectief te bieden. Om het glastuinbouwcluster krachtig te houden, is ook ruimte nodig voor agro-gerelateerde bedrijvigheid. In Westland leidt dit tot een 'economische as' langs de N213, in het Oostland ontstaat een concentratie langs de A12, van veiling tot de Bleizo-locatie. Ten aanzien van de infrastructuur worden verschillende grote werken genoemd, waarvan de realisatie echter (nog steeds) niet is gegarandeerd: de A4 noord, aansluiting A13-A16 en de Oranjetunnel, naast verschillende meer regionale en lokale verbeteringen. Als tegenhanger van de verstedelijking is een groenstructuur gerealiseerd, die is gebaseerd op een aantal grote landschappelijke eenheden (kust, Midden-Delfland, Groene Hart) en een stelsel van groene verbindingen vanuit de verstedelijkte gebieden. Veel verspreid glas is hiertoe gesaneerd en moet nog verdwijnen om de kwaliteit die we in het landschap nastreven te bereiken. Ook hierdoor ontstaat een ruimtevraag. De wateropgave is en wordt vertaald in concrete plannen. De Poelzone in Westland, de Bergboezem tussen Berkel en Pijnacker en de waterstructuur als onderdeel van de ontwikkeling van de Zuidplaspolder zijn hier voorbeelden van.
2.5.3
Landschapsontwikkelingsplan Zoetermeerse Meerpolder (2001)
De voormalige gemeente Leidschendam en de gemeente Zoetermeer hebben voor de Zoetermeerse Meerpolder een landschapsontwikkelingsplan opgesteld. De polder is herkenbaar als landschapselement. De doelstellingen voor de Zoetermeerse Meerpolder zijn: het behouden of versterken van de openheid van de polder;
23
het behouden van het landelijk karakter; het benutten van de bebouwing en erven om het contrast met de openheid van de polder en de ronde vorm van de ringsloot met de kaden te accentueren; het ruimtelijk versterken van de cultuurhistorische betekenis van tochten, ringsloot, molens en gemaal; het verbeteren van de recreatieve gebruiksmogelijkheden van de polder.
2.5.4
Waterbeheerplan 2010-2015(2010)
In 2010 is door het Hoogheemraadschap van Rijnland een nieuw Waterbeheerplan (WBP) vastgesteld. Daarin zijn de ambities van Rijnland opgenomen en de maatregelen die Rijnland de tot 2015 in het watersysteem zal treffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op de uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn en blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.
2.5.5
Cultuurhistorischeimpuls Duin, Horst en Weide (2004)
De nota Cultuurhistorische impuls Duin, Horst en Weide is opgesteld door de provincie in samenwerking met de gemeenten Wassenaar, Voorschoten en Leidschendam-Voorburg. De nota heeft betrekking op de buitengebieden van de gemeenten en voor de voormalige Rijksbufferzone Den Haag - Katwijk. Het doel van de nota is de cultuurhistorie blijvend beter te positioneren binnen ruimtelijke afwegingsprocessen voor het werkingsgebied, zoals is overeengekomen in het pact van Duivenvoorde. De nadruk ligt op behoud door ontwikkeling. De nota geeft de volgende ontwikkelingsrichting aan. De waterhuishouding van buitengebieden moet onafhankelijk worden van het omringende gebied. Gebiedseigen water en afstromend water uit de binnenduinrand en strandvlakten dient in eigen gebied te worden geconserveerd en benut. De lage gebieden zullen door bodemdaling en klimaatsveranderingen in toenemende mate vernatten. Behoud van het huidige grondwaterpeil is onzeker. De bruikbaarheid als agrarisch gebied zal daardoor verder afnemen. Een actief peilbeheer, gericht op de aanwezige functies, is noodzakelijk. De buitengebieden bevatten hoge natuurwaarden welke grotendeels wettelijk worden beschermd. Van de duinen naar het oosten moeten de ecologische verbindingen worden versterkt. De landbouw, met name in veengebieden, komt onder druk te staan door toenemende vernatting, klimaatsverandering en bodemdaling. Er moet ruimte worden gegeven aan het opzetten van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. De provincie zet in op verplaatsen van de glastuinbouw. De buitengebieden zijn het uitloopgebied voor de stedelijke agglomeraties Haaglanden, Zoetermeer en Holland Rijnland. Het recreatieve netwerk dient te worden uitgebreid. De ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden binnen de bufferzone dienen behouden te blijven. Waar deze waarden niet voorkomen (de randen van de bufferzones), is verstedelijking mogelijk.
24
2.5.6 Het bodemarchief ontrafeld, Nota archeologie "Duin, Horst en Weidegebied" (2008) Gelet op het Verdrag van malta en de herziene archeologiewetgeving, is de rol van de gemeente essentieel geworden binnen het archeologietraject. De gemeenten Wassenaar, Voorschoten en Leidschendam-Voorburg zullen daarom in toenemende mate te maken krijgen met archeologie. Om praktisch invulling te geven aan deze veranderingen, hebben de drie gemeenten een nota archeologie opgesteld. In de nota worden beleidsregels en wensen ten aanzien van de omgang met het archeologisch erfgoed geformuleerd en maken de gemeenten duidelijk hoe waardevol het archeologisch erfgoed voor de identiteit van het gebied is.
25
. Figuur 2.3: Structuurvisie Leidschendam- Voorburg
26
2.6
Gemeentelijk beleid
2.6.1
Ruimte voor wensen, Structuurvisie Leidschendam-Voorburg 2020 (2007)
Het buitengebied van Leidschendam-Voorburg heeft kansen om een regionaal landschapspark te worden, waar functies als natuurbeleving, sport en extensieve recreatie een plek kunnen krijgen. Dit vraagt enige investering. Momenteel dreigt het gebied door allerlei ontwikkelingen te verrommelen en tegelijkertijd mist het gebied een duidelijk netwerk om het goed toegankelijk te maken. Om het buitengebied in stand te kunnen houden, moet er een meerwaarde aan gegeven worden. Dit kan door nieuw recreatief gebruik en een verbeterde bereikbaarheid. Zo kunnen meer inwoners dit cultuurlandschap ontdekken en waarderen. Het rustieke agrarische landschap blijft hiermee gehandhaafd en bewaard. Op de landelijke wegen, paden en waterwegen kunnen wandelaars, fietsers, skeelers, kanovaarders en ruiters als medegebruikers van het gebied de aanwezige geuren en kleuren beleven. De hier geschetste ontwikkeling wordt gesteund door veranderingen in de huidige landbouw. Hierin verschuift het accent van mondiale voedselproductie naar regionale voedselproductie, de productie van landschap, natuur, recreatie en waterberging. In dit cultuurlandschap is het zelfs mogelijk om op bepaalde plekken woningen toe te voegen, zonder aantasting van de intrinsieke waarden waaruit het landschap is opgebouwd. De kwaliteiten die voortvloeien uit de cultuurhistorie en het landschap zijn drager voor deze nieuwe ontwikkelingen. Het een en ander leidt tot de volgende opgaven. Het huidige cultuurlandschap Veen, Horst en Weide wordt zoveel mogelijk behouden en in stand gehouden. In de Duivenvoordecorridor wordt kleinschalige bebouwing in de vorm van nieuwe buitenplaatsen toegevoegd. De cultuurhistorische component is hier onderlegger voor de ontwerpopgave. De duurzame glastuinbouw wordt geïntegreerd in het landschap en in de bestaande bebouwing van Stompwijk. Het uitbreiden van Stompwijk door middel van organische groei, met landschappelijke kwalitatieve uitgangspunten. De groene randen en zichtlijnen van de groene contour definiëren. Een bufferzone voor oppervlaktewater creëren. Een groenblauwe slinger in het buitengebied realiseren. Het toegankelijk maken van water ten behoeve van recreëren, zoals in Vlietland. De toeristisch-recreatieve functie versterken door het aanbieden van themapakketten, bijvoorbeeld op het gebied van varen en fietsen en het ontwikkelen van recreatieve knooppunten/locaties. Het positioneren van nieuwe woonmilieus, zoals het 'weide-waterwonen'. Stompwijk op de parallelstructuur aansluiten. De nieuwe woongebieden aansluiten op het openbaar vervoer.
2.6.2 Water verbindt en geeft kleur aan je stad, Waterplan Leidschendam-Voorburg 2007 - 2015 (2007) Het Waterplan Leidschendam-Voorburg 2007-2015 is een gezamenlijk product van de gemeente Leidschendam-Voorburg, het Hoogheemraadschap van Delfland en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het waterplan gaat ervan uit dat het watersysteem in 2015 zo veel water kan bergen dat wateroverlast en verdroging voorkomen kan worden. Bovendien moet het water dan schoon en ecologisch gezond zijn en bijdragen aan een prettige leefomgeving. Om de ambitieuze doelen van het Waterplan te realiseren moet water een integraal onderdeel zijn van alle strategische en ruimtelijke plannen. Het waterplan moet het waterbeheer inhoudelijk en procesmatig verbeteren, met voortdurende aandacht voor duurzaamheid.
27
Waterbeheer en watertoets De initiatiefnemer dient in het kader van de watertoets in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Rijnland is in het kader van het vooroverleg op grond van de Wro betrokken bij het tot stand komen van het bestemmingsplan.
2.6.3
Vitale kern in het Groene Hart, Integrale gebiedsvisie voor Stompwijk (2007)
Stompwijk vormt met het omringende veenweidelandschap een waardevolle groene oase in een verstedelijkt gebied. Dorp en landelijke gebied kennen echter de volgende problemen. De veehouderij staat onder druk door de combinatie van de verkaveling en de waterproblematiek in het (veen)weidelandschap én de druk van het omringende stedelijk gebied. Het dorp kent problemen op het gebied van leefbaarheid, het behoud van voorzieningen, en het ontbreken van voldoende woningen voor met name jongeren en ouderen. De Stompwijkseweg en de Dr. Van Noortstraat zijn zwaarbelast doordat deze samen met de N206 de enige toegangsroute vormt van het dorp. Daarbij wordt deze route ook als sluiproute gebruikt. De ontwikkelingsvisie geeft aan welke functies van belang zijn voor het dorp, wat er nodig is om het dorp en landschap economisch levendig te houden en tegelijkertijd de karakteristieke waarden en kenmerken te behouden en versterken. Dit alles vraagt om een creatieve integrale visie. De thema's buitengebied, recreatie, infrastructuur, bedrijvigheid en wonen zijn vooral voor het plangebied van belang. Buitengebied 1. Het open (weide)landschap moet behouden blijven. Hiervoor moeten de boeren beheerders van het landschap blijven. De boeren moeten hierin worden gesteund. 2. Ruimte bieden aan boeren om zich te ontwikkelen door schaalvergroting of verbreding. 3. Mogelijkheden voor boeren om zich te verbreden in de recreatieve sfeer (boerensport, educatie, hotelboeren of zorgboerderijen). 4. Paarden krijgen de ruimte, maar wel met aandacht voor de inpassing in het landschap. Beleid voor het houden van paarden wordt geformuleerd in de paardennota. 5. In vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen mogen andere functies worden geplaatst mits ze minimaal voldoen aan de drie eerder genoemde toetsingscriteria. 6. Stompwijkseweg is dé recreatieve route van Stompwijk. 7. Verbreding van het recreatieve netwerk. a. Verbetering huidig netwerk; b. Langs de Limietsloot een verhard fietspad aanleggen. Verder geen extra nieuwe verharde fietspaden door het landschap; c. Meer onverharde wandelpaden door het boerenland; d. Verbetering van de waterstructuren (verbreding van de structuren en verbindingen tussen de structuren); e. Aansluitingsmogelijkheden van men- en ruiterpaden op andere men- en ruiterroutes buiten het gebied. 8. Bij de Kostverlorenweg/Stompwijkseweg wordt een recreatief knooppunt ontwikkeld. 9. Gebieden met hoge natuurwaarde lenen zich alleen voor extensieve vormen van recreatie zoals wandelen en vogels kijken. Het behoud van rust staat hier voorop.
28
Figuur 2.4: Integrale gebiedsvisie Stompwijk Infrastructuur 1. Bedrijvigheid langs de Stompwijkseweg die niet gebiedsondersteunend is en die veel (vracht)verkeer genereert, kan daar niet blijven bestaan. 2. Zware grondtransporten kunnen over de Stompwijkseweg niet meer plaatsvinden. 3. Het parkeren op de Dr. Van Noortstraat wordt op lange termijn zoveel mogelijk geweerd. 4. Recreatieve knopen ontvangen recreanten en houden het gebied autoluw. Bedrijvigheid 1. De glastuinbouw mag enkele hectares, te weten bruto 17 ha, groeien op de huidige locatie om hiermee fysieke ruimte te bieden aan ondernemers en de levensvatbaarheid van het gebied voor de lange termijn te vergroten. 2. Aan uitbreiding van het glascluster zijn twee voorwaarden gekoppeld: a. Er dient een oplossing te worden gevonden voor de verspreid liggende kassen in het buitengebied van Stompwijk; b. Het cluster dient zich te ontwikkelen tot een duurzaam glascluster. 3. Aan de westzijde van de Huysitterweg is ruimte voor de realisatie van een nieuw kleinschalig bedrijventerrein. 4. Voor hinderlijke bedrijven aan de Stompwijkseweg wordt op termijn een alternatief gezocht buiten het plangebied. 5. In het buitengebied wordt ruimte gegeven aan schaalvergroting en verbreding van de landbouw. 6. Door de ruimtelijke investeringen en de investeringen in de uitstraling van Stompwijk worden nieuwe mogelijkheden geboden voor ondernemers in recreatie. Bij de recreatieve knooppunten, langs de her in te richten Dr. Van Noortstraat, langs de Stompwijkseweg en elders ontstaan vele kansen. Wonen 1. Binnen de rode contouren volgens het Streekplan is ontwikkelruimte voor 120 tot 150 woningen, voldoende om het aantal inwoners van Stompwijk in de komende vijftien tot
29
twintig jaar te behouden. Om de terugloop in het aantal bewoners per woning te compenseren zouden ongeveer zes woningen per jaar moeten worden gebouwd. 2. Karakteristieken in het buitengebied versterken, wonen op erven ed. (maak uw erf goed), materialisering passend bij het landschap. Vrijkomende boerderijen of andere panden herontwikkelen volgens de karakteristieken van Stompwijk. 3. Het gebied tussen de rondweg en de kern wordt duurzaam groen en open gehouden door middel van de ontwikkeling van een aantal (weide)landgoederen.
2.6.4
Landstad in de Randstad (2004)
In deze nota geeft de gemeente haar visie op de ontwikkelingsmogelijkheden binnen het plangebied. Voor natuur en recreatie sluit de nota aan bij de visie van de Groenblauwe Slinger, waarbij het gebied open, groen en kwalitatief hoogwaardig moet blijven. Extra groen, extra ruiter/fietspaden, het versterken van de blauwe elementen door deze met elkaar te verbinden en nieuwe ecologische verbindingen onder de A4 zijn daarbij de uitgangspunten. De bereikbaarheid vanuit de steden moet goed zijn. Voor wonen geldt dat de leefbaarheid en pluriformiteit in de woonkernen moet worden verbeterd door herstructurering en nieuwe woongebieden (bijvoorbeeld bij Stompwijk) te realiseren. Om Stompwijk vitaal te houden is uitbreiding noodzakelijk, maar wel onder het motto "wonen in het groen". Nadere studie vindt nog plaats over de wijze waarop aan deze wens invulling wordt gegeven. Bedrijven uit de groene zone moeten worden opgevangen door aanwijzen van schuiflocaties. Schuiflocaties zijn locaties welke een voordeliger ligging hebben voor bedrijven dan de huidige locatie. Voor de glastuinbouw kan het Stompwijkse bedrijvengebied een geschikte locatie zijn. De Nieuwe Driemanspolder krijgt een waterbergende functie met ontwikkelingsmogelijkheden voor natuur en (verblijfs)recreatie. De Duivenvoordecorridor krijgt een dagrecreatieve functie. De ontwikkeling daar komt mede tot stand door bestaande functies recreatief te ontwikkelen en door het oprichten van buitenplaatsen. De Zoetermeerse Meerpolder behoudt de agrarische functie, daar zal de natuur verder ontwikkeld worden. Tevens wordt onderzocht of die polder een waterbergende functie kan krijgen.
2.6.5 Schaken met paard en landschap, Paardenbeleid gemeente Leidschendam-Voorburg (2008) Activiteiten met paarden en het houden van paarden zijn de laatste jaren in Nederland flink in opmars. De paardenhouderijsector maakt een enorme groei door en er lijkt een steeds groeiende behoefte te zijn aan paardenhouderijen. Ook wordt steeds meer "aan huis" paarden gehouden. De groeiende behoefte vloeit niet alleen voort uit een recreatiebehoefte, maar ook uit de noodzaak om de plattelandseconomie een positieve impuls te geven. Ook de gemeente Leidschendam-Voorburg krijgt in toenemende mate te maken met paardenactiviteiten in het landelijk gebied. Het gaat met name om pensionstalling, manege(achtige activiteiten) op (voormalige) agrarische percelen en het houden van paarden bij particulieren. Hiermee wordt in beginsel voorzien in een sportieve/recreatieve behoefte en kan het gebied een economische impuls krijgen. De toename van paardenactiviteiten hangt ook samen met het feit dat steeds meer agrariërs in de gemeente zich mede door schaalvergroting en gewijzigde milieuwetgeving genoodzaakt zien tot beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering of omzetting van de bedrijfsactiviteiten. Veel van hen willen geheel of gedeeltelijk overgaan op andere activiteiten, waaronder activiteiten met paarden. Het houden van paarden kan zichtbare gevolgen hebben voor het landschap. De paardenhouderij kan bijdragen aan behoud en ontwikkeling van landschappelijke waarden. Maar ook kan het negatieve ontwikkelingen met zich meebrengen, zoals het verstoren van weidevogels, het vertrappen van grasland en landschappelijke verrommeling door onder andere het verschijnen
30
van allerlei hekwerken en paardenbakken. Voor het landelijk gebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg ontbrak een duidelijke visie op de ontwikkelingsmogelijkheden van paardenhouderijen in relatie tot het beleid voor en de waarden van de melkveehouderij, recreatie, landschap, cultuurhistorie en flora en fauna. Daarom is deze beleidsnota opgesteld, dat richting geeft aan de ontwikkeling van de paardensector in het gebied. Aan deze ontwikkeling wordt ruimte geboden, maar ook spelregels gesteld in relatie tot de waarden van het gebied, en -waar nodig- wordt de groei begrensd. Het behoud en de ontwikkeling van het open polderlandschap, verbonden aan het gebruik voor melkveehouderij, staat voorop. Inspelend op de waarden met betrekking tot natuur, landschap, melkveehouderij en recreatie wordt in het ene deel van het gebied meer ruimte geboden aan de ontwikkeling van paardenactiviteiten dan in het andere. De visie van de gemeente op de paardenactiviteiten wordt per gebied weergeven. In figuur 2.5: Visiekaart gebiedsindeling voor paardenhouderijen.
Figuur 2.5: Visiekaart gebiedsindeling voor paardenhouderijen Randgebieden: Alle vormen van paardenhouderijen zijn hier toegestaan. In de randgebieden is een goede aansluiting op het stedelijk gebied, de recreatiegebieden Leidschendammerhout /
31
Vlietland en de Nieuwe Driemanspolder, het recreatief knooppunt Stompwijkseweg en een goede ontsluiting. Op deze wijze wordt voorkomen dat de eenheid van het agrarisch gebied wordt doorbroken, wat schaalvergroting van de melkveehouderij in de weg zou staan, en het verkeer voor de gebruiksgerichte paardenhouderijen ver het buitengebied in wordt getrokken. In deze gebieden gelden in het algemeen geen beperkingen voor de omvang van het bedrijf, wel is een goede landschappelijke inpassing van het bedrijf noodzakelijk. Daarbij wordt uitgegaan van een bestaand bouwperceel, echter het creëren van nieuwe bouwpercelen behoren ook tot de mogelijkheden wanneer dit leidt tot een ruimtelijke en functionele versterking van het gebied. Gedacht kan worden aan het vergroten van de diversiteit aan functies en het versterken van de betekenis voor recreanten. De meeste ontwikkelingsmogelijkheden voor paardenhouderijen worden geboden nabij de bebouwde kom van Leidschendam. Met name gebruiksgerichte paardenhouderijen (maneges, paardenpensions) zijn hier passend. Het betreft een aantal relatief kleine randgebieden en twee locaties in het gebied Vlietland. Eén hiervan is een bestaande manege, gesitueerd in het voorliggende plangebied. De andere locatie in Vlietland betreft een indicatieve locatie voor de vestiging van een nieuwe paardenhouderij in het noordelijke deel van het recreatiegebied, gekoppeld aan de entreeweg vanaf de snelweg, mocht in de toekomst hiertoe behoefte bestaan. Deze locatie ligt echter in het plangebied Vlietland Noordoost 2005. Dit bestemmingsplan voorziet niet in een paardenhouderijfunctie ter plaatse, zodat een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is, indien invulling van die functie gewenst is. Het randgebied ten noordwesten van Leidschendammerhout/Vlietland en het randgebied langs het Wilsveen liggen eveneens buiten het gebied van het voorliggende bestemmingsplan.
Agrarische gebieden: Ruimte voor deeltijd-paardenhouderijen als ondergeschikte functie van het agrarisch bedrijf. In de agrarische gebieden met hoge landschappelijke waarde en vaak ook grote natuurwaarden zijn primair agrarische bedrijven (veelal melkveehouderijen) toegestaan. Daarbij is als ondergeschikte deeltijdfunctie ruimte is voor het houden van paarden. Paardenfokkerijen in zuivere vorm (bedrijf gericht op fokken, opfokken en eventueel africhten van “eigen” paarden) zijn ook mogelijk, aangezien deze worden beschouwd als agrarische bedrijven. Het houden van paarden bij een agrarisch bedrijf is volgens vaste jurisprudentie geen nevenfunctie behorende bij een agrarisch bedrijf. Immers, het houden van paarden heeft geen enkel verband met de hoofdfunctie (hier veelal melkvee). In deze gebieden is het beleid echter erop gericht om paardenhouderijen in deeltijd dan wel als "verbrede" functie bij volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan. Op zichzelf staande paardenhouderijen, niet zijnde fokkerijen, zijn in deze gebieden dan ook niet toegestaan. Zo wordt voorkomen dat er ongewenste concurrentie met de agrarische bedrijven ontstaat en dat de eenheid van het agrarisch gebied wordt doorbroken, wat schaalvergroting van melkveehouderijbedrijven in de weg zou staan. Hierdoor wordt ook de positie van de melkveehouderij in dit gebied versterkt. Om ongewenste groei van paardenhouderijen dan wel gehele omzetting naar paardenhouderij tegen te gaan wordt een maximum gesteld van 15 paarden per bedrijf. Dit vloeit voort uit de gedachte dat de paardenactiviteiten een ondergeschikte functie moeten zijn en blijven. Door het aantal paarden te beperken wordt voorkomen dat de verkeersbelasting van de landelijke wegen wezenlijk toeneemt. Tegelijkertijd is dit ook een aantal waarbij het financieel rendabel is paarden te houden. Dit maximum aantal kan echter alleen gerealiseerd worden als dit ook binnen de milieuvoorschriften mogelijk is.
Het gehele buitengebied: In het gehele buitengebied van de gemeente is het hobbymatig houden van paarden met een maximum van vier per woning toegestaan. Dit maximum aantal is alleen toegestaan als goede landschappelijke inpassing mogelijk is. Het weiden van paarden voor hobbymatig gebruik op gronden met een agrarische bestemming wordt in het algemeen beschouwd als strijdig gebruik van agrarische gronden. Agrarische gronden zijn immers bestemd voor het weiden van graasdieren in het kader van een (volwaardige) agrarische bedrijfsvoering. Gezien echter de behoefte die er in het gebied is om in de privé-sfeer enkele
32
paarden te houden, wenst de gemeente het weiden van hobbypaarden op grasland in aansluiting op het woonerf toe te staan. Dit mag echter niet ten koste gaan van agrarische belangen en/of (de waarden van) het grasland en er mogen op het grasland geen voorzieningen worden aangelegd. Bij de gebiedsindeling is geen onderscheid gemaakt in de typen productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderij, omdat productiegerichte paardenhouderijen zelden zonder gebruiksgerichte aspecten (africhting, handel, pensionstalling) worden geëxploiteerd. Het is zinvoller onderscheid te maken in een volwaardig bedrijf, een deeltijdbedrijf en het hobbymatig houden van paarden en daarnaast middels spelregels te zorgen voor positieve effecten op natuur en landschap. Paardenhouderijen die in gebieden liggen waar de activiteiten volgens de 'visiekaart' niet worden toegestaan, kunnen op grond van bestaande rechten daar gevestigd blijven, maar mogen niet groeien. Het gaat hier om de legaal gevestigde paardenhouderijen of situaties waarbij uit onderzoek gebleken is dat handhaving van gemeentewege niet meer mogelijk is. In het nieuwe bestemmingsplan krijgen deze paardenhouderijen, voor zover deze daar legaal gevestigd zijn, een passende bestemming, toegespitst op de bestaande functie/situatie, waarbij de bestaande bouwmogelijkheden worden behouden. Bij wijzigingen op deze percelen (bijvoorbeeld aanvragen om vervanging van bestaande bebouwing of herinrichting) vormen de spelregels voor landschappelijke inpassing wel een belangrijk toetsingskader. Ook bij deze bedrijven wordt gestreefd naar een goede landschappelijke inpassing, maar uiteraard binnen de bestaande rechten. Voor de landschappelijke inpassing van paardenactiviteiten en de daarbij behorende voorzieningen zijn randvoorwaarden opgenomen. De randvoorwaarden hebben betrekking op het beheer van graslanden, bouwpercelen, voorzieningen en de inrichting van bouwpercelen. Deze nota omvat beleidsregels zoals bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor paardenhouderijen in het landelijke gebied. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het gemeentebestuur overeenkomstig deze nota, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de nota in te dienen doelen. Verder wordt de nota vertaald in de toekomstige bestemmingsplannen.
2.6.6
Landschapsbeleidsplan (1992)
Het Landschapsbeleidsplan verbeeldt de ruimtelijke en ecologische ontwikkeling van het landschap en is richtinggevend voor initiatieven en maatregelen gericht op behoud en verbetering van de kwaliteit van het landschap. Het Landschapsbeleidsplan wil de verscheidenheid, herkenbaarheid en aantrekkelijkheid van het landelijk gebied van Leidschendam handhaven, versterken en waar mogelijk ontwikkelen. Aandachtspunten in het plan zijn: behoud van oorspronkelijk karakter van open weidegebied; vormen van een onmisbare schakel in de EHS tussen de duinen via de strandwallen naar het open weidegebied; de grote maatvoering van het open weidegebied.
33
2.6.7
Nota 'Het bodemarchief ontrafeld'
Conform de nieuwe wetgeving hebben de gemeenten Leidschendam-Voorburg, Wassenaar en Voorburg, samenwerkend in het Pact van Duivenvoorde, een gezamenlijk archeologiebeleid ontwikkeld, dat is vastgelegd in de Nota 'Het bodemarchief ontrafeld' en op de beleidskaart archeologie (november 2008). Deze Nota is in 2009 vastgesteld. In de Nota archeologie wordt een globaal overzicht van het archeologische erfgoed van de pactgemeenten gegeven en zijn de beleidsregels ten aanzien van de omgang met het archeologische bodemarchief geformuleerd. De archeologische beleidskaart toont de globale archeologische verwachting per (type) gebied met de daarbij behorende beleidsregels. Op de kaart wordt vermeld welke eventuele beperkende maatregelen van toepassing zijn en welk archeologisch onderzoek bij bodemverstorende activiteiten verplicht is gesteld.
2.6.8
Beleidsnota Duurzaam Bouwen 2004-2009
De ambities en afspraken op het gebied van duurzaam bouwen zijn vastgelegd in de beleidsnota duurzaam bouwen (Dubo) van de gemeente. Hierin zijn de ambities en doelstellingen op rijks- , provinciaal- en regioniveau vertaald naar het gemeentelijk werkveld. In de nota Duurzaam bouwen (2004-2009) zijn drie onderdelen opgenomen (raadsbesluit 2004-1781): indien hout wordt toegepast, pas dan duurzaam geproduceerd hout toe. Dit is met name hout met het FSC-keurmerk (Forest Stewardship Council); vermijd consequent het gebruik van zink, lood en koper voor zover blootgesteld aan de buitenlucht en gebruik geen koper voor waterleidingen; beperk zoveel mogelijk het gebruik van PVC in alle bouwdelen. Indien gebruik wordt gemaakt van PVC, gebruik dan gerecycled PVC en PVC waarvoor een retoursysteem bestaat. Deze drie maatregelen worden waar mogelijk vastgelegd in intentie- of samenwerkingsovereenkomsten met andere ontwikkelende partijen. De nota duurzaam bouwen gaat nog uit van werken met het nationaal pakket duurzaam bouwen. De beleidslijn is dat de gemeente voor wat betreft woningbouwplannen werkt met het duurzaamheidsinstrument GPR-gebouw. De gemeente gebruikt dit meetinstrument om de duurzaamheidsprestaties van eigen projecten zichtbaar te maken en bevordert het gebruik van dit instrument door derden.
2.6.9
Klimaatplan Leidschendam-Voorburg 2009-2020
In 2009 heeft de gemeenteraad het Klimaatplan Leidschendam-Voorburg 2009-2020 vastgesteld (raadsbesluit 2009/11053). In dit plan stelt de gemeente zich als doel om samen met regio Haaglanden in 2050 een klimaatneutrale regio te zijn. Hoofdstrategie is: “Leidschendam-Voorburg streeft naar een drastische afname van fossiel energiegebruik en een toename van de toepassing van hernieuwbare energiebronnen als wind, zon, geothermie (energietransitie) en wellicht biomassa" De thema's duurzame energieproductie en duurzame bedrijven zijn voor dit bestemmingsplan het meest relevant. Het is belangrijk dat bij het opstellen en uitvoeren van het ruimtelijk beleid rekening wordt gehouden met de klimaatdoelstellingen. Zo vormen bestemmingsplannen vaak belemmeringen voor Duurzame energie toepassingen, bijvoorbeeld door maximale bouwhoogten voor gebouwgebonden energie opwekkingssystemen zoals windturbines. Voor grootschalige of grote windturbines (groter dan 10 meter) is in dit bestemmingsplan geen plaats, met name door aanwijzing van dit gebied als snelwegpanorama gezien de landschappelijke waarden van dit gebied. Uit de in april 2004 uitgevoerde duurzame energiescan (nota Klimaatlandschap Leidschendam-Voorburg) blijkt dat er potentieel aanwezig is binnen de gemeente voor bio-energie en voor de agrarische sector. De maximale bouwhoogte van een biogasinstallatie is in de bouwregels gemaximeerd op 15 meter, vergelijkbaar met voedertorens. Aangezien er
34
weinig tot geen glastuinbouw in dit gebied aanwezig blijft, wordt verder niet ingegaan op de “duurzame” kas of mogelijkheden van aardwarmte.
2.6.10 Cultuurhistorischeanalyse De Vliet is een belangrijke cultuurhistorische structuur in de gemeente LeidschendamVoorburg. Het beeld van de Vlietoevers varieert van stedelijk tot landelijk karakter. Alle unieke kenmerken van de Vliet en het aangrenzende landschap zijn vastgelegd in de ‘Cultuurhistorische analyse van de vlietoevers 2010’. Eén van de doelen van deze nota is om dat beeld te behouden en waarnodig te versterken. Geschiedenis De Vliet, een vaart die Leiden en Delft met elkaar verbindt, is vermoedelijk in de 13e eeuw aangelegd. Ze loopt door meerdere gemeenten zoals Delft, Den Haag, Rijswijk, LeidschendamVoorburg, Voorschoten en Leiden. Het gedeelte dat binnen de gemeentegrens van Leidschendam-Voorburg is gelegen, bedraagt 14,5 kilometer. Ze functioneerde primair als afwateringsysteem voor het polderlandschap en later ten behoeve van goederenvervoer. Met de opkomst van vervoer van goederen en personen op de Vliet ontstond tevens een organisatievorm om deze belangrijke verkeersader in stand te houden. De dorpen Voorburg en Leidschendam die in de 10e eeuw ontstonden waren afhankelijk van de Vliet en danken hun economische groei door de aanwezigheid van de vaart. Zo verwijst Leidschendam naar een dam, die in de Vliet gelegen was en waar goederen overgeslagen moesten worden. Later werd de dam voorzien van een sluis waar boten van het lager gelegen Delftland, naar het hoger gelegen Rijnland konden varen. Vanaf de 14e eeuw werd de trekschuit een belangrijke vorm van transport. Eerst werd het traject Delft en Leidschendam voorzien van een ‘jaagpad’. Dit was een weg, grenzend aan de vaart, waarvan dieren en mensen gebruik konden maken om de boten voort te trekken of te duwen. Vanaf de 17e eeuw werd ook het traject tussen Leidschendam en Leiden voorzien van een soortgelijke verbinding. De aankoop van de gronden en het aanleggen van voorzieningen om het gebruik van de vaart te optimaliseren gingen met de nodige moeite gepaard. De trekschuit, als betrouwbare vorm van transport, heeft ertoe bijgedragen dat rijke burgers zich vanaf de 17e eeuw gingen vestigen langs de Vliet. Ze lieten buitenplaatsen aanleggen langs de Vliet, naar voorbeeld van de oude adel. De buitenplaatsen fungeerden als gezonde tegenhangers van de herenhuizen in de vieze en overvolle stad. Tevens werden de buitenplaatsen aangelegd als prestigeobjecten. Het was een goed middel om je maatschappelijke en financiële status te tonen. Deze buitenplaatsen waren veelal voorzien van schitterende parken met tuinarchitectuur zoals theekoepels. Enkele van deze locaties hadden tevens een eigen opvaart. Dit was een smalle vaart die uitkwam op de Vliet en had als doel toegang te verschaffen tot het terrein van de buitenplaats. Aan het begin van de 19e eeuw werd het recreatief gebruik van de Vliet steeds belangrijker. Hierop werden objecten aangelegd zoals theetuinen, herbergen, bootverhuur etc. Een andere ontwikkeling die plaatsvindt in de 19e eeuw is het verbreden van de Vliet en het aanleggen van een verharde weg ter optimalisatie van het economisch gebruik van de vaart. Daarnaast zien we de eerste vormen van industrialisatie in deze eeuw naast de Vliet ontstaan. Langs de vaart ontstonden kleine fabrieken, scheepswerven of visserbedrijfjes. Deze ontwikkeling zet zich door aan het einde van de 19e eeuw en vindt nog steeds plaats. De industrialisatie had tevens tot gevolg dat de vaarbewegingen op de Vliet afnamen door de opkomst van nieuwe transportmogelijkheden zoals de trein, tram en ander geautomatiseerd vervoer. Vanaf het begin van de twintigste eeuw, verkopen steeds meer eigenaren van buitenplaatsen stukken grond langs de Vliet. Deze grond wordt gekocht door de gemeente en ontwikkelaars die op deze locatie woonwijken lieten bouwen. Hierdoor werd het beeld van vrijstaande buitenplaatsen in de groene ruimte sterk aangetast.
35
Na WO-II zien we een verstedelijking van de Vlietzone door de aanleg van woonwijken en bedrijven. De maat en intensiteit van de gebouwen neemt steeds meer toe. Aan de westzijde van de Vliet is deze toename in het industriële gebied goed zichtbaar. Dit is ten koste gegaan van de oorspronkelijke kwaliteit van het gebied. Langs en op de Vliet resten nog verschillende objecten en (landschaps)structuren die verwijzen naar het historische gebruik van de vaart en het aangrenzende gebied zoals: bruggen, sluizen, opvaarten, kilometerpalen, sloten, boerderijen, landhuizen, industrie etc. Daarnaast heeft de ontwikkeling van de Vliet en de aangrenzende gronden tot dusver een gevarieerd cultuurlandschap achtergelaten die uniek is voor dit gebied. Bij nieuwbouwplannen moeten deze waarden in acht worden genomen om het unieke karakter van dit gebied te kunnen waarborgen. Inventarisatie architectonische kwaliteiten De eerder genoemde analyse van de Vlietoevers is een onderzoek geweest naar alle cultuurhistorische kwaliteiten in het gebied. Hieronder vallen de nog aanwezige objecten, maar ook (bovenlokale) structuren. Voor de welstandsnota is hoofdzakelijk de architectonische kwaliteit van de afzonderlijke objecten in het gebied van belang. Daarom zal enkel dit deel van de analyse worden overgenomen in de welstandsnota. Het is echter wel van belang om te erkennen hoe elk object invloed heeft op de context en andersom. Dus welke waarde heeft een buitenplaats bijvoorbeeld voor zijn omgeving en hoe heeft de omgeving invloed op de buitenplaats. De inachtneming van deze wisselwerking is in het verleden wel eens ter zijde geschoven en heeft geresulteerd in het verlies van de beeldkwaliteit. De cultuurhistorische analyse kan deze ‘context’ inzichtelijk maken. De architectonische kwaliteiten langs de Vliet zijn onder te verdelen in de volgende vier waarden: Een moderne uitstraling voor de bouwperiode waarin het pand is gerealiseerd. Bebouwing met een eigen karakter en kwaliteit. Symbiose tussen architectuur en ruimtelijke omgeving. Verfijndheid in materialen en detaillering.
36
Hoofdstuk 3 3.1
Gebiedsanalyse
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt per functie of thema een analyse gegeven van het plangebied. Dit wordt gedaan aan de hand van een beschrijving van de huidige situatie en toekomstige ontwikkelingen. Vervolgens worden per functie (sectorale) aanbevelingen gedaan voor de regelgeving in het bestemmingsplan. Dat dit niet overeen hoeft te komen met de planregels, heeft ermee te maken dat er nog geen afweging tussen alle sectorale aanbevelingen heeft plaatsgevonden. De afweging tussen de diverse sectorale aanbevelingen vindt plaats in de gebiedsvisie (hoofdstuk 4) en de juridische vormgeving (hoofdstuk 5).
3.2
Geomorfologie en bodem
Deze paragraaf gaat in op de geomorfologische ontstaansgeschiedenis van het plangebied. Daarnaast wordt kort ingegaan op de huidige situatie en te verwachten toekomstige ontwikkelingen.
3.2.1
Ontstaansgeschiedenis
10.000 tot 5.000 jaar geleden De ondergrond van het plangebied heeft zich gevormd in de laatste ijstijd in het Pleistoceen. Het landijs onttrok water van de zee, waardoor de Noordzee droog kwam te liggen. De wind heeft zand van de droog gelegen Noordzee in het westen van Nederland neergelegd in de vorm van kleine duinen, de dekzanden. In het gebied ten zuiden van Leidschendam is door de vroegere loop van rivieren rivierklei als ondergrond aanwezig, met daarboven zandafzettingen van de zee. De grens van de afzettingen van de rivierklei bevindt zich binnen het plangebied. In het begin van het Holoceen verbeterde het klimaat waardoor de zeespiegel en het grondwater stegen. De stijging van de zeespiegel zorgde ervoor dat het grondwater in de kustzone zover omhoog kwam dat een moerasgebied ontstond. Doordat plantenresten niet goed werden afgebroken, ontstond het basisveen. 5.000 tot 2.500 jaar geleden Ongeveer 5.000 jaar geleden zijn in het Nederlandse kustgebied strandwallen gevormd. Een strandwal is een langgerekte zandrug die evenwijdig aan de kust door de golven is ontstaan. Tussen de strandwallen zijn strandvlakten gelegen. De strandwallen zijn door de wind verplaatst. Hierdoor ontstond duinvorming op de strandwallen. Deze duinen worden oude duinen genoemd. Het gebied ten oosten van de strandwallen werd geleidelijk aan meer afgesloten van de zee. Het gebied kwam minder onder invloed te staan van getijdewisselingen. Door de nog steeds stijgende zeespiegel steeg de grondwaterstand en ook de neerslag kon minder snel worden afgevoerd naar zee. Het gevolg was dat een nat moerassig gebied ontstond, waar door het slecht afbreken van plantenresten ook veen ontstond (Hollandveen). 2.500 tot 1.300 jaar geleden Het terugdringen van de kustlijn veroorzaakte een steile kustrand. De golven maakten zand los van de rand, die tijdens stormen door de wind het land op werden geblazen. Zo zijn de jonge duinen ontstaan.
37
1.300 jaar geleden tot heden Rond de Romeinse tijd vonden de eerste veenontginningen plaats, maar pas rond 1200 werd op grote schaal veen ontgonnen. De eerste ontginningen vonden in de strandvlakten plaats. Het grondwater zakte door een verschuiving van de kustlijn, waardoor de strandvlakten konden worden gebruikt als weide- en hooilanden. Voor de ontginningen was afwatering noodzakelijk. Door inklinking verlaagde het maaiveld en kwamen grote gebieden onder water te staan. Omdat het land lager lag dan de rivieren, werd natuurlijke afwatering bemoeilijkt. De akkers veranderden in weilanden en er moest worden overgegaan op kunstmatige afwatering. Het Zoetermeerse Meer was een natuurlijk veenmeer dat al voor de ontginning was ontstaan. De overige plassen ontstonden door grootschalige turfwinning en werden daarna weer drooggemaakt.. De eerste droogmakerij in Zuid Holland was de Zoetermeerse Meerpolder welke in 1614 werd leeggemalen. De andere polders zijn op een later tijdstip drooggelegd, een proces dat ca. 1870 was voltooid. Uitzondering zijn het gebied tegen Zoeterwoude waar geen veen voor turf is afgegraven en het oorspronkelijke maaiveld nog intact is en Vlietland waar 2e helft 20e eeuw door zandwinning opnieuw plassen ontstonden.
3.2.2
Huidige situatie
Het menselijk gebruik heeft ervoor gezorgd dat de bodem niet onaangetast is gebleven. In de loop der tijd hebben er ophogingen en afgravingen plaatsgevonden en is de bovenlaag van de bodem verstoord door het oprichten van bebouwing en het bewerken van het land. De oude bodems zijn nog het meest intact in delen waar geen turf is gewonnen en in de dijken omdat deze zijn blijven staan toen in de omgeving het veen voor de turfproductie werd afgegraven.
38
3.2.3
Toekomstige ontwikkelingen
Vooral veengronden zijn gevoelig voor inklinking. Het bestemmingsplan dient een verdere inklinking te voorkomen door een ontwatering van de gronden tegen te gaan, voor zover dit niet reeds is geregeld in de verordeningen van de waterbeheerders (dubbele regelgeving voorkomen). Daarnaast dient bij het toelaten van nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met de draagkracht van de bodem. In dit verband is bijvoorbeeld een toename van het zware vrachtverkeer een aandachtspunt.
3.2.4 Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit geomorfologie en bodem De draagkracht van de bodem is gering, waar bij (grootschalige) ontwikkelingen rekening mee moet worden gehouden. Bij het bieden van gebruiksmogelijkheden voor de gronden moet de geschiktheid van de grond worden betrokken. Het zoveel mogelijk beperken van inklinking van de bodem door onder andere het vasthouden van water.
3.3
Water
Voor de beschrijving van de waterhuishouding is onderscheid gemaakt tussen oppervlakte- en grondwater en tussen het kwaliteits- en kwantiteitsbeheer ervan. Ook wordt aandacht besteed aan de watersysteembenadering en verdroging. 3.3.1
Huidige situatie
Waterbeheerder Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied verantwoordelijk voor: het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van het oppervlakte- en boezemwater; waterkwaliteitsbeheer: goede kwaliteit van het oppervlaktewater; waterkering: veilige duinen, dijken en kaden; waterkwantiteitsbeheer: voldoende (zoet) water; baggeren: bestrijding vervuiling van waterbodems en om noodzakelijke doorstroomprofielen in stand te houden. In het kader van de Watertoets is het hoogheemraadschap betrokken bij het bestemmingsplanproces. De resultaten van de watertoets zijn opgenomen in bijlage 1. Bodemopbouw en grondwatersituatie De bodem van het plangebied bestaat uit een basisveenlaag. Op het basisveen is klei afgezet. Op die kleiafzettingen is in oostelijke richting weer een veenpakket afgezet. Het gebied is door inklinking en turfwinning zo laag komen te liggen dat het kunstmatig afgewaterd moest worden en zo zijn de polders ontstaan. Het plangebied ligt in verschillende polders met verschillende waterpeilen tijdens de zomer.
39
Naam polder
Waterpeil - NAP
Drooggemaakt Grote Polder
5,4 m
Gecombineerde Starrevaart en Damhouderpolder
5m
Zoetermeerse Meerpolder
5,5 m
Meeslouwerpolder
4,65 m - 4,75 m
Grote Westeindse Polder
1,95 m - 2,2 m
Drooggemaakte Geer en Kleine Blankaardpolder
4,75 m
Zwet en Grote Blankaardpolder
2,25 m
Hofpolder
1,6 m
Figuur 3.2: Zomerpeil polders
Oppervlaktewatersysteem Het oppervlaktewater van het plangebied bestaat uit een stelsel van grote sloten en weteringen waarop de kleinere kavelslootjes afwateren. Het hoofdwatersysteem dat het water moet afvoeren wordt het boezemwater genoemd. Het hele patroon van het watersysteem is kenmerkend voor de veenontginningsgebieden. Om het gewenste waterpeil te handhaven, wordt door middel van gemalen het water uit de polders op de boezemwateren geloosd. Bij een tekort aan water in de polders wordt vanuit deze boezems water de polder ingelaten. Het waterpeil in het plangebied ligt dicht onder het maaiveld. Het water in de Vliet en andere hooggelegen watergangen, dat via de bodem wegzijgt, kwelt later weer op in de naburige dieper gelegen polders. Over lange afstand komt zout kwelwater uit de Noordzee omhoog zodat dit zich vrij ondiep onder het zoete grondwater bevind.. De waterkwaliteit van het boezemwater is slecht. Dit komt doordat het overtollige water uit de polders op de boezems wordt geloosd. Eén van de redenen voor de slechte kwaliteit van het water uit de polders is bemesting. Ook in het kassengebied in de Meeslouwerpolder is de kwaliteit van het water slecht. Dit komt doordat afvalwater vanuit de kassen op de waterlopen wordt geloosd. Op diverse plaatsen in het plangebied wordt zowel in de waterlopen als in de boezems de landelijke grenswaarden voor chloride, fosfaat en stikstof overschreden. Het nutriëntengehalte verslechtert omdat nog niet alle woningen op het riool zijn aangesloten. In de Drooggemaakte Grote Polder, de Gecombineerde Starrevaart en Damhouderpolder, de Zoetermeerse Meerpolder en de Geerpolder vindt verbrakking van oppervlaktewater plaats. Bijzonder zijn de voor de zandwinning gerealiseerde waterplassen in het recreatiegebied Vlietland. Ten zuid-westen van de Kniplaan is een vogelplas gegraven, Vogelplas Starrevaart. Grondwatersysteem In het plangebied zijn twee verschillende grondwatersystemen te vinden. Het zogenaamde Zoetermeerse systeem en het Haagse duinsysteem. Het Haagse duinsysteem is het water dat in de duinen en aanliggende strandwallen infiltreert en in de lage delen van de Duivenvoordecorridor en de droogmakerijen naar boven komt in de vorm van kwel. Het Zoetermeerse systeem wordt gevoed door de veenweidegebieden en is van oorsprong zoet. Op de rand van de twee systemen, onder meer in de Zoetermeerse Meerpolder, wordt het zoete water langzaam verdrongen door het zoute en ontstaat een brak milieu. Nog altijd is zoetwaterkwel merkbaar in de polders aan de binnenzijde van de vroegere
40
strandwallen. Nadat de waterleidingmaatschappijen van Den Haag, Wassenaar en Leiden drinkwater begonnen op te pompen uit de duinen, werd op den duur een ernstige verdroging van de duinen merkbaar. Om dit tegen te gaan werd met name door de Haagse Duinwaterleidingmaatschappij via een buis rivierwater aangevoerd, eerst uit de Lek en later uit de Andelse Maas. Dit rivierwater is rijk aan voedingsstoffen en zorgde voor infiltratieplassen in de omgeving. Deze plassen trokken veel vogels aan, maar omdat deze plassen ongewenst de bodem vervuilen met nutriënten , wordt het water nu diep in de grond geïnfiltreerd in plaats van aan het oppervlak. Riolering en waterzuivering In vervolg op het ontheffingenbeleid van de provincies voor de zorgplicht in het buitengebied draagt de waterkwaliteitsbeheerder bij aan 'dure aansluitingen'. Met woonboten wordt op dezelfde manier omgegaan als andere huishoudens. Daarnaast gaat de waterkwaliteitsbeheerder kleine decentrale zuiveringsinstallaties aanleggen en beheren, als deze samen tenminste 10 inwonerequivalent lozen. Het gaat hierbij om de zogenaamde Individuele Behandeling Afvalwater (IBA's). Om het aantal IBA's zo laag mogelijk te houden zal de waterkwaliteitsbeheerder financieel bijdragen aan gemeenten om het aantal rioolaansluitingen te maximaliseren. Rondom Stompwijk heeft een aantal woningen nog geen riolering. Op termijn moeten ook de glastuinbouwbedrijven aangesloten worden op de riolering en kan niet meer op het oppervlaktewater worden geloosd. Aan het kruispunt Jan Koenenweg/Meerlaan is een afvalwaterzuiveringsinstallatie gelegen. Deze ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan Kern Stompwijk. Voor deze installatie wordt een geurzone van 200 m en een geluidszone van 110 m gehanteerd. Deze zones liggen in het gebied van het bestemmingsplan Landelijk gebied. Er worden plannen ontwikkeld om deze zuivering op te heffen en het vuile water naar een centrale buiten het gebied af te voeren. Waterkeringen en onderhoud Het plangebied kent een aantal primaire en secundaire waterkeringen. Uit een inventarisatie is gebleken dat de waterkeringen voor meer dan 90% in goede staat verkeren en dat de resterende 10% van de trajecten in de planperiode (volgens een reeds bestaand meerjarenplan) in goede staat gebracht worden. In het plangebied zijn geen baggerdepots aanwezig. Er wordt niet uitgesloten dat in de toekomst baggerdepots worden gevestigd in het gebied. Meestal zullen tijdelijke depots worden toegepast. De Meeslouwerplas wordt de komende 10 jaar verontdiept met grond en bagger.
41
Figuur 3.3: water
42
3.3.2
Toekomstige ontwikkelingen
Voor het verbeteren van de waterkwaliteit en kwantiteit in het plangebied zijn in het Raamplan Herinrichting Leidschendam (1999) doelstellingen geformuleerd ten aanzien van het duurzamer en robuuster maken van het watersysteem. De doelstellingen zijn vooral gericht op het voorkómen van wateroverlast. Dit gebeurt door het ontwikkelen van locaties voor piekberging. Daarvoor moeten een aantal polders worden heringericht. De polders krijgen een waterrijke structuur, die ecologische en recreatieve functies kan bevatten. De herinrichting zal bijdragen aan het verbeteren van de waterkwaliteit en de waterberging. De landinrichtingscommissie heeft de volgende doelstellingen opgesteld: meer gebruik maken van gebiedseigen water door het creëren van seizoensberging; verminderen van wateroverlast in de boezem door piekberging en verbreding van waterlopen; verbeteren van de waterkwaliteit door aanleg van natuurlijke oevers; hydraulisch scheiden van natuur- en landbouwgebieden in Meeslouwerpolder en Zoetermeerse Meerpolder; baggerprobleem oplossen door inrichting van voldoende baggerdepots. Voor het plangebied zijn de volgende maatregelen van toepassing, waarmee in het bestemmingsplan rekening dient te houden. De sloten tussen de Nieuwe Driemanspolder en de Zoetermeerse Meerpolder en de ringdijk van de Zoetermeerse Meerpolder worden verbreed ten behoeve van de wateraanvoer naar de beoogde waterberging in de Nieuwe Driemanspolder. In de Drooggemaakte Grote Polder wordt de afvoer naar Zoetermeer verlegd naar het gemaal van de Nieuwe Driemanspolder. Hiervoor dient de capaciteit van de waterafvoer vergroot en verlegd te worden. Daartoe dienen hoofdwaterlopen te worden verbreed, het gemaal te worden vergroot en een groot sifon te worden aangelegd onder de molenvaart. In de Meeslouwerplas worden natuurvriendelijke oevers aangelegd en bij de Kniplaan wordt de berging- en afvoercapaciteit rond het glastuinbouwgebied verbeterd. Aan de oostkant van de Middelweg wordt langs de Middeltocht in de Zoetermeerse Meerpolder een groene verbinding gerealiseerd met een natuurvriendelijke oever en een wandelpad. De Landinrichting is 3 jaar geleden bij de invoering van de nieuwe Wro beëindigd, maar veel van bovengenoemde punten zijn via diverse kanalen nog aan de orde. Naast genoemde ontwikkelingen heeft het Hoogheemraadschap aangegeven dat op een aantal plaatsen de waterkerende functies worden verbeterd.
3.3.3
Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit water
Water dient leidend te zijn bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Werken en werkzaamheden met invloed op de waterhuishouding moeten aanlegvergunningplichtig worden gemaakt. De hoofdwatergangen hebben een belangrijke functie ten behoeve van de ontwatering. Deze dienen overeenkomstig hun functie te worden bestemd.
3.4
Archeologie en cultuurhistorie
In deze paragraaf wordt aan de hand van de landschapsstructuur, archeologie en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing een beeld gegeven van de cultuurhistorische waarden.
43
3.4.1
Huidige situatie
Landschapsstructuur Opvallend aan het landschap is dat het relatief open gebied is, dat is ingeklemd tussen de stedelijke bebouwing van Zoetermeer, Leidschendam-Voorburg, Voorschoten en Zoeterwoude. Het grondgebruik bestaat hoofdzakelijk uit weidegronden. Het recreatiegebied Vlietland met haar meren en opgaande beplanting en de beboste delen van Leidschendammerhout vormen hier een uitzondering op. Noordwestelijk van Stompwijk ligt een glastuinbouwconcentratiegebied. In het plangebied is Stompwijk de enige kern. De overige bebouwing is als halfopen lintbebouwing gesitueerd langs de wegen. De Stompwijkseweg em het Wilsveen zijn de belangrijkste linten met lintbebouwing van voor 1850. Beide linten zijn binnen de cultuurhistorische hoofdstructuur aangeduid als nederzettingslandschap van redelijk hoge waarde. Andere bebouwingslinten bevinden zich o.a. langs de Ondermeerweg, de Bovenmeerweg en de Oostvlietweg. De lange, smalle percelen, omgeven door sloten, zijn kenmerkend voor de verkaveling van de voormalige veenontginningen. Van de polders is de Zoetermeerse Meerpolder aangewezen als polder met een redelijk hoge historisch landschappelijke waarde en de Drooggemaakte Geer en Kleine Blankaardpolder als polder met een hoge historisch landschappelijke waarde. In het gebied Leidschendammerhout is de bebouwing aan de Oostvlietweg en de Kniplaan aangewezen als historisch landschappelijke lijn met hoge waarde. Vanuit kasteel Duivenvoorde in Voorschoten bevindt zich een bijzondere zicht-lijn over de Vliet en de Vogelplas Starrevaart. Verder is er nog een bijzondere zichtlijn vanuit de buitenplaats Bijdorp over de Vliet richting Vlietland.
Archeologie Volgens de Beleidskaart Archeologie van de gemeente Leidschendam-Voorburg geldt voor circa 30% van het plangebied een hoge archeologische verwachting (gebiedstype nr. 7 op de Beleidskaart Archeologie). Het betreft de gehele noord- en oosthoek van het plangebied uiteraard met uitzondering van de in dit gebied gelegen recreatieplassen - en de zone met lintbebouwing langs de Stompwijkseweg. In deze gebieden kunnen bewoningssporen uit de periode vanaf de 16e/17e eeuw worden aangetroffen: lintbebouwing langs de ontginningsassen en overige historische bebouwing. Voor de rest van het plangebied geldt een lage archeologische verwachting (gebiedstype nr. 8 op de Beleidskaart Archeologie). Dit heeft te maken met de ligging in een relatief laag gelegen, kleiig gebied, waar grootschalige afgravingen hebben plaatsgevonden. Direct buiten het plangebied bevinden zich de historische dorpskernen van Leidschendam en Stompwijk, waaraan een zeer hoge archeologische waarde wordt toegekend.
44
45
Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing Een rijksmonument is een object welke van algemeen belang is wegens de schoonheid, de betekenis voor de wetenschap of de cultuurhistorische waarde. Dit staat omschreven in de Monumentenwet van 1988. Er geldt een minimum leeftijd van 50 jaar om in aanmerking te komen voor de status beschermd rijksmonument. In het plangebied zijn de volgende rijksmonumenten aanwezig: Boerderij "Weltevreden" (Oosteinde 21); Gemaal "Antagonist" (Stompwijkseweg 11); Boerderij en brug (Stompwijkseweg 13). Buiten het plangebied liggen drie molens aan de Stompwijkseweg. De molens maken deel uit van de molendriegang van de Nieuwe Driemanspolder. Om de molens liggen molenbiotopen met een straal van 400 m, zodat de windvang niet wordt belemmerd. De molenbiotopen liggen wel deels in het plangebied. Een gemeentelijk monument is een object die op grond van een gemeentelijke monumentenverordening bescherming geniet vanwege bijzondere cultuurhistorische of architectonische waarde. Objecten met een gemeentelijke monumentenstatus zijn van lokaal of regionaal belang. Adres
Omschrijving
Dr. van Noortstraat 2
De Volharding, gemaal
Ondermeerweg ong.
Grenspaal bij nr. 10
Ondermeerweg 4, 6
Gemaal
Oostvlietweg ongenummerd
Kilometerpaal bij nr.'s 6, 13, 21b, 28 en 35
Oostvlietweg 21
Boerderij
Oostvlietweg 31
Boerderij
Stompwijkseweg 33
Boerderij met stal, kapberg, karnhuis en brug
Stompwijkseweg 48c
Boerderij "Elke Morgen Nieuwe Zorgen", met kapberg
Stomwijkseweg 90
"Maria's Hoeve"
Westeinderweg 16
Boerderij inclusief hooiopslag (in één)
Figuur 3.5: Gemeentelijke monumenten
46
Alle gebouwen van vóór 1940 zijn geïnventariseerd in het Monumenten Inventarisatie Project (MIP). Dit zijn panden die onderzocht zijn op de mogelijkheid om als Rijks- of gemeentelijk monument aangemerkt te worden. In figuur 3.6 is een overzicht gegeven van de MIP-panden. Een aantal hiervan is inmiddels aangewezen als gemeentelijk monument (zie figuur 3.5). De overige panden op deze lijst hebben geen beschermende status.
Adres
type
Bovenmeerweg 21
Boerderij
Meer- en Geerweg 5
Boerderij
Oostvlietweg 21
Woonboerderij
Oostvlietweg 24
Woning
Oostvlietweg 26
Woning
Oostvlietweg 28
Woning
Oostvlietweg 31
Woonboerderij
Oostvlietweg 33
Woning
Oostvlietweg 37
Boerderij
Stompwijkseweg 21
Ophaalbrug
Stompwijkseweg 46
Boerderij
Westeinderweg 8
Boerderij
Westeinderweg 14
Boerderij
Figuur 3.6: MIP-panden
In het plangebied bevinden zich nog een aantal karakteristieke bruggen en dammen, zoals een aantal ophaalbruggen langs de Stompwijkseweg. Een groot aantal hiervan, waaronder de pontonbrug in Vlietland, is inmiddels verdwenen.
3.4.2
Toekomstige ontwikkelingen
De cultuurhistorische waarden van het plangebied hebben betrekking op de ontstaansgeschiedenis, herkenbaarheid en gaafheid van het landschap en de objecten daarin. Voor het plangebied zijn de overblijfselen van de veenontginningen (openheid, strokenverkavelingen, lintbebouwing, weide als grondgebruik) en droogmakerijen (hooggelegen vaarten, gemalen, molens) in cultuurhistorisch (en landschappelijk) opzicht van belang. Deze kenmerken dienen behouden te blijven. Het beleid met betrekking tot de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing richt zich op behoud, versterking en mogelijk herstel van de aan de bebouwing eigen zijnde cultuurhistorische waarde. De cultuurhistorische waarden kunnen worden aangetast door de volgende ontwikkelingen. Een toename van de bebouwing (verstening) kan de openheid aantasten en de lintbebouwing doen verdichten. Eveneens kan bij een onzorgvuldig gekozen locatie voor nieuwbouw de zichtlijnen naar de polders worden aangetast of de molenwindvang worden bedreigd. Naast bebouwing kan ook een gewijzigd grondgebruik de openheid aantasten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan maisteelt, bosbouw. Dempen en graven van sloten kan het oorspronkelijke verkavelingspatroon aantasten.
47
De wijze van bouwen en inrichting van erven in vormgeving en materiaalgebruik heeft ook grote invloed op het beoogde behoud, versterking en herstel. Dat geldt ook voor de inrichting van de openbare ruimte zoals verkeersvoorzieningen en kunstwerken. De Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf gaat nader in op de belangrijkste gebiedskwaliteiten.
3.4.3
Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit cultuurhistorie
Behoud van cultuurhistorisch waardevol veenontginningslandschap en droogmakerijen. Alle lintstructuren met een historisch-landschappelijke waarde dienen behouden te blijven. Bestaande waardevolle zichtlijnen en de molenbiotopen moeten behouden blijven en gevrijwaard worden van een verdere verdichting. Rijksmonumenten worden op basis van de Monumentenwet beschermd. Uit het oogpunt van signalering is het wenselijk om zowel de gemeentelijke monumenten, als de rijksmonumenten op de verbeelding aan te duiden als panden met cultuurhistorische waarden; Waar mogelijk moet versterking van de landschappelijke structuur plaatsvinden. Dit wordt in de paragraaf ruimtelijke kwaliteit verder uitgewerkt.
3.5
Landschap
Deze paragraaf gaat in op de landschappelijke kwaliteiten van het plangebied. 3.5.1
Huidige situatie
Situatieschets Het plangebied is gedeeltelijk gelegen in het Nationaal Landschap Groene Hart en wordt omgeven door grote stedelijke agglomeraties. Het beleid zet in op landschappelijke verbindingen met de omliggende regio, waaronder de zogenoemde 'Duivenvoordecorridor'. De Duivenvoordecorridor is schakel in de laatste open verbinding tussen de Noordzee en het Groene Hart. De verbinding bestaat uit de voor het West- Nederlandse kustgebied kenmerkende opeenvolging van landschappen: zee, duinen, binnenduinrand met bossen, strandwallengebied met strandvlakten en veenweidegebied. Deze open verbinding is in de omliggende regio verdwenen door verstedelijking. Ondanks de relatief gave opeenvolging zijn er de volgende verstoringen in de zonering. In het open gebied tussen Leidschendam en Voorschoten liggen een aantal prachtige buitenplaatsen, maar ook grootschalige kascomplexen. Voor deze kassen geldt een saneringsopgave. Het recreatiegebied Vlietland bestaat uit een aantal plassen met daartussen groenelementen. De bosschages rond de plassen vormen een groene barrière. Tenslotte is de rijksweg A4 een functionele barrière.
48
Van grote waarde voor de beleving van het huidige landschap is de afleesbaarheid van het cultuurhistorische gebruik van dit landschap. Het veengebied is rond de 11e eeuw in gebruik genomen door het te ontsluiten en verkavelen en in cultuur te brengen. Als gevolg van het afgraven van het veen voor de turfproductie kwamen de gebieden weer onder water te staan. De uitgeveende gebieden werden drooggemalen, de huidige droogmakerijen. Deze werden vervolgens weer opnieuw verkaveld. In het gebied zelf is de regionale ligging goed herkenbaar. De horizon speelt hierin de hoofdrol.
49
De verstedelijkte omgeving is te herkennen aan de skylines van Den Haag, Zoetermeer en Delft. Opvallend is dat verder de horizon nog vrij landelijk is gezien de ligging in de Randstad . De kenmerken en de visie op het behoud en versterking van het landschap, zijn benoemd in de paragraaf ruimtelijke kwaliteit. Landschappelijke eenheden De Zoetermeerse Meerpolder is een gave en goed herkenbare droogmakerij. De vorm van de polder is zeer herkenbaar en accentueert de speciale betekenis van deze polder. Beelddrager hiervan is de ovale hoofdvorm met de openheid van het middengebied en de rationele verkaveling De overige gebieden bestaan deels uit droogmakerij, deels uit veenweidegebied. Het westelijke poldergebied ligt temidden van stedelijke gebieden. Opvallend zijn onder meer de skiheuvel en de stadsrand van Leidschenveen. De landschappelijke relatie met de Duivenvoordecorridor is via de openingen in de Leidschendammerhout in beide richting nog goed waarneembaar. Het oostelijke poldergebied heeft eveneens een open karakter met de kenmerkende slagenverkaveling. Het gebied tussen de Vliet en de A4 met de Leidschendammerhout en Vlietland vormt een eigen eenheid, al is historisch gezien er een relatie met het gebied ten zuiden van de A4 aanwezig (de A4 doorsnijdt de polder). De Leidschendammerhout is omgevormd tot natuur- en recreatiegebied en is de laatste landschappelijke schakel tussen het Groene Hart en de Duivenvoorde corridor via een aantal brede doorkijken Lintwegen en lintdorpen In het gebied liggen veel linten al dan niet met bebouwing. Hier worden de belangrijkste genoemd. Een volledige beschrijving staat in de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf. De Stompwijkseweg doorsnijdt het westelijke poldergebied en is tegenwoordig het meest karakteristiek en dominant door de ruim 6 km lengte en de vele bruggen over de Stompwijksevaart. De kenmerkende hogere ligging is, net zoals bij de andere dijklinten, veroorzaakt doordat het omringende land voor turf is afgegraven en daarna drooggemaakt. De Stompwijkseweg loopt in het oostelijk deel van het plangebied over in de Doctor van Noortstraat en het Oosteinde. Het lint van Wilsveen was vroeger dominant, maar is door het afgravan van turf grotendeels verdwenen. Het lint langs de Vliet de Oostvlietweg is relatief open. Door de hoge ligging op de grens van het strandwallenlandschap van de Duivenvoorde corridor en het open veenweidegebied zijn hier panoramische vergezichten naar het Groene Hart Waterstructuur Het gebied heeft een waterrijk karakter. Dit water is niet alleen van belang voor de waterhuishouding, maar heeft ook een grote landschappelijke en recreatieve betekenis. Het netwerk van sloten, tochten, weteringen en vaarten heeft een beeldbepalende rol bij zowel de landschappelijke eenheden als de lintwegen en lintdorpen.
Bijzondere plekken en terreinen Het gebied kent een aantal landschappelijk opvallende plekken en terreinen. Het betreft onder meer de volgende locaties. Het glastuinbouwgebied bij Stompwijk en de verspreid liggende glasopstanden, die door functie en uitstraling een landschappelijke dissonant vormen in het gebied. Dit is ook een knelpunt ivm de ligging in Nationale snelwegpanorama Wijk en Wouden langs de A4 De molendriegang met de Molenvaart is daarmee één van de beelddragers van de gemeente. Op sommige plaatsen hebben middeleeuwse dorpen gelegen (onder andere bij het lint en de begraafplaats aan het Wilsveen). Een aantal huizen heeft vroeger een horecafunctie gehad, wat nu nog aan de architectuur
50
waarneembaar is. Veel dammen en bruggen in het plangebied hebben nog een landschappelijke waarde. Opvallend is een aantal bijzondere erven (bijzondere bebouwing of incidentele fraaie beplantingen).
3.5.2
Toekomstige ontwikkelingen
In de toekomst zijn diverse kansen en bedreigingen voor het landschap te signaleren. Enerzijds kan door een toename van de bebouwing ("verstening") het landschap verder verdicht raken. Door een zorgvuldige landschappelijke situering (binnen verkavelingsstructuur, vrijhouden zichtlijnen) en inpassing (met gebiedseigen beplanting) kunnen de nadelige landschappelijke gevolgen van verstening worden geminimaliseerd. Daarnaast zal door een dalend aantal agrarische bedrijven de agrarische bebouwing vrijkomen voor een ander gebruik. Deze nieuwe functies voorkomen dat de vrijkomende agrarische bebouwing in verval raakt, maar kunnen bij een verkeerde aanpak het landschap aantasten In de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf worden de kwaliteiten van het landschap benoemd. Ook wordt aangegeven hoe de ruimtelijke kwaliteit kan worden verbeterd.
3.5.3
Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit landschap
In de toekomst zijn diverse kansen en bedreigingen voor het landschap te signaleren. De ruimtelijke kwaliteit behouden en versterken aan de hand van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf, waarin de kwaliteiten van het gebied worden benoemd en aangegeven wordt hoe deze verbeterd kunnen worden.
3.6
Natuur
Ten behoeve van het opstellen van dit bestemmingsplan is onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van planten- en diersoorten in het plangebied. In deze paragraaf worden de resultaten van het onderzoek samengevat weergegeven. Er is gebruik gemaakt van provinciale gegevens en informatie van de vogelwerkgroep Vlietland. Daarnaast zijn eigen waarnemingen uitgevoerd en is gebruik gemaakt van gegevens van instellingen die zich specifiek op een diersoort richten. Tenslotte is ook gebruik gemaakt van de resultaten van het natuuronderzoek dat voor het bestemmingsplan Vlietland Noordoost 2005 is uitgevoerd.
3.6.1
Huidige situatie
Gebiedsbescherming Bij gebiedsbescherming wordt ingegaan op de beschermenswaardige natuurgebieden. Daarbij is gekeken naar Natura 2000, beschermde natuurmonumenten en de Ecologische Hoofdstructuur. In figuur 3.9 is dit weergegeven voor het plangebied. Natura 2000 Binnen de Europese Unie wordt beoogd een samenhangend netwerk van leefgebieden en soorten te realiseren Natura 2000 genaamd. De Vogel- en Habitatrichtlijngebieden maken hiervan deel uit. Voor beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er door projecten en handelingen geen verslechtering van de kwaliteit van de habitats of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen mag optreden. In of nabij het plangebied liggen geen Natura 2000 gebieden.
51
Beschermde natuurmonumenten Beschermde natuurgebieden hebben als doel om gebieden met een natuurwetenschappelijk of landschappelijke betekenis te vrijwaren tegen ingrepen. De aanwijzing vindt plaats door de minister van Landbouw, Natuur en Visserij. Voor elk gebied zijn de te beschermen waarden beschreven in een aanwijzingsbesluit. Voor beschermde natuurmonumenten geldt dat het verboden is om handelingen te verrichten die schadelijk zijn voor de wezenlijke kenmerken van het natuurmonument, tenzij er een vergunning kan worden verleend. De Natuurbeschermingswet is van toepassing. In het plangebied komen geen beschermde natuurmonumenten voor. Ecologische hoofdstructuur Door nieuwe natuur te ontwikkelen, kunnen natuurgebieden met elkaar worden verbonden. Zo kunnen planten zich over verschillende natuurgebieden verspreiden en dieren van het ene naar het andere gebied gaan. Het totaal van al deze gebieden en de verbindingen ertussen vormt de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van Nederland. Delen van het plangebied vallen binnen de EHS (zie figuur 3.9).
Weidevogelreservaat Westeindepolder Vanuit het verleden zijn er ook andersoortige "natuurgebieden" in het plangebied aanwezig, zoals het weidevogelreservaat in de Westeindepolder. Echter, uitsluitend de bovenvermelde gebieden kennen een beschermingsregime op basis van wet- en regelgeving (zoals de Natuurbeschermingswet).
Figuur 3.9: Provinciale ecologische hoofdstructuur
52
Groenblauwe Slinger De Groenblauwe Slinger is de S-vormige open ruimte tussen de Haagse en de Rotterdamse agglomeratie en verbindt het Groene Hart met Midden-Delfland. De intentie is dat dit gebied gaat uitgroeien tot een waterrijk natuurgebied van ongeveer 200 km². Een gebied met een ecologische en recreatieve taak voor ruim twee miljoen omwonenden dat voorkomt dat de Haagse en Rotterdamse regio's samenklonteren tot één verstedelijkt gebied. Soortenbescherming De Flora- en Faunawet beschermt een groot aantal in het wild levende planten- en diersoorten, ook buiten beschermde natuurgebieden. De wet verbiedt een aantal handelingen die kunnen leiden tot schade aan (populaties of individuen van) beschermde soorten. Flora en vegetatie De enige wettelijke beschermde soort in het plangebied is de Zwanebloem. Daarnaast komen er vier Rode lijstsoorten voor, te weten Kamgras, Brede waterpest, Veldgerst en Wilde Gagel voor. Kamgras en Veldgerst komen alleen in oude opnamen (< 1987) voor. De meest wijd verspreide aandachtsoorten Groot moerasscherm, Waternavel en Moeraszoutgras zijn karakteristiek voor graslanden op natte, matig voedselrijke bodem en komen voor langs slootkanten. Ook de meeste andere aandachtsoorten groeien in sloten of langs oevers. Sommige soorten als Lidsteng, Aardbeiklaver, Moeraszoutgras en Zittende zannichelia wijzen op licht brakke omstandigheden. Deze laatste subgroep komt zeer verspreid in de droogmakerijen voor. Een andere subgroep van de slootplanten is juist indicatief voor zacht water. Dit betreft Moerasstruisgras, Zwarte zegge en Waternavel. De verspreiding van deze plantensoorten concentreert zich in de Westeindepolder. Reuzenzwenkgras, Groot springzaad en Bosandoorn groeien in de verspreide bosjes van het plangebied zoals die bij de woningen aan de Meer- en Geerweg. De vegetatie van de Vogelplas Starrevaart is nog jong. Pioniersoorten als Moerasandijvie en Klein hoefblad worden verdrongen door overblijvende soorten als Riet en Grote brandnetel en opslag van Wilgen. Bijzondere vaatplantsoorten zijn onder andere Heelblaadjes, Wilde kamperfoelie, Koningsvaren en Veenpluis. Deze beperken zich tot een enkele plek met een zandige, vochtige en zwak zure bodem (duinvallei-achtig). Hier zijn ook enkele bijzondere (lever)mossoorten als Sphagnum subnites en Lophozia capitata gevonden1.
53
Fauna Vogels:
De broedvogels in de Westeindepolder zijn in het kader van het provinciale meetnet geïnventariseerd2. De weidevogelkwaliteit is hier relatief hoog, maar ook in dit gebied is sprake van achteruitgang van een typische weidevogel als de Grutto en een toename van moerasvogels als Slobeend, Visdief, Canadagans, Nijlgans en Kleine karekiet. Aan de oevers van de waterplas in de Meeslouwerpolder en langs Vogelplas Starrevaart broeden veel bedreigde en zeldzame moerasvogels. Het betreft onder andere Dodaars, Geoorde fuut, Wintertaling, Zomertaling, Bruine kiekendief, Waterral, Kluut, Kleine plevier, Bontbekplevier, Tureluur, Visdief, Sprinkhaanzanger en Rietzanger. In de Wilgenstruwelen en jonge bossen broeden onder andere Ransuil, Groene specht, Spotvogel, Blauwborst en Nachtegaal3. Op grond van dichtheid en aanwezigheid van bijzondere soorten onderscheiden de gebieden, zoals op figuur 3.10 is aangegeven, zich als (zeer) goede weide- en moerasvogelgebieden. De Westeindsepolder, de Meeslouwerpolder, Vlietland en Starrevaart zijn voor wintervogels belangrijk. Hier worden regelmatig relatief grote aantallen (> 0,1 of 1 % van de Noordwest-Europese populatie) Smient, Fuut, Wilde Eend, Kuifeend, Kokmeeuw, Meerkoet, Dodaars, Krakeend, Stormmeeuw, Slobeend, Spreeuw, Zilvermeeuw, Grauwe gans, Kleine zwaan, Wintertaling, Kievit, Kolgans en Wulp geteld. Andere bijzondere wintergasten (in kleine aantallen) zijn Geelpootmeeuw, Roodhalsfuut, Kwak, Visarend, Grauwe franjepoot, Grote zilverreiger, Nonnetje, Slechtvalk, Goudplevier en Lepelaar. De Zoetermeerse Meerpolder-West is eveneens een belangrijk wintervogelgebied door de aanwezigheid van hoge aantallen Zilvermeeuw, Kievit, Kramsvogel en Smient.
Vleermuizen: De waarnemingen van Watervleermuis zijn beperkt tot de westrand van het gebied. Watervleermuizen foerageren bij voorkeur boven beschutte waterpartijen. De kolonies zijn gehuisvest in het binnenduingebied in oude holle bomen. De waarnemingen van Rosse vleermuizen hebben voornamelijk betrekking op dieren die heen en weer pendelen tussen de kolonies in het bosrijke binnenduingebied en grote plassengebied zoals Kagerplassen, Vlietland en Noord-Aa, waar de dieren foerageren. Het agrarische gebied van Leidschendam wordt vooral bewoond door Gewone dwergvleermuis, Laatvlieger en Meervleermuis. Eerstgenoemde twee soorten hebben ook kraamkolonies in huizen in het plangebied. Zij foerageren vooral in de omgeving van water en bomen in de bebouwde kom en bewoningsstroken. Bij geschikte weersomstandigheden (weinig wind) vliegen met name de Laatvliegers ook deels het poldergebied in. De Meervleermuis beperkt zich vooral tot de brede watergangen, onder meer langs de A4. Er is een vliegroute langs de Nieuwe Vaart en Ommedijksche Watergang. Deze is in 1986 ontdekt en nog steeds in gebruik. Ruige dwergvleermuizen ontbreken nagenoeg in de zomermaanden maar zijn talrijk in de nazomer en herfst. Het betreft vooral dieren op migratie uit landen ten noordoosten van Nederland. De aanwezigheid van de Grootoorvleermuis is beperkt tot een kerkzolder, waar enkele dode dieren zijn aangetroffen. Overige zoogdieren:
54
Buiten de streng beschermde vleermuissoorten komen geen andere beschermde zoogdiersoorten voor. Van Waterspitsmuis, een bijzonder streng beschermde soort, zijn geen sporen aangetroffen. Hoewel het niet is uit te sluitend dat deze soort voorkomt, is uit ander onderzoek in het westelijk deel van Zuid-Holland bekend dat de soort uitermate schaars is geworden.
Amfibieën en De sloten van het plangebied zijn belangrijk als voortplantingsbiotoop en reptielen: leefgebied voor de volgende amfibiesoorten: Gewone pad, Grote Groene kikker, Middelste groene kikker, Bruine kikker en Kleine watersalamander. Deze (algemene) beschermde diersoorten komen in het plangebied verspreid voor. Libellen:
In totaal zijn 17 libellensoorten aangetroffen. Dit zijn Watersnuffel, Variabele waterjuffer, Lantaarntje, Kleine en Grote roodoogjuffer, Gewone- en Houtpantserjuffer, Grote keizerlibel, Paardenbijter, Blauwe glazenmaker, Gewone oeverlibel, Viervlek en vijf soorten Heidelibellen. De waarnemingen van Heidelibellen hebben veelal betrekking op verdrifting. Het gebied heeft zeer voedselrijk water en is lichtbrak en daarom tamelijk arm aan soorten. Boven de plassen van Starrevaart en Vlietland zijn een aantal soorten algemeen aangetroffen. Dit zijn Lantaarntje, Grote en Kleine roodoogjuffer, Houtpantserjuffer, Paardenbijter, Grote keizerlibel, Blauwe glazenmaker en Gewone oeverlibel. In de kleine poldersloten zijn vooral Lantaarntje en af en toe Gewone oeverlibel en Kleine roodoogjuffer te vinden. Boven de brede watergangen komen vooral Grote roodoogjuffer, Paardenbijter, Gewone oeverlibel en af en toe Grote keizerlibel voor. Houtpantserjuffer en Paardenbijter komen hier en daar voor in de bebouwde kom. De meest geschikte biotopen betreffen sloten of slootjes met een hoge bedekking aan Grote egelskop en andere helofyten. Van de overige soorten is niet aannemelijk dat deze zich voortplanten in het gebied.
Vlinders:
De intensieve landbouwgronden op kleibodems zijn soortenarm. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat de wegbermen over het algemeen tamelijk smal en soortenarm zijn. Er zijn waarnemingen van 19 vlindersoorten bekend, waaronder Klein en Groot koolwitje, Klein geaderd witje, atalanta, Kleine vos, Dagpauwoog, Icarusblauwtje, Boomblauwtje, Argusvlinder en Citroenvlinder. Waarnemingen van Koninginnepage en Oranje luzernevlinder hebben betrekking op toevallige trekwaarnemingen. Soorten als Zwartsprietdikkopje, Bruine zandoog, Argusvlinder, Kleine vuurvlinder, Hooibeestje en Icarusblauwtje komen in de omliggende agrarische graslanden nauwelijks of niet voor. In de recreatiebossen zijn Gehakkelde aurelia en Landkaartje aangetroffen.
3.6.2
Waardering natuurwaarden
De waardering is gebaseerd op zogenaamde 'expert judgement', dat wil zeggen niet exact. Bij de beoordeling worden begrippen gehanteerd als uniciteit, zeldzaamheid, gaafheid, representativiteit, mate van bedreiging, diversiteit en dergelijke. Er worden verschillende niveaus onderscheiden: lokaal, regionaal en landelijk belang.
Gebiedsbescherming In het plangebied liggen geen Natura 2000 of natuurbeschermingsgebieden. De ecologische hoofdstructuur dient wel in de regels en op de verbeelding te worden vertaald. In hoofdstuk 5 wordt hier nader op ingegaan. De natuurwaarde van het weidevogelreservaat zal, naast andere aanwezige (agrarische) waarden, mede bepalend zijn voor de ter plaatse op te nemen bestemming. Daarnaast dient het bestemmingsplan ontwikkelingen in het kader van de Groenblauwe Slinger mogelijk te maken.
55
56
Soortbescherming Onder de Flora- en faunawet zijn als beschermde soorten aangewezen: een aantal inheemse plantensoorten; alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren (met uitzondering van Zwarte rat, Bruine rat en Huismuis); alle van nature binnen Europa voorkomende vogelsoorten; alle van nature in Nederland voorkomende amfibieën- en reptielensoorten; alle van nature in Nederland voorkomende vissoorten (met uitzondering van de soorten in de Visserijwet 1963); een aantal overige inheemse diersoorten is aangewezen als beschermde soort; ook is een aantal uitheemse dier- en plantensoorten als beschermde soort aangewezen. Als bij werkzaamheden in de openbare ruimte een schadelijk effect optreedt voor beschermde soorten is een ontheffing of vrijstelling nodig van artikel 75 van de Flora- en faunawet. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan deze ontheffing verlenen. Daarnaast kunnen planten en dieren ook op de "Rode Lijst" voorkomen. Hert betreft soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd, maar niet wettelijk zijn beschermd, tenzij ze ook in de Flora- en faunawet zijn opgenomen. In het plangebied komen relatief weinig bijzondere plantensoorten voor. De waarnemingen van plantensoorten van de Rode Lijst zijn spaarzaam en relatief oud. Alleen Brede waterpest is wijder verspreid, met een zwaartepunt in de Zoetermeerse Meerpolder. In het noordwestelijk deel van het plangebied komen de meeste aandachtsoorten voor. Dit gebied maakt onderdeel uit van de EHS en herbergt soorten als Groot moerasscherm, Zwanebloem, Zwarte zegge, Slanke waterbies, Holpijp, Echte koekoeksbloem en Waternavel. Deze soorten zijn van regionaal belang. Dat geldt ook voor de bosplanten Reuzenzwenkgras en Bosandoorn in de Zoetermeerse Meerpolder. Deze polder en het noordwestelijk natuurgebied hebben floristische waarde van regionaal belang. De hiervoor onderscheiden weidevogelgebieden zijn van nationaal belang. De weidevogelkwaliteit voldoet aan landelijke normen. Verder broeden in deze gebieden verschillende vogels die op de nieuwe en oude rode lijst staan zoals Slobeend, Visdief, Graspieper, Grutto, Tureluur, Patrijs, Veldleeuwerik, en Zomertaling. De weidevogelgebieden zoals aangegeven in figuur 3.10 zijn daarmee van nationaal belang. De andere polders (met uitzondering van het kassengebied in de Meeslouwerpolder-West) zijn van regionaal belang. Wat betreft de wintervogels is de Vogelplas Starrevaart van internationaal belang. Het vogelreservaat Westeinde en de plassen van de Meeslouwerpolder en Vlietland zijn van nationaal belang. De andere polders zijn van regionaal belang. Voor wat betreft overige fauna is de trekroute van Meervleermuis over de Nieuwe Vaart en de Ommedijkse wetering van belang. Deze soort heeft grote kraamkolonies (vermoedelijk is de dichtstbijzijnde in Aarlanderveen) waarvandaan zogende vrouwtjes elke avond op jacht gaan. De Vogelplas Starrevaart trekt een groot aantal bijzondere vogelsoorten aan. De plas moet worden aangemerkt als natuurgebied van nationaal belang.
3.6.3
Toekomstige ontwikkelingen
In het de toekomst spelen er twee ontwikkelingen: realisatie van de ecologische hoofdstructuur en de Groenblauwe Slinger. Beide ontwikkelen maken onderdeel uit van de herinrichting Leidschendam. In hoofdstuk 2 is het herinrichtingsplan aan bod gekomen.
57
3.6.4
Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit natuur
Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit natuur Gebieden met actuele natuurwaarden van Europees, nationaal, regionaal of lokaal belang dienen beschermd te worden. Het plan dient de realisatie van de EHS en de Groenblauwe Slinger mogelijk te maken.
3.7
Landbouw
De landbouw is voor de gemeente Leidschendam-Voorburg in economische en ruimtelijke zin een belangrijke functie. In deze paragraaf wordt ingegaan op de huidige landbouwkundige situatie en de te verwachtten ontwikkelingen in de gemeente. Daarbij is gebruik gemaakt van de meest recente gegevens uit de Statline-database van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De gegevens hebben betrekking op de gehele gemeente en zijn daarom niet specifiek voor het plangebied.
3.7.1
Huidige situatie
Aantal agrarische bedrijven, bedrijfstypen en veestapel Het aantal agrarische bedrijven in Leidschendam-Voorburg is, volgens de gegevens van het CBS (figuur 3.11), in de periode 1998-2007 sterk afgenomen van 133 naar 85 agrarische bedrijven. In vergelijking met de provincie neemt het aantal bedrijven in de gemeente iets meer af dan in de rest van de provincie.
Gebied
Aantal bedrijven
Percentage afname
1998
2003
2007
LeidschendamVoorburg
133
99
85
37%
Zuid-Holland
12.217
9.501
8.069
34%
Figuur 3.11: Aantal agrarische bedrijven De graasdierbedrijven vormen het grootste deel van het totale aantal agrarische bedrijven in de gemeente Leidschendam-Voorburg (figuur 3.12). De graasdieren in de gemeente zijn voornamelijk koeien en paarden. Naast de economische functie kunnen graasdierbedrijven ook een landschappelijke functie hebben. Grondgebonden agrarische bedrijven beheren en onderhouden het karakteristieke open landschap met weidegronden.
58
Totaal
Tuinbouw en blijvende teeltbedrijven
Akkerbouw
Graasdieren
Hokdieren
1998
133
39
0
86
5
2003
99
23
0
75
1
2007
85
17
9
70
3
Verschil
-48
-22
+9
-16
-2
Percentage afname
36%
56%
---
19%
40%
Figuur 3.12: Agrarische bedrijven naar type
Niet alleen het aantal bedrijven, maar ook het aantal dieren is afgenomen (figuur 3.13). Geconcludeerd kan worden dat het aantal dieren afneemt, en dat dit met name geldt voor de dieren die gehouden worden binnen intensieve veehouderijen. Koeien
Varkens
Kippen
1998
3.951
4.169
47.480
2003
2.924
1.336
26.000
2007
2.480
1.283
22.000
Verschil
- 1.417
-2.886
-25.480
Percentage afname
36%
69%
54%
Figuur 3.13: Veestapel Bedrijfsgrootte Naast dat het belangrijk is te weten hoeveel en welk type agrarische bedrijven er zijn, is het ook van belang te weten welke omvang de bedrijven hebben. Voor een aantal bedrijven is de omvang in ha van belang, zoals bij de akkerbouwbedrijven en de meeste graasdierbedrijven. Sommige bedrijven hebben minder eigen grond nodig, zoals intensieve veehouderijen en fruittelers. Ze kunnen ondanks weinig grond toch een volwaardig bedrijf hebben. Om de verschillende bedrijfstypen qua omvang met elkaar te kunnen vergelijken, is de nge-eenheid gebruikt4. In tabel 3.14 is een overzicht opgenomen van de bedrijfsgrootte in 1998 en 2003. De agrariërs met een bedrijfsomvang van meer dan 70 nge hebben over het algemeen goede toekomstperspectieven ("blijvers"). Dit heeft te maken met het feit, dat deze ondernemers over het algemeen al de nodige investeringen hebben gepleegd en vaak manager zijn van sterk gespecialiseerde bedrijven. In 2003 waren dit 43 bedrijven binnen het plangebied. Het zijn voornamelijk deze bedrijven, die in de toekomst aan schaalvergroting kunnen gaan doen. Opvallend is dan ook dat met name de bedrijven in deze categorie in aantal is afgenomen. Voor de tussenliggende categorieën van 40 tot 70 nge kunnen de perspectieven onzeker zijn. De perspectieven zullen grotendeels worden bepaald door ondernemerschap, vakmanschap en financiële uitgangssituaties. Een gedeelte van deze bedrijven zal wijken en een gedeelte zal tot de blijvers behoren. Voltijdse agrarische bedrijven met een omvang van minder dan 40 nge zullen waarschijnlijk op korte termijn problemen krijgen met de bedrijfsvoering. De noodzakelijke investeringen ten behoeve van het milieu en de diergezondheid zullen voor deze bedrijven (te) hoog blijken te zijn. Dit betekent niet dat kleinere bedrijven per definitie onrendabel zijn. In de praktijk blijkt dat een
59
bedrijf tussen de 20 en 40 nge vaak nog als een volwaardig eenmansbedrijf kan functioneren, wanneer er bijvoorbeeld een relatief groot eigen vermogen is (weinig geleend geld). Daarnaast vallen in de categorie tot 40 nge ook veel nevenberoepsbedrijven, waar naast het inkomen uit het landbouwbedrijf ook inkomsten uit andere bronnen worden gehaald. Over het algemeen hebben deze nevenberoepers voldoende financiële middelen om met de landbouwbedrijfsvoering door te gaan. Het al dan niet stoppen met de bedrijfsvoering wordt hier met name bepaald door de opvolgingssituatie. In de klasse tot 20 nge zitten veelal bedrijfjes, waar alleen nog hobbymatig wat vee wordt gehouden.
60
Uit figuur 3.14 blijkt, dat in het plangebied 46 van de 99 agrariërs in 2003 een bedrijf had met een geringere omvang dan 40 nge.
0-20 nge
20-40 nge
40-50 nge
50-70 nge
>70 nge
totaal
1998
38
16
10
11
58
133
2003
35
11
6
4
43
99
Verschil
-3
-5
-4
-7
-15
-34
Percentage afname
8%
31%
40%
64%
26%
26%
Figuur 3.14: Aantal bedrijven naar bedrijfsomvang in nge
Paardenfokkerijen In het plangebied komt een diversiteit aan activiteiten voor waarbij paarden zijn betrokken. In die situaties dat er sprake is van het voortbrengen van agrarische producten door middel van het (op)fokken van eigen dieren, is er sprake van een agrarisch bedrijf. Paardenfokkerijen vallen dus onder de definitie van agrarische bedrijven, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een manege.
Glastuinbouw De glastuinbouw is in het buitengebied rond Stompwijk een belangrijke economische sector en levert een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid. Van bijzondere betekenis is daarbij het glastuinbouwconcentratiegebied in de Meeslouwerpolder, waar thans circa 13 tuinbouwbedrijven zijn gevestigd met een uiteenlopende bedrijfsgrootte. Het beleid van de gemeente is gericht op een herstructurering van dit kassengebied, zodat het voldoende ruimte kan bieden aan grotere glastuinbouwbedrijven met een omvang van 3 ha (en meer). Voor het glastuinbouwconcentratiegebied Meeslouwerpolder wordt een separaat bestemmingsplan opgesteld. Buiten het glastuinbouwconcentratiegebied komen verspreid nog enkele glastuinbouwbedrijven voor. Door toepassing van de Ruimte voor ruimte-regeling is een aantal van deze glastuinbouwbedrijven reeds gesaneerd. Het streven is om de overige glastuinbouwbedrijven met gebruikmaking van dezelfde regeling binnen de planperiode te saneren.
3.7.2
Toekomstige ontwikkelingen
Plattelandsvernieuwing Agrarische bedrijven staan vaak voor een keuze: doorgaan via verdieping of verbreding, of beëindiging van het agrarisch bedrijf. Nu al zijn er bedrijven die zich op andere, niet-agrarische of agrarisch verwante activiteiten richten. In de toekomst zal in het landelijk gebied een grotere diversiteit aan functies ontstaan. Er zal moeten worden ingespeeld op deze ontwikkeling. Onder verbreding van de landbouw wordt verstaan het bieden van ruimte aan agrarische bedrijven voor aan het landelijk gebied gerelateerde functies als natuur, recreatie en zorglandbouw. Het gaat om functies die een meerwaarde kunnen bieden aan het platteland. De verbreding kan een extra bron van inkomsten vormen. Voorbeelden van verbrede landbouw zijn bijvoorbeeld: kamperen bij de boer, verkoop aan huis van streekeigen producten, bed and breakfast en zorg. Deze functies verbeteren de aantrekkelijkheid van het landelijk gebied. Onder verdieping van de landbouw wordt verstaan specialisatie, ontmenging en/of schaalvergroting. Onder verdieping wordt ook verstaan de overschakeling op biologische, biologisch-dynamische en/of ecologische landbouw.
61
Een belangrijke ontwikkeling is de regionale landbouw. En het leveren van toerisme en recreatie enerzijds en behoud van het landschap ook door middel van groen / blauwe diensten anderzijds. Hierbij speelt zonering een belangrijke rol om zo grip te hebben op de impact van de veranderende rol van de landbouw op het buitengebied. In hoofdstuk 4 van dit plan worden de toekomstige ontwikkelingen verder uiteengezet. In de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf zal richting worden gegeven op de manier waarop de verbreding mag plaatsvinden.
Vrijkomende agrarische bebouwing Wanneer een agrarisch bedrijf stopt, verliezen de bedrijfsgebouwen hun functie, met het gevaar van verpaupering. Het bestemmingsplan kan dit voorkomen door ruimte te bieden voor een vervolgfunctie. Gedacht kan worden aan een paardenhouderij, landelijk bedrijf of een woonfunctie. Om de bedrijfsgebouwen, die vaak ook een cultuurhistorische waarde hebben, functionaliteit te geven kan bij een woonfunctie ruimte worden geboden voor recreatief medegebruik en/of kleinschalige bedrijvigheid aan huis. In het hoofdstuk 6 van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf worden hier richtlijnen voor gegeven.
3.7.3
Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit landbouw
Het bestemmingsplan zal ruimte moeten bieden voor de noodzakelijke schaalvergroting in de vorm van bebouwings- en gebruiksmogelijkheden. De boer als producent van natuur, landschap en recreatie. Het bestemmingsplan dient in het kader van verbrede landbouw (plattelandsontwikkeling) ruimte te bieden aan deeltijdactiviteiten. De ontwikkeling van de landbouw kan zich meer gaan richten op verbreding ten gunste van recreatief medegebruik van de stedeling. Inzetten (gezamenlijk) op regionale landbouw met de stedeling als directe afnemer.
62
3.8
Recreatie
In deze paragraaf wordt een beknopt overzicht gegeven van de dagrecreatieve en verblijfsrecreatieve voorzieningen.
63
3.8.1
Huidige situatie
Dagrecreatie In het noordwestelijk deel van het plangebied ligt een deel van het recreatiegebied Vlietland. Vlietland bestaat uit drie meren van circa 135 ha. De meren worden recreatief gebruikt voor onder meer surfen, zeilen, roeien, zwemmen, motorbootvaren, vissen en duiken. Daarnaast zijn ligweides en wandel- en fietsroutes aanwezig. In het westelijke deel van het plangebied ligt het natuur en recreatiegebied Leidschendammerhout. Hier bevindt zich een zorgvuldige overgang van stad naar land, waarbij binnen de eerste 2 polderlandslagen de voorzieningen, zoals volkstuinen, parkeerplaatsen en kleinschalige bebouwing zijn toegestaan. Deze zone wordt afgeschermd van het overige deel van Leidschendammerhout middels een fietspad met bijbehorende laanbeplanting. Vanaf de parkeerplaats kunnen er verschillende wandel- en fietstochten worden ondernomen over wandelen fietspaden, die in het kader van de Landinrichting Leidschendam recentelijk zijn aangelegd. In een deel van het recreatiegebied van Leidschendammerhout is een Pitch &Putt baan aangelegd. Daarnaast zijn in het plangebied diverse recreatieve paden en routes aanwezig. Langs de Zoetermeerse Meerpolder en in de Westeindsche polder zijn recreatieve fietspaden gerealiseerd. Ook de Kniplaan is ingericht als recreatief fietspad. Er loopt een kanoroute door het plangebied van recreatieplas Vlietland over de Nieuwe Vaart via Stompwijk over de Ommedijkse Watering naar Zoeterwoude. Rond de Vogelplas Starrevaart is een wandelroute met vogelkijkhut aanwezig. Op de meren in Vlietland kan worden gevaren. Rond deze meren zijn ook fiets-, ruiter- en wandelroutes aanwezig. De Nieuwe Vaart is ingericht voor de recreatievaart. Ook is er een jachthaven ter hoogte van Stompwijk aan de Meerburgerlaan. De Meerburgerwetering loopt deels door het plangebied heen, en komt uit in recreatiegebied Vlietland. Verblijfsrecreatie Aan de Stompwijkseweg kan worden gekampeerd "bij de boer". Aan de Meerburgerlaan en de Westeindscheweg bevinden zich twee campings. Aan de Stompwijkseweg 55a is het mogelijk om door middel van o.a. bed and breakfast te overnachten bij de boer. In het plangebied bevinden zich een aantal voormalige volkstuinschuren die tot recreatiewoning zijn verbouwd. In veel gevallen worden deze permanent bewoond. De meeste van deze woningen staan aan het 'Laantje van Kampen'. Maar ook elders in het gebied zijn achter bestaande woonhuizen verschillende illegale woonsituaties (bijvoorbeeld in caravans) aangetroffen. Permanente bewoning van recreatiewoningen of (sta)caravans is niet toegestaan en zal ook in de toekomst niet worden toegestaan.
3.8.2
Toekomstige ontwikkelingen
Het platteland is steeds meer in trek als recreatiegebied voor met name bewoners uit de stad. De verwachting is dan ook dat de vraag naar recreatievoorzieningen (zowel dagrecreatieve als verblijfsrecreatieve voorzieningen) zal toenemen. Gelet op de ligging van het plangebied midden in de Randstad, zal deze ontwikkeling hier ook zeker waarneembaar zijn. De herinrichting Leidschendam zal mede leiden tot een verbetering van de recreatieve structuur. In het noordoostelijk deel van het recreatiegebied Vlietland worden ongeveer 220 recreatiewoningen gebouwd. Daarnaast worden er horeca en recreatievoorzieningen ontwikkeld. Deze voorzieningen kunnen een positief effect hebben op het recreatief (mede)gebruik van het landelijk gebied. Deze voorzieningen kunnen met meerdere horecavoorzieningen. Deze woningen zullen een effect hebben op het recreatief gebruik van het landelijk gebied. Daarnaast worden de oevers van
64
het gebied aangepast, waardoor de ecologische waarde toeneemt. De Nieuwe Driemanspolder (grenzend aan het plangebied) zal worden ontwikkeld tot een robuust, waterrijk groengebied met een uitloopfunctie voor de aangrenzende woonwijken van Den Haag, Leidschendam-Voorburg en Zoetermeer. Daarbij zal dit gebied tevens dienst gaan doen als waterberging in het geval van calamiteiten. De herinrichting zal gepaard gaan met een uitbreiding van recreatieve paden (fiets-, wandel-, ruiter- en skeelerpaden en kano- en roeiroutes). Bij de ontwikkeling van het netwerk van doorgaande fiets-, wandel- en vaarroutes wordt de aansluiting op stedelijke gebieden als uitgangspunt gezien. Er worden mogelijkheden geboden voor de ontwikkeling van kleinschalige recreatieve voorzieningen. Bij de ontwikkeling van het netwerk wordt gestreefd naar een gecombineerde ontwikkeling, waarin de natuur-, cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden betrokken. Het beleid is erop gericht om conflicten en verstoring door middel van inrichting, zonering en reglementering te voorkomen. Dit mede om het openbare karakter van deze overgangszones te verzekeren. Hierbij is een zorgvuldig vormgegeven stad-landovergang van groot belang. Bij het gebied Leidschendammerhout bestaat deze overgang uit een integrale verweving van doorgaande fiets en wandelroutes met landschappelijke dragers ( groene inprikkers). Hier is in een zorgvuldige overgang voorzien van stad naar land, waarbij binnen de eerste 2 polderlandslagen voorzieningen, zoals volkstuinen, parkeerplaatsen en kleinschalige bebouwing zijn toegestaan. De bebouwing biedt een voorziening voor de Pitch en Putt, eventueel in combinatie met de volkstuinen. Recreatieve knooppunten zorgen voor een goede ontsluiting van het gebied en fungeren als overstapplaats en informatiecentrum.
3.8.3
Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit recreatie
De in het plangebied aanwezige legale dag- en verblijfsrecreatieve objecten dienen in het bestemmingsplan een positieve bestemming te krijgen. Permanente bewoning van recreatiewoningen blijft niet toegestaan. Het bestemmingsplan dient aan te geven hoe wordt omgegaan met illegale bewoning van verblijfsrecreatieve objecten. Het bestemmingsplan dient de mogelijkheden te bieden voor de ontwikkeling van extensief recreatief medegebruik, zoals een verbetering van recreatieve routestructuren (wandel-, fiets- en ruiterpaden). Het bestemmingsplan dient er voor te zorgen dat de minder extensieve recreatievormen met bijbehorende voorzieningen binnen de daarvoor bestemde zones worden ondergebracht, om zo het omliggende landschap optimaal te kunnen laten functioneren als landbouwgrond en extensief recreatiegebied. Een recreatieve deeltijdactiviteit op agrarische bedrijven kan bijdragen aan de beleving van het platteland voor recreanten. Het bestemmingsplan dient recreatieve deeltijdactiviteiten mogelijk te maken. Overnachtingsmogelijkheden versterkt de band tussen stedeling en agrariër.
3.9
Wonen en bedrijvigheid
In deze paragraaf wordt kort ingegaan op woningen, niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen in het plangebied. De agrarische bedrijven zijn in paragraaf 3.7 aan bod gekomen.
65
3.9.1
Huidige situatie
In het plangebied bevinden zich diverse burgerwoningen en bedrijfswoningen. Deze woningen maken veelal onderdeel uit van een bebouwingslint. De structuur van de lintbebouwing is voortgekomen uit de ontginningsgeschiedenis, zoals in paragraaf 3.4 is weergegeven. De niet-agrarische bedrijvigheid in het plangebied bestaat o.a. agrarisch verwante activiteiten, zoals agrarisch loonbedrijven en paardenhouderijen en andere bedrijven, aannemersbedrijven en transportbedrijven. Ook bevinden zich twee voormalige locaties van de NAM in het plangebied.
3.9.2
Toekomstige ontwikkelingen
Burgerwoningen Wonen in het landelijk gebied is in trek. Mede gelet op de ligging van het plangebied nabij de stedelijke agglomeratie van de Randstad en de ligging in het Groene Hart, is de vraag naar woningen groot. Nieuwbouw van burgerwoningen is echter, behalve in het kader van de Ruimte voor ruimteregeling, niet aan de orde. Om de "verstening" van het landelijk gebied tegen te gaan is het rijks- en provinciaal beleid om hier in principe geen nieuwe woningen toe te laten. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld wanneer hier een aanzienlijke hoeveelheid bebouwing wordt gesloopt en er sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Een andere mogelijkheid is het creëren van "Rood voor Groen". Dit houdt in dat een nieuwe woning mag worden opgericht, wanneer hier de realisatie van (openbaar toegankelijke) natuur tegenover staat. Een voorbeeld hiervan is het oprichten van een nieuw landgoed. Zowel Ruimte voor Ruimte- als Rood voor Groenconstructies, moeten voldoen aan strikte provinciale eisen. In hoofdstuk 5 wordt hier nader aandacht aan besteed. Daarnaast is het ook denkbaar om extra woningen/wooneenheden te realiseren binnen reeds bestaande bebouwing. Het gaat dan veelal om cultuurhistorische waardevolle panden, die op deze wijze worden behouden en onderhouden. De bestaande bebouwing neemt dus niet toe. Niet-agrarische bedrijvigheid Aangenomen kan worden dat voor de meeste niet-agrarische bedrijven een gering ontwikkelingsperspectief aanwezig is. Ten gevolge van niet-agrarische bedrijvigheid kan overlast voor de omgeving optreden, zoals verkeersdruk, milieubelasting en verrommeling. Niet-agrarische bedrijvigheid kan echter ook positieve effecten hebben, zoals het behoud van de werkgelegenheid op het platteland. Voor niet agrarische bedrijven geldt deze niet aan het landelijk gebied zijn gebonden en daarom binnen het stedelijk gebied en/of op een bedrijventerrein thuishoren. Het geldend planologisch beleid laat het oprichten van een nieuw niet-agrarisch bedrijf dan ook in principe niet toe. Een uitzondering hierop is de situatie dat een bestaand bedrijf wordt beëindigd en een nieuwe bedrijfsfunctie in de vrijkomende bebouwing wordt gevestigd. Dit wordt onder voorwaarden mogelijk gemaakt. Daarnaast worden mogelijkheden geboden voor wijziging van de bedrijfsfunctie in bijvoorbeeld een woonfunctie, waarbij kleinschalige bedrijvigheid aan huis of andere activiteiten van ondergeschikte aard mogelijk zijn. Ook hier dient aan de daarvoor gestelde voorwaarden te worden voldaan.
3.9.3 Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit wonen en bedrijvigheid De bestaande, legale burgerwoningen positief worden bestemd. De bestaande, legale niet-agrarische bedrijven worden waar mogelijk positief bestemd. Nieuwe bedrijvigheid is in principe alleen in bestaande niet-agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk, indien geen sprake is van een verzwaring van de bedrijfscategorie en geen uitbreiding van de bestaande oppervlakte aan bedrijfsbebouwing. Niet-agrische bedrijvigheid in combinatie met agrarische functie of woonfunctie dienen
66
zoveel mogelijk een gebiedsondersteunende identiteit te hebben en dienen de interactie tussen agrariërs en stedeling te bevorderen.
3.10
Infrastructuur
In deze paragraaf wordt kort ingegaan op de infrastructuur van het plangebied. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de verkeersstructuur, maar ook naar de aanwezige kabels en leidingen.
3.10.1 Huidige situatie Het plangebied wordt doorsneden door de rijksweg A4. Een belangrijke verbindingsweg in het plangebied is de provinciale weg N206 (Oosteinde) van Zoetermeer naar Zoeterwoude, Middelweg/Koenenweg, waar een maximumsnelheid van 60 tot 80 km/u geldt. De Stompwijkseweg en de Kniplaan fungeren als ontsluitingswegen. De maximumsnelheid is op deze wegen 60 km/u. Voor de Dr. van Noortstraat geldt sinds mei 2009 een maximum snelheid van 30 km/u binnen de bebouwde kom. De ontsluiting van het plangebied richting Leidschendam vindt plaats via de Stompwijkseweg, de Kniplaan en de Oostvlietweg.
67
Fiets-/voetpaden Langs de provinciale weg N206 en de Kniplaan ligt een vrij liggend fietspad. Door Leidschendammerhout en Vlietland ligt ook een fietspad, min of meer evenwijdig aan de A4, ten zuiden langs de Vogelplas Starrevaart en Vlietland. Dit fietspad kruist de Kniplaan. Het gedeelte van de Kniplaan tussen de Oostvlietweg en de A4 is voorzien van een vrij liggend fietspad. Aan de noordzijde van het recreatiegebied Vlietland bevinden zich ook vrij liggende fietspaden met verbindingen naar Voorschoten, Leiden en Zoeterwoude. Langs de overige wegen zijn geen vrij liggende fietspaden gelegen en bevinden (recreatieve) fietsers zich op de rijbaan. Wel is er rondom de Zoetermeerse Meerpolder een fietspad aangelegd met een doorsteek naar de Dr. Van Noorstraat en is een deel van de Meer- en Geerweg alleen in gebruik als fietspad. Vaarwegen Op de Stompwijksevaart vindt geen pleziervaart plaats. De Nieuwe Vaart en de Jan Koenensloot zijn wel geschikt voor de pleziervaart. Tussen recreatiegebied Vlietland, Zoeterwoude en Zoetermeer bevindt zich een pleziervaartroute. Op de Vogelplas Starrevaart kan niet worden gevaren. Vanuit Stompwijk is De Vliet via een kruising met de A4 en de recreatieplas van Vlietland te bereiken. Leidingen en straalpaden De hoofdaardgastransportleiding is gelegen langs de A4. Deze leiding kruist op een gegeven moment de A4 en loopt dan evenwijdig hieraan verder. Ten zuiden van de A4 loopt nog een minder zware gastransportleiding met een aftakking vanaf of naar Zoetermeer. Deze leiding(en) liggen in Leidschenveen. Verder bevindt zich een ruwwatertransportleiding in het westen van het plangebied richting Leidschendammerhout waar deze afbuigt richting Voorschoten. Onder de A4 bevindt zich een resterende deel van een oliepersleiding, die niet meer in gebruik is. Deze oliepersleiding wordt dan ook niet weergegeven op de verbeelding. Door het plangebied loopt een straalpad. Dat loopt over Leidschendammerhout, de Vogelplas Starrevaart, Rijksweg A4, het kassengebied en over de Groote Westeindsche polder. Het straalpad heeft een hoogte van minimaal 64 m.
68
69
3.10.2 Toekomstige ontwikkelingen Verbindingsweg Stompwijk De gemeente heeft besloten om een Verbindingsweg aan te leggen, zoals in de Gebiedsvisie Stompwijk is opgenomen. De raad heeft op 3 februari 2009 ingestemd met het Voorlopig Ontwerp voor de Verbindingsweg. Het door de raad vastgestelde vervolgtraject ziet er als volgt uit: een principeverzoek voorleggen aan Gedeputeerde Staten, waarna ook het formele traject voor het bestemmingsplan zal worden voorbereid; het Voorlopig Ontwerp nader uitwerken tot Definitief Ontwerp en deze ter goedkeuring voorleggen aan het college; na vaststelling van het bestemmingsplan wordt gestart met de verwerving van de nodige gronden; afhankelijk van de voortgang en procedures zal de weg begin of eind 2015 in gebruik kunnen worden genomen. In het kader van de aanleg van de Verbindingsweg moeten er nog verschillende onderzoeken plaatsvinden en gesprekken met de betrokken grondeigenaren zijn nog niet afgerond. Daarom is besloten de Verbindingsweg niet mee te nemen in het voorliggende bestemmingsplan. Dit gebied wordt in een apart bestemmingsplan meegenomen. Overige ontwikkelingen Naast de aanleg van de verbindingsweg kunnen in de toekomst de volgende ontwikkelingen plaatsvinden. Een nieuw fietspad langs de Zustersdijk. De aanleg van een recreatief voetpad langs de Middeltocht aan de oostkant van de Middelweg.
3.10.3 Aanbevelingen voor visie en juridische planvorming vanuit infrastructuur De bestaande wegen zullen in het bestemmingsplan moeten worden vastgelegd. Het bestemmingsplan dient rekening te houden met de aanwezigheid van leidingen en straalpaden. Voor nieuwe infrastructuur, waaronder de Verbindingsweg, die niet binnen de in dit bestemmingsplan opgenomen bestemmingen mogelijk is, wordt een separate bestemmingsplanprocedure gevolgd. Aanbrengen van boerenlandpaden is binnen de agrarische bestemmingen mogelijk.
3.11
Milieu
Dit hoofdstuk gaat in op de relevante milieuthema's voor het plangebied. Deze zijn luchtkwaliteit, geluidhinder, geurhinder, lichthinder en externe veiligheid.
3.11.1 Huidige situatie Lucht De hoofdlijnen voor de regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm, ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd). In artikel 5.16, lid 1 Wm is bepaald, onder welke voorwaarden burgemeester en wethouders onder meer een
70
bestemmingsplan mogen vaststellen of wijzigen. Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan is het uitvoeren van een uitgebreid luchtkwaliteitsonderzoek wettelijk niet meer verplicht. Luchtkwaliteitseisen vormen dan in beginsel geen belemmering meer voor het uitoefenen van deze bevoegdheid. De betreffende voorwaarden zijn: er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; een nieuwbouwproject leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit; een nieuwbouwproject draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging (d.w.z.: een concentratietoename van niet meer dan 3% van de grenswaarde (1,2 microgram/m³ = 3% van 40 microgram/m³); een nieuwbouwproject past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen. Voor de luchtkwaliteit zijn met name de concentraties stikstofdioxide en fijn stof van belang. De concentraties van overige stoffen voldoen in Nederland ruimschoots aan de normen. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste luchtkwaliteitseisen samengevat.
Stof
Norm
Niveau
Status
Stikstofdioxide (NO2)
jaargemiddelde
40 µg/m3
grenswaarde geldig vanaf 2015
Fijn stof (PM10)
jaargemiddelde
40 µg/m3
grenswaarde geldig vanaf 2011
daggemiddelde; overschrijding 50 µg/m3 is toegestaan op niet meer dan 35 dagen per jaar.
grenswaarde geldig vanaf 2011
Voor wat betreft de autonome situatie kan aan de hand van de Monitoringstool 2010 (zie bijlagen bij dit plan) worden afgeleid, dat voor PM10 overal in het plangebied ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden. Voor stikstofdioxide geldt, dat in 2015 nabij woningen in het plangebied wordt voldaan aan de normen. De ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk zijn op basis van dit plan zullen niets aan bovengenoemde conclusies wijzigen. Ingevolge de AmvB 'Niet in betekenende mate bijdragen' is bepaald, dat bouwplannen tot 1500 woningen en één nieuwe ontsluitingsweg of 3000 woningen en twee nieuwe ontsluitingswegen, niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Dit plan voorziet in de bouw van maximaal dertien nieuwe woningen, zodat dat het betreffende plan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt, die 'in betekenende mate' bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteitswetgeving vormt dan ook geen beletsel voor de uitvoering van dit plan.
Geluid Ingevolge de Wet geluidhinder (Wgh) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient bij nieuwe ruimtelijke plannen beoordeeld te worden of in het jaar van vaststelling van het bestemmingsplan en 10 jaar daarna, aan de normen uit de Wet geluidhinder kan worden voldaan en of binnen het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch leefklimaat. Voor dit bestemmingsplan is het aspect wegverkeerslawaai relevant omdat het plan nieuwe geluid-gevoelige bestemmingen (Ruimte voor ruimte) mogelijk maakt, die zijn gesitueerd binnen
71
geluidzones van bestaande wegen.
Wegverkeerslawaai In de Wet geluidhinder (art 74 Wgh) is bepaald, dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en 30 km/u-wegen. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting aan de gevel van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen zoals woningen, aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag in principe niet worden overschreden. De geluidszone ligt aan weerszijden van de weg. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg (binnenstedelijk of buitenstedelijk). Wegen van 30 km/h hebben geen geluidszone, maar in het kader van een goede ruimtelijke ordening (Wro) moet voor deze wegen wel aannemelijk worden gemaakt dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar akoestisch leefklimaat. De wegen binnen het plangebied waarlangs nieuwe geluidgevoelige bestemmingen zijn geprojecteerd zijn, de Stompwijkseweg, de Dr. van Noortstraat en het Oosteinde. Het plan maakt de bouw van dertien nieuwe woningen mogelijk. Deze woonfucties zijn reeds opgenomen in het bestemmingsplan Landelijk Gebied - Ruimte voor ruimte 2010 dat op 18 september 2010 onherroepelijk is geworden. Dit bestemmingsplan is in het voorliggende bestemmingsplan Landelijk gebied overgenomen. Voor zeven van de dertien nieuw geprojecteerde woningen uit het plan geldt, dat de gevelbelasting zal voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder. Voor de overige zes nieuw geprojecteerde woningen geldt, dat de voorkeursgrenswaarde ingevolge de Wet geluidhinder wordt overschreden. Laatstbedoelde woningen zullen een geluidbelasting ondervinden van maximaal 53 dB. Voor deze zes woningen is gelijktijdig met de procedure tot vaststelling van het eerdergenoemde bestemmingsplan een hogere waarden-procedure ingevolge de Wet geluidhinder doorlopen. Voor de betreffende zes woningen zijn door de gemeente hogere waarden verleend tot 53 dB. Geurhinder De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is op 1 januari 2007 in werking getreden en vormt het nieuwe beoordelingskader voor stank (geurhinder) uit de veehouderij. Volgens de Wgv moet er een 'ruimtelijke scheiding' (afstand) zijn tussen veehouderij en geurgevoelig object (omwonende). De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De normen in de Wgv zijn onder andere afhankelijk van het type geurgevoelig object en of het dieren betreft met of zonder een geuremissie. De geurbelasting wordt berekend en getoetst met een verspreidingsmodel. Gemeenten hebben meer beleidsvrijheid gekregen, doordat ze desgewenst zelf een andere norm mogen stellen dan in de Wgv is opgenomen. In de Wgv zijn voor een groot aantal diersoorten (met bijbehorende stalsystemen) geuremissiefactoren opgenomen. In de Wgv zijn echter niet voor alle diersoorten geuremissiefactoren opgenomen. Voorbeelden hiervan zijn melkrundvee (melkkoeien, vrouwelijk jongvee) en paarden. Volgens artikel 4 van de Wgv geldt hiervoor een vaste afstand van tenminste 50 m voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. Het plangebied maakt geen deel uit van een concentratiegebied. Dit betekent dat voor veehouderijen, gelegen buiten de bebouwde kom, waar diersoorten gehouden worden met een geuremissiefactor, een norm van 8,0 odeur units per m³ geldt. Wanneer een veehouderij echter wil uitbreiden of wanneer er sprake is van nieuwvestiging, of wanneer een gevoelige functie zich in de nabijheid van een veehouderij vestigt, dan zal een toetsing aan de Wgv moeten plaatsvinden.
72
Lichthinder De laatste tien jaar worden er steeds meer kassen verlicht door speciale verlichting, zogenaamde assimilatieverlichting. Vooral rozen en andere snijbloemen blijken beter en sneller te groeien als ze meer licht ontvangen. Door in de wintermaanden verlichting op de planten te richten, is de kweker voor zijn bloemenproductie niet meer afhankelijk van de zomerzon. Verreweg het grootste deel van het uitgestoten licht verlaat de kas via het dak. De lichtintensiteit is relatief hoog in vergelijking met die van wegen. Ook gaat het bij kassen relatief gezien om zeer grote oppervlakten. Licht geeft informatie over de tijd en over de plaats van bevinden. Het is het daarom zaak de natuur zo min mogelijk te verstoren met licht. Een overdaad aan licht verstoort het bioritme van allerlei organismen en kan een heel ecosysteem ontwrichten. Dit heeft allerlei indirecte gevolgen. Veranderingen in de verhouding tussen licht en donker is vaak het natuurlijke signaal voor veranderingen in gedrag, zoals trek-, broed- en foerageergedrag In het "Besluit Glastuinbouw" staan regels om lichthinder door assimilatieverlichting te beperken. Zo moet de gevel zijn afgeschermd. Deze afscherming moet leiden tot 95 % minder uitstraling op 10 m afstand van de kas. De lampen mogen niet buiten de kas zichtbaar zijn. In de periode van 1 september tot 1 mei is assimilatiebelichting verboden van 20.00 uur tot 24.00 uur. Er zijn enkele uitzonderingen op deze regel. Glastuinders die al voor 12 maart 1996 verlichting toepasten, zijn onderworpen aan regels van de gemeente. In het beleidsplan openbare verlichting van de gemeente is het streven opgenomen om zo weinig mogelijk verlichting in het buitengebied op te nemen. Externe veiligheid Het externe veiligheidsbeleid is gericht beperking van risico's van risicovolle activiteiten. Bij risicovolle activiteiten kan gedacht worden aan bepaalde inrichtingen (chemische installaties, vuurwerkopslagplaatsen, LPG-stations), maar ook aan transport van gevaarlijke stoffen. Als het gaat om inrichtingen moeten gemeenten in hun bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten rekening houden de veiligheidsnormen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het besluit regelt hoe een gemeente moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. Volgens de risicokaart van de provincie Zuid-Holland (http://geo.zuid-holland.nl/risicokaart_publiek) bevinden zich in het plangebied geen gevaarlijke stoffen. In de omgeving van het plangebied zijn wel gevaarlijke stoffen aanwezig (zoals munitie, LPG en propaan), maar de bijbehorende veiligheidszones vallen buiten de plangrens. Als het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (circulaire Rnvgs). De circulaire beschrijft het rijksbeleid voor veiligheidsbelangen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het gemeentelijk standpunt omtrent externe veiligheid is opgenomen in bijlage 2.
3.11.2 Toekomstige ontwikkelingen Dit bestemmingsplan heeft een grotendeels consoliderend karakter, waarbinnen onder voorwaarden enkele nieuwe geluidsgevoelige functies mogelijk worden gemaakt. Het betreft onder meer woningen binnen de Ruimte voor Ruimte-regeling en het toelaten van nieuwe (gevoelige) functies in vrijkomende agrarische bebouwing. Hiervoor kunnen hogere waarden worden aangevraagd. Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvoor op dit moment al een bodemonderzoek uitgevoerd zou moeten worden. Bij het indienen van bouwaanvragen dient te worden aangetoond dat de bodem(kwaliteit) hiervoor geschikt is.
3.11.3 Aanbevelingen voor visie en juridische vormgeving vanuit milieu Bij het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige functies moet voldaan worden aan de Wet Geluidhinder. Dit kan betekenen dat een hogere grenswaarde moet worden afgegeven.
73
Nieuwe functies mogen niet leiden tot significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Wanneer een veehouderij wil uitbreiden of wanneer er sprake is van nieuwvestiging, of wanneer een gevoelige functie zich in de nabijheid van een veehouderij vestigt, dan zal een toetsing aan de Wgv moeten plaatsvinden.
74
Hoofdstuk 4
4.1
Gebiedsvisie
Thematiek
Het buitengebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg wordt gevormd door een fraai en cultuurhistorisch waardevol open landschap. Het gebied bevindt zich op het kruispunt van een tweetal belangrijke landschappelijke zones. Enerzijds vormt het de inlandse beëindiging van het regiopark Duin Horst en Weide, die verder doorloopt naar de kuststrook. Anderzijds is het een uitloper van nationaal landschap 'het Groene Hart', dat doorloopt tot aan de stad Utrecht. Het buitengebied is aangewezen als Belvedèregebied en maakt deel uit van de Groenblauwe Slinger. Het plangebied bevindt zich te midden van de stedelijke agglomeratie Den Haag-LeidenZoetermeer. Deze stedelijke invloed is ruimtelijk waarneembaar, zowel aan de randen van het gebied als in het centrum. Zo liggen er verspreid in het gebied burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven, zoals opslag-/groothandel-, garage- en loonbedrijven. Het grondgebruik in het plangebied is van oorsprong overwegend agrarisch. De laatste jaren is het oorspronkelijke agrarische gebruik onder druk komen te staan. Door het economisch tij, maar ook door de veranderende vraag vanuit het stedelijk gebied. Zo wordt in de weekenden en de vakanties het gebied intensiever bezocht door recreanten. Een aantal agrarische bedrijven speelt hierop in door het verbreden van de bedrijfsvoering, om zo extra inkomsten te genereren. Daarnaast speelt ook de toename van de paardenhouderijen, de herstructurering van het verspreid liggend glas en de problematiek van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen.
4.2
Visie op het landelijk gebied
De belangrijkste landschappelijke kwaliteiten zijn de openheid en de karakteristieke verkavelingpatronen. Aan de hand van de ligging van de wegen en de oriëntatie van de verkaveling is de ontginningsgeschiedenis nog afleesbaar uit het landschap. De ontginningsgeschiedenis is bovendien te herkennen aan de bebouwingsstructuren ('linten') en de hoogteligging ten opzichte van de boezemwateren. In toenemende mate is een relatie waarneembaar tussen de waardevolle landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden enerzijds en de invloed van de stedelijke omgeving anderzijds. Deze relatie is eveneens waar te nemen in de beleidsdocumenten die voor het gebied zijn opgesteld. Hierin wordt deze relatie gestructureerd zodat de belangen elkaar kunnen gaan ondersteunen. Een voorbeeld hiervan is het Paardenbeleid, waarin door middel van zonering ruimte wordt geboden aan verschillende belangen. Zo zal er ook een goede balans gevonden moeten worden tussen aan de ene kant een aantal 'groene en ecologische' ontwikkelingen met aan de andere kant verbetering van infrastructuur, versterken van recreatieve mogelijkheden en ruimte bieden voor landbouw als beheerder van de ruimtelijke kwaliteit. De in de regels opgenomen mogelijkheden, voorwaarden en de bij de regels behorende Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf, bieden de bandbreedte voor deze ontwikkelingen. De landschappelijke waarden worden met name in stand gehouden door de melkveehouderijen. Zij zijn de hoeders van ons landschap. Daarnaast is het plangebied van belang voor weidevogels en wintergasten (ganzen, zwanen en eenden). Bovendien behoort het hele plangebied tot de nationale ecologische hoofdstructuur (EHS). Op provinciaal niveau is de Groenblauwe Slinger hier een uitwerking van dat over een deel van het plangebied loopt. De architectonische kwaliteit van een groot aantal gebouwen en erven staat onder druk, als gevolg van de veranderende gebruiksfuncties van de gebouwen. Nieuwe gebouwen zijn niet altijd ingepast in de bestaande structuren en bebouwingskenmerken. De architectonische kwaliteit
75
van de gebouwen is echter van groot belang voor de belevingswaarde van het landschap. Dit bestemmingsplan probeert aan bovenstaande relaties sturing te geven en daarnaast uitwerkingen van beleidsvoornemens op hogere schaalniveaus niet in de weg te staan.
4.3
Ontwikkelingen
4.3.1
Hoofdlijn
Op de korte en middellange termijn wordt ingezet op een consolidering en bescherming van de landbouwkundige functie van het gebied, rekening houdende met de ecologische en landschappelijke waarden. Tevens wordt ingezet op het behoud en de versterking van cultuurhistorische elementen en structuren. Daarnaast speelt de vraag van met name de stedeling voor recreatief medegebruik van het buitengebied. Ter versterking van een vitaal platteland worden mogelijkheden geboden voor recreatief medegebruik, vaak in de zin van verbrede landbouw, met behoud van de functies en kenmerken van het gebied. Beleidslijnen vanuit hogere overheden nopen tot het bieden van ontwikkelingsruimte om deze ontwikkelingen in de toekomst te kunnen faciliteren. Te denken valt hierbij aan recreatieve ontsluiting, biodiversiteit, regionale landbouw, versterken van ecologie en het integraal verknopen van deze aspecten zodat meerdere doelen per project gehaald worden. In Vlietland wordt de Meeslouwerplas de komende 10 jaar verondiept. Het doel hiervan is het versterken van de oevers en het verbeteren van de ecologische kwaliteit. De werkzaamheden die hiervoor nodig zijn, zullen recreatief medegebruik van deze plas tijdelijk beïnvloeden. De landschappelijke structuur is onderdeel van het regiopark Duin Horst en Weide en sluit tevens aan bij de structuren van het Groene Hart. Ter behoud van de landschappelijke relatie met de omgeving vindt bescherming plaats van het open weidegebied. Daarbij wordt ingezet op bescherming van de kenmerkende verkaveling, boerenerven, kavelsloten en de openheid en doorzichten. De Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf opgenomen als bijlage bij de regels biedt hiervoor aanknopingspunten.
4.3.2
Ruimtelijke kwaliteit
De ruimtelijke kwaliteit in het plangebied wordt gevormd door de (aan- en afwezigheid van) bebouwing, de beplanting, de structuren tussen deze elementen en het gebruik van het landschap. Door de compositie van deze elementen is er een zeer waardevol veenweidelandschap ontstaan. Het behoud van dit landschap en het zorgvuldig omgaan met de bouwstenen van dit landschap zijn uitgangspunten. De architectuur in het plangebied dient te voldoen aan de criteria uit de gemeentelijke Welstandsnota. De bescherming van het gebruik en de structuren is het domein van dit bestemmingsplan, met inbegrip van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf. Deze paragraaf geeft randvoorwaarden mee voor veranderingen binnen het plangebied. Met dit bestemmingsplan wordt getracht om de ruimtelijke kwaliteit en daarmee de attractiviteit van het buitengebied te vergroten.
76
4.3.3
Gebruik
De verkavelingstructuur is ontstaan door een eeuwenlang agrarisch gebruik. Ter behoud van die structuren moet het grondgebonden, agrarisch gebruik centraal blijven staan. Om de agrarische hoofdfunctie te ondersteunen zullen niet-agrarische activiteiten (deeltijdactiviteiten) onder voorwaarden mogelijk worden gemaakt. Hierbij wordt met name ingezet op recreatieve deeltijdactiviteiten, zoals bed and breakfast, kamperen bij de boer, fietsverhuur en/of verkoop van streekeigen agrarische producten, maar ook het bieden van natuur, ecologie en biodiversiteit. Hierdoor kan een recreatief aantrekkelijke structuur voor fietsers, wandelaars en kanoërs ontstaan. Vanzelfsprekend dienen deze activiteiten wel ruimtelijk inpasbaar te zijn (goede verkeersontsluiting, passend binnen milieuregelgeving, etc.). Deeltijdactiviteiten kunnen bijdragen aan het vitaal houden van het platteland. Voorwaarde daarbij is dat deze gebiedsondersteunende functies voldoen aan de belangrijkste beleidslijnen voor ons buitengebied. Deze zijn: 1. Stimuleren van én ontwikkelingskansen bieden aan de melkveehouderij en mogelijkheden bieden voor regionale landbouw; 2. Het versterken van het karakter van het (veenweide)landschap met de daarbij horende natuur- en cultuurhistorische waarden; 3. Het stimuleren van recreatief medegebruik van het landschap; 4. Het verminderen van de hoeveelheid verkeer op de wegen in het buitengebied. Door het bieden van een zonering voor verschillende functies voor verbreding van de landbouw en versterking van de economische potentie in het buitengebied in het algemeen, wordt voor verschillende gebieden ruimte geboden voor functies die met name de stad land relatie versterken. De toeristische meerwaarde van het gebied zoals de molens kan hier een rol in gaan spelen. In de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf wordt dit verder toegelicht. De landbouwkundige functie zal waar nodig afgestemd moeten worden op de actuele en potentiële ecologische waarden (denk aan weidevogels en wintergasten, ecologische verbindingszones, Groenblauwe Slinger). Bestaande natuurgebieden worden positief bestemd. Verder wordt ingezet op de versterking van mogelijkheden voor extensief recreatief medegebruik, zoals fietsen, wandelen en kanovaren. In het recreatiegebied Vlietland ligt de nadruk op intensieve recreatie, zoals watersport, ligweides en recreatiewoningen (noordoostelijk deel van Vlietland). In het gebied Leidschendammerhout ligt de nadruk op minder intensieve activiteiten zoals Pitch and Putt, fietsen en wandelen. Sinds de Tweede Wereldoorlog hebben zich in het plangebied verschillende glastuinbouwbedrijven gevestigd. Op dit moment verkeren deze in een overgangsfase. Veel kleinere bedrijven zijn inmiddels gestopt, terwijl de glasopstanden veelal nog aanwezig zijn verspreid over het landelijk gebied. Het streven is erop gericht om de kleinere verspreid liggende glastuinbouwbedrijven te saneren en nieuwe, grotere bedrijven in het geclusterde glastuinbouwgebied te concentreren. Uitbreiding buiten het glastuinbouwconcentratiegebied is niet mogelijk. Resterende glastuinbouwbedrijven buiten dit concentratiegebied kunnen gebruik maken van de Ruimte voor ruimte-regeling. De niet-agrarische, legale bedrijven worden conserverend bestemd. Voor de toekomst is voor deze bedrijvigheid geen uitbreidingsmogelijkheden meer en nieuwe niet-agrarische bedrijvigheid, behoudens bestaande bedrijfslocaties en landelijke bedrijven, wordt niet toegestaan in het buitengebied. Deze bedrijven hebben geen relatie met het landelijk gebied, trekken vaak meer en/of zwaar verkeer aan en horen dan ook op een bedrijventerrein thuis.
De bestaande verkeersroutes blijven gehandhaafd en er komt een verbindingsweg tussen het geclusterde glastuinbouwgebied en de N206. Daarnaast wordt gestreefd naar het ontwikkelen
77
van routestructuren voor wandelen, fietsen en kanovaren, mits dit niet ten koste gaat van de gebiedskwaliteiten. Met de genoemde verbindingsweg wordt de kern Stompwijk (Dr. van Noortstraat/ Stompwijkseweg) van met name zwaar verkeer ontlast en de bereikbaarheid van het glastuinbouwgebied verbetert. De Stompwijkseweg krijgt dan een meer recreatief karakter.
4.4
Verkenning op lange termijn
Op lange termijn is de verwachting dat de mogelijkheden voor een rendabele agrarische bedrijfsvoering volgens de traditionele methode nog verder worden beperkt, en dat aan de andere kant de druk vanuit de stedelijke omgeving door een toenemende vraag naar recreatie zal toenemen. Daarnaast zal de landbouwfunctie in dit gebied meer afhankelijk worden van de stedeling. Het bieden van biodiversiteit, cultuurhistorie, ecologie, educatie en recreatie zal een grote rol gaan spelen in de directe inkomsten (regionale landbouw en recreatie) en indirecte inkomsten ( Europese landbouw subsidies). Om deze transformatie goed te kunnen faciliteren zullen de bestaande wegen een meer recreatief karakter moeten krijgen gericht op de wandelaars en fietser. Met name in de groene randzones blijft de mogelijkheid voor agrarisch grondgebruik van kracht, maar er zullen ruimere mogelijkheden voor deeltijdactiviteiten, vervolgfuncties en andere functies worden geboden voor bepaalde groene vormen van minder extensieve dagrecreatie en verblijfsrecreatie, zoals paardensport, watersport ( kano) en intensief gebruikte wandel en fietsroutes. Dit is al ingebed in de zonering van het Paardenbeleid en het tot stand komen van het project Nieuwe Driemanspolder. Een deel van de stedelijke recreatieve druk wordt hiermee aan de rand van het buitengebied opgevangen. Het recreatiegebied Vlietland met haar meren blijft mogelijkheden bieden voor intensievere vormen van dagrecreatie.
78
Hoofdstuk 5 5.1
Juridische vormgeving
Systematiek van het bestemmingsplan
In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de systematiek van het bestemmingsplan en de daarin opgenomen regels en de bijbehorende verbeelding. Deze en de volgende paragraaf geven een (algemene) toelichting op de systematiek en vorm van het bestemmingsplan. De daarop volgende paragrafen gaan in op de opbouw van de regels en meer gedetailleerd, op de verschillende bestemmingen. Dit wordt gedaan aan de hand van de thema's landbouw, natuur en landschap, wonen, bedrijven, recreatie, cultuurhistorie en water. Daarnaast wordt de rol van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf in dit bestemmingsplan toegelicht. Tot slot wordt aandacht besteed aan het aspect handhaving en toezicht op de naleving van het bestemmingsplan.
Op grond van het Bro dient een bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting langs elektronische weg te worden vastgelegd. Een bestemmingsplan wordt in die vorm ook vastgesteld, tegelijk met een volledige analoge verbeelding van het bestemmingsplan op papier. Indien de digitale en de analoge verbeelding tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale verbeelding beslissend. In verband met het elektronisch vastleggen en vaststellen van bestemmingsplannen worden in het Bro eisen gesteld aan bestemmingsplannen. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De volgende standaarden zijn in dit kader relevant: Informatiemodel Ruimtelijke Ordening (IMRO2008) Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2008) De standaarden hebben alleen betrekking op de regels en de verbeelding, niet op de toelichting. Het rijk-, provinciaal en gemeentebeleid, zoals verwoord in de voorgaande hoofdstukken, hebben een juridische vertaling gekregen in de in het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' opgenomen bestemmingen, regels en aanduidingen. De regels en de verbeelding behorende bij het bestemmingsplan zijn opgesteld volgens de standaarden voor digitaal vergelijkbare en uitwisselbare bestemmingsplannen (IMRO2008/SVBP2008). Het bestemmingsplan is overwegend conserverend, maar biedt ook mogelijkheden voor functiewisselingen, verbrede landbouw en beperkte nieuwbouw. In de regels wordt per bestemming onderscheid gemaakt tussen hetgeen rechtstreeks is toegestaan, hetgeen door middel van een afwijking mogelijk is en hetgeen slechts door gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk is. Bij de afwijkingsmogelijkheden is aangegeven wanneer en in hoeverre een afwijking toelaatbaar is. Voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. In beide gevallen dient met inachtneming van het bepaalde in het bestemmingsplan, een belangenafweging te worden gemaakt bij de vraag of aan het een of ander toepassing wordt gegeven. Toepassing van een afwijkingsmogelijkheid of wijzigingbevoegdheid is in principe dan ook geen regel, maar een middel om flexibel op vraagstukken te kunnen ingaan. In dit verband is in het plan voor burgemeester en wethouders ook de mogelijkheid opgenomen om nadere eisen te stellen ten aanzien van bebouwing. De regels (inclusief bijlagen) en de verbeelding (plankaart) vormen samen het juridisch bindend toetsingskader voor het bouwen en gebruik van gronden en opstallen in het plangebied.
Op het renvooi (verklaring van de bestemmingen en aanduidingen op de verbeelding) is te zien dat onderscheid wordt gemaakt in bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. Alle gronden op de verbeelding hebben een bestemming, die zichtbaar wordt gemaakt door middel van een kleur, al dan niet in combinatie met letter om de bestemming aan te duiden. Elke op de verbeelding aangegeven bestemming is gekoppeld aan een bestemmingsartikel in de regels. De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien op
79
welke wijze de gronden mogen worden gebruikt en al dan niet worden bebouwd. Daarbij wordt ook weer terugverwezen naar de aanduidingen op de verbeelding. De verbeelding en de regels zijn ingericht met inachtneming van de wettelijk voorschreven standaarden.
De regels van het bestemmingsplan zijn onderverdeeld in: Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4
5.2
Inleidende regels; Bestemmingsregels; Algemene regels; Overgangs- en slotregels
Inleidende regels
Om misverstanden over de toepassing en interpretatie van het bestemmingsplan te voorkomen en eenduidigheid te bevorderen, is in Hoofdstuk 1 van de regels inleidende regels opgenomen. De inleidende regels bestaan uit: Artikel 1: Begrippen; hierin worden de in het plan relevante begrippen omschreven; Artikel 2: Wijze van meten; hierin wordt aangegeven hoe bepaalde maten gemeten dienen te worden.
5.3
Bestemmingsregels
Elk bestemmingsartikel is, conform de eerder genoemde standaard, volgens een vaste indeling opgebouwd, te weten: bestemmingsomschrijving; bouwregels; nadere eisen; afwijken van de bouwregels; specifieke gebruiksregels; afwijken van de gebruiksregels; wijzigingsbevoegdheid; omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden. Het een en ander voor zover van toepassing.
In de volgende subparagrafen wordt themagewijs een toelichting gegeven op de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen.
5.3.1
Landbouw
Agrarische bestemmingen De agrarische functie neemt in het plangebied een belangrijke plaats in. Omdat deze functie breed invulbaar is, dienen de agrarische activiteiten in de meeste gevallen te worden gespecificeerd. De bestemmingsregeling gaat uit van de bestaande situatie en heeft in eerste instantie een beheerskarakter. Er worden echter ook mogelijkheden geboden voor medegebruik dan wel deeltijdactiviteiten. Met de opgenomen bestemmingsregeling wordt getracht de positie van de melkveehouderijen in dit gebied te versterken. In het plangebied komen de volgende agrarische bestemmingen voor: Agrarisch (A): de gronden bestemd voor de uitoefening van grondgebonden agrarische bedrijven; Agrarisch - Paardenhouderij (A-PH): de gronden bestemd voor de uitoefening van
80
paardenhouderijen, niet zijnde een paardenfokkerij; Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-L): de bestemming van gronden die zowel een agrarische gebruikswaarde hebben, als een landschappelijke waarde; Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden (AW-NL): de bestemming van gronden met een agrarische gebruikswaarde, die tevens landschaps- en natuurwaarden kennen; Agrarisch - Glastuinbouw (A-GT): de gronden bestemd voor bestaande glastuinbouwbedrijven, gelegen buiten het glastuinbouwconcentratiegebied van Stompwijk. 'Agrarisch' De bestemming 'Agrarisch' is toegekend aan de gronden, waar het agrarisch bedrijfscentrum ten behoeve van de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan. Bij grondgebonden agrarische bedrijven is de productie hoofdzakelijk afhankelijk van de bij het bedrijf behorende gronden. In het plangebied gaat het met name om melkveehouderijen. De bestemming 'Agrarisch' valt grotendeels samen met het bouwvlak, waarbinnen de bedrijfswoning en de bij het bedrijf behorende bebouwing en voorzieningen mogen worden gesitueerd. Paardenfokkerijen (in zuivere vorm) zijn binnen deze bestemming eveneens toegestaan. Dit zijn bedrijven die uitsluitend gericht zijn op het fokken, opfokken en het eventueel africhten van “eigen” paarden als product. Paardenfokkerijen zijn productiegericht, extensief en kennen geen grote verschillen met andere grondgebonden agrarische bedrijvigheid, behalve dan dat een paard ander graasgedrag kent dan bijvoorbeeld een koe. Deze bedrijven kenmerken zich door veel grond, stallen, een paardenbak en weinig bezoekers. Gelet hierop wordt dit type paardenhouderij als een agrarisch bedrijf beschouwd, hetgeen in de lijn ligt van vaste jurisprudentie. Ook intensieve agrarische bedrijvigheid als nevenactiviteit bij een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf is binnen deze bestemming toegestaan, echter uitsluitend indien deze bestaat (en legaal is) op het moment dat het ontwerp van dit bestemmingsplan ter visie is gelegd. Deze intensieve veehouderijen kunnen hun bedijfsvoering blijven uitoefenen en beperkt uitbreiden, zolang deze activiteiten ondergeschikt blijven aan de grondgebonden agrarische activiteiten. Nieuwe intensieve agrarische bedrijven zijn niet toegestaan. Een doorgroei van een intensieve nevenactiviteit naar een hoofdactiviteit, is ook niet mogelijk. De ter plaatse van gronden aan de Meer- en Geerweg opgenomen 'Wro-zone - wijzigingsgebied - 1' heeft tot doelstelling een integrale herinrichting van de betrokken gronden te bewerkstelligen, ten behoeve van de vestiging van een paardenfokkerij. Burgemeester en wethouders kunnen het betreffende bestaande bouwvlak zodanig verschuiven dat er een nieuw doorzicht ontstaat tussen de betrokken bouwpercelen. Daarbij dienen alle bebouwing en voorzieningen die door het verschuiven van het bouwvlak, daarbuiten komen te liggen, te worden gesloopt.
'Agrarisch - Paardenhouderij' Op grond van de standaard voor bestemmingsplannen (SVBP2008) dienen paardenhouderijen bij een agrarische bestemming te worden ondergebracht. In dit bestemmingsplan is de bestemming 'Agrarisch – Paardenhouderij' toegekend aan alle bestaande bedrijfscentra van (legale) paardenhouderijen, niet zijnde een paardenfokkerij. Het betreft gebruiksgerichte paardenhouderijen en stoeterijen. De bestemming 'Agrarisch-Paardenhouderij' valt grotendeels samen met het bouwvlak, waarbinnen de bedrijfswoning en de bij het bedrijf behorende bebouwing en voorzieningen dienen te worden gesitueerd. In tegenstelling tot paardenfokkerijen, richten gebruiksgerichte paardenhouderijen zich op de recreatieve beleving van de paardensport. Voorbeelden van gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn: een paardenpension, manege, paardenrusthuis en paarden(ver)zorgboerderij. Een stoeterij kent dezelfde productiegerichte activiteiten als een paardenfokkerij (fokken, opfokken en africhten), echter verhandelt en richt ook paarden van derden af. De productiefactor staat bij een stoeterij niet centraal. Een stoeterij
81
heeft daarnaast meer en andere voorzieningen nodig (bijvoorbeeld meerdere paardenbakken, stapmolens, longeercirkel) en heeft een grotere verkeersaantrekkende werking. Gelet hierop zijn, behalve de gebruiksgerichte paardenhouderijen, ook de stoeterijen in het plangebied ondergebracht bij de bestemming 'Agrarisch - Paardenhouderij'. Dit ligt eveneens in de lijn van vaste jurisprudentie. In de Nota 'Schaken met paard en landschap' is het buitengebied gezoneerd in twee deelgebieden, de zogenaamde 'Randgebieden' en 'Agrarische gebieden'. Per gebied is aangegeven in welke vorm paardenactiviteiten toegestaan zijn. Deze deelgebieden zijn in het bestemmingsplan opgenomen onder twee gebiedsaanduidingen: 'paardenbeleid randgebieden' en 'paardenbeleid agrarische gebieden'. Niet alle bestaande paardenhouderijen zijn gevestigd op een locatie, die in overeenstemming is met de gebiedsindeling van de Nota 'Schaken met paard en landschap'. Voor deze gevallen geldt dat de bestaande bedrijfsvoering, mits legaal gevestigd, op basis van de daarvoor geldende rechten mag worden voortgezet. Door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch' en de bijbehorende nummering, is in de regels en op de verbeelding aangegeven welk type paardenhouderijbedrijf, al dan niet in combinatie met een andere bedrijfstak, per adres is toegestaan. Een deeltijd-paardenhouderij bij een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf is in beide deelgebieden toegestaan. Nieuwe, op zichzelf staande paardenhouderijen (geen paardenfokkerijen zijnde), zijn niet toegestaan in de als 'paardenbeleid agrarische gebieden' aangeduide gebieden. Op deze manier wordt ongewenste concurrentie met de agrarische bedrijven en het doorbreken van de eenheid van het agrarisch gebied voorkomen, hetgeen schaalvergroting van melkveehouderijbedrijven in de weg zou kunnen staan. Eventuele vestiging van nieuwe, zelfstandige paardenhouderijen is daarom alleen mogelijk in de gebieden aangeduid als 'paardenbeleid randgebieden'. In deze gebieden zijn in principe alle vormen van paardenhouderij toegestaan. Vestiging dient dan wel op een bestaand bouwperceel plaats te vinden en er dient door de gemeente eerst te worden getoetst of aan alle randvoorwaarden wordt voldaan.
'Agrarisch met waarden – landschapswaarden' en 'Agrarisch met waarden – Natuur- en Landschapswaarden'' De bestemmingen 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en 'Agrarisch met Waarden Natuur- en landschapswaarden' betreffen zowel het gebruik van de als zodanig aangewezen gronden voor de agrarische bedrijfsvoering, als de bescherming, versterking en/of het herstel van de waarden van die gronden. De gronden met deze bestemming liggen buiten de agrarische bedrijfscentra en kunnen worden gebruikt voor het beweiden van vee. Bij het gebruik van deze gronden dient echter rekening te worden gehouden met de waarden van het gebied. Bij de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' gaat het om landschappelijke en cultuurhistorische waarden, bestaande uit de openheid, het karakteristieke verkavelings-/slotenpatroon, de graslandvegetatie en de daarmee samenhangende vogelkundige waarden. Bij de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' gaat het naast de eerder genoemde landschappelijke en cultuurhistorische waarden, ook om bestaande en potentiële natuurwaarden. De natuurwaarden bestaan onder meer uit de vegetatie van slootoevers. Voor het beweiden van paarden zijn specifieke gebruiksregels in het plan opgenomen, omdat een intensieve weidegang door paarden een negatief effect heeft op de waarden van het gebied. Deze regels betreffen de intensiteit van beweiding (extensieve weidegang) en de periode van beweiding. In de regels is verder aangegeven onder welke voorwaarden medewerking kan worden verleend aan nieuwe ontwikkelingen. Ter bescherming van deze waarden zijn bepaalde werken en werkzaamheden omgevingsvergunningplichtig. Een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een werk of het uitvoeren van een werkzaamheid als hier bedoeld, wordt alleen verleend indien aan de in de regels opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Ruwvoerderteelt is in de gebieden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' rechtstreeks toegestaan. In de gebieden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden' is
82
ruwvoerderteelt, gezien de hogere beschermingswaarde van deze gebieden, slechts met een omgevingsvergunning (afwijken van de gebruiksregels) toegestaan. Bestaande agrarische hulpgebouwen dan wel schuilgelegenheden voor vee met daarbij behorende voorzieningen, zijn binnen de betreffende bestemmingen op de verbeelding, voor zover legaal dan wel toelaatbaar, aangeduid met 'specifieke vorm van agrarisch met waarden agrarische bebouwing'. Daar waar er sprake is van een bestaande voorziening ten behoeve van een paardenhouderij (buiten het bestemmingsvlak), zoals een draf-/renbaan, is dat op de verbeelding met de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden draf-/renbaan' aangegeven. Nieuwe voorzieningen als deze zijn niet toegestaan.
'Agrarisch - Glastuinbouw' Binnen de bestemming Agrarisch - Glastuinbouw (A-GT) zijn glastuinbouwbedrijven toegestaan. Omdat het glastuinbouwconcentratiegebied bij Stompwijk geen deel uitmaakt van het plangebied en de meeste verspreid liggende glastuinbouwbedrijven gesaneerd zijn of binnen de planperiode worden gesaneerd, geldt deze bestemming nog alleen voor één locatie. Het betreft een bedrijf aan de Ondermeerweg, dat groenten en/of sierteeltgewassen in kassen teelt. Op het moment van vaststelling van dit bestemmingsplan, heeft de betrokken bedrijfseigenaar geen gebruik gemaakt van de saneringmogelijkheid op basis van de provinciale Ruimte voor Ruimte-regeling. Dit bedrijf mag niet worden uitgebreid.
Bouwvlakken en bebouwing ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering Bouwvlakken Op de verbeelding is te zien dat de bouwvlakken van de agrarische bestemmingen grotendeels samenvallen met de bestemmingsvlakken van de specifieke agrarische bestemmingen (A, A-PH, A-GT). Voor alle agrarische bedrijven is een "bouwvlak op maat" opgenomen. Bij de toekenning van de omvang van de bouwvlakken hebben aspecten, zoals de omvang en opzet van het bedrijf en het bouwvlak in het bestemmingsplan Landelijk gebied 2001, een rol gespeeld. Over het algemeen worden bedrijven met een omvang van 50 NGE's of meer als levensvatbaar dan wel als volwaardig gezien. Dit verschilt echter per type bedrijf. In het plangebied is voor de grotere dan wel volwaardige bedrijven een bouwvlak van 0,5 tot 1 ha aangehouden. In enkele gevallen is een ruimer bouwvlak toegekend in verband met de bestaande situatie en een reële mogelijkheid tot uitbreiding in de toekomst. Voor agrariërs die agrarische bedrijfsactiviteiten uitoefenen, maar niet van dien omvang dat er sprake is van een volwaardig bedrijf, is een kleiner bouwvlak aangehouden, varierend tussen 0,25 en 0,5 ha. Voor de restcategorie veehouders, de zogenaamde “hobbyboeren” (< 10 NGE's), is geen bouwvlak met een agrarische bestemming opgenomen. Immers, er is geen sprake (meer) van een agrarische bedrijfsvoering. De betreffende percelen kennen een woonbestemming. In bijlage 3 van de toelichting is een kaartbijlage opgenomen, waarop de bedrijfssituatie (kleinschalig of volwaardig) wordt aangegeven, zoals deze was ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingspan. Deze kaartbijlage heeft echter geen bindende status en fungeert uitsluitend informatief. In het plan is geen mogelijkheid opgenomen voor het creëren van nieuwe bouwvlakken ten behoeve van nieuwe agrarische bedrijven. De agrarische sector staat onder druk en steeds meer agrarische bedrijven zijn genoodzaakt te stoppen of over te stappen op een andere tak. De kans dat er nieuwe bouwvlakken nodig zijn, is dan ook zeer klein. Vestiging van een nieuw (reëel) agrarisch bedrijf dient op een bestaand agrarisch bouwvlak plaats te vinden. Wanneer binnen de planperiode blijkt dat de vorm en/of omvang van het bestemmingsvlak en/of bouwvlak niet meer voldoet voor de agrarische bedrijfsvoering, kan gebruik worden gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid om het bestemmingsvlak dan wel het bouwvlak te wijzigen. Het bouwvlak kan worden vergroot tot maximaal 1,25 ha respectievelijk 1,5 ha, afhankelijk de ligging
83
en de waarden van het agrarisch gebied. Wel dient onder andere te worden aangetoond dat een dergelijke vormverandering en/of vergroting noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf. In het geval van (een uitbreiding van) een intensieve veehouderij als nevenactiviteit dient bovendien te worden aangetoond dat de intensieve agrarische activiteiten, ondanks de wijziging, ondergeschikt blijven aan de grondgebonden agrarische hoofdactiviteiten. Om het een en ander goed te kunnen beoordelen kunnen burgemeester en wethouders advies inwinnen bij een agrarische deskundige. Ten aanzien van de resterende verspreid liggende glastuinbouwbedrijven is het algemeen beleid erop gericht sanering of verplaatsing van deze bedrijven naar een duurzaam glastuinbouwconcentratiegebied te stimuleren. Uitbreiding van bestaande glasopstanden is, behalve in een duurzaam glastuinbouwconcentratiegebied, dan ook niet toegestaan. Voor het in dit bestemmingsplan bestemde glastuinbouwbedrijf is daarom de bestaande situatie vastgelegd, door middel van bouwvlakken strak om de bestaande bebouwing heen. Vormverandering of verruiming van deze bouwvlakken is niet mogelijk.
Bebouwing Het bouwen ten behoeve van agrarische bedrijven dient binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken plaats te vinden. Onder voorwaarden kan hiervan worden afgeweken. Daar waar het bestemmingsvlak niet samenvalt met het bouwvlak, zijn alleen bouwwerken, geen gebouw zijnde, toegestaan. Bij de afweging of van deze afwijkingsmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, dienen onder andere de waarden van het agrarisch gebied in acht te worden genomen. Verder zijn in de regels afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor bebouwing dan wel het gebruik van bestaande bebouwing ten behoeve van een medegebruik en/of deeltijdactiviteiten, naast de agrarische hoofdfunctie. Per agrarisch bedrijf is maximaal één bedrijfswoning toegestaan. Alle agrarische bedrijven beschikken in principe over een bedrijfswoning. Het is niet mogelijk een tweede bedrijfswoning op te richten. Dit omdat toezicht vanuit een tweede huishouden ter plaatse, met de huidige technieken, in de meeste gevallen niet meer nodig is. Daarnaast wordt een tweede bedrijfswoning vaak op den duur aan derden verkocht of verhuurt als burgerwoning, hetgeen strijdig is met het restrictief woonbeleid voor het buitengebied. Wanneer er ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan echter twee legale agrarische bedrijfswoningen (als zodanig vergund en gebouwd) op bedrijfsperceel aanwezig zijn, mogen deze bedrijfswoningen gehandhaafd blijven, vernieuwd of vervangen worden voor zover deze gesitueerd zijn binnen het bouwvlak en nog als zodanig in gebruik zijn. Voorzover legale voormalige bedrijfswoningen vóór de tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan als burgerwoning zijn afgestoten en als zodanig in gebruik zijn, hebben deze woningen in het bestemmingsplan een woonbestemming gekregen, tenzij dit om milieutechnische redenen (afstand tot een bestaand volwaardig agrarisch bedrijf) niet mogelijk is. Bedrijfssplitsing of het afstoten van een bestaande (voormalige) bedrijfswoning geeft geen recht op een nieuwe bedrijfswoning. Bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bedrijfswoning worden mede in aanmerking genomen bestaande woningen, welke als bedrijfswoning zijn gebouwd en/of als zodanig in gebruik zijn geweest, maar die ten gevolge van verkoop, verhuur, bedrijfssplitsing of andere transacties niet meer als bedrijfswoning fungeren (anti-dubbeltelregel).
Deeltijdactiviteiten bij agrarische bedrijven Ontwikkelingen De landbouwsector staat onder druk. Het aantal gezonde, volwaardige agrarische bedrijven
84
(veelal melkveehouderijen) is in de loop der jaren sterk afgenomen. Aan de ene kant wordt dit veroorzaakt door de schaalvergroting (met minder bedrijven wordt een grotere landbouwproductie gerealiseerd), aan de andere kant moeten agrarische bedrijven aan steeds strengere normen voldoen. Veel bedrijven weten het hoofd niet meer boven water te houden. Hierdoor zijn deze bedrijven genoodzaakt te stoppen of een nieuwe activiteit aan de bestaande agrarische bedrijfsvoering toe te voegen, om de continuïteit van het bedrijf te waarborgen. Vaak gaat het niet om een nevenfunctie (een activiteit die in verband staat met de agrarische hoofdfunctie), echter om een activiteit die geen directe relatie heeft met de agrarische bedrijfsvoering. In het laatste geval is sprake van een deeltijdactiviteit. Voorbeelden hiervan zijn verblijfrecreatie (bed & breakfast, kamperen bij de boer) en pensionstalling. Een deeltijdactiviteit kan voor de agrariër een welkome financiële aanvulling leveren op het bedrijfsresultaat en tegelijk bijdragen aan de leefbaarheid en/of (recreatieve) beleving van het platteland. Door het bieden van mogelijkheden voor 'verbreding' naast de agrarische bedrijfsvoering, kunnen agrarische bedrijven hun economische basis versterken en een duurzame agrarische bedrijfsvoering voor langere termijn waarborgen. Als 'hoeders' van het landschap zorgen de agrarische bedrijven ervoor dat het karakter van het landschap, met de bijbehorende natuur- en cultuurhistorische waarden, wordt versterkt. Met verbreding worden vooral de 'ondergeschikte' activiteiten bedoeld, die geen direct verband hebben met de agrarische bedrijfsvoering, maar wel op het agrarisch bedrijfsperceel plaatsvinden en bijdragen aan het inkomen van het agrarisch bedrijf. Deze activiteiten worden in dit bestemmingsplan deeltijdactiviteiten genoemd. De wens voor deeltijdactiviteiten komt vaak voort uit de noodzaak om de agrarische hoofdactiviteit te ondersteunen. Echte 'deeltijd' agrarische bedrijven (ook wel kleinschalige agrarische bedrijven genoemd) zijn in de regel niet in hoofdzaak afhankelijk van de agrarische activiteiten, omdat één of beide 'agrariër(s)' elders een vast dienstverband heeft/hebben. In dit geval zal de wens om die agrarische activiteiten met deeltijdactiviteiten op het agrarisch bedrijfsperceel te ondersteunen vaak dan ook minder groot zijn. Er is echter ook een categorie kleinschalige agrarische bedrijven, waarbij de agrariër(s) geen vaste dienstverband elders heeft (hebben) en er voldoende productieve werkgelegenheid is voor ten minste één volledige arbeidskracht, maar waarvan de inkomsten instabiel zijn door o.a. (grote) fluctuaties in de veestapel. Vooral deze kleinschalige agrarische bedrijven hebben het moeilijk en hebben behoefte aan mogelijkheden om naast de agrarische functie deeltijdactiviteiten uit te oefenen.
Ondergeschiktheid deeltijdactiviteiten Van wezenlijk belang is dat de deeltijdactiviteiten bij een agrarisch bedrijf ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie. In het algemeen gaat het om kleinschalige activiteiten. Zodra er sprake is van grootschaligheid ofwel dat de deeltijdactiviteiten in het hoofdinkomen voorzien van het bedrijf, kan niet langer worden gesproken over een ondergeschikte deeltijdactiviteit. Met het in dit bestemmingsplan opgenomen beleid wordt beoogd bedrijfsomschakeling naar (gebiedbelastende) niet-agrarische bedrijfsfuncties en een (te) grote groei van het aanbod van allerlei niet agrarische (bedrijfs)functies te verkleinen. Omschakeling naar niet-agrarische bedrijvigheid en/of een te groot aanbod hierin, kan leiden tot ongewenste concurrentie en beperkingen voor andere agrarische bedrijven, wat een opdrijvend effect kan hebben op de grondprijzen. Dit bemoeilijkt de groeimogelijkheid van agrarische bedrijven, die een reëel toekomstperspectief hebben. Ook bezien vanuit het ruimtelijk en landschappelijk oogpunt is het wenselijk om deeltijdactiviteiten op agrarische bedrijfspercelen in goede banen te leiden. Een te groot aanbod aan deeltijdactiviteiten in het gebied zal, gezien neveneffecten, zoals verkeerstoename, versnippering en verrommeling van percelen, ook ten koste gaan de gebiedseigen waarden en kenmerken. Daarom wordt ernaar gestreefd de (gezamenlijke) productieomvang van de deeltijdactiviteiten ondergeschikt te houden aan de totale productieomvang van agrarische bedrijven. De ondergeschiktheid van deeltijdactiviteiten kan tot uitdrukking worden gebracht in inkomsten,
85
tijdsbesteding en oppervlakte van het gebruik. De inkomsten uit de (gezamenlijke) deeltijdactiviteiten dienen in principe minder dan de helft van de totale inkomsten van het agrarisch bedrijf te beslaan, om als ondergeschikt te worden aangemerkt. Daarnaast dient de agrariër minder dan de helft van zijn arbeidstijd te besteden aan de deeltijdactiviteit(en) en een beperkt deel van het agrarisch bouwperceel voor de deeltijdactiviteit(en) te gebruiken. Over de aard en omvang van een agrarische bedrijfsvoering en de verhouding van eventuele deeltijdactiviteiten tot de agrarische bedrijfsvoering, kan in de voorkomende gevallen advies worden ingewonnen bij een agrarische deskundige.
Grondgebonden agrarische bedrijven en deeltijdactiviteiten Om in de behoefte aan verbredingsmogelijkheden te voorzien, zijn in de regels afwijkingsmogelijkheden opgenomen ten behoeve van verschillende deeltijdfuncties bij grondgebonden agrarische bedrijven. Eén van de voorwaarden is dat de deeltijdactiviteit(en) ondergeschikt dien(t)en te zijn en blijven aan de agrarische functie, zowel in tijdsbesteding, gebruiksoppervlak als in inkomsten. Door middel van een zonering van verschillende deeltijdactiviteiten, opgenomen in hoofdstuk 6 van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf, wordt rekeninghoudend met de gebiedseigen waarden, aangegeven of een activiteit passend dan wel toegestaan is in een gebied. Alle grondgebonden agrarische bedrijven hebben dezelfde mogelijkheden voor deeltijdactiviteiten, met uitzondering van deeltijd-pensionstalling voor 15 paarden. Deeltijdactiviteiten die onder voorwaarden met een omgevingsvergunning zijn toegestaan, zijn onder andere: kleinschalig kamperen, recreatief nachtverblijf, een kleinschalig ambachtelijk bedrijf, een theetuin/-schenkerij, agrarische dagrecreatie en kleinschalige opslag/stalling. In een tabel in hoofdstuk 6 van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf wordt aangegeven welke deeltijdactiviteit, binnen welke zone(s) mogelijk is. In de regels zijn de voorwaarden opgenomen waaraan dient te worden voldaan, voordat een omgevingsvergunning kan worden verleend. Om de kleinschaligheid van deeltijdactiviteiten te waarborgen, zijn in de regels maximum oppervlakten opgenomen. Daarnaast worden, voorzover nodig, eisen gesteld ten aanzien van de landschappelijke inpassing van deeltijdactiviteiten, zoals kamperen bij de boer. De hier genoemde mogelijkheden van deeltijdactiviteiten gelden niet voor paardenhouderijen (A-PH) en glastuinbouwbedrijven (A-GT), omdat het beleid in dit gebied gericht is op het behoud en faciliteren van vooral melkveehouderijbedrijven.
Grondgebonden agrarische bedrijven en pensionstalling Als gevolg van het door de gemeente in 2008 vastgestelde paardenbeleid, Nota 'Schaken met paard en landschap', is het binnen de bestemming 'Agrarisch' rechtstreeks mogelijk om bij een volwaardige grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, in deeltijd maximaal 15 paarden in pension te houden. Dit indien aan de geldende milieuvoorschriften kan worden voldaan. Voorzieningen voor paarden zijn met een omgevingsvergunning toegestaan, mits aan de in de regels opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Het gaat hier nadrukkelijk om de combinatie van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf met een deeltijd-paardenpension als ondergeschikte functie. Deze mogelijkheid wordt echter niet geboden voor een agrarisch bedrijf in de vorm van een paardenfokkerij. Het toestaan van pensionactiviteiten of andere gebruiksgerichte paardenactiviteiten bij een paardenfokkerij is niet passend, omdat er dan geen sprake meer is van een agrarisch bedrijf als bedoeld in dit bestemmingsplan. Pensionstalling voor maximaal 15 paarden als deeltijdactiviteit bij kleinschalige grondgebonden bedrijven, is niet mogelijk gemaakt. De ondergeschiktheid van deze deeltijdactiviteit komt bij kleinschalige agrarische bedrijven al snel in het geding, gelet op de inkomsten die uit deze functie gegenereerd worden. In de 'Nota Schaken met paard en landschap' is voor paardenactiviteiten in het landelijk gebied beleid geformuleerd teneinde richting te geven aan de ontwikkeling van de paardensector in het gebied. Dit beleid is in dit bestemmingsplan verankerd. Doelstelling het beleid is om tot een goede inpassing van paardenactiviteiten in het
86
landelijk gebied te komen, rekeninghoudend met de cultuurhistorische waarden en ruimtelijke kenmerken van het gebied. Hiermee wordt beoogd een goede ruimtelijke ordening te bewerkstelligen. Uit dit beleid volgt uitdrukkelijk de voorwaarde dat paardenactiviteiten (o.a. pensionstalling) als verbrede functie, alleen bij volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven wordt toegestaan. Daarbij is ook uitdrukkelijk bepaald dat er per bedrijf niet meer dan 15 paarden mogen worden gehouden en dat de paardenactiviteiten ondergeschikt dienen te blijven aan de agrarische hoofdfunctie. De ondergeschiktheid van pensionstalling kan bij kleinschalige grondgebonden agrarische bedrijven niet worden gewaarborgd, indien deze hetzelfde aantal paarden in pension zouden mogen houden als de volwaardige grondgebonden agrarische bedrijven. Het 'vrijgeven' van de mogelijkheid om op agrarische bedrijfspercelen in bedrijfsmatige zin paarden te houden, zou bovendien betekenen dat er in principe overal in het landelijk gebied pensionstallingen of andere activiteiten met paarden van een noemswaardige omvang kunnen ontstaan. Uit ruimtelijk en planologisch oogpunt is dit geen wenselijke situatie, gezien de neveneffecten hiervan op de waarden en kenmerken van het gebied. Denk aan de voorzieningen die voor paarden nodig zijn en de impact hiervan op het landschap, de intensievere beweiding van de graslanden en de gevolgen hiervan voor o.a. de natuurwaarden, en het extra verkeer dat door bijvoorbeeld pensionstalling wordt aangetrokken. In het bestemmingsplan is het daarom alleen toegestaan dat bij kleinschalige agrarische bedrijven, net als bij de woonfunctie, maximaal 4 paarden worden gehouden. Voor de bijbehorende voorzieningen geldt dat deze zijn toegestaan, voor zover een goede landschappelijke inpassing mogelijk is. Stalruimte dient bijvoorbeeld binnen de bestaande bedrijfsgebouwen te worden gerealiseerd en een eventuele paardenbak of paddock binnen het bouwvlak.
Zorgboerderij en kinderopvang bij de boer De functies zorg (bijvoorbeeld opvang van gehandicapten) en kinderopvang bij de boer zijn functies die op een positieve manier kunnen bijdragen aan een algemeen maatschappelijk doel en de aantrekkelijkheid van het landelijk gebied. De meerwaarde van deze functies op een agrarisch perceel zit vooral in de combinatie van zorg- en opvangactiviteiten met de agrarische activiteiten op het boerenbedrijf. Deze functies worden in dit plan mogelijk gemaakt door middel van een wijzigingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders. De wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een 'zorgboerderij' geldt voor zowel de percelen met bestemming 'Agrarisch' als de percelen met de bestemming 'Agrarisch-Paardenhouderij'. Hiermee wordt ook aan paardenhouderijen een mogelijkheid geboden om extra inkomsten te generen. De wijzigingsbevoegdheid voor 'kinderopvang' is beperkt tot de percelen met de bestemming 'Agrarisch'. Van belang is wel dat een dergelijke functie gekoppeld is en blijft aan een agrarische bedrijfsvoering en dat het extra verkeer dat met die functie wordt aangetrokken, inpasbaar is in het betrokken gebied. Gezien de aard van de functies kinderopvang en zorg, zal het in sommige gevallen voorkomen dat de activiteiten niet (meer) ondergeschikt zijn aan de agrarische bedrijfsvoering, maar voorzien in het hoofdinkomen van het agrarisch bedrijf. De agrarische activiteiten zijn dan ondergeschikt aan de zorgfunctie of de opvang van kinderen. Dit is echter, gelet op het karakter van deze functies, acceptabel, mits er geen sprake is van grootschaligheid en er een koppeling blijft met agrarische bedrijfsactiviteiten. Het aantal verkeersbewegingen gerelateerd aan de betreffende bedrijfsfunctie dient te passen in het betrokken gebied en mag niet ten koste gaan van de gebiedseigen waarden. Voor de vestiging van deze functies geldt de zonering in hoofdstuk 6 van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf. Afhankelijk van het type functie, de omvang, verkeersaantrekkende werking en de ligging van de functie, wordt (mede) bepaald of toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Daarnaast dient aan een aantal in de regels opgenomen voorwaarden te worden voldaan.
87
Bebouwing Uitbreiding van de oppervlakte aan gebouwen op een perceel, ten behoeve van een deeltijdfunctie is in principe niet toegestaan. Een dergelijke functie dient binnen de bestaande bebouwing te worden ingevuld. Er zijn wel mogelijkheden om hiervan af te wijken. De afwijkingsmogelijken zijn opgenomen in de regels. Wanneer de agrarische bedrijfsvoering wordt beëindigd, zal ook een einde moeten komen aan de deeltijdfunctie(s). Wijziging van de agrarische functie naar bijvoorbeeld een woonfunctie is dan een mogelijkheid. Binnen de woonfunctie zijn er (andere) mogelijkheden voor ondergeschikte medegebruik van de voormalige agrarische bebouwing.
Nieuwe functies in vrijkomende agrarische bedrijven (VAB) Wanneer een agrarische bedrijfsvoering beëindigd wordt, raken de bedrijfsgebouwen hun agrarische functie kwijt, indien daar geen ander agrarisch bedrijf gevestigd wordt. Met 'vrijkomende voormalige agrarische bebouwing' wordt in dit plan bedoeld de (legale) gebouwen op voormalige agrarische bouwpercelen, waarop de agrarische activiteiten volledig zijn beëindigd en de gebouwen leeg zijn komen te staan. De nieuwe functie die in de genoemde gebouwen mogelijk wordt gemaakt wordt 'vervolgfunctie' genoemd. In dit geval is geen sprake van een 'deeltijdactiviteit' dan wel een 'nevenactiviteit', aangezien er geen agrarische activiteiten meer op het perceel plaatsvinden. Opgemerkt wordt dat het hier uitdrukkelijk gaat om de percelen waar de voormalige bedrijfswoning niet is afgesplitst van het agrarisch bouwperceel en de woning nog deel uitmaakt van het agrarisch bouwperceel of nog wordt bewoond door de voormalige agrariër(s). Afgesplitste agrarische bouwpercelen met alleen een deel van de oorspronkelijke bedrijfsgebouwen, vallen niet onder deze regeling. Om een ander gebruik van deze bebouwing mogelijk te maken en op die manier verpaupering tegen te gaan, is in de regels voor burgemeester en wethouders een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de agrarische functie kan worden omgezet in een landelijk bedrijf, woonfunctie of een paardenhouderij. De laatste functie is alleen in de randgebieden toegestaan. Voor landelijke bedrijven geldt de zonering, zoals genoemd in hoofdstuk 6 van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf. Dit zijn bedrijven die qua aard en omvang thuishoren in het landelijk gebied of daarmee een functionele binding hebben en geen grootschalig of industrieel karakter kennen. Voorbeelden van landelijke bedrijven zijn: een hoveniersbedrijf, een dierenpension en/of dierenasiel. Verder dient te worden voldaan aan de in de regels opgenomen voorwaarden. Gestreefd wordt naar sanering van overtollige en/of in zeer slechte staat verkerende bebouwing. Dit teneinde de ruimtelijke kwaliteit van erven in het buitengebied te waarborgen.
Ruimte voor Ruimte De provinciale Ruimte voor ruimte-regeling biedt mogelijkheden voor woningbouw ter compensatie van de sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing dan wel kassen als gevolg van bedrijfsbeëindiging. Voor de sloop van elke 1.000 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing kan een burgerwoning worden gebouwd, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Voor kassen geldt dat voor de sloop van elke 5.000 m² aan kassen, een burgerwoning kan worden gebouwd. Dit mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. In beide gevallen geldt dat compensatie niet mag leiden tot de bouw van meer dan 3 burgerwoningen. Deze woningen dienen bij voorkeur in of bij een dorpskern te worden gebouwd. Buiten onderhavige plangebied is dit alleen met een bestemmingsplanherziening mogelijk. De op de verbeelding aangeduide cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, is van de sloopvereiste uitgesloten. In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen die aansluit op de provinciale regeling. Door middel van een wijzigingsbevoegdheid is het onder voorwaarden mogelijk om een agrarische bestemming (A, A-PH of A-GT) of een bedrijfsbestemming (B) te wijzigen in de bestemming Wonen teneinde één of meerdere burgerwoningen te realiseren. Eén van de voorwaarden is dat gebruikmaking van deze bevoegdheid niet mag leiden tot een aantasting van
88
de in het gebied aanwezige landschappelijke, natuur- en/of cultuurhistorische waarden. Aan de hand van een inrichtingsplan wordt getoetst hoe de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse wordt gewaarborgd en of toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ter plaatse wenselijk is. Daarnaast kunnen randvoorwaarden worden gegeven voor de inpassing van het bouwplan. Toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is overigens alleen mogelijk indien de woningen op het voormalig agrarisch bouwperceel worden gebouwd. Dit omdat de bevoegdheid aan de onderhavige agrarische bestemming is gekoppeld. Indien de woningen elders (in of nabij een dorpskern) worden gebouwd, kan dit mogelijk worden gemaakt door middel van een partiële herziening van het bestemmingsplan of postzegelbestemmingsplan. Dit geldt ook wanneer in uitzonderingssituaties maatwerk gewenst is en de toevoeging van de betreffende woningen een wezenlijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering tot gevolg heeft. In het plangebied is voor een aantal locaties reeds gebruik gemaakt van de provinciale Ruimte voor ruimte-regeling. Op 17 september 2010 is het bestemmingsplan Landelijk Gebied - Ruimte voor Ruimte 2010, dat op 23 juni 2010 door de gemeenteraad is vastgesteld, van kracht geworden. Dit bestemmingsplan is opgenomen in voorliggende bestemmingsplan. Het gaat om de volgende locaties: Stompwijkseweg 36c; Stompwijkseweg 38a; Stompwijkseweg 46a-b; Stompwijkseweg 48c; Dr. van Noortstraat 171; Dr. van Noortstraat 175; Dr. van Noortstraat 183; Oosteinde 10. Met het onherroepelijk worden van het voorliggende bestemmingsplan, komt het bestemmingsplan Landelijk Gebied Ruimte voor ruimte 2010 te vervallen.
Naast de hiervoor genoemde locaties is er ook een aantal voormalige bedrijfslocaties, dat in projectverband is opgepakt en tijdens de planperiode zal worden gesaneerd. De provincie heeft hiervoor subsidie beschikbaar gesteld, omdat in deze gevallen op individuele basis te weinig glas en/of te weinig bedrijfsgebouwen voor sanering kan worden ingezet. Door het samenbrengen van deze gevallen in een project, kunnen deze saneringen toch worden gerealiseerd. Deze locaties zijn in dit plan herbestemd. Het gaat om de volgende locaties: Stompwijkseweg 5a; Stompwijkseweg (achter) 21/23; Sompwijkseweg 23a; Stompwijksweg 76 c/d. Aan de voormalige bedrijfswoningen met bijbehorende erven wordt de bestemming 'Wonen' toegekend. De resterende gronden worden opgenomen in de agrarische gebiedsbestemming. Voor de te realiseren compensatiewoningen is echter nog geen locatie aangewezen, zodat deze woningen te zijner tijd met een aparte bestemmingsplanprocedure mogelijk zullen worden gemaakt.
Rood voor Groen - Landgoederen Voor 'Rood voor Groen-constructies' in het kader van de provinciale landgoederenregeling is in dit plan geen mogelijkheden opgenomen. Indien het realiseren van een landgoed in het onderhavige plangebied aan de orde is, kan dit door middel van een partiële herziening van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.
89
5.3.2
Natuur en landschap
Natuur- en landschapsbestemmingen In het bestemmingsplan zijn de volgende natuur- en landschapsbestemmingen opgenomen: Natuur (N): deze bestemming is van toepassing op alle gebieden waar de natuurwaarden prioriteit hebben boven een ander (mede)gebruik. Natuur - Landschapselement (N-L): heeft betrekking op de natuur- en landschapselementen, zoals houtopstanden, bosschages en paddenpoelen en overige groenvoorzieningen. Binnen deze bestemmingen mogen, behoudens afwijkingen met een omgevingsvergunning, geen gebouwen worden opgericht.
90
'Natuur' De bestemming 'Natuur' is opgenomen voor het vogelreservaat Westeinderpolder (in de Grote Westeindsche Polder) en de gronden rondom de Meeslouwerplas en de Vogelplas Starrevaart. Daar waar recreatief medegebruik dan wel extensieve natuurgerichte recreatie is toegestaan, is dat aangegeven met de functieaanduiding (r). Bij agrarisch medegebruik is dat aangegeven met de functieaanduiding 'agrarisch' (a). Deze vormen van medegebruik zijn mogelijk voor zover de actuele en potentiële natuurwaarden niet worden geschaad.
'Natuur - Landschapselement' Deze bestemming is opgenomen voor die landschapselementen die, gelet op de omvang, op de verbeelding inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Daar waar recreatief medegebruik is toegestaan is dat aangegeven met de functieaanduiding (r). Deze vormen van medegebruik zijn mogelijk voor zover de actuele en potentiële natuurwaarden niet worden geschaad.
Natuurontwikkelingsgebieden In de algemene regels is voor burgemeester en wethouders een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om gronden met de bestemming AW-L of AW-NL om te kunnen zetten naar een natuurbestemming. Het een en ander in verband met het provinciaal beleid voor toekomstige natuurgebieden. Wel dient dan onder meer vast te staan dat de natuurbestemming daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden. Daarbij is medewerking van de grondeigenaren noodzakelijk. Ecologische verbindingszones Ook voor het realiseren van ecologische verbindingszones is in de algemene regels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de in dit plan opgenomen bestemmingen, bijvoorbeeld op de gronden langs sloten, te wijzigen in de bestemming 'Waarde - Ecologie' (WR-E). Gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid kan uiteraard alleen met instemming en medewerking van de betrokken grondeigenaren.
5.3.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden Ter bescherming van de natuur- en landschapwaarden van gronden is een aantal werken en werkzaamheden in het bestemmingsplan omgevingsvergunningplichtig. Het gaat om werken en werkzaamheden buiten het bouwvlak, in een agrarische bestemming met waarden dan wel een natuurbestemming. Deze werken en werkzaamheden zijn niet op voorhand uitgesloten, echter dienen getoetst te worden op hun effect op de natuur- en landschapswaarden. Wanneer de werken en werkzaamheden geen wezenlijke invloed dan wel (blijvende) negatieve effecten hebben op de natuur- en landschapswaarden, zal een omgevingsvergunning worden verleend. Voor bepaalde werkzaamheden, zoals het aanleggen en dempen van watergangen, is niet alleen een omgevingsvergunning nodig, maar ook een vergunning van de waterbeheerder (Waterschap). Uit waterhuishoudkundig oogpunt dienen dempingen vanwege het verlies aan waterbergingscapaciteit elders volledig te worden gecompenseerd. Dit aspect is geregeld in de Keur (verordening van het Waterschap). Ook (grootschalige) ophogingen in verband met het verwerken van bagger zijn onder de omgevingsvergunningplicht gebracht. Een omgevingsvergunning is niet vereist wanneer er sprake is van normaal onderhoud of beheer van gronden. Onder normale onderhoudswerkzaamheden worden verstaan: werkzaamheden die periodiek dienen te worden uitgevoerd voor de instandhouding van de binnen een gebied aanwezige functies en waarden, zoals deze worden beschreven in de desbetreffende bestemming.
91
5.3.4
Wonen
Ten behoeve van de woonfunctie kent het bestemmingsplan twee bestemmingen: 'Wonen'; 'Wonen - Boerderij met appartementen': 'Wonen' Alle bestaande, legale burgerwoningen zijn positief bestemd en hebben de bestemming 'Wonen' (W) gekregen. Elke burgerwoning beschikt over een eigen bestemmingsvlak, waarbinnen ook de bijgebouwen dienen te worden gesitueerd (bestemmingsvlak=bouwvlak). Een uitzondering hierop vormen de woonboerderijen, binnen welke bebouwing meerdere woningen aanwezig zijn of 2 woningen onder één kap, waarbij het bouwperceel niet gesplitst is. In deze gevallen wordt door middel van een aanduiding aangegeven hoeveel woningen dan wel wooneenheden op het erf zijn toegestaan. Een burgerwoning mag een inhoud hebben van maximaal 650 m³, inclusief aan- en bijgebouwen. De grondoppervlakte van de woning mag niet meer mag bedragen dan 150 m². Bestaande woningen groter dan 650 m³ kunnen bij herbouw vanwege bestaande rechten weer in de oorspronkelijke omvang worden teruggebouwd. Vanzelfsprekend moet de inhoudsmaat van meer dan 650 m³ op legale wijze zijn ontstaan. De bouw van nieuwe burgerwoningen worden in dit plan niet toegestaan, tenzij dit het gevolg is van toepassing van de Ruimte voor ruimte-regeling. Daarnaast is het onder voorwaarden mogelijk om binnen bestaande bebouwing een extra woning ( zie onder: 'Woningsplitsing of extra woning in een bestaand bijgebouw') of een woninguitbreiding te realiseren. De totale oppervlakte van de bijgebouwen bij een burgerwoning mag maximaal 50 m2 bedragen. Met een omgevingsvergunning kan hiervan worden afgeweken, tot een maximale oppervlakte van 75 m². Uitsluitend bij woonboerderijen kan onder een aantal voorwaarden met een omgevingsvergunning worden afgeweken, voor een totale oppervlakte van bijgebouwen van maximaal 150 m2. Onder woonboerderij wordt verstaan een voormalig agrarisch bouwperceel, waarop een veehouderij gevestigd is geweest en waarvan de inrichting karakteristiek is voor deze agrarische erven, dat in of krachtens dit plan een woonfunctie vervult. Hier moet in ieder geval een voormalige agrarische bedrijfswoning staan, vaak met daarachter een aangebouwde stal. Daarnaast zijn de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen haaks op de weg gesitueerd en de voormalige bedrijfswoning steekt voor de overige gebouwen uit. Gelet op het bouwvolume op dit type erven spreekt het voor zich dat de genoemde maximale inhoudsmaat van 650 m³ met de afwijkingsmogelijkheid voor een 'inpandige' uitbreiding en bijgebouwen mag worden overschreden. Bijgebouwen dienen vanaf de weg gezien, tenminste 3 m achter het verlengde van de voorgevel van de betreffende woning te zijn gesitueerd en mogen op een afstand van ten hoogste 20 m van de betreffende woning worden gebouwd.
'Wonen - Boerderij met appartementen' Deze bestemming is opgenomen voor de woonboerderij op het perceel Oostvlietweg 21. Deze boerderij is als cultuurhistorisch waardevolle bebouwing aangemerkt en ligt binnen de zogenaamde rode contour van het stedelijk gebied. Mede gelet hierop geldt voor deze locatie een ruimer planologisch beleid. Er zijn hier meer bouwmogelijkheden dan elders in het gebied. Het is op deze locatie mogelijk om in totaal vier woningen dan wel wooneenheden te realiseren. Het gaat echter niet om nieuwbouw, maar om vestiging van woonfuncties in de bestaande bebouwing. Dit mede ter bescherming van de cultuurhistorische waarden. Het een en ander is toelaatbaar indien in aan de in de regels opgenomen voorwaarden wordt voldaan. In tegenstelling tot andere woonboerderijen zijn hier, behalve een aan huis verbonden beroep, geen andere vormen van medegebruik bij de woonfunctie toegestaan. Dit gelet op de hier geboden mogelijkheid om een groot deel van de (bij)gebouwen een woonfunctie te geven.
92
Aan huis verbonden beroep Binnen een woonbestemming mag naast de woonfunctie, een aan huis verbonden beroep worden uitgeoefend. Onder een aan huis verbonden beroep wordt verstaan: een dienstverlenend beroep, dat op kleine schaal in een woning of een daarbij behorend bijgebouw door een bewoner van die desbetreffende woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft (gezien de aard, omvang en intensiteit), die in overeenstemming is met de woonfunctie. Enkele voorbeelden zijn: een tandarts, accountant en een architect. Er mag daarbij echter geen sprake zijn van hinder, zoals verkeer-/parkeeroverlast. Onder een aan huis verbonden beroep wordt niet verstaan een kleinschalig bedrijf aan huis. Ten behoeve van het onderhavige beroep mag in een woning (inclusief aan- en uitbouwen) of in een daarbij behorende bijgebouw een praktijkruimte worden gerealiseerd, zolang de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft. Met een praktijkruimte is in dit plan gelijkgesteld, een atelier voor de beoefening van activiteiten op kunstzinnig-cultureel gebied aan huis, al dan niet in combinatie met een galerie. De voorwaarden waaronder deze vormen van medegebruik zijn toegestaan, zijn opgenomen onder de specifieke gebruiksvoorschriften behorende bij de bestemming 'Wonen'. In beide gevallen geldt dat het medegebruik een uitstraling dient te hebben die in overeenstemming is met de woonfunctie en niet gepaard mag gaan met horeca en/of detailhandel. Detailhandel in beperkte omvang, die ondergeschikt is aan de uitoefening het beroep of de beoefening van de kunstzinnig-culturele activiteit, is hiervan uitgezonderd. Voorts mag het medegebruik geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer ter plaatse. Buitenopslag ten behoeve van een beroep of andere activiteiten aan huis is niet toegestaan.
Andere activiteiten aan huis/ kleinschalig bedrijf aan huis Voor woonboerderijen in het plangebied zijn er ruimere medegebruiksmogelijkheden opgenomen. Woonboerderijen zijn karakteristieke voormalige boerderijen (agrarische bouwpercelen) die thans een woonfunctie vervullen. Ter behoud van de karakteristieken van dit soort boerenerven, is gezocht naar mogelijkheden om de op deze percelen, vaak nog aanwezige (bij)gebouwen een nieuwe functie te geven. Daarnaast is het gemeentelijk beleid erop gericht om extensieve recreatie in het buitengebied te bevorderen. In dat licht is gezocht naar functies die hieraan een positieve impuls kunnen geven. Dit heeft geresulteerd in een aantal gebruiksmogelijkheden, zoals een theetuin/-schenkerij, een landwinkeltje en bed & breakfast, dat onder voorwaarden met een omgevingsvergunning te combineren zijn met de woonfunctie. Woonboerderijen die gesplitst zijn of waarbij een extra woning in een bijbehorend bijgebouw is gerealiseerd, komen niet in aanmerking voor deze medegebruiksmogelijkheden. Andere activiteiten aan huis in de vorm van een 'kleinschalig bedrijf aan huis' zijn in dit plan ook voorbehouden aan woonboerderijen. Ook hier geldt dat de woonboerderijen die gesplitst zijn of worden in meerdere woningen of wooneenheden hiervan zijn uitgezonderd. Op dit laatste perceel zijn de woonmogelijkheden echter ruimer. Voor de overige woonboerderijen geldt dat afhankelijk van het gebied waar de woonboerderij gesitueerd is, het mogelijk is om ter plaatse, naast de woonfunctie, een kleinschalig bedrijf uit te oefenen. De betreffende gebieden zijn in de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf aan de hand van zoneringen aangegeven. Te denken valt aan bedrijvigheden die onder categorie 1 van de Staat van bedrijfsactiviteiten vallen, zoals een kapsalon, een schoonheidsalon en het geven van cursussen. Ook hier geldt dat het medegebruik van de woning een uitstraling dient te hebben die in overeenstemming is met de woonfunctie en niet gepaard mag gaan met horeca en/of detailhandel. Detailhandel in beperkte omvang, die ondergeschikt is aan de uitoefening van het bedrijf, is hiervan uitgezonderd. Voorts mag het medegebruik geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer ter plaatse dan wel verkeer-/parkeeroverlast veroorzaken.
93
Hobbymatig houden van paarden In het hele buitengebied is het binnen de woonbestemming toegestaan om hobbymatig per woning maximaal 4 paarden te houden. Dit is echter alleen toegestaan als een goede landschappelijke inpassing mogelijk is. Hiervan is sprake onder meer wanneer het woonerf groot genoeg en voldoende ruimte biedt een stal en/of een paardenbak of paddock. Agrarische gronden (grasland) die aansluiten op het woonerf worden in de praktijk vaak gebruikt voor het beweiden van paarden. Agrarische gronden zijn echter bestemd voor het beweiden van graasdieren in het kader van een (volwaardige) agrarische bedrijfsvoering. Het beweiden van hobbypaarden op deze gronden wordt niet beschouwd als een agrarisch gebruik. Gezien echter de behoefte die er in het gebied is om in de privé-sfeer enkele paarden te houden, is het in dit bestemmingsplan juridisch mogelijk gemaakt om paarden op agrarische gronden te houden. Dit gebruik is echter niet toegestaan wanneer het ten koste gaat van de agrarische belangen, (de waarden van) het grasland wordt aangetast en/of illegaal voorzieningen ten behoeve van dit gebruik worden aangelegd. Voor de woonbestemming op het perceel Oostvlietweg 21 geldt, in tegenstelling tot het vorenstaande, dat op het gehele perceel maximaal 4 paarden mogen worden gehouden. Op de locatie Oostvlietweg 21 wordt afgeweken van de eerder genoemde voorwaarde van 4 paarden per woning, omdat het woonerf, gelet op het hier toegestane aantal woningen, niet groot genoeg wordt geacht voor allerlei voorzieningen. Deze woonboerderij ligt binnen het stedelijk gebied en heeft om die reden een ruimere woonfunctie gekregen. Het houden van meer paarden zou, gezien het aantal woningen ter plaatse, niet passend zijn in het gemeentelijk beleid en nadelige gevolgen met zich meebrengen voor het aangrenzende (buiten)gebied.
Woningsplitsing of extra woning in een bestaand bijgebouw Woningsplitsing, dat wil zeggen het verbouwen van de woning tot twee afzonderlijke, zelfstandige woningen (met eigen voordeuren, eigen huisnummers, twee badkamers, twee keukens, etc.) is onder voorwaarden mogelijk. In de regels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee een woonboerderij met een inhoudsmaat van meer dan 1.000 m³ mag worden verbouwd tot maximaal twee woningen. Ook is het met een wijzigingsbevoegdheid mogelijk om een extra woning te realiseren in bestaande bijgebouwen op bouwpercelen, die in dit plan zijn aangeduid met 'cultuurhistorische waarden'. Het gaat hierbij om het toekennen van een woonfunctie aan een bestaand gebouw behorende bij een woonboerderij. Dit uit het oogpunt van behoud van de cultuurhistorische waarden van de betreffende bebouwing. Om de woonfunctie te realiseren mag er dan ook geen sprake zijn van sloop en nieuwbouw van het betreffende bijgebouw. In beide gevallen mag het aantal woningen op het bouwperceel niet meer bedragen dan twee. In de regels zijn de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Bij splitsing of toevoeging van een extra woning komen de mogelijkheden van medegebruik van de bebouwing te vervallen. De karakteristieke gebouwen hebben immers al een 'vervangende' functie gekregen.
5.3.5
Bedrijven
Bedrijfsbestemmingen en bebouwing In het plangebied komen de volgende bedrijfsbestemmingen voor: 'Bedrijf': de bestemming ten behoeve van de bestaande, legale niet agrarische bedrijven 'Bedrijf - Nutsvoorziening': opgenomen ten behoeve van de nutsvoorzieningen. 'Bedrijf' Bedrijven die zich legaal in het gebied bevinden, zijn positief bestemd door middel van de bestemming 'Bedrijf' (B). In de regels wordt per adres aangegeven welke vorm van bedrijvigheid ter plaatse is toegestaan, of een bedrijfswoning is toegestaan en aan welke maatvoering
94
bedrijfsbebouwing moet voldoen. Door middel van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf' en de bijbehorende nummering wordt onderscheid gemaakt in de verschillende bedrijven. Deze nummering is eveneens op de verbeelding inzichtelijk gemaakt. De regels gaan uit van de bestaande situatie (inclusief vergunde uitbreidingen), voorzover deze legaal is. Uitbreiding van deze bedrijven wordt niet toegestaan. Het algemeen beleid is erop gericht nieuwe, niet agrarische bedrijvigheid, uit het buitengebied te weren en uitplaatsing van bestaande bedrijvigheid waar mogelijk te stimuleren. Hier gaat het vooral om bedrijvigheid die behoud van het karakter van het buitengebied niet ten goede komt dan wel een ongewenste verkeersaantrekkende werking heeft. Wel voorziet het bestemmingsplan in een mogelijkheid voor vestiging van de bedrijfscategorie 'landelijke bedrijven'. Dit zijn bedrijven die qua aard en omvang thuishoren in of een functionele binding hebben met het landelijk gebied en geen grootschalig of industrieel karakter dragen, zoals een hoveniersbedrijf en een dierenpension. Deze categorie bedrijven valt in dit plan ook onder de bestemming 'Bedrijf'. De aard van de bedrijfsvoering is te onderscheiden aan de hand van de bij de genoemde bestemming aangegeven specifieke aanduiding per bedrijfsperceel. Ten behoeve van deze bedrijven is voor burgemeester en wethouders een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Met deze bevoegdheid is het mogelijk om de bestemming van bestaande percelen met de bestemming 'Agrarisch', 'Agrarisch-Paardenhouderij' of 'Bedrijf', te wijzigen in een passende bedrijfsbestemming ten behoeve van een landelijk bedrijf. Mede afhankelijk van het type landelijk bedrijf en de verkeersaantrekkende werking, wordt in overeenstemming met de zonering opgenomen in hoofdstuk 6 van de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf bepaald of toepassing kan worden gegeven aan de genoemde wijzingsbevoegdheid. Daarbij dient zoveel als mogelijk gebruik te worden gemaakt van de bestaande bebouwing. Daarnaast is het door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk de bedrijfsbestemming zodanig te wijzigen dat ter plaatse een ander bedrijf kan worden gevestigd, mits er geen verzwaring van de bedrijfscategorie plaatsvindt. In de regels wordt aangegeven aan welke voorwaarden dient te worden voldaan.
'Bedrijf - Nutvoorziening' Nutsvoorzieningen en gemalen in het gebied zijn onder de bestemming 'Bedrijf Nutsvoorziening' ondergebracht. Bedrijfsbeëindiging Ingeval van beëindiging van een bestaand bedrijf kan door middel van een wijzigingsbevoegdheid medewerking worden verleend aan de vestiging van een landelijk bedrijf of een ander type bedrijf, mits er geen verzwaring van de bedrijfscategorie plaatsvindt. Er dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waarbij mede van belang is dat de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse door het nieuwe bedrijf niet wordt verslechterd. Nieuwbouw (uitbreiding van de bestaande bebouwing) ten behoeve van deze bedrijven is niet toegestaan. Sanering van de bedrijfsfunctie en de bijbehorende bebouwing is mogelijk door gebruikmaking van de Ruimte voor ruimte- regeling, indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan. Hiertoe is eveneens een wijzigingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders opgenomen. Uitsluitend wijziging van de bedrijfsbestemming in een woonbestemming, zonder dat er nieuwe woningen worden toegevoegd, is ook mogelijk. Het gaat dan om de wijziging van de (voormalige) bedrijfswoning in een burgerwoning en sanering van overtollige dan wel ontsierende (voormalige) bedrijfsbebouwing. Gestreefd wordt naar een goede ruimtelijke inrichting van het perceel. Het is nadrukkelijk niet toegestaan de voormalige bedrijfsgebouwen weer voor een bedrijfsfunctie in te richten, anders dan in de vorm van een 'kleinschalig bedrijf aan huis' op een woonboerderij, zoals bedoeld in de regels behorende bij de woonbestemming. Voor zover voormalige bedrijfsgebouwen worden gehandhaafd dienen deze gebruikt te worden voor een functie passend binnen de woonbestemming. Ter plaatse van het perceel Dr. van Noortstraat 195 geldt voor de huidige bedrijfsbestemming als
95
enige de 'Wro-zone wijzigingsgebied - 2'. Hiermee is het mogelijk om de bedrijfsbestemming na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten te wijzigen in een woonfunctie ten behoeve van twee burgerwoningen. Deze wijzigingsbevoegdheid vloeit voort uit het bestemmingsplan Landelijk Gebied 2001, dat reeds in de mogelijkheid van twee burgerwoningen voorzag. De te bouwen twee woningen dienen binnen de (overige) voorwaarden van de Ruimte voor ruimte- regeling, opgenomen in de regels, te worden gebouwd.
5.3.6
Recreatie
Recreatieve bestemmingen De in het gebied voorkomende recreatieve doeleinden zijn opgenomen onder de volgende bestemmingen: 'Recreatie - Dagrecreatie'; 'Recreatie - Kampeerterrein'; 'Recreatie - Recreatiewoning'; 'Recreatie - Volkstuin'. 'Recreatie - Dagrecreatie' Het zuidwestelijk deel van het recreatiegebied Vlietland en delen van het gebied Leidschendammerhout zijn onder de bestemming 'Recreatie- Dagrecreatie' gebracht. Deze gebieden zijn bestemd voor dagrecreatie, de bijbehorende voorzieningen, en behoud en versterking van de daar aanwezige natuurwaarden. Ter plaatse van bestaande zwemstranden is de functieaanduiding 'strand' opgenomen. De bestaande pitch & putt-baan in Leidschendammerhout is met de aanduiding 'pitch & putt' op de verbeelding aangegeven. 'Recreatie - Kampeerterrein' De in het gebied aanwezige campings zijn onder de bestemming 'Recreatie-Kampeerterrein' gebracht. Ten behoeve van de activiteiten van de camping annex jachthaven met (boten)trailerverhuur op het perceel Meerburgerlaan 7, is ter plaatse van de betreffende gronden de aanduiding 'jachthaven' opgenomen.
'Recreatie - Recreatiewoning' Deze bestemming is opgenomen ten behoeve van de bestaande recreatiewoningen aan de Doctor van Noortstraat, plaatselijk bekend als 't Laantje van Kampen. Deze recreatiewoningen, oorspronkelijk gebouwd als tuinhuisjes bij volkstuinen, kunnen mede gelet op de al jaren bestaande situatie niet meer onder de bestemming 'Volkstuinen' worden gebracht. In het verleden zijn veel van deze gebouwen illegaal uitgebreid. Een aantal van deze woningen worden al vele jaren permanent bewoond. Mede op grond van nieuw rijksbeleid en tijdsverloop van deze strijdige situatie, zijn in de betreffende gevallen door de gemeente in 2006 persoonlijke gedoogbeschikkingen afgegeven. Dit betekent dat de rechten van de huidige bewoners niet overgedragen kunnen worden aan een ander dan wel een rechtsopvolger. Gelet op de voorgeschiedenis van de betreffende bebouwing en het gelijkheidsbeginsel, is het bestemmen van alle voormalige tuinhuisjes als recreatiewoningen, dan ook het meest voor de hand liggend. Deze recreatiewoningen mogen echter niet permanent worden bewoond. De bestaande bebouwing mag ook niet worden uitgebreid. Om die reden is in de regels de maximaal toegestane bebouwing per adres aangegeven. 'Recreatie - Volkstuin' De bestaande volkstuinen in het gebied zijn bestemd als 'Recreatie - Volkstuin'. Het volkstuinencomplex gelegen achter het perceel Stompwijkseweg 23a wordt binnen afzienbare
96
tijd gesaneerd. Daarnaast komt in het gebied Leidschendammerhout, nabij De Star, een nieuw volkstuinencomplex. Hierin wordt voorzien met dezelfde bestemming.
5.3.7
Cultuurhistorie
Archeologie Volgens de Beleidskaart Archeologie van de gemeente kennen delen van het plangebied een hoge of lage archeologische verwachtingswaarde. Dit heeft geleid tot de volgende twee (dubbel)bestemmingen: 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' 'Waarde - Archeologie lage verwachting' De indeling van de gebieden is inzichtelijk gemaakt op de bij het bestemmingsplan behorende archeologische kaart. Ter bescherming van deze verwachtingswaarden is in het bestemmingsplan het vereiste van een omgevingsvergunning opgenomen voor het uitvoeren van een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Ingrepen in gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde, die een oppervlakte van meer dan 30 m² beslaan en dieper dan 30 cm de grond ingaan, zijn alleen met een omgevingsvergunning toegestaan. Voor ingrepen in gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde, ligt deze grens op een oppervlakte van 1.000 m² of meer en een diepte van meer dan 100 cm. Cultuurhistorischwaardevolle bebouwing Voor de in het gebied voorkomende Rijksmonumenten geldt een bescherming volgens de Monumentenwet 1988, zodat bescherming hiervan plaatsvindt door middel van die wet. Om snel zicht te hebben op de locaties/bebouwing waar het hier om gaat, is ervoor gekozen om deze op de verbeelding aan te geven met de aanduiding 'cultuurhistorische waarden'. Voor de gemeentelijke monumenten is hetzelfde gedaan. Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is in diverse sanerings- en herbouwregelingen, zoals de Ruimte voor ruimte-regeling, uitgezonderd van een eventueel sloopvereiste. Karakteristieke bruggen en dammen Voor bruggen en dammen is geen specifieke bestemming opgenomen. De meeste bestaande bruggen en dammen in het plangebied zijn wel te zien op de verbeelding. Bruggen en dammen zijn, voor zover deze bestaand zijn, toegestaan. Gestreefd wordt naar behoud van bruggen, die voor het gebied karakteristiek zijn. Vervanging van deze bruggen door dammen is niet wenselijk. De aanleg van dammen wordt zoveel mogelijk beperkt. Behoudens een omgevingsvergunning mogen in principe geen nieuwe bruggen en dammen worden gebouwd. Dit geldt ook voor de verbreding van deze bouwwerken. Onder de algemene regels zijn regels opgenomen voor bruggen en dammen, ook voor het eventueel afwijken ten behoeve van een andere situering op oppervlakte. Bij de afweging of van de afwijkingsmogelijkheid gebruik wordt gemaakt, worden landschappelijke en cultuurhistorische aspecten meegewogen. Hetgeen over dammen en bruggen in de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf is opgenomen, zal deel uitmaken van de afweging. Molenbiotoop Ter bescherming van de windvang rond de monumentale Molendriegang in Stompwijk en de Knipmolen bij Vlietland is ter plaatse de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' opgenomen. In de regels zijn eisen opgenomen ten aanzien van de hoogte voor bouwwerken en beplanting binnen een zone van 400 m rondom de molens. Daarnaast kunnen nadere eisen worden gesteld aan de situering van bouwwerken en beplanting binnen de vrijwaringszone. Dit geldt ook voor de windvang.
97
5.3.8
Water
Alle hoofdwatergangen in het gebied zijn bestemd als 'Water' (WA). Met de bestemming 'Water' wordt tevens beoogt de in en direct langs het water (oevers) voorkomende natuurwaarden te beschermen. Verder is aan een deel van de gronden ter plaatse van het perceel Meer- en Geerweg 14 de bestemming 'Water' toegekend ten behoeve de aanvoerroute naar de in de Nieuwe Driemanspolder te realiseren waterberging. Aan de dijken met een waterkerende functie is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' toegekend, gelet op het belang van de waterkerende functie en de noodzakelijke bescherming daarvan. De Vogelplas Starrevaart en het water in het (zuidwestelijk deel van het) recreatiegebied Vlietland zijn eveneens bestemd als 'Water'. In de Vogelplas dient rekening te worden gehouden met beperkte gebruiksmogelijkheden vanwege de aanwezige natuurwaarden, terwijl voor het water in het recreatiegebied Vlietland, vanwege het recreatieve medegebruik, juist meer gebruiksmogelijkheden zijn, zoals surfen en zeilen. Om dit verschil tot uitdrukking te brengen zijn respectievelijk de aanduidingen 'natuur' (n) en 'recreatie' (r) aan de waterbestemming toegevoegd.
5.3.9
Overige bestemmingen
'Maatschappelijk' Maatschappelijke voorzieningen, zoals beheerstations en opslag en/of werkplaatsen ten behoeve van de provincie of het rijk zijn onder de bestemming 'Maatschappelijk' gebracht.
'Privéverzameling motorvoertuigen' Deze bestemming is opgenomen ten behoeve van het perceel ten noorden van het perceel Oostvlietweg 39 (garage annex autospuiterij). Dit perceel behoort bij Oostvlietweg 39, echter hier vinden geen bedrijfsactiviteiten plaats. Wel wordt ter plaatse een privéverzameling antieke motoren en brommers opgeslagen dan wel in beperkte kringen tentoongesteld. Een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten op het perceel Oostvlietweg 39 dan wel omzetting naar die bedrijfsactiviteiten, is op de betreffende locatie niet wenselijk. Dit is in strijd met het beleid ten aanzien van niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. Gelet hierop wordt de bestemming 'Privéverzameling motorvoertuigen' als de meest passende bestemming beschouwd. Hiermee vindt geen uitbreiding van de bestaande bedrijfsfunctie plaats.
'Sport' De bestemming 'Sport' is opgenomen ten behoeve van de bestaande tennisbanen en bebouwing ter plaatse van de Star 51.
5.4
Ruimtelijke kwaliteit
Een bestemmingplan is voorwaardenscheppend: de gemeente kan wel toetsen, maar geen activiteiten afdwingen. Hierin mogen alleen aspecten worden benoemd die ruimtelijk relevant zijn. De gemeente vindt het belangrijk dat de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied, de wijze waarop de bebouwing zich in het landschap manifesteert, wordt gewaarborgd en waar nodig verbeterd. Hiervoor kunnen verschillende instrumenten worden ingezet, waaronder het bestemmingsplan en de Welstandsnota. De gemeente heeft ervoor gekozen het waarborgen van ruimtelijke kwaliteit als apart beleidsveld te introduceren. Dit heeft een vertaling gekregen in een bij de regels opgenomen bijlage, genaamd de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf.
98
Het bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard en maakt slechts beperkt nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Een aantal mogelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit van zijn: het realiseren van nieuwe burgerwoningen in het kader van de Ruimte voor ruimte-regeling; het realiseren van paardenhouderijen dan wel voorzieningen voor paardenactiviteiten; de mogelijkheden voor deeltijdactiviteiten bij agrarische bedrijven, zoals pensionstalling en kamperen; de mogelijkheden voor medegebruik van woonboerderijen, zoals kleinschalige detailhandel en theetuin/-schenkerij. In de regels wordt, in aanvulling op de reguliere bouw- en gebruiksbepalingen, aangegeven dat (nieuwe) ontwikkelingen slechts worden toegestaan, indien de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf in acht wordt genomen. Met ontwikkelingen wordt hier zowel bouwen als gebruik (functies) bedoeld. In de Ruimtelijke kwaliteitsparagraaf wordt vervolgens de ruimtelijke relevantie van (de landschappelijke inpassing van) bebouwing en functies in het buitengebied beschreven. Hiermee wenst de gemeente sturing te geven aan de invulling van bouwplannen dan wel de keuze van functies. Daarnaast kunnen bouwplannen dan wel verzoeken om nieuwe/andere functies op basis hiervan worden getoetst op de inpasbaarheid in het buitengebied. In de regels is voor burgemeester en wethouders bovendien ook de mogelijkheid opgenomen om nadere eisen te stellen met betrekking tot de ruimtelijke inpassing van bebouwing dan wel functies. Het een en ander wordt door de gemeente beoordeeld aan de hand van een door de belanghebbende(n) te overleggen inrichtingsplan.
5.5
Algemene regels, overgangs- en slotregels
De algemene regels bevatten aanvullende bepalingen van algemene aard en zijn als volgt opgebouwd: een anti-dubbeltelregel; algemene bouwregels; algemene gebruiksregels; algemene aanduidingsregels; algemene afwijkingsregels; algemene wijzigingsregels; overige regels. De overgangs- en slotregels betreffen het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik van gronden. Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan. Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan. Verder bevat het overgangsrecht een hardheidsclausule, die het mogelijk maakt om in bijzondere gevallen om met een omgevingsvergunning af te wijken van het overgangsrecht. Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald:
99
'Regels van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'.
5.6
Toepassing en handhaving van het bestemmingsplan
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. De wettelijke basis voor handhaving ligt in artikel 125 van de Gemeentewet, in samenhang met de afdelingen 5.3 en 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vijf factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhaafbaar bestemmingsplan: 1. Een vastgestelde nulsituatie per perceel aan de hand van een nulinventarisatie. Bij een nieuw bestemmingsplan dient met "een schone lei" begonnen te worden. Dat betekent dat tijdens de ontwikkeling van het nieuwe bestemmingsplan de met het oude plan strijdige situaties worden aangepakt of gelegaliseerd. Legalisering leidt tot een "positieve" bestemming in het nieuwe plan. Er is een nulinventarisatie uitgevoerd, waarvan een overzicht is gemaakt. Daarbij is de feitelijke situatie per perceel in beeld gebracht, dat geldt voor de bebouwing en het gebruik. Voor dit overzicht is gebruik gemaakt van verschillende informatiebronnen, waaronder milieuvergunningen, bouwvergunningen en afgegeven vrijstellingen. Daarnaast is door de afdeling Handhaving in het kader van het project 'Landelijk Gebied' en in verband met legalisatievraagstukken, waarvan paardenactiviteiten, op verschillende percelen inspecties uitgevoerd. Op basis van deze informatie is invulling gegeven aan de bestemmingen in het nieuwe bestemmingsplan. 2. Voldoende kenbaarheid van het bestemmingsplan. Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. Aan het bestemmingsplan is een intensief voorbereidingsproces vooraf gegaan. Het plan is ook ruim van te voren aangekondigd. Met de tervisielegging van het bestemmingsplan, wordt aangenomen dat belanghebbenden in het plangebied voldoende op de hoogte (kunnen) zijn het plan. In dit geval is eerst een voorontwerp van het bestemmingsplan ter visie gelegd (inspraak en overleg), gevolgd door de wettelijk verplichte tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan. 3. Voldoende draagvlak voor beleid en regeling in het plan. De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund wordt door de gebruikers van het plangebied. In het bestemmingsplan is uitgegaan van actuele beleidsinzichten en is zoveel mogelijk rekening gehouden met specifieke wensen uit het gebied. Uiteraard kan niet aan alle wensen tegemoet worden gekomen. 4. Een realistische en inzichtelijke regeling. Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of onflexibel. In het onderhavige plan is nadrukkelijk gestreefd naar zoveel mogelijk flexibiliteit, maar met duidelijke 'randvoorwaarden'. Het bestemmingsplan geeft zowel voor de burger, als voor de toezichthouder duidelijk weer welke activiteiten, onder welke voorwaarden zijn toegestaan. Door veelvuldige toepassing van het bestemmingsplan door toezichthouders/ vergunningverleners en voorlichting aan gebruikers van het gebied, zal men steeds meer vertrouwd raken met de regels. 5. Een actief handhavingsbeleid. Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid. Kern van de handhaving is
100
structureel toezicht. Van groot belang is een kenbaar en zichtbaar toezichtbeleid. Een bijkomend effect is dat daarvan een preventieve werking uitgaat. De afdeling Handhaving stelt jaarlijks een handhavingsuitvoeringsprogramma vast. Daarin zijn prioriteiten gesteld ten aanzien van de te handhaven zaken. In het algemeen geldt op grond van vaststaande jurisprudentie een beginselplicht tot handhaving. Handhaving is erop gericht de situatie in overstemming te brengen met het bestemmingsplan. Dat neemt natuurlijk niet weg dat per geval moet worden onderzocht of handhaving (nog) mogelijk of proportioneel is. Een uitzondering is bijvoorbeeld concreet zicht op legalisatie van de overtreding. Naast sanctioneren wordt van handhaving ook oplossingsgericht denken verwacht. Kortom, waar mogelijk wordt maatwerk geleverd.
101
102
Hoofdstuk 6 6.1
Uitvoerbaarheid
Economische uitvoerbaarheid
Het voorliggende bestemmingsplan is in hoofdzaak een conserverend bestemmingsplan. De huidige situatie wordt vastgelegd en planologisch-juridisch geregeld. Er wordt in dit plan niet voorzien in grootschalige ontwikkelingen. Nieuwe grootschalige ontwikkelingen, zoals de aanleg van de Rondweg, zullen in separate bestemmingsplantraject worden geregeld. Eventuele kleinschalige ontwikkelingen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, betreffen uitsluitend particuliere initiatieven. Voor zover voor het realiseren van de aanvoerroute langs percelen aan de Meer- en Geerweg, de Ringsloot en de westzijde N206, naar de waterberging in de Nieuwe Driemanspolder, bestaande functies zijn wegbestemd of gronden zijn herbestemd, is met de waterbeheerder bestuursovereenkomsten gesloten, waarmee onder andere het risico op planschade wordt gedekt. Aan de uitvoering van het bestemmingsplan zijn voor de gemeente geen kosten verbonden. Een onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid is dan ook achterwege gebleven.
6.2
Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het opstellen van een bestemmingsplan dient zorgvuldig te gebeuren. In dat kader blijft het van belang dat er vooroverleg met betrokken instanties, burgers en maatschappelijke organisaties plaatsvindt, zodat in een vroeg stadium knelpunten, belangen en verbeterpunten kunnen worden gesignaleerd. De verplichting tot het voeren van vooroverleg vloeit voort uit de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 sub e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in samenhang met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht gecodificeerde zorgvuldigheidsbeginsel. Op grond hiervan is de gemeente verplicht bij de voorbereiding van een bestemmingsplan de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. De gemeente heeft het voorontwerp van het voorliggende bestemmingsplan voor overleg aan verschillende instanties gezonden, waarna het een en ander in een gesprek nader is toegelicht en besproken. Aan deze instanties is gevraagd om aan te geven welke belangen verankerd zouden moeten worden in het ontwerpbestemmingsplannen, rekening houdend met de belangen die in het buitengebied aan de orde zijn. Daarbij is nadrukkelijk gevraagd de reactie te motiveren en tevens te beschrijven op welke wijze dat specieke belang in het bestemmingsplan verwerkt zou moeten worden. Naast het wettelijk verplichte vooroverleg, heeft de gemeente het bestemmingsplan ook onderworpen aan inspraak op grond van de 'Inspraakverordening gemeente Leidschendam-Voorburg 2006'. Het was, gezien de aard en omvang van het bestemmingsplan, wenselijk om de gebruikers van en/of belanghebbenden in het gebied in zo'n vroeg mogelijk stadium te betrekken bij de planontwikkeling. Het voorontwerp van het bestemmingsplan is om die reden dan ook op een brede schaal bekend gemaakt. Dit heeft plaatsgevonden door toezending aan meerdere instanties, organisaties en belangenvereningen, een ruime periode van tervisielegging en een uitgebreide inspraakgelegenheid. Een ieder is daarbij in de gelegenheid gesteld om mondeling en/of schriftelijk op het bestemmingsplan een reactie te geven dan wel zijn/haar wensen met de gemeente te bespreken.
De volgende instanties, organisaties en/of belangenverenigingen zijn aangeschreven: 1. 2. 3. 4.
Adviesraad Stompwijk; Blesruiters Stompwijk; Connexxion; Dienst Landelijk Gebied;
103
5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44.
Duinwaterbedrijf Zuid-Holland; Eneco Energie; E-on Benelux; Gasunie N.V. District West; Gemeente Den Haag; Gemeente Voorschoten; Gemeente Zoetermeer; Gemeente Zoeterwoude; Gemeente Wassenaar; Hoogheemraadschap van Delfland; Hoogheemraadschap van Rijnland; Inspectie van de Volksgezondheid voor de Hygiëne van het milieu; Kamer van Koophandel en fabrieken voor Haaglanden; KPN; Land- en Tuinbouw Organisatie Noord; Landbouwschap Zuid-Holland Gewestelijke Raad; Landinrichtingscommissie Leidschendam; Ministerie van Defensie; Nederlandse Aardolie Maatschappij; Ministerie van Economische Zaken; Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; Ministerie van Verkeer en Waterstaat; Natuurvereninging Wijk en Wouden; NS rail infrabeheer BV/ NS Reizigers; Nuon Business; Platform Duurzaam Leidschendam-Voorburg; ProRail; Provincie Zuid-Holland; Regionale Brandweer Haaglanden; Rijksdienst voor Archeologie, cultuurlandschap en Monumentenzorg; Stadsgewest Haaglanden; Staatsbosbeheer regio West; Stichting Het Zuid-Hollands Landschap; Stichting Landschapsbeheer Zuid-Holland; TenneT Zuid-Holland; VROM Inspectie regio Zuid-West; Wegendistrict Haaglanden; WLTO; Ziggo; ZuidHollandse Milieufederatie.
Een samenvatting van de vooroverleg- en de inspraakreacties is opgenomen in bijlage 2 van de toelichting: Nota vooroverleg en inspraak voorontwerp bestemmingsplan Landelijk gebied 2011. Hierin is ook de reactie van de gemeente opgenomen. Resultaten van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan zijn opgenomen in de 'Zienswijzennota Landelijk Gebied'. Deze zienswijzennota maakt deel uit van het raadsbesluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan.
104
Eindnoten
1. Broedvogelreeks object Westeinde 1979-2003 van SBB door Freek Mayenburg. 2. Broedvogelreeks object Westeinde 1979-2003 van SBB door Freek Mayenburg. 3. Broedvogelgegevens Vogelwerkgroep Vlietland 1995-2003, http://www.xs4all.nl/~sjaak/vwgvl/rapporten 4. nge = Nederlandse grootte eenheid. Dit zijn verhoudingsgetallen die een vergelijking mogelijk maken van de omvang van de verschillende typen agrarische bedrijven. Elke diersoort en elke hectare met een bepaald gewas wordt daarbij omgerekend in een bepaalde geldwaarde. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen en met de geldontwaarding, waardoor het ook mogelijk wordt een vergelijking te maken over een bepaald tijdsbestek.
105