Toelichting bij het sjabloon: ‘Monitoring Protocol CO2-emissies’ 25 maart 2005
1
Inhoudsopgave INHOUDSOPGAVE................................................................................................................................. 2 1. INLEIDING .......................................................................................................................................... 3 1.1. TOEPASSINGSGEBIED MONITORING PROTOCOL EN RAPPORTERING VAN CO2-EMISSIES ....................... 4 1.2. BEGINSELEN VAN MONITORING EN RAPPORTERING ............................................................................ 5 1.3. ABNORMALE OMSTANDIGHEDEN ....................................................................................................... 5 1.4. TE VOLGEN PROCEDURE BIJ WIJZIGINGEN AAN HET MONITORING PROTOCOL ....................................... 6 1.5. VERIFICATIE .................................................................................................................................... 7 2. WERKWIJZE INVULLEN SJABLOON .............................................................................................. 8 3. ALGEMENE INFORMATIE OVER DE BETROKKEN BKG INRICHTING ........................................ 9 3.1. LIJST MET INSTALLATIES EN DE BEPALING VAN HET EMISSIE-NIVEAU VAN DE BKG-INRICHTING ............. 9 3.2. OPGAVE VAN DE STRUCTUUR EN VERANTWOORDELIJKHEDEN ............................................................ 9 3.3. BESCHRIJVING VAN HET KWALITEITSZORGSYSTEEM BINNEN DE BKG-INRICHTING .............................. 10 4. MONITORING VAN EEN INSTALLATIE.......................................................................................... 12 4.1. HET EMISSIENIVEAU VAN EEN INSTALLATIE ...................................................................................... 12 4.2. GEGEVENS PER BRANDSTOF .......................................................................................................... 13 4.2.1. Naam brandstof en berekeningsformule .............................................................................. 13 4.2.2. Methode voor de bepaling van de brandstofhoeveelheid en beschrijving van de meetinstrumenten........................................................................................................................... 13 4.2.3. Methode voor de bepaling van de calorische onderwaarde, de emissiefactor, de koolstofinhoud en de oxidatiefactor................................................................................................ 16 4.2.4. Methode voor de bepaling van de biomassafractie ............................................................. 18 4.3. GEGEVENS PER GRONDSTOF ......................................................................................................... 19 4.3.1. Inleiding ................................................................................................................................ 19 4.3.2. Beschrijving van de meetinstrumenten ................................................................................ 19 4.3.3. Nauwkeurigheid op de grondstofmeting .............................................................................. 19 4.3.4. Methode voor de bepaling van de emissiefactor, de koolstofinhoud en de conversiefactor 20 4.4. TOTALE ONZEKERHEID ................................................................................................................... 20 5. LIJST VAN BIJLAGEN ..................................................................................................................... 21 6. RAPPORTERING VAN CO2-EMISSIES: HET CO2 EMISSIEJAARRAPPORT .............................. 21 BIJLAGEN: RICHTSNOEREN VOOR DE BEPALING VAN DE PROCES-EMISSIES IN BKGINRICHTINGEN..................................................................................................................................... 34
2
1. Inleiding In het kader van de omzetting van de Europese Richtlijn inzake de verhandelbare emissierechten in Vlaanderen heeft de Vlaamse Regering het besluit inzake de verhandelbare emissierechten definitief goedgekeurd. Het besluit inzake de verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen legt bijkomende vergunningsvoorwaarden op aan inrichtingen die in Vlaanderen onder het systeem van de verhandelbare emissierechten vallen (de BKG-inrichtingen). Eén van deze voorwaarden betreft het opstellen van een monitoring protocol voor CO2-emissies. Dit protocol moet de methode voor meting/berekening en rapportering van CO2-emissies vastleggen voor elke BKG-inrichting. Het monitoring protocol is een essentieel onderdeel voor de bewaking en rapportering van CO2emissies. Het protocol legt, in de ruime zin van het woord, de werkwijze vast dewelke een exploitant van een BKG-inrichting zal gebruiken bij de jaarlijkse rapportering van CO2-emissies.
Het monitoring protocol van een BKG-inrichting bestaat uit: a. het ingevuld sjabloon ‘monitoring protocol CO2-emissies’ Dit is het elektronisch rekenblad dat u bij deze toelichting ontvangen heeft.
b. de bijlagen die door de exploitant bij het monitoring sjabloon gevoegd worden c. deze toelichting bij het sjabloon ‘monitoring protocol CO2-emissies’ De toelichting bepaalt immers de algemene regels waaraan de monitoring van CO2-emissies voor BKG-inrichtingen aan moet voldoen
Elke exploitant van een BKG-inrichting moet vóór 1 juli 2005 een door het Verificatiebureau Benchmarking Vlaanderen (VBBV) geverifieerd en goedgekeurd monitoring protocol in bezit hebben. De bepalingen in dit monitoring protocol zijn van toepassing op de rapportering van CO2 emissies vanaf 1 januari 2005. Aan de exploitanten van BKG-inrichtingen, wordt gevraagd om het ingevulde sjabloon en de bijlagen tegen ten laatste vrijdag 6 mei 2005 aan het VBBV te bezorgen. Het ingevulde sjabloon wordt in afgedrukte vorm opgestuurd naar het Vlaams verificatiebureau benchmarking. Elke bladzijde van dit sjabloon moet door de exploitant geparafeerd worden. Wij vragen om de ingevulde sjabloon ook in elektronische vorm terug te sturen. Dit kan door het opsturen van een diskette of het versturen van dit bestand via e-mail. De bijlagen die bij het sjabloon worden aangeleverd mogen in elektronische vorm verstuurd worden. Het ingevulde sjabloon en de bijlagen worden, bij wijze van een aangetekend schrijven, verstuurd naar:
Verificatiebureau Benchmarking Vlaanderen (VBBV) Posthoflei 1, bus 5 2600 Berchem E-mail:
[email protected]
3
Het sjabloon ‘monitoring protocol CO2-emissies’ zal samen met deze toelichting ook afgehaald kunnen worden van www.vlaanderen.be/lucht . Indien er vragen of onduidelijkheden zijn bij het invullen van dit sjabloon kan er contact opgenomen worden met het Vlaams Verificatiebureau Benchmarking en de Cel Lucht van AMINAL op onderstaande adressen.
Verificatiebureau Benchmarking Vl. Posthoflei 1, bus 5 2600 Berchem Tel: + 32 3 286 74 30 Fax: +32 3 286 74 39
AMINAL, AMINABEL, Cel Lucht Phoenixgebouw, 9de verdieping Koning Albert II laan 19, 1210 Brussel Tel: + 32 2 553 11 31 Fax: + 32 2 553 11 45
[email protected]
[email protected]
1.1. Toepassingsgebied monitoring protocol en rapportering van CO2-emissies Dit monitoring protocol is van toepassing op alle BKG-inrichtingen in Vlaanderen. Een BKG-inrichting is een inrichting die in de vierde kolom van de indelingslijst in titel I van het VLAREM is aangeduid met de letter Y en die de vaste technische eenheid omvat waarin de activiteiten en processen, vermeld in de tweede kolom, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging. Bij deze definitie dienen 2 opmerkingen gemaakt te worden. A.
Bij BKG-inrichtingen die enkel en alleen omwille van verbrandingsinstallaties met een geaggregeerd thermisch ingangsvermogen boven 20MW onder het toepassingsgebied van de VER-richtlijn vallen (rubriek 43.4 VLAREM I), worden volgende inrichtingen niet als verbrandingsinstallatie beschouwd voor de bepaling van het toepassingsgebied van deze richtlijn: a) installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of enige andere behandeling van voorwerpen of materialen, bij voorbeeld herverhittingsovens en ovens voor warmtebehandeling; b) naverbrandingsinstallaties, dat wil zeggen technische voorzieningen voor de zuivering van rookgassen door verbranding, die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd; c) installaties voor het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces; d) installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel; e) in de chemische industrie gebruikte reactoren; f) elk technisch apparaat voor de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig; g) fakkels i) noodinrichtingen. Dit zijn inrichtingen die tijdens een normaal productieproces niet gebruikt worden én niet tegelijk met de andere inrichtingen kunnen ingezet worden. Voor deze uitgesloten installaties moeten geen CO2-emissies gerapporteerd worden in het CO2emissiejaarrapport. Deze uitgesloten installaties moeten wel opgenomen worden in het sjabloon omdat zij in voorkomend geval onderdeel uitmaken van de methode voor de berekening van de CO2-emissies van de niet uitgesloten installaties. Deze BKG-inrichtingen dienen geen procesemissies te rapporteren. BKG-inrichtingen die (ook) in een andere rubriek dan 43.4 van VLAREM I werden ingedeeld moeten deze installaties én de procesemissies wel meenemen in het monitoring protocol en het CO2-emissiejaarrapport.
B.
In Vlaanderen worden sommige inrichtingen tijdelijk vrijgesteld van deelname (opt-out) aan het systeem van de verhandelbare emissierechten. Voor deze inrichtingen gelden echter dezelfde monitoring en rapporteringsverplichtingen als bij de andere BKG-inrichtingen. De exploitanten van deze inrichtingen moeten dus ook een sjabloon invullen en jaarlijks de CO2-emissies rapporteren.
4
1.2. Beginselen van monitoring en rapportering Om een betrouwbare en verifieerbare monitoring en rapportage van broeikasgasemissies te waarborgen, moeten het monitoring protocol en de rapportering van CO2-emissies op de volgende beginselen zijn gebaseerd: Volledigheid. Het monitoring protocol en het CO2-emissiejaarrapport van een BKG-inrichting moeten alle verbrandingsemissies en in voorkomend geval procesemissies omvatten die afkomstig zijn van de BKG-inrichting. Consistentie. Gemonitorde en gerapporteerde CO2-emissies moeten over een zeker tijdsverloop vergelijkbaar zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde montoringmethodieken en gegevensbestanden. Transparantie. Monitoringgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren, moeten worden verzameld en zodanig geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur en de bevoegde instanties de bepaling van de CO2-emissies kunnen reproduceren. Nauwkeurigheid. Er moet op worden toegezien, voorzover dat kan worden beoordeeld, dat de bepaling van de CO2-emissies niet systematisch op hogere of lagere waarden uitkomt dan de werkelijke waarden van de emissies en dat onzekerheden zo klein mogelijk worden gehouden en worden gekwantificeerd wanneer dat is vereist. Er moeten “gepaste inspanningen” worden gedaan om te zorgen dat berekeningen en metingen van CO2-emissies met de maximaal haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd. De exploitant moet een redelijke garantie geven dat emissies volledig worden gerapporteerd. Emissies moeten worden bepaald met behulp van de passende monitoringmethodieken die in dit document worden beschreven. Alle meet- of andere beproevingsapparatuur die voor de rapportage van CO2-emissies wordt gebruikt, moet naar behoren worden toegepast, onderhouden, geijkt en gecontroleerd. Er moet op worden toegezien dat rekenbladen en andere hulpmiddelen die voor de opslag en verwerking van bewakingsgegevens worden gebruikt, geen fouten bevatten. Kosteneffectiviteit. Bij het kiezen van een monitoringmethodiek moeten de verbeteringen dewelke een grotere nauwkeurigheid opleveren, tegen de extra kosten worden afgewogen. De monitoring van en rapportage over emissies moeten daarom zijn gericht op het behalen van de grootst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden. De aanwijzingen betreffende de monitoringmethodiek ten behoeve van de exploitant moeten logisch en eenvoudig zijn beschreven, waarbij wordt voorkomen dat werkzaamheden dubbel worden uitgevoerd en waarbij rekening wordt gehouden met bestaande systemen die reeds in de installatie aanwezig zijn. Relevantie. Emissieverslagen en daarmee samenhangende bekendmakingen mogen geen beduidende onjuiste opgaven bevatten, moeten er qua selectie en presentatie van informatie op gericht zijn een onvertekend beeld op te leveren, en moeten een geloofwaardige en evenwichtige beschrijving geven van emissies uit een installatie. Betrouwbaarheid. Gebruikers moeten erop kunnen vertrouwen dat een geverifieerd emissieverslag precies weergeeft hetgeen het moet, of naar redelijke verwachting kan, weergeven. Prestatieverbetering op het stuk van monitoring en rapportage van emissies. Het verificatieproces van emissieverslagen moet een effectief en betrouwbaar hulpmiddel zijn ter ondersteuning van de procedures voor kwaliteitsborging en kwaliteitsbeheersing, doordat informatie wordt gegeven op grond waarvan een exploitant maatregelen kan nemen om de prestaties op het stuk van monitoring en -rapportage te verbeteren.
1.3. Abnormale omstandigheden
5
Abnormale omstandigheden, zoals opstart en shut-down van een eenheid, die deel uitmaken van de normale werkingscyclus van een installatie dienen ook in het monitoring protocol opgenomen te worden indien ze aanleiding geven tot een andere werkwijze voor het bepalen van de emissies tijdens deze abnormale omstandigheden dan tijdens de normale werking. Deze werkwijze dient als bijlage bij het sjabloon gevoegd te worden. Hierbij dienen volgende regels gevolgd te worden: a. abnormale omstandigheden die enkel een impact hebben op de bepaling van de emissies van één of meerdere kleine bronnen binnen de BKG-inrichting of die op korte termijn kunnen verholpen worden (vb. leiding met een bypass over de meter waardoor deze eenvoudig kan vervangen worden) dienen bijgehouden te worden in een logboek en gemeld te worden in het CO2emissiejaarrapport. b. indien deze abnormale omstandigheid geen betrekking heeft op één of meerdere kleine bronnen maar geen invloed heeft op de bepaling van het totaal aan niet-uitgesloten installaties worden de calamiteit en de genomen maatregelen opgenomen in een logboek en gemeld in het CO2emissiejaarrapport. c. de mogelijkheid bestaat dat de methodiek, beschreven in het monitoring protocol, door abnormale omstandigheden (vb. uitvallen van een meter) voor een langere periode niet kan gevolgd worden. Indien de omstandigheid een impact heeft op de bepaling van de niet-uitgesloten installaties, niet bepaald in één van de twee voorgaande gevallen, dient de exploitant in overleg met het VBBV een alternatieve methode voor de bewaking van de emissies uit te werken. Deze, door het VBBV goedgekeurde methode moet vermeld worden in het CO2-emissiejaarrapport. Bovendien dient deze abnormale omstandigheid zo snel mogelijk te worden verholpen wanneer dit technisch haalbaar is en niet tot buitensporig hoge kosten aanleiding geeft.
1.4. Te volgen procedure bij wijzigingen aan het monitoring protocol Het monitoring protocol moet door de exploitant op eigen initiatief worden gewijzigd, indien daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens kan worden verbeterd, tenzij dit technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporige hoge kosten. Het monitoring protocol moet in elk geval door de exploitant worden aangepast, van zodra er wijzigingen zijn opgetreden waarbij: -
er een verandering in de methodiek ter bepaling van de CO2-emissies werd doorgevoerd (zoals bv. een gedeeltelijke overschakeling op een andere brandstof, …); door wijzigingen in de beschikbare gegevens de emissies nauwkeuriger kunnen worden bepaald (zoals bvb. het bijplaatsen van extra meters); er een emissie voorkomt die voorheen niet bestond; er fouten werden vastgesteld in de beschikbare gegevens; de vergunningverlenende overheid een wijziging voorschrijft.
Alle voorgestelde wijzigingen van methodieken en/of de daaraan ten grondslag liggende gegevensbestanden moeten volledig gedocumenteerd en verantwoord worden en zo snel mogelijk ter goedkeuring worden voorgelegd aan het VBBV. Het VBBV dient een goedkeuring aan de voorgestelde wijzigingen te geven. Minstens één maal per jaar en ten laatste tegen 31 december van het desbetreffende jaar dienen de gebundelde en door het verificatiebureau goedgekeurde wijzigingen via een melding van kleine verandering overgemaakt te worden aan de vergunningverlenende overheid. Dit dient natuurlijk enkel te gebeuren indien in het voorbije jaar wijzigingen aan het monitoring protocol zijn doorgevoerd. In geval van nieuwkomers en veranderingen van de BKG-inrichting dient een door het VBBV goedgekeurd (aangepast) monitoring protocol bij de vergunningsaanvraag te worden toegevoegd.
6
1.5. Verificatie Het sjabloon ‘monitoring protocol CO2-emissies’ en de door de exploitant aangeleverde bijlagen zullen geverifieerd worden door het VBBV. Het VBBV kan u tijdens de controle contacteren voor verdere informatie of toelichtingen over het ingevulde sjabloon en bijlagen. Het verificatiebureau kan indien het dit nodig acht een bezoek brengen aan uw inrichting.
7
2. Werkwijze invullen sjabloon Om de opmaak en verificatie van een monitoring protocol zo eenvoudig mogelijk te houden, werd een sjabloon, onder de vorm van een elektronisch rekenblad ontwikkeld. Dit rekenblad bestaat uit 3 type werkbladen. Deze werkbladen worden in de volgende hoofdstukken, tabellen en bijlagen verder besproken. Er wordt gevraagd om de structuur van de rekenbladen in het sjabloon te volgen. Indien, door de bijzonderheid van een BKG-inrichting de opmaak van het sjabloon niet gevolgd kan worden dan mogen, in samenspraak met het VBBV, de betreffende rekenbladen aangepast worden. 1. Algemene informatie over de betrokken BKG-inrichting Dit werkblad vraagt de algemene informatie over de hele BKG inrichting op.
2. de monitoring gegevens per installatie en per brandstof en/of grondstof De structuur van elk werkblad ziet er als volgt uit: per installatie moet de monitoring methode voor de verschillende brandstoffen en grondstoffen omschreven worden1
Installatie 1
Installatie 2
Installatie N
Brandstof 1 Brandstof 2 . Brandstof N
Brandstof 1 Brandstof 2 . Brandstof N
Brandstof 1 Brandstof 2 . Brandstof N
Grondstof 1 Grondstof 2 Grondstof N
Grondstof 1 Grondstof 2 Grondstof N
Grondstof 1 Grondstof 2 Grondstof N
3. een lijst van de bijlagen die bij het ingevuld sjabloon gevoegd worden Bij dit rekenblad zullen verschillende bijlagen gevoegd dienen te worden. Deze bijlagen worden allen opgesomd in het betreffende werkblad.
1
In bepaalde gevallen kan er van deze globale werkwijze afgeweken worden (zie 4.2.1.)
8
3. Algemene informatie over de betrokken BKG inrichting 3.1. Lijst met installaties en de bepaling van het emissie-niveau van de BKGinrichting Om administratieve overlast voor zowel de exploitanten als de verificateurs te beperken wordt gevraagd om in deze cel te verwijzen naar de lijst met installaties die werd opgegeven in de emissieinventaris 2003 dewelke gebruikt werd voor de toewijzing van emissierechten. Dit moet ook een consistentie garanderen tussen de toewijzing van emissierechten en de latere rapportering van CO2emissies. Als dit niet mogelijk is moet er een nieuwe lijst met installaties in het rekenblad ‘Algemene informatie’ of als bijlage toegevoegd worden. De ingevulde emissie-inventaris 2003 wordt door het VBBV als bijlage bij het sjabloon monitoring protocol gevoegd. Om een voor iedereen eenduidig monitoring protocol te bekomen moet er bij het rekenblad een bijlage met een schematische voorstelling van de installaties binnen de BKG-inrichting gevoegd worden. Dit schematisch overzicht geef de plaats van de verschillende installaties binnen de BKG-inrichting weer en de wijze waarop deze zich tot elkaar verhouden. Hiermee wordt o.a. bedoeld of bepaalde installaties gevoed worden door dezelfde brandstofleiding of dat de brandstof voor een installatie afkomstig is uit een andere installatie binnen de inrichting. Het emissieniveau van de BKG-inrichting wordt bepaald door de som te nemen van alle CO2-emissies uit de niet uitgesloten installaties van de BKG-inrichting. Deze hoeveelheid CO2-emissies werd vastgesteld in de emissie-inventaris 2003. Het betreft de referentie-emissies die gebruikt werden voor de toewijzing van emissierechten. Er bestaan 3 mogelijke emissieniveaus: a. de totale CO2-emissies uit de niet uitgesloten installaties zijn hoger dan 500 kton op jaarbasis b. de totale CO2-emissies uit niet uitgesloten installaties liggen tussen 50 en 500 kton op jaarbasis c. de totale CO2-emissies uit niet uitgesloten installaties zijn lager dan 50 kton op jaarbasis Deze niveaus leggen de monitoring vereisten vast voor de grote bronnen binnen de betrokken BKGinrichting (zie tabellen I, II en III in bijlage).
3.2. Opgave van de structuur en verantwoordelijkheden Een lijst met functies met een formele verantwoordelijkheid binnen het systeem van monitoring en rapportering van CO2-emissies dient in het monitoring sjabloon te worden opgenomen. Bij elke functie wordt een beknopte beschrijving gegeven van de taken die binnen het systeem van monitoring en rapportering onder hun bevoegdheid vallen. Deze verantwoordelijkheden omvatten zowel het monitoren en rapporteren van de CO2-emissies zelf als b.v. het onderhoud en de calibratie van de verschillende meetapparatuur. Het volstaat per verantwoordelijkheidsniveau een functie binnen het bedrijf aan te geven, zonder daar de naam van een fysiek persoon aan te verbinden.
Een voorbeeld: Exploitant Milieucoördinator
Verantwoordelijk voor het insturen van het emissiejaarverslag voor de CO2-emissies naar de bevoegde autoriteiten Verantwoordelijk voor het opstellen van het emissiejaarverslag voor de
9
Ploegbaas Operator Laborant Boekhouder
CO2-emissies Aanspreekpunt voor het verificatiebureau Verantwoordelijk voor het aflezen van de tellerstand aan het begin en einde van elke ploeg Verantwoordelijk voor het nemen van een monster elke donderdag Verantwoordelijk voor het bepalen van de onderste verbrandingswaarde en het koolstofgetal van de binnengebrachte stalen Verantwoordelijk voor het bijhouden van de facturen van de aardgasleverancier
3.3. Beschrijving van het kwaliteitszorgsysteem binnen de BKG-inrichting De exploitant van een BKG-inrichting dient over een beheersysteem te beschikken. Voor bestaande BKG-inrichtingen moet een beknopte omschrijving van dit beheersysteem voor 1 september 2005 aan het VBBV bezorgd te worden. Bij het monitoring protocol dat voor nieuwkomers dient opgemaakt te worden moet een beknopte omschrijving van het beheersysteem gevoegd worden. Het beheersysteem bestaat minstens uit volgende elementen: 1. een procedure die het documentenbeheer beschrijft; 2. één of meerder procedures die voor de verschillende bronnen beschrijven op welke wijze de verzameling en rapportage van alle gegevens betreffende de CO2-emissies wordt gegarandeerd (d.i. het monitoring protocol); 3. een lijst met alle monitoringgegevens en databestanden die periodiek of continu worden geregistreerd in het kader van de CO2-emissiemonitoring, met vermelding van de verantwoordelijkheden, de wijze van registratie (op papier of digitaal), de plaats van bewaring en de minimale bewaartermijn. De lijst van monitoringgegevens omvat minstens: 3.1 alle gegevens die bij de emissie inventaris 2003 of de vergunningsaanvraag (voor nieuwkomers) werden verstrekt; 3.2 alle gegevens die de juistheid aantonen van de monitoringsmethodiek en de documenten waarin de redenen worden gegeven van alle tijdelijke en permanente wijzigingen van de monitoringmethodiek, die door het verificatiebureau werden goedgekeurd; 3.3 de activiteitsgegevens, emissie-, oxidatie- of conversiefactoren gebruikt voor de bepaling van de CO2-emissies; 3.4 het CO2-emissiejaarrapport; 3.5 de informatie noodzakelijk om het CO2-emissiejaarrapport te kunnen verifiëren. In het geval de methode van directe CO2-emissiemeting wordt toegepast, moet volgende aanvullende informatie worden bewaard: -
gegevens die de juistheid van de keuze voor meting als monitoringsmethodiek aantonen; gegevens die gebruikt zijn voor de onzekerheidsanalyse van de emissies van CO2 uit elke bron, ingedeeld naar procestype en brandstofsoort; de documenten betreffende de continue CO2-emissiemeetsystemen die de driejaarlijkse goedkeuring van de meetmethode door een erkende deskundige in de discipline lucht kunnen aantonen
Indien de BKG-inrichting reeds over een bestaand zorgsysteem beschikt (het communautair milieubeheer- en auditsysteem EMAS, een milieuzorgsysteem conform de norm ISO 14001 of een kwaliteitszorgsysteem conform de norm ISO 9001) dan wordt het hierboven beschreven beheersysteem daar bij voorkeur in geïntegreerd Indien een bedrijf over een kwaliteits- of milieuzorgsysteem beschikt, kunnen de procedures voor gegevensbeheer, voor calibratie- en onderhoud van meettoestellen en de verantwoordelijkheden als procedure binnen dit kwaliteits- of milieuzorgsysteem worden geïntegreerd. Een eenvoudige verwijzing naar de desbetreffende procedure volstaat dan.
10
Indien het beheersysteem geïntegreerd wordt in een bestaand zorgsysteem, dan kunnen volgende aanpassingen aan het systeem worden aangebracht: -
de vereiste procedure betreffende het documentbeheer dient te worden opgenomen in de bestaande procedure betreffende documentbeheer; de lijst van monitoringgegevens en databestanden kan worden geïntegreerd in een bestaande lijst van milieuregistraties;
De exploitant van een BKG-inrichting documenteert en bewaart tot minstens tien jaar na indiening van het emissierapport alle monitoringgegevens en databestanden die worden gebruikt om het CO2emissiejaarrapport op te stellen. Deze monitoringgegevens worden dusdanig gedocumenteerd en bewaard, dat het emissiejaarrapport door het verificatiebureau kan worden geverifieerd. De exploitant onderwerpt de verzamelde gegevens en het beheersysteem periodiek aan een audit. Per kalenderjaar wordt een auditplan opgesteld waarin de interne audits zijn gepland. In het eerste jaar van de eerste handelsperiode (2008-2012) wordt een specifieke audit uitgevoerd van de implementatie van het monitoringsprotocol. Vanaf het tweede jaar wordt elk onderdeel van het monitoringprotocol en het gegevensbeheersysteem om de drie jaar geaudit. Voor inrichtingen die een decretale milieu-audit dienen door te voeren mogen de bevindingen van de interne audits worden gerapporteerd binnen deze audit. Indien het gegevensbeheersysteem geïntegreerd is in een bestaand zorgsysteem, dan gelden de termijnen waarbinnen dit systeem wordt geaudit. De bevindingen worden in dit geval gerapporteerd volgens het bestaand systeem van interne audits.
11
4. Monitoring van een installatie 4.1. Het emissieniveau van een installatie Per installatie, vermeld in de lijst van installaties in de emissie-inventaris 2003, moet een rekenblad ‘monitoring installatie’ ingevuld worden2. Lege rekenbladen mogen in geval van meerdere installaties gekopieerd worden. Er wordt gevraagd om de lijst met installaties die gebruikt werd bij het opstellen van de emissieinventaris 2003 letterlijk over te nemen en te volgen. Als dit niet mogelijk is moet er een nieuwe lijst met installaties in het rekenblad ‘Algemene informatie’ toegevoegd worden. Ook voor alle uitgesloten installaties moet een apart rekenblad ingevuld worden. Als deze installaties echter geen invloed hebben op de CO2-emissies van de niet uitgesloten installaties of niet noodzakelijk zijn om de CO2-emissies van de niet uitgesloten installaties te berekenen dan hoeft het betreffende rekenblad niet verder ingevuld te worden (met vermelding ‘niet van toepassing’).
Voor het emissieniveau van de betrokken installatie zijn er drie mogelijkheden: a. niveau “grote bronnen” Installaties die, indien geordend volgens afnemende omvang, tesamen ten minste 95% bijdragen aan de jaarlijkse CO2-emissies van de BKG-inrichting Voor grote bronnen dient het nauwkeurigheidsniveau van de BKG-inrichting toegepast te worden: a.1. totale emissies van alle niet uitgesloten installaties hoger dan 500 kton op jaarbasis a.2. totale emissies van alle niet uitgesloten installaties tussen 50 en 500 kton op jaarbasis a.3. totale emissies van alle niet uitgesloten installaties lager dan 50 kton op jaarbasis b. niveau “kleine bronnen” Onder kleine bronnen worden installaties verstaan die jaarlijks 2,5 kton of minder uitstoten of 5% of minder bijdragen aan de totale CO2-emissies van een BKG-inrichting, afhankelijk van welke de grootste is in termen van absolute emissies. c. niveau “de minimis” Dit zijn kleine bronnen die per jaar gezamenlijk 0,5 kton of minder uitstoten of minder dan 1% van de totale jaarlijkse emissies van de BKG-inrichting uitmaken, afhankelijk van welke de grootste is in termen van absolute emissies.
Deze niveaus bepalen de vereisten voor monitoring die verder gevolgd dienen te worden. Deze vereisten worden weergegeven in tabellen I, II en III in bijlage. In afwijking van vorige bepaling mag voor grote bronnen voor een variabele alleen dan het eerstvolgende lagere niveau worden gehanteerd, wanneer aan het verificatiebureau kan worden aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten. Deze uitzondering is enkel van toepassing voor de startperiode (20052007) en moet door het verificatiebureau worden goedgekeurd.3 Mits goedkeuring door het verificatiebureau mag op nauwkeurigheidsniveau worden toegepast voor de kleine bronnen. 2
3
installatieniveau
een
lager
Voor een BKG-inrichting zonder uitgesloten installaties, waar meerdere brandstoffen of materialen worden verbruikt, mogen verschillende installaties worden gegroepeerd als die éénzelfde brandstof of materiaal verbruiken. Het moeten stilleggen van bepaalde installaties, alleen voor het bijplaatsen van bijkomende meters, is een schoolvoorbeeld van ‘technisch niet haalbaar’ en ‘buitensporig hoge kosten’. Het spreekt van zelf dat het bijplaatsen van bijkomende meters wel moet opgenomen zijn in de planning van de eerstvolgende shut-down van de installatie en dat dit moet opgenomen worden in het monitoring protocol.
12
Onder de ‘de minimis’-aanpak mag de exploitant zelf een ramingsmethode toepassen waaraan geen nauwkeurigheidseisen zijn opgelegd. Deze ramingsmethode dient echter wel door het verificatiebureau te zijn goedgekeurd. Voor de bepaling van de activiteit met betrekking tot biomassa mag een lager niveau van nauwkeurigheid worden gehanteerd indien dit geen impact heeft op de niet-uitgesloten installaties van de BKG-inrichting.
4.2. Gegevens per brandstof 4.2.1. Naam brandstof en berekeningsformule Per installatie dienen alle brandstoffen die verbruikt worden in hetzelfde rekenblad weergegeven te worden. Voor een inrichting zonder uitgesloten installaties, waar meerdere brandstoffen of materialen worden verbruikt, mogen verschillende installaties worden gegroepeerd als die éénzelfde brandstof of materiaal verbruiken. In dat geval dienen boven aan het rekenblad ‘monitoring CO2-emissies installatie’ de gegroepeerde installaties aangeduid/opgesomd te worden. In afwijking van de hierboven beschreven werkwijze mag voor BKG-inrichtingen zonder uitgesloten installaties, waar meerdere brandstoffen of materialen worden verbruikt, volgende werkwijze gebruikt worden: 1. er wordt gestart met een oplijsting van de verschillende installaties met hun respectievelijke CO2-emissies gerangschikt van hoog naar laag. Zo is onmiddellijk duidelijk welke installaties de “grote bronnen” zijn, welke installaties de “kleine bronnen” zijn en voor welke installaties de ‘de minimis’ benadering van toepassing is; 2. de installaties worden gegroepeerd per brandstoftype met een centrale meting van het verbruik (en desgevallend emissiefactor) per brandstoftype. Dit betekent dat de emissies gekoppeld aan de verbranding van iedere afzonderlijke brandstofstroom in principe als een groep van bronnen worden gezien. Volgende berekeningsformules voor de CO2-emissies bij verbranding mogen gehanteerd worden: CO2-emissies = brandstofverbruik [TJ] * emissiefactor [ton CO2/TJ] * oxidatiefactor indien de hoeveelheid brandstof wordt uitgedrukt in termen van energie-inhoud CO2-emissies = brandstofverbruik [ton] * emissiefactor [ton CO2/ton] * oxidatiefactor of CO2-emissies = brandstofverbruik [m³] * emissiefactor [ton CO2/m³] * oxidatiefactor indien de hoeveelheid brandstof wordt uitgedrukt in termen van massa of volume.
4.2.2. Methode voor de bepaling van de brandstofhoeveelheid en beschrijving van de meetinstrumenten 4.2.2.1. Bepaling verbruikte brandstofhoeveelheid De hoeveelheid verbruikte brandstof kan rechtstreeks gemeten worden (b.v. aan de hand van facturen, draaiuren, productiehoeveelheid) of, in geval van tussenopslag, met behulp van de massabalansmethode. Voor BKG-inrichtingen waar uitgesloten installaties staan wordt hieronder een aparte benadering beschreven.
13
Het is toegelaten om de hoeveelheid brandstoffen te bepalen aan de hand van facturen die aangeleverd worden door de leverancier. De wijze waarop de meting van de brandstofhoeveelheden gebeurt, dient als bijlage bij het monitoring sjabloon gevoegd te worden. De meters/meetinstrumenten dienen volgens de bepalingen onder punt 4.2.2.2. omschreven te worden. massabalansmethode Indien er een tussenopslag is van de brandstof dan wordt het brandstofverbruik berekend met behulp van de massabalansmethode (op basis van de hoeveelheid aangekochte brandstoffen en het verschil met de hoeveelheid die gedurende een periode in voorraad is) met behulp van de volgende formule: Brandstof C = brandstof P + (brandstof S – brandstof E) – brandstof O waarin: Brandstof C: Brandstof verbruikt in de verslagperiode Brandstof P: Brandstof aangekocht in de verslagperiode Brandstof S: Brandstofvoorraad aan het begin van de verslagperiode Brandstof E: Brandstofvoorraad aan het einde van de verslagperiode Brandstof O: Brandstof gebruikt voor andere doeleinden (vervoer of wederverkoop) Bij deze methode dient de exploitant een nauwkeurige inventaris van de brandstoffen en/of materialen die in de inrichting worden opgeslagen bij te houden. In deze inventaris wordt minstens 2 maal per jaar (m.n. bij het begin en het einde van een kalenderjaar) de hoeveelheid brandstof opgeslagen in de inrichting vermeld. De procedure voor het opstellen van zulke inventaris maakt deel uit van het beheer- of zorgsysteem voor de betrokken BKG-inrichting. In afwijking van de hierboven gestelde bepaling van CO2-emissies op basis van het brandstofverbruik mag de geëmitteerde jaarvracht van CO2 worden bepaald door een rechtstreekse meting van de emissies wanneer kan aangetoond worden dat - met deze meetmethode een grotere nauwkeurigheid wordt bekomen dan met de toepasselijke rekenmethode, waarbij de vergelijking van beide methodes werd uitgevoerd voor een identieke lijst van bronnen; - de fractie van de gemeten CO2-emissies, die afkomstig is van biomassa, in mindering wordt gebracht aan de hand van de toepasselijke rekenmethode. Procedures voor meting van CO2-concentraties en voor meting van massa- of volumestromen van (nog) niet beschikbaar zijn gelden ISO-normen of NBN-normen of andere (ontwerp)normen of industriële richtlijnen volgens een code van goede praktijk. Meetsystemen voor continue emissiemetingen dienen periodiek te worden gecontroleerd. De exploitant mag voor het bepalen van de jaarvracht van de CO2-emissies van een CO2-emitterende installatie de meting en de berekening voor verschillende bronnen die tot één CO2-installatie behoren, combineren, mits wordt aangetoond dat er geen hiaten en dubbeltellingen optreden. Uitgesloten installaties Voor bepaalde BKG-inrichtingen wordt een deel van de broeikasgasemissies uitgesloten. Dit houdt in dat bepaalde ingenomen brandstof- of materiaalstromen, waarvan de hoeveelheid met een hoge nauwkeurigheid is gekend (vb. aardgasmeter leverancier, factuur stookolielevering, factuur kalklevering, …), intern worden verdeeld over uitgesloten en niet-uitgesloten installaties. Dit heeft als gevolg dat de totale CO2-emissies van de inrichting geassocieerd met deze brandstof- of materiaalstroom wel met een voldoende nauwkeurigheid zijn gekend maar dat dit niet noodzakelijk zo is voor de CO2-emissies van de niet-uitgesloten installaties (wegens het ontbreken van meters of de lagere nauwkeurigheid van interne meetsystemen).
14
Volgende methodes zijn van toepassing in een BKG-inrichting met uitgesloten installaties:
CO2-emissies niet uitgesloten
CO2-emissies niet uitgesloten
installaties < 50 kton
installaties > 50 kton
1a. Het gebruik van een vaste verdeelsleutel 2. Een tussen uitgesloten en niet-uitgesloten installaties zoals gebruikt bij het opstellen van de inventaris 2003.
of 1b. Een verdeelsleutel op basis van aantal
verdeelsleutel op basis van brandstofmetingen op een deel van de installaties, bij voorkeur de niet-uitgesloten installaties, die toelaat de vereiste graad van nauwkeurigheid op de niet-uitgesloten installaties te bereiken.
draaiuren van de verschillende installaties, de productiehoeveelheid, een ingeschat specifiek energieverbruik of een andere grootheid die indicatief is voor het brandstofverbruik.
Indien kan worden aangetoond dat de methode 2 voor BKG-inrichtingen met (niet uitgesloten) CO2emissies > 50 kton technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten aanleiding mag tijdelijk gebruik gemaakt worden van methode 1b. Deze tijdelijke uitzondering moet door het verificatiebureau worden goedgekeurd. Daarenboven dienen de brandstof-, grondstof- of materiaalstromen die de fysische grenzen van de BKG-inrichting overschrijden, zeker gemeten te worden (vb: doorverkochte brandstof). Voor een inrichting met uitgesloten installaties moet er, als de definitie van uitgesloten installaties in de eerste handelsperiode ongewijzigd blijft, naar gestreefd worden om tegen start van deze handelsperiode (2008) minstens op alle (groepen van) niet uitgesloten installaties een voldoende nauwkeurig meetinstrument geïnstalleerd te hebben, indien dit technisch haalbaar is en niet tot buitensporig hoge kosten aanleiding geeft. 4.2.2.2. Beschrijving van de meetinstrumenten Volgende zaken dienen aangeleverd te worden met betrekking tot de meetinstrumenten die in de inrichting gebruikt worden voor de bepaling van het verbruik van brandstoffen en grondstoffen: 1. Een beschrijving van de meetinstrumenten 1.1. type meter 1.2. locatie van de meter binnen de inrichting Het volstaat het nummer van de meter (TAG nummer) op te geven alsook een omschrijving van de locatie waar die zich bevindt (vb. in de aardgasleiding die bronnen X, Y en Z voedt; na de stookolietank die bronnen K, J, L en M van brandstof voorziet; weegbrug aan de ingang van gebouw A; …). 1.3. meetfrequentie 2. Een beschrijving van de meetnauwkeurigheid Met de meetnauwkeurigheid wordt de reële nauwkeurigheid van de meter in de inrichting bedoeld (incl. onzekerheid van de meetomvormer). Indien mogelijk worden bij het protocol afschriften van de door de leverancier aangeleverde calibratiecurves toegevoegd. Aardgasmeters geïnstalleerd en onderhouden door Fluxys worden geacht aan de geldende nauwkeurigheidsvereisten te voldoen. 3. calibratievereisten De gebruikte meettoestellen voor het bepalen van het verbruik van brand- of grondstoffen (vnl. debietsmeters) en desgevallend calorische onderwaarde en emissiefactoren dienen op regelmatige tijdstippen gecalibreerd en op hun goede werking gecontroleerd te worden. Hierbij moet rekening gehouden worden met de voorschriften van de leverancier. Het protocol dient de controle- en calibratie-frequentie te beschrijven. De controle- en calibratierapporten dienen ter beschikking van de verificateur te worden gehouden. Het is aan te bevelen om op regelmatige tijdstippen een controle/calibratie door een onafhankelijk orgaan te laten uitvoeren. Indien voor calibratie en onderhoud een meter moet worden uitgebouwd en deze niet is gebypassed, kan dit enkel bij een volledige shut-down van de installatie. Indien een installatie 15
enkel voor onderhoud of calibratie van een meter dient stil gelegd te worden, wordt dit niet als technisch en economisch haalbaar beschouwd. 4. Kwaliteitscontrole en onderhoud meetinstrumenten Het volstaat te verwijzen naar het beheerssysteem (zie 3.3) indien de procedures voor kwaliteitsbewaking van de meters en de onderhoudsprocedures daar in opgenomen zijn.
4.2.2.3. Nauwkeurigheid op de brandstofmeting De nauwkeurigheid op de brandstofmeting wordt per emissieniveau bepaald in tabel I in bijlage. Voor grote bronnen dient het nauwkeurigheidsniveau van de BKG-inrichting toegepast te worden: a. totale emissies niet uitgesloten installaties hoger dan 500 kton op jaarbasis b. totale emissies niet uitgesloten installaties tussen 50 en 500 kton op jaarbasis c. totale emissies niet uitgesloten installaties lager dan 50 kton op jaarbasis In afwijking van vorige bepaling mag voor grote bronnen voor een variabele alleen dan het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden, wanneer aan het verificatiebureau kan worden aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten. Deze uitzondering moet door het verificatiebureau worden goedgekeurd4. Mits goedkeuring door het verificatiebureau mag op installatie- of bedrijfsniveau een lager nauwkeurigheidsniveau worden toegepast voor de kleine bronnen. Voor kleine bronnen die per jaar gezamenlijk 0,5 kton of minder uitstoten of minder dan 1% van de totale jaarlijkse emissies van de BKG-inrichting uitmaken, afhankelijk van welke de grootste is in termen van absolute emissies,.geldt de ‘de minimis’ aanpak. Onder deze ‘de minimis’-aanpak mag de exploitant zelf een ramingsmethode toepassen waaraan geen nauwkeurigheidseisen zijn opgelegd. Deze ramingsmethode dient echter wel door het verificatiebureau te zijn goedgekeurd. Voor de bepaling van de activiteit met betrekking tot biomassa mag een lager niveau van nauwkeurigheid worden gehanteerd indien dit geen impact heeft op de bepaling van de nietuitgesloten installaties van de BKG-inrichting.
4.2.3. Methode voor de bepaling van de calorische onderwaarde, de emissiefactor, de koolstofinhoud en de oxidatiefactor 4.2.3.1. Calorische onderwaarde en de emissiefactor De methode voor de bepaling van de calorische onderwaarden en de emissiefactoren wordt, volgens de geldende niveaus, vastgelegd in tabellen II en III in bijlage. Voor de meeste BKG-inrichtingen met een emissieniveau lager dan 500 kton per jaar komt dit er op neer dat de calorische onderwaarde en de emissiefactor gehanteerd in de rapportering 2003 of in het kader van het benchmarking convenant voor bestaande BKG-inrichtingen gebruikt zal worden. In tabel VIII worden de factoren nodig om van de bovenste naar de onderste verbrandingswaarde om te rekenen weergegeven. In de andere gevallen zal de calorische onderwaarde, de emissiefactor en/of de koolstofinhoud moeten worden gemeten. Bij inrichtingen die de emissiefactor dienen te meten mag de IPCC-waarde voor aardgas gehanteerd worden.
4
Het moeten stilleggen van bepaalde installaties, alleen voor het bijplaatsen van bijkomende meters, is een schoolvoorbeeld van ‘technisch niet haalbaar’ en ‘buitensporig hoge kosten’. Het spreekt van zelf dat het bijplaatsen van bijkomende meters wel moet opgenomen zijn in de planning van de eerstvolgende shut-down van de installatie en dat dit moet opgenomen worden in het monitoring protocol.
16
Door de leveranciers van brandstoffen opgegeven emissiefactoren, onderste verbrandingswaardes en koolstofgehaltes kunnen als een meting worden beschouwd indien de bepaling van deze grootheden conform de hieronder vermelde bepalingen zijn uitgevoerd. Als de calorische onderwaarde, de emissiefactor of de koolstofinhoud door een meting bepaald wordt dan moeten volgende regels gevolgd worden. 1.
De procedure om de calorische onderwaarde en de emissiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringprocedure, moet door het verificatiebureau worden goedgekeurd. 2. De bemonstering van de brandstof en bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor ervan, moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen (zoals frequentie en procedure van bemonstering), zodra deze beschikbaar zijn. 2.1. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. 2.2. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerpnormen of industriële richtsnoeren op grond van een code van goede praktijk. 3. Het laboratorium waar de emissiefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde worden bepaald, moet zijn erkend volgens EN ISO 17025 (Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria) of een gelijkwaardig erkenningssysteem. 4. Indien het bedrijfseigen laboratorium de analyses wenst uit te voeren dienen zij zich te laten bijstaan door een EN ISO 17025 erkend laboratorium (voor de goedkeuring van de methode en controle van de toegepaste methode). 4. De bepaling van het koolstofgehalte, de calorische onderwaarde en de emissiefactoren voor partijen brandstof moet plaatsvinden volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor representatieve monsterneming. 5. De exploitant moet aantonen dat het koolstofgehalte, de calorische waarde en de emissiefactoren die zijn verkregen, representatief en onvertekend zijn. 6. De gevonden emissiefactor geldt alleen als representatief voor die partij brandstof waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die partij worden gebruikt. 7. Op jaarbasis dient minstens 1 meting op een voor dat jaar representatief staal te worden uitgevoerd. 8. Een analyse op debietsproportionele mengmonsters is mits goedkeuring door het VBBV toegestaan. 9. Als het onmogelijk blijkt om een voor dat jaar representatief staal te gebruiken dan moet er in samenspraak met het VBBV een hoger frequentie staalnames en metingen plaatvinden. 10. De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de emissiefactor heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het emissiejaarverslag. Er kan voor ‘grote bronnen’ van de hierboven gestelde methode afgeweken worden, wanneer aan het verificatiebureau kan worden aangetoond dat deze methode niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten. Deze uitzondering is enkel van toepassing voor de startperiode (20052007). De exploitant moet in dat geval in samenspraak met het VBBV een voor het VBBV aanvaardbare methode volgen. Voor ‘kleine bronnen’ en ‘de minimis bronnen’ kan er mits toestemming van het verificatiebureau van bovenvermelde werkwijze afgeweken worden. 4.2.3.2. De koolstofinhoud Het is toegestaan om het koolstofgehalte van de brandstof als emissiefactor te hanteren en de hoeveelheid brandstof in termen van massa (ton) of volume (m³) uit te drukken. Deze werkwijze geeft aanleiding tot een hogere nauwkeurigheid dan de methode op basis van energie-inhoud aangegeven in de richtsnoeren van de Europese Commissie (2004/156/EG). De bepaling van het koolstofgehalte moet gebeuren volgens dezelfde procedure als de bepaling van de calorische onderwaarden en de emissiefactoren (4.2.3.1.).
17
4.2.3.3. De oxidatiefactor Bij benutting van energie oxideert niet alle in de brandstof aanwezige koolstof tot CO2. Koolstof, die niet is geoxideerd, wordt weergegeven door middel van een oxidatiefactor, die als een fractie moet worden uitgedrukt. Deze oxidatiefactor heeft de waarde die gehanteerd werd in het emissierapport 2003 of in het kader van het benchmarking convenant voor bestaande BKG-inrichtingen. Voor vaste brandstoffen in BKG-inrichtingen die meer dan 50kton CO2 per jaar emitteren worden door de exploitant specifieke factoren bepaald op basis van het koolstofgehalte van as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten en andere niet geheel geoxideerde emissies van koolstof. Bij nieuwe BKG-inrichtingen wordt voor alle vaste brandstoffen een referentiewaarde van de oxidatiefactor aangenomen van 0,99 (wat overeenkomt met een conversie van koolstof tot CO2 van 99%), en voor alle overige brandstoffen van 0,995. Voor vaste brandstoffen in BKG inrichtingen die meer dan 50kton CO2 per jaar emitteren, worden door de exploitant specifieke factoren bepaald op basis van het koolstofgehalte van as, afvalwater en andere afvalstoffen of bijproducten en andere niet geheel geoxideerde emissies van koolstof.
4.2.4. Methode voor de bepaling van de biomassafractie De term “biomassafractie” heeft betrekking op het percentage brandbaar biomassakoolstof volgens de definitie van biomassa (zie tabel VII) in de totale massa koolstof in een brandstofmengsel. De procedure om de biomassafractie van een bepaald brandstoftype te bepalen, met inbegrip van de bemonsteringsprocedure, moet worden opgenomen in het monitoringprotocol en door het VBBV worden goedgekeurd. Indien in het kader van het toekennen van groene stroom certificaten door de bevoegde overheid (o.a. OVAM) de biomassafractie van een bepaalde stroom is vastgelegd, kan deze ook binnen het monitoringprotocol worden toegepast. In dat geval zijn er geen nieuwe analyses vereist. De procedures die worden toegepast voor bemonstering van de brandstof en ter bepaling van de biomassafractie moeten zijn gebaseerd op relevante CEN-normen, zodra deze beschikbaar zijn. Indien er geen CEN-normen beschikbaar zijn, gelden ISO-normen of nationale normen. Indien er geen toepasbare normen bestaan, kunnen procedures worden uitgevoerd die zo veel mogelijk in overeenstemming zijn met ontwerp-normen of industriële richtsnoeren op grond van goede praktijk. Het laboratorium waar de biomassafractie wordt bepaald, moet zijn erkend zijn volgens EN ISO 17025 (Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria) of een gelijkwaardig erkenningssysteem. In het geval van biomassa-afval dient het laboratorium erkend te zijn conform het VLAREA. Indien het bedrijfseigen laboratorium de analyses wenst uit te voeren dienen zij zich te laten bijstaan door een EN ISO 17025 erkend laboratorium (voor goedkeuring van de methode, en de controle van de gebruikte methode). De bepaling van de biomassafractie voor een materiaalstroom van dezelfde aard en samenstelling moet plaatsvinden volgens algemeen geaccepteerde praktijken voor representatieve bemonstering. De exploitant moet aantonen dat de verkregen waarden representatief en onvertekend zijn. De gevonden waarde geldt alleen als representatief voor die materiaalstroom waarvoor deze was bepaald en mag alleen voor die materiaalstroom worden gebruikt. De volledige documentatie over de procedures die het desbetreffende laboratorium voor de bepaling van de biomassafractie heeft gevolgd, en de volledige reeks uitkomsten moeten worden bewaard en beschikbaar worden gesteld aan de verificateur van het CO2-emissiejaarrapport Wanneer de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot buitensporig hoge kosten zou leiden, moet de exploitant uitgaan van een aandeel van de biomassa van 0% (waarbij alle koolstof in die bewuste brandstof geheel van fossiele oorsprong is) of een ramingsmethode voorstellen die aan het VBBV ter goedkeuring wordt voorgelegd.
18
4.3. Gegevens per grondstof 4.3.1. Inleiding Dit onderdeel van het rekenblad beschrijft de werkwijze voor de bepaling van de procesemissies uit een BKG-inrichting. Deze werkwijze is analoog aan deze die gebruikt werd bij de verbrandingsemissies (zie 4.1. en 4.2). Het is toegelaten om de hoeveelheid grondstoffen te bepalen aan de hand van facturen die aangeleverd worden door de leverancier. De wijze waarop de meting van deze grondstoffen gebeurt dient als bijlage bij het monitoring sjabloon gevoegd te worden. De betrokken meters dienen volgens de bepalingen onder punt 4.2.2.2. omschreven te worden. De specifieke werkwijzen voor de verschillende procesemissies zijn als bijlage bij deze tekst terug te vinden. Procesemissies rookgasreiniging (bijlage 1) Procesemissies raffinaderijen (bijlage 2) Procesemissies cokesovens (bijlage 3) Procesemissies roost- en sinterinstallaties (bijlage 4) Procesemissies ijzer- en staalproductie (bijlage 5) Procesemissies glas (bijlage 6) Procesemissies keramiek (bijlage 7) Procesemissies pulp- en papier (bijlage 8) De verbrandingsemissies voor deze sectoren vallen onder de methodes beschreven onder punten 4.1. en 4.2.
4.3.2. Beschrijving van de meetinstrumenten De beschrijving van de meetinstrumenten dient te gebeuren volgens de bepalingen uit punt 4.2.2.2.
4.3.3. Nauwkeurigheid op de grondstofmeting De nauwkeurigheid op de grondstofmeting wordt per emissieniveau bepaald in tabel I. Voor grote bronnen dient het nauwkeurigheidsniveau van de BKG-inrichting toegepast te worden: a. totale emissies hoger dan 500 kton op jaarbasis b. totale emissies tussen 50 en 500 kton op jaarbasis c. totale emissies lager dan 50 kton op jaarbasis In afwijking van vorige bepaling mag voor grote bronnen voor een variabele alleen dan het eerstvolgende lagere niveau worden aangehouden, wanneer aan het verificatiebureau kan worden aangetoond dat de methode van het hoogste niveau technisch niet haalbaar is of zou leiden tot buitensporig hoge kosten. Deze uitzondering is enkel van toepassing voor de startperiode (20052007) en moet door het verificatiebureau worden goedgekeurd.5 Mits goedkeuring door het verificatiebureau mag op installatie- of bedrijfsniveau een lager nauwkeurigheidsniveau worden toegepast voor de kleine bronnen.
5
Het moeten stilleggen van bepaalde installaties, alleen voor het bijplaatsen van bijkomende meters, is een schoolvoorbeeld van ‘technisch niet haalbaar’ en ‘buitensporig hoge kosten’. Het spreekt van zelf dat het bijplaatsen van bijkomende meters wel moet opgenomen zijn in de planning van de eerstvolgende shut-down van de installatie en dat dit moet opgenomen worden in het monitoring protocol.
19
Bij ‘de minimis’-aanpak mag de exploitant zelf een ramingsmethode toepassen waaraan geen nauwkeurigheidseisen zijn opgelegd. Deze ramingsmethode dient echter wel door het verificatiebureau te zijn goedgekeurd. Voor de bepaling van de activiteit met betrekking tot biomassa mag een lager niveau van nauwkeurigheid worden gehanteerd indien dit geen impact heeft op de bepaling van de nietuitgesloten installaties van de BKG-inrichting.
4.3.4. Methode voor de bepaling van de emissiefactor, de koolstofinhoud en de conversiefactor Voor de methode ter bepaling van de emissiefactor of de koolstofinhoud wordt verwezen naar tabellen III, V en VI. Als in voorkomend geval de emissiefactor of de koolstofinhoud gemeten dient te worden dan moeten de bepalingen hieromtrent uit 4.2.3.1. en 4.2.3.2. gevolgd worden. De conversiefactor is in alle gevallen gelijk aan 1. Bij roost- en sinterinstallaties dienen evenwel specifieke conversiefactoren bepaald te worden om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen.
4.4. Totale onzekerheid Indien er van de in deze handleiding beschreven standaardmethodologie of aangegeven nauwkeurigheidsniveaus afgeweken wordt dan kan de vergunningverlenende overheid (op advies van het verificatiebureau), de exploitant opleggen om de totale onzekerheid op de gerapporteerde CO2emissies te bepalen. De berekening van de onzekerheid is niet noodzakelijk indien kan aangetoond worden dat voor alle activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren het vereiste niveau van nauwkeurigheid, overeenkomstig de som van de emissies van de nietuitgesloten installaties van de BKG-inrichting, wordt bereikt. De toelaatbare onzekerheid wordt uitgedrukt als het 95% betrouwbaarheidsinterval rondom de gemeten of berekende waarde. In die gevallen waar een berekeningsmethodiek wordt gevolgd kan de toelaatbare onzekerheid worden afgeleid uit de onzekerheden van de bepaling van de verschillende activiteitsgegevens, emissiefactoren en oxidatie- of conversiefactoren. De onzekerheid van de meetapparatuur is samengesteld uit de gespecifieerde onzekerheid van de apparatuur, de met de ijking samenhangende onzekerheid en een eventuele extra onzekerheid volgend uit de wijze waarop de apparatuur in de praktijk wordt gebruikt. Voor de berekening van de onzekerheid op de totale CO2-emissies, die onder de VER-richtlijn vallen kan gebruik gemaakt worden van volgende vereenvoudigde methodologie, voorgesteld in “IPCC Good Practice Guidance and Uncertainty Management in National Greenhouse Gas Inventories, section 6.3” : De onzekerheid op een grootheid die wordt bekomen als het product van twee of meer grootheden: P=AxBxCx…xN wordt bekomen als :
U P = U A2 + U B2 + U C2 + ... + U N2 waarbij :
Ui
de fractionele nauwkeurigheid van grootheid i
20
Deze berekening van de onzekerheid is voornamelijk van toepassing voor het berekenen van de onzekerheid op de berekende emissie van een bron uit het product van een activiteitsgraad, een emissiefactor en een oxidatiefactor (elk met hun respectievelijke nauwkeurigheid). De onzekerheid op een grootheid die wordt bekomen als de som van twee of meer grootheden: S=A+B+C+…+N wordt bekomen als:
US =
(U A × A) 2 + (U B × B) 2 + (U C × C ) 2 + .... + (U N × N ) 2 S
Deze berekening is voornamelijk van toepassing voor het berekenen van de onzekerheid op de globale emissies die vallen onder de VER-richtlijn. Bovenstaande formule kan ook worden toegepast om de onzekerheid op de activiteitsfactor te bepalen indien deze wordt bekomen uit de som of het verschil van gemeten waarden met verschillende meetnauwkeurigheid.
5. Lijst van bijlagen In dit rekenblad dienen alle bijlagen opgesomd te worden die door de exploitant bij het sjabloon monitoring protocol gevoegd werden.
6. Rapportering van CO2-emissies: het CO2 emissiejaarrapport Met ingang van 1 januari 2006 stelt de exploitant van een BKG-inrichting jaarlijks een CO2emissiejaarrapport op over de CO2-emissies van de BKG-inrichting in het voorgaande kalenderjaar. Het CO2-emissiejaarrapport bevat een verslag van de totale CO2-emissies van de betreffende BKGinrichting. Elk CO2-emissiejaarrapport dient ten minste het volgende te bevatten: 1° gegevens ter identificatie van de BKG-inrichting, waaronder: a) de naam van de BKG-inrichting; b) adres van de BKG-inrichting, met postcode en land; c) het nummer van de rubriek in Bijlage I van Titel I van het VLAREM waaronder de BKGinrichting werd ingedeeld; d) adres, telefoon-, fax- en e-mailgegevens van een contactpersoon e) de naam van de exploitant van de BKG-inrichting en van een eventuele moedermaatschappij. 2° voor elke BKG-inrichting waarvoor de emissies worden berekend: a) activiteitsgegevens (gebruikte brandstof, gebruikte grondstof, enz.); b) emissiefactoren; c) oxidatiefactoren; d) totale emissies; e) indien gevraagd door het VBBV (zie 4.4) de totale onzekerheid op de CO2-emissies uit de inrichting. 3° Voor elke BKG-inrichting waarvoor de emissies worden gemeten: a) de totale emissies; b) informatie over de betrouwbaarheid van de meetmethoden; c) onzekerheid.
21
4° voor de emissies als gevolg van verbranding ten behoeve van energieproductie wordt in het verslag ook de oxidatiefactor vermeld, tenzij bij de uitwerking van een voor de activiteit specifieke emissiefactor al met de oxidatie rekening werd gehouden. Indien zich in het afgelopen jaar calamiteiten hebben voorgedaan waardoor tijdelijk de emissies op een andere wijze dienden te worden berekend, dient dit, samen met een beschrijving van de gehanteerde methode tijdens de duur van de calamiteiten, eveneens in het emissiejaarrapport gemeld te worden. Daarnaast dienen de volgende aspecten, die niet als emissies worden gerekend, eveneens te worden vermeld: •
de hoeveelheden biomassa die zijn verbrand (TJ) of in processen zijn verwerkt (ton of m³);
•
CO2-emissies (t CO2) uit biomassa wanneer emissies door meting worden bepaald;
•
Overgedragen CO2 van een installatie (t CO2) en het type verbinding waarin de overdracht heeft plaats gevonden.
Het CO2-emissierapport wordt opgesteld volgens methode en de bepalingen beschreven in het voor de BKG-inrichting goedgekeurde monitoring protocol. Deze methode en bepalingen gelden vanaf 1 januari 2005. De exploitant van een BKG-inrichting bezorgt het CO2-emissiejaarrapport uiterlijk op 1 februari van het lopende jaar aan het verificatiebureau. Het verificatiebureau verifieert dit CO2-emissiejaarrapport voor 20 maart van het lopende kalenderjaar. Het geverifieerde CO2-emissiejaarrapport wordt voor 31 maart van het lopende kalenderjaar gevalideerd door AMINABEL. De gevalideerde CO2emissiejaarrapporten worden op het internet gepubliceerd en liggen ter inzage bij AMINABEL. Het doel van verificatie is om: 1. Te controleren of het emissierapport is opgesteld volgens de methodiek die in het door het verificatiebureau goedgekeurde monitoring protocol is vastgelegd; 2. Te controleren of de methodiek in het door het verificatiebureau goedgekeurde monitoring protocol juist wordt toegepast en of de resterende onzekerheden voldoende worden beheerst en gereduceerd; 3. Vast te stellen of er zich in de gebruikte gegevens voor het emissierapport omissies, onjuiste voorstellingen van zaken of fouten bevinden die resulteren in een beduidende onjuiste opgave van de gerapporteerde emissies. Een onjuiste opgave wordt als beduidend aanzien indien ze meer dan 5% afwijkt ten opzichte van de totale emissies van de BKG-inrichting. Het is met andere woorden noodzakelijk dat de verificateur over alle informatie beschikt om de inhoud van het emissierapport te kunnen reconstrueren. Dit betekent in se dat volgende informatie ter beschikking van de verificateur moet worden gesteld (niet-limitatieve en BKG-inrichting afhankelijke oplijsting): •
Facturen van over het voorbije handelsjaar geleverde brandstoffen en materialen;
•
Logboeken met opname van tellerstanden (debietmeters, tellers voor draaiuren, niveaumeters opslagtanks, …);
•
Gegevens van weegbruggen;
•
Analyseresultaten van verbrandingswaarde, …);
brandstoffen
en
materialen
(emissiefactor,
onderste
De Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu zal een sjabloon voor het CO2-emissiejaarrapport en een toelichting bij dit CO2-emissiejaarrapport vaststellen.
22
Tabel I: Vereiste niveaus van nauwkeurigheid voor de bepaling van de brandstof- en grondstofhoeveelheid
Emissie* ≤ 50 kton
50 kton < Emissie* ≤ 500 kton
Emissie* > 500 kton
Verbranding Gasvormige en vloeibare brandstoffen
± 5,0% zonder tussenopslag
± 2,5% zonder tussenopslag
± 1,5% zonder tussenopslag
± 4,5% met tussenopslag (massabalansmethode)
± 2,0% met tussenopslag (massabalansmethode)
± 1,0% met tussenopslag (massabalansmethode)
Vaste brandstoffen
± 7,5%
± 5,0% zonder tussenopslag
± 2,5% zonder tussenopslag
± 4,5% met tussenopslag (massabalansmethode)
± 2,0% met tussenopslag (massabalansmethode)
Gasreiniging carbonaat
± 7,5%
± 7,5%
± 7,5%
Regeneratie katalytische kraker
Cokeshoeveelheid op basis van richtsnoeren voor goede industriële praktijk
Cokeshoeveelheid op basis van warmte- en materiaalbalans
Cokeshoeveelheid op basis van warmte- en materiaalbalans
Verkooksers
± 5,0% op basis van geproduceerde cokes
± 2,5% op basis van geproduceerde cokes
± 2,5% op basis van geproduceerde cokes
Waterstofproductie
± 7,5% op basis van verwerkte koolwaterstoffen
± 2,5% op basis van verwerkte koolwaterstoffen
± 2,5% op basis van verwerkte koolwaterstoffen
± 5,0% op basis van in- en uitgaande brandstofstromen
± 2,5% op basis van in- en uitgaande brandstofstromen
± 2,5% op basis van in- en uitgaande brandstofstromen
± 5,0% op basis van carbonaatverbruik
± 5,0% op basis van carbonaatverbruik
± 2,5% op basis van carbonaatverbruik
± 5,0% op basis van in- en uitgaande brandstofstromen
± 5,0% op basis van in- en uitgaande brandstofstromen
± 2,5% op basis van in- en uitgaande brandstofstromen
± 2,5% op basis van carbonaatverbruik
± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
Carbonaten
± 2,5% op basis van carbonaatverbruik
± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
Gasreiniging
± 2,5% op basis van carbonaatverbruik
± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
Raffinaderijen
Cokesovens Brandstof als uitgangsmateriaal
Roosten en sinteren van metaalerts Carbonaatverbruik
Ruwijzer en staal Brandstof als uitgangsmateriaal
Glas Carbonaten
Keramische producten
Pulp en papier
23
Emissie* ≤ 50 kton Standaardmethode
± 2,5% op basis van carbonaatverbruik
50 kton < Emissie* ≤ 500 kton ± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
* Som van de emissies van de niet-uitgesloten installaties in de BKG-inrichting
24
Emissie* > 500 kton ± 1,0% op basis van carbonaatverbruik
Tabel II: bepaling van de calorische onderwaarde
50 kton < Emissie ≤ 500 kton
Emissie ≤ 50 kton
Emissie > 500 kton
Verbranding Gasvormige en vloeibare brandstoffen
Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Gemeten waarde het kader van het benchmarking convenant voor het kader van het benchmarking convenant voor of bestaande BKG-inrichtingen bestaande BKG-inrichtingen Standaard waarden uit Tabel IV voor nieuwe Standaard waarden uit Tabel IV voor nieuwe Gegevens van de leverancier BKG-inrichtingen BKG-inrichtingen
Vaste brandstoffen
Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Gemeten waarde het kader van het benchmarking convenant voor of bestaande BKG-inrichtingen
Gemeten waarde
Standaard waarden uit Tabel IV voor nieuwe Gegevens van de leverancier BKG-inrichtingen
Gegevens van de leverancier
of
Cokesovens Brandstof als uitgangsmateriaal
Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Gemeten waarde het kader van het benchmarking convenant voor het kader van het benchmarking convenant voor of bestaande BKG-inrichtingen bestaande BKG-inrichtingen Standaard waarden uit Tabel IV voor nieuwe Standaard waarden uit Tabel IV voor nieuwe Gegevens van de leverancier BKG-inrichtingen BKG-inrichtingen
Ruwijzer en staal Brandstof als uitgangsmateriaal
Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Gemeten waarde het kader van het benchmarking convenant voor het kader van het benchmarking convenant voor of bestaande BKG-inrichtingen bestaande BKG-inrichtingen Standaard waarden uit Tabel IV voor nieuwe Standaard waarden uit Tabel IV voor nieuwe Gegevens van de leverancier BKG-inrichtingen BKG-inrichtingen
25
Tabel III: bepaling van de emissiefactor
Emissie ≤ 50 kton
50 kton < Emissie ≤ 500 kton
Emissie > 500 kton
Verbranding Gasvormige en vloeibare brandstoffen
Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Specifieke emissiefactor op basis van metingen het kader van het benchmarking convenant voor het kader van het benchmarking convenant voor of bestaande BKG-inrichtingen bestaande BKG-inrichtingen Standaard waarden uit inrichtingen
Vaste brandstoffen
voor nieuwe BKG- Standaard waarden uit inrichtingen
voor nieuwe BKG- Gegevens van de leverancier
Waarde gehanteerd in de rapportering 2003 of in Specifieke emissiefactor op basis van metingen het kader van het benchmarking convenant voor of bestaande BKG-inrichtingen
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
Standaard waarden uit voor nieuwe BKG- Gegevens van de leverancier inrichtingen
Gegevens van de leverancier
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Regeneratie katalytische kraker
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
Verkooksers
Specifieke emissiefactor op basis van Specifieke emissiefactor bepaald op basis van Specifieke emissiefactor bepaald op basis van gemeten CO2-gehalte in de rookgassen richtsnoeren voor de goede industriële praktijk gemeten CO2-gehalte in de rookgassen
Waterstofproductie
Referentiewaarde (2,9 ton/ton grondstof)
Specifieke emissiefactor berekend op basis van Specifieke emissiefactor berekend op basis van het koolstofgehalte van de grondstof het koolstofgehalte van de grondstof
Referentiewaarde (zie Tabel V)
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
of
of
Gegevens van de leverancier
Gegevens van de leverancier
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Gasreiniging carbonaat
of
Raffinaderijen
Cokesovens Brandstof als uitgangsmateriaal
Roosten en sinteren van metaalerts Carbonaatverbruik
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Ruwijzer en staal
26
Emissie ≤ 50 kton
50 kton < Emissie ≤ 500 kton
Emissie > 500 kton
Referentiewaarde (zie Tabel V)
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
Specifieke emissiefactor op basis van metingen
of
of
Gegevens van de leverancier
Gegevens van de leverancier
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Carbonaten
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Gasreiniging
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Referentiewaarde (zie Tabel VI)
Brandstof als uitgangsmateriaal
Glas Carbonaten
Keramische producten
Pulp en papier Standaardmethode
* Som van de emissies van de niet-uitgesloten installaties in de BKG-inrichting
27
Tabel IV : Standaard calorische onderwaarden voor brandstoffen te hanteren voor nieuwe BKGinrichtingen Brandstof
Calorische onderwaarde (GJ/ton)
Aardolie
41,868
Andere producten
30,000
Autobenzine
43,953
Bitumen
37,700
Butaan
45,733
Gasolie
42,697
Gemengd vloeibaar gas
45,949
Intermediaire producten
41,868
JP-1
43,116
JP-4
43,534
Lamppetroleum
43,116
Lichte fuel
42,279
Nafta
44,000
Paraffine
30,000
Petrolatums
30,000
Petroleumcokes
31,400
Petroleumpek
39,558
Propaan
46,140
Raffinaderijgas
47,302
Residuele fuel
40,604
Smeermiddelen
42,300
Speciale benzene
44,000
Traktorpetroleum
43,116
Vliegtuigbenzine
41,868
White spirit
44,000
Kwaliteitskolen
29,300
Laagwaardige steenkool
24,280
Kolenagglomeraten
29,300
Recuperatiekolen
8,370
Recuperatiekolen electrische centrals
voor
openbare 22,940
Cokes
29,300
Bruinkool
21,560
Bruinkoolbriquetten
20,090
Bruinkoolcokes
29,300
Aardgas arm
32,923 MJ/m³
Aardgas rijk
38,8524 MJ/m³
29
Tabel V: Standaard CO2-emissiefactoren voor brandstoffen en materialen te hanteren voor nieuwe BKG-inrichtingen Brandstof
CO2-emissiefactor (ton CO2/TJ)
Bron van de emissiefactor
Vloeibare fossiele brandstoffen Primaire brandstoffen Ruwe olie
73,3
IPCC, 1996*
Orimulsie
80,7
IPCC, 1996*
Aardgascondensaat
63,1
IPCC, 1996*
Autobenzine
69,3
IPCC, 1996*
Kerosine**
71,9
IPCC, 1996*
Leisteenolie
77,4
Nationale mededeling Estland, 2002
Gasolie / dieselolie
74,1
IPCC, 1996*
Zware stookolie
77,4
IPCC, 1996*
LPG
63,1
IPCC, 1996*
Ethaan
61,6
IPCC, 1996*
Nafta
73,3
IPCC, 1996*
Bitumen
80,7
IPCC, 1996*
Smeeroliën
73,3
IPCC, 1996*
Petroleumcokes
100,8
IPCC, 1996*
Raffinaderijgrondstoffen
73,3
IPCC, 1996*
Overige oliën
73,3
IPCC, 1996*
Antraciet
98,3
IPCC, 1996*
Cokeskool
94,6
IPCC, 1996*
Overige bitumineuze steenkool
94,6
IPCC, 1996*
Sub-bitumineuze steenkool
96,1
IPCC, 1996*
Ligniet
101,2
IPCC, 1996*
Bitumineuze leisteen
106,7
IPCC, 1996*
Turf
106,0
IPCC, 1996*
Bruinkool & industriebriketten
94,6
IPCC, 1996*
Cokes & gascokes
108,2
IPCC, 1996*
Koolmonoxide
155,2
Op basis van een calorische onderwaarde van 10,12 TJ/ton
Aardgas (droog)
56,1
IPCC, 1996*
Methaan
54,9
Op basis van een calorische onderwaarde van 50,01 TJ/ton
Waterstof
0
Secundaire brandstoffen/producten
Vaste fossiele brandstoffen Primaire brandstoffen
Secundaire brandstoffen
Gasvormige fossiele brandstoffen
Koolstofvrije brandstof
Vervaardiging van ruwijzer en staal Cokesovengas
47,7
30
Richtsnoeren Europese Commissie 2004/156/EG
Brandstof
CO2-emissiefactor (ton CO2/TJ)
Hoogovengas
241,8
Richtsnoeren Europese Commissie 2004/156/EG
Oxystaalovengas
186,6
Richtsnoeren Europese Commissie 2004/156/EG
Grafietelectroden
3,60 ton CO2/ton electrode
Richtsnoeren Europese Commissie 2004/156/EG
2,24 ton CO2/ton PET
Richtsnoeren Europese Commissie 2004/156/EG
PE
2,85 ton CO2/ton PE
Richtsnoeren Europese Commissie 2004/156/EG
Erts
0
IPCC
Ruwijzer, ruwijzerschroot, ijzerproducten
0,1467
IPCC
Staalschrot, staalproducten
0,0147
IPCC
PET
Bron van de emissiefactor
* Herziening van “IPCC Guidelines for National Greenhouse Gas Inventories (1996) – Reference Manual, 1.13.” ** Andere kerosine dan vliegtuigkerosine
Tabel VI: emissiefactoren voor Carbonaten De stoichiometrische verhoudingen van carbonaten in uitgangsmaterialen en eindmaterialen zijn weergegeven in onderstaande tabel. Carbonaat
Emissiefactor
Opmerkingen
(t CO2/t carbonaat) CaCO3
0,440
MgCO3
0,522
Na2CO3
0,415
BaCO3
0,223
CaCO3 afkomstig van biomassa
0 t CO2/t CaCO3
Na2CO3 afkomstig uit biomassa
0 t CO2/t Na2CO3
Xy(CO3)z
M CO 2 y * M X + z * M CO 3
X : alkali- of aardalkalimetaal Mx : moleculair gewicht van X (g/mol) MCO2 : moleculair gewicht van CO2 (44 g/mol) 2-
MCO3 : moleculair gewicht van CO3 (60 g/mol) y : stoechiometrische coëfficiënt van X (1 voor alkali- en 2 voor aardalkalimetalen) 2-
Z : stoechimetrische coëfficiënt van CO3 (1) Deze waarden moeten worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in de toegepaste carbonaten.
31
Tabel VII: niet-limitatieve lijst van CO2-neutrale biomassa 1
2
3
4
Planten en delen van planten, onder andere : •
stro;
•
hooi en gras;
•
bladeren, hout, wortels, boomstronken, bast;
•
gewassen, bv. maïs en triticale.
Biomassa-afval, producten en bijproducten, onder andere : •
Industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie);
•
gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten bouwmaterialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking;
•
afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, bv. zwart afvalloog;
•
bosbouwafval;
•
diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg;
•
primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie;
•
dierlijke meststoffen;
•
plantenresten uit de landbouw;
•
zuiveringsslib;
•
biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa;
•
havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems;
•
stortgas.
Biomassafracties van gemengde materialen, onder andere : •
de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater;
•
de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie;
•
de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten;
•
de biomassafractie van textiele afvalstoffen;
•
de biomassafractie van papier, karton en bordpapier;
•
de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen;
•
de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen.
Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid, onder andere : •
bio-ethanol;
•
biodiesel;
•
veretherde bioethanol;
•
biomethanol;
•
biodimethylether;
•
bio-olie (brandstof uit pyrolyse-olie) en biogas
32
Tabel VIII: onderste, bovenste verbrandingswaarden en omrekeningsfactoren belangrijkste brandstoffen zoals gebruikt in de emissie-inventaris 2003
Brandstof aardgas aardolie andere produkten autobenzine bitumen butaan gasolie gemengd vloeibaar gas intermediaire producten JP-1 JP-4 lamppetroleum lichte fuel nafta paraffine petrolatums petroleumkooks petroleumpek propaan raffinaderijgas residuele fuel smeermiddelen speciale benzine tractorpetroleum vliegtuigbenzine white spirit
OVW MJ/kg
BVW MJ/kg
41,868 30,000 43,953 37,700 45,733 42,697 45,949 41,868 43,116 43,534 43,116 42,279 44,000 30,000 30,000 31,400 39,558 46,140 47,302 40,604 42,300 44,000 43,116 41,868 44,000
43,961 31,500 46,151 39,585 49,437 44,832 49,728 43,961 45,272 45,711 45,272 44,393 46,200 31,500 31,500 32,970 41,536 49,985 54,400 42,634 44,415 46,200 45,272 43,961 46,200
33
omrekeningsfactor 0,9030 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9251 0,9524 0,9240 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9231 0,8695 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524 0,9524
Bijlagen: Richtsnoeren voor de bepaling van de proces-emissies in BKG-inrichtingen Bijlage 1: procesemissies rookgasreiniging Procesemissies van CO2 afkomstig van het gebruik van carbonaat voor verwijdering van SO2 uit het rookgassen door middel van rookgasreiniging moeten worden berekend op basis van het aangekochte carbonaat. De berekening moet plaatsvinden als volgt: CO2-emissies [t] = activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor De emissies worden berekend op basis van de hoeveelheid gebruikt carbonaat (i.e. de activiteitsgegevens). De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De bij de conversie van carbonaten [t CO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel VI. Deze waarde moet worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat.
Bijlage 2: procesemissies aardolieraffinaderijen Specifieke processen waaruit CO2-emissies voortkomen, zijn onder andere: -
Installaties voor de productie van waterstof
-
Katalytische regeneratie (afkomstig van katalytisch kraken en andere katalytische processen)
-
Verkooksers (flexicoking, ‘delayed coking’)
2.1. Katalytische-krakerregeneratie en overige katalysatorregeneratie De cokes die zich als bijproduct van het kraakproces op de katalysator heeft verzameld, wordt in de regenerator verbrand om de activiteit van de katalysator te herstellen. Voor verdere raffinageprocessen is een katalysator nodig die moet worden geregenereerd, bijvoorbeeld door katalytisch reformeren. De hoeveelheid CO2 die in dit proces wordt uitgestoten, moet worden berekend volgens onderstaande formule, waarbij de emissiefactor wordt berekend op basis van de hoeveelheid verbrande cokes als activiteitsgegevens en het koolstofgehalte van de cokes. CO2-emissies = activiteitsgegevens * emissiefactor * conversiefactor De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De emissiefactor worden bepaald volgens de methode gesteld in tabel III.
2.2. Verkooksers Emissies van CO2 uit de cokesbranders van wervelbedcokers en flexicokers moeten als volgt worden berekend: CO2-emissies = activiteitsgegevens * emissiefactor De activiteitsgegevens zijn de hoeveelheid (ton) geproduceerde cokes. De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De emissiefactor wordt bepaald volgens de methode gesteld in tabel III. 2.3. Productie van raffinaderijwaterstof De uitgestoten CO2 is afkomstig van koolstof in de grondstof. De CO2-emissies moeten worden berekend op basis van de uitgangsmaterialen (m.n. de hoeveelheid (ton) verwerkte koolwaterstoffen). CO2-emissies = activiteitsgegevensuitgangsmaterialen * emissiefactor De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De emissiefactor worden bepaald volgens de methode gesteld in tabel III. 34
2.4. Meting van CO2-emissies Voor bepaalde verbrandings- of procesemissies (vb. katalytische kraakeenheden) is een directe meting van de CO2-emissie mogelijk indien kan aangetoond worden dat deze methode nauwkeuriger is dan de berekeningsmethode.
Bijlage 3: procesemissies cokesovens Tijdens het carboniseren in de cokeskamer van de cokesoven wordt steenkool onder uitsluiting van lucht omgezet in cokes en ruw cokesovengas. De belangrijkste stroom koolstofhoudend uitgangsmateriaal is steenkool, maar dit kan ook zijn cokesgruis, petroleumcokes, olie en procesgassen zoals hoogovengas. Als eindproduct van het proces bevat het ruwe cokesovengas veel koolstofhoudende componenten, zoals kooldioxide (CO2), koolmonoxide (CO), methaan (CH4), koolwaterstoffen (CxHy). De totale CO2-emissie uit cokesovens moet als volgt worden berekend: CO2-emissie [t CO2] = Σ (activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN * emissiefactorUITGANGSMATERIALEN ) – Σ (activiteitsgegevensEINDPRODUCT * emissiefactorEINDPRODUCT) De activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN kunnen bestaan uit steenkool als grondstof, cokesgruis, petroleumcokes, olie, hoogovengas, cokesovengas en dergelijke. De activiteitsgegevensEINDPRODUCT kunnen bestaan uit cokes, teer, lichte olie, cokesovengas en dergelijke. De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De emissiefactoren worden bepaald volgens de methode gesteld in tabel III.
Bijlage 4: procesemissies roost- en sinterinstallaties voor metaalerts Tijdens het roosten op de sinterband wordt er CO2 geëmitteerd uit de uitgangsmaterialen, te weten het ruwe mengsel (gewoonlijk calciumcarbonaat), en uit hergebruikte residu’s van processen. Voor elk type uitgangsmateriaal dat wordt gebruikt (CaCO3 of MgCO3) moet de hoeveelheid CO2 als volgt worden berekend: CO2-emissies = Σ { activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN * emissiefactor * conversiefactor} De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De emissiefactoren worden bepaald volgens de methode gesteld in tabel III. De bij de conversie van carbonaten [t CO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel VI. Deze waarde moet worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat. Er dienen specifieke conversiefactoren bepaald te worden om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen. Wanneer gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof [t] niet worden meegeteld om dubbelstelling te voorkomen.
Bijlage 5: procesemissies bij de vervaardiging van ruwijzer en staal Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten worden gewoonlijk gekenmerkt door een reeks opeenvolgende voorzieningen (bv. hoogoven, oxystaaloven, warmbandwalserij) die vaak weer technisch zijn gekoppeld aan andere installaties (bv. cokesoven, sinterinstallatie, krachtinstallatie). Deze installaties gebruiken een aantal verschillende brandstoffen als reduceermiddel. In het algemeen produceren deze installaties ook procesgassen van verschillende samenstelling, bijvoorbeeld cokesovengas, hoogovengas, oxystaalovengas). De totale CO2-emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continugieten, moeten als volgt worden berekend: CO2-emissie [t CO2] =Σ (activiteitsgegevensUITGANGSMATERIALEN * emissiefactorUITGANGSMATERIALEN) – Σ (activiteitsgegevensEINDMATERIALEN * emissiefactorEINDMATERIALEN)
35
De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De emissiefactoren worden bepaald volgens de methode gesteld in tabel III.
Bijlage 6: procesemissies bij de vervaardiging van glas Tijdens het smelten in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in de grondstoffen en ook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en van de rookgasreiniging moeten beide worden gezien als bestanddeel van de emissies vanuit de installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld met de vervaardiging van glas en kan op twee manieren worden berekend: op basis van de hoeveelheid omgezette carbonaten uit de grondstof (voornamelijk soda, kalk/kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten die met kringloopglas (scherven) worden aangevuld). De berekening wordt gebaseerd op de hoeveelheid verbruikte carbonaten. De volgende formule moet worden toegepast: CO2-emissies [t CO2] = (∑{activiteitsgegevenscarbonaat * emissiefactor } + ∑{ toeslagmateriaal * emissiefactor}) * conversiefactor
De activiteitsgegevenscarbonaat zijn de hoeveelheid [t] CaCO3, MgCO3, Na2CO3, BaCO3 of andere alkali- of aardalkalicarbonaten in grondstoffen (soda, kalk/kalksteen, dolomiet) die in de verslagperiode wordt verwerkt, alsmede de hoeveelheid koolstofhoudende toeslagmaterialen. De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De emissiefactoren worden bepaald volgens de methode gesteld in tabel III. De bij de conversie van carbonaten [t CO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel VI. Deze waarde moet worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat. Voor toeslagmaterialen dienen specifieke emissiefactoren te worden bepaald volgens de methodologie gesteld onder 4.2.3.2. en 4.3.3.3. We verwijzen voor de bepaling van de koolstofinhoud van de grondstoffen ook naar de relevante bepalingen uit bijlage 7.
Bijlage 7: procesemissies bij de vervaardiging van keramische producten Bij de vervaardiging van keramische producten komen volgende proces CO2-emissies vrij: A: CO2-emissies uit de grond- en toeslagstoffen bij het bakken van de producten. • Omzetten van carbonaten (van nature aanwezige en toegevoegde) tijdens het bakproces. •
Verbranden van organisch koolstof (van nature aanwezig in de kleigrondstof - humus).
•
Verbranden van organisch koolstof afkomstig van andere grondstoffen.
B: CO2-emissies bij het reinigen van de rookgassen door middel van een rookgasreiniginginstallatie op basis van kalk (CaCO3). (voor de berekening van deze emissies verwijzen we naar bijlage 1) De CO2-emissies worden als volgt berekend: CO2-emissies = activiteitsgegevens (ton) * emissiefactor (ton CO2/ton) * conversiefactor De activiteitsgegevens kunnen zowel betrekking hebben op de hoeveelheid gebruikte grondstof(fen) die vastgesteld kunnen worden aan de hand van facturen of anderzijds aan de hand van de hoeveelheid geproduceerde producten per productcategorie. De te hanteren nauwkeurigheid voor de bepaling van de activiteitsgegevens is terug te vinden in tabel I.
36
Voor de bepaling van de procesemissies is het belangrijk de hoeveelheid organisch koolstof en de hoeveelheid carbonaten die aanwezig zijn in de grondstoffen te kennen.
BEPALING CARBONAATGEHALTE VAN DE GRONDSTOFFEN/GRONDSTOFFENMENGSELS In de grondstoffenmengsels vindt men carbonaten terug van verschillende herkomst: • het natuurlijk carbonaatgehalte van de grondstoffen •
carbonaten die toegevoegd werden aan het grondstoffenmengsel
Voor de bepaling van het carbonaatgehalte kunnen verschillende methoden gebruikt worden, ondermeer: • De toegevoegde hoeveelheid carbonaten kan aan de hand van facturen aangetoond worden •
Een carbonaatbepaling van de verschillende representatieve carbonaathoudende grondstoffen per productcategorie die jaarlijks wordt uitgevoerd
•
Een jaarlijkse carbonaatbepaling aan de hand van de gekende carbonaatinhoud van de grondstoffenmengsels van de verschillende productcategorieën
BEPALING ORGANISCH C-GEHALTE VAN DE GRONDSTOFFEN De bepaling van het organisch koolstof in de grondstoffen kan ondermeer gebeuren via onderstaande methoden : •
een jaarlijkse analyse van het organisch C-gehalte van de verschillende kleisoorten en grondstoffen. Hiervoor wordt een representatief staal per productcategorie/grondstof samengesteld en 1 x per jaar geanalyseerd volgens de methodologie gesteld onder 4.2.3.2. en 4.3.3.3
•
organisch C-gehalte van de grondstof wordt aangeleverd door de leverancier dit C-gehalte werd bepaald volgens de methodologie gesteld onder 4.2.3.2. en 4.3.3.3
ALGEMENE CO2-BEPALING VAN DE GRONDSTOFMENGSELS PER PRODUCTCATEGORIE Deze methode houdt in dat de ontbinding en omzetting van carbonaten en organisch koolstof tot CO2 wordt gemeten in een representatief mengmonster per productcategorie. Dit mengmonster wordt samengesteld uit representatieve monsters die op regelmatige basis genomen worden, zodat jaarlijks per productcategorie volgens de methodologie gesteld onder 4.2.3.2. en 4.3.3.3 een representatief monster kan geanalyseerd worden. De som van de hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en de CO2 afkomstig van organisch koolstof bepaalt de totale CO2 die vrijkomt. De hoeveelheid CO2 per productcategorie en het tonnage product geproduceerd per overeenkomstige representatieve productcategorie maken het mogelijk om de totale hoeveelheid CO2 afkomstig van grondstoffen te berekenen. De referentiewaarden van de emissiefactoren bij de berekening van de CO2-emissies vertrekkende van de hoeveelheid carbonaten en organisch C in de grondstoffen zijn: • referentiewaarde CaCO3 : 0,44 ton CO2/ton CaC03 •
referentiewaarde humus : 2,46 ton CO2/ton humus
•
referentiewaarde schiste : a * 0,00044675 ton CO2/ton schiste (met a = verbrandingswaarde kcal/kg schiste)
Bijlage 8: procesemissies bij installaties voor de vervaardiging van pulp en papier Emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwininstallatie (‘recovery’) en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2-emissies tot gevolg hebben. De koolstof in deze chemische stoffen is 37
gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen (bv. wanneer Na2CO3 wordt gekocht die afkomstig is van semi-chemische procédés op basis van soda). Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwininstallatie (‘recovery’) vrijkomt. Bij de bepaling van deze emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in de CaCO3 en Na2CO3 die in de terugwininstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten. Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels plaatsvinden verliezen optreden, moet er calcium worden aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat. CO2-emissies moeten als volgt worden berekend: CO2-emissies = Σ {(activiteitsgegevenscarbonaat * emissiefactor * conversiefactor)} De activiteitsgegevenscarbonaat geven de hoeveelheden weer van in het proces gebruikte CaCO3 en Na2CO3. De te hanteren nauwkeurigheid van de meting is terug te vinden in tabel I. De bij de conversie van carbonaten [t CO2/t droog carbonaat] toegepaste stoichiometrische verhouding is weergegeven in tabel VI. Deze waarde moet worden bijgesteld op grond van het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente in het toegepaste carbonaat.
38