07.0000
Leidraad CO2-monitoring
De Leidraad CO2-monitoring De Leidraad CO2 -monitoring is een hulpmiddel bij het opzetten van de monitoringsplannen van bedrijfslocaties1 die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen. De Leidraad is een bedrijfsvriendelijke interpretatie van het CO2 -deel van de Ministeriële Regeling Monitoring Handel in Emissierechten (MR). De Leidraad is met de grootste zorg opgezet en is een zelfstandig leesbaar document, maar is geen juridisch bindend document. De MR zal altijd leidend zijn; aan de Leidraad kunnen dus geen rechten worden ontleend.
1
Inrichtingen zoals gedefinieerd in de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en
vergunningenbesluit
toezicht houden op emissiehandel in Nederland
Leidraad CO2 -monitoring
Inhoudsopgave
5 5 5 5 5 5 5 6
5 5.0 5.1 5.2
6 Kwaliteitsborging 6.0 In dit hoofdstuk 6.1 Kwaliteitsborging algemeen
41 41 41
II Leeswijzer II.0 Indeling leidraad II.1 Kleine bedrijfslocaties
7 7 7
7 7.0 7.1 7.2
Organisatie In dit hoofdstuk Organogram Taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden
43 43 43 43
III Criteria deelname CO2 -emissiehandel III.0 Bepalen deelname en reikwijdte III.1 Toewijzing en monitoring
8 8 8
8
Afkortingen en definities
45
IV
Definities
9
V
Wijzigingen monitoringseisen
11
VI
Niet tijdig voldoen
12
0
Algemene vereisten
13
I I.0 I.1 I.2 I.3 I.4 I.5 I.6
Introductie Leidraad als informatiebron Geïntegreerd monitoringsplan CO2 en NOx Doel monitoringsplan en leidraad Gegevens monitoringsplan Format en voorbeelden Monitoring en toewijzing CO2 -emissierechten Voorgeschreven structuur monitoringsplan (incl. NOx)
Deel A: Systeeminrichting 1 Algemene bedrijfsgegevens 1.0 In dit hoofdstuk 1.1 Algemene gegevens bedrijfslocatie 1.2 Hoofdlijnen bedrijfsactiviteiten 1.3 Beschrijving bedrijfslocatie en afbakening CO2 -installatie
14 14 14 14 15 15
2 2.0 2.1 2.2 2.3
Monitoringsmethodiek In dit hoofdstuk CO2 -monitoringsmethodiek Onderbouwing en beschrijvingen CO2 -emissiemonitoring NOx-monitoringsmethodiek
19 19 19 30
3 3.0 3.1 3.2 3.3
Afwijkingen en wijzigingen In dit hoofdstuk Afwijkingen vereiste structuur Wijzigingen laatst gevalideerde versie Meldingen van afwijkingen waarin het monitoringsplan niet voorziet
31 31 31 32 32
Deel B: Operationeel deel 4 Van meten tot rapporteren 4.0 In dit hoofdstuk 4.1 Procedures ‘van meten tot rapporteren’ 4.2 Werkomschrijvingen ‘van meten tot rapporteren’ 4.3 Beschrijving middelen
30
33 34 34 34 35 38
Bedrijfsinterne validatie In dit hoofdstuk Bedrijfsinterne validatie-activiteiten Beschrijving middelen
Bijlage I standaardfactoren I.0 In deze bijlage I.1 Standaardwaarden I.2 Landspecifieke factoren
39 39 39 40
46 46 46 46
Bijlage II bepaling activiteitspecifieke data en factoren 47 II.0 In deze bijlage 47 II.1 Activiteitspecifieke data en factoren 47 II.2 Activiteitspecifieke factoren van brandstoffen 47 II.3 Activiteitspecifieke oxidatiefactoren van brandstoffen 48 II.4 Activiteitspecifieke factoren processen 48 II.5 Bepaling biomassafracties 48 II.6 Vereisten bepaling brandstof- en materiaal- 49 samenstellingen door laboratoria en online analysers II.7 Vereisten voor monsternamemethode en 50 analysefrequentie Bijlage III meten van CO2 -emissies III.0 In deze bijlage III.1 Voorwaarden voor meten van CO2 -emissies in afgas / rookgas III.2 Bepalingsmethode CO2 -emissie met continu meetsysteem III.3 CO2 -concentratie III.4 Afgas-/rookgasdebiet III.5 Meetfrequentie III.6 Vervangende waarden III.7 Controle gemeten emissie III.8 Procedure ‘van meten tot rapporteren’
51 51 51
Bijlage IV meetonzekerheden hoeveelheidsbepaling IV.0 In deze bijlage IV.1 Meetonzekerheden IV.2 Bepalen meetonzekerheden
53 53 53 53
51 52 52 52 52 52 52
Bijlage V vereisten voor kleine bedrijfslocaties V.0 In deze bijlage V.1 Kleine bedrijfslocaties: minder dan 25.000 Ton CO2 per jaar
55 55 55
Bijlage VI emissies van verbrandingseenheden VI.0 In deze bijlage VI.1 Te monitoren emissies VI.2 Berekeningsmethode verbrandingsemissies algemeen VI.3 Massabalansmethode carbon black productie / gasterminals VI.4 Berekeningsmethode verbrandingsemissies fakkels VI.5 Berekeningsmethode procesemissies rookgasreiniging VI.6 Meten van CO2 -emissies van verbrandingseenheden
56 56 56 56 58
Bijlage VII emissies van aardolieraffinaderijen VII.0 In deze bijlage VII.1 Te monitoren emissies VII.2 Berekeningsmethode verbrandingsemissies algemeen VII.3 Berekeningsmethode procesemissies katalysator- regeneratie en flexi-coking VII.4 Berekeningsmethode procesemissies raffinaderij- waterstofproductie VII.5 Meten CO2 -emissies aardolieraffinaderijen Bijlage VIII emissies van cokesovens VIII.0 In deze bijlage VIII.1 Te monitoren emissies VIII.2 Massabalansmethode gehele staalfabriek VIII.3 Berekeningsmethode verbrandingsemissies van cokesovens VIII.4 Berekeningsmethode procesemissies van cokesovens VIII.5 Meten van CO2 -emissies van cokesovens
59 60 61 62 62 62 62 62 63 63 64 64 64 64 66 66 66
Bijlage IX roost- en sinterinstallaties voor metaalerts 67 IX.0 In deze bijlage 67 IX.1 Te monitoren emissies 67 IX.2 Massabalansmethode gehele staalfabriek 67 IX.3 Berekeningsmethode verbrandingsemissies roost- en 67 sinterinstallaties IX.4 Berekeningsmethode procesemissies roost- en 67 sinterinstallaties IX.5 Meten van CO2 -emissies van roost- en sinterinstallaties 67 Bijlage X installaties voor ruwijzer en staal, inclusief continu gieten X.0 In deze bijlage X.1 Te monitoren emissies X.2 Massabalansmethode gehele staalfabriek X.3 Berekeningsmethode verbrandingsemissies ruwijzer- en staalproductie X.4 Berekeningsmethode procesemissies ruwijzer en staalproductie X.5 Meten CO2 -emissies ruwijzer- en staalinstallaties
68 69 69 69 69
Bijlage XI productie van cementklinker XI.0 In deze bijlage XI.1 Te monitoren emissies XI.2 Berekeningsmethode verbrandingsemissies cementklinkerproductie XI.3 Berekeningsmethode procesemissies cement klinkerproductie XI.4 Meten van CO2 -emissies van cementklinker productie
72 72 72 72
Bijlage XII productie van kalk XII.0 In deze bijlage XII.1 Te monitoren emissies XII.2 Berekeningsmethode verbrandingsemissies kalkproductie XII.3 Berekeningsmethode procesemissies kalkproductie XII.4 Meten van CO2 -emissies van kalkproductie
78 78 78 78
Bijlage XIII productie van glas XIII.0 In deze bijlage XIII.1 Te monitoren emissies XIII.2 Berekeningsmethode verbrandingsemissies glas- productie XIII.3 Berekeningsmethode procesemissies glasproductie XIII.4 Meten van CO2 -emissies van glasproductie Bijlage XIV keramische producten XIV.0 In deze bijlage XIV.1 Te monitoren emissies XIV.2 Berekeningsmethode verbrandingsemissies keramische producten XIV.3 Berekeningsmethode procesemissies keramische producten XIV.4 Berekeningsmethode procesemissies uit grondstoffen keramische producten XIV.5 Berekeningsmethode procesemissies uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreinigingeenheden XIV.6 Meten van CO2 -emissies van keramische producten
72 77
78 80 81 81 81 81 81 82 83 83 83 83 83 87
87
Bijlage XV pulp- en papierproductie 88 XV.0 In deze bijlage 88 XV.1 Te monitoren emissies XV.2 Berekeningsmethode verbrandingsemissies pulp- en 88 papierproductie XV.3 Berekeningsmethode procesemissies pulp- en papier- 88 productie XV.4 Meten van CO2 -emissies van pulp- en papierproductie 89 Bijlage XVI algemene beginselen
90
Bijlage XVII lijst van biomassa
91
Bijlage XVIII fall-back-methode
92
69 71
Leidraad CO2 -monitoring
I
De Leidraad CO2 -monitoring is geschreven om bedrijven te helpen bij het opzetten of aanpassen van hun monitoringsplan voor de tweede handelsperiode in het systeem van CO2 -emissiehandel (2008-2012). Het woord ‘monitoringsplan’ is in de plaats gekomen van ‘monitoringsprotocol’ om het gebruik van dit woord te harmoniseren met de EU-regelgeving; er wordt hetzelfde mee bedoeld.
Introductie
zij binnen de bedrijfslocatie met deze gegevens omgaat. Het doel van het monitoringsplan is het verschaffen van inzicht aan de NEa en aan andere betrokkenen bij emissiehandel en het geven van het vertrouwen dat de CO2 - en NOx-monitoring binnen het bedrijf plaatsvinden volgens de eisen in de wet- en regelgeving over emissiehandel. Op basis van het door de NEa gevalideerde monitoringsplan Er zijn twee directe aanleidingen voor het opstellen van de Leimoeten bedrijven jaarlijks de gevraagde gegevens via het emissieverslag (EV) rapporteren. Dit EV moet door een onafhankelijke draad. verificateur worden geverifieerd; het geverifieerde EV moet worden ingediend bij de NEa. Het monitoringsplan is dus de vertaling van • De gewijzigde Ministeriële Regeling Monitoring Handel de algemene monitoringseisen voor een individuele bedrijfslocain Emissierechten over de monitoring- en rapportagevereisten voor CO2 -emissiehandel; de Regeling is op haar beurt weer tie: het vormt de basis van de vergunning en is daarmee de referentie voor de verificatie van het emissieverslag door de verificateur gebaseerd op de gewijzigde EU Monitoring & Reporting Guidelines. en het toezicht door de NEa. • Praktijkervaringen met en nieuwe inzichten in het werken met De Leidraad heeft ten doel het vastleggen van de inhoudelijke het Programma van Eisen en de CO2 -monitoring tijdens de eereisen en structuureisen aan het monitoringsplan dat door het ste handelsperiode 2005-2007. bedrijf moet worden opgesteld in het kader van CO2 - en NOx-emissiehandel. De structuur van het monitoringsplan is voorgeschreven De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) is belast met de uitvoering, en is in de tabel onder I.6 weergegeven. het toezicht en de handhaving van de wet- en regelgeving op het gebied van CO2 -emissiehandel. De NEa vervult deze functies ook I.3 Gegevens monitoringsplan voor het Nederlandse systeem van NOx-emissiehandel. Zoals hiervoor al duidelijk is geworden, beschrijft het monitoringsplan de methodiek van de CO2 -monitoring. Het is daarom niet de bedoeling dat u concrete variabelen die uit de methodiek I.0 Leidraad als informatiebron De Leidraad bevat informatie over de eisen voor het monitoren van voortvloeien en regelmatig veranderen, opneemt in uw moniCO2 -emissies. De informatie over de eisen is opgenomen aan het toringsplan. U zou uw plan dan elke keer moeten aanpassen op begin van elk hoofdstuk. De subhoofdstukken bevatten aanwijzinhet moment dat de betreffende variabelen zouden veranderen. gen voor het verwerken van de eisen in het monitoringsplan. Dat is niet de bedoeling: in het monitoringsplan beschrijft u hoe de variabelen bepaald worden (methodiek) en verwijst u voor de concrete getallen naar de betreffende rapportages die u binnen I.1 Geïntegreerd monitoringsplan CO2 en NOx Bedrijven die zowel onder het systeem van CO2 - als NOx-emissieuw bedrijfslocatie opslaat. Een uitzondering op deze regel zijn de handel vallen, moeten een geïntegreerd monitoringsplan indienen voorbeelden van berekeningen, waarin u wél concrete getallen waarin de monitoring van CO2 - én NOx-emissies wordt beschreven. vermeldt (zie 2.1.2, stap 2). Deze zijn echter alleen bedoeld om de De Leidraad beschrijft de monitoringseisen voor CO2 -emissies, NEa een idee te geven van de orde van grootte van de getallen. U zoals die zijn vastgelegd in de Europese Monitoring and Reporting hoeft deze dus niet te updaten. Guidelines. Het Programma van Eisen CO2 - en NOx-monitoring (21 juni 2004) bevat de eisen aan de monitoring van NOx-emissies die I.4 Format en voorbeelden op dit moment gelden en vastgelegd zijn in de Ministeriële RegeDe NEa stelt op haar website www.emissieautoriteit.nl de volling Monitoring Handel in Emissierechten. Deze Leidraad verwijst gende hulpmiddelen beschikbaar voor het maken van een monitoregelmatig naar het Programma van Eisen (PvE). ringsplan: • invulformat monitoringsplan voor niet-complexe bedrijfslocaAls CO2 - en NOx-monitoring in gezamenlijke tabellen of figuren voorkomen, is in deze Leidraad CO2 -monitoring de NOx-emissieties; monitoring tóch opgenomen in de voorbeelden. Deze werkwijze is • voorbeelden van monitoringsplannen (keramisch bedrijf en gevolgd om bedrijfslocaties behulpzaam te zijn bij het maken van tuinder); een geïntegreerd monitoringsplan. Met deze Leidraad CO2 -monito- • frequently asked questions (FAQ) en de antwoorden daarop. ring vervallen alle onderdelen van het PvE die betrekking hebben op de monitoring van CO2 -emissies. I.5 Monitoring en toewijzing CO2 -emissierechten Het kan voorkomen dat, om welke reden dan ook, bij de toewijzing van CO2 -emissierechten een andere methodiek of reikwijdte is I.2 Doel monitoringsplan en Leidraad Het monitoringsplan beschrijft hoe binnen een bedrijfslocatie (ingehanteerd dan vereist is voor de monitoring van CO2 -emissies. richting) alle gegevens over CO2 - (en NOx-)emissies die relevant zijn Uw bedrijf kan daardoor benadeeld worden. Verschillen tussen voor de emissiehandel worden verkregen, bewerkt, geregistreerd toewijzing en monitoring kunnen een bewuste (beleids)keuze en gerapporteerd, inclusief de kwaliteitsborging van het hele zijn, maar in principe moeten de afbakening en reikwijdte van de systeem. In het monitoringsplan moet een bedrijf vastleggen hoe toewijzing en de monitoring gelijk zijn. Neem bij vragen over de
Leidraad CO2 -monitoring
verhouding tussen de toewijzing en de monitoring contact op met de NEa via www.emissieautoriteit.nl > contact of (070) 339 52 50. U wordt sterk aangeraden dit te doen in de periode dat het toewijzingsbesluit nog niet vaststaat. Daarna is het namelijk in geen I.6
geval nog mogelijk om iets te doen aan verschillen in de systematiek of de installatiegrenzen tussen de toewijzing en het monitoringsplan. Het monitoringsplan is dan bepalend voor de monitoring van de emissies en de rapportage ervan.
Voorgeschreven structuur monitoringsplan (incl. NOx)
Paragraaf
Titel Inhoudsopgave Niet-technische samenvatting
Deel A: Systeeminrichting 1
Algemene bedrijfsgegevens
1.1
Algemene gegevens van de bedrijfslocatie
1.2
Hoofdlijnen van de bedrijfsactiviteiten binnen de bedrijfslocatie
1.3
Identificatie en afbakening van de CO2 -installatie, CO2 -eenheden, NOx -installaties en bronnen
2
Monitoringsmethodiek
2.1
CO2 -monitoringsmethodiek:
2.2
•
Klassebepaling CO2 -installatie
•
Gebruikte bepalingsmethode
•
Keuze berekenen of meten
•
Berekenen CO2 -emissies
•
Meten CO2 -emissies
•
Onzekerheidsbepaling
NOx -monitoringsmethodiek •
Identificatie en klassenbepaling van de NOx -installaties
•
Bepalingsmethode
•
Parameters
•
NOx -emissie
2.3
Onderbouwingen en beschrijvingen
3
Afwijkingen en wijzigingen in monitoringsplan
3.1
Afwijkingen ten opzichte van de vereiste structuur
3.2
Wijzigingen ten opzichte van de laatst gevalideerde versie van het monitoringsplan
Deel B: Operationele procedures 4
Van meten tot rapporteren
4.1
Procedures van meten tot rapporteren
4.2
Werkomschrijvingen van meten tot rapporteren
4.3
Beschrijving van middelen
5
Bedrijfsinterne validatie
5.1
Procedures bedrijfsinterne validatie
5.2
Werkomschrijvingen bedrijfsinterne validatie
5.3
Beschrijving van middelen
5.4
Inspecties en onderhoud
6
Kwaliteitsborging van bedrijfsinterne organisatie en opslag van informatie
6.1
Interne audits
6.2
Documentenbeheer
6.3
Register van registraties
6.4
Opslag van informatie
6.5
Uitbesteding
7
Bedrijfsinterne organisatie
8
Lijst met gebruikte afkortingen en definities
II
Leeswijzer
In het onderdeel “Criteria deelname CO2 -emissiehandel” (iii) treft u de criteria aan waarmee u kunt nagaan of uw bedrijfslocatie onder het systeem van CO2 -emissiehandel valt en of u dus een monitoringsplan moet indienen. De uiteindelijke beoordeling daarvan ligt bij de NEa. De Leidraad geeft, als blijkt dat uw bedrijfslocatie onder het systeem valt, aanwijzingen voor het opstellen van het monitoringsplan. De hoofdstukindeling van de Leidraad loopt parallel aan de indeling van het monitoringsplan. Elk hoofdstuk is verdeeld in twee stukken.
Bijlage III beschrijft de eisen die gesteld worden aan CO2 -emissiemetingen in het rookgas. Deze bijlage zal slechts op een zeer beperkt aantal bedrijfslocaties van toepassing zijn.
• Het eerste deel van elk hoofdstuk geeft een toelichting op de eisen die in dat hoofdstuk behandeld worden. • Het tweede deel van elk hoofdstuk geeft instructies en voorbeelden voor het opstellen van het monitoringsplan.
Bijlage VI t/m Bijlage XV beschrijven de gedetailleerde monitoringseisen aan de verschillende categorieën van activiteiten. Bijlage VI, monitoringseisen aan verbrandingseenheden, zal op verreweg het grootste aantal bedrijfslocaties van toepassing zijn.
II.0 Indeling Leidraad Hoofdstuk 1 gaat over het beschrijven en afbakenen van de bedrijfslocatie.
Bijlage XVI beschrijft de algemene beginselen die van toepassing op de CO2 -monitoring, het monitoringsplan en de toetsing van het plan door de NEa.
Hoofdstuk 2 gaat over het beschrijven en onderbouwen van de CO2 -monitoringsmethodiek.
Bijlage XVII geeft een lijst van materialen die voor de CO2 -monitoring als biomassa beschouwd worden.
Hoofdstuk 3 gaat over eventuele afwijkingen van de eisen en over wijzigingen ten opzichte van voorgaande versies van monitoringsplannen.
Bijlage XVIII werkt de fall-back-methode uit voor het bepalen van de CO2 -emissie.
Hoofdstuk 4 gaat over alle operationele procedures en werkomschrijvingen die relevant zijn voor de bepaling van de CO2 -emissie. Hoofdstuk 5 gaat over de procedures en werkomschrijvingen voor het valideren van meetapparatuur, factoren, berekeningen en dataregistratiesystemen. Hoofdstuk 6 gaat over de kwaliteitsborging van alle interne procedures en systemen. Hoofdstuk 7 gaat over taken en verantwoordelijkheden in het kader van CO2 -emissiehandel. Hoofdstuk 8 gaat over de lijst van definities en afkortingen in het monitoringsplan. Bijlage I geeft een overzicht van standaardfactoren (emissiefactoren, calorische onderwaarden, etc.) die in sommige gevallen bij de bepaling van de emissies gebruikt moeten worden. Bijlage II beschrijft de eisen die gesteld worden aan de bepaling van bedrijfsspecifieke factoren.
Bijlage IV licht het bepalen van meetonzekerheden toe aan de hand van voorbeelden. Bijlage V werkt het soepele monitoringsregime uit voor kleine bedrijfslocaties (minder dan 25 kton CO2 per jaar uit de CO2 -installatie).
II.1 Kleine bedrijfslocaties Voor kleine bedrijfslocaties (minder dan 25 kton CO2 per jaar die onder het systeem van CO2 -emissiehandel valt) gelden versoepelde eisen. Ook mogen deze bedrijfslocaties gebruik maken van een vereenvoudigd monitoringsplan. Dit zal in de tekst van de Leidraad worden aangegeven, maar kleine bedrijfslocaties doen er ook goed aan om eerst Bijlage V van deze Leidraad te lezen.
III
Leidraad CO2 -monitoring
Criteria deelname CO -emissiehandel 2
III.0 Bepalen deelname en reikwijdte Voordat u een monitoringsplan gaat opstellen, is het goed om u het volgende af te vragen. • Valt uw bedrijfslocatie onder het systeem van CO2 -emissiehandel? • Zo ja, valt de hele bedrijfslocatie of slechts een deel daarvan onder dit systeem? • In het laatste geval, welk deel? Op de website van de NEa kunt u via www.emissieautoriteit.nl/ vergunningen/criteria-emissiehandel een beslisboom vinden aan de hand waarvan u het antwoord op deze vragen kunt achterhalen. III.0 Toewijzing en monitoring Bij de toewijzing van CO2 -emissierechten maken de Ministeries van VROM en Economische Zaken voor alle bedrijfslocaties eenzelfde soort afweging of zij onder het systeem vallen en zo ja, voor welk deel. Het is voor uw bedrijf uiterst belangrijk dat de afbakening die gemaakt is in het toewijzingsbesluit van rechten dezelfde is als de afbakening in het kader van de monitoring van emissies. Als u vermoedt dat hierin verschillen optreden, neemt u dan contact op met de NEa via www.emissieautoriteit.nl > contact of (070) 339 52 50. U wordt sterk aangeraden dit te doen in de periode dat het toewijzingsbesluit nog niet vaststaat. Daarna is het namelijk in geen geval nog mogelijk om iets te doen aan verschillen in de systematiek of de installatiegrenzen tussen de toewijzing en het monitoringsplan. Het monitoringsplan is dan bepalend voor de monitoring van de emissies en de rapportage ervan.
IV
Definities
Term
Omschrijving
Source stream (bronstroom)
Specifiek brandstoftype, product of specifieke grondstof waarvan het gebruik of de productie aanleiding geeft tot CO2 -uitstoot uit één of meer emissiebronnen (bijvoorbeeld Groninger aardgas, kolen of calciumcarbonaat).
CO2 -eenheid
Vaste technische eenheid binnen de bedrijfslocatie die CO2 -uitstoot veroorzaakt, met inbegrip van de bij die eenheid behorende voorzieningen voor de reiniging van het rookgas (bijvoorbeeld stoomketel, gasturbine of noodaggregaat).
CO2 -bron
Afzonderlijk aanwijsbaar emissiepunt binnen de bedrijfslocatie van waaruit CO2 vrijkomt. Meestal is dit de schoorsteen. De CO2 uit een bron kan afkomstig zijn van meerdere eenheden.
CO2 -installatie
De verzameling van alle CO2 -eenheden binnen de bedrijfslocatie die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen.
Bedrijfslocatie
Een inrichting zoals gedefinieerd in de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit.
Het onderscheid tussen een source stream (bronstroom) en een CO2 -bron is van belang omdat de CO2 -uitstoot zowel berekend als gemeten kan worden. In verreweg de meeste gevallen wordt de CO2 -uitstoot berekend aan de hand van de source stream (input), de hoeveelheid verbruikte brandstof of materiaal. Het is echter ook mogelijk om de CO2 continu met een analyser te meten in een schoorsteen of een ander emissiepunt (de bron: output). In Figuur 1 worden de genoemde definities in een voorbeeldschema uitgewerkt. Term
Omschrijving
Activiteitsgegevens
Hoeveelheid brandstof in TJ (hoeveelheid brandstof x calorische onderwaarde) of hoeveelheid materiaal in t of Nm3
Factoren bepaling CO2 -emissie
Calorische onderwaarde, emissiefactor, oxidatiefactor, conversiefactor, koolstofgehalte, biomassafractie en samenstellingsgegevens.
Materiaal
Ingezette grondstof, hulpstof of geproduceerd product.
Monitoringsmethodiek
Het geheel van methoden dat door de bedrijfslocatie wordt gebruikt om de CO2 -emissie van de CO2 -installatie te bepalen.
Procesemissie
CO2 -uitstoot, behalve verbrandingsemissie, die optreedt als gevolg van bedoelde of onbedoelde reacties tussen stoffen of de transformatie daarvan.
Technische haalbaarheid
De techniek om de maatregel te realiseren, bestaat zonder dat ingrijpende technische aanpassingen binnen de bedrijfslocatie nodig zijn om een maatregel te realiseren.
Tier
Niveau van nauwkeurigheid van een variabele die een rol speelt in de bepaling van de CO2 -emissie.
Variabelen bepaling CO2 -emissie
Hoeveelheid brandstof of materiaal, samen met de factoren voor de bepaling van de CO2 -emissie.
Verbrandingsemissie
CO2 -uitstoot die plaatsvindt bij de exotherme reactie van een brandstof met zuurstof.
10
Leidraad CO2 -monitoring
Figuur 1: schematische weergave definities
Bedrijfslocatie
eenheid: thermische olieketel
Source stream: aardgas CO2-installatie
eenheid: stoomketel
CO2-bron
Source stream: kolen
eenheid: stoomketel
Source stream: kalk
CO2-bron
11
V
Wijzigingen monitoringseisen
Hieronder is een overzicht gemaakt van de belangrijkste veranderingen in de monitoringseisen die vanaf 1 januari 2008 gelden ten opzichte van de eisen die voor 2005-2007 gelden. Dit overzicht is niet bedoeld als uitputtende lijst van wijzigingen, maar is bedoeld om bedrijven die al eerder een monitoringsplan maakten een indruk te geven van de belangrijkste veranderingen, voordat zij de Leidraad gaan bestuderen en hun monitoringsplan gaan aanpassen. Verandering
Beschrijving verandering
Verduidelijking definities source stream, CO2 -installatie, eenheid en bron
In de vorige versie van de wet- en regelgeving was niet volledig duidelijk of het begrip ‘bron’ sloeg op een emissiepunt, een eenheid of een brandstof- of materiaalstroom. Daarom is in de nieuwe regelgeving het begrip ‘source stream’ gedefinieerd en zijn ook de begrippen CO2 -installatie, CO2 eenheid en bron helder afgebakend. In sectie IV van de inleiding zijn deze definities uitgewerkt. De onzekerheidseisen volgens de tierstructuur zijn van toepassing op source streams als de CO2 -emissie wordt berekend en op bronnen als de CO2 -emissie continu wordt gemeten.
Commercieel verhandelbare brandstoffen en materialen
Nieuwe begrippen in de regelgeving zijn ‘commercieel verhandelbare (standaard)brandstoffen’ en ‘commercieel verhandelbare materialen’. In 2.1.0.7 zijn deze begrippen nader uitgewerkt. De totale hoeveelheid brandstof of materiaal en de calorische waarde van de brandstof mogen voor deze categorieën brandstoffen en materialen afgeleid worden van de facturen van de leverancier. Voorwaarde hiervoor is dat de nationale wetgeving of de bewezen toepassing van relevante nationale of internationale normen garandeert dat de onzekerheidseisen die van toepassing zijn op de betreffende metingen worden nageleefd in het geval van handelstransacties tussen een leverancier en een bedrijfslocatie.
Onderbouwing onzekerheden van deelmeters, source streams en factoren
De bedrijfslocatie moet in het monitoringsplan de onzekerheid per deelmeter, de totale onzekerheid waarmee de hoeveelheid van een source stream bepaald wordt en de onzekerheid van specifiek bepaalde factoren onderbouwen. Als een bedrijfslocatie gebruik mag maken van leveranciersgegevens of van standaardfactoren, is de onderbouwing van de onzekerheid niet nodig (zie 2.1.0.7).
Wijzigingen vereiste onzekerheden en voorwaarden afwijking daarvan
De vereiste onzekerheden en de voorwaarden waaronder bedrijfslocaties daarvan mogen afwijken, zijn veranderd ten opzichte van 2005-2007 (zie 2.1.0.7). Met name bedrijfslocaties waarvan de CO2 -installatie jaarlijks meer dan 50 en minder dan of gelijk aan 500 kton is, zullen gevolgen van de gewijzigde systematiek ondervinden.
Verruimde definities kleine en zeer kleine source streams
De definities van ‘kleine source streams’ en ‘zeer kleine source streams’, die aan soepeler onzekerheidseisen hoeven te voldoen, zijn vanaf 2008 ruimer dan in 2005-2007. Ook de eisen waaraan kleine source streams moeten voldoen, zijn versoepeld (zie 2.1.0.7).
Onzekerheidseisen aan specifiek Vanaf 2008 worden er eisen gesteld aan de onzekerheid van de emissiefactoren, calorische onderbepaalde factoren waarden, koolstofgehalten, oxidatiefactoren, samenstellingsgegevens en biomassafracties die specifiek door de bedrijfslocatie bepaald moeten worden. De onzekerheidseis hieraan is 1/3 van de onzekerheidseis die aan de hoeveelheidsgegevens is gesteld (zie 2.1.0.7). Bepaling oxidatiefactor
In 2005-2007 mogen bedrijfslocaties voor brandstoffen een oxidatiefactor van 0,995 hanteren. Vanaf 2008 mogen bedrijfslocaties kiezen: óf ze hanteren een factor van 1, óf ze hanteren de oxidatiefactor die voor de betreffende brandstoffen in de meest recente IPPC-rapportage van Nederland staat, óf ze laten de specifieke oxidatiefactor vaststellen (zie 2.1.0.5).
Bepaling specifieke factoren on- In 2005-2007 was voor laboratoria die bedrijfslocaties gebruikten bij het bepalen van specifieke facder voorwaarden mogelijk door toren, accreditatie volgens ISO 17025 verplicht. Vanaf 2008 mogen bedrijfslocaties de betreffende niet-geaccrediteerde laboratoria factoren onder een aantal voorwaarden ook laten bepalen door een niet-geaccrediteerd laboratorium (zie Bijlage II). Versoepeling eisen aan variabelen CO2 -fakkelemissies
De eisen aan de bepaling van de variabelen waarmee de CO2 -emissie van fakkels wordt bepaald, zijn versoepeld (zie Bijlage VI).
Versoepeling eisen aan ‘kleine bedrijfslocaties’
Er is een nieuwe categorie ‘kleine bedrijfslocaties’ in het leven geroepen. Dit zijn bedrijfslocaties waarvan de jaarlijkse emissie van de CO2 -installatie minder is dan 25 kton. Zij mogen hun CO2 -emissie bepalen volgens sterk versoepelde eisen (zie Bijlage V).
12
VI
Als uw bedrijfslocatie om technische redenen of vanwege onredelijke kosten (zie 2.1.0.8) niet tijdig kan voldoen aan een monitoringseis of een eis over de kwaliteitsborging van metingen, moet u in uw monitoringsplan bij de beschrijving van de betreffende eis de volgende punten aangeven. • De precieze en onderbouwde reden dat uw bedrijfslocatie tijdelijk niet aan het betreffende voorschrift kan voldoen. • De harde datum waarop uw bedrijfslocatie wel kan voldoen aan het betreffende voorschrift. • Hoe uw bedrijfslocatie in de tussentijd omgaat met het betreffende voorschrift. Als de afwijking die door de NEa in het monitoringsplan gevalideerd is, is opgeheven binnen de tijd die u in het monitoringsplan hebt aangegeven, hoeft u dit niet aan de NEa te laten weten, tenzij expliciet in het monitoringsplan is aangegeven dat u dit wel doet.
Leidraad CO2 -monitoring
Niet tijdig voldoen
13
O
Bedrijfslocaties die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen, moeten een monitoringsplan uitwerken dat aan de volgende vereisten voldoet: • volledigheid • consistentie • transparantie • juistheid • kosteneffectiviteit • betrouwbaarheid Deze criteria zullen gebruikt worden bij de toetsing van de monitoringsplannen door de NEa. In deze Leidraad zijn de principes al zo veel mogelijk verwerkt bij het uitwerken van de eisen, de toelichting daarop en de voorbeelden. Daarnaast is het gewenst dat u deze criteria in het achterhoofd houdt bij het opstellen van het monitoringsplan. De definities van deze criteria worden nader uitgewerkt in Bijlage XVI van deze Leidraad.
Algemene vereisten
14
Leidraad CO2 -monitoring
Deel A: Systeeminrichting
1. Algemene bedrijfsgegevens 1.0
In dit hoofdstuk
Handleiding monitoringsplan • Geef de algemene gegevens op van uw bedrijfslocatie. • Beschrijf uw bedrijfsactiviteiten op hoofdlijnen. • Beschrijf uw bedrijfslocatie en baken de CO2 -installatie hierbinnen af.
1.1 Algemene gegevens bedrijfslocatie Handleiding monitoringsplan Vermeld de onderstaande algemene gegevens van de bedrijfslocatie.
Tabel 1: Algemene gegevens van de bedrijfslocatie
Gegevens bedrijfslocatie naam bezoekadres straat bezoekadres postcode bezoekadres plaats postadres postcode plaats telefoonnummer faxnummer Gegevens contactpersoon naam functie telefoon
+31 (0)
e-mail Gegevens plaatsvervanger naam functie telefoon
+31 (0)
e-mail Vergunninghouder
De ‘drijver’ van de inrichting; wordt genoemd in de milieuvergunning.
Eigenaar bedrijfslocatie
Het gaat om de juridische eigenaar
Moedermaatschappij Lokaal Bevoegd Gezag
Meestal is dit de provincie of de gemeente. De Ministeries van VROM en Economische Zaken kunnen ook Bevoegd Gezag zijn.
Contactpersoon lokaal BG naam functie telefoon e-mail
+31 (0)
15
Handleiding monitoringsplan Vermeld welke managementsystemen binnen de bedrijfslocatie aanwezig zijn en geef de operationele status.
Tabel 2: aanwezige managementsystemen
Managementsysteem
Omschrijving
Kwaliteit
ISO 9001
Status niet actief actief
…………
niet actief actief
Milieu
ISO 14001
niet actief actief
…………
niet actief actief
1.2
Hoofdlijnen bedrijfsactiviteiten
Handleiding monitoringsplan Geef een korte omschrijving van de bedrijfsactiviteiten. Uit de omschrijving moet duidelijk worden wat het bedrijf doet, welke brandstoffen/grondstoffen/hulpstoffen worden ingezet, waardoor de CO2 -emissie veroorzaakt wordt en welke producten worden geproduceerd. Buitenstaanders moeten aan de hand van deze beschrijving begrijpen wat er in het bedrijf gebeurt. Tip: neem teksten over uit een algemene bedrijfsbrochure. Voorbeeld 1‑1: Hoofdlijnen van de bedrijfsactiviteiten
Bedrijfslocatie X maakt grondstoffen voor de chemische industrie. Voor het productieproces zijn stoom en warmte nodig. Deze worden gemaakt in twee stoomketels in het ketelhuis en een thermische-olieketel. De brandstoffen die worden ingezet, zijn aardgas en biogas; het biogas wordt geproduceerd in de afvalwaterzuivering. De CO2 wordt uitgestoten via twee schoorstenen: één van de thermische-olieketel en één van het ketelhuis.
1.3 Beschrijving bedrijfslocatie en afbakening CO -installatie 2
1.3.0 Algemeen
Handleiding monitoringsplan Bedrijfslocaties die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen, moeten hier beschrijven en uitwerken welk deel van de vrijkomende CO2 -emissie onder het systeem van CO2 -emissiehandel valt. In sectie III worden hiervoor aanwijzingen gegeven. Bedrijfslocaties binnen de zogenaamde ‘aangewezen sectoren’ (aardolieraffinaderijen, cokesovens, ferrometalen, delfstoffen en
pulp/papier) vallen helemaal onder het systeem van CO2 -emissiehandel. De grenzen van de CO2 -installatie zijn dus gelijk aan de grenzen van de bedrijfslocatie. Bedrijfslocaties búiten de gewezen sectoren kunnen slechts voor een deel onder het systeem van CO2 emissiehandel vallen (alleen verbrandingseenheden). In dat geval zijn de grenzen van de CO2 -installatie beperkter dan de grenzen van de bedrijfslocatie. Het beschrijven van de bedrijfslocatie en het afbakenen van het deel dat onder CO2 -emissiehandel valt, is van belang als referentiekader voor de monitoringsmethodiek; het moet een compleet beeld geven van de indeling en opbouw van de totale bedrijfslocatie. De beschrijving en afbakening gebeuren in een aantal stappen. • Stap 1: schematische weergave bedrijfslocatie • Stap 2: uitwerking schema in tabelvorm Opmerking over NOx-emissies: Als uw bedrijfslocatie ook onder het systeem van NOx-emissiehandel valt, moet u hier tevens aangeven welk deel van de bedrijfslocatie onder het systeem van NOx-emissiehandel valt. De systeemgrenzen van de CO2 -installatie kunnen anders zijn dan de systeemgrenzen voor NOx-emissiehandel.
1.3.1 Stap 1: schematische weergave bedrijfslocatie Handleiding monitoringsplan Geef in een schema alle source streams, CO2 -eenheden, CO2 -bronnen en meters binnen de bedrijfslocatie weer (in sectie iv van de inleiding zijn deze begrippen toegelicht). In het schema moet duidelijk worden: • welke source streams op welke CO2 -eenheden zijn aangesloten; • op welke CO2 -bronnen de CO2 -eenheden zijn aangesloten; • op welke plaats de meters zijn aangebracht; • wat de afbakening van de CO2 -installatie is.
16
Leidraad CO2 -monitoring
Geef aan welke eenheden wel en welke niet onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen (grens CO2 -installatie). Als u een plot-plan (plattegrond van de bedrijfslocatie) hebt, kunt u dit toevoegen aan het monitoringsplan. Deze toevoeging is niet verplicht, maar komt het begrip van de praktijksituatie ten goede. Opmerking over NOx-emissies: Als uw bedrijfslocatie ook onder het systeem van NOx-emissiehandel valt moet u een geïntegreerd blokschema opnemen voor CO2 -eenheden en NOx-installaties en -bronnen.
Figuur 2: voorbeeld schema afbakening systeemgrenzen
Bedrijfslocatie X NOx-installatie M3
Thermische olieketel 1 (TK 1)
Stack 1 (S1)
M1
Aardgas
M4
CO2-installatie
Bronswerk 1 (SK 1) M2
Biogas
Bronswerk 1 (SK 2)
Stack 2 (S2)
17
1.3.2 Stap 2: uitwerking schema in tabelvorm Handleiding monitoringsplan Geef in tabellen de gegevens weer van de afzonderlijke: • source streams binnen de bedrijfslocatie; • CO2 -eenheden binnen de bedrijfslocatie; • meetinstrumenten binnen de bedrijfslocatie die een rol spelen bij de bepaling van de CO2 -emissies. Welke gegevens vereist zijn, wordt duidelijk in de voorbeelden hieronder. Zorg dat de link tussen het schema in stap 1 en de tabel in deze stap te leggen is en sluit zo veel mogelijk aan bij de namen, identificaties en nummers die binnen de eigen bedrijfslocatie gebruikelijk zijn. De CO2 -emissie per source stream en de totale CO2 -emissie die u in het monitoringsplan moet vermelden, moeten volden aan de volgende uitgangspunten: • gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse CO2 -emissies over de jaren 2005-2006, en 2007 als de gegevens uit dit jaar beschikbaar zijn; • betrokken op het deel van de bedrijfslocatie dat in 2008-2012 onder emissiehandel valt; • inclusief eventuele overgedragen of geëxporteerde CO2; • exclusief CO2 -emissie uit biomassa.
Als deze gegevens niet representatief zijn vanaf 2008 of (nog) niet aanwezig zijn (bijvoorbeeld door een verandering van de grenzen van de CO2 -installatie of het ontbreken van een rapportageplicht), moet u ten genoegen van de NEa een conservatieve, onderbouwde schatting van de emissies geven. Dit kan bijvoorbeeld door gebruik te maken van gegevens over de allocatie van emissierechten of van onderliggende gegevens in eerdere emissieverslagen. Opmerking over NOx-emissies: Als uw bedrijfslocatie ook onder het systeem van NOx-emissiehandel valt, moet u hier tevens aangeven welke installaties onder het systeem van NOx-emissiehandel vallen en welke niet. In de meeste gevallen zullen eenheden die níet onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen, wél onder het systeem van NOx-emissiehandel vallen.
Voorbeeld 1‑2: identificatie source streams
naam source stream
identificatie
herkomst
nummer
CO22 -emissie CO22 -installatie per jaar [kton en %]
namen die binnen de bedrijfslocatie voor de source streams gebruikt worden
aardgas
gasnet
T001
54,7 (87,1%)
biogas
waterzuivering
T002
8,1 (12,9%)
totaal
62,8 (100%)
Uit de rapportages over 2005-2007 is niet eenduidig af te leiden wat de emissies van de huidige CO2 -installatie zijn, omdat de definitie van verbrandingsinstallatie is aangepast. Daarom is er een conservatieve, lage inschatting gemaakt van de emissies uit het deel van de bedrijfslocatie dat in 2005-2007 wel onder CO2 -emissiehandel viel, maar in 2008-2012 niet meer onder het systeem valt. Deze hoeveelheid is per jaar ingeschat en van de destijds
gerapporteerde emissies afgetrokken bij het bepalen van de emissies per source stream. De toewijzing van CO2 -emissierechten voor 2008-2012, 53,4 kton per jaar, laat zien dat de inschatting van de CO2 -emissies conservatief is. Er wordt geen CO2 uit de bedrijfslocatie geëxporteerd. Er wordt biomassa in de CO2 -installatie verbrand, die zorgt voor 8,1 kton emissie (12,9%), maar die is in het overzicht op 0 gesteld.
Voorbeeld 1‑3: identificatie CO2-eenheden/NOx-installaties
naam CO2-eenheid
identificatie
nummer
vermogen verbranding
capaciteit proces
CO2-handel
NOx-handel
[MWth]
[ton/dag]
[ja / nee]
[ja / nee]
NOx-emissie per jaar [ton en %]
Bronswerk 1
stoomketel
SK1
35
-
ja
ja
18,3 (32,3%)
Bronswerk 2
stoomketel
SK2
52
-
ja
ja
14,7 (25,9%)
thermischeolieketel 1
thermischeolieketel
TK1
110
-
nee
ja
23,7 (41,8%)
totaal
197
56,7 (100%)
18
Leidraad CO2 -monitoring
Voorbeeld 1‑4: identificatie meters
naam meter
identificatie
nummer
turbine 1
hoofdgasmeter
M1
turbine 2
biogasmeter
M2
vortex 1
aardgasmeter TK1
M3
vortex 2
aardgasmeter SK1
M4
19
2
Monitoringsmethodiek
2.0 In dit hoofdstuk Informatie • Klassebepaling CO2 -installatie binnen de bedrijfslocatie • CO2 -monitoringsmethodiek • Onderbouwingen en beschrijvingen CO2 -monitoringsmethodiek Handleiding monitoringsplan • Beschrijf en onderbouw de klassebepaling. • Beschrijf de CO2 -monitoringsmethodiek per source stream en voor de totale CO2 -installatie. • Beschrijf en onderbouw de onzekerheid van de bepalingsmethode.
2.1 CO -monitoringsmethodiek 2
2.1.0 Toelichting monitoringseisen 2.1.0.1 Te monitoren emissies De monitoring en rapportage van CO2 -emissies van een CO2 -installatie moeten alle emissies omvatten van broeikasgassen die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen volgens de afbakening in 1.3.1. De monitoring van emissies moet ook emissies omvatten die het gevolg zijn van afwijkende gebeurtenissen, inclusief opstarten, uitschakelen en noodsituaties. Alle emissies uit een CO2 -installatie moeten worden toegewezen aan die CO2 -installatie, ook als er warmte of elektriciteit naar andere verbruikers buiten de CO2 -installatie wordt afgevoerd. Als er binnen de bedrijfslocatie warmte of elektriciteit gebruikt wordt die elders opgewekt is, mogen de emissies die daarmee samenhangen niet opgeteld worden bij de emissies van de bedrijfslocatie waarin de warmte of elektriciteit wordt gebruikt. 2.1.0.2 Klassebepaling CO2-installatie Een CO2 -installatie, dus het deel van een bedrijfslocatie dat onder het systeem van CO2 -emissiehandel valt, wordt ingedeeld in een klasse A, B of C. Per klasse zijn verschillende eisen verbonden aan de maximaal toelaatbare onzekerheid van de verschillende variabelen die samen de CO2 -emissie bepalen.
Gebruik voor het bepalen van de klasse het totaal van de CO2 -emissie dat blijkt uit de tabel met source streams in 1.3.2. Opmerking: klasse-A-installaties met een totale jaarlijkse emissie minder dan 25 kton vallen onder een vereenvoudigd monitoringsregime. Dit zal in het vervolg van deze Leidraad toegelicht worden. Opmerking: als de klasse van uw CO2 -installatie tussentijds wijzigt, bijvoorbeeld door een toe- of afname van de CO2 -emissie, heeft dit grote gevolgen voor de vereiste onzekerheden in de CO2 -monitoring. U moet deze wijziging dus altijd vooraf in een melding ter goedkeuring voorleggen aan de NEa. In 3.3 vindt u meer informatie over het tussentijds melden van veranderingen. 2.1.0.3 Keuze berekenen of meten Allereerst moet een bedrijfslocatie de keuze maken om de CO2 emissie óf te berekenen aan de hand van de source streams, óf continu te meten in de schoorsteen. Het continu meten is alleen toegestaan als een bedrijfslocatie ten genoegen van de NEa aantoont dat in de specifieke bedrijfssituatie: • het continu meten van de CO2 -emissie nauwkeuriger is dan het berekenen ervan; • door continu meten in vergelijking met berekenen onredelijke kosten (zie 2.1.0.8) worden vermeden; • bij het vergelijken van de methode ‘meten’ en ‘berekenen’ om de bovenstaande criteria aan te tonen, precies dezelfde combinatie van bronnen en source streams wordt gehanteerd. Een bedrijfslocatie mag ook een deel van de CO2 -emissie van de CO2 -installatie continu monitoren in de schoorsteen en het overige deel van de emissies berekenen. Zij zal er dan wel voor moeten zorgen dat er geen dubbeltellingen of onderschattingen van de CO2 -emissie ontstaan. Verreweg de meeste bedrijfslocaties kiezen er in de praktijk voor om de CO2 -emissie van de CO2 -installatie te berekenen. Daarom wordt in deze Leidraad de methode ‘berekenen’ verder uitgewerkt en is het continu meten van CO2 -emissies uitgewerkt in Bijlage III.
Tabel 3: klassebepaling
klasse
omschrijving
klasse A
CO2 -installaties met een totale jaarlijkse emissie ≤ 50 kton CO2
klasse B
CO2 -installaties met een totale jaarlijkse emissie >50 kton CO2 ≤ 500 kton
klasse C
CO2 -installaties met een totale jaarlijkse emissie > 500 kton CO2
20
Leidraad CO2 -monitoring
2.1.0.4 Uitwerken monitoringsmethodiek Voor elke source stream moet de CO2 -emissie die onder het systeem van emissiehandel valt, bepaald worden. Het is de keuze van het bedrijf om een source stream via een centrale meter, per eenheid of op een andere manier te bemeten. De keuze van de CO2 -monitoringsmethodiek wordt mede bepaald door het soort emissie (verbranding of proces) en de toegelaten meetonzekerheid. Bij de keuze van de monitoringsmethodiek moet een afweging worden gemaakt of de CO2 -emissie per source stream of per eenheid én per source stream wordt bepaald. Eenvoudige bedrijfslocaties, die in hun geheel onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen en alleen aardgas verbruiken, kunnen vaak volstaan met een bepaling op basis van het totale gasverbruik van de bedrijfslocatie.
2.1.0.5 Berekenen emissies In de meeste gevallen worden CO2 -emissies berekend aan de hand van het verbruik van de source stream (activiteitsgegevens). Verbrandingsemissies zijn gekoppeld aan het verbruik van brandstof en procesemissies zijn gekoppeld aan het verbruik van CO- of CO2 houdende grondstoffen, hulpstoffen of producten (anders dan brandstof), bijvoorbeeld kalksteen. Verbrandingsemissies die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen, worden berekend door het brandstofverbruik te vermenigvuldigen met de calorische onderwaarde, de emissiefactor en de oxidatiefactor van de specifieke brandstof. De verbruiken in TJ (brandstofverbruik, vermenigvuldigd met de calorische onderwaarde), worden activiteitsgegevens genoemd. Procesemissies die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen, kunnen worden berekend door het verbruik van grondstoffen of hulpstoffen te vermenigvuldigen met de emissiefactor en de conversiefactor van de specifieke grondstof of hulpstof. Procesemissies kunnen ook op basis van het productievolume (output) worden berekend. Koolstof die tijdens het proces niet in CO2 wordt omgezet, wordt meegenomen in de conversiefactor. Welke methoden onder welke voorwaarden zijn toegestaan, is uitgewerkt in de specifieke bijlagen per activiteit.
Voorbeeld 2‑1: berekening CO2-verbrandingsemissie
CO2 (verbrandingsemissie) = verbruik x verbrandingswaarde x emissiefactor x oxidatiefactor CO2:
verbrandingsemissie
[ton]
verbruik:
hoeveelheid verbruikte brandstof
[Nm³ of ton]
verbrandingswaarde
calorische onderwaarde van de brandstof
[TJ/Nm³ of ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/TJ]
oxidatiefactor:
fractie van brandstof die verbrandt
[-]
De berekening van CO2 -emissies uit verbranding wordt verder uitgewerkt in Bijlage VI.
Voorbeeld 2‑2: berekening CO2-procesemissie
CO2 (procesemissie) = verbruik x emissiefactor x conversiefactor (basis = grondstofverbruik) CO2 (procesemissie) = productie x emissiefactor x conversiefactor (basis = productievolume) CO2 -emissie:
procesemissie
[ton]
verbruik:
hoeveelheid verbruikte grondstof/hulpstof
[Nm³ of ton]
productie:
hoeveelheid geproduceerd product
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/Nm3] [ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie van de grondstof/hulpstof die wordt omgezet
[-]
De berekening van CO2 -emissies uit processen wordt verder uitgewerkt in de specifieke bijlagen per activiteit (Bijlage VI - Bijlage XV).
21
Bepalingsmethoden hoeveelheden Het gebruik en verbruik van de source streams moet bij voorkeur bepaald worden door middel van directe hoeveelheidsmeting. Als het verbruik of verbruik niet direct kan worden gemeten, moet het over een kalenderjaar worden vastgesteld op basis van een voorraadbalans. Dat is bijvoorbeeld het geval als brandstoffen of materialen (grondstoffen, hulpstoffen of producten) in batches worden aangeleverd en/of niet direct bij de levering binnen de bedrijfslocatie worden ingezet. De formule van een voorraadbalans is: Verbruikperiode = Inkoopperiode + (Voorraadt=0 -- (Voorraadt=1) -- Afvoerperiode waarbij: t = 0:
begin van de periode (het kalenderjaar)
t = 1:
eind van de periode (het kalenderjaar)
Inkoop:
ingekochte hoeveelheden brandstof of materiaal
Afvoer:
hoeveelheden brandstof of materiaal die ongebruikt uit de bedrijfslocatie worden afgevoerd
In principe moeten de beginvoorraad en de eindvoorraad van de voorraadbalans per heel kalenderjaar (1-1 t/m 31-12) vastgesteld worden. Het kan voorkomen dat dit vaststellen precies aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar technisch niet haalbaar is of alleen tegen onredelijke kosten (zie 2.1.0.8) kan worden gerealiseerd. In dat geval mag een bedrijfslocatie de eerstvolgende werkdag waarop zij de voorraden in redelijkheid kan vaststellen als grensdatum tussen twee opeenvolgende verslagjaren kiezen. Een bedrijfslocatie moet de grensdatum dan wel in het monitoringsplan aangeven en onderbouwen; ook moet de bedrijfslocatie aangeven hoe zij waarborgt dat de hoeveelheid die niet over één heel kalenderjaar is bepaald, omgerekend wordt naar een hoeveelheid die representatief is voor één heel kalenderjaar. Deze afwijking, die kan gelden voor één of meer source streams, moet duidelijk worden geregistreerd binnen het bedrijf en consistent worden toegepast door de jaren heen. In principe moet het bepalen van de begin- en eindvoorraad door directe meting gebeuren. Het kan voorkomen dat het bepalen van de begin- en eindvoorraad door directe meting technisch niet haalbaar is of alleen tegen onredelijke kosten (zie 2.1.0.8) kan worden gerealiseerd. In dat geval moeten de hoeveelheden van de beide voorraden geschat worden op basis van: • gegevens uit voorgaande jaren en een correlatie met de productie over het gerapporteerde kalenderjaar; • gedocumenteerde methoden en de gegevens daarover in geauditte jaarrekeningen over het betreffende kalenderjaar. Bepalingsmethoden calorische onderwaarden Afhankelijk van de klasse van de CO2 -installatie en de vereiste tier en de toegestane onzekerheid van de calorische onderwaardebepaling die daaruit volgen, kan een bedrijfslocatie gebruik maken
van standaard calorische onderwaarden of moet zij de specifieke calorische onderwaarden per source stream bepalen of laten bepalen in een laboratorium. Bijlage I bevat een overzicht van standaard calorische onderwaarden voor brandstoffen. De procedure voor het bepalen of laten bepalen van specifieke calorische onderwaarden is uitgewerkt in Bijlage II. De analysefrequentie is afhankelijk van de brandstof en van de mate waarin de samenstelling van de brandstof wisselt. Bepalingsmethoden emissiefactoren De emissiefactor is gebaseerd op het koolstofgehalte van een brandstof of materiaal. Het is in principe niet toegestaan om voor brandstoffen een emissiefactor in ton CO2/ton brandstof of ton CO2/Nm3 brandstof te hanteren en op die manier de calorische onderwaarde ‘over te slaan’. Dit is alleen toegestaan als ten genoegen van de NEa is aangetoond dat een emissiefactor in ton CO2/TJ tot onredelijke kosten leidt (zie 2.1.0.8) of tot een lagere onzekerheid in de bepaling van de CO2 -emissie uit de betreffende source stream leidt ten opzichte van een emissiefactor in ton CO2/TJ. Als een bedrijfslocatie voor een brandstofstroom een emissiefactor in ton CO2/ton of ton CO2/Nm3 hanteert, moet zij de TJ brandstof voor de betreffende source stream wel in het emissieverslag rapporteren en in het monitoringsplan aangeven hoe deze bepaald worden. Afhankelijk van de vereiste tier en de toegestane onzekerheid van de emissiefactorbepaling die daaruit volgt, kan een bedrijfslocatie gebruik maken van standaard emissiefactoren of moet zij de specifieke emissiefactoren per source stream bepalen of laten bepalen in een laboratorium. Bijlage I bevat een overzicht van standaard emissiefactoren voor brandstoffen. In Bijlage II worden de eisen aan de bepaling van specifieke emissiefactoren verder uitgewerkt. Overige opmerkingen: • Voor de conversie van koolstof naar CO2 moet een emissiefactor worden gebruikt van 3,664 [ton CO2/ton C]. • CO2 die de CO2 -installatie binnenkomt als onderdeel van een brandstof, moet in de emissiefactor van de desbetreffende brandstof worden verwerkt. • CO2 die de CO2 -installatie verlaat als onderdeel van een brandstof, mag te allen tijde van de CO2 -emissie van de CO2 -installatie worden afgetrokken. De NEa moet hieraan wel haar goedkeuring geven door de validatie van het monitoringsplan. • De bepaling van de emissiefactor voor brandstoffen en materialen waarin zich zowel fossiele koolstof als biomassakoolstof bevindt, wordt uitgewerkt in 2.1.0.7. Bepalingsmethoden oxidatie- en conversiefactoren Een oxidatiefactor of conversiefactor geeft aan welk deel van de koolstof in de brandstof respectievelijk materiaal wordt omgezet in CO2. De conversiefactoren moeten voldoen aan de eisen die daaraan in de activiteitsspecifieke bijlagen gesteld zijn. Een bedrijfslocatie mag per activiteit zelf kiezen volgens welke tier zij de oxidatiefactor vaststelt. Als zij bedrijfsspecifieke oxidatiefactoren bepaalt of laat bepalen, mag de bedrijfslocatie: • bij meerdere brandstoffen een gewogen gemiddelde oxidatiefactor afleiden die voor alle source streams wordt gebruikt;
22
• de onvolledige oxidatie toewijzen aan een grote source stream en voor alle andere source streams een oxidatiefactor van 1 gebruiken (niet toegestaan als biomassa wordt gebruikt). 2.1.0.6 CO2-emissie continu meten Het meten van CO2 -emissies in een bron (emissiepunt) wordt toegestaan als in de specifieke bedrijfssituatie: • continu meten nauwkeuriger is dan het berekenen van de emissies én • door continue meten in vergelijking met berekenen onredelijke kosten worden vermeden (zie 2.1.0.8) én • bij het vergelijken van de methode ‘meten’ en ‘berekenen’ om de bovenstaande criteria aan te tonen, precies dezelfde combinatie van bronnen en source stream wordt gehanteerd. Detailinformatie over het continu meten van CO2 -emissies vindt u in Bijlage III. 2.1.0.7 Vereiste tiers emissiebepaling Alle variabelen die een rol spelen in de berekening van de CO2 emissies (hoeveelheid, calorische onderwaarde, emissiefactor, samenstellingsgegevens, oxidatiefactor/conversiefactor, koolstofgehalte en biomassafractie) moeten voldoen aan nauwkeurigheidsniveaus. Deze worden ‘tiers’ genoemd. Hoe hoger de tier is, hoe hoger de vereiste nauwkeurigheid is en hoe strenger dus de eis is. Welke tier vereist is, is afhankelijk van de: • klasse van de CO2 -installatie volgens 2.1.0.2; • activiteit waaronder de source stream valt; • grootte van de CO2 -emissie uit de source stream ten opzichte van de totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie. Voor hoeveelheden is de vereiste tier uitgedrukt in de vereiste onzekerheid waarmee de hoeveelheid brandstof of materiaal per source stream moet worden bepaald. Voor de factoren is de vereiste tier uitgedrukt in een standaardfactor of een methode die een bedrijfslocatie moet toepassen om de betreffende factor te bepalen. De tiers zijn van toepassing op individuele source streams. Als een source stream bemeten wordt via meerdere meters, is de vereiste tier voor de betreffende source stream dus niet van toepassing op individuele meters, maar op de combinatie van meters. De vereiste en behaalde onzekerheid van de hoeveelheidsbepaling, de bepaling van specifieke factoren en de bepaling van andere variabelen die een rol spelen bij de berekening of continue meting van de CO2 -emissies, moeten uitgedrukt worden als 95%betrouwbaarheidsinterval rond de gemeten waarden. Een overzicht van de tiers en de corresponderende meetonzekerheden is per activiteit in Bijlage VI - Bijlage XV gegeven. Bijlage VI bevat de vereiste tiers voor verbrandingsactiviteiten. Deze bijlage zal dus op verreweg de meeste bedrijfslocaties van toepassing zijn.
Leidraad CO2 -monitoring
Source streams Om goed met de tiersystematiek om te kunnen gaan, is het nodig om een aantal definities van nader onderscheiden categorieën te kennen. Deze worden hieronder gegeven. De vereiste tier voor een source stream is onder andere afhankelijk van de grootte van de CO2 -emissie uit de source stream ten opzichte van de totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie. De volgende categorieën source streams zijn te onderscheiden. • Kleine source streams: source streams waarvan de totale fossiele CO2 -emissie binnen de CO2 -installatie 5 kton/jaar of minder is of minder dan 10% bedraagt van de totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie (met een maximum van 100 kton/jaar). • Zeer kleine source streams (de minimis source streams): kleine source streams waarvan de totale fossiele CO2 -emissie binnen de CO2 -installatie 1 kton/jaar of minder is of minder dan 2% bedraagt van de totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie (met een maximum van 20 kton/jaar). • Grote source streams: alle source streams binnen een CO2 -installatie die geen kleine source stream (en daarmee dus ook geen zeer kleine source stream) zijn. Bij het bepalen van de categorie van een source stream mag de overgedragen CO2 die gemoeid is met deze source stream niet van de source stream afgetrokken worden. Commercieel verhandelbare brandstoffen en materialen In de tiersystematiek zijn versoepelde onzekerheidseisen opgenomen voor commercieel verhandelbare (standaard)brandstoffen en commercieel verhandelbare materialen. Materialen zijn grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten. • Commercieel verhandelbare brandstoffen: brandstoffen met een gespecificeerde samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen de bedrijfslocatie en een economisch onafhankelijke leverancier wordt verhandeld. Het betreft alle commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen, aardgas, lichte en zware stookolie, steenkool en petroleumcokes. • Commercieel verhandelbare materialen: materialen met een vaste samenstelling die regelmatig en vrij worden verhandeld, voor zover de partij in kwestie tussen de bedrijfslocatie en een economisch onafhankelijke leverancier wordt verhandeld. • Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen: internationaal gestandaardiseerde commercieel verhandelbare brandstoffen waarvoor het 95 %-betrouwbaarheidsinterval van de gespecificeerde calorische onderwaarde ten hoogste ± 1 % bedraagt, met name gasolie, lichte stookolie, benzine, lampolie, kerosine, ethaan, propaan en butaan. Het verschil tussen commercieel verhandelbare brandstoffen en commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen is dat een bedrijfslocatie moet aantonen dat een brandstof aan de voorwaarden voor commercieel verhandelbare brandstoffen voldoet, terwijl zij dit voor de genoemde commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen niet hoeft te doen.
23
Pure biomassa Voor pure biomassa gelden ten slotte speciale onzekerheidseisen. Een niet-uitputtende lijst van biomassastromen is weergegeven in Bijlage XVII. Pure biomassa is biomassa waarvan de niet-biomassakoolstoffractie kleiner of gelijk is aan 3% van de totale koolstofmassa. De koolstoffractie moet bepaald worden volgens Bijlage II en met behulp van Bijlage XVII. Tiersystematiek commercieel verhandelbare brandstoffen en materialen Voor commercieel verhandelbare (standaard)brandstoffen en materialen geldt voor bedrijfslocaties met CO2 -installaties in alle klassen het volgende. • Bedrijfslocaties mogen voor de totale hoeveelheid commercieel verhandelbare materialen uitgaan van de hoeveelheid materiaal die op facturen is aangegeven, zonder dat zij de onzekerheid van de hoeveelheidsbepaling hoeven te onderbouwen. • Bedrijfslocaties mogen voor de totale hoeveelheid commercieel verhandelbare (standaard)brandstoffen uitgaan van de hoeveelheid brandstof die op facturen is aangegeven, zonder dat zij de onzekerheid van de bepalingen hoeven te onderbouwen. • Bedrijfslocaties moeten voor de calorische onderwaarde van commercieel verhandelbare (standaard)brandstoffen uitgaan van de calorische onderwaarde die op facturen is aangegeven, zonder dat zij de onzekerheid van de bepalingen hoeven te onderbouwen. Een bedrijfslocatie mag een hogere (strengere) tier toepassen voor de bepaling van de calorische onderwaarde, maar geen lagere. De voorwaarde voor deze versoepelingen is dat de nationale wetgeving of de bewezen toepassing van relevante nationale of internationale normen garandeert dat de onzekerheidseisen die van toepassing zijn op de betreffende metingen worden nageleefd in het geval van handelstransacties tussen een leverancier en een bedrijfslocatie. Tiersystematiek pure biomassa De bepaling van de hoeveelheid pure biomassa mag gebeuren volgens een methode die het bedrijf in het monitoringsplan voorlegt aan de NEa en die niet is gebonden aan onzekerheidseisen. Een voorbeeld van een dergelijke schattingsmethode is de energiebalans. De enige uitzondering op deze regel is als de hoeveelheid CO2 -emissie uit biomassa afgetrokken wordt van de hoeveelheid CO2 -emissie die door continue meting wordt bepaald. De bepaling van de calorische onderwaarde van pure biomassa mag gebeuren volgens een methode die het bedrijf in het monitoringsplan voorlegt aan de NEa en die niet is gebonden aan onzekerheidseisen. Als de bedrijfslocatie de hoeveelheid biomassa bepaalt met een energiebalans, is de calorische onderwaarde al in die methode begrepen. 2
Onder ‘technisch niet haalbaar’ wordt in dit verband verstaan: een meet
systeem met de vereiste onzekerheid bestaat niet, óf er moeten ingrij- pende en dus kostbare technische veranderingen worden aangebracht aan de bedrijfslocatie om te voldoen aan de vereiste tier.
De emissiefactor van pure biomassa mag op 0 [ton CO2/TJ, ton of Nm3] gesteld worden. Mengstromen, waarin zowel koolstof van fossiele oorsprong als koolstof uit biomassa voorkomen, krijgen een gewogen gemiddelde emissiefactor op basis van het gewichtsaandeel fossiele koolstof in het totale koolstofgehalte van het mengsel die volgens Bijlage II worden bepaald. Als de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten leidt (zie 2.1.0.8), moet de bedrijfslocatie een biomassafractie van 0% aannemen of in het monitorinsplan een schattingsmethode aan de NEa voorleggen. Emissiefactor aardgas Het Ministerie van VROM zal jaarlijks een standaard emissiefactor bekend maken die voor dat jaar gehanteerd moet worden voor Groninger aardgas van standaardkwaliteit, hoogcalorisch aardgas en Zebragas. Tiersystematiek grote source streams Bedrijfslocaties moeten per source stream nagaan welke tiers vereist zijn voor de verschillende variabelen. Daarbij gelden voor de grote source streams de volgende uitgangspunten. • Kleine bedrijfslocaties (klasse-A-installaties met een jaarlijkse CO2 -emissie van de CO2 -installatie van minder dan 25 kton) mogen voor alle source streams voor alle variabelen tier 1 (de meest soepele tier) toepassen. De bepaling van de hoeveelheden brandstoffen en materialen mag worden gebaseerd op geregistreerde aankoopgegevens (facturen) en geschatte voorraadwijzigingen, zonder verdere overwegingen over onzekerheden. Voorwaarde is dat de facturen aanwezig zijn en dat de begin- en eindvoorraad op elkaar aansluiten. • Klasse-A-installaties met een jaarlijkse CO2 -emissie groter of gelijk aan 25 kton moeten voor alle source streams voor alle variabelen de minimale vereiste tier (dus niet de hoogste tier!) toepassen. In elke specifieke bijlage is per activiteit in een tabel aangegeven wat voor die activiteit per klasse de minimale vereiste tiers voor alle variabelen zijn. Vaak is dit voor klasse-Ainstallaties tier 1 (de meest soepele tier), maar niet altijd. • Klasse-B- en –C-installaties moeten voor hun grote source streams voor alle variabelen in principe aan de hoogste en dus meest strenge tier voldoen. • Klasse-B- en -C-installaties mogen voor hun grote source streams voor alle variabelen aan één tier lager dan de hoogste tier voldoen, als ze aantonen dat het halen van de hoogste tier niet kosteneffectief is (zie 2.1.0.8). Soms is de hoogste tier tegelijkertijd de minimale vereiste tier. In dat geval mogen klasse-B- en –C-installaties niet op basis van onredelijke kosten afwijken van de hoogste tier. Dit is vaak het geval voor klasse-Cinstallaties. • Klasse-B- en –C-installaties mogen voor hun grote source streams voor alle variabelen van de hoogste tier en/of de minimaal vereiste tier afwijken (desnoods tot tier 1) als ze aantonen dat het voldoen hieraan technisch niet haalbaar2 is. • Voor grote en zeer complexe bedrijfslocaties is in principe de fall-back-methode mogelijk, als zij aantonen dat zij voor minstens één grote of kleine stroom tier 1 (de meest soepele tier)
24
Leidraad CO2 -monitoring
niet kunnen halen omdat dit technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten (zie 2.1.0.8) leidt. Zeer kleine source streams zijn van deze analyse uitgesloten, omdat daarvoor geen tier vereist is. De fall-back-methode stapt af van een onzekerheidseis per source stream en vereist de berekening en toepassing van een “typische totale onzekerheid” voor de hele CO2 -installatie. Daarbij kan een bedrijfslocatie de invloed van de grootte van een stroom op de totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie meenemen. De NEa zal zeer terughoudend zijn met het toestaan van het gebruik van de fall-back-methode.
onderhouden en één keer per 5 jaar laten kalibreren. De onzekerheid die samenhangt met de manier waarop een meter in de praktijk functioneert, mag u bepalen of laten bepalen aan de hand van een conservatieve inschatting door deskundigen. Daarnaast publiceert de NEa op haar website een tabel met conservatieve standaardwaarden die u, uitgaande van een bepaalde frequentie van kalibratie en onderhoud, mag hanteren voor een meetprincipe. Hierbij moet u de onzekerheid nog optellen die samenhangt met de manier waarop een meter in de praktijk functioneert en wordt gebruikt.
Tiersystematiek (zeer) kleine source streams De systematiek voor zeer kleine en kleine source streams geldt voor alle bedrijfslocaties, ongeacht de klasse van de CO2 -installatie. • Bedrijfslocaties hoeven voor zeer kleine source streams (deminimis source streams) voor alle variabelen geen gebruik te maken van de tiersystematiek. De bedrijfslocatie mag een eigen onderbouwde schattingsmethode gebruiken voor de bepaling van de CO2 -emissie. • Bedrijfslocaties mogen voor kleine source streams voor alle variabelen tier 1 (de meest soepele tier) toepassen.
Meer informatie over onzekerheden en de manier waarop de onzekerheden van meerdere meters per source stream moeten worden opgeteld, vindt u in Bijlage IV. Ook vindt u daar informatie over het optellen van onzekerheden van deelmetingen die in één meting worden samengevoegd (bijvoorbeeld een temperatuur- en drukgecorrigeerde flowmeter).
Onzekerheidsanalyse hoeveelheden Bij het opzetten van uw monitoringsmethodiek moet u vanaf het begin rekening houden met de onzekerheid van alle variabelen. U moet deze onzekerheid voor elke source stream onderbouwen. De onderbouwing van de onzekerheid van de monitoring van een source stream bestaat uit drie stappen. • Stap 1: stel de onzekerheid vast van de individuele hoeveelheidsmetingen die ten grondslag liggen aan de bepaling van de source stream. • Stap 2: stel de correcties vast in de onzekerheid van de individuele hoeveelheidsmetingen, bijvoorbeeld voor temperatuur en druk. • Stap 3: stel de onzekerheid vast van de bepaling van de source stream door de onzekerheden van de individuele metingen (inclusief hun correcties) te combineren. Als een source stream met één meter wordt gemonitord, gelden alleen stap 1 en 2. Bij het bepalen van de onzekerheid van een meter moet u rekening houden met de volgende aspecten: • de onzekerheid van het meetprincipe; • de onzekerheid die samenhangt met de kalibratie en het onderhoud van de meter; • de manier waarop de meter in de praktijk functioneert en wordt gebruikt (veroudering, fysieke omstandigheden). De onzekerheid van het meetprincipe en de onzekerheden die samenhangen met de kalibratie en het onderhoud van een meter kunt u bepalen of laten bepalen aan de hand van de gegevens van de meterleverancier. U moet uw meter minimaal één keer per jaar
Voor de volgende meters hoeft u de onzekerheid niet te onderbouwen: • Totale hoeveelheden commercieel verhandelbare materialen of (standaard)brandstoffen, op voorwaarde dat de nationale wetgeving of de bewezen toepassing van relevante nationale of internationale normen garandeert dat de onzekerheidseisen die van toepassing zijn op de betreffende metingen worden nageleefd in het geval van handelstransacties tussen een leverancier en een bedrijfslocatie. Dit geldt alleen voor de totale hoeveelheden; als er interne meters een rol spelen bij de bepaling van de hoeveelheid van een source stream, moet de onzekerheid daarvan wel worden onderbouwd. • Kleine bedrijfslocaties (minder dan 25 kton CO2 -emissie per jaar uit de CO2 -installatie) mogen de bepaling van álle totale hoeveelheden brandstoffen en materialen bepalen op basis van geregistreerde aankoopgegevens (facturen) en/of geschatte voorraadwijzigingen, zonder verdere onderbouwing van onzekerheden. • Kleine bedrijfslocaties (minder dan 25 kton CO2 -emissie per jaar uit de CO2 -installatie) mogen bij de onderbouwing van de onzekerheid van interne meters uitgaan van de onzekerheid aan de hand van de gegevens van een meterleverancier. De onzekerheid als gevolg van de manier waarop de meter in de praktijk functioneert en wordt gebruikt, hoeft door deze bedrijfslocaties niet meegenomen te worden. Overschatten CO2 -emissie Het kan zijn dat uw bedrijfslocatie door de nieuwe, beperkte definitie van verbrandingsinstallatie niet in zijn geheel onder het systeem van CO2 -emissiehandel valt. De grenzen van de CO2 -installatie zijn dan beperkter dan de grenzen van de bedrijfslocatie. In dat geval vallen sommige source streams waarschijnlijk niet helemaal, maar slechts voor een deel onder het systeem van CO2 -emissiehandel. Dat betekent dat u voor het bepalen van de hoeveelheid niet alleen gebruik kunt maken van de hoofdmeter
25
en/of inkoopgegevens, maar ook interne deelmeters moet gebruiken. Voor de vereiste onzekerheid van die deelmeters gelden de volgende opties. • Optie 1: Als de onzekerheid van de source stream binnen de vereiste onzekerheid blijft, voldoet uw bedrijfslocatie aan de eisen. • Optie 2: Als de onzekerheid van de source stream níet binnen de vereiste onzekerheid blijft, maar u kunt binnen de systematiek van de eisen (zoals beschreven in 2.1.0.7) aantonen dat het halen van de vereiste tier niet kosteneffectief (zie 2.1.0.8) en/of technisch niet haalbaar is, voldoet uw bedrijfslocatie aan de eisen. • Optie 3: U mag ervoor kiezen om de CO2 -emissie van de CO2 -installatie te overschatten door de hoeveelheid die niet onder het systeem van CO2 -emissiehandel valt, níet af te trekken van de totale hoeveelheid. U kunt dan dus uitgaan van de totale hoeveelheid van de source stream en hoeft voor de bepaling van de onzekerheid van die source stream geen rekening te houden met deelmeters. U moet dit in uw monitoringsplan verantwoorden. • Optie 4: U mag ervoor kiezen om de CO2 -emissie van de CO2 -installatie te overschatten door de hoeveelheid CO2 die samenhangt met het onzekerheidspercentage dat de deelmeter afwijkt om aan de vereiste tier voor de source stream te voldoen, op te tellen bij de hoeveelheid van de CO2 -installatie. Het percentage waarmee u de hoeveelheid brandstof of materiaal onderschat die door een deelmeter de CO2 -installatie verlaat (waardoor u de CO2 -emissie van de CO2 -installatie overschat), mag u vervolgens bij de onzekerheidsbepaling aftrekken van de werkelijke onzekerheid. U moet dit in uw monitoringsplan verantwoorden.
Voorbeeld 2‑3: overschatting CO2-emissie door onderschatting hoeveelheid deelmeter
Stel: de vereiste onzekerheid voor de source stream aardgas is 1,5%. Stel: de vereiste onzekerheid voor een deelmeter is 2,5% om de vereiste tier van 1,5% voor de source stream te behalen. Stel: de daadwerkelijke onzekerheid van de deelmeter is 3,5%. U mag nu de hoeveelheid die door de betreffende deelmeter heen gaat met 1% onderschatten, waardoor de CO2 -emissie van de CO2 -installatie iets hoger wordt. Vervolgens mag u in de onzekerheidsanalyse de onzekerheid van de betreffende deelmeter op 2,5% stellen in plaats van de werkelijke waarde 3,5%. U kunt zo aan de vereiste tier voldoen zonder een nieuwe meter te hoeven plaatsen. Let op: het toepassen van optie 3 en 4 is alleen toegestaan voor deelmeters als niet alle CO2-verbrandingsemissies binnen uw bedrijfslocatie onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen.
Onzekerheidsanalyse specifiek bepaalde factoren Als uw bedrijfslocatie voor bepaalde source streams specifieke factoren (emissiefactor, calorische onderwaarde, conversiefactor, koolstofgehalte, biomassafractie, samenstellingsgegevens) moet bepalen, zijn de volgende bepalingen van toepassing. • De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie worden zo gekozen dat de betreffende jaargemiddelde factor wordt bepaald met een maximale onzekerheid die minder dan 1/3 bedraagt van de onzekerheid die volgens de vereiste tier vereist is voor de betreffende hoeveelheid brandstof- of materiaalstroom. Dit moet in het monitoringsplan worden aangetoond. • Als een bedrijfslocatie de vereiste onzekerheid voor één of meer factoren niet kan halen óf niet kan aantonen dat zij deze haalt, past zij de analysefrequenties toe uit Bijlage II.7 als deze van toepassing zijn. Als deze niet van toepassing zijn, bepaalt de NEa de analysefrequentie.
Voorbeeld 2‑4: analysefrequentie
Stel: de hoeveelheid steenkool binnen een bedrijfslocatie wordt volgens de vereiste tier bepaald met een onzekerheid van 1,5%. Stel: de specifieke calorische onderwaarde en de emissiefactor moeten bepaald worden. De bemonsteringsprocedure en analysefrequentie moeten dan zo gekozen worden dat de onzekerheid van deze factoren minder dan 0,5% is. Wordt deze onzekerheid niet gehaald, of kan de bedrijfslocatie niet aantonen dat deze wordt behaald, dan moeten deze factoren worden geanalyseerd per 20.000 ton steenkool en minimaal 6x per jaar.
2.1.0.8 Onredelijke kosten Op verschillende plaatsen mag een bedrijfslocatie op basis van onredelijke kosten afwijken van de monitoringseisen. Afwijkingen door onredelijke kosten • Als een bedrijfslocatie vanwege onredelijke kosten niet tijdig kan voldoen aan een monitoringseis of een eis over de kwaliteitsborging van metingen, mag zij hiervan tijdelijk afwijken (zie sectie VI van de inleiding) als zij aantoont dat per direct voldoen aan de betreffende eis tot onredelijke kosten leidt. • Een bedrijfslocatie mag (een deel van) de CO2 -emissie continu meten in plaats van berekenen als zij onder andere aantoont dat de methode ‘berekenen’ ten opzichte van de methode ‘meten’ tot onredelijke kosten leidt (zie 2.1.0.3 en Bijlage III). • Als een bedrijfslocatie een voorraadbalans hanteert, hoeft deze balans niet over een heel kalenderjaar bepaald te worden als zij aantoont dat dit tot onredelijke kosten leidt (zie 2.1.0.5). • Als een bedrijfslocatie een voorraadbalans hanteert, hoeven de begin- en eindvoorraad niet door directe meting bepaald te worden als zij aantoont dat dit tot onredelijke kosten leidt (zie 2.1.0.5).
26
Leidraad CO2 -monitoring
• Een bedrijfslocatie mag in plaats van een emissiefactor in ton CO2/TJ een emissiefactor in ton CO2/ton brandstof of ton CO2/ Nm3 brandstof bepalen als zij aantoont dat het hanteren van een emissiefactor in ton CO2/TJ tot onredelijke kosten leidt (zie 2.1.0.5). • Een bedrijfslocatie mag een biomassafractie van 0 hanteren of een door de NEa geaccepteerde schattingsmethode gebruiken om de biomassafractie te bepalen, als zij aantoont dat het bepalen van de specifieke biomassa van een gemengde brandstof tot onredelijke kosten leidt (zie Bijlage II). • Een bedrijfslocatie die de CO2 -emissie continu meet, mag voor een bron van de hoogste tier voor continu meten afwijken als zij aantoont dat het behalen van deze tier voor deze bron tot onredelijk hoge kosten leidt (zie Bijlage III). • Een bedrijfslocatie mag voor haar klasse-B- of –C-installatie van de hoogste tier afwijken als zij aantoont dat het voldoen hieraan tot onredelijk hoge kosten leidt (zie 2.1.0.7 en Bijlage II). Dit geldt niet als de hoogste tier tegelijk de minimale vereiste tier is. • Een bedrijfslocatie mag voor het bepalen van de onzekerheid van de CO2 -monitoring gebruik maken van de fall-back-approach als zij aantoont dat het behalen van tier 1 voor een grote of kleine source stream (met uitzondering van de zeer kleine source streams) tot onredelijke kosten leidt (zie 2.1.0.7). U moet in het monitoringsplan aantonen dat het voldoen aan een eis tot onredelijk hoge kosten leidt. Onredelijke kosten onzekerheden hoeveelheid De NEa heeft een formule ontwikkeld om te bepalen wat onredelijke kosten zijn bij het voldoen aan de onzekerheidseisen voor het bepalen van hoeveelheden brandstoffen/materialen. In deze formule spelen de volgende factoren een rol: • de jaarlijkse CO2 -emissie uit de betreffende source stream; • een vaste afschrijvingstermijn van 5 jaar; • de financiële waarde van een CO2 -emissierecht; • de vereiste onzekerheid voor de betreffende source stream; • de werkelijke onzekerheid van de betreffende source stream. De formule luidt: Onredelijke kosten = (behaalde onzekerheid – vereiste onzekerheid) x jaarlijkse CO2 -emissie * afschrijvingstermijn * financiële waarde CO2 -emissierecht Onredelijke kosten
van een maatregel
[€]
Behaalde onzekerheid
% van een meter
[%]
Vereiste onzekerheid
% van een meter
[%]
Jaarlijkse CO2 -emissie
bepaald volgens de uitgangspunten in 1.3.2
[ton]
Afschrijvingstermijn
standaard op 5 (jaren) gesteld
[-]
Financiële waarde CO2 -emissierecht
wordt door de NEa vastgesteld en gepubliceerd
[€]
De formule om de investering te berekenen die gedaan moet worden om de vereiste onzekerheid te bereiken, is: kosten voor de meter * 2. De hardwarematige kosten moeten onderbouwd worden, bijvoorbeeld met een offerte van een meterleverancier. De factor 2 is bedoeld om de kosten mee te nemen die gemoeid zijn met het installeren en inbouwen van een meter.
Voorbeeld 2‑5: berekening onredelijke kosten meter
Stel: een source stream zorgt voor 100.000 ton CO2 per jaar. De hoeveelheid wordt gemonitord met een onzekerheid van 2,3%, terwijl een onzekerheid van 1,5% vereist is. Een nieuw meetinstrument, dat ervoor zorgt dat de onzekerheid van de source stream voldoet aan de bereiste onzekerheid, kost € 20.000. Onredelijke kosten voor een investering in deze source stream zijn: (2,3 – 1,5)% * 100.000 * 5 * €15 = € 60.000. Verbetering van de meetonzekerheid mag dus € 60.000 kosten. De werkelijke kosten zijn € 20.000 * 2 = € 40.000. Omdat € 40.000 < € 60.000 zijn de kosten om de meetonzekerheid te verkleinen in dit voorbeeld niet onredelijk. De betreffende source stream moet dus aan de vereiste tier voldoen. Deze systematiek moet ook toegepast worden op het afwijken van de vereiste tier voor het continu meten van CO2 -emissies.
Overige onredelijke kosten Voor de overige bepalingen (alle bepalingen, behalve meetonzekerheden van hoeveelheidsbepalingen en continue CO2 -meting) geldt de volgende formule om onredelijke kosten te bepalen: Onredelijke kosten = jaarlijkse CO2 -emissie * financiële waarde CO2 -emissierecht * 1% Onredelijke kosten
van een maatregel
[€]
Jaarlijkse CO2 -emissie
bepaald volgens de uitgangspunten in 1.3.2
[ton]
Financiële waarde CO2 -emissierecht
wordt door de NEa vastgesteld en gepubliceerd
[€]
Vaste factor
1
[%]
27
Voorbeeld 2‑6: voorbeelden overige onredelijke kosten
Stel: een source stream veroorzaakt 1,5 Mton CO2 -emissie per jaar. De analyse van de specifieke emissiefactor door een geaccrediteerd laboratorium kost € 22.000 per jaar. Onredelijke kosten voor de analyse van de specifieke emissiefactor zijn: 1% * 1.500.000 * €15 = € 225.000. Omdat de werkelijke kosten beneden de onredelijke kosten liggen, moet de bepaling van de emissiefactor aan de vereiste tier voldoen.
2.1.1.
Klassebepaling bedrijfslocatie
Handleiding monitoringsplan Geef aan in welke klasse de CO2 -installatie binnen uw bedrijfslocatie valt. Sluit aan bij de totale emissie die u eerder in het overzicht van de source streams opgaf (1.3.2). Gebruik de uiteenzetting van de klassen en de eisen in 2.1.0.2. Geef aan dat de CO2 -installatie een ‘kleine bedrijfslocatie’ is als dit van toepassing is.
Voorbeeld 2‑7: klassebepaling
De totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie binnen de bedrijfslocatie bedraagt ongeveer 265 kton CO2 op jaarbasis (zie ook 1.3.2). Het is dus een klasse-B-installatie.
2.1.2.
Uitwerking monitoringsmethodiek en onzekerheidsbepaling
Handleiding monitoringsplan Beschrijf hoe u de CO2 -emissie uit de CO2 -installatie per source stream monitort (of per bron of combinatie van source streams en bronnen als u CO2 -emissie continu meet). Gebruik daarbij de afgebakende CO2 -installatie, de source streams, de CO2 -eenheden en de meters uit 1.3.2. Ga uit van de eisen voor de klasse die in 2.1.1 bepaald is. Het beschrijven van de monitoringsmethodiek gebeurt in een aantal stappen. Stap 1: • Geef per source stream, per bron of voor elke combinatie van source streams en bronnen aan of uw bedrijfslocatie de CO2 emissie berekent of meet. Als u de CO2 -emissie in één of meer bronnen meet, beargumenteer die keuze dan aan de hand van de eisen. In het vervolg van de stappen is het uitgangspunt dat de CO2 -emissie berekend wordt. De bepalingen voor het meten van emissies zijn uitgewerkt in Bijlage III. • Geef per source stream aan welke meters gebruikt worden bij het bepalen van de hoeveelheid brandstof of materiaal. Als u werkt met een voorraadbalans, werk deze dan uit en onderbouw eventuele uitzonderingen waarvan u gebruik maakt (zie 2.1.0.5).
Voorbeeld 2‑8: keuze monitoringsmethodiek
De CO2 -emissie van de CO2 -installatie wordt berekend aan de hand van de source streams aardgas en biogas. De verbruiken worden gemeten met meter 1 en 2 en 3. Met meter 1 en 2 worden de totale hoeveelheden brandstof gemeten, met meter 3 wordt de hoeveelheid aardgas gemeten die naar de eenheid buiten de CO2 -installatie (thermische-olieketel) gaat.
Stap 2: Geef voor elke source stream in formulevorm op hoe u uw verbrandingsemissies en/of procesemissies berekent (geef de berekening in formulevorm). Werk de formules uit in voorbeelden van gegevens die representatief zijn voor uw bedrijfslocatie (in het voorbeeld hieronder niet uitgewerkt). Zo kan de NEa bij de toetsing van het monitoringsplan gegevens narekenen en kijken of deze onderling kloppen. Deze stap is het hart van het monitoringsplan en van groot belang bij de verificatie van uw emissieverslag door de verificateur en het toezicht door de NEa.
28
Leidraad CO2 -monitoring
Voorbeeld 2‑9: berekening CO2-emissie van de source streams
CO2 (aardgas) = verbruik x calorische onderwaarde x emissiefactor x oxidatiefactor verbruik = verbruik (meter1) verbruik (meter3) CO2 -emissie:
als gevolg van verbranden aardgas
[ton]
verbruik:
gecorrigeerde hoeveelheid van factuur
[Nm³]
calorische onderwaarde
aardgas (factuur)
[TJ/Nm³]
emissiefactor:
aardgas (standaardfactor)
[ton CO2/TJ]
oxidatiefactor:
1,0
[-]
CO2 (biogas) = verbruik x calorische onderwaarde x emissiefactor x oxidatiefactor CO2 -emissie:
als gevolg van verbranden biogas
[ton]
verbruik:
gecorrigeerde hoeveelheid verbruikt biogas
[Nm³]
calorische onderwaarde
labanalyse
[TJ/Nm³]
emissiefactor:
zuivere biomassa (0)
[ton CO2/TJ]
oxidatiefactor:
(1,0)
[-]
Stap 3: Geef in formulevorm aan hoe u de totale CO2 -emissie van de CO2 installatie berekent uit de CO2 -emissies per source stream. Betrek hierbij eventuele overgedragen CO2. Voorbeeld 2‑10: berekening totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie
De totale CO2 -emissie van de CO2 -installatie wordt berekend door de emissie uit aardgas en biogas op te tellen.
CO2 (inrichting) = CO2 (aardgas) + CO2 (biogas)
Stap 4: Geef per source stream een overzicht van de manier waarop de verschillende variabelen die van toepassing zijn, bepaald worden: hoeveelheden, calorische waarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, biomassafracties en samenstellingsgegevens. • U kunt dat doen door per source stream de bepaling van de verschillende variabelen te beschrijven. • U kunt dat doen door per variabele de bepaling daarvan bij de verschillende source streams te beschrijven. Houdt u bij het kiezen en beschrijven van de methoden per variabele rekening met de methodiek die volgens de tier voor de source stream vereist is.
Bij het beschrijven van meetinstrumenten, moet u het type meter, het meetbereik, het meetprincipe en de locatie van het instrument beschrijven. Leg de relatie met de meters die in het schema in 1.3.1 zijn weergegeven. U kunt dit het beste in een aparte tabel doen. Bij het beschrijven van de methode om de overige variabelen te bepalen, moet u de gebruikte methode, de eventuele informatiebronnen en bij de bepaling van de specifieke factoren de bemonsteringsmethode en –frequentie aangeven.
29
Voorbeeld 2‑11: bepalingswijze verbruiksgegevens en variabelen
source stream
variabele [-]
dimensie [-]
bepalingswijze [-]
vaste waarde [-]
aardgasverbruik
Nm3/h
factuur gasleverancier
calorische onderwaarde
MJ/Nm3
factuur gasleverancier
emissiefactor
t/TJ
standaardfactor
56,1
oxidatiefactor
-
vaste waarde
1,0
aardgasverbruik
Nm3/h
flowmeter
calorische onderwaarde
MJ/Nm3
factuur gasleverancier
emissiefactor
t/TJ
standaardfactor
56,1
oxidatiefactor
-
vaste waarde
1,0
biogasverbruik
Nm3/h
flowmeter
calorische onderwaarde
MJ/Nm3
labanalyse
-
emissiefactor
t/TJ
vaste waarde
0
oxidatiefactor
-
vaste waarde
1,0
Aardgas (M1)
Aardgas (M3)
Biogas (M2)
Het aardgas dat binnen deze bedrijfslocatie verbruikt wordt, is een commercieel verhandelbare brandstof. De hoeveelheid aardgas en de calorische waarde worden dus overgenomen van de factuur van de aardgasleverancier. Ook vindt er geen verdere onderbouwing plaats van de onzekerheden van de totale hoeveelheid en de calorische onderwaarde.
Voorbeeld 2‑12: overzicht meetinstrumenten
meetinstrument
type
specificatie
locatie
opmerkingen
[3] aardgasverbruik
orifice meter
P, T gecompenseerd
voor thermische-olieketel
jaarlijkse kalibratie
[2] biogasverbruik
orifice meter
P, T gecompenseerd
waterzuivering
5-jaarlijkse kalibratie
Voorbeeld 2‑13: overzicht bemonsteringswijzen en analysemethoden
source stream
bepaling
type analysefrequentie
laboratorium
opmerkingen
[2] biogas
calorische onderwaarde
kwaliteitsanalyse per week
bedrijfslab
testmethode xxxx
30
Leidraad CO2 -monitoring
Stap 5: Geef per source stream de vereiste en behaalde tiers voor alle variabelen. Geef zowel het nummer als een beschrijving van de vereiste en behaalde tiers. Besteed speciale aandacht aan de volgende onderwerpen. • Beschrijf en beargumenteer de indeling in kleine source streams / zeer kleine source streams / grote scource streams. • Beschrijf of brandstoffen behoren tot de commercieel verhandelbare (standaard) brandstoffen. • Beschrijf en beargumenteer of brandstoffen en/of materialen behoren tot commercieel verhandelbare brandstoffen of materialen (indien van toepassing). Doe dit door aan te tonen dat de betreffende brandstoffen en/of materialen een gespecificeerde samenstelling hebben, regelmatig en vrij worden verhandeld en dat de betreffende bedrijfslocatie en de brandstof/materiaalleverancier ‘economisch onafhankelijk’ zijn. • Beschrijf en beargumenteer de biomassastromen en de bepaling van biomassafracties (indien van toepassing). • Beschrijf en beargumenteer de tiers die op de verschillende variabelen van toepassing zijn. Onderbouw indien van toepassing waarom een vereiste hoogste of lagere tier niet behaald kan worden (kosteneffectiviteit/technische haalbaarheid). • Beschrijf en onderbouw bij hoeveelheidsbepalingen de behaalde onzekerheid per meter en, bij meerdere meters, voor de samengestelde meters per source stream. Geef daarbij ook het meetbereik per meter aan. Geef aan of er een overschatting van de CO2 -emissie plaatsvindt door de onderschatting van hoeveelheden die via deelmeters de CO2 -installatie verlaten. • Beschrijf en onderbouw bij specifieke bepalingen voor andere variabelen dan de hoeveelheid de behaalde onzekerheid per variabele.
2.2 Onderbouwing en beschrijvingen CO -emissiemonitoring 2
Onderbouwingen voor de monitoring van CO2 -emissies moeten in het monitoringsplan worden opgenomen. U kunt ook verwijzen naar onderliggende documenten, onderzoeksrapporten en dergelijke, zoals de onderbouwing van: • berekeningsformules, calorische onderwaarden en emissiefactoren; • (lab)analyses en bepalingsmethoden. Verwijzingen naar onderliggende documenten moeten eenduidig en traceerbaar zijn (naam, nummer, datum, locatie, etc. opgeven bij de verwijzing). Als u de onderbouwingen en beschrijvingen niet eerder in de tekst van het monitoringsplan hebt opgenomen, moet u deze in dit hoofdstuk verzamelen.
2.3 NOx-monitoringsmethodiek Voor het opstellen en uitwerken van de NOx-monitoringsmethodiek wordt verwezen naar het Programma van Eisen van juni 2004.
31
3
3.0 In dit hoofdstuk Informatie • Afwijkingen van de monitoringseisen en de vereiste structuur van het monitoringsplan. • Wijzigingen ten opzichte van de gevalideerde versie van het monitoringsplan. • Meldingen van afwijkingen waarin het monitoringsplan niet voorziet. Handleiding monitoringsplan • Beschrijf waar en waarom u afwijkt van vereiste structuur van het monitoringsplan. • Beschrijf de doorgevoerde wijzigingen ten opzichte van de gevalideerde versie van het monitoringsplan die bij de emissievergunning hoort.
3.0.0 Toelichting afwijkingen en wijzigingen 3.0.0.1 Afwijkingen Bij het opstellen van het monitoringsplan moet u voldoen aan de eisen die in deze Leidraad aan de structuur van het monitoringsplan zijn gesteld. Het monitoringsplan moet volgens deze structuur worden ingevuld om de monitoringsplannen leesbaar, vergelijkbaar, toetsbaar, verifieerbaar en handhaafbaar te maken. In de praktijk kan het voorkomen dat u zich niet voor 100% aan deze structuureisen kunt houden. Afwijkingen van de vereiste structuur zijn toegestaan, mits: • de NEa er toestemming voor geeft; • de afwijkingen duidelijk en ondubbelzinnig in het monitoringsplan zijn verwerkt. De monitoringseisen uit de Ministeriële Regeling Monitoring Handel in Emissierechten hebben op verschillende plaatsen uitzonderingen. Meestal moeten bedrijfslocaties onderbouwen waarom ze gebruik willen of moeten maken van die uitzonderingen. Als u dergelijke onderbouwde uitzonderingen in het monitoringsplan hebt opgenomen, hoeft u deze niet apart in hoofdstuk 3 van het monitoringsplan te vermelden. Het toepassen van uitzonderingen die niet in de Regeling zijn toegestaan, is verboden. Als u het niet eens bent met de inhoudelijke eisen, kunt u hierover in gesprek gaan met de NEa of het Ministerie van VROM, maar zolang de betreffende regels gelden, moet u ze toepassen. Om het voor uzelf, de NEa en de verificateur mogelijk te maken de wijzigingen in het monitoringsplan te volgen, moet u in het monitoringsplan aangeven wat de wijzigingen zijn ten opzichte van de gewaarmerkte, laatst gevalideerde versie. Elke nieuwe versie van het monitoringsplan, waarin u één of meer veranderingen verwerkt, moet u een nieuw versienummer geven. Hieronder wordt de omgang met de verschillende afwijkingen en wijzigingen behandeld.
Afwijkingen en wijzigingen
3.0.0.1 Versiebeheer monitoringsplan Voor het versiebeheer gelden de volgende stelregels. • Alleen bij een emissievergunning of wijziging van de emissievergunning krijgt u een monitoringsplan dat gewaarmerkt is door de NEa. Dit monitoringsplan is het ‘startpunt’ en bevat dus een leeg overzicht van wijzigingen. • Als u kleine veranderingen doorvoert die u niet tussentijds via een meling aan de de NEa moet voorleggen, verwerkt u die in een nieuwe versie van het monitoringsplan dat binnen uw bedrijfslocatie aanwezig is. U geeft deze versie een nieuw versienummer en verwerkt de wijzigingen ook in het overzicht van wijzigingen ten op zichte van de gewaarmerkte, laatst gevalideerde versie. • Als u veranderingen tussentijds aan de NEa moet melden, verwerkt u deze in het monitoringsplan als u de goedkeuringsbrief van de directeur van de NEa hebt ontvangen. Geef de nieuwe versie van het plan een nieuw versienummer en verwerk de goedgekeurde wijziging in het overzicht van wijzigingen ten opzichte van de gewaarmerkte, laatst gevalideerde versie. • Tijdelijke afwijkingen (incidenten, storingen, etc.) verwerkt u nooit in het monitoringsplan. • Bij het emissieverslag voegt u een lijst met alle tijdelijke en structurele, gemelde en niet gemelde afwijkingen in het jaar waarop het emissieverslag betrekking heeft. Om het maken van deze lijst te beperken tot simpel kopieer- en plakwerk, kunt u voor uzelf in of naast het monitoringsplan een tabel bijhouden met alle tijdelijke afwijkingen. • Uw monitoringsplan moet, op tijdelijke afwijkingen na, altijd actueel zijn. Een inspecteur van de NEa kan het meest actuele monitoringsplan te allen tijde opvragen en inzien.
3.1 Afwijkingen vereiste structuur Handleiding monitoringsplan Geef aan waar en waarom het monitoringsplan afwijkt van de vereiste structuur die in i.6 is weergegeven. Doe dat door de onderstaande transponeringstabel in te vullen. Tabel 4: transponeringstabel
Hoofdstuk en Hoofdstuk en paragraaf paragraaf MP vereiste structuur
Onderbouwing afwijking
32
3.2
Leidraad CO2 -monitoring
Wijzigingen versie bij laatst gevalideerde versie
Handleiding monitoringsplan Geef aan waar en waarom het monitoringsplan is gewijzigd ten opzichte van de gewaarmerkte, laatst door de NEa gevalideerde versie. Doe dat door de onderstaande tabel in te vullen. Geef een duidelijke omschrijving van de wijzigingen! Tabel 5: statustabel monitoringsplan
Nieuwste versie [versie]
3.3
Omschrijving wijziging
Meldingen van afwijkingen waarin het monitoringsplan niet voorziet
Ten opzichte van het Programma van Eisen is dit hoofdstuk te komen vervallen. U wordt voor het meldingssysteem nu verwezen naar het informatieblad “Dit is uw meldingsplicht”. Dit informatieblad is te vinden op www.emissieautoriteit.nl.
Datum wijziging doorgevoerd
Plaats wijziging (hoofdstuk, paragraaf)
Gemeld j/n
33
Deel B: Operationeel deel
In het deel ‘Operationele procedures’ van het monitoringsplan worden de volgende onderwerpen beschreven. • De procedures en werkomschrijvingen voor de berekening en rapportage van emissiegegevens uit primaire meetgegevens en de controle daarvan (hoofdstuk 4). • De procedures en werkomschrijvingen voor de bedrijfsinterne validatie: kalibratie van meters, onderhoud daarvan en controle van de resultaten (hoofdstuk 5). • Kwaliteitsborging van de procedures en werkomschrijvingen die in hoofdstuk 4 en 5 zijn bechreven: interne audits, documentenbeheer en registratie van gegevens (hoofdstuk 6). • Kwaliteitsborging van de organisatie: taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden (hoofdstuk 7). Bij het opzetten van het monitoringsplan moet u zo veel mogelijk gebruik maken van procedures en werkomschrijvingen binnen uw bedrijf die al bestaan. U mag in het monitoringsplan verwijzen naar bestaande procedures en werkomschrijvingen, mits de verwijzingen: • traceerbaar en verifieerbaar zijn; • worden voorzien van een korte samenvatting van de betreffende procedure of werkomschrijving. Als bepaalde procedures en werkomschrijvingen nog niet binnen uw bedrijfslocatie aanwezig zijn, moet u deze uitgebreid in het monitoringsplan beschrijven. De procedures en werkomschrijvingen in uw monitoringsplan moeten zo gedetailleerd zijn dat een inspecteur of verificateur aan de hand hiervan de resultaten van de rapportage moeiteloos kan reproduceren. Als u bepaalde personen moet noemen, kunt u beter hun functies noemen dan hun namen. U hoeft dan niet telkens het monitoringsplan aan te passen als de persoon die een functie vervult, verandert. Dit geldt ook voor de verificateur (een geaccrediteerde verificateur). Het uitgangspunt in dit deel van de Leidraad is dat u de CO2 emissies van uw bedrijfslocatie berekent. Als u (een deel van) de CO2 -emissies meet in een emissiepunt, moet u de procedures en werkomschrijvingen voor de bepaling van de CO2 -emissie beschrijven parallel aan de procedures en werkomschrijvingen voor de continue meting van NOx-emissies. Deze kunt u vinden in het Programma van Eisen (versie 21 juni 2004). Meer over de procedures voor de kwaliteitsborging van de continue CO2 -metingen kunt u vinden in Bijlage III van deze Leidraad.
34
Leidraad CO2 -monitoring
4
Van meten tot rapporteren
4.0 In dit hoofdstuk
4.1 Procedures ‘van meten tot rapporteren’
Informatie • Procedures ‘van meten tot rapporteren’ • Werkomschrijvingen ‘van meten tot rapporteren’ • Beschrijving van middelen Handleiding monitoringsplan Beschrijf de procedures, werkomschrijvingen en middelen van operationale activiteiten. Operationele activiteiten zijn alle taken en handelingen die worden verricht om van primaire meetdata te komen tot een emissieverslag waarin gecontroleerde en geverifieerde getallen staan die tot stand zijn gekomen volgens de monitoringsmethodiek die in hoofdstuk 2 van het monitoringsplan is beschreven. Heel dit hoofdstuk is geschreven in de vorm van een handleiding voor het monitoringsplan. Daarom zijn er geen tussenkopjes ‘Handleiding monitoringsplan’ opgenomen. De beschrijving van dit hoofdstuk in de Leidraad is bedoeld voor alle grote en kleine, complexe en minder complexe bedrijfslocaties die onder het systeem van CO2 -emissiehandel vallen. De beschrijving van de procedures en werkomschrijvingen zullen voor kleine, minder complexe bedrijfslocaties een stuk eenvoudiger zijn dan voor grote, complexe bedrijfslocaties. Zo kan het bijvoorbeeld voorkomen dat u de hoeveelheid commercieel verhandelbare brandstof rechtstreeks afleidt van de facturen, zonder dat er verder interne meters een rol spelen bij de bepaling van de CO2 -emissie. In dat geval hoeft u alleen maar de procedures en werkomschrijvingen weer te geven om de hoeveelheden van de facturen bij elkaar op te tellen, deze eventueel te corrigeren voor de begin- en eindvooraad en er een CO2 -emissie uit te berekenen volgens de formule in hoofdstuk 2.
In hoofdstuk 2 wordt per source stream de monitoringsmethodiek uitgewerkt. In dit hoofdstuk moet u de procedures toelichten van de operationele activiteiten: • het meten, registreren, controleren en corrigeren van primaire meetgegevens; • het berekenen, controleren en corrigeren van de verbruiken per source stream en de CO2 -emissievracht (emissie per tijdseenheid); • het opstellen, controleren, laten verifiëren en verzenden van het emissieverslag. In uw monitoringsplan: • moet u de procedures ‘van meten tot rapporteren’ in een schematische weergave (zoals een flow chart of tabel) opnemen; • geeft u de verschillende onderdelen van de procedure weer; • verwijst u naar eventuele aanwezige procedures binnen uw bedrijfslocatie; • verwijst u naar de werkomschrijvingen in 4.2. Het is ook mogelijk om in uw monitoringsplan de procedures en werkomschrijvingen te combineren. Met name voor kleinere bedrijfslocaties is dit aan te raden. U geeft dan per procedurestap gelijk aan wat, waar, wanneer, door wie en hoe deze uitgevoerd wordt. Hieronder wordt per onderdeel toegelicht welke onderdelen er in het monitoringsplan moet worden opgenomen.
Figuur 3: procedure van meten tot rapporteren
Procedure van meten tot rapporteren
Primaire meetdata meten vervangende waarden controle/correctie registratie
Totale CO -vracht
Rapportage
2
>
bepaal CO2 vracht bepaal verbruik/gebruik controle/correctie registratie
>
bepaal jaartotalen controle/correctie registratie verificatie
35
4.1.0
Procedure(s) primaire meetgegevens
Het gaat hier om de volgende activiteiten: • meten primaire meetgegevens; • registreren primaire meetgegevens; • vervangende waarden primaire meetgegevens; • controleren en corrigeren primaire meetgegevens. Deze activiteiten zijn niet van toepassing als u geen primaire meetgegevens hebt, bijvoorbeeld doordat u de CO2 -emissievracht bepaalt aan de hand van facturen.
4.1.1
Procedure(s) bepalen verbruik en CO2-emissievracht
In de procedures moet u beschrijven hoe binnen uw bedrijfslocatie de primaire meetgegevens worden omgerekend naar totale verbruiksgegevens per tijdseenheid en hoe de CO2 -emissievracht wordt bepaald uit de gebruiksgegevens per source stream. De procedure moet eventueel verwijzen naar de gebruikte berekeningsformules in hoofdstuk 2. Het gaat hier om de volgende activiteiten: • bepalen verbruik en CO2 -emissievracht; • registreren verbruik en CO2 -emissievracht; • controleren en corrigeren verbruik en CO2 -emissievracht.
4.1.2
Rapportage
In de procedures moet u opgeven hoe binnen uw bedrijfslocatie jaarlijks het emissieverslag wordt opgesteld. Het gaat hier om de volgende activiteiten: • opstellen emissieverslag; • controleren en corrigeren gegevens emissieverslag; • onafhankelijk laten verifiëren emissieverslag; • autoriseren en verzenden emissieverslag; • registreren gegevens uit de voorgaande onderdelen.
4.2 Werkomschrijvingen ‘van meten tot rapporteren’ Werkomschrijvingen ‘Van meten tot rapporteren’ zijn niet van toepassing op kleine bedrijfslocaties, waarvan de CO2 -installatie een jaarlijkse CO2 -emissie heeft minder dan 25 kton. Deze bedrijfslocaties moeten onder 4.1 hun procedures wel zo duidelijk hebben omschreven dat het voor de verificateur en de inspecteur mogelijk moet zijn om de CO2 -emissies te reproduceren.
4.2.0 Toelichting werkomschrijvingen ‘van meten tot rapporteren’ Voor elke activiteit die u in 4.1 hebt beschreven, moet u een werkomschrijving opstellen. In hoofdstuk 4.1 hebt u verwezen naar deze werkomschrijvingen; bij de beschrijving van de werkomschrijvingen verwijst u weer naar de beschrijving van de activiteiten in 4.1, zodat het monitoringsplan een geïntegreerd geheel wordt. In de werkomschrijvingen beschrijft u: • welke taken en/of handelingen verricht worden in het kader van de betreffende activiteit (hoe);
• op welk tijdstip en/of met welke frequentie de taken en/of handelingen verricht worden (wanneer); • welke eventuele middelen gebruikt worden voor de betreffende taken en/of handelingen (met verwijzing naar 4.3). Een middel is niet alleen een meetinstrument, maar kan ook een dataverwerkingssysteem, spreadsheet of rapportageprogramma zijn. Wie de taken uitvoert, wie ervoor bevoegd is en wie verantwoordelijk is, hoeft u nog niet op te nemen bij de werkomschrijvingen. Een matrix van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden komt namelijk in 7.2 aan de orde. 4.2.0.1 Werkomschrijvingen primaire meetgegevens Deze werkomschrijvingen zijn niet van toepassing als u geen primaire meetgegevens hebt, bijvoorbeeld doordat u de CO2 -emissievracht bepaalt aan de hand van facturen. Meten primaire meetgegevens In de werkomschrijving geeft u aan: • wat gemeten wordt, waarbij de parameters die gemeten worden, overeen moeten komen met de monitoringsmethodiek die u in hoofdstuk 2 hebt beschreven; • waar gemeten wordt, voor zover u dit in hoofdstuk 2 nog niet duidelijk hebt gemaakt; • hoe gemeten wordt voor zover u dit in hoofdstuk 2 nog niet duidelijk hebt gemaakt, waarbij u de meetmethode noemt en de ISO-, CEN- of NEN-norm waaraan deze voldoet; • hoe vaak gemeten wordt. Vervangende waarden primaire meetgegevens Bij uitval van meetinstrumenten zal uw bedrijfslocatie vervangende waarden voor de bepaling van de betreffende parameter moeten gebruiken. In een werkomschrijving legt u vast: • hoe vervangende waarden worden bepaald (bijvoorbeeld laatst berekende uurverbruik, vaste waarde, materiaalbalans); • waarom de gekozen vervangende waarden niet leiden tot een onderschatting van de CO2 -emissie; • hoe wordt geregistreerd dat gebruik gemaakt is van een vervangende waarde. Als u in hoofdstuk 2 al hebt beschreven hoe vervangende waarden worden bepaald en waarom de betreffende vervangende waarden niet leiden tot een onderschatting van de CO2 -emissie, hoeft u in dit hoofdstuk alleen aan te geven hoe wordt geregistreerd dat gebruik gemaakt is van een vervangende waarde. Registreren primaire meetgegevens In de werkomschrijving geeft u aan waar, wanneer en hoe welke meetgegevens worden geregistreerd. Verwijs hierbij naar hoofdstuk 4.3 voor de beschrijving van middelen.
36
Controleren en corrigeren primaire meetgegevens Interne controles die u uitvoert, moeten in uw werkomschrijvingen worden beschreven. U moet de volgende controles uitvoeren en beschrijven: • controles of de gegevens juist zijn (bijvoorbeeld controles aan de hand van back-up-meters, plausibiliteitschecks, gefactureerde gegevens, energiebalansen of materiaalbalansen); • controles of de gegevens volledig zijn. In de werkomschrijving legt u vast: • wanneer en hoe controles worden uitgevoerd; • wanneer en hoe correctieve acties worden uitgevoerd; • wanneer, hoe en waar de resultaten van de controles en correctieve acties worden geregistreerd; • hoe de oorspronkelijke, niet-gecorrigeerde waarde achterhaald kan worden. Met name de afkeurcriteria voor de primaire meetgegevens (wanneer correctieve acties worden doorgevoerd) zijn een aandachtspunt. Deze moeten specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden (SMART) zijn. 4.2.0.2 Werkomschrijving bepalen verbruik en CO2-emissievracht In de werkomschrijvingen moet u opgeven hoe binnen uw bedrijfslocatie de primaire meetgegevens worden omgerekend naar totale verbruiksgegevens per tijdseenheid en hoe de CO2 -emissievracht wordt bepaald uit de gebruiksgegevens per source stream. De werkomschrijvingen moet alle handelingen beschrijven en eventueel verwijzen naar de gebruikte berekeningsformules in hoofdstuk 2. Bepalen verbruik en CO2 -emissievracht Het verbruik van brandstoffen en materialen moet u: • voor elke source stream apart bepalen; • op jaarbasis bepalen. U moet de CO2 -emissievracht voor elke source stream apart bepalen. Ook de volgende items, die u als ‘memo items’ in het emissieverslag moet opnemen, moet u jaarlijks bepalen en meenemen in de beschrijving van uw procedures en werkomschrijvingen: • overgedragen CO2; • CO2 die de CO2 -installatie verlaat in een brandstof (zie 2.1.0.5). In de werkomschrijvingen legt u vast welke verbruiken waar, wanneer en hoe bepaald worden. Registreren verbruik en CO2 -emissievracht In de werkomschrijving geeft u aan waar, wanneer en hoe welke verbruiks- en vrachtgegevens worden geregistreerd. Controleren en corrigeren verbruik en CO2 -emissievracht Interne controles die u uitvoert, moeten in uw procedures worden beschreven. Er zijn twee manieren waarop u interne controles kunt uitvoeren: de horizontale en de verticale methode.
Leidraad CO2 -monitoring
De horizontale methode vergelijkt waarden uit verschillende operationale systemen met elkaar, zoals: • vergelijking van aankoopgegevens en voorraadwijzigingen met het verbruik door individuele source streams; • vergelijking van specifiek voor een brandstof bepaalde emissiefactoren met nationale of internationale standaardwaarden voor die brandstof of een vergelijkende brandstof; • vergelijking van meetgegevens met gegevens van back-up-meters; • het uitvoeren van een vergelijking door middel van een energieof materiaalbalans; • vergelijking van gemeten en berekende emissies. De verticale methode vergelijkt dezelfde gegevens met elkaar over verschillende jaren (trendanalyse). In de werkomschrijving legt u vast: • wanneer en hoe controles worden uitgevoerd; • wanneer en hoe correctieve acties worden uitgevoerd; • wanneer, hoe en waar de resultaten van de controles en correctieve acties worden geregistreerd; • hoe de oorspronkelijke, niet-gecorrigeerde waarden achterhaald kunnen worden. Met name de afkeurcriteria voor de primaire meetgegevens (wanneer correctieve acties worden doorgevoerd) zijn een aandachtspunt. 4.2.0.3 Rapportage In de werkomschrijvingen moet u opgeven hoe binnen uw bedrijfslocatie jaarlijks het emissieverslag wordt opgesteld volgens de eisen die daaraan zijn gesteld. In de werkomschrijvingen voor het jaarlijkse emissieverslag legt u vast: • wanneer en hoe het emissieverslag wordt opgesteld; • wanneer en hoe controles en correctieve acties op de gegevens in het emissieverslag worden uitgevoerd; • wanneer en hoe de gegevens in het emissieverslag worden geverifieerd; • wanneer en hoe de gegevens in het emissieverslag worden geregistreerd; • wanneer en hoe de gegevens in het emissieverslag worden geautoriseerd en verzonden. Het emissieverslag moet worden geverifieerd door een onafhankelijke verificateur die geaccrediteerd is voor de verificatie van emissieverslagen. De verificateur moet het emissieverslag verifiëren aan de hand van het monitoringsplan en volgens de eisen die in het accreditatieprogramma aan de verificatie van het emissieverslag worden gesteld.
37
4.1.0
Voorbeeld werkomschrijvingen ‘van meten tot rapporteren’
Voorbeeld 4‑1: werkomschrijvingen primaire meetgegevens
Dit voorbeeld geeft werkomschrijvingen van het bepalen van de primaire meetgegevens tot het bepalen van de CO2 -emissievracht voor de source stream. Meten primaire meetgegevens In hoofdstuk 2 is weergegeven dat de CO2 -emissie uit de source stream aardgas wordt berekend aan de hand van de volgende formule:
CO2 (aardgas) = gecorrigeerd verbruik x calorische onderwaarde x emissiefactor x oxidatiefactor gecorrigeerdverbruik = verbruik (meter1) -- verbruik (meter3) De emissievracht van het aardgas wordt op uurbasis berekend door het gecorrigeerde aardgasverbruik per uur te vermenigvuldigen met de vaste calorische onderwaarde, emissiefactor en oxidatiefactor. De emissievracht per uur wordt gesommeerd naar dag-, maand- en jaartotalen.
Het gecorrigeerde uurverbruik wordt bepaald door het verbruik van meter [1] te verminderen met het verbruik van meter [3]. Meter [1] is een turbinemeter die voldoet aan de Meetcode Gas en de norm ISO 9951-1993/94 en meter [3] een Venturimeter die voldoet aan de ISO 9300-1990. Alle signalen van beide gasmeters worden over de duur van 1 uur opgeteld en gedeeld door het aantal keren dat het signaal is vrijgegeven. Het uurverbruik wordt gesommeerd naar dag-, maand- en jaartotalen.
emissievrachtuur = verbruik uur x calorische onderwaarde x emissiefactor x oxidatiefactor
Vervolg voorbeeld op volgende pagina
38
Leidraad CO2 -monitoring
Vervolg voorbeeld 4.1 Vervangende waarden Als het uurverbruiksignaal wegvalt terwijl de eenheden in bedrijf zijn, wordt het maximum uurverbruik als vervangende waarde gebruikt. Doordat het maximum uurverbruik wordt genomen, kan er nooit een onderschatting van de CO2 -emissie plaatsvinden. Controle Er wordt op uurbasis bijgehouden of de eenheden in bedrijf zijn of uit bedrijf. In beide situaties wordt het uurverbruik gecontroleerd en automatisch gecorrigeerd (zie correcties). Er wordt maandelijks een massabalans gemaakt over alle gasmeters. Als een verschil groter dan 2% wordt geconstateerd, worden correctieve acties ondernomen. Correcties • Als eenheden uit bedrijf zijn, wordt het uurverbruik automatisch op nul gesteld. • Als eenheden in bedrijf zijn en het uurverbruik is kleiner dan 5% van het maximum uurverbruik, dan wordt het uurverbruik automatisch op het maximum verbruik gesteld. • Als de maandelijkse massabalans een afwijking van groter dan 2% naar boven aangeeft, wordt het maandverbruik naar rato bijgesteld en wordt een onderzoek uitgevoerd naar de oorzaak van het probleem. Registratie Alle berekende waarden worden automatisch vastgelegd in de procesdatabase, evenals vervangende waarden en automatische correcties. Vervangende waarden en automatische correcties worden naast de originele data geregistreerd en apart gelabeld, zodat altijd achterhaald kan worden wanneer welke correcties zijn doorgevoerd. Maandelijks worden de resultaten uitgelezen en worden de beschreven controles en correcties uitgevoerd. De resultaten worden opgeslagen in het emissieregister.
4.2.2
Procedures en werkomschrijvingen NOx-emissies
De benodigde werkomschrijvingen voor de bepaling van de NOxvracht zijn uiteengezet en uitgelegd in het Programma van Eisen.
4.3
Beschrijving middelen
4.3.0
Toelichting beschrijving middelen
In deze parafgraaf beschrijft u de gebruikte middelen voor het bepalen en registreren van primaire meetgegevens, de CO2 -emissie en het emissieverslag. Middelen zijn bijvoorbeeld meetinstrumenten, databases, emissierekensystemen en spreadsheets. In hoofdstuk 2 heeft u al een overzicht van gebruikte meetinstrumenten gegeven. Dit hoeft u hier niet te herhalen. Het gaat hier om data-opslagsystemen, gegevensverwerkingssytemen en hulpmiddelen voor het uitvoeren van berekeningen. In 4.2 hebt u waar nodig al verwezen naar deze middelen. Meetgegevens, berekeningen en rapportages van alle CO2 -eenheden en/of source streams moeten op zo’n manier worden gedocumenteerd en opgeslagen dat gegevens kunnen worden gereproduceerd en het emissieverslag kan worden geverifieerd. Ruwe gegevens mogen niet verloren gaan als er correcties worden toegepast. Alle informatie die betrekking heeft op een emissiejaar moet tot 10 jaar na het indienen van het emissieverslag over dat jaar worden bewaard. Hoofstuk 6 gaat hier dieper op in.
4.3.1
Uitwerking beschrijving middelen
Handleiding monitoringsplan Geef een overzicht van de data-opslagsystemen, rekensystemen en systemen voor gegevensverwerking. In het overzicht moet per middel de volgende informatie worden opgenomen: • omschrijving, locatie, merk en type van het systeem; • functie en werking van het systeem; • voorzieningen voor reguliere back-ups en back-ups bij storingen.
39
5
Bedrijfsinterne validatie
5.0 In dit hoofdstuk Informatie • Bedrijfsinterne validatie-activiteiten en -werkomschrijvingen • Beschrijving van de middelen Handleiding monitoringsplan • Maak een jaarplan voor de bedrijfsinterne validaties die u uitvoert of laat uitvoeren. • Beschrijf de werkomschrijvingen voor bedrijfsinterne validatieactiviteiten. • Beschrijf de middelen die u gebruikt voor bedrijfsinterne validatie-activiteiten. Dit hoofdstuk is grotendeels niet van toepassing op bedrijfslocaties waarvan de CO2 -installatie een CO2 -emissie heeft die minder dan 25 kton per jaar bedraagt. Deze bedrijfslocaties hoeven in dit hoofdstuk van hun monitoringsplan alleen maar een meerjarenplan validatie op te nemen of daarnaar te verwijzen (zie 5.1.1). Daarnaast moeten zij de uitkomsten van kalibraties en onderhoudsrapporten registreren en beoordelen, de resultaten van die beoordelingen registreren en actie ondernemen als apparatuur niet naar behoren functioneert (zie 5.1.0).
5.1
Bedrijfsinterne validatie-activiteiten
5.1.0
Toelichting bedrijfsinterne validatie-activiteiten
Bedrijfsinterne validatie-activiteiten zijn alle werkzaamheden die u uitvoert of laat uitvoeren in het kader van het kalibreren en onderhouden van meetapparatuur en het periodiek vaststellen van factoren. Het doel van validatie-activiteiten is het minimaliseren van het risico op fouten in de emissierapportages. Dit hoofdstuk is alleen van toepassing als eigen meetapparatuur een rol speelt bij de bepaling van de CO2 -emissies of als uw bedrijfslocatie factoren bepaalt of laat bepalen. Meetapparatuur Meetapparatuur moet regelmatig worden gekalibreerd en onderhouden. De manier waarop kalibratie en onderhoud worden uitgevoerd en de frequentie daarvan zijn gerelateerd aan het behalen van een bepaalde meetonzekerheid. Daarom moeten meet-, monstername- en analyse-apparatuur en de apparatuur voor de automatische verwerking van gegevens zowel voorafgaand aan het gebruik als tussentijds worden gekalibreerd, bijgesteld en gecontroleerd op grond van meetnormen. Meetapparatuur voor de bepaling van activiteitspecifieke gegevens en factoren en online analyseapparatuur moeten worden gevalideerd conform de voorschriften uit Bijlage II. De uitkomsten van kalibraties en onderhoudsrapporten moeten worden geregistreerd en worden beoordeeld op correctheid en volledigheid. Ook de resultaten van die beoordeling moeten
worden geregistreerd. Als uit kalibraties en onderhoud blijkt dat apparatuur niet naar behoren functioneert, neemt de bedrijfslocatie onmiddellijk maatregelen om deze situatie zo snel mogelijk te beëindigen. Als een meetinstrument of bepaalde onderdelen daarvan niet gekalibreerd kunnen worden, stelt de bedrijfslocatie in het monitoringsplen aan de NEa alternatieve controle-activiteiten voor. Labanalyses De analyseprocedures van eigen laboratoria of laboratoria van derden moeten worden gecontroleerd conform de voorschriften uit Bijlage II.
5.1.1
Algemene procedure validatie
Handleiding monitoringsplan In dit hoofdstuk beschrijft u de activiteiten voor de bedrijfsinterne validatie-activiteiten. Deze bestaan uit de volgende onderdelen: • opstellen en beheren van meerjarenplan validatie; • werkomschrijvingen voor het uitvoeren van het interne validatiewerk, het registreren van de interne validatieresultaten, het controleren van de resultaten en het ondernemen van correctieve acties. Meerjarenplan validatie Het meerjarenplan validatie moet óf binnen uw bedrijfslocatie aanwezig zijn, óf zijn opgenomen in het monitoringsplan. Als het plan binnen uw bedrijfslocatie aanwezig is, verwijst u ernaar in uw monitoringsplan. Het meerjarenplan bestaat uit een matrix met de volgende onderdelen: • de meetapparatuur en/of analyses die gevalideerd moeten worden; • de methode waarmee de betreffende validaties worden uitgevoerd (ook als deze uitgevoerd worden door een externe instantie); • de middelen waarmee de betreffende validaties worden uitgevoerd (met een verwijzing naar 5.2); • de frequentie waarmee de betreffende validaties worden uitgevoerd. In dit meerjarenplan zijn kalibratie en onderhoud aparte activiteiten, die beide genoemd moeten worden, inclusief hun frequentie. Werkomschrijvingen De manier waarop de bedrijfsinterne validatiewerkzaamheden worden uitgevoerd, moet vastgelegd zijn in procedures en werkomschrijvingen. Als het validatiewerk wordt uitgevoerd door een externe instantie, moet dit ook in de procedures of werkomschrijvingen worden aangegeven.
40
Het wijzigen van registratie mag alleen gebeuren door de persoon die verantwoordelijk is voor de betreffende registratie. Als een registratie gewijzigd wordt, moeten de originele resultaten aanwezig blijven en moet duidelijk worden gemaakt dat de registratie gecorrigeerd is. Handleiding monitoringsplan Leg in één of meer werkomschrijvingen vast: • hoe validatiewerkzaamheden worden uitgevoerd; • wanneer en hoe de validatiewerkzaamheden worden gecontroleerd; • wanneer en hoe de resultaten van de validatiewerkzaamheden worden geregistreerd; • wanneer en hoe correctieve acties worden uitgevoerd; • wanneer en hoe de resultaten van de controles en correctieve acties worden geregistreerd; • hoe de oorspronkelijke, niet-gecorrigeerde waarde achterhaald kan worden.
Leidraad CO2 -monitoring
5.2
Beschrijving middelen
5.2.0
Toelichting beschrijving middelen
In dit hoofdstuk beschrijft u de gebruikte middelen voor het uitvoeren van de interne validatie-activiteiten.
5.2.1
Uitwerking beschrijving middelen
Handleiding monitoringsplan Geef een overzicht van de gebruikte middelen (systemen, apparatuur, instanties) die uw bedrijfslocatie gebruikt voor de verschillende validatie-activiteiten. In het overzicht moet duidelijk worden welke middelen voor welke validatie-activiteit gebruikt worden. U kunt dit doen door te verwijzen naar het meerjarenplan validatie uit 5.1.1. Geef per middel, indien van toepassing: • een omschrijving van het middel; • de locatie van het middel; • het type van het middel; • eisen die gesteld zijn aan een externe instantie (bv. accreditatie). Als uw bedrijfslocatie voor validatie-activiteiten gebruik maakt van een externe instantie, moeten de eisen vermeld worden die gesteld worden aan deze instantie. In het monitoringsplan hoeft u niet de middelen op te sommen die deze externe instantie gebruikt, tenzij de bedrijfslocatie hier specifieke eisen aan stelt.
5.2.2
Inspecties en onderhoud
Inspecties en onderhoud maken onderdeel uit van de validatiewerkzaamheden. U hebt de werkomschrijvingen en middelen van deze activiteiten onder dat onderwerp beschreven.
41
6
Kwaliteitsborging
6.0 In dit hoofdstuk Informatie • Kwaliteitsborging algemeen: interne audits, documentenbeheer en register van registraties • Toelichting procedure kwaliteitsborging • Kwaliteitsborging uitbestede werkzaamheden Handleiding monitoringsplan • Beschrijf de procedure voor interne audits. • Beschrijf de procedure voor documentenbeheer. • Beschrijf de procedure voor het register van registraties. • Beschrijf de procedure voor kwaliteitsborging van uitbestede werkzaamheden.
6.1 Kwaliteitsborging algemeen Dit hoofdstuk is niet van toepassing op bedrijfslocaties waarvan de CO2 -installatie een CO2 -emissie heeft die minder dan 25 kton per jaar bedraagt: zij hoeven in hun monitoringsplan niets op te nemen over de kwaliteitsborging van interne procedures en werkomschrijvingen. Deze bedrijfslocaties zijn echter wel verplicht: • interne audits uit te voeren; • hun documenten op te slaan en te beheren; • de gegevens in het kader van de CO2 -monitoring te registreren; • de kwaliteit te controleren van activiteiten die door externe instanties worden uitgevoerd.
6.1.0
Toelichting procedure kwaliteitsborging
Dit hoofdstuk gaat in op de kwaliteitsborging van de procedures en werkomschrijvingen die van toepassing zijn op de CO2 -monitoring en die in de hoofdstukken 4 en 5 beschreven zijn. 6.1.0.1 Interne audits Alle procedures en werkomschrijvingen uit deel B van het monitoringsplan moeten worden geaudit. Elk kalenderjaar moet uw bedrijfslocatie een auditplan opstellen waarin de interne audit(s) voor dat jaar zijn gepland. De uitvoering van interne audits moet voldoen aan de eisen die genoemd zijn in EMAS, ISO 9001-2000, ISO 14001-1996 of een gelijkwaardig systeem. Voor de frequentie van de audits geldt het volgende: • in het eerste jaar waarin het monitoringsplan gebruikt wordt, is een specifieke audit op de implementatie van het monitoringsplan vereist; • vervolgens moet een bedrijfslocatie ervoor zorgen dat elke 3 jaar alle onderdelen van het monitoringsplan minstens één keer worden geaudit. Als uit een audit blijkt dat er tekortkomingen zijn, moeten deze binnen 6 maanden worden omgezet in preventieve en correctieve acties.
Van elke audit moet een rapport gemaakt worden, waarin de uitgevoerde werkzaamheden, de conclusies van de audit en de geplande correctieve acties zijn opgenomen. Zowel het auditplan als het auditrapport moeten geregistreerd en bewaard worden. 6.1.0.2 Documentenbeheer Bedrijfslocaties moeten een procedure opstellen voor het beheer van documenten die vereist zijn in het kader van de CO2 -emissiehandel. De procedure moet voldoen aan de eisen volgens EMAS, ISO 9001 / 14001 of een gelijkwaardig systeem. De procedure voor het beheer van documenten moet zo opgesteld zijn, dat gewaarborgd wordt: • dat alle relevante documenten kunnen worden gelokaliseerd; • dat alle relevante documenten periodiek beoordeeld, zo nodig herzien en goedgekeurd worden door bevoegd personeel; • dat geldende versies van relevante documenten beschikbaar zijn op alle relevante locaties; • dat alle documenten 10 jaar worden bewaard; • dat verouderde documenten overal direct worden verwijderd om onbedoeld gebruik te voorkomen; • dat alle documenten toegankelijk zijn voor externe controle (transparantie documentenbeheer). Het monitoringsplan zelf moet opgenomen worden in de procedure documentenbeheer. Alle versies van het monitoringsplan moeten bewaard worden. 6.1.0.3 Register van registraties Binnen de bedrijfslocatie moeten twee registers bijgehouden worden: • register van operationele registraties; • register van kwaliteitsregistraties. Register van operationele registraties Het register van operationele registraties moet een overzicht geven van de registraties die in het kader van de hoofdstukken 4 en 5 zijn gemaakt. Het gaat dan onder andere om: • de vergunningaanvraag en het monitoringsplan; • gegevens die aan de overheid zijn verstrekt in het kader van de toewijzing van CO2 -emissierechten; • operationele gegevens (meetgegevens, analysegegevens); • berekeningen (emissievracht, verbruik); • logboeken met bijzondere bedrijfsvoeringomstandigheden die van invloed zijn geweest op de monitoring van CO2 -emissies; • onderbouwingen van de monitoringsmethodiek; • resultaten van bedrijfsinterne validatie-activiteiten voor CO2 monitoring; • tijdelijke en permanente wijzigingen van de monitoringsmethodiek en correspondentie hierover met de NEa; • bezoekverslagen van keurende en controlerende instanties en/of het Bevoegde Gezag; • de emissieverslagen.
42
Leidraad CO2 -monitoring
In het register van operationele registraties is per registratie vermeld: • de naam van de registratie; • de beheerder van de registratie; • de locatie van de registratie en van de backup van de registratie; • een verwijzing naar de procedure en werkomschrijving waarop de registratie betrekking heeft. Register van kwaliteitsregistraties Het register van kwaliteitsregistraties moet een overzicht geven van kwaliteitsregistraties (zie 6.1.0.1). Het gaat dan specifiek om de auditplannen en auditrapporten. Per registratie moet de naam, de beheerder en de locatie van de registratie en de backup ervan worden vermeld. De bewaartermijn van de operationele registraties en kwalitietsregistraties is 10 jaar.
6.1.1
Kwaliteitsborging uitbestede werkzaamheden
In hoofdstuk 5 bent u al ingegaan op de uitbesteding van validatieactiviteiten. Als er andere activiteiten binnen de bedrijfslocatie zijn die u uitbesteedt en die een rol spelen in de CO2 -monitoring, beschijft u deze in uw monitoringsplan. U beschrijft hoe u de kwaliteit van de uitbestede werkzaamheden en/of processen controleert.
43
7
7.0 In dit hoofdstuk Informatie • Organogram • Taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden Handleiding monitoringsplan • Beschrijf de onderdelen van uw organisatie die van belang zijn voor emissiehandel • Geef een overzicht van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden
7.1 Organogram Handleiding monitoringsplan Geef een schematisch overzicht van de relevante delen van de organisatiestructuur van uw bedrijf voor het uitvoeren van de taken die moeten worden uitgevoerd in het kader van emissiehandel. Noem in het organogram geen namen, maar functies.
7.2 Taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden Handleiding monitoringsplan Maak een tabel waarin voor elke taak die in het kader van emissiehandel moet worden uitgevoerd (zie hoofdstuk 2, 4, 5 en 6) wordt aangegeven wie de taak uitvoert, wie verantwoordelijk is voor de betreffende taak en wie ervoor bevoegd is. Hierbij moet aandacht worden geschonken aan een goede functiescheiding tussen: • de uitvoering van activiteiten; • de controle van activiteiten; • de kwaliteitsborging van activiteiten. Voor kleine bedrijfslocaties is een goede functiescheiding minder van belang dan voor grotere bedrijfslocaties.
Organisatie
44
Leidraad CO2 -monitoring
Voorbeeld 7‑1: voorbeeldtabel taken bevoegdheden en verantwoordelijkheden
Referentie MP
Taak / functie
Plantmanager
Hoofd productie
KAM Energie manager manager
B
T
V
T
V
T
T = taak V = verantwoordelijk B = bevoegd 1,2,3
Opstellen monitoringsplan
4
Meten meetdata
T
Registratie meetdata
T
Controleren meetdata Vervangende waarden meetdata Correcties meetdata
T
V
V
Registratie controle/correctie meetdata
T T
Bepalen emissievracht
T
Bepalen verbruik / productievolume
T
Registratie emissievracht/verbruik/prod.
T
Controleren emissievracht/ verbruik/prod.
T
V
Correctie emissievracht/verbruik/prod.
T
V
Registratie controle / correcties
T
Etc.
Hoofd onderhoud
Inkoop
Etc.
Opmerkingen
45
8
Handleiding monitoringsplan Neem in het monitoringsplan een lijst met gebruikte afkortingen en definities op die specifiek zijn voor uw bedrijfslocatie. Algemene afkortingen en definities hoeven niet te worden vermeld.
Afkortingen en definities
46
Leidraad CO2 -monitoring
Bijlage I
I.0
Standaardfactoren
In deze bijlage
I.1
Informatie • Standaardfactoren voor tier 1. In Bijlage VI tot Bijlage XV van de Leidraad is aangegeven wanneer deze standaardfactoren voor emissiefactoren en calorische onderwaarden van toepassing zijn. • Landspecifieke emissiefactoren, calorische onderwaarden en oxidatiefactoren. In bijlage VI tot en met XV van de Leidraad is aangegeven wanneer deze landspecifieke factoren moeten worden toegepast.
Standaardwaarden
Deze bijlage bevat een overzicht met standaardwaarden voor emissiefactoren en calorische onderwaarden voor tier 1 die het gebruik van generieke factoren voor het bepalen van verbrandingsemissies toestaat. Brandstoffen die niet in de hieronder aangegeven categorieën vallen, moeten op basis van een vergelijking met verwante brandstofcategorieën worden ingedeeld bij deze verwante categorie. Hiervoor moet de NEa toestemming geven bij de validatie van het monitoringsplan.
Tabel 6: standaard emissiefactoren / calorische onderwaarden
Brandstof
Emissiefactor [ton CO2/TJ]
Calorische onderwaarde [TJ/1000 ton]
Brandstof
Emissiefactor [ton CO2/TJ]
Calorische onderwaarde [TJ/1000 ton]
Ruwe olie
73,3
42,3
Cokesovengas
44,7
38,7
Orimulsion
76,9
27,5
Hoogovengas
259,4
2,5
Aardgascondensaat
64,1
44,2
Hoogovengas
171,8
7,1
Motorbenzine
69,2
44,3
Aardgas
56,1
48,0
Kerosine
71,8
43,8
Bedrijfsafval
142,9
n.v.t.
Leisteenolie
73,3
38,1
Afvalolie
73,3
40,2
Gasolie / dieselolie
74,0
43,0
Turf
105,9
9,8
Residuale stookolie
77,3
40,4
Hout / houtafval
0
15,6
LPG
63,0
47,3
Andere primaire vaste biomassa 0
11,6
Ethaan
61,6
46,4
Houtskool
0
29,5
Nafta
73,3
44,5
Biobenzine
0
27,0
Bitumen
80,6
40,2
Biodiesel
0
27,0
Smeeroliën
73,3
40,2
27,4
97,5
32,5
Andere vloeibare biobrandstoffen
0
Petroleumcokes Raffinaderijgrondstoffen
73,3
43,0
Stortgas
0
50,4
Raffinaderijgas
51,3
49,5
Slibgas
0
50,4
Paraffinewas
73,3
40,2
Andere biogassen
0
50,4
Andere bronnen: Afgedankte autobanden
85,0
n.v.t.
KoolmoNOxide
155,2
10,1
Methaan
54,9
50,0
White spirit & SBP
73,3
40,2
Overige oliën
73,3
40,2
Antraciet
98,2
26,7
Cokeskool
94,5
28,2
Overige bitumineuze steenkool
94,5
25,8
Sub-bitumineuze kool
96,0
18,9
Ligniet
101,1
11,9
Bitumineuze leisteen en teerzand
106,6
8,9
I.2
Patentbrandstof
97,5
20,7
Cokesovencokes en lignietcokes
107,0
28,2
Gascokes
107,0
28,2
Koolteer
80,6
28,0
Gas van gasbedrijven
44,7
38,7
Sommige bedrijfslocaties mogen voor de monitoring van hun CO2 emissies gebruik maken van de landspecifieke emissiefactoren, calorische onderwaarden en oxidatiefactoren (tier 2). Deze factoren worden periodiek aan de IPPC gerapporteerd en kunnen dus niet in deze Leidraad worden opgenomen. Kijkt u voor het meest actuele overzicht van landspecifieke waarden op www. emissieautoriteit.nl.
Landspecifieke factoren
47
Bijlage II
Bepaling activiteitspecifieke data en factoren
II.0 In deze bijlage Informatie • Activiteitspecifieke factoren van brandstoffen. • Activiteitspecifieke oxidatiefactoren van brandstoffen. • Activiteitspecifieke variabelen voor processen. • Bepaling van biomassafracties. • Vereisten voor bepaling van brandstof- en materiaal samenstellingen door laboratoria en online analysers. • Vereisten voor monsternamemethodiek en analysefrequentie.
II.1 Activiteitspecifieke data en factoren Deze bijlage is van toepassing op de bepaling van deze activiteitsspecifieke data en factoren (analyses, testen, online metingen) die door de bedrijfslocatie zelf, of in opdracht van de bedrijfslocatie door derden wordt uitgevoerd. De procedures en vereisten voor onderstaande bepalingen worden toegelicht: • activiteitspecifieke calorische onderwaarden en emissiefactoren van brandstoffen; • activiteitspecifieke oxidatiefactoren voor brandstoffen; • activiteitspecifieke procesemissiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten en samenstellingsgegevens; • activiteitspecifieke biomassafracties.
II.2 Activiteitspecifieke factoren van brandstoffen De procedure om de emissiefactor, calorische onderwaarde en het koolstofgehalte van brandstoffen te bepalen, moet in het monitoringsplan worden beschreven. Dit geldt ook voor de bemonsteringsprocedure. De procedures die worden toegepast bij de bemonstering van een brandstof en bij de bepaling van de calorische onderwaarde, het koolstofgehalte en de emissiefactor moeten voldoen aan gestandaardiseerde methoden. Bij de toepassing van de procedures moeten systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en moet de meetonzekerheid bekend zijn. Als relevante CEN-normen beschikbaar zijn, moeten deze worden toegepast. Als deze CEN-normen niet beschikbaar zijn, gelden relevante ISO-normen of nationale normen. Bij het ontbreken van toepasbare normen kunnen passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk (industry best practice guidelines) worden toegepast. Enkele relevante normen zijn in de onderstaande tabel opgenomen. De laboratoria waar deze factoren worden bepaald, moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.6.
Tabel 7: normen voor monstername en de bepaling van de emis‑ siefactor, het koolstofgehalte en de calorische onderwaarde van brandstoffen
Relevante standaards
Titel
EN ISO 6976:2005
Natural gas- Calculation of caloric value, density, relative density, and Wobbe index from compositio
EN ISO 4259:1996
Petroleum products – Determination and application of precision data in relation to methods of test
ISO 13909-1,2,3,4: 2001 Hard coal and coke – Mechanical sampling ISO 5069-1,2:1983
Brown coals and lignites – Principles of sampling
ISO 625: 1996
Solid mineral fuels – Determination of carbon hydrogen – Liebig method
ISO 925: 1997
Solid mineral fuels – Determination of carbon hydrogen – Gravimetric method
ISO 9300 – 1990
Measurement of gas flow by means of critical flow venturi nozzles
ISO 9951 – 1993/94
Measurement of gas flow in closed conduits – Turbine meters
DIN 51900-1: 2000
Testing of solid and liquid fuels – Determination of gross caloric value by the bomb calorimeter and calculation of net caloric value – Part 1: Principles, apparatus, methods
DIN 51857: 1997
Gaseous fuels and other gases – Calculation of caloric value, density, relative density and Wobbe index of pure gases and gas mixtures
DIN 51612: 1980
Testing of liquefied petroleum gases – Calculation of net caloric value
DIN 51721: 2001
Testing of liquefied petroleum gases – Calculation of net caloric value Testing of solid fuels – Determination of carbon and hydrogen content (also applicable for liquid fuels)
48
De monsternameprocedure en -frequentie voor de analyse van deze factoren moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.7. De monsternameprocedure, monsternamefrequentie en de bereiding van het monster hangen in hoge mate samen met de toestand en homogeniteit van de geteste brandstof of het geteste materiaal. Zo zal voor zeer heterogene materialen, zoals huishoudelijke vaste afvalstoffen, het benodigde aantal monsters groter zijn, terwijl er minder monsters nodig zijn voor de meeste commerciële gasvormige of vloeibare brandstoffen.
II.3 Activiteitspecifieke oxidatiefactoren van brandstoffen De procedure om de oxidatiefactor voor een bepaald brandstoftype te bepalen, moet in het monitoringsplan worden beschreven. Dit geldt ook voor de bemonsteringsprocedure. De procedures die worden toegepast bij de bemonstering en de bepaling van de oxidatiefactoren van brandstoffen (via het koolstofgehalte van roet, assen, afvalstromen en andere afval- of bijproducten) moeten voldoen aan gestandaardiseerde methoden. Bij de toepassing van de procedures moeten systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en moet de meetonzekerheid bekend zijn. Als relevante CEN-normen beschikbaar zijn, moeten deze worden toegepast. Als deze CEN-normen niet beschikbaar zijn, gelden relevante ISO-normen of nationale normen. Bij het ontbreken van toepasbare normen kunnen passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk (industry best practice guidelines) worden toegepast. De laboratoria waar de oxidatiefactor of onderliggende gegevens worden bepaald, moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.6. De monsternameprocedure en -frequentie voor de analyses van deze factoren en gegevens moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.7.
II.4 Activiteitspecifieke factoren processen De procedures om de procesemissiefactoren, conversiefactoren, het koolstofgehalte of de samenstellingsgegevens voor een bepaald materiaaltype te bepalen, moeten in het monitoringsplan worden beschreven. Dit geldt ook voor de bemonsteringsprocedure. De procedures die worden toegepast bij de bemonstering en de bepaling van de procesemissiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten en de samenstellingegevens moeten voldoen aan gestandaardiseerde methoden. Bij de toepassing van de procedures moeten de systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en moet de meetonzekerheid bekend zijn.
Leidraad CO2 -monitoring
Als relevante CEN-normen beschikbaar zijn, moeten deze worden toegepast. Als deze CEN-normen niet beschikbaar zijn, gelden relevante ISO-normen of nationale normen. Bij het ontbreken van toepasbare normen kunnen passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk (industry best practice guidelines) worden toegepast. De laboratoria waar de bepaling van deze factoren en gegevens plaatsvinden, moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.6. De monsternameprocedure en -frequentie voor de analyse van deze factoren en gegevens moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.7.
II.5 Bepaling biomassafracties De procedure om de biomassafractie van een bepaalde brandstof of een bepaald materiaal te bepalen, moet in het monitoringsplan worden beschreven. Dit geldt ook voor de bemonsteringsprocedure. Voor pure biomassa gelden de versoepelde eisen die in paragraaf 2.1.0.7 zijn beschreven. De procedures die worden toegepast om de brandstof en het materiaal te bemonsteren en de biomassafractie (het gewichtsaandeel biomassa koolstof) daarvan te bepalen, moeten voldoen aan gestandaardiseerde methoden. Bij de toepassing van de procedures moeten de systematische bemonsterings- en meetfouten beperkt blijven en moet de meetonzekerheid bekend zijn. Als relevante CEN-normen beschikbaar zijn, moeten deze worden toegepast. Als deze CEN-normen niet beschikbaar zijn, gelden relevante ISO-normen of nationale normen. Bij het ontbreken van toepasbare normen kunnen passende ontwerpnormen of richtsnoeren voor de beste industriële praktijk (industry best practice guidelines) worden toegepast. Methoden voor het bepalen van de biomassafractie in een brandstof of materiaal kunnen variëren van handmatige sortering van de bestanddelen van de mengstromen, een differentiemethode die wordt toegepast om de calorische onderwaarde van een binair mengsel en de twee zuivere componenten daarvan te bepalen, tot een isotopenanalyse (C-14). Dit is afhankelijk van de aard van het brandstoffenmengsel. Bij mengstromen die ontstaan bij een productieproces met gedefinieerde en herleidbare inputstromen kan de biomassafractie worden afgeleid uit een massabalans van biomassakoolstof en niet-biomassakoolstof die het productieproces binnengaat en verlaat. De methode moet in het monitoringsplan worden vastgelegd en door validatie van het monitoringsplan door de NEa worden goedgekeurd. Als de bepaling van de biomassafractie in een gemengde brandstof technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden (zie 2.1.0.8), moet de bedrijfslocatie een biomassafractie van 0% aan-
49
nemen of in het monitoringsplan een schattingsmethode in het monitoringsplan aan de NEa voorleggen. De laboratoria waar de biomassafractie wordt bepaald, moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.6. De monsternameprocedure en -frequentie voor de analyse van de biomassafractie moeten voldoen aan de vereisten van bijlage II.7.
II.6 Vereisten bepaling brandstof- en materiaalsamenstellingen door laboratoria en online analysers De vereisten waaraan laboratoria en online analysers moeten voldoen, zijn hieronder opgenomen. II.6.1 Geaccrediteerde laboratoria Laboratoria voor het bepalen van emissiefactoren, calorische onderwaarden, oxidatiefactoren, het koolstofgehalte, de biomassafractie of samenstellingsgegevens moeten in principe geaccrediteerd zijn volgens EN ISO 17025: 2005 – General requirements for the competence of testing and calibration laboratories. II.6.2 Niet-geaccrediteerde laboratoria Als een bedrijfslocatie gebruik maakt van niet-geaccrediteerde laboratoria moet zij aan de NEa kunnen aantonen dat de laboratoria voldoen aan vergelijkbare vereisten als de eisen die vastgelegd zijn in EN ISO 17025:2005 (kwaliteitsborging kan bijvoorbeeld worden aangetoond middels een EN ISO 9001:2000 certificering van het laboratorium). Daarnaast moeten niet-geaccrediteerde laboratoria kunnen aantonen dat zij technisch competent zijn en in staat zijn om technisch geldige analyseresultaten te produceren. In het monitoringsplan worden een lijst en een omschrijving opgenomen van niet-geaccrediteerde laboratoria die zijn gebruikt. Ook wordt in het monitoringsplan opgenomen op welke manier de laboratoria aan vergelijkbare vereisten voldoen als vastgelegd in EN ISO 17025:2005. Er kan worden volstaan met een korte omschrijving, waarbij wordt verwezen naar het rapport waarin dit bewijs is geleverd. De bedrijfslocatie is verantwoordelijk dat elk niet-geaccrediteerd laboratorium dat in opdracht van de bedrijfslocatie analyses uitvoert verschillende additionele maatregelen neemt, die hieronder worden uitgewerkt. Initiële validatie van analysemethoden Bij de totstandkoming van het contract tussen de bedrijfslocatie en het laboratorium moeten de relevante analysemethoden die het laboratorium gebruikt, worden gevalideerd door een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium. Deze validatie wordt
uitgevoerd met een referentiemethode. In deze validatie wordt de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters herhaald. Voorwaarde is dat de monsters representatief zijn voor het verwachte waardenbereik. Een blanco monster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal is bij de reeks inbegrepen. Op deze manier wordt de repeteerbaarheid van de methode beoordeeld en wordt een kalibratiefunctie voor het analyse-instrument worden vastgesteld. Jaarlijks vergelijkingsonderzoek Jaarlijks moeten alle gebruikte analysemethoden aan een vergelijkingsonderzoek worden onderworpen, waarbij een geaccrediteerd laboratorium (EN ISO 17025:2005) voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster ten minste vijf keer herhaalt. Dit herhaalonderzoek wordt uitgevoerd met een referentiemethode. Als er tijdens het vergelijkingsonderzoek een verschil wordt aangetroffen dat leidt tot een onderschatting van de emissies, moet de bedrijfslocatie alle relevante gegevens en de berekende jaaremissie voor het jaar waarin het verschil is waargenomen, herzien. Alle relevante data van het desbetreffende jaar moeten zodanig worden gecorrigeerd dat geen onderschatting van de CO2 -emissie optreedt. Significante verschillen (2σ) die voortkomen uit het vergelijkingsonderzoek, moeten worden gemeld aan de NEa en moeten per omgaande worden verholpen onder supervisie van het geaccrediteerde laboratorium. II.6.3 Online Gasanalysers en Gaschromatografen Het gebruik van online gaschromatografen en extractieve of nietextractieve gasanalysers is alleen toegestaan voor het bepalen van samenstellingsgegevens van gasvormige brandstoffen en materialen. Het gebruik van deze apparatuur moet in het kader van de validatie van het monitoringsplan worden goedgekeurd door de NEa. De bedrijfslocatie die deze systemen gebruikt, moet aantonen dat aan de vereisten van EN ISO 9001:2000 wordt voldaan. Het bewijs hiervan kan worden geleverd door middel van een geaccrediteerde systeemcertificatie. In het monitoringsplan wordt aangegeven op welke manier aan de vereisten van EN ISO 9001:2000 wordt voldaan. De bedrijfslocatie kan volstaan met een korte omschrijving in het monitoringsplan, waarbij zij verwijst naar het rapport waarin het voldoen aan de eisen van de norm wordt aangetoond. Kalibratiediensten en leveranciers van kalibratiegassen moeten zijn geaccrediteerd volgens EN ISO 17025:2005. De gaschromatograaf en de gasanalyser moeten in principe jaarlijks worden gevalideerd door een overeenkomstig EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium waarbij EN ISO 17023:1995 “Natural gas-Performance evaluation for on-line analytical systems” wordt toegepast.
50
Leidraad CO2 -monitoring
In alle andere gevallen vinden in opdracht van de bedrijfslocatie een initiële validatie en een jaarlijks vergelijkingsonderzoek plaats zoals dit hieronder is beschreven.
gaande worden verholpen onder supervisie van het geaccrediteerde laboratorium.
Initiële validatie van analysemethoden Bij de inbedrijfstelling van het systeem moet de werking van het systeem worden gevalideerd door een volgens EN ISO 17025:2005 geaccrediteerd laboratorium. In deze validatie wordt de analyse van een reeks van ten minste vijf monsters herhaald. Voorwaarde is dat de monsters representatief zijn voor het verwachte waardenbereik. Een blanco monster voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal is bij de reeks inbegrepen. Op deze manier wordt de repeteerbaarheid van de methode beoordeeld en wordt een kalibratiefunctie voor het analyse-instrument worden vastgesteld. Bestaande systemen moeten voor 31 januari 2008 zijn gevalideerd.
II.7
Jaarlijks vergelijkingsonderzoek Jaarlijks moet het systeem aan een vergelijkingsonderzoek worden onderworpen, waarbij een geaccrediteerd laboratorium (EN ISO 17025:2005) voor elke relevante parameter en brandstof of materiaal de analyse van een representatief monster een passend aantal keren herhaalt. Dit herhaalonderzoek wordt uitgevoerd met behulp van een referentiemethode. Als er tijdens het vergelijkingsonderzoek een verschil wordt aangetroffen dat leidt tot een onderschatting van de emissies, moet de bedrijfslocatie alle relevante gegevens en de berekende jaaremissie voor het jaar waarin het verschil is waargenomen, herzien. Alle relevante data van het desbetreffende jaar moeten zodanig worden gecorrigeerd dat geen onderschatting van de CO2 -emissie optreedt.
Vereisten voor monsternamemethode en analysefrequentie
Bij de bepaling van de relevante emissiefactoren, calorische onderwaarden, oxidatiefactoren, conversiefactoren, koolstofgehalten, biomassafracties en samenstellingsgegevens wordt de algemeen aanvaarde praktijk inzake representatieve bemonstering gevolgd. De bedrijfslocatie moet kunnen bewijzen dat de monstername representatief en biasvrij is. De uitkomst van de analyse van het monster mag alleen worden gebruikt voor het bepalen van de emissie gedurende de leverperiode of brandstof- of materiaalbatch waarvoor het monster representatief is. Als een monster een mengsel is van een groot aantal primaire monsters die in de loop van een bepaalde periode werden genomen, moet het monstermateriaal kunnen worden opgeslagen zonder dat de samenstelling ervan wijzigt. De periode kan variëren van één dag tot verschillende maanden. De procedure van bemonstering en de analysefrequentie moeten zodanig worden gekozen dat het jaarlijkse gemiddelde van de relevante parameter wordt bepaald met een maximale onzekerheid die kleiner is dan 1/3 van de maximale onzekerheid van het goedgekeurde niveau van de betrokken hoeveelheid brandstof of materiaalstroom. Dit moet in het monitoringsplan worden aangetoond. Als de bedrijfslocatie deze onzekerheid niet kan naleven of niet kan aantonen dat hij deze onzekerheid naleeft, moet minimaal de frequentie uit de onderstaande tabel worden aangehouden. Als deze tabel niet van toepassing is, bepaalt de NEa de analysefrequentie.
Significante verschillen (2σ) die voortkomen uit het vergelijkingsonderzoek, moeten worden gemeld aan de NEa en moeten per om-
Tabel 8: Standaardwaarden minimum analysefrequentie
Brandstof / grondstof
Minimum analysefrequentie
Aardgas
Minimaal wekelijks
Procesgas (gemengd raffinaderijgas, cokesovengas, hoogovengas en convectorgas)
Minimaal dagelijks, op verschillende delen van de dag
Stookolie
Elke 20.000 ton en minimaal 6 x per jaar
Steenkool, cokeskool, petroleumcokes
Elke 20.000 ton en minimaal 6 x per jaar
Vaste afvalstoffen (zuiver fossiel of gemengd biomassa/fossiel)
Elke 5.000 ton en minimaal 4 x per jaar
Vloeibare afvalstoffen
Elke 10.000 ton en minimaal 4 x per jaar
Carbonaatmineralen (bv. kalksteen en dolomite)
Elke 50.000 ton en minimaal 4 x per jaar
Klei en leisteen
De hoeveelheid materiaal die correspondeert met 50.000 ton CO2 en minimaal 4 x per jaar
Andere in- en outputstromen van de massabalans (niet van toepassing op brandstoffen en reducerende agentia)
Elke 20.000 ton en minimaal 1 x per maand
Andere materialen
Afhankelijk van het type materiaal en de variatie, de hoeveelheid materiaal die correspondeert met 50.000 ton CO2 en minimaal 4 x per jaar
51
Bijlage III
Meten van CO -emissies 2
III.0 In deze bijlage Informatie • Voorwaarden voor het meten van CO2 -emissies in het afgas/ rookgas. • Bepalingsmethode voor CO2 -emissie met continu werkend meetsysteem. • Meetmethode CO2 -concentratie. • Bepalingsmethode afgas/rookgasdebiet. • Meetfrequentie van de parameters. • Berekenmethode vervangende waarden. • Controle van de gemeten emissies. • De procedure ‘van meten tot rapporteren’.
III.1 Voorwaarden voor meten van CO -emissies in afgas / rookgas 2
Het meten van CO2 -concentraties in het rookgas en het meten van het rookgasdebiet door middel van CEMS (Continuous Emission Monitoring System) is toegestaan als: • continu meten nauwkeuriger is dan het berekenen van de emissies; • door continu meten in vergelijking met berekenen onredelijke kosten (zie 2.1.0.8) worden vermeden; • de bedrijfslocatie bij het vergelijken van de methode ‘meten’ en ‘berekenen’ om de bovenstaande criteria aan te tonen, uitgaat van precies dezelfde combinatie van bronnen en source streams.
Een bedrijfslocatie mag een deel van de CO2 -emissie van de CO2 installatie continu monitoren in de schoorsteen en het overige deel van de emissies berekenen. Voor een nadere uitleg over de voorwaarden hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.1.0.3. De NEa moet in het kader van de validatie van het monitoringsplan toestemming verlenen voor het continu meten van de CO2 -emissie. Bij de toepassing van continue meting moet worden voldaan aan de vereisten in deze bijlage. De biomassafractie van de gemeten CO2 -emissies moet in mindering worden gebracht op de totale CO2 -emissies van de CO2 -installatie. Als uw bedrijfslocatie de CO2 -emissie meet, moet in 1.3.2, naast de identificatie van source streams, eenheden en meters, de naam en het identificatienummer van de bronnen worden gegeven.
III.2 Bepalingsmethode CO -emissie met continu meetsysteem 2
De CO2 -emissie in het kalenderjaar wordt bepaald met de onderstaande formule:
CO2(jaaremissie):
CO2 -emissie over het kalenderjaar
[ton]
CO2(concentratiei):
uurgemiddelde CO2 concentratie in afgas/rookgas in uur i
[mg/Nm3]
debieti:
cumulatief afgas-/rookgasdebiet gedurende uur i
[TJ/Nm³]
Als in een CO2 -installatie meerdere emissiebronnen aanwezig zijn en de emissies daarvan niet gezamenlijk kunnen worden gemeten, moeten de emissies van deze emissiebronnen afzonderlijk worden gemeten en worden opgeteld om te komen tot de totale jaarlijkse CO2 -emissies in de CO2 -installatie als geheel. Tabel 9: toegestane onzekerheden voor CO2-meting in afgas/rookgas
Onzekerheden / bepalingswijze voor CO2 meting in afgas / rookgas Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Tier 4
CO2(jaaremissie)
± 10%
± 7,5%
± 5%
± 2,5%
Opmerkingen: • De onzekerheden in de tabel hebben betrekking op de totale onzekerheid van de jaarlijkse CO2 -emissies voor elke bron. • In principe moet de bedrijfslocatie de hoogste tier in de bovenstaande tabel toepassen. Alleen als ten genoegen van de NEa is aangetoond dat de hoogste tier technisch niet haalbaar is of zou leiden tot onredelijke kosten (zie 2.1.0.8), mag voor de betrokken bron het eerstvolgende lagere niveau worden toegepast. • Voor de planperiode 2008-2012 is tier 2 de minimale tier, tenzij deze technisch niet haalbaar is.
52
Leidraad CO2 -monitoring
III.3 CO -concentratie
III.6 Vervangende waarden
De CO2 -concentratie in het afgas/rookgas moet met een continu werkend meetsysteem worden bepaald (Continuous Emission Monitoring System, CEMS). Voor de meting van CO2 moet de bedrijfslocatie voldoen aan relevante CEN-normen. Als deze niet beschikbaar zijn, gelden relevante ISO-normen3 of andere nationale en internationale normen. De bedrijfslocatie moet in dat geval in het monitoringsplan aantonen dat deze normen een gelijkwaardige kwaliteit bieden. Op de kwaliteitsborging van de continue meting van de CO2 -concentratie in het rookgas en het rookgasdebiet moet de NEN-EN-14181 worden toegepast. Voor de registratie van de meetresultaten, kwaliteitsborging en de verplichting om eerder uitgevoerde meetresultaten te beoordelen, wordt verwezen naar de hoofdstukken 5 en 6 van deze Leidraad.
Vervangende waarden worden als volgt berekend: • De vervangende waarden voor concentratiebepalingen worden aan het eind van het kalenderjaar bepaald door het gemiddelde over het hele jaar te berekenen en de standaarddeviatie hierbij op te tellen:
2
III.4 Afgas-/rookgasdebiet Het droge afgas-/rookgasdebiet mag op 2 manieren worden bepaald: • Het afgas-/rookgasdebiet Qe wordt berekend met behulp van een massabalans, waarbij inputparameters zoals verbrandingsluchtdebiet, brandstof/grondstofdebiet en procesefficiency worden meegenomen en outputparameters zoals concentraties van O2, CO, CO2, SO2, etc. worden opgenomen. • Het afgas-/rookgasdebiet wordt gemeten met een continu werkend meetsysteem op een representatief punt.
III.5 Meetfrequentie Voor elke parameter van de emissiebepaling moeten uurgemiddelde waarden worden bepaald aan de hand van alle datapunten die beschikbaar zijn voor het uur (minimaal 1 per uur). Als datapunten ontbreken door uitval/onderhoud van het meetsysteem of deze datapunten niet correct zijn, moet de uurgemiddelde waarde naar evenredigheid worden berekend op basis van het resterende beschikbare aantal datapunten voor dat uur. Als meer dan 50% van het maximaal beschikbare aantal datapunten voor dat uur uitvalt of niet correct is, wordt de uurwaarde als ongeldig aangemerkt en moet de bedrijfslocatie met vervangende waarden werken.
3
ISO 12039: 2001, determination CO, CO2 en O2 – performance characteristics and calibration CEMS ISO 10396:2006, sampling for the automated determination of gas concentrations ISO 14164:1999, determination of volume flow rate of gas streams in duct
gemiddelde concentratie over het gehele kalenderjaar,
standaarddeviatie van de concentratie. • Als het kalenderjaar niet bruikbaar is omdat de CO2 -installatie fundamentele technische veranderingen heeft ondergaan, moet de bedrijfslocatie met de NEa een representatief tijdsinterval (bij voorkeur een jaar) overeenkomen. • Vervangende waarden voor andere parameters worden bepaald met een massabalans of energiebalans van het proces. De overige parameters / concentraties die wel geldige waarden opleveren, worden gebruikt om de resultaten te valideren. De massabalans, energiebalans en aannamen moeten vooraf duidelijk in het monitoringsplan worden beschreven.
III.7 Controle gemeten emissie De NEN-EN-14181 is voorgeschreven voor de kwaliteitsborging van continue meting van de concentratie van de CO2 -emissies in het rookgas en voor het rookgasdebiet. Daarmee worden de controle van continue metingen afdoende gewaarborgd en worden systematische afwijkingen voorkomen.
III.8 Procedure ‘van meten tot rapporteren’ Voor de procedure ‘van meten tot rapporteren’ in het geval van continue meting wordt verwezen naar hoofdstuk 4 van deze Leidraad. Omdat bij continue meting de CO2 -emissies in de bron worden gemeten in plaats van berekend aan de hand van source streams, moet voor continue meting in plaats van source streams bronnen worden gelezen. Het voorbeeld in dit hoofdstuk is niet van toepassing op het continu meten van CO2-emissies.
53
Bijlage IV
IV.0 In deze bijlage Informatie • Uitleg van meetonzekerheden. • Bepalen van meetonzekerheden. Het onderwerp ‘meetonzekerheden’ is complex. Daarom brengt de NEa een apart informatieblad uit over het bepalen van (samengestelde) meetonzekerheden.
IV.1 Meetonzekerheden Voor de bepaling van elke source stream binnen de bedrijfslocatie moet worden vastgesteld wat de onzekerheid is. Een onzekerheid is een getal dat aangeeft hoeveel de gemeten waarde afwijkt van de werkelijke waarde als gevolg van systematische en toevallige meetfouten. Een onzekerheid kan worden uitgedrukt als percentage van de maximale of gemiddelde waarde van een meting of als absolute fout. Een onzekerheid moet met een 95% betrouwbaarheidsinterval worden opgegeven. Dit betekent dat in 95% van de gevallen de opgegeven fout niet wordt overschreden.
IV.2 Bepalen meetonzekerheden Om een uitspraak te kunnen doen over de betrouwbaarheid van gerapporteerde emissies, moet de bedrijfslocatie inzicht hebben in de onzekerheid van alle bepalingen die ten grondslag liggen aan de gemonitorde en gerapporteerde emissie. CO2 -emissies worden meestal berekend door het brandstofverbruik te vermenigvuldigen met de calorische onderwaarde, de emissiefactor en de oxidatiefactor. Van elke specifieke variabele in de berekening moet worden aangegeven wat de onzekerheid is. De onzekerheid van elke variabele wordt vergeleken met de toegestane onzekerheid volgens de tiersystematiek. De onzekerheid van een hoeveelheidsbepaling is afhankelijk van het meetprincipe (instrumentspecifiek), de kalibratie en het onderhoud van een meter en de specifieke context waarin een meter functioneert (gebruiksspecifiek). De onzekerheid van een meter is opgebouwd uit meerdere deelonzekerheden die na samenvoeging de totale onzekerheid geven. IV.2.1 Instrumentspecifieke onzekerheden Instrumentspecifieke onzekerheden zijn onzekerheden die samenhangen met het meetprincipe van een meter. Instrumentspecifieke onzekerheden en specificaties worden door de leverancier van het meetinstrument bepaald. Als geen leveranciersgegevens beschikbaar zijn, kan worden teruggevallen op het overzicht met standaardwaarden dat de NEa zal publiceren.
Meetonzekerheden hoeveelheidsbepaling IV.2.2 Gebruiksspecifieke onzekerheden Gebruiksspecifieke onzekerheden zijn onzekerheden die samenhangen met a) de locatie van het instrument, b) het gebruik, c) de kalibratie en d) het onderhoud van het instrument. • Locatie: voor onzekerheden die samenhangen met de locatie van het instrument zal het bedrijf (in overleg met de leverancier of een andere expert) per instrument een conservatieve inschatting moeten maken van het effect op de onzekerheid. • Gebruik: voor onzekerheden die samenhangen met het gebruik (werkpunt t.o.v. maximum schaal) moeten correcties worden opgenomen. De relatieve fout neemt omgekeerd evenredig toe met de afstand van het werkpunt tot het punt waarvoor de relatieve onzekerheid is opgegeven. Stel, het instrument heeft een onzekerheid van 2% op de maximum schaal, dan zal de onzekerheid bij 50% van de schaal 4% bedragen. • Kalibratie en onderhoud: voor onzekerheden die samenhangen met het onderhoud (vervuiling/corrosie/erosie) kunnen standaardwaarden worden gebruikt waarbij de onzekerheid afhangt van het type instrument, de lengte van het kalibratie-interval en de service van het instrument. De standaardwaarde van de gebruiksspecifieke onzekerheid wordt groter naarmate het kalibratie-interval toeneemt en de meter meer vervuilende of agressieve media meet. De minimale frequentie waarmee een meter gekalibreerd moet worden, is één keer per vijf jaar. De minimale frequentie waarmee een meter onderhouden moet worden, is één keer per jaar. Als een flowmeter is ingebouwd vlak na een bocht in het leidingwerk zal de meetonzekerheid toenemen. Als het werkpunt van een instrument op 10% van de maximale schaal van het instrument ligt, zal de relatieve fout sterk toenemen (de relatieve fout wordt vaak uitgedrukt als percentage van de maximum schaal). Als een instrument niet wordt onderhouden en gekalibreerd terwijl het wordt blootgesteld aan agressieve of abrasieve media zal de onzekerheid toenemen. Samengestelde onzekerheden Veel metingen bestaan uit deelmetingen die na vermenigvuldiging of optelling een resultaat leveren (bijvoorbeeld temperatuuren drukcorrectie van een flowmeter). Bij gecombineerde metingen moet eerst de onzekerheid van de onderliggende metingen worden bepaald, waarna de onzekerheden worden samengevoegd tot een totale onzekerheid van de meting. De manier van samenvoegen is afhankelijk van de vraag of de deelmetingen worden opgeteld of vermenigvuldigd en de vraag of de onzekerheden van de deelmetingen zijn gecorreleerd of onafhankelijk zijn. Tenzij anders aangegeven worden alle onzekerheden geacht onafhankelijk te zijn. De NEa ontwikkelt een hulpmiddel om samengestelde onzekerheden te berekenen.
54
Leidraad CO2 -monitoring
Onzekerheid van een som (optelling van onzekerheden) •
Onafhankelijke onzekerheden:
•
Gecorreleerde onzekerheden:
Onzekerheden van een vermenigvuldiging (onzekerheden worden vermenigvuldigd) •
Onafhankelijke onzekerheden:
•
Gecorreleerde onzekerheden:
Waarbij de samengestelde onzekerheid is en de relatieve onzekerheid van de meting is en de meetwaarde is waarop de relatieve onzekerheid van de meting is gebaseerd.
55
Bijlage V
Vereisten voor kleine bedrijfslocaties
V.0 In deze bijlage Informatie Afwijkende monitoringsvereisten voor kleine bedrijfslocaties.
V.1 Kleine bedrijfslocaties: minder dan 25.000 ton CO per jaar 2
Kleine bedrijfslocaties zijn bedrijfslocaties waarvan de CO2 -installatie minder dan 25.000 ton CO2 per jaar uitstoten. Deze CO2 -installaties worden formeel aangemerkt als klasse-A–installaties, maar mogen hun CO2 -emissie volgens een soepeler regiem monitoren. Het monitoringsplan voor CO2 -emissies en de dagelijkse monitoringsactiviteiten van kleine installaties zijn aanzienlijk vereenvoudigd. CO2 -monitoringsplan kleine bedrijfslocaties Het CO2 -monitoringsplan voor kleine bedrijfslocaties moet de volgende onderdelen bevatten.
Accreditatie-eisen kleine bedrijfslocaties Kleine bedrijfslocaties hoeven niet de accreditatie-eisen van de EN ISO 17025:2005 toe te passen onder de voorwaarde dat het betrokken laboratorium: • het bewijs levert dat het technisch competent is en in staat is om door middel van de analyseprocedures technische geldige resultaten te produceren; • jaarlijks een vergelijkingsonderzoek uitvoert en zo nodig corrigerende maatregelen treft. Verificatie emissies kleine bedrijfslocaties Het is aan de verificateur om te beoordelen of bij de verificatie van het emissieverslag van een kleine bedrijfslocatie een bezoek aan de bedrijfslocatie moet worden afgelegd. Het afleggen van een dergelijk bezoek is niet verplicht. Als een verificatiebezoek niet wordt afgelegd, vermeldt de verificateur dit in de verklaring. Daarin vermeldt hij eveneens de afwegingen rond het niet afleggen van een verificatiebezoek.
Hoofdstuk 1.1
NAW gegevens bedrijfslocatie.
Hoofdstuk 1.2
Hoofdlijnen van de bedrijfsactiviteiten.
Hoofdstuk 1.3
Overzicht van eenheden en source streams, systeemgrenzen.
Hoofdstuk 2.1.1
Klassebepaling: klasse A. Voor het bepalen of een CO2 -installatie minder dan 25.000 ton CO2 per jaar uitstoot, wordt de gemiddelde gerapporteerde jaarlijkse CO2 -emissie gehanteerd over de jaren 2005-2006 en zo mogelijk 2005-2007 van dat deel van de bedrijfslocatie dat in 2008-2012 onder emissiehandel valt, inclusief eventuele overgedragen of geëxporteerde CO2. CO2 uit biomassa wordt hierin niet meegenomen. Als deze gegevens vanaf 2008 niet representatief zijn of niet meer aanwezig zijn (bijvoorbeeld door een verandering van de grenzen van de installatie of het ontbreken van een rapportageplicht in 2005-2007), moet u ten genoegen van de NEa een conservatieve, onderbouwde schatting van de emissies geven. Dit kan bijvoorbeeld door gebruik te maken van gegevens over de allocatie van emissierechten of van onderliggende gegevens in eerdere emissieverslagen.
Hoofdstuk 2.1.2
Gebruikte bepalingsmethode. Kleine bedrijfslocaties kunnen volstaan met de bepaling van de CO2 -vracht op basis van de jaarlijkse brandstofrekening en schattingen van de voorraadwijzigingen. Voorwaarde is dat de factuur aanwezig is en dat de begin- en eindvoorraad op elkaar aansluiten. Als niet wordt gerapporteerd op basis van de brandstofrekening (bijvoorbeeld als niet alle eenheden onder CO2 -emissiehandel vallen of als ook procesemissies aanwezig zijn) moeten de stappen uit hoofdstuk 2.1.2 wel worden doorlopen. Alle bepalingen mogen volgens tier 1 worden uitgevoerd. De bedrijfslocatie hoeft de onzekerheid van bepalingen niet aan te tonen, maar kan volstaan met de onzekerheid die de leverancier van het instrument heeft opgegeven. Dit is het geval bij interne meters en hoofdmeters en als er geen facturen beschikbaar zijn op basis waarvan de CO2 -emissies bepaald kunnen worden.
Hoofdstuk 3
Afwijkingen en wijzigingen.
Hoofdstuk 4 t/m 6
De kleine bedrijfslocatie hoeft alleen de procedure van meten tot rapporten in het monitoringsplan aan te geven. Werkomschrijvingen van de operationele activiteiten binnen de bedrijfslocatie hoeven niet te worden opgenomen. Kleine bedrijfslocaties hoeven alleen de kalibratiefrequentie van de meetapparatuur en de verwijzing naar kalibratierapporten in het monitoringsplan op te nemen. Deze kalibratierapporten moeten beschikbaar blijven voor de NEa. Als een apparaat niet functioneert en niet aan de eisen voldoet, gelden de eisen in hoofdstuk 5 van deze Leidraad.
Hoofdstuk 7
Organogram en overzicht taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden.
56
Leidraad CO2 -monitoring
Bijlage VI
Emissies van verbrandingseenheden
VI.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Algemene berekeningsmethode verbrandingsemissies. • Massabalansmethode productie carbon black en gasterminals. • Berekeningsmethode fakkels. • Berekeningsmethode procesemissies rookgasreinigingeenheden. • Meten CO2 -emissies verbrandingseenheden.
VI.1 Te monitoren emissies De vrijkomende CO2 -emissie van de source streams met verbrandingseenheden die onder de werking van het systeem van CO2 -emissiehandel vallen, moet worden gemonitord. Ook procesemissies van een rookgasreinigingeenheid moeten worden meegerekend. De emissies van een CO2 -installatie die aan een geïntegreerde staalfabriek grenst en daaruit het grootste deel van haar brandstof krijgt, maar waarvoor een afzonderlijke emissievergunning is afgegeven, mogen worden berekend als onderdeel van de massabalans van die staalfabriek. De bedrijfslocatie moet dan aantonen aan de NEa dat daardoor de totale onzekerheid van de emissiebepalingen afneemt.
VI.2 Berekeningsmethode verbrandings– emissies algemeen Verbrandingsemissies worden bepaald aan de hand het brandstofverbruik van de source stream met verbrandingsemissies:
CO2 (verbrandingsemissie) = verbruik x calorische onderwaarde x emissiefactor x oxidatiefactor CO2 verbrandingsemissie:
CO2 -emissie
[ton]
verbruik:
hoeveelheid verbruikte brandstof
[Nm³ of ton]
calorische onderwaarde:
calorische onderwaarde van de brandstof
[TJ/Nm³][TJ/ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/TJ]
oxidatiefactor:
fractie van brandstof die verbrandt
[-]
Afhankelijk van de klasse van de CO2 -installatie varieert de tier en de daarmee samenhangende toegestane onzekerheid waarmee de emissiebepaling moet worden uitgevoerd. Hoe hoger de tier, hoe lager de toegelaten meetonzekerheid. De tiers zijn gekoppeld aan de variabelen waarmee de CO2 -emissie wordt berekend: brandstofflows, calorische onderwaarden, emissiefactoren, samenstellingsgegevens, oxidatiefactoren en conversiefactoren. Meer informatie vindt u in 2.1.0.7 van deze Leidraad.
57
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens Overzicht tiers verbrandingseenheden
Brandstofflow
Calorische onderwaarde
Emissiefactor
Oxidatiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Commercieel verhandelbare standaardbrandstoffen
2
3
4
2a 2b
2a 2b
2a 2b
2a 2b
2a 2b
2a 2b
1
1
1
Overige gasvormige & vloeibare brandstoffen
2
3
4
2a 2b
2a 2b
3
2a 2b
2a 2b
3
1
1
1
Vaste brandstoffen
1
2
3
2a 2b
3
3
2a 2b
3
3
1
1
1
Onzekerheden / meetmethodes voor verbrandingsemissies Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Tier 4
Brandstofverbruik
± 7,5%
± 5%
± 2,5%
± 1,5%
Calorische onderwaarde
standaardwaarden (Bijlage I)
2A: landspecifieke calori- gemeten calorische sche onderwaarden onderwaarden 2B: brandstofspecifieke calorische onderwaarden
Emissiefactor
standaardwaarden (Bijlage I)
2A: landspecifieke emissiefactoren
gemeten emissiefactoren
2B: activiteitspecifieke emissiefactoren Oxidatiefactor
oxidatiefactor = 1,0
landspecifieke oxidatiefactoren
Opmerkingen: • Bij de bepaling van het brandstofverbruik over het kalenderjaar moeten de effecten van voorraadveranderingen, indien van toepassing, in de onzekerheid van het brandstofverbruik worden verdisconteerd. • Brandstofspecifieke calorische onderwaarden (tier 2B) kunnen worden gebruikt voor commercieel verhandelbare brandstoffen. De brandstofspecifieke calorische onderwaarde wordt afgeleid van de specificatie van de brandstofleverancier in de factuur, voor zover die waarde is verkregen op basis van aanvaarde nationale of internationale normen. • Activiteitspecifieke emissiefactoren (tier 2B) worden afgeleid uit dichtheidsmetingen van specifieke olie- of gasstromen of de calorische onderwaarde van specifieke soorten steenkool. De correlatiefactor die het verband tussen de gemeten grootheid en de emissiefactor aangeeft, moet minstens 1x per jaar worden vastgesteld in overeenstemming met de eisen in Bijlage II. De bedrijfslocatie moet ervoor zorgen dat de correlatie voldoet aan de eisen van een goede technische praktijk, dat deze alleen wordt toegepast binnen het toepassingsgebied van de dicht-
activiteitspecifieke oxidatiefactoren gebaseerd op koolstofgehalte van restproducten
heidsmetingen of de calorische onderwaarde en dat deze alleen wordt toegepast voor proxy-waarden die vallen binnen het toepassingsgebied van de proxy. • Activiteitspecifieke oxidatiefactoren worden vastgesteld op basis van het koolstofgehalte van restproducten van de verbranding (koolstof in as, afval, bijproducten, koolstofhoudende afgassen en restgassen). De samenstellingsgegevens worden bepaald volgens de eisen van Bijlage II. • Gemeten factoren moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II.
58
Leidraad CO2 -monitoring
VI.3 Massabalansmethode Carbon Black productie / Gasterminals Bij de productie van carbon black en bij gasterminals kan een massabalansmethode worden gebruikt voor het bepalen van de CO2 -emissie.
CO2 (emissie) = (input -- output -- afval -- vorraadwijziging) x conversiefactor (CO2/C) CO2 -emissie:
CO2 -emissie van Carbon Black / Gasterminals
[ton]
input:
hoeveelheid koolstof die de grens van de CO2 -installatie binnenkomt
[ton]
output:
hoeveelheid koolstof die de CO2 -installatie verlaat, incl. koolstof in producten, bijproducten en materialen
[ton]
afval:
hoeveelheid koolstof die de CO2 -installatie verlaat via afvalstromen (excl. CO2 -emissie naar de lucht)
[ton]
voorraadwijziging:
wijziging van de voorraad koolstof in de CO2 -installatie
[ton]
conversiefactor:
3,664
[ton CO2/ton]
De hoeveelheid koolstof [ton] wordt berekend door de massastromen te vermenigvuldigen met het koolstofgehalte. CO2 -emissies [t CO2] = (Σ (activiteitsgegevensuitgangsmaterialen * koolstofgehalteuitgangsmaterialen) – Σ (activiteitsgegevensproducten * koolstofgehalteproducten) – Σ (activiteitsgegevensafgevoerde materialen * koolstofgehalteafgevoerde materialen) – Σ (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen)) * 3,664
De massabalans moet voor elke individuele massastroom apart worden opgesteld (input – output – afval - voorraadwijziging). In de gevallen waarin het koolstofgehalte van een massastroom is gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) [ton C/TJ] mag
Overzicht tiers Carbon Black/Gasterminals
de hoeveelheid koolstof worden bepaald op basis van de energieinhoud van de massastroom. In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Activiteitsgegevens Massastroom
Calorische onderwaarde Koolstofgehalte
Conversiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Massabalansmethode Carbon Black productie Gasterminals
1 1
2 2
3 3
nvt nvt
nvt nvt
nvt nvt
1 1
2 2
2 2
1 1
2 2
3 3
Onzekerheden / bepalingswijze voor massabalansmethode carbon black / gasterminals Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Tier 4
Massastroom over het kalenderjaar
± 7,5%
± 5%
± 2,5%
± 1,5%
Koolstofgehalte massastroom
afleiding op basis van standaard emissiefactoren
analyse koolstofgehalte (door laboratorium)
59
Opmerkingen: • Tier 1: de standaardwaarde van het koolstofgehalte van de massastroom wordt volgens onderstaande formule afgeleid van de standaard emissiefactoren van brandstoffen of materialen (zie Bijlage I, Tabel 6):
Koolstofgehalte =
Emissiefactor Conversiefactor
koolstofgehalte:
hoeveelheid koolstof per ton of TJ
[ton C/ton of TJ]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton of TJ]
conversiefactor:
3,664
[ton CO2/ton C]
• Analyses van het koolstofgehalte moeten waar nodig worden gecorrigeerd voor de biomassafractie. Gemeten factoren (door laboratorium) moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II.
VI.4 Berekeningsmethode verbrandings emissies fakkels De monitoring en rapportage van CO2 -emissies van fakkels moeten alle emissies omvatten van routinematig affakkelen, gepland affakkelen (trips, start-up en shutdown) en affakkelen als gevolg van noodsituaties. Verbrandingsemissies worden bepaald aan de hand de hoeveelheid afgefakkeld gas [Nm3] en het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas [ton CO2/Nm3] (inclusief meegekomen CO2). De CO2 emissies worden bepaald aan de hand het volume afgefakkeld gas:
CO2 (fakkel) = volume x emissiefactor x oxidatiefactor x CO2 (meegekomen) CO2 fakkel:
CO2 -emissie van fakkel
[ton]
volume:
hoeveelheid afgefakkeld gas
[Nm³]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/Nm3]
oxidatiefactor:
fractie van het gas dat verbrandt
[-]
CO2 meegekomen:
CO2 die met het fakkelgas meekomt
[ton]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Overzicht tiers Fakkels
Activiteitsgegevens Brandstofflow
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Oxidatiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Fakkels
1
2
3
nvt
nvt
nvt
1
2a 2b
3
1
1
1
60
Leidraad CO2 -monitoring
Onzekerheden / bepalingswijze voor fakkels Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Massastroom over het kalenderjaar
± 17,5%
± 12,5%
± 7,5%
Emissiefactor
0,00393 [ton CO2/Nm3] (gebaseerd op verbranding van ethaan)
2A: landspecifieke Berekening emisemissiefactoren siefactoren uit 2B: activiteitspe- koolstofgehalte cifieke emissiefac- (door laboratorium) toren
Oxidatiefactor
oxidatiefactor = 1,0
landspecifieke oxidatiefactoren
Opmerkingen: • Tier 1 emissiefactor: de referentiewaarde voor de emissiefactor geldt onder standaardomstandigheden en is afgeleid uit de verbranding van zuiver ethaan dat als conservatieve proxy over afgefakkelde gassen fungeert. • Activiteitspecifieke emissiefactoren (tier 2B) worden afgeleid aan de hand van een schatting van de molecuulmassa van het afgefakkelde gas waarbij gebruik wordt gemaakt van geaccepteerde industrie-standaardmodellen. Uit het relatieve aandeel
Tier 4
van de diverse deelstromen en de overeenkomstige molecuulmassa’s wordt een gewogen jaargemiddelde molgewicht van de gasstroom,afgeleid. • Tier 3: de emissiefactor (t CO2/m3 afgefakkeld gas) wordt berekend uit het koolstofgehalte van het afgefakkelde gas in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II. • Voor oxidatiefactoren mag een lager niveau worden toegepast (zie hiervoor paragraaf 2.1.0.5).
VI.5 Berekeningsmethode procesemissies rookgasreiniging De procesemissies uit rookgasreinigingseenheden wordt bepaald op basis van de hoeveelheid aangekochte carbonaten of de hoeveelheid geproduceerd gips.
CO2 (procesemissie) = verbruik x emissiefactor CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van procesemissies
[ton]
verbruik:
hoeveelheid verbruikte hulpstof
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Overzicht tiers Rookgasreiniging Klasse ⇒ ⇒ ⇒ Rookgasreiniging Carbonaten Gips
Activiteitsgegevens Brandstofflow A 1 1
B 1 1
C 1 1
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Oxidatiefactor
A
B
C
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
nvt
Nvt
nvt
A 1 1
B 1 1
C 1 1
61
Carbonaten: onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies uit rookgasreinigingeenheden Bepaling
Tier 1
Grondstofverbruik carbonaten (droog) in loop kalenderjaar
± 7,5%
Emissiefactor
Bepaling op basis van carbonaten [materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 MgCO3
0,440 0,522
Tier 2
Tier 3
Tier 4
Tier 2
Tier 3
Tier 4
Materiaal = EF= X = alkali- of aardalkalimetaal Mx = molgewicht van X in [g/mol] MCO2 = molgewicht van CO2 = 44 [g/mol] MCO3 = molgewicht van CO32- = 60 [g/mol] Y = stoichiometrisch nummer van X (= 1 voor aardalkalimetaal) (= 2 voor alkalimetaal) Z = stoichiometrisch nummer van CO32-=1
Opmerkingen: • De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden CO2 die vrijkomen per ton carbonaat. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de stoichometrische verhoudingen uit bovenstaande tabel gebruikt. • De bepaling van de hoeveelheid CaCO3 en MgCO3 in de diverse in de oven ingezette materialen geschiedt overeenkomstig de richtsnoeren van de beste industriele praktijk.
Gips: onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies uit rookgasreinigingeenheden Bepaling
Tier 1
Geproduceerd volume gips (CaSO4 x 2H2O droog)
± 7,5% CaSO4 x 2H2O
Emissiefactor
VI.6 Meten van CO -emissies van verbrandingseenheden 2
Voor het meten van CO2 -emissies van verbrandingseenheden wordt verwezen naar Bijlage III.
= 0,2558 [ton CO2/ton gips]
62
Leidraad CO2 -monitoring
Bijlage VII
Emissies van aardolieraffinaderijen
VII.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Algemene berekeningsmethode van verbrandingsemissies. • Berekeningsmethode voor procesemissies katalysatorregeneratie en flexi-coking. • Berekeningsmethode voor procesemissies van raffinaderijwaterstofproductie. • Meten van CO2 -emissies van aardoliefaffinaderijen.
Procesemissies • eenheden voor de productie van waterstof • katalytische regeneratie (afkomstig van katalytisch kraken en andere katalytische processen) • cokers (flexicoking, “delayed coking”)
VII.2 Berekeningsmethode verbrandings emissies algemeen Verbrandingsemissies worden gemonitord volgens Bijlage VI.
VII.1 Te monitoren emissies De vrijkomende CO2 -emissie van alle verbrandings- en productieprocessen binnen de aardolieraffinaderij moet worden gemonitord. CO2 -emissie uit processen die plaatsvinden in aangrenzende installaties van de chemische industrie, die niet onder de werking vallen van het systeem van CO2 -emissiehandel, moet worden uitgesloten. Hieronder is een lijst van potentiële CO2 -eenheden opgenomen. Verbrandingsemissies • verwarmingsketels • procesverhitters/ -behandelingstoestellen • verbrandingsmotoren /turbines • installaties voor katalytische en thermische oxidatie • cokes roosterovens • brandbluspompen • nood- en reservegeneratoren • fakkels • verbrandingsovens • krakers
Overzicht tiers Katalysatorregeneratie
VII.3 Berekeningsmethode procesemissies katalysatorregeneratie en flexi-coking Katalysatorregeneratie: katalytische-krakerregeneratie en overige katalysatorregeneratie. De cokes die zich als bijproduct van het kraakproces op de katalysator heeft verzameld, wordt in de regenerator verbrand om de activiteit van de katalysator te herstellen. Voor verdere raffinageprocessen is een katalysator nodig die moet worden geregenereerd, bijvoorbeeld door katalytisch reformeren. De CO2 -emissie die bij het regeneratieproces wordt uitgestoten, wordt berekend aan de hand van een massabalans op basis van het koolstofgehalte van de inlaatlucht en het rookgas. Alle CO in het rookgas moet naar CO2 worden omgerekend met de toepassing van een massarelatie van 1,571 [ton CO2 / ton CO] en worden meegerekend in hoeveelheid uitgestoten CO2. In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Activiteitsgegevens CO2 -flow
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Oxidatiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Katalysatorregeneratie processen
1
1
1
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
Onzekerheden / bepalingswijze voor massabalansmethode katalytische regeneratie Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Tier 4
Jaarlijkse CO2 -emissie
± 10%
± 7,5%
± 5%
± 2,5%
Opmerkingen: • Voor elke bron moet de totale onzekerheid van de totale jaarlijkse emissies worden bereikt die in de bovenstaande tabel is aangegeven. • De bedrijfslocatie moet de berekeningsmethodiek voor de massabalans in het monitoringsplan uitwerken en in het kader van de validatie
van het monitoringsplan ter goedkeuring aan de NEa overleggen. • De analyse van het koolstofgehalte van de inlaatlucht en het rookgas moet worden vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II.
63
VII.4 Berekeningsmethode procesemissies raffinaderijwaterstofproductie De CO2 -emissies van de waterstofproductie-eenheid worden bepaald aan de hand het verbruik (voeding) van de eenheid en het koolstofgehalte:
CO2 (waterstofproductie) = input x emissiefactor CO2 waterstofproductie:
CO2 -emissie van raffinaderijwaterstof productie
[ton]
input:
hoeveelheid voeding (hoeveelheid als grondstof gebruikte koolwaterstof)
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Activiteitsgegevens Overzicht vereiste tiers Raffinaderijwaterstofproductie
Voeding flow
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Oxidatiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Raffinaderijwaterstof productie
1
2
2
nvt
nvt
nvt
1
2
2
nvt
nvt
nvt
Onzekerheden / bepalingswijze voor raffinaderijwaterstof productie Bepaling
Tier 1
Tier 2
Voeding in het kalenderjaar
± 7,5%
± 2,5%
Emissiefactor
2,9 [ton CO2/ton] (gebaseerd op ethaan)
activiteitspecifieke emissiefactoren
Opmerking: Activiteitspecifieke emissiefactoren [ton CO2/ton voeding] moeten worden afgeleid van het koolstofgehalte van de voeding in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II.
VII.5 Meten CO -emissies aardolieraffinaderijen 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
Tier 3
Tier 4
64
Leidraad CO2 -monitoring
Bijlage VIII
Emissies van cokesovens
VIII.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Massabalansmethode voor de hele staalfabriek. • Berekeningsmethode van verbrandingsemissies van cokesovens. • Berekeningsmethode van procesemissies van cokesovens. • Meten van CO2 -emissies van cokesovens.
VIII.1 Te monitoren emissies Cokesovens kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld aan sinterinstallaties en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal, inclusief continu gieten, wat bij normale bedrijfsomstandigheden een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bijvoorbeeld hoogovengas, cokesovengas, cokes) veroorzaakt. CO2 -emissies van cokesovens die deel uitmaken van een geïntegreerde staalfabriek mogen worden berekend: • voor de geïntegreerde staalfabriek met behulp van de massabalansmethode; • voor de cokesoven als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.
Als rookgasreiniging in de CO2 -installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2 -installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met Bijlage VI. De vrijkomende CO2 -emissie van onderstaande source streams moet worden gemonitord: • grondstoffen (steenkool of petroleumcokes) • conventionele brandstoffen (bijvoorbeeld aardgas) • procesgassen (bijvoorbeeld hoogovengas) • overige brandstoffen • rookgasreiniging
VIII.2 Massabalansmethode gehele staalfabriek Voor het bepalen van de CO2 -emissies met behulp van de massabalansmethode voor de gehele staalfabriek wordt onderstaande formule gebruikt.
CO2 (emissie) = (input -- output -- afval -- vorraadwijziging) x conversiefactor (CO2/C) CO2 -emissie:
CO2 -emissie van gehele staalfabriek
[ton]
input:
hoeveelheid koolstof die de grens van de CO2 -installatie binnenkomt
[ton]
output:
hoeveelheid koolstof die de CO2 -installatie verlaat, incl. koolstof in producten, bijproduc- [ton] ten en materialen
afval:
hoeveelheid koolstof die de CO2 -installatie verlaat via afvalstromen (excl. CO2 -emissie naar de lucht)
[ton]
voorraadwijziging:
wijziging van de voorraad koolstof in de CO2 -installatie
[ton]
conversiefactor:
3,664
[ton CO2/ton]
De hoeveelheid koolstof [ton] wordt berekend door de massastromen te vermenigvuldigen met het koolstofgehalte. De massabalans moet voor elke individuele massastroom apart worden opgesteld:
65
CO2 -emissies = (activiteitsgegevensingezette materialen x * koolstofgehalteingezette materialen) – activiteitsgegevensproducten * x koolstofgehalteproducten) – (activiteitsgegevensafgevoerde materialen x koolstofgehalteafgevoerde materialen) – (activiteitsgegevensvoorraadwijzigingen * koolstofgehaltevoorraadwijzigingen) x 3,664
De massastromen vanuit en naar de CO2 -installatie en de bijbehorende voorraadwijzigingen moeten voor alle relevante brandstoffen en materialen afzonderlijk geanalyseerd en gerapporteerd worden. In die gevallen dat het koolstofgehalte van een massastroom is gerelateerd aan de energie-inhoud (brandstoffen) [ton C/TJ] mag de hoeveelheid koolstof worden bepaald op basis van de energie-inhoud van de massastroom. In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Massabalans staalfabriek
Massastroom
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Koolstofgehalte
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
massabalans methode
1
2
3
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
nvt
2
3
3
energie-inhoud methode (brandstoffen)
1
2
3
2
2
3
2
3
3
nvt
nvt
nvt
Onzekerheden / bepalingswijze voor massabalansmethode staalfabriek Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Tier 4
Massastroom
± 7,5%
± 5%
± 2,5%
± 1,5%
Koolstofgehalte massastroom
afleiding op basis van standaard emissiefactoren
landspecifieke koolstofgehaltes
analyse koolstofgehalte (door laboratorium)
Opmerkingen: • Koolstofgehaltebepaling tier 1: de standaardwaarde van het koolstofgehalte van de massastroom wordt volgens onderstaande formule afgeleid van de standaard emissiefactoren van brandstoffen of materialen (zie Bijlage I, Tabel 6):
Koolstofgehalte =
Emissiefactor Conversiefactor
koolstofgehalte:
hoeveelheid koolstof per ton of TJ
[ton C/ton of TJ]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton of TJ]
conversiefactor:
3,664
[ton CO2/ton C]
Opmerking: Analyses van het koolstofgehalte moeten waar nodig worden gecorrigeerd voor de biomassafractie. Gemeten factoren (door laboratorium) moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II.
66
Leidraad CO2 -monitoring
VIII.3 Berekeningsmethode verbrandings emissies van cokesovens Verbrandingsprocessen in cokesovens waar brandstoffen (bijvoorbeeld cokes, steenkool en aardgas) niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, moeten worden gemonitord volgens Bijlage VI. Deze bepaling is niet van toepassing als de CO2 -emissie wordt bepaald via een massabalans over de gehele staalfabriek.
VIII.4 Berekeningsmethode procesemissies van cokesovens Als de CO2 -emissie per cokesoven wordt berekend (niet via een massabalans over de gehele staalfabriek) worden de procesemissies van de cokesoven bepaald via onderstaande methode.
De totale CO2 -emissie uit cokesovens wordt als volgt berekend:
Tijdens het carboniseren in de cokeskamer van de cokesoven wordt steenkool onder uitsluiting van lucht omgezet in cokes en ruw cokesovengas. De belangrijkste stromen koolstofhoudend inputmateriaal zijn steenkool, cokesgruis, petroleumcokes, olie en procesgassen zoals hoogovengas. Het outputmateriaal van het proces (het ruwe cokesovengas) bevat veel koolstofhoudende componenten, zoals kooldioxide (CO2), koolmoNOxide (CO), methaan (CH4), koolwaterstoffen (CxHy).
CO2(processemissie) = input x emissiefactorinput – output x emissiefactoroutput input = verbruik x calorische onderwaardeinput output = productie x calorische onderwaardeoutput In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Procesemissies cokesoven
Massastroom
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Koolstofgehalte
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Energie-inhoud methode (brandstoffen)
1
2
3
2
2
3
2
3
3
nvt
nvt
nvt
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies cokesovens Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Tier 4
Verbruik / productie in kalenderjaar
± 7,5%
± 5%
± 2,5%
± 1,5%
Calorische onderwaarde
standaardwaarden (Bijlage I)
landspecifieke gemeten calorische calorische onder- onderwaarden waarden (door laboratorium)
Emissiefactor
standaardwaarden (Bijlage I)
landspecifieke emissiefactoren
Opmerking: gemeten factoren (door laboratorium) moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II.
gemeten emissiefactoren (door laboratorium)
VIII.5 Meten van CO -emissies van cokesovens 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
67
Bijlage IX
Roost- en sinterinstallaties voor metaalerts
IX.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Massabalansmethode voor de gehele staalfabriek. • Berekeningsmethode voor verbrandingsemissies van roost- en sinterinstallaties. • Berekeningsmethode voor procesemissies van roost- en sinterinstallaties. • Meten van CO2 -emissies van roost- en sinterinstallaties.
IX.1 Te monitoren emissies Roost-, sinter- of pelletiseerinstallaties voor metaalerts kunnen deel uitmaken van staalfabrieken die technisch rechtstreeks zijn gekoppeld aan cokesovens en installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten, wat bij normale bedrijfsomstandigheden een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bijvoorbeeld hoogovengas, cokesovengas, cokes, kalksteen) veroorzaakt.
De vrijkomende CO2 -emissie van onderstaande source streams en CO2 -emissiebronnen moet worden gemonitord: • grondstoffen (branden van kalksteen, dolomiet en FeCO3) • conventionele brandstoffen (aardgas en cokes/cokesbries) • procesgassen (bijvoorbeeld cokesovengas en hoogovengas) • residu’s van processen die worden gebruikt als grondstof, inclusief gefilterd stof van de sinterinstallatie, de convertor en de hoogoven • overige brandstoffen • rookgasreiniging
IX.2 Massabalansmethode gehele staalfabriek De massabalansmethode wordt beschreven in Bijlage VIII, Massabalansmethode gehele staalfabriek.
IX.3 Berekeningsmethode verbrandings emissies roost- en sinterinstallaties
CO2 -emissies van roost- en sinterinstallaties die deel uitmaken van een geïntegreerde staalfabriek mogen worden berekend: • voor de geïntegreerde staalfabriek met behulp van de massabalansmethode; • voor de roost-, sinter-, en pelletiseerinstallatie als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek.
Verbrandingsprocessen in roost- en sinterinstallaties waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, worden gemonitord volgens Bijlage VI. Het voorgaande is niet van toepassing als de CO2 -emissie wordt bepaald via een massabalans over de gehele staalfabriek.
Als rookgasreiniging in de CO2 -installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissie niet wordt meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2 -installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met Bijlage VI.
IX.4 Berekeningsmethode procesemissies roost- en sinterinstallaties Als de CO2 -emissie per roost- en sinterinstallatie wordt berekend (niet via een massabalans over de gehele staalfabriek) worden de procesemissies bepaald via onderstaande methode. Tijdens het roosten op de sinterband wordt CO2 geëmitteerd uit de grondstoffen en uit hergebruikte residu’s van processen. Voor elk type materiaal dat wordt gebruikt (CaCO3, MgCO3 of CaCO3- MgCO3) wordt de hoeveelheid CO2 -emissie als volgt berekend:
CO2 (procesemissie) = carbonaatverbruik x emissiefactor x conversiefactor carbonaatverbruik = grondstofverbruik x carbonaatgehalte CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van roost- / sinterinstallaties
[ton]
carbonaatverbruik:
hoeveelheid carbonaat die in het proces wordt gebruikt (CaCO3, t MgCO3 of F t CaCO3MgCO3) en residu’s van processen die als input in het proces worden hergebruikt over het kalenderjaar
[ton]
grondstofverbruik:
hoeveelheid grondstof die in het proces wordt gebruikt
[ton]
carbonaatgehalte:
hoeveelheid carbonaat per eenheid grondstof
[ton .CO3/ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie carbonaat die wordt omgezet in CO2
[-]
68
Leidraad CO2 -monitoring
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Roost- en sinterinstallaties
Massastroom A
Klasse ⇒ ⇒ ⇒ Procesemissies (carbonaatverbruik)
1
B 1
C
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
2
A
B
C
A
B
C
1
1
1
1
1
1
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies roost- en sinterinstallaties Bepaling
Tier 1
Tier 2
Carbonaatverbruik in kalenderjaar
± 5,0%
± 2,5%
Emissiefactor
Bepaling op basis van carbonaten in grondstof
Conversiefactor
[Materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 MgCO3 FeCO3
0,440 0,522 0,380
1,0
Opmerkingen: • Emissiefactor: de stoichiometrische emissiefactoren moeten worden aangepast aan het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente van de gebruikte carbonaten. Voor residu’s van processen moeten de specifieke factoren worden vastgesteld volgens de bepalingen van Bijlage II. • Conversiefactor: activiteitspecifieke factoren worden vastgesteld volgens de bepalingen van Bijlage II om de hoeveelheid koolstof in de geproduceerde sinter en in gefilterd stof te bepalen. Als gefilterd stof in het proces wordt hergebruikt, mag de daarin aanwezige hoeveelheid koolstof niet worden meegeteld om dubbelstelling te voorkomen.
IX.5 Meten van CO -emissies van roost- en sinterinstallaties 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
activiteitspecifieke conversiefactor
Tier 3
Tier 4
69
Bijlage X
X.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Massabalansmethode voor de gehele staalfabriek. • Berekeningsmethode voor verbrandingsemissies ruwijzer en staalproductie. • Berekeningsmethode procesemissies ruwijzer- en staalproductie. • Het meten van CO2 -emissies van ruwijzer- en staalinstallaties.
X.1 Te monitoren emissies Deze bijlage heeft betrekking op primaire staalproductie (hoogovens, oxystaaloven) en secundaire staalproductie (elektrische vlamboogovens). Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten maken in het algemeen deel uit van staalfabrieken die technisch zijn gekoppeld aan cokesovens en sinterinstallaties, wat bij normale bedrijfsomstandigheden een intensieve uitwisseling van energie en materiaal (bijvoorbeeld hoogovengas, cokesovengas, cokes en kalksteen) veroorzaakt. CO2 -emissies van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal die deel uitmaken van een geïntegreerde staalfabriek mogen worden berekend: • voor de geïntegreerde staalfabriek met behulp van de massabalansmethode; • voor de ruwijzer- en staalinstallatie als afzonderlijke activiteit van de geïntegreerde staalfabriek. Als rookgasreiniging in de CO2 -installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2 -installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met Bijlage VI. De vrijkomende CO2 -emissie van onderstaande source streams en CO2 -emissiebronnen moet worden gemonitord: • grondstoffen (branden van kalksteen en dolomiet en FeCO3) • conventionele brandstoffen (aardgas, steenkool en cokes) • reduceermiddelen (cokes, steenkool, kunststoffen, enz.) • procesgassen (bijvoorbeeld cokesovengas, hoogovengas en oxystaalovengas) • verbruik van grafietelektroden • overige brandstoffen • rookgasreiniging
Installaties voor ruwijzer en staal, inclusief continu gieten X.2 Massabalansmethode gehele staalfabriek De massabalansmethode wordt beschreven in Bijlage VIII.2, Massabalansmethode gehele staalfabriek.
X.3 Berekeningsmethode verbrandings emissies ruwijzer- en staalproductie Verbrandingsprocessen in ruwijzer- en staalinstallaties, inclusief continu gieten, waar brandstoffen niet als reduceermiddel worden gebruikt of niet afkomstig zijn van metallurgische reacties, worden gemonitord volgens Bijlage VI. Het voorgaande is niet van toepassing als de CO2 -emissie wordt bepaald via een massabalans over de gehele staalfabriek.
X.4 Berekeningsmethode procesemissies ruwijzer en staalproductie Als de CO2 -emissie per ruwijzer- en staalinstallatie wordt berekend (niet via een massabalans over de gehele staalfabriek) worden de procesemissies bepaald via onderstaande methode. Installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten worden gewoonlijk gekenmerkt door een reeks opeenvolgende voorzieningen (bijvoorbeeld hoogoven, oxystaaloven, warmbandwalserij) die vaak weer technisch zijn gekoppeld aan andere installaties (bijvoorbeeld cokesoven, sinterinstallatie, krachtinstallatie). Deze installaties gebruiken een aantal verschillende brandstoffen als reduceermiddel. In het algemeen produceren deze installaties ook procesgassen van verschillende samenstelling, bijvoorbeeld cokesovengas, hoogovengas, oxystaalovengas).
70
Leidraad CO2 -monitoring
De totale CO2 -emissie van installaties voor de vervaardiging van ruwijzer en staal inclusief continu gieten, moet als volgt worden berekend: CO2(processemissie) = input x emissiefactorinput – output x emissiefactoroutput input = verbruik x stookwaardeinput
output = productie x stookwaardeoutput
CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van ruwijzer- / staalproductie
[ton]
input:
hoeveelheid brandstof die de CO2 -installatie binnenkomt
[ton]
output:
hoeveelheid brandstof die de CO2 -installatie verlaat
[ton]
calorische onderwaarde:
calorische onderwaarde van de brandstof
[TJ/ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/TJ]
Opmerking: De emissiefactor voor de input en de output heeft betrekking op de hoeveelheid niet-CO2 -koolstof die in de output aanwezig is maar wordt uitgedrukt in [ton CO2/ton] om de vergelijkbaarheid te vergroten.
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Activiteitsgegevens Overzicht tiers Procesemissies ruwijzer- en staalinstallaties
Massastroom
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Procesemissies (brandstofverbruik)
1
2
3
2
2
3
2
3
3
nvt
nvt
Nvt
71
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies ruwijzer- en staalinstallaties Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
Tier 4
massastroom vanuit en naar de CO2 -installatie
± 7,5%
± 5,0%
± 2,5%
± 1,5%
calorische onderwaarde
standaardwaarden (Bijlage I)
landspecifieke calorische onderwaarden (Bijlage I)
gemeten calorische onderwaarde (door lab)
emissiefactor
bepaling op basis van input/output materiaal
landspecifieke emissiefactoren
gemeten emissiefactor (door lab)
[Materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 CaCO3-MgCO3 FeCO3 Direct reduced iron EAF carbon elektrodes EAF charge carbon Hot briquetted iron Oxystaalovengas Petroleum cokes Ingekocht ruwijzer Oud ijzer Staal
0,440 0,477 0,380 0,07 3,00 3,04 0,07 1,28 3,19 0,15 0,15 0,04
Opmerkingen: • Voor emissiefactoren voor de input- en outputmaterialen worden de in bovenstaande tabel en in Bijlage I gebruikte standaardwaarden gebruikt • Gemeten factoren (door laboratorium) moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen uit Bijlage II.
X.5 Meten CO -emissies ruwijzer- en staalinstallaties 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
72
Leidraad CO2 -monitoring
Bijlage XI
Productie van cementklinker
XI.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Berekeningsmethode voor verbrandingsemissies van cementklinkerproductie. • Berekeningsmethode voor procesemissies van cementklinkerproductie. • Meten van CO2 -emissies van cementklinkerproductie.
XI.1 Te monitoren emissies De vrijkomende CO2 -emissie van alle verbrandings- en productieprocessen binnen de cementklinkerproductie moet worden gemonitord. Hieronder is een lijst van potentiële CO2 -emissiebronnen en source streams opgenomen. • branden van kalksteen in de grondstoffen; • conventionele fossiele brandstoffen voor ovens; • alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; • biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval); • niet voor ovens gebruikte brandstoffen; • koolstof uit kalksteen en kleischalie; • rookgasreiniging.
XI.2 Berekeningsmethode verbrandings emissies cementklinkerproductie Verbrandingsemissies worden gemonitord volgens Bijlage VI.
XI.3 Berekeningsmethode procesemissies cementklinker productie Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit carbonaten in het grondstofmengsel vrij. De volgende procesemissies moeten worden opgegeven: • CO2 van klinkerproductie; • CO2 afkomstig van verwijderd stof; • CO2 van niet-carbonaatkoolstof in de grondstoffen. XI.3.1 CO2 -emissies klinkerproductie CO2 -emissie uit klinkerproductie moet worden berekend: • op basis van de hoeveelheid carbonaten in de grondstoffen (methode A), of; • op basis van de hoeveelheid geproduceerde klinker (methode B). De methoden worden als gelijkwaardig beschouwd. Methode A: carbonaten in grondstoffen De berekening is gebaseerd op het carbonaatgehalte van de grondstoffen (inclusief vliegas of hoogovenslakken). De massastroom grondstoffen moet worden gecorrigeerd door de massa cementovenstof en bypassstof die de oven verlaat, daarvan af te trekken. De CO2 -emissie van de massastroom cementovenstof en bypassstof die de oven verlaat moet apart worden berekend. CO2 emissie van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof wordt met deze methode meegerekend en hoeft niet apart bepaald te worden. De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 (procesemissie) = carbonaatverbruik x emissiefactor x conversiefactor carbonaatverbruik = grondstofverbruik x carbonaatgehalte CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van cementklinker productie
[ton]
carbonaatverbruik:
hoeveelheid carbonaat die in het proces wordt gebruikt in het kalenderjaar (CaCO3, MgCO3, FeCO3, C)
[ton]
grondstofverbruik:
hoeveelheid grondstof die in het proces wordt gebruikt
[ton]
carbonaatgehalte:
hoeveelheid carbonaat per eenheid grondstof
[ton CO3/ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie carbonaat die wordt omgezet in CO2
[-]
73
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Overzicht tiers Cementklinker productie Klasse ⇒ ⇒ ⇒ procesemissies (methode A: carbonaatverbruik)
Activiteitsgegevens Massastroom A 1
B 2
C
Calorische onderEmissiefactor waarde
Conversiefactor
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
3
A
B
C
A
B
C
1
1
1
1
1
2
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies cementklinkerproductie Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
carbonaatverbruik
± 7,5%
± 5,0%
± 2,5%
emissiefactor
bepaling op basis van carbonaten in grondstof
conversiefactor
[Materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 MgCO3 FeCO3 C
0,440 0,522 0,380 3,664
1,0
Opmerkingen: • Carbonaatverbruik: De toegestane onzekerheden zijn van toepassing op elk individueel koolstofhoudend materiaal dat in de oven wordt ingezet. Dubbeltellingen of omissies als gevolg van teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moeten worden vermeden. De netto hoeveelheid carbonaten mag worden bepaald op basis van een locatiespecifieke carbonaat/klinkerverhouding die minimaal één keer per jaar moet worden herzien volgens de richtsnoeren voor de beste industriële praktijk. • Emissiefactor: De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden CO2 dat vrijkomt per ton van elke relevante grondstof. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in bovenstaande tabel vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt. De bepaling van de hoeveelheid carbonaten, met inbegrip van CaCO3 en MgCO3, wordt uitgevoerd volgens de eisen in Bijlage II. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden. • Conversiefactor: Bij een conversiefactor van 1 wordt aangenomen dat alle carbonaten in de oven worden omgezet in CO2 . Als een deel van de carbonaten niet wordt omgezet in CO2 maar de oven verlaat in de geproduceerde klinker, wordt de CO2 -emissie gecorrigeerd door een conversiefactor tussen 0 en 1 te hanteren. De bedrijfslocatie mag uitgaan van volledige conversie voor één of meer ingezette materialen en de ongeconverteerde carbonaten of andere koolstof toekennen aan de resterende
Tier 4
activiteitspecifieke conversiefactor
ingezette materialen. De aanvullende bepaling van relevante chemische parameters van de producten gebeurt overeenkomstig Bijlage II. Methode B: klinkerproductie De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid geproduceerd cementklinker. De CO2 -emissie van de massastroom cementovenstof en bypassstof die de oven verlaat moet apart worden berekend (zie Bijlage XI.3.2). CO2 -emissies van niet-carbonaatkoolstof moet apart worden berekend (zie Bijlage XI.3.3). De emissie van cementovenstof, bypassstof en niet-carbonaatkoolstof moet worden opgeteld bij de emissie van de klinkerproductie.
74
Leidraad CO2 -monitoring
De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 (klinkerproductie) = klinkerproductie x emissiefactor x conversiefactor CO2 (procesemissie) = CO2 (klinkerproductie) + CO2 (stof) x CO2 (Cniet-carbonaat)
CO2 klinkerproductie
CO2 -emissie van klinkerproductie (netto)
[ton]
CO2 procesemissie:
totale CO2 -emissie van cementklinker productie
[ton]
klinkerproductie:
hoeveelheid geproduceerd cementklinker
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie aardalkali-oxiden in de geproduceerde klinker die uit carbonaten is ontstaan
[-]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Activiteitsgegevens Overzicht tiers Cementklinker productie
Massastroom
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
Procesemissies (methode B: klinkerproductie)
1
1
2
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
A
B
C
A
B
C
1
2
3
1
1
2
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies cementklinkerproductie Bepaling
Tier 1
Tier 2
klinkerproductie
± 5,0%
± 2,5%
emissiefactor
0,525 [ton CO2/ton klinker]
landspecifieke emissiefactor
conversiefactor
1,0
activiteitspecifieke conversiefactor
Opmerking: De klinkerproductie moet worden bepaald door directe weging van de klinker of met een materiaalbalans:
Tier 3
Tier 4
berekening op basis van aardalkali-oxiden balans [materiaal]
[ton CO2/ton]
CaO MgO
0,785 1,092
75
Klinkerproductie = (cementproductie) x klinkercementratio -- klinkerinputnetto
klinkerproductie:
hoeveelheid geproduceerd klinker
[ton klinker]
cementproductie
hoeveelheid cement die de CO2 -installatie verlaat + wijziging in de cementvoorraad
[ton cement]
klinker/cementratio
hoeveelheid klinker per eenheid geproduceerd cement
[ton klinker/ton cement]
klinkerinputnetto
netto hoeveelheid klinker die de CO2 -installatie binnenkomt: klinker aanvoer – klinker afvoer + wijziging in de klinkervoorraad
[ton klinker]
Opmerkingen: • De klinker/cementratio moet voor elk cementproduct worden vastgesteld volgens de bepalingen van Bijlage II of worden berekend op basis van het verschil tussen cementleveringen, voorraadwijzigingen, alle materialen die zijn gebruikt als toegevoede materialen bij cement met inbegrip van de massa cementovenstof en bypassstof dat de oven verlaat. • Emissiefactor (tier 3): Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de stoichiometrische verhoudingen die in bovenstaande tabel staan, gebruikt. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat een deel van de CO2 niet afkomstig is van de omzetting van carbonaten, maar reeds in de ingezette materialen aanwezig was. De hoeveelheid CaO en MgO in het product wordt bepaald volgens de bepalingen van Bijlage II. De emissiefactor moet met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:
Emissiefactor = 0,785 x (CaOklinker -- CaOgrondstof ) + 1,092 x (MgOklinker -- MgOgrondstof ) emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
CaOkalk:
hoeveelheid CaO per ton klinker
[ton CaO/ton]
CaOgrondstof:
hoeveelheid CaO per ton grondstof
[ton CaO/ton]
MgOkalk:
hoeveelheid MgO per ton klinker
[ton MgO/ton]
MgOgrondstof:
hoeveelheid MgO per ton grondstof
[ton MgO/ton]
• Conversiefactor (tier 2): De hoeveelheid CaO en MgO in de grondstoffen wordt weergegeven in een conversiefactor tussen 0 en 1 waarbij de factor 1 correspondeert met de aanname dat alle Ca en Mg in de klinker voortkomt uit CaCO3 en MgCO3. De relevante chemische parameters van de grondstoffen worden bepaald volgens de eisen in Bijlage II. Dit kan gebeuren door middel van thermo-gravimetrische methoden.
76
Leidraad CO2 -monitoring
XI.3.2 CO2 -emissie afkomstig van verwijderd stof CO2 -emissie afkomstig van verwijderd bypassstof of cementovenstof dat de oven verlaat, moet worden berekend op basis van de verwijderde hoeveelheden stof dat de oven verlaat en de emissiefactor voor klinker, bijgesteld voor het gedeeltelijk branden van cementovenstof. Verwijderd bypass-stof wordt, anders dan cementovenstof, beschouwd als volledig gebrand. De emissies moeten als volgt worden berekend:
CO2 (procesemissie) = cementstofhoeveelheid x emissiefactor CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van verwijderd cementstof
[ton]
stofhoeveelheid:
hoeveelheid cementstof of bypassstof die de oven verlaat in het kalenderjaar
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Overzicht tiers Cementklinker productie
Activiteitsgegevens Massastroom
Calorische onderwaarde
Emissiefactor
Conversiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
A
B
C
Procesemissies (van verwijderd stof)
nvt
nvt
Nvt
nvt
nvt
nvt
1
1
2
1
2
2
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies cementklinkerproductie (verwijderd stof) Bepaling
Tier 1
Tier 2
stofhoeveelheid
volgens industriestandaard ± 7,5%
emissiefactor
0,525 [ton CO2/ton klinker]
berekening op basis van mate waarin stof is gebrand en de samenstelling daarvan
Opmerkingen: • Emissiefactor (tier 2): de emissiefactor wordt berekend op basis van de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de samenstelling daarvan. De mate waarin het cementstof is gebrand en de samenstelling daarvan moeten minimaal één keer per jaar worden vastgesteld volgens de bepalingen van Bijlage II. • De verhouding tussen de mate waarin het cementovenstof is gebrand en de CO2 -emissies per ton cementovenstof is niet lineair. Deze moet worden berekend met behulp van de volgende formule:
Tier 3
Tier 4
77
EFcementovenstof
EFcementovenstof
emissiefactor van gedeeltelijk gebrand cementovenstof
[ton CO2/ton stof]
EFklinker
specifieke emissiefactor van klinker
[ton CO2/ton klinker]
d:
mate waarin cementovenstof is gebrand (CO2 als % van carbonaat-CO2 in de grondstof)
XI.3.3 CO2 -emissie van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof CO2 -emissie afkomstig van niet-carbonaatkoolstof in de grondstof (kalksteen, kleischalie of alternatieve grondstoffen zoals vliegas) wordt als volgt berekend:
x emissiefactor x conversiefactor CO (procesemissie) = verbruik CO -emissie van niet-carbonaatkoolstof
[ton]
verbruik:
hoeveelheid niet-carbonaatkoolstof in het kalenderjaar
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie niet-carbonaatkoolstof die wordt omgezet in CO2
[-]
CO22-procesemissie:
2
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Cementklinker productie
Massastroom
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
Procesemissies (niet-carbonaatkoolstof)
nvt
nvt
Nvt
1
1
2
A
B
C
A
B
C
1
1
2
1
1
2
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies cementklinkerproductie (niet-carbonaat C) Bepaling
Tier 1
Tier 2
niet-carbonaatkoolstof
± 15,0%
± 7,5%
emissiefactor
volgens industriestandaard
gemeten door laboratorium
conversiefactor
1,0
volgens richtsnoeren voor de beste industriële praktijk
Opmerking emissiefactor (tier 2): het gehalte niet-carbonaatkoolstof in de grondstof moet minimaal één keer per jaar worden bepaald volgens de vereisten uit Bijlage II.
Tier 3
Tier 4
XI.4 Meten van CO -emissies van cementklinker productie 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
78
Leidraad CO2 -monitoring
Bijlage XII
Productie van kalk
XII.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Berekeningsmethode voor verbrandingsemissies van kalkproductie. • Berekeningsmethode voor procesemissies van kalkproductie. • Meten van CO2 -emissies van kalkproductie.
XII.1 Te monitoren emissies De vrijkomende CO2 -emissie van alle verbrandings- en productieprocessen binnen de kalkproductie moet worden gemonitord. Hieronder is een lijst van potentiële CO2 -emissiebronnen en source streams opgenomen: • branden van kalksteen en dolomiet in de grondstoffen; • conventionele fossiele brandstoffen voor ovens; • alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; • biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval); • overige brandstoffen.
XII.2 Berekeningsmethode verbrandings- emissies kalkproductie Verbrandingsemissies worden gemonitord volgens Bijlage VI.
XII.3 Berekeningsmethode procesemissies kalkproductie Relevante emissies ontstaan tijdens het branden en door oxidatie van organische koolstof in de grondstoffen. Tijdens het branden in de oven komt CO2 uit carbonaten in het grondstofmengsel vrij. CO2 -emissies van kalkproductie kunnen worden berekend: • op basis van de hoeveelheid Calcium- en Magnesiumcarbonaten in de grondstoffen die in het proces worden omgezet, of; • op basis van de hoeveelheid Calcium- en Magnesiumoxides in de geproduceerdekalk. De methoden worden als gelijkwaardig beschouwd kunnen door de bedrijfslocatie in combinatie worden gebruikt om met de resultaten van de ene methode de resultaten van de andere te valideren. Methode A: carbonaten in grondstoffen De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid Calcium- en Magnesiumcarbonaat (voornamelijk kalksteen en dolomiet) in de grondstoffen. De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 (procesemissie) = carbonaatverbruik x emissiefactor x conversiefactor carbonaatverbruik = grondstofverbruik x carbonaatgehalte
CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van kalkproductie (carbonaatmethode)
[ton]
carbonaatverbruik:
hoeveelheid carbonaat die in het proces wordt gebruikt (CaCO3, MgCO3) in het kalenderjaar
[ton]
grondstofverbruik:
hoeveelheid grondstof die in het proces wordt gebruikt
[ton]
carbonaatgehalte:
hoeveelheid carbonaat per eenheid grondstof
[ton -CO3/ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie carbonaat die wordt omgezet in CO2
[-]
79
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Kalkproductie
Massastroom A
Klasse ⇒ ⇒ ⇒ procesemissies (methode A: carbonaat verbruik)
1
B 2
C
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
3
A
B
C
A
B
C
1
1
1
1
1
2
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies kalkproductie Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
carbonaatverbruik
± 7,5%
± 5,0%
± 2,5%
emissiefactor
berekening op basis van carbonaten in grondstof
conversiefactor
[Materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 MgCO3
0,440 0,522
1,0
Opmerkingen: • Carbonaatverbruik: de toegestane onzekerheden zijn van toepassing op elke individuele grondstof. Dubbeltellingen of omissies als gevolg van teruggevoerd of bypass materiaal moeten worden vermeden. • Emissiefactor: De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden CO2 die vrijkomen per ton van elk relevant ingezet materiaal, waarbij wordt uitgegaan van een volledige conversie. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de stoichiometrische verhoudingen die in de bovenstaande tabel staan, gebruikt. • Emissiefactor: De hoeveelheid CaCO3, MgCO3 en organische koolstof in de diverse ingezette materialen wordt bepaald volgens de eisen in Bijlage II. • Conversiefactor: bij een conversiefactor van 1 wordt aangenomen dat alle carbonaten in de oven worden omgezet in CO2. Als een deel van de carbonaten niet wordt omgezet in CO2 maar de oven verlaat in de geproduceerde kalk, wordt de CO2 -emissie gecorrigeerd door een conversiefactor tussen 0 en 1 te hanteren. De relevante chemische parameters van de grondstoffen worden bepaald volgens de eisen in Bijlage II.
Tier 4
activiteitspecifieke conversiefactor Methode B: Aardalkalioxiden in geproduceerde kalk De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid Calcium- en Magnesiumoxiden in de geproduceerde kalk. Reeds gebrand Ca en Mg dat met de grondstoffen de oven ingaat, bijvoorbeeld in de vorm van vliegas, alternatieve brandstoffen of grondstoffen met een relevant CaO of MgO gehalte, wordt verrekend in de conversiefactor. De CO2 -emissie van de massastroom kalkovenstof die de oven verlaat moet in de berekening worden meegenomen. De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 (procesemissie) = kalkproductie x emissiefactor x conversiefactor
80
Leidraad CO2 -monitoring
CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van kalkproductie (aardalkalimethode)
[ton]
kalkproductie:
hoeveelheid geproduceerde kalk in het kalenderjaar
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie aardalkali-oxiden in de geproduceerde kalk die uit carbonaten is ontstaan
[-]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Kalkproductie
Massastroom
Calorische onderEmissiefactor waarde
Conversiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
procesemissies (methode B: aardalkali-oxiden in geproduceerde kalk)
nvt
nvt
Nvt
1
1
2
A
B
C
A
B
C
1
1
1
1
1
2
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies kalkproductie Bepaling
Tier 1
Tier 2
klkproductie
± 5,0%
± 2,5%
eissiefactor
berekening op basis van CaO / MgO balans
cnversiefactor
[materiaal]
[ton CO2/ton]
CaO MgO
0,785 1,092
1,0
Opmerking: Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden de in tabel 2 vermelde stoichiometrische verhoudingen gebruikt, waarbij ervan wordt uitgegaan dat een deel van de CO2 niet afkomstig is van de omzetting van carbonaten maar reeds
Tier 3
Tier 4
activiteitspecifieke conversiefactor
in de ingezette materialen aanwezig was. De hoeveelheid CaO en MgO in het product wordt bepaald volgens de eisen in Bijlage II. De emissiefactor moet met behulp van de volgende vergelijking worden berekend:
Emissiefactor = 0,785 x (CaOklinker -- CaOgrondstof ) + 1,092 x (MgOklinker -- MgOgrondstof )
Emissiefactor:
Hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
CaOkalk:
hoeveelheid CaO per ton kalk
[ton CaO/ton]
CaOgrondstof:
hoeveelheid CaO per ton grondstof
[ton CaO/ton]
MgOkalk:
hoeveelheid MgO per ton kalk
[ton MgO/ton]
MgOgrondstof:
hoeveelheid MgO per ton grondstof
[ton MgO/ton]
Opmerking conversiefactor (tier 2): De hoeveelheid CaO en MgO in de grondstoffen wordt weergegeven in een conversiefactor tussen 0 en 1, waarbij de factor 1 correspondeert met de aanname dat alle CaO en MgO in de kalk voortkomt uit CaCO3 en MgCO3. De relevante chemische parameters van de grondstoffen worden bepaald volgens de eisen in Bijlage II.
XII.4 Meten van CO -emissies van kalkproductie 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
81
Bijlage XIII
Productie van glas
XIII.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Berekeningsmethode voor verbrandingsemissies door glasproductie. • Berekeningsmethode voor procesemissies door glasproductie. • Meten van CO2 -emissies van glasproductie.
XIII.1 Te monitoren emissies De vrijkomende CO2 -emissie van alle verbrandings- en productieprocessen voor de vervaardiging van glas moet worden gemonitord. Hieronder is een lijst van potentiële CO2 -emissiebronnen en source streams opgenomen: • smelten van alkali- of aardalkalicarbonaten in de grondstof; • conventionele fossiele brandstoffen voor ovens; • alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; • biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval); • overige brandstoffen; • koolstofhoudende toeslagmaterialen, met inbegrip van cokes en kolengruis; • rookgasreiniging. Als rookgasreiniging in de CO2 -installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissie niet wordt meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2 -installatie, moet deze worden berekend in overeenstemming met Bijlage VI.
XIII.2 Berekeningsmethode verbrandings emissies glasproductie Verbrandingsemissies worden gemonitord volgens Bijlage VI.
XIII.3 Berekeningsmethode procesemissies glasproductie Tijdens het smelten van de grondstoffen in de oven komt CO2 vrij uit carbonaten in het grondstofmengsel. Ook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten komt CO2 vrij. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het smeltproces en van de rookgasreiniging moeten worden meegerekend als procesemissies van de CO2 -installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De hoeveelheid CO2 die bij het smelten in de oven uit de grondstoffen vrijkomt, is rechtstreeks gekoppeld aan de vervaardiging van glas en moet worden berekend op basis van de hoeveelheid omgezette carbonaten uit de grondstof (voornamelijk soda, kalk/kalksteen, dolomiet en andere alkali- of aardalkalicarbonaten). Carbonaten in grondstoffen De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid verbruikte carbonaat in de grondstoffen. De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van glasproductie
[ton]
carbonaatverbruik:
hoeveelheid carbonaat (per carbonaat) die in het proces wordt gebruikt
[ton]
toegevoegde materialen
toegevoegde materialen waarvan het gebruik CO2 -emissies veroorzaakt
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid carbonaat/toegevoegde materialen
[ton CO2/ton]
82
Leidraad CO2 -monitoring
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Glasproductie
Massastroom A
Klasse ⇒ ⇒ ⇒ procesemissies (carbonaatverbruik)
1
B 1
C
Calorische onderEmissiefactor waarde
Conversiefactor
A
B
C
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
nvt
nvt
Nvt
A
B
2
1
1
Tier 3
C 1
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies glasproductie Bepaling
Tier 1
Tier 2
carbonaatverbruik
± 2,5%
± 1,5%
emissiefactor
bepaling EF volgens industriestandaard
bepaling EF volgens Bijlage II
[materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 MgCO3 Na2CO3 BaCO3 Li2CO3 K2CO3 SrCO3 NaHCO3
0,440 0,522 0,415 0,223 0,596 0,318 0,298 0,524
Tier 4
materiaal = EF= X = alkali- aardalkalimetaal Mx = molgewicht van X in [g/mol] MCO2 = molgewicht van CO2 = 44 [g/mol] MCO3 = molgewicht van CO32- = 60 [g/mol] Y = stoichiometrisch nummer van X (= 1 voor aardalkalimetaal) (= 2 voor alkalimetaal) Z = stoichiometrisch nummer van CO32-=1
Opmerkingen: • Verbruik: De totale massa [t] van de carbonaatgrondstoffen of koolstofhoudende toegevoegde materialen die zijn verbruikt tijdens het kalenderjaar wordt per type grondstof bepaald volgens de onzekerheid die in de bovenstaande tabel is vermeld. • Carbonaatverbruik: de toegestane onzekerheden zijn van toepassing op elke individuele grondstof. • Emissiefactor: De emissiefactoren worden berekend en gerapporteerd in massa-eenheden CO2 die vrijkomt per ton van elke carbonaatgrondstof. Voor de omrekening van de samenstellingsgegevens in emissiefactoren worden stoichiometrische verhoudingen gebruikt die in bovenstaande tabel staan. • Emissiefactor (tier 1): De zuiverheid van relevante uitgangsmaterialen wordt bepaald overeenkomstig de beste industriële
praktijk. De stoichiometrische emissiefactoren moeten worden aangepast aan het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente van de gebruikte carbonaten. • Emissiefactor (tier 2): De hoeveelheid carbonaat in de grondstoffen/ hulpstoffen wordt bepaald door meting in overeenstemming met de vereisten uit Bijlage II.
XIII.4 Meten van CO -emissies van glasproductie 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
83
Bijlage XIV
Keramische producten
XIV.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Berekeningsmethode voor verbrandingsemissies van keramische producten. • Berekeningsmethode voor procesemissies van keramische producten. • Berekeningsmethode voor procesemissies uit grondstoffen voor keramische productien. • Berekeningsmethode voor procesemissies uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreinigingeenheden. • Meten van CO2 -emissies van keramische producten.
XIV.1 Te monitoren emissies De vrijkomende CO2 -emissie van alle verbrandings- en productieprocessen voor de vervaardiging van keramische producten moet worden gemonitord. Hieronder is een lijst van potentiële CO2 emissiebronnen en source streams opgenomen: • conventionele fossiele brandstoffen voor ovens; • alternatieve brandstoffen en grondstoffen voor ovens op fossiele basis; • biobrandstoffen voor ovens (biomassa-afval);
• branden van kalksteen/dolomiet en andere carbonaten in de grondstof; • kalksteen en andere carbonaten voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen; • toeslagmaterialen ter bevordering van poreusheid, bijv. zaagsel of polystyrol; • fossiel organisch materiaal in de grondstof klei.
XIV.2 Berekeningsmethode verbrandings- emissies keramische producten Verbrandingsemissies worden gemonitord volgens Bijlage VI.
XIV.3 Berekeningsmethode procesemissies keramische producten Tijdens het branden van de grondstof in de oven en bij de oxidatie van organisch materiaal in de klei en de toegevoegde materialen komt CO2 vrij. Ook bij het neutraliseren van HF, HCl en SO2 in de rookgassen met behulp van kalksteen of andere carbonaten komt CO2 vrij. Emissies afkomstig van de ontbinding van carbonaten tijdens het branden, de oxidatie van organisch materiaal in de oven en van de rookgasreiniging moeten worden meegerekend als procesemissies van de CO2 -installatie. Deze moeten bij de totale emissie worden opgeteld, maar indien mogelijk wel afzonderlijk worden gerapporteerd. De procesemissies moeten als volgt worden berekend:
CO2 (procesemissie) = CO2 (grondstoffenprocesemissie) + CO2 (rookgasreinigerprocesemissie) CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van keramische producten
[ton]
CO2 grondstoffen:
CO2 -emissie uit branden grondstoffen
[ton]
CO2 rookgasreiniging:
CO2 -emissie uit rookgasreiniging
[ton]
XIV.4 Berekeningsmethode procesemissies uit grondstoffen keramische producten De hoeveelheid CO2 afkomstig van carbonaten en koolstof in andere ingezette materialen voor het vervaardigen van keramische producten moeten worden berekend op basis van: • in het proces omgezette hoeveelheid anorganische en organische koolstoffen in de grondstoffen (bijvoorbeeld verschillende carbonaten, organische gehalte van de klei en van toegevoegde materialen, of; • de hoeveelheid (aard)alkalioxiden in de keramische producten.
De methoden worden als gelijkwaardig beschouwd voor keramische producten op basis van gezuiverde of synthetische klei. Bij keramische producten op basis van onbehandelde klei of klei waarin significante hoeveelheden koolstof aanwezig zijn moet de eerste methode (berekening op basis van carbonaten/koolstof in de grondstof) worden gebruikt.
84
Leidraad CO2 -monitoring
Methode A: carbonaten/koolstof in grondstoffen De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid carbonaat en koolstof in de grondstoffen. De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 (procesemissie) = CO2 (carbonaatverbruik) x CO2 (koolstofverbruik) CO2 (carbonaatverbruik) = carbonaatverbruik x emissiefactor x conversiefactor CO2 (koolstofverbruik) = koolstofverbruik x emissiefactor x conversiefactor carbonaatverbruik = grondstofverbruik x carbonaatgehalte koolstofverbruik = grondstofverbruik x koolstofgehalte
CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van keramische producten
[ton]
carbonaatverbruik:
hoeveelheid carbonaat die in het proces wordt gebruikt (CaCO3, MgCO3, BaCO3, etc.)
[ton]
koolstofverbruik:
hoeveelheid organisch koolstof die in het proces wordt gebruikt in het kalenderjaar
[ton]
grondstofverbruik:
hoeveelheid grondstof die in het proces wordt gebruikt in het kalenderjaar
[ton]
carbonaatgehalte:
hoeveelheid carbonaat per eenheid grondstof
[ton -CO3/ton]
koolstofgehalte:
hoeveelheid organisch koolstof per eenheid grondstof
[ton C/ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie carbonaat/koolstof die wordt omgezet in CO2
[-]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Overzicht tiers Keramische producten
Activiteitsgegevens Massastroom
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
procesemissies (methode A: carbonaat- / koolstofverbruik)
1
1
2
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
A
B
C
A
B
C
1
2
3
1
1
2
85
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies keramische producten Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
carbonaat-/koolstofverbruik met uitzondering van verliezen
± 7,5%
± 5,0%
± 2,5%
emissiefactor
0,0942 bepaling EF 1 x per jaar bepaling EF volgens [ton CO2/ton klei] volgens richtsnoeren Bijlage II (droog) voor beste industriële praktijk [materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 MgCO3 BaCO3
0,440 0,522 0,223
Tier 4
Materiaal = EF= X = alkali- aardalkalimetaal Mx = molgewicht van X in [g/mol] MCO2 = molgewicht van CO2 = 44 [g/mol] MCO3 = molgewicht van CO32- = 60 [g/mol] Y = stoichiometrisch nummer van X (= 1 voor aardalkalimetaal) (= 2 voor alkalimetaal) Z = stoichiometrisch nummer van CO32-=1
conversiefactor
1,0
Opmerkingen: • Carbonaat-/koolstofverbruik: De toegestane onzekerheden zijn van toepassing op elke individuele grondstof. Kwarts/silica, veldspaat, kaolien en mineraal talk vormen meestal geen significante koolstofbron. Dubbeltellingen of omissies als gevolg van teruggevoerd materiaal of bypassmateriaal moeten worden vermeden. • Emissiefactor: Voor elke source stream mag één samengestelde emissiefactor worden gebruikt voor alle koolstof (carbonaten en organisch koolstof) in de source stream of aparte emissiefactoren voor organisch en anorganisch koolstof. In dat geval moeten stoichiometrische ratio’s voor de omrekening van samenstellingsgegevens voor afzonderlijke carbonaten worden bepaald volgens de tabel. De bepaling van biomassafracties van de toegevoegde materialen die niet als pure biomassa worden aangemerkt wordt uitgevoerd volgens Bijlage II. • Emissiefactor: voor tier 1 wordt een factor van 0,2 ton CaCO3 per ton droge klei aangenomen. Dit komt overeen met 0,088 [ton CO2/ton]. In geval van tier 2 wordt voor elke bronstroom een emissiefactor afgeleid, die minstens één keer per jaar wordt geactualiseerd. Dit gebeurt overeenkomstig de beste industriële praktijk, waarbij rekening wordt gehouden met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van
activiteitspecifieke conversiefactor
de CO2 -installatie. De hoeveelheid carbonaat/koolstof in de grondstoffen wordt bepaald door meting in overeenstemming met de vereisten uit Bijlage II. • Conversiefactor: bij een conversiefactor van 1 wordt aangenomen dat alle carbonaten in de oven worden omgezet in CO2. Als een deel van de carbonaten niet wordt omgezet in CO2 maar de oven verlaat in de keramische producten, wordt de CO2 -emissie gecorrigeerd door een conversiefactor tussen 0 en 1 te hanteren. De relevante chemische parameters van de keramische producten worden bepaald overeenkomstig de eisen in Bijlage II.
86
Leidraad CO2 -monitoring
Methode B: (aard)alkalioxiden in keramische producten De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid vervaardigde keramische producten en het gehalte aan Calciumoxiden, Magnesiumoxiden en andere (aard)alkalioxiden in de keramische producten. Reeds gebrand Ca, Mg en ander (aard)alkali dat met de
grondstoffen de oven ingaat, bijvoorbeeld in de vorm van alternatieve brandstoffen of grondstoffen met een relevant CaO, of MgO gehalte, worden verrekend in de conversiefactor. De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 (procesemissie) = keramisch product x emissiefactor x conversiefactor CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van keramische producten
[ton]
keramisch product:
hoeveelheid keramische producten in het kalenderjaar
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
conversiefactor:
fractie (aard)alkalioxiden in de keramische producten die uit carbonaten is ontstaan
[-]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Keramische producten
Massastroom
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
procesemissies (methode B: (aard)alkalioxiden in keramische producten)
nvt
nvt
Nvt
1
1
2
A
B
C
A
B
C
1
2
3
1
1
2
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies keramische producten Bepaling
Tier 1
Tier 2
Tier 3
keramisch product
± 7,5%
± 5,0%
± 2,5%
emissiefactor
0,0942 [ton CO2/ton product]
Bepaling EF 1 x per jaar volgens industriestandaard
Bepaling EF volgens Bijlage II
[materiaal]
[ton CO2/ton]
CaO MgO BaO
0,785 1,092 0,287
Materiaal = EF= X = (aard)alkali metaal Mx = molgewicht van X in [g/mol] MCO2 = molgewicht van CO2 = 44 [g/mol] MO = molgewicht van O = 16 [g/mol] Y = stoichiometrisch nummer van X (= 1 voor aardalkalimetaal) (= 2 voor alkalimetaal) Z = stoichiometrisch nummer van O = 1
conversiefactor
1,0
activiteitspecifieke conversiefactor
Tier 4
87
Opmerkingen: • Emissiefactor: voor de bepaling van de CO2 -emissie moet één samengestelde emissiefactor worden gebruikt, gebaseerd op het gehalte relevante metaaloxiden in het keramische product. Stoichiometrische ratio’s worden bepaald volgens de tabel. • Emissiefactor: voor tier 1 wordt een factor van 0,12 ton CaO per ton keramisch product aangenomen. Dit komt overeen met 0,0942 [ton CO2/ton]. In geval van tier 2 wordt een emissiefactor afgeleid, die minstens één keer per jaar wordt geactualiseerd. Dit gebeurt overeenkomstig de beste industriële praktijk, waarbij rekening wordt gehouden met de plaatselijke omstandigheden en het productenassortiment van de CO2 -installatie.
De samenstelling van de producten wordt bepaald overeenkomstig de eisen in Bijlage II. • Conversiefactor: bij een conversiefactor van 1 wordt aangenomen dat alle Ca-, Mg-, Ba- en andere relevante alkalioxiden in de keramische producten voortkomen uit carbonaten. Als een deel van de oxiden niet voortkomt uit carbonaten maar als oxiden via de grondstoffen de oven is binnengekomen, wordt de CO2 emissie gecorrigeerd door een conversiefactor tussen 0 en 1 te hanteren. De relevante chemische parameters van grondstoffen moeten worden vastgesteld volgens de bepalingen van Bijlage II.
XIV.5 Berekeningsmethode procesemissies uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreinigingeenheden De hoeveelheid CO2 die vrijkomt uit kalksteen voor het reduceren van luchtverontreinigende stoffen en andere rookgasreiniging moet worden berekend op basis van de hoeveelheid ingezet CaCO3:
CO2 (procesemissie) = verbruik x emissiefactor CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van rookgasreiniging
[ton]
verbruik:
hoeveelheid verbruikte grondstof in het kalenderjaar
[ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt.
Dubbeltellingen door gerecycled kalksteen als grondstof voor dezelfde CO2 -installatie moeten worden vermeden.
Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Rookgasreiniging
Brandstof flow A
Klasse ⇒ ⇒ ⇒ rookgasreiniging Carbonaten
1
B 1
C
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Oxidatiefactor
A
B
C
A
B
C
nvt
nvt
Nvt
nvt
nvt
nvt
1
A 1
B 1
C 1
Carbonaten: onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies uit rookgasreiniging Bepaling
Tier 1
grondstofverbruik carbonaten (droog)
± 7,5%
emissiefactor
[materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3
0,440
XIV.6 Meten van CO -emissies van keramische producten 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
Tier 2
Tier 3
Tier 4
88
Bijlage XV
XV.0 In deze bijlage Informatie • Te monitoren emissies. • Berekeningsmethode voor verbrandingemissies van pulp- en papierproductie. • Berekeningsmethode voor procesemissies van pulp- en papierproductie. • Meten van CO2 -emissies van pulp- en papierproductie.
XV.1 Te monitoren emissies De vrijkomende CO2 -emissie van alle verbrandings- en productieprocessen voor de vervaardiging van pulp- en papierproductie moet worden gemonitord. Hieronder is een lijst van potentiële CO2 -emissiebronnen en source streams opgenomen: • krachtketels, gasturbines en andere verbrandingstoestellen die stoom of elektriciteit voor de fabriek opwekken; • terugwininstallaties (‘recovery’) en andere toestellen waarin residuloog wordt verbrand; • verbrandingsovens; • kalk- en gloeiovens; • rookgasreiniging; • met gas of andere fossiele brandstoffen gestookte drogers (zoals infrarooddrogers). De emissies van afvalwaterbehandelinginstallaties en stortplaatsen, inclusief anaërobe afvalwaterbehandeling of slibgisting en stortplaatsen waar afvalstoffen van papierfabrieken worden gestort, hoeven niet te worden gemonitord. Als uit de CO2 -installatie CO2 wordt overgedragen dat afkomstig is van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld naar een nabijgelegen CO2 installatie met precipitatie van calciumcarbonaat (PCC), mogen deze afgevoerde materialen niet in de emissies van de CO2 -installatie worden meegeteld, op voorwaarde dat de NEa in het kader van de validatie van het monitoringsplan hiermee instemt. Als rookgasreiniging in de CO2 -installatie wordt toegepast en de daaruit voortvloeiende emissies niet worden meegerekend als bestanddeel van de procesemissies van de CO2 -installatie, moeten deze worden berekend in overeenstemming met Bijlage VI.
Leidraad CO2 -monitoring
Pulp- en papierproductie
XV.2 Berekeningsmethode verbrandings- emissies pulp- en papierproductie Verbrandingsemissies worden gemonitord volgens Bijlage VI.
XV.3 Berekeningsmethode procesemissies pulp- en papierproductie Emissies worden veroorzaakt door het gebruik van carbonaten als aanvullende chemicaliën voor de vervaardiging van pulp. Hoewel verliezen van natrium en calcium uit de terugwininstallatie (‘recovery’) en uit de basische ontsluiting van vezels gewoonlijk worden aangevuld met andere chemicaliën dan carbonaten, worden er soms toch kleine hoeveelheden calciumcarbonaat (CaCO3) en natriumcarbonaat (Na2CO3) toegepast, die CO2 -emissies tot gevolg hebben. De koolstof in deze chemische stoffen is gewoonlijk van fossiele oorsprong, maar kan soms uit biomassa zijn gewonnen (bijvoorbeeld als Na2CO3 wordt gekocht die afkomstig is van semichemische procédés op basis van soda). Er wordt van uitgegaan dat de koolstof in deze chemicaliën als CO2 uit de kalkoven of terugwininstallatie (‘recovery’) vrijkomt. Bij de bepaling van deze emissies wordt aangenomen dat alle koolstof in de CaCO3 en Na2CO3 die in de terugwininstallatie en bij de basische ontsluiting van vezels wordt gebruikt, in de atmosfeer wordt uitgestoten. Aangezien er bij de basische ontsluiting van vezels verliezen optreden, moet er calcium worden aangevuld, meestal in de vorm van calciumcarbonaat. Hieronder wordt de methode uitgewerkt waarmee CO2 -emissies moeten worden berekend.
89
Carbonaten in grondstoffen De berekening is gebaseerd op de hoeveelheid Calcium- en Natriumcarbonaat in de grondstoffen. De hoeveelheid CO2 -emissie wordt als volgt berekend:
CO2 (procesemissie) = carbonaatverbruik x emissiefactor carbonaatverbruik = grondstofverbruik x carbonaatgehalte CO2 procesemissie:
CO2 -emissie van pulp- en papierproductie
[ton]
carbonaatverbruik:
hoeveelheid carbonaat die in het proces wordt gebruikt (CaCO3, Na2CO3)
[ton]
grondstofverbruik:
hoeveelheid grondstof die in het proces wordt gebruikt
[ton]
carbonaatgehalte:
hoeveelheid carbonaat per eenheid grondstof
[ton -CO3/ton]
emissiefactor:
hoeveelheid CO2 die vrijkomt per eenheid
[ton CO2/ton]
In de onderstaande tabellen zijn de minimale toegestane tiers aangegeven en zijn de tiers uitgewerkt. Activiteitsgegevens
Overzicht tiers Pulp- en papierproductie
Massastroom
Calorische onderwaarde Emissiefactor
Conversiefactor
Klasse ⇒ ⇒ ⇒
A
B
C
A
B
C
A
B
C
procesemissies (carbonaat verbruik)
nvt
nvt
Nvt
nvt
nvt
nvt
1
1
1
A
B
C
1
1
1
Onzekerheden / meetmethodes voor procesemissies pulp- en papierproductie Bepaling
Tier 1
Tier 2
carbonaatverbruik
± 2,5%
± 1,5%
emissiefactor
[Materiaal]
[ton CO2/ton]
CaCO3 Na2CO3
0,440 0,415
Opmerkingen: • Emissiefactor: de stoichiometrische emissiefactoren moeten worden aangepast aan het vochtgehalte en het gehalte aan ganggesteente van de gebruikte carbonaten. • De emissiefactoren voor carbonaten die niet van biomassa afkomstig zijn, worden weergegeven in bovenstaande tabel. Uit biomassa afkomstige carbonaten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/t carbonaat].
XV.4 Meten van CO -emissies van pulp- en papierproductie 2
Voor het meten van CO2 -emissies wordt verwezen naar Bijlage III.
Tier 3
Tier 4
90
Bijlage XVI
Volledigheid. De monitoring en de rapportage met betrekking tot de bedrijfslocatie moeten alle proces- en verbrandingsemissies omvatten uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de in bijlage I van Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten en van alle broeikasgassen die met betrekking tot die activiteiten zijn gespecificeerd, waarbij dubbeltelling moet worden vermeden. Consistentie. Gemonitorde en gerapporteerde emissies moeten over een zeker tijdsverloop vergelijkbaar zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van dezelfde monitoringmethodieken en gegevensbestanden. Monitoringmethodieken kunnen in overeenstemming met de bepalingen van deze richtsnoeren worden gewijzigd, als daarmee de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens wordt verbeterd. Wijzigingen in monitoringmethodieken zijn onderworpen aan de goedkeuring van de bevoegde autoriteit en moeten volledig zijn gedocumenteerd in overeenstemming met deze richtsnoeren. Transparantie. Monitoringgegevens, met inbegrip van aannamen, verwijzingen, activiteitsgegevens, emissiefactoren, oxidatiefactoren en conversiefactoren, moeten worden verzameld en zodanig geregistreerd, samengevoegd, geanalyseerd en gedocumenteerd dat de verificateur en de bevoegde autoriteit de bepaling van de emissies kunnen reproduceren. Juistheid. Er moet op worden toegezien dat bij de emissiebepalingen de reële emissies niet systematisch worden over- dan wel onderschat. Bronnen van onzekerheid moeten worden opgespoord en zoveel mogelijk beperkt. Er moeten gepaste inspanningen worden gedaan om te zorgen dat berekeningen en metingen van emissies met de maximaal haalbare nauwkeurigheid worden uitgevoerd. De exploitant moet ervoor zorgen dat de integriteit van de gerapporteerde emissies met redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Emissies moeten worden bepaald met behulp van de passende monitoringmethodieken die in deze richtsnoeren worden beschreven. Alle meet- of andere beproevingsapparatuur die voor de rapportage van monitoringgegevens wordt gebruikt, moet naar behoren worden toegepast, onderhouden, gekalibreerd en gecontroleerd. Spreadsheets en andere hulpmiddelen die voor de opslag en bewerking van monitoringgegevens worden gebruikt, mogen geen fouten bevatten. De gerapporteerde emissies en daarmee samenhangende bekendmakingen mogen geen beduidende onjuiste opgaven bevatten, moeten zodanig zijn dat systematische fouten bij de selectie en presentatie van informatie worden vermeden, en moeten een betrouwbare en evenwichtige beschrijving geven van de emissies van een CO2 -installatie.
Leidraad CO2 -monitoring
Algemene beginselen
Kosteneffectiviteit. Bij het kiezen van een monitoringmethodiek moeten de verbeteringen welke een grotere nauwkeurigheid opleveren, tegen de extra kosten worden afgewogen. De monitoring van en rapportage over emissies moeten daarom zijn gericht op het behalen van de grootst mogelijke nauwkeurigheid, tenzij dit technisch niet haalbaar is of tot onredelijke kosten zou leiden. De monitoringmethodiek moet de aanwijzingen aan de exploitant op een logische en eenvoudige manier beschrijven, waarbij wordt voorkomen dat werkzaamheden dubbel worden uitgevoerd en waarbij rekening wordt gehouden met bestaande systemen die reeds in de CO2 -installatie aanwezig zijn. Betrouwbaarheid. Gebruikers moeten erop kunnen vertrouwen dat een geverifieerd emissieverslag precies weergeeft hetgeen het moet, of naar redelijke verwachting kan, weergeven. Prestatieverbetering op het gebied van monitoring en rapportage van emissies. Het verificatieproces van emissieverslagen moet een effectief en betrouwbaar hulpmiddel zijn ter ondersteuning van de procedures voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole, doordat informatie wordt gegeven op grond waarvan een exploitant maatregelen kan nemen om zijn prestaties op het gebied van monitoring en rapportage van emissies te verbeteren.
91
Bijlage XVII
Lijst van biomassa
Deze lijst bevat materialen die voor de toepassing van deze richtsnoeren als biomassa worden beschouwd en moeten worden gewogen met een emissiefactor 0 [t CO2/TJ of t of Nm3]. Turf en fossiele fracties van de hieronder genoemde materialen mogen niet als biomassa worden beschouwd. De zuiverheid van de materialen van onderstaande groepen 1 en 2 hoeft niet met behulp van analytische procedures te worden aangetoond, tenzij uit het visuele aspect of de geur ervan blijkt dat zij met andere materialen of brandstoffen zijn verontreinigd. Groep 1: Planten en delen van planten: • stro; • hooi en gras; • bladeren, hout, wortels, boomstronken, schors; • gewassen, bv. maïs en triticale. Groep 2: Biomassa-afval, producten en bijproducten: • industrieel afvalhout (afval van houtbewerking en van de houtverwerkende industrie); • gebruikt hout (gebruikte producten van hout, houten materialen) alsmede producten en bijproducten van de houtverwerking; • afvalstoffen op houtbasis uit de cellulose- en papierindustrie, bv. zwart afvalloog (uitsluitend biomassakoolstof); • ruwe tall-olie, tall-olie en pekolie uit de pulpproductie; • bosbouwafval; • lignine uit de verwerking van lignocellulose bevattende planten, • diermeel, vismeel en meel van levensmiddelenresten, vet, olie en talg; • primaire reststoffen uit de levensmiddelen- en drankenindustrie; • plantaardige oliën en vetten; • dierlijke meststoffen; • plantenresten uit de landbouw; • zuiveringsslib; • biogas dat is ontstaan door vertering, vergisting of vergassing van biomassa; • havenslib en andere baggersoorten en sedimenten van waterbodems; • stortgas; • houtskool.
Groep 3: Biomassafracties van gemengde materialen: • de biomassafractie van wrakgoed uit het beheer van oppervlaktewater; • de biomassafractie van gemengde reststoffen van de levensmiddelen- en drankenindustrie; • de biomassafractie van samengestelde producten die hout bevatten; • de biomassafractie van textielafval; • de biomassafractie van papier, karton en bordpapier; • de biomassafractie van huishoudelijke en industriële afvalstoffen; • de biomassafractie van zwart afvalloog dat fossiele koolstof bevat; • de biomassafractie van verwerkte huishoudelijke en industriële afvalstoffen; • de biomassafractie van ethyl-tertiair-butyl-ether (ETBE); • de biomassafractie van butanol. Groep 4: Brandstoffen waarvan de bestanddelen en tussenproducten geheel uit biomassa zijn bereid: • bio-ethanol; • biodiesel; • veretherde bio-ethanol; • biomethanol; • biodimethylether; • bio-olie (brandstof uit pyrolyse-olie) en biogas.
92
Leidraad CO2 -monitoring
Bijlage XVIII
Als een bedrijfslocatie de fall-back-methode mag toepassen, mag zij de typische totale onzekerheid van de totale CO2 -installatie berekenen. De eisen per source stream en per variabele vervallen dan. Het verdient aanbeveling om eerst overleg te voeren met de NEa over de vraag of de fall-back-methode toegepast mag worden, voordat u deze gaat uitwerken. De onzekerheidsanalyse moet een kwantificering omvatten van de onzekerheden van alle variabelen en parameters die bij de berekening van de jaarlijkse CO2 -emissie worden gebruikt, rekening houdend met de ISO-richtsnoeren betreffende de weergave van de onzekerheid van metingen (1995) en ISO 5186:2005. De analyse moet plaatsvinden op basis van de gegevens van het voorgaande jaar, voordat het monitoringsplan door de bevoegde autoriteit wordt goedgekeurd. Daarnaast moet de onzekerheidsanalyse jaarlijks worden bijgewerkt, omdat deze verandert naarmate het brandstofverbruik en andere variabelen per source stream wijzigen. Deze jaarlijkse bijwerking moet samen met het jaarlijkse emissieverslag worden opgesteld en worden geverifieerd. De bedrijfslocaties waar de fall-back-methode wordt toegepast, moeten door de lidstaten bij de Commissie worden aangemeld overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG. De bedrijfslocatie bepaalt de gegevens, voor zover verkrijgbaar, dan wel de beste schattingen van de activiteitsgegevens, calorische onderwaarden, emissiefactoren, oxidatiefactoren en andere parameters, daarbij als dit passend is gebruikmakend van laboratoriumanalyses, en rapporteert deze in het jaarlijkse emissieverslag. De desbetreffende methoden worden gespecificeerd in het monitoringsplan (2.1.2) en moeten in het kader van de validatie van het monitoringsplan door de NEa worden goedgekeurd. De onderstaande tabel is niet van toepassing op installaties waarvan de broeikasgasemissies worden bepaald door systemen voor continue emissiemonitoring conform Bijlage III van deze Leidraad. In de onderstaande tabel zijn de vereiste typische totale onzekerheden voor de fall-back-methode per klasse weergegeven. Maximale onzekerheid fall-back-methode
Klasse
Toegelaten meetonzekerheid CO2 -emissie van de CO2 -installatie bij fall-back-methode
Klasse A
± 7,5%
Klasse B
± 5,0%
Klasse C
± 2,5%
Fall-back-methode
93
07.0000
Leidraad CO2-monitoring