VTi-COLLOQUIUM GRENSGEVALLEN. DE INTERNATIONALE DIMENSIE VAN DE PODIUMPRAKTIJK 02/09/2005, PSK, BRUSSEL
TOELICHTING BIJ DE NIEUWE BELEIDSINITIATIEVEN VAN HET VLAAMS INTERNATIONAAL CULTUURBELEID TOESPRAAK DOOR VLAAMS MINISTER VOOR CULTUUR, JEUGD, SPORT EN BRUSSEL BERT ANCIAUX Dames en Heren, Beste vrienden, Geheel in de lijn der verwachtingen heeft de eerste toepassing van het Kunstendecreet voor behoorlijk emotionele opstoten gezorgd. Ik heb me laten vertellen – en het verhaal is me vanuit verschillende hoeken bevestigd – dat de vrees voor een debacle bijzonder groot was. Volgens dit doemscenario zouden er geen bijkomende middelen gevonden worden en zou de aangekondigde en terechte inhaaloperatie voor de beeldende kunsten gerealiseerd worden op kosten van de podiumkunsten. Het is anders gelopen. Ik overtuigde de Vlaamse Regering van de nood aan bijkomende middelen en maakte mijn beloftes ten aanzien van de achtergestelde en de nieuwe sectoren hard. Ik ben er zelfs in geslaagd om de budgetten voor de podiumkunsten te verhogen. Ik kan U verzekeren dat het absoluut niet vanzelfsprekend was om in budgettair moeilijke tijden bijna 10 miljoen euro nieuwe middelen te verwerven. Je zou verwachten dat iedereen in die omstandigheden minstens opgelucht en misschien zelfs gewoon tevreden is. Maar zo eenvoudig zit de wereld van de kunsten toch niet in elkaar. Ik wist dat en ik was dan ook niet echt verbaasd over sommige negatieve reacties en commentaren – wat evenwel niet wil zeggen dat ik het eens ben met een aantal interpretaties die momenteel circuleren. Ik kreeg een uitnodiging van het VTI om hier toelichting te geven bij mijn internationaal cultuurbeleid. Ik maak van die uitnodiging gebruik om eerst een aantal verduidelijkingen te geven bij het kunstenbeleid in het algemeen. U zal dan ook merken dat mijn plannen voor een scherper internationaal cultuurbeleid perfect gekaderd zijn binnen het algemeen beleid dat me voor ogen staat. Het mag, vind ik, nauwelijks verbazing wekken dat het complex en moeilijk beslissingsproces rond het kunstendecreet niet op een simplistische manier kan worden afgehaspeld. De beslissingen die in juni 2005 werden genomen, zijn slechts de eerste stap in de ontwikkeling van een beleid waarin een brede en uiterst diverse sector moet worden gevat. Het is op dit moment niet mogelijk om het effect van het Kunstendecreet al ten volle in te schatten. Daar zijn twee belangrijke redenen voor. Ten eerste is het plaatje nog lang niet volledig ingevuld. In het najaar 2005 moet de eerste ronde van de subsidies aan individuele kunstenaars worden geconcretiseerd. Dat proces zal zich in de komende jaren om de vier maanden herhalen. In juni 2006 moet een beslissing worden genomen over de sector muziek. In juni 2007 wordt de eerste periode van twee jaar in de podiumkunsten geëvalueerd en wordt beslist over de volgende twee jaar. Ondertussen worden ook de complementaire beleidsinstrumenten ontwikkeld. In 2006 gaan we van start met het beleid rond de cultuurindustrieën. En in 2007 zullen we het luik semi-professionele werking concretiseren.
VTi-COLLOQUIUM GRENSGEVALLEN. TOESPRAAK DOOR VLAAMS MINISTER BERT ANCIAUX.
P. 1 / 6
Het is een behoorlijk ambitieus programma dat niet anders dan gefaseerd kan ingevoerd worden. Als alles verloopt zoals voorzien zal het kunstenbeleid op het einde van deze legislatuur grondig hervormd en versterkt zijn. Maar die tijd heb ik ook echt nodig. Ten tweede zijn de effecten van het gevoerde beleid op dit moment nog totaal niet zichtbaar op het terrein. Via het subsidiebeleid zijn een aantal belangrijke impulsen gegeven maar het is nog niet duidelijk welke concrete effecten zij zullen hebben op het niveau van de instellingen en de organisaties. Wij willen als overheid niet in de plaats van de sector treden en gaan dus ook niet ordonneren hoe de instellingen en organisaties met de nieuwe situatie moeten omgaan. Ik reken er uiteraard op dat zij onze signalen oppikken en daar ook iets mee doen, maar ik begrijp dat daar nog wat tijd voor nodig is. Omwille van deze twee redenen kan ik nu nog geen evaluatie ten gronde te maken. Dat wil uiteraard niet zeggen dat elk debat over het gevoerde beleid per definitie onmogelijk is. Zo lijkt het me perfect mogelijk een discussie te voeren over de evolutie in het veld en de tendensen die zich daarbij aftekenen. Om mijn visie terzake toe te lichten moet ik even terugkeren in de tijd. De sector van de podiumkunsten werd van 1975 tot 1993 gesubsidieerd via het Theaterdecreet. Dat voorzag enkel in subsidies voor teksttheater en was opgedeeld in vier categorieën: categorie A voor de stadstheaters, B voor de kamertheaters, C voor de reizende gezelschappen en een vierde categorie D die bestemd was voor vormingstheater en experimenteel theater. Al wat nieuw, jong en experimenteel wilde zijn moest zich een stek zoeken in die laatste categorie. Van kunstencentra was toen nog geen sprake, van hedendaagse dans en kleinschalig muziektheater had de overheid amper gehoord. Begin de jaren tachtig diende zich een nieuwe, zeer getalenteerde generatie aan die eigenlijk nergens heen kon. Ik durf gerust gewagen van een onoverbrugbaar generatieconflict met geïnstitutionaliseerde theatergezelschappen, die zich hadden verschanst in hun veilige categorieën en die vanuit die positie argwanend toekeken naar de nieuwe evoluties op het veld. Terecht heeft de overheid op dat moment geoordeeld dat de bestaande middelen absoluut ontoereikend waren om de nieuwe, veelbelovende initiatieven uit het veld levensvatbaar te maken. Terecht ook concludeerde zij dat de generatiekloof tussen wat bestond en wat zich aandiende te diep was om aan de nieuwkomers ondersteuning te kunnen bieden via de bestaande theatergezelschappen. Dat inzicht is er niet op één twee drie gekomen, dat heeft veel tijd en inspanningen gevergd. Maar het resulteerde wel in een evolutie waarin in snel tempo nieuwe instellingen en huizen werden erkend en waarin, deels via de experimentele categorie D, deels via diverse ad hoc regelingen, jaar na jaar bijkomende middelen naar de kunstensector gingen. Door die bijkomende middelen konden een aantal instellingen en huizen een spectaculaire, in sommige gevallen zelfs exponentiële groei realiseren. Op het decretaal vlak heeft die evolutie er uiteindelijk toe geleid dat het Theaterdecreet in 1993 werd vervangen door het Decreet voor de Podiumkunsten. Daardoor werden alle ad hoc toelagen omgezet in structurele subsidies voor teksttheater, kunstencentra, dans en muziektheater. We kunnen alleen maar blij zijn dat deze evolutie heeft plaatsgevonden. Als we nu groot opzien baren in het buitenland, als Vlaanderen algemeen wordt erkend als een regio met een ongelooflijk sterke uitstraling op het vlak van de podiumkunsten, is dat zonder enige twijfel mede het gevolg van het subsidiebeleid dat hier gevoerd werd. In het zog van de pioniers van het eerste uur dienden zich jaar na jaar nieuwe gezelschappen en ensembles aan met het verzoek tot subsidiëring. Keer op keer werden de middelen verhoogd om hen de kansen te geven die ze verdienden. Vlaanderen investeerde fors in de vele getalenteerde en creatieve mensen die samen onze eigenzinnige en intrigerende artistieke sector vormen en plukt daar onmiskenbaar de vruchten van. Precies omwille van dat succes is het nu zo moeilijk uit te leggen waarom ik kies voor een trendbreuk. Nogmaals en voor alle duidelijkheid: ik draai de klok niet terug, ik heb niet gekozen
VTi-COLLOQUIUM GRENSGEVALLEN. TOESPRAAK DOOR VLAAMS MINISTER BERT ANCIAUX.
P. 2 / 6
voor een afbouwscenario, wel integendeel. We zitten nog steeds in een groeiverhaal. Maar er is een probleem. De avant-garde uit de jaren tachtig ontwikkelde een model waarin gekozen werd voor eigen, autonome structuren. Kenmerkend waren de uiterst ambitieuze plannen en een onverwoestbaar vertrouwen in eigen kunnen, wat zich vertaalde in een acute en permanente nood aan nieuwe middelen. De overheid heeft hen daarin gevolgd wat – zoals ik al zegde – resulteerde in een spectaculaire, en in sommige gevallen zelfs exponentiële toename van de subsidies. De generaties na hen hebben dat model overgenomen en kozen op hun beurt voor de ontwikkeling van eigen, autonome structuren die allemaal, zonder uitzondering, hooggespannen groeiverwachtingen koesterden. Tezelfdertijd zagen we ook een permanente ontwikkeling in de breedte, waarbij nieuwe werkvormen zoals managementbureaus, werkplaatsen en instellingen voor sociaal-artistieke werking en cultuureducatie op hun beurt ondersteuning vroegen. Gevolg van deze evolutie is dat we anno 2005 – bij de eerste toepassing van het Kunstendecreet geconfronteerd werden met een vraag die onbetaalbaar is geworden. We hadden 85 miljoen euro in kas en werden beleefd verzocht 160 miljoen op te hoesten. Ik hoef niet uit te leggen dat zo’n bedrag volstrekt onrealistisch is. Ik denk dat ik als Minister van Cultuur in zo’n situatie mijn verantwoordelijkheid moet nemen. Al vrij snel, tijdens mijn eerste ambtsperiode, heb ik gepleit voor meer samenwerking tussen de spelers op het veld. Mijn opvolger, Paul Van Grembergen, heeft die oproep bij meerdere officiële gelegenheden krachtig herhaald. Ik heb die oproep op mijn beurt terug overgenomen toen ik opnieuw Minister van Cultuur werd. Maar ik stelde vast dat, een paar gelukkige uitzonderingen niet te na gesproken, nauwelijks gehoor werd gegeven aan ons pleidooi. De sector heeft halsstarrig vastgehouden aan een model dat niet meer houdbaar is omdat het een onrealistische toename van de middelen vereist en omdat het onvermijdelijk leidt tot een heilloze versnippering van het landschap. Het is mijn vaste overtuiging dat het mij niet toekomt te concreet in te grijpen op het niveau van de instellingen en de organisaties. Ik wens niet te beslissen wie met wie in zee moet gaan, wie de krachten moet bundelen. Maar vermits duidelijke aanbevelingen nauwelijks effect hadden, mag men het mij niet kwalijk nemen dat ik de druk wat opdrijf en krachtiger signalen geef. Ik vermeld er vier. 1.
2.
3.
4.
Ik heb er voor gekozen niet automatisch mee te stappen in de vele groeiscenario’s die me werden voorgelegd. Een aantal organisaties werden positief beoordeeld maar kregen geen bijkomende middelen omdat ze in mijn visie de grenzen van de groei bereikt hebben. Ten onrechte werd dit door een aantal betrokkenen beschouwd als een blijk van wantrouwen, soms zelfs als een kaakslag of een regelrechte belediging. Ik kan die visie niet bijtreden. Men moet leren aanvaarden dat een status-quo in de huidige omstandigheden een duidelijke blijk van vertrouwen en appreciatie is. Ik heb me voorzichtig terughoudend opgesteld ten aanzien van nieuwe organisaties en instellingen. Natuurlijk moet er doorstroming zijn en er was zeker geen sprake van een totale erkenningsstop ten aanzien van die nieuwe organisaties. In het kader van de inhaaloperatie voor beeldende kunst zijn in die subsector zelfs zeer veel nieuwe structurele subsidiëringen bijgekomen. Maar bijvoorbeeld ten aanzien van de podiumkunsten heb ik zeer grondig en zeer omzichtig afgewogen welke nieuwe organisaties ik structureel wilde subsidiëren. Ik heb er in een aantal gevallen ook voor gekozen geen structurele subsidies te verlenen aan organisaties die rond één kunstenaar zijn opgebouwd. Ook deze regel was niet absoluut, maar maakte wel deel uit van de vele overwegingen die ik moest maken in het kader van de toepassing van het kunstendecreet. Ik voorzie voor een aantal individuele kunstenaars een ondersteuning via beurzen en projectsubsidies. Daardoor versterk ik hun onderhandelingspositie ten aanzien van de bestaande instellingen, van wie ik uitdrukkelijk verwacht dat zij de individuele kunstenaar productioneel ten volle zullen ondersteunen. Gezien de complexiteit van het opstartproces heb ik in een aantal gevallen waarin een subsidie voor vier jaar was aangevraagd, gekozen voor een tweejaarlijkse subsidiëring. Dat laat me toe de ontwikkelingen in het veld tussentijds te evalueren en bij te sturen. Ik benadruk daarbij dat subsidiëring voor twee jaar opnieuw niet eenzijdig mag geïnterpreteerd worden als een blijk van wantrouwen. In een aantal gevallen zal die tussentijdse evaluatie ook resulteren in een bijkomende financiële stimulans.
VTi-COLLOQUIUM GRENSGEVALLEN. TOESPRAAK DOOR VLAAMS MINISTER BERT ANCIAUX.
P. 3 / 6
Zoals gezegd kan het effect van deze maatregelen op dit moment nog niet juist ingeschat worden. Het is nu aan de sector om op een verstandige en creatieve manier om te gaan met de nieuwe situatie. Ik ontken in elk geval ten stelligste dat mijn beleid enkel gericht zou zijn op de instellingen en niet ten goede zou komen aan de individuele kunstenaars. Ik benadruk dat de instellingen in mijn visie ten dienste moeten staan van de kunstenaars en dat ze op dat vlak een zeer grote verantwoordelijkheid dragen. Naast deze structurele maatregelen binnen het Kunstendecreet koester ik ook grote verwachtingen ten aanzien van het toekomstige beleid voor de cultuurindustrieën. Zonder hier in detail op in te gaan durf ik toch stellen dat via dit nieuwe beleidsinstrument belangrijke impulsen zullen worden gegeven aan de kunstensector. Het is mijn stellige overtuiging dat hiermee een stuk bijkomende groei zal mogelijk worden gemaakt buiten de klassieke subsidiëring. Ik ben er absoluut van overtuigd dat de kunsten ondersteund moeten worden met subsidies, maar waar mogelijk wil ik ook volop gebruik maken van het marktpotentieel van sommige genres en disciplines. Door dat marktpotentieel te benutten krijgen zij bijkomende zuurstof en wordt hun subsidieafhankelijkheid aanzienlijk verkleind. Dat is een niet te onderschatten voordeel in een tijd waarin de grenzen van de groei wellicht in zicht komen. Dames en Heren, Mijn visie op het internationale cultuurbeleid vertrekt in grote mate vanuit dezelfde basisanalyse. De aanwezigheid van onze kunstenaars in het buitenland kende een vergelijkbaar scenario van groei en versnippering. Ook op dit vlak stellen we vast dat het aantal aanvragen voor ondersteuning exponentieel stijgt. Ook hier is nood aan een vorm van regie om zoveel explosiviteit in goede banen te leiden. Maar bovenal is hier sprake van een sterk verhaal met enorme mogelijkheden Ik vertrek van de vaststelling dat de sector zelf een enorm potentieel heeft en zich ontwikkelt vanuit een zeer grote eigen dynamiek. Dit is een troef die we ten volle moeten uitspelen en nog versterken. Als ik zie hoe onze kunstenaars alom aanwezig en gegeerd zijn op de meest toonaangevende podia en binnen de belangrijkste collecties van musea, ben ik in eerste instantie trots – apentrots, mag ik wel zeggen. Maar er is meer. Ik ben er mij ten volle van bewust dat internationale uitwisseling niet alleen belangrijk is voor de uitstraling van ons land en onze cultuur, maar dat ze ook een sterk verrijkend en vernieuwend effect heeft voor onszelf. Internationale uitwisseling behoedt ons voor zelfgenoegzaamheid en beschermt ons tegen die dodelijke argwaan voor alles wat vreemd en onbekend is. Ik pleit dus ondubbelzinnig voor een open attitude ten aanzien van internationalisering. Ik verwacht niet dat elke Vlaamse kunstenaar en elke Vlaamse kunstinstelling carrière maakt in het buitenland, maar ik denk dat het belangrijk is dat wij aanwezig zijn in het buitenland en dat het buitenland aanwezig is hier, niet alleen de facto maar ook – en misschien zelfs nog meer in ons denken. Het kan helpen om de eigen activiteiten in een juiste context te plaatsen en om de lat op de juiste hoogte te leggen. Het goeie nieuws is natuurlijk dat heel veel Vlaamse kunstenaars moeiteloos overeind blijven in een internationale context. Meer nog, ze zijn vaak toonaangevend en grensverleggend. Dat is in eerste instantie de verdienste van die kunstenaars zelf. Zij hebben hun werk ontwikkeld, zij hebben zich een weg gebaand, zij hebben hun eigen netwerk gecreëerd. Wij moeten dat als overheid voluit honoreren. In het verleden gebeurde dat op een goedbedoelde ad hoc basis. Met de start van het Kunstendecreet willen wij dat consequenter aanpakken. Niet toevallig heb ik de internationale werking in veel gevallen structureel verankerd in de subsidiëring van de organisaties. Een internationaal cultuurbeleid moet evenwel meer zijn dan een pure ondersteuning van wat zich op het terrein aandient. Op dat vlak heeft de overheid in het verleden wellicht een te afwachtende houding aangenomen. Ik pleit voor een actiever en gerichter beleid, waarin de overheid duidelijke keuzes maakt, heldere prioriteiten bepaalt en de nodige middelen reserveert om die beslissingen ook snel en effectief uit te voeren. Dit vraagt om meer expliciete en
VTi-COLLOQUIUM GRENSGEVALLEN. TOESPRAAK DOOR VLAAMS MINISTER BERT ANCIAUX.
P. 4 / 6
herkenbare maatregelen en instrumenten dan vandaag het geval is. Ook hier dient zich onmiskenbaar een trendbreuk met het verleden aan. Meteen stelt zich de vraag wie dit gerichte overheidsbeleid moet aansturen. Het lijkt voor de hand te liggen om hiervoor een apart steunpunt op te richten, maar dat is niet zo’n goed idee. Het regeerakkoord voorziet in een evaluatie van de bovenbouw. Dat wil zeggen dat het hele netwerk van steunpunten op zijn efficiëntie en zijn meerwaarde moet worden beoordeeld. Ik wil geen parallel trekken met Nederland, waar Staatssecretaris voor Cultuur Medy Van der Laan een herstructurering van de steunpunten aankondigt met de bedoeling 5 miljoen euro te besparen. De evaluatie van de bovenbouw is in Vlaanderen niet zozeer een besparingsoperatie dan wel een evaluatie in de echte zin van het woord, waarin efficiënte taakverdeling en optimalisatie van de dienstverlening centraal staan. Waar nodig wil ik ook de samenwerking tussen de administratie en de steunpunten versterken. Binnen deze globale context is het niet vanzelfsprekend en niet wenselijk een apart steunpunt op te richten. Ik zal binnen het Departement Cultuur, Jeugd en Sport van onze administratie een cel internationaal cultuurbeleid oprichten. Die cel moet een eigen gezicht krijgen en een rechtstreeks telefoonnummer, zij moet kortom zeer bereikbaar zijn voor de sector. Maar de aansturing van het internationaal cultuurbeleid vereist een bredere basis. Daarom zal ik een permanente stuurgroep installeren waarin ik een heel belangrijke rol aan de betrokken steunpunten zal toekennen. Zo zullen die steunpunten bijvoorbeeld een permanente adviserende functie krijgen. Maar vooral vormen zij de link met de cultuurpraktijk op het veld. Ze vertolken de verzuchtingen die leven op het veld, ze zijn onze belangrijkste informanten. En ten slotte acht ik het perfect denkbaar dat vanuit de cel internationaal cultuurbeleid concrete uitvoerende opdrachten worden toevertrouwd aan de steunpunten. Het hoeft geen betoog dat zich hier een uitstekende kans aandient om de synergie tussen administratie en steunpunten te versterken. In die zin beschouw ik dit ook als een pilootproject dat ik van zeer nabij zal opvolgen. Een beleid vereist uiteraard ook een budget. Binnen de beperkte marges van het cultuurbeleid voorzie ik in de meerjarenbegroting toch een duidelijke groeicurve. Ik reserveer in 2006 3,5 miljoen euro voor het rechtstreeks aangestuurde internationale cultuurbeleid en voorzie dat dit bedrag vanaf 2007 gestaag zal toenemen. Hoe groot die groei zal zijn zal afhankelijk zijn van de noden die zich aandienen, van het succes van de werking en uiteraard ook van de beschikbare budgettaire ruimte. Daarnaast, en dat wil ik nogmaals benadrukken, blijf ik de structurele subsidies voor de organisaties bewaken en versterken. Ik weet – en ik herhaal mezelf bewust – dat de investering in een internationale praktijk de belangrijkste garantie vormt voor duurzame kwaliteit en verfrissende creativiteit. Als bevoegd minister wil ik zelf een aantal accenten leggen. Ik zal aan de cel internationaal cultuurbeleid vragen in haar beleid rekening te houden met een aantal keuzes die ik wens te maken.
Op het vlak van culturele uitwisseling tussen landen en staten kies ik heel duidelijk voor een beperkt aantal landen waar ik extra aandacht aan wil besteden en waarin ik op een meer systematische manier wil investeren. Voor mij zijn dit Zuid-Afrika, Marokko en China. In deze landen ga ik de bestaande inspanningen stroomlijnen. Ik bevestig hierbij mijn geloof in samenwerkingsontwikkeling. Dit is veel meer dan een woordspel, het vertolkt mijn rotsvaste geloof dat duurzame relaties, zeker internationaal, gebouwd worden op wederzijds respect, wederzijds leren en wederzijds investeren. Ik wil bijzondere aandacht besteden aan de relatie met onze buren, inzonderheid met Nederland en de Franse Gemeenschap. Voor Nederland hebben we met de Brakke Grond, het Vlaams-Nederlands Huis De Buren en de Taalunie een aantal bijkomende instrumenten om ons beleid te ontwikkelen. We zijn met Nederland verbonden door een gemeenschappelijke taal en door een gedeelde culturele achtergrond. Dat zijn troeven die onze slagkracht aanzienlijk kunnen versterken. Ik droom van een echt cultureel verdrag met de Franse Gemeenschap en zal daar tijdens deze legislatuur onverdroten voor blijven ijveren. Ik ben een overtuigd pleitbezorger van een intensieve culturele uitwisseling tussen beide gemeenschappen. We zijn veel te lang onbekenden gebleven voor elkaar! Ik kies heel duidelijk voor een beperkt aantal manifestaties waarop Vlaamse culturele actoren uit de kunsten, erfgoed én sociaal-culturele wereld zich kunnen presenteren. De
VTi-COLLOQUIUM GRENSGEVALLEN. TOESPRAAK DOOR VLAAMS MINISTER BERT ANCIAUX.
P. 5 / 6
voorbije editie van Avignon heeft nog maar eens geleerd hoe groot de uitstraling van zo’n manifestatie kan zijn voor onze kunstenaars. Ik wil van deze gelegenheid ook gebruik maken om een hardnekkig misverstand uit de wereld te helpen. Ik heb in Avignon nooit verklaard dat de gezelschappen die daar optraden meer subsidies mochten verwachten. Ik heb wel gezegd dat ik de rechtstreekse steun wil opdrijven aan buitenlandse manifestaties en festivals waarin onze Vlaamse groepen een prominente plaats krijgen. En dat kunnen dus ook festivals in Nederland, Edinburgh of – godbetert – ergens in New York zijn. Bij mijn keuzes vormen de intrinsiek culturele argumenten de belangrijkste leidraad. Maar vanuit mijn cultuurpolitieke betrokkenheid houd ik, bewust en berekend, ook met andere argumenten rekening. Zo vind ik elementen zoals werkgelegenheid, uitstraling van Vlaanderen en buitenlandpolitiek op zijn minst een overweging waard binnen het globaal internationaal beleid. De vrees dat cultuur herleid wordt tot een louter glijmiddel mag wat mij betreft niet zo’n proporties aannemen dat elke vorm van culturele aanwezigheid op de grote internationale politieke fora per definitie verdacht en onrein is. Ik ben me hierbij ook zeer bewust dat het cultuurbeleid altijd rekening moet houden met de diversiteit binnen het landschap. Dit betekent dat er voor pakweg literatuur, podiumkunsten, muziek, erfgoed of sociaal-cultureel werk aparte en sectorspecifieke afwegingen gemaakt moeten worden.
Dames en heren, Ik kan de grote rijkdom van het Vlaamse cultuurleven niet genoeg benadrukken. Ik geniet van de grote diversiteit, de verrassende kwaliteit, de verbluffende creativiteit van zovele cultuurmakers. Ook internationaal nemen we een sterke positie in. Ik ben voldoende realist om de rol van de overheid hierbij in z’n juiste proporties te zien. Wij moeten faciliteren, kansen creëren, groei en ontwikkeling mogelijk maken. Maar wij moeten ook waken over de budgetten en we moeten het sectorspecifieke beleid kaderen binnen een ruimere maatschappelijke context waarin zoveel andere zorgen leven en prioriteiten bestaan. Ik heb in deze toespraak een poging ondernomen om mijn keuzes terzake toe te lichten en om mijn visie op het toekomstige cultuurbeleid te verduidelijken. Dat verhaal is nog lang niet afgerond en zal nog veel aanvulling en correctie vereisen, maar op zijn minst is het een poging om een visie op langere termijn te ontwikkelen. Hoezeer ik ook kan begrijpen dat iedereen in eerste instantie bekommerd is om zijn eigen middelen en zijn eigen organisatie, vraag ik U toch om uw positie te bekijken binnen een ruimere context. Met betrekking tot het internationale cultuurbeleid heb ik ervoor gekozen het enerzijds te verankeren binnen de structurele subsidies van gezelschappen en organisaties en kies ik er anderzijds voor het gerichter aan te sturen om op die manier maximale resultaten te bereiken. Dit alles zal evenwel niet mogelijk zijn zonder uw steun en medewerking, die ik bij deze uitdrukkelijk vraag. Ik dank U zeer hartelijk voor uw aandacht. Bert Anciaux Vlaams Minister voor Cultuur, Jeugd, Sport en Brussel
VTi-COLLOQUIUM GRENSGEVALLEN. TOESPRAAK DOOR VLAAMS MINISTER BERT ANCIAUX.
P. 6 / 6