Toelichting bij de Korte Verhandeling van Spinoza Nummer 1
Deel 1, Hoofdstuk 1 - Dat er iets buiten ons bestaat.
Rikus Koops
8 juni 2012 – Versie 1.1
In de inleidende toelichting nummer 0 heb ik gesproken over de theorie van ware ideeën die Spinoza toepast. Naar mijn mening is dit een noodzakelijke inleiding omdat anders het begin van de Korte Verhandeling wel erg abrupt is. Met deze voorkennis kunnen we beginnen met het eerste hoofdstuk, waarvan de kern, zoals de titel van deze toelichting al aanduidt, is dat er iets buiten ons bestaat. Meer specifiek dat er iets buiten ons denken bestaat. Zoals we in de voorgaande toelichting zagen, gaat Spinoza ervan uit dat wij ideeën hebben. Hij sluit hiermee aan bij de beroemde gedachte van Descartes, namelijk dat de mens niet kan twijfelen over het feit dat hij denkt, omdat twijfelen al een vorm van denken is. Wij hebben dus ideeën of, anders gezegd, wij als mens bestaan minimaal uit een aantal ideeën. Nu is het echter zaak om vanuit dit feit, de vaststelling dat wij een denkend iets zijn, te kunnen concluderen dat er buiten ons denken nog iets meer bestaat. Precies dat is het onderwerp van dit hoofdstuk. Voordat ik met dit bewijs begin, wil ik eerst iets zeggen over ideeën. Als wij namelijk exact weten welke kenmerken ideeën in het algemeen hebben, dan kunnen we de vraag of er iets buiten deze ideeën bestaat nauwkeuriger omschrijven en daardoor beter onderzoeken. Het is daarom belangrijk om te weten dat een idee twee aspecten heeft. Ten eerste is een idee een bestaand iets in ons denken, het is een werkelijk bestaand idee. Dat is nu juist waar we niet aan kunnen twijfel, namelijk dat er ideeën bestaan die wij aan onszelf toeschrijven. Dit is wat Spinoza het formele zijn van een idee noemt, het feit dat het idee als zaak bestaat. Een idee is een iets, een denk-ding dat bestaat, niet materieel maar als idee in het denken. Daarnaast verwijst een idee naar iets, een idee heeft een object waar het idee aan refereert. Als we bijvoorbeeld een idee van een paard hebben, dan verwijst dit idee naar een object buiten het denken dat met dit idee correspondeert. Dit is wat Spinoza de objectieve essentie van een idee noemt. De vraag die in dit hoofdstuk aan de orde komt, kunnen we, nu we dit weten, anders formuleren. Het is namelijk de vraag of de objectieve essentie van de formeel bestaande ideeën, dus de objecten waarnaar deze ideeën verwijzen, ook werkelijk buiten het denken bestaan. Spinoza moet de overgang zien te maken van werkelijk en onbetwijfelbaar bestaande ideeën naar werkelijke en onbetwijfelbare zaken, waarvan deze ideeën een weerspiegeling zijn. Descartes liep tegen ditzelfde vraagstuk aan, zijn oplossing is een redenering die leidt tot het bestaan van een volmaakte God die ons niet kan of wil bedriegen. Het niet bestaan van objecten, waarvan wij het idee hebben dat ze wel bestaan, zou bedrog zijn en dit strookt niet met het idee van God. Voor Spinoza kan een dergelijk beroep op een God die niet kan bedriegen niet de oplossing bieden, omdat Spinoza een volledig ander begrip van God
-1-
TOELICHTING NUMMER 1
DAT ER IETS BUITEN ONS BESTAAT
hanteert. Spinoza volgt daarom een andere redenering, waarbij als basis geldt dat wij ware ideeën hebben, zonder dat daarvoor een betrouwbare God nodig is. We hebben domweg ware ideeën. Hoe hij tot dit inzicht komt, hebben we in de vorige toelichting gezien, maar ik zal het hier kort, in wat andere bewoordingen, herhalen. Zoals we zagen, is de enige zekerheid die we hebben dat we ideeën hebben (of dat we denkende wezens). Als wij niet accepteren dat minimaal één van deze ideeën waar is, dan kunnen we onmogelijk ergens zeker van zijn. Simpelweg omdat er niets meer is dan dit waarvan we zeker kunnen zijn. Als we niet in volledige onzekerheid willen vervallen, moeten we dus aannemen dat er minimaal één waar idee is. Spinoza bewijst dit ook door te stellen dat als we dit niet accepteren, we moeten accepteren dat geen enkel idee waar is. Dit laatste inzicht is echter meteen een waar idee. Een dergelijke redenering spreekt zichzelf tegen en kan daarom niet serieus volgehouden worden. Van de ideeën die we hebben is er dus minimaal één waar, maar welk idee is dat dan? Zoals we wederom in de inleidende toelichting zagen, kunnen we voor de beantwoording van deze vraag niet teruggrijpen naar een methode voor de bepaling van de waarheid van ideeën. De waarheid van een idee moet in het ware idee zelf liggen, het moet een kenmerk zijn van dat idee. Dit kenmerk is dat we er niet aan kunnen twijfelen, of anders gezegd, dat wij helder en onderscheiden begrijpen dat het idee waar moet zijn. Heel pragmatisch zegt Spinoza dat waar je zeker van bent, ook waar moet zijn. Zo komen we bij het eerste bewijs dat in de Korte Verhandeling staat. Spinoza formuleert dit bewijs extreem kort in de vorm van een klassiek syllogisme. Uit twee ware stellingen volgt logischerwijs een ware conclusie. De eerste stelling is een definitie waarvan Spinoza uitgaat dat wij die allemaal kunnen accepteren. Deze stelling gaat over wat wij onder de essentie of het wezen van een zaak verstaan. Iets is essentieel voor een zaak als het deze zaak doet zijn wat ze is en van haar niet afgenomen kan worden, zonder de zaak op fundamentele wijze te veranderen of te vernietigen. In de voetnoot bij dit hoofdstuk geeft Spinoza een voorbeeld. Hij stelt daar dat het essentieel is voor een berg dat deze een dal heeft. Uiterst fraai voegt Spinoza nog toe dat dit zelfs geldt als er nooit een berg bestaan zou hebben. Het is dus niet alleen waar voor werkelijk bestaande bergen maar ook voor de definitie van een berg, ofwel voor het idee van een berg. Ook als er geen concrete bergen bestaan, zal in de definitie van een berg of in het idee van een berg het hebben van een dal essentieel zijn. Deze toevoeging is belangrijk omdat wij immers nog niet de stap hebben gemaakt van idee naar werkelijk bestaande zaak. Wat we hier beweren, geldt dus in de eerste plaats voor onze ideeën. Uit dit idee van wat essentieel is, volgt automatisch het eerste onderdeel van het bewijs. Als wij zeker weten, dus een waar, helder en onderscheiden idee hebben dat iets tot de essentie van een zaak behoort, dan kunnen wij ook met zekerheid weten dat het in werkelijkheid aan die zaak toebehoort. Als dit laatste namelijk niet het geval is en de zaak kan zonder dit essentiële iets bestaan of gedacht worden, dan is datgene niet essentieel voor de zaak. De tweede stap in de bewijsvoering is de kern van het bewijs. Spinoza presenteert voor de tweede maal iets dat wij zeker weten, waarvan wij een helder en onderscheiden idee hebben. Het eerste ware idee betrof de definitie van essentie, het tweede betreft de Natuur. Spinoza stelt dat wij zeker weten dat het bestaan essentieel verbonden is met het idee dat wij van de Natuur hebben. Spinoza onderbouwt dit niet nader en gaat er dus vanuit dat wij hem hierin probleemloos kunnen volgen. Ik zal enige onderbouwing toevoegen. Als we de relatie tussen het bestaan van een zaak en de essentie van deze zaak onderzoeken, dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel is het bestaan essentieel voor een zaak, of het bestaan behoort niet tot de essentie van een zaak. In het laatste geval bestaat de essentie los van een zaak, bestaat deze eerder dan de zaak en blijft ze bestaan ook als de zaak verdwenen is. Zo is het voor een berg niet essentieel om te bestaan. We kunnen ook bergen verzinnen die niet bestaan en bergen die nu bestaan, waren ooit niet aanwezig en zullen in de verre toekomst weer verdwijnen. Terwijl wel essentieel is dat welke berg dan ook een dal heeft, is het bestaan voor bergen niet essentieel. Een berg heeft om te bestaan een oorzaak nodig. Dit geldt voor alle zaken waarvan
-2-
TOELICHTING NUMMER 1
DAT ER IETS BUITEN ONS BESTAAT
het bestaan niet essentieel is voor die zaak. Een dergelijke zaak kan op elk willekeurig moment wel of niet bestaan. Dit is niet afhankelijk van de zaak zelf en moet daarom door iets anders veroorzaakt worden. In het andere geval echter, als het bestaan wel behoort tot de essentie van een zaak, dan bestaat deze zaak zonder dat een oorzaak noodzakelijk is. De crux zit hem in een veronderstelling die Spinoza in dit hoofdstuk niet noemt. De Natuur of God kan niet door iets anders veroorzaakt zijn. Er is niet iets groter of volmaakter dat God heeft kunnen voortbrengen. Maar God bestaat zonder oorzaak of is, zoals Spinoza verderop in de Korte Verhandeling zal schrijven, oorzaak van zichzelf. Het gevolg van dit niet hebben van een oorzaak is dat het bestaan van God of de Natuur essentieel moet zijn voor God. Ziehier het tweede onderdeel van het bewijs. Het combineren van deze twee elementen leidt automatisch tot de conclusie. Het idee dat wij van God of de Natuur hebben, sluit in dat zijn bestaan essentieel met hem verbonden is. Het idee dat wij van essenties hebben, namelijk dat de essentiële kenmerken ook in werkelijkheid met de zaak verbonden dienen te zijn, realiseert de overgang van het idee van de Natuur naar het bestaan van de Natuur. We denken niet alleen dat de Natuur moet bestaan, ze moet ook in werkelijkheid bestaan. Ofwel: het kan niet zo zijn dat wij alleen ideeën hebben en dat er buiten ons geen zaken bestaan die met deze ideeën overeenkomen. Integendeel, we hebben een idee van de Natuur en dit idee maakt het noodzakelijk dat die Natuur buiten onze ideeën ook werkelijk bestaat. Zo lust ik er nog wel een, hoor ik u denken, zo kunnen we alles wel bewijzen. Ik ken namelijk legio ideeën die op deze wijze vertaald kunnen worden naar een werkelijk bestaande zaak. Kijk maar naar onderstaande variatie op het bewijs van Spinoza. 1) Alles waarvan wij helder en onderscheiden begrijpen dat het hoort bij de natuur van een zaak, daarvan kunnen we ook met zekerheid zeggen dat het aan die zaak toebehoort. 2) We begrijpen helder en onderscheiden dat het bestaan aan de natuur van het monster van Loch Ness toebehoort. 3) We kunnen daardoor met zekerheid zeggen dat het bestaan aan het monster van Loch Ness toebehoort. Helaas, hoe graag ze dit in Schotland ook willen, dit gaat niet op. Het struikelblok is de tweede regel. Wij kunnen namelijk niet volhouden dat wij helder en onderscheiden en buiten elke twijfel om weten dat tot de essentie van het monster van Loch Ness het bestaan toebehoort. Probleemloos kunnen we ons voorstellen dat het monster niet bestaat, niet meer bestaat of nog niet bestaat. Zelfs de grootste Nessie-fan zal het niet ondenkbaar vinden dat zijn monster eens sterft. Het bewijs van God gaat daarom niet op voor het monster van Loch Ness of enig ander voorwerp, maar juist alleen voor God, omdat hij de enige is van wie wij ons niet in kunnen denken dat hij niet bestaat. Het bestaan van een Natuur om ons heen laat zich niet wegdenken en hieruit wordt het bestaan ervan bewezen. In principe is Spinoza na een paar regels klaar met dit hoofdstuk en heeft hij het bestaan van God bewezen. Hij voegt echter nog twee extra bewijzen toe. Het tweede bewijs van het bestaan van de Natuur lijkt erg op het eerste. Het gaat uit van dezelfde kernwaarheid, namelijk dat wij zeker weten dat het tot de essentie van de Natuur behoort om te bestaan. Ook nu weer is dit slechts een idee en moet de overgang worden gemaakt naar het werkelijk bestaan van deze Natuur. Spinoza maakt deze overgang door middel van een ander kenmerk van essenties. Zoals we zagen in het eerdere bewijs, zijn er zaken waarvan het bestaan niet essentieel is. Een specifieke berg hoeft niet noodzakelijk te bestaan, deze berg kan ontstaan en weer vergaan. Het essentiële van een berg, dat deze een dal heeft, kan echter niet ontstaan. Een dergelijke essentie is een eeuwige waarheid die los staat van het werkelijk bestaan van welke berg dan ook. Voor deze essentiële waarheid hoeven er helemaal geen bergen te bestaan. Essenties bestaan zodoende altijd en eeuwig; het zijn de concrete tijdelijk dingen die tijdelijk deze essentiële eigenschappen kunnen dragen, maar ook na het verdwijnen van deze
-3-
TOELICHTING NUMMER 1
DAT ER IETS BUITEN ONS BESTAAT
concrete dingen zullen de essentieel kenmerken onverminderd blijven bestaan. Essenties bestaan dus eeuwig en altijd. Als met het idee van God verbonden is dat zijn bestaan een essentie is, dan moet dit bestaan ook eeuwig en altijd zijn, ofwel God moet eeuwig en altijd bestaan. Het derde en laatste bewijs is een stuk langer. Dit bewijs beslaat het grootste deel van het hoofdstuk. Hierin bewijst Spinoza op een fundamenteel andere wijze het bestaan van God. In de eerste twee bewijzen gaat Spinoza uit van een kenmerkende eigenschap van het idee dat wij van God hebben, namelijk dat het bestaan essentieel verbonden is met dit idee. In het derde bewijs gaat Spinoza uit van andere, afgeleide, eigenschappen die wij verbinden met het idee van God. Aan het idee van God verbinden wij bijvoorbeeld de kenmerken dat hij uniek is, volmaakt en onveranderlijk. Deze kenmerken zijn van een andere orde dan de eerdere eigenschap. Dat het bestaan essentieel verbonden is met God, is inherent aan het idee God. De hier genoemde eigenschappen zijn afgeleide kenmerken, kenmerken die hun grond moeten hebben in een bepaalde zaak. Het eerste kenmerk is gegeven met het bestaan van God, de andere kenmerken volgen uit God. Dit is de reden waarom Spinoza het laatste bewijs een a posteriori bewijs noemt, het is geen bewijs uit een definitie of uit een gegeven waar idee, maar het is een bewijs uit de gevolgen van datgene waarvan het bestaan bewezen moet worden. In het laatste bewijs gaat Spinoza in eerste instantie uit van de gevolgen van God in ons denken om daaruit de oorzaak te bewijzen, namelijk God. In het eerste bewijs begint Spinoza met een gegeven waar idee en leidt daaruit het bestaan van God af. In tegenstelling tot het ware gegeven idee, kunnen we ons van de tweede categorie ideeën, de afgeleide ideeën, afvragen wat de oorsprong van deze ideeën is. Gegeven het karakter van deze ideeën (volmaakt, onveranderlijk, uniek) zijn ze te groot van inhoud om door een beperkte en eindige mens voortgebracht te kunnen worden. Er moet daarom een oorzaak buiten de mens zijn die ze voortbrengt in de mens. In de relatie tussen oorzaak en gevolg is het vervolgens zo dat het gevolg niet meer kan bezitten dan de oorzaak. Iets kan niet uit het niets voortkomen. Het gevolg, in dit geval het idee in ons brein van de oneindige eigenschappen van God, moet daarom een bestaande oorzaak hebben. Deze oorzaak moet minimaal evenveel “inhoud” hebben als het idee dat wij hebben. Als wij dus het idee hebben dat God oneindig is, eeuwig bestaat en volmaakt is, dan moet God dit in werkelijkheid ook allemaal zijn. God moet dus ook werkelijk eeuwig en oneindig bestaan. Als dit niet het geval zou zijn, zou het idee van God wel bestaan maar de oorzaak van dit idee niet, wat absurd is. Ik heb het bewijs hier kort samengevat beschreven. Spinoza neemt voor de verschillende stappen van deze redenering meer ruimte en onderbouwt ze grondiger maar de redeneerwijze is gelijk, al is deze lastig te volgen in de bewijsvoering van de Korte Verhandeling. In de Ethica zal Spinoza niet veel belang meer hechten aan deze a posteriori bewijsvoering en zich vooral richten op de a priori bewijzen vanuit definities. In dit derde bewijs wordt de stap van idee naar werkelijk bestaan, die in de eerste twee bewijzen werd gezet door middel van het begrip essentie, nu gezet door middel van de eindigheid van de mens in vergelijking met de oneindigheid van de begrippen die de mens heeft van God. Hiermee zijn we aan het einde van het eerste hoofdstuk van de Korte Verhandeling gekomen en hebben we een van de moeilijkste hoofdstukken achter de rug. Een hedendaags schrijver zou een boek als de Korte Verhandeling zeer waarschijnlijk beginnen met een inleidend, eenvoudig hoofdstuk, om potentiële lezers niet af te schrikken. Zo niet Spinoza. In tegendeel, hij begint de Korte Verhandeling met een van de moeilijkste hoofdstukken, zonder enig medelijden met zijn publiek. Waarom hij dit doet, hebben we gezien in de voorgaande toelichting. Ik hoop met bovenstaande toelichting de inhoud van het hoofdstuk iets duidelijker te hebben gemaakt. Ik hoop in ieder geval dat u de belangrijkste stellingen kunt accepteren. Ten eerste betekent dit dat wij een waar idee hebben van de Natuur of van God.
-4-
TOELICHTING NUMMER 1
DAT ER IETS BUITEN ONS BESTAAT
Dit idee heeft bepaalde kenmerken of kan gecombineerd worden met andere ware ideeën die we hebben, bijvoorbeeld over essenties, en deze kenmerken of deze combinatie van ideeën leidt tot het bewijs dat de Natuur buiten onze ideeën ook werkelijk bestaat. De Natuur is niet slechts een idee in ons brein maar er is een werkelijk bestaande Natuur die de oorsprong is van dit idee. Belangrijk is ook om in het oog te houden dat we nog niet weten wat de aard van de Natuur is. We weten wel dat de Natuur bestaat maar het hoofdstuk zegt nog weinig over wat de Natuur dan wel is. Slechts in het derde bewijs noemt Spinoza een aantal afgeleide kenmerken maar deze geven zeker nog niet in volle omvang aan wat we onder de Natuur moeten verstaan. We moeten er op letten dat we dit nog niet ingevulde begrip Natuur niet invullen met onze eigen ideeën daarover. Pas in het volgende hoofdstuk zullen we te horen krijgen wat de Natuur precies is. Deze valkuil moeten we nog meer zien te vermijden als we de term God gebruiken in plaats van de term Natuur. De term God is namelijk sterk verbonden met traditionele beelden die het betoog van Spinoza behoorlijk kunnen vertroebelen. Ik geef daarom de term Natuur de voorkeur maar kan de term God in de komende toelichtingen niet vermijden. De hier genoemde waarschuwing zult u dus goed moeten onthouden. Hiermee ben ik aan het einde van deze toelichting gekomen. In de volgende toelichting zullen we zien wat God precies is.
Copyright © R. Koops 2012. Niets uit deze uitgave mag op enige wijze vermenigvuldigd worden tenzij vooraf toestemming is verleend. Deze toelichting is een toevoeging bij de Korte Verhandeling van God, de mens en zijn welstand (hertaling/redactie Rikus Koops, uitgeverij Parthenon, ISBN 9789079578351). Voor informatie of opmerkingen kunt u zich wenden tot
[email protected]. Nadere informatie is te vinden op www.overspinoza.nl.
-5-