TOEKOMSTVERKENNING MIRA-S 2009 Wetenschappelijk rapport Hoe omgaan met de complexiteit van milieuvraagstukken?
Milieurapport Vlaanderen Vlaamse Milieumaatschappij Van Benedenlaan 34 2800 Mechelen tel. 015 45 14 61 fax 015 43 32 80 e-mail
[email protected] website www.milieurapport.be
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Auteurs Hans Keune, Bert Morrens en Ilse Loots, Departement Sociologie, Universiteit Antwerpen
Experten Jean Hugé, Vakgroep Menselijke Ecologie, VUB Pieter Leroy, Faculteit Managementwetenschappen, Radboud Universiteit Nijmegen Erik Laes, Unit Transitie, Energie en Milieu, VITO Matthieu Crayé, EC DG Joint Research Centre, Ispra, Italië Leida Rijnhout, VODO vzw Nik van Larebeke, Vakgroep Radiotherapie en Kerngeneeskunde, Universiteit Gent
MIRA-teamleden Jorre De Schrijver, Fre Maes
Laatst bijgewerkt: november 2009
2
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Inhoudsopgave Context: Toekomstverkenning milieu en natuur ...................................................5 Scenario’s................................................................................................................5 Scenarioberekeningen en onderlinge samenhang .................................................6 Samenhang MIRA-NARA..........................................................................................9 Inleiding .................................................................................................................. 10 Leeswijzer ............................................................................................................... 11 1 Complexiteit......................................................................................................... 12 1.1 Wat is complexiteit? ....................................................................................... 12 1.2 Kennis en meningen over complexiteit .......................................................... 13 1.3 De complexiteit van klimaatverandering ........................................................ 14 1.4 De complexiteit van milieu en gezondheid..................................................... 16 2 Complexiteitswetenschap.................................................................................. 19 2.1 Van ‘real world’ problemen naar wetenschappelijk onderzoek...................... 19 2.2 Probleemdefinitie en objectiviteit.................................................................... 20 2.3 Respect en reductie ....................................................................................... 22 3 Wetenschap, overheid en maatschappij .......................................................... 26 3.1 Beleidsrelevantie en interdisciplinariteit ......................................................... 26 3.2 Scenariodesign............................................................................................... 29 3.3 Het voorbeeld van milieueffectrapportage ..................................................... 30 3.4 Onderzoekskwaliteit en onderzoeksfuik......................................................... 32 3.5 Maatschappelijke vragen en betrokkenheid................................................... 34 3.6 Beperkte openheid ......................................................................................... 36 3.7 Voorzorgprincipe ............................................................................................ 37 3.8 Communicatie ................................................................................................ 40 Slotbeschouwing ................................................................................................... 41 Praktische aandachtspunten ................................................................................ 42 Referenties.............................................................................................................. 44
3
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Lijst figuren/tabellen Figuur 0.1: Stroomschema en samenhang van de scenarioberekeningen ............... 8 Figuur 0.2: Verband tussen MIRA en NARA 2009: socio-economische verkenning, drie scenario’s inzake milieu en drie landgebruikscenario’s ...................................... 9 Figuur 1: Dimensies van complexiteit van klimaatverandering ................................16 Figuur 2: Factoren van invloed op risicobeoordeling ...............................................17 Tabel 1: Het belang van kennis en maatschappelijk debat bij de definitie van milieuen gezondheidsvraagstukken...................................................................................18
4
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Context: Toekomstverkenning milieu en natuur Het Milieurapport (MIRA) 2009 en het Natuurrapport (NARA) 2009 verkennen gezamenlijk de toekomst van het leefmilieu en de natuur in Vlaanderen. Het doel is beleidsmakers en het geïnteresseerde publiek inzicht te geven in te verwachten evoluties van het leefmilieu en van de natuur in Vlaanderen bij bepaalde beleidskeuzen en binnen een gegeven socio-economische context. De toekomstverkenningen in beide rapporten baseren zich op dezelfde socioeconomische prognose, milieubeleidsscenario’s, klimaatscenario’s en landgebruikscenario’s. Een wetenschappelijk rapport MIRA 2009 beschrijft uitgebreid de methoden, de scenario’s en de resultaten van de toekomstverkenning. Het rapport onderbouwt het scenariorapport Milieuverkenning 2030 en is beschikbaar op www.milieurapport.be. Op deze website vindt u ook een context document die de ganse oefening situeert. Dit wetenschappelijk rapport is net als het scenariorapport kritisch nagelezen door een experten / lectorengroep. Scenario’s MIRA 2009 maakt een toekomstverkenning van het milieu in Vlaanderen voor de periode 2006–2030 aan de hand van drie milieubeleidsscenario’s:
een referentiescenario, waarbij het beleid ongewijzigd wordt verdergezet;
een Europa-scenario, waarbij bijkomende maatregelen worden genomen om Europese milieudoelstellingen voor de periode 2020-2030 te halen;
een visionair scenario, waarbij verregaande maatregelen worden genomen om klimaatverandering sterk af te remmen en met het oog op een duurzame toekomst.
Elk scenario bestaat uit een pakket beleidsmaatregelen waarvan het gezamenlijk effect wordt berekend. De milieuscenario’s worden uitgetekend binnen éénzelfde socio-economische omgeving. De ‘gebruikte’ socio-economische omgeving is op zijn beurt het resultaat van een toekomstverkenning naar verwachte demografische, sociologische en economische ontwikkelingen, opgesteld door het Federaal Planbureau. Daarnaast zijn ook klimaatscenario’s tot 2100 ontwikkeld voor Vlaanderen, afgeleid uit internationale klimaatscenario’s. Het basisjaar voor de scenarioberekeningen is 2006. Het voornaamste zichtjaar is 2030. Voor de berekeningen van de invloed van klimaat wordt 2100 als zichtjaar gehanteerd. De berekeningen inzake oppervlaktewater focussen op 2015 en 2027, aansluitend op de Europese Kaderrichtlijn water. De berekeningen gebeuren standaard gebiedsdekkend op niveau Vlaanderen, tenzij de beschikbare gegevens en/of modellen dit niet toelaten of anders vermeld.
5
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Scenarioberekeningen en onderlinge samenhang De milieuscenario’s zijn uitgewerkt voor de grote economische sectoren en leiden tot uitkomsten op niveau van emissies en energiegebruik. 1 Couder J., Verbruggen A. & Maene S. (2009) Huishoudens en Handel & diensten. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be. 2 Lodewijks P., Brouwers J., Van Hooste H. & Meynaerts E. (2009) Energie- en klimaatscenario’s voor de sectoren Energie en Industrie. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be. 3 Overloop S., Gavilan J., Carels K., Van Gijseghem D., Hens M., Bossuyt M. & Helming J. (2009) Landbouw. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009 & NARA 2009, VMM, INBO.R.2009.30, www.milieurapport.be, www.nara.be. 4 Bergen D. & Vander Vennet B. (2009) Deelsector glastuinbouw. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be. 5 De Vlieger I., Pelkmans L., Schrooten L., Vankerkom J., Vanderschaeghe M., Grispen R., Borremans D., Vanherle K., Delhaye E., Breemersch T. & De Geest C. (2009) Transport, referentie- en Europa-scenario. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be. 6 Van Zeebroeck B., Delhaye E. & De Geest C. (2009) Transport, visionair scenario. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be.
De resulterende emissies en energiegebruiken volgens drie milieuscenario’s worden geaggregeerd in de kernset milieudata MIRA 2009, beschikbaar op www.milieurapport.be. De milieukwaliteit resulterend uit deze emissies wordt voor twee milieuscenario’s verder gemodelleerd in de verkenningen luchtkwaliteit. 7 Deutsch F., Fierens F., Veldeman N., Janssen S., Torfs R., Buekers J., Trimpeneers E. & Bossuyt M. (2009) Zwevend stof. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be. 8 Van Avermaet P., Celis D., Fierens F., Deutsch F., Janssen L., Veldeman N., Viaene P., Wuyts K., Staelens J., De Schrijver A., Verheyen K., Vancraeynest L. & Overloop S. (2009) Verzuring. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be. 9 Deutsch F., Fierens F., Veldeman N., Janssen S., Torfs R., Buekers J., Trimpeneers E. & Vancraeynest L. (2009) Fotochemische luchtverontreiniging. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be.
Daarnaast zijn toekomstverkenningen opgemaakt voor de kwaliteit van het oppervlaktewater gebaseerd op de scenario’s ontwikkeld in het stroomgebiedbeheerplan voor Schelde en Maas. 10 Peeters B., D’Heygere T., Huysmans T., Ronse Y. & Dieltjens I. (2009) Kwaliteit oppervlaktewater. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be.
Verkenningen voor het landgebruik voor 2 milieuscenario’s x 3 landgebruikscenario’s zijn opgemaakt in: 11 Gobin A., Uljee I., Van Esch L., Engelen G., de Kok J., van der Kwast H., Hens M., Van Daele T., Peymen J., Van Reeth W., Overloop S. & Maes F. (2009) Landgebruik in Vlaanderen. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, NARA 2009, VMM, INBO.R.2009.20, www.milieurapport.be, www.nara.be.
6
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Verkenning voor geluidshinder door verkeer, op basis van de verkenningen voor de sector transport is opgesteld voor twee milieuscenario’s in: 12 Botteldoorn D., Dekoninck L., Van Renterghem T., Geentjens G., Lauriks W. & Bossuyt M., (2009) Lawaai. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.
Verkenning van klimaatverandering en waterhuishouding in Vlaanderen op basis van internationale studies en lopende nationale studies is opgesteld in: 13 Willems P., Deckers P., De Maeyer Ph., De Sutter R., Vanneuville W., Brouwers J. & ²Peeters B. (2009) Klimaatverandering en waterhuishouding. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, NARA 2009, VMM, INBO, www.milieurapport.be, www.nara.be.
Overwegingen bij de complexiteit van toekomstverkenningen zijn opgesteld in: 14 Keune H., Morrens B. & Loots I. (2009) Hoe omgaan met de complexiteit van milieuvraagstukken? Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be.
Tot slot behandelt één studie de transitie naar een duurzame samenleving: 15 De Jonge W., Paredis E., Lavrijsen J. & Vander Putten E. (2009) Vlaanderen en de transitie naar een koolstofarme economie. Wetenschappelijk rapport, MIRA 2009, VMM, www.milieurapport.be.
7
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
De onderlinge samenhang van voornoemde rapporten wordt geïllustreerd in figuur 0.1. Figuur 0.1: Stroomschema en samenhang van de scenarioberekeningen
8
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Samenhang MIRA-NARA Op de twee milieubeleidscenario’s referentie en Europa uit MIRA 2009 worden drie landgebruikscenario’s geënt in de natuurverkenning NARA 2009:
een scenario referentie, waarbij het beleid uit de periode 2000-2007 ongewijzigd wordt verdergezet;
een scenario scheiden, waarbij de open ruimte verdeeld wordt tussen de gebruiksvormen ervan;
een scenario verweven, waarbij de zorg voor natuur integraal deel uitmaakt van alle landgebruikvormen.
De milieu- en de landgebruikscenario’s worden uitgetekend binnen éénzelfde socioeconomische omgeving. Voor de resulterende scenario’s (Figuur 0.1) worden de verwachte ontwikkelingen op emissies, brongebruik, milieutoestand en gevolgen voor gezondheid doorgerekend door middel van rekenkundige modellen. Figuur 0.2: Verband tussen MIRA en NARA 2009: socio-economische verkenning, drie scenario’s inzake milieu en drie landgebruikscenario’s
Landgebruik Referentie (RR) Milieu en klimaat Referentie (R)
Landgebruik Scheiden (RS) Landgebruik Verweven (RV)
Socio-economische prognose
Landgebruik Referentie (ER) Milieu en klimaat Europa (E)
Landgebruik Scheiden (ES) Landgebruik Verweven (EV)
9
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Inleiding Terwijl de wetenschappelijke kennis enorm gegroeid is in de moderne tijd, groeit ook het inzicht in haar beperkingen omwille van de complexiteit van veel fenomenen. De complexiteit beperkt begrip en voorspellingskracht en bemoeilijkt het vooruitblikken op mogelijk nadelige gevolgen van wetenschappelijke of technologische toepassingen. We willen hier geenszins afbreuk doen aan de waarde van wetenschappelijke kennis en informatie. Deze bijdrage nodigt uit om er constructief over te reflecteren. Binnen de wetenschappen zelf (bijvoorbeeld het bekende Santa Fé instituut in de VS) bestaat overigens steeds meer aandacht voor de complexiteit van voor wetenschap, beleid en maatschappij relevante fenomenen, zoals milieuvraagstukken. In dit rapport staat de vraag centraal hoe wetenschap, overheid en maatschappij best omgaan met complexe milieuvraagstukken. We gaan in op beperkingen van de traditionele benadering die als het gaat om milieuvraagstukken hoofdzakelijk gericht is op het onderzoeken van onderdelen van de complexiteit, zonder rekening te houden met het vaak onvoorspelbare samenspel van die onderdelen in de complexe realiteit. Niet alleen wordt hiermee een verkeerd beeld van die problemen gecreëerd. Ten onrechte wordt de schijn gewekt dat men de complexiteit onder controle heeft. Een alternatieve benadering gaat ervan uit dat de complexiteit van milieuvraagstukken nooit door één type expertise volledig gekend of begrepen kan worden. Samenwerking tussen uiteenlopende wetenschappelijke disciplines is dan ook noodzakelijk. Dit geldt dan zowel voor natuurwetenschappelijke als voor sociaal wetenschappelijke experten. We ook stellen vast dat de verzamelde kennis per definitie haar beperkingen zal blijven kennen. Bovendien moeten we ons erbij neerleggen dat er geen sprake kan zijn van ‘de waarheid’ over complexe vraagstukken. Daarvoor is de materie te complex en bergt ze over het algemeen ruimschoots gelegenheid voor verschil van mening over die vraagstukken in zich. We kunnen ons bovendien de vraag stellen of enkel één bepaald type experten, bijvoorbeeld wetenschappers, het alleenrecht heeft zich over de interpretatie van die vraagstukken te buigen. Aangezien er altijd sprake zal zijn van interpretatie op basis van beperkte gegevens en begrip, is het legitiem dat ook andere groepen hun inbreng hebben. Het in vraag stellen van interpretaties vanuit verschillende hoeken zal het inzicht in de complexiteit aanscherpen. De kwaliteit van de kennis ligt voor een belangrijk deel in de kwaliteit van de discussie tussen alle relevante betrokkenen: the proof of science is in the discussion. Hiervoor is het van belang kritische massa te verzamelen en te investeren in een breedbeeld op de problematiek. Bovendien zal er gezocht moeten worden naar een ander soort interpretatie dan de traditionele wetenschappelijke benadering van wetenschappelijk bewijs. Er zal meer gedacht moeten worden in kwalitatieve dan in statistische termen als het gaat om het beoordelen van de gevolgen van milieuproblemen. Tevens zal er meer aandacht moeten zijn voor de betekenis van kennis over die vraagstukken: wat betekent het voor de maatschappij? Het bekende adagium ‘the proof of the pudding is in the eating’ verplicht ons aan deze reflecties praktijkervaring te koppelen: het is comfortabel om vanuit een ivoren toren kritisch op de wereld te reflecteren, maar toepassing van dat gedachtegoed is natuurlijk essentieel als we de beleidspraktijk op constructieve wijze willen voeden. We willen dit doen door te reflecteren op onze praktijkervaringen in de sfeer van het Steunpunt Milieu en Gezondheid met voldoende aandacht voor zowel knelpunten als oplossingen. Hier wordt ervaring opgebouwd met het structureren van verschillende vormen van complexiteit. Het gaat onder meer om niet voor zichzelf
10
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
sprekende data, om ongelijksoortige beoordelingscriteria voor wetenschappelijke kennis en maatschappelijke interpretatie van die kennis, om wetenschappelijke onzekerheid en verschil van mening. Bij de interpretatie van gegevens bestaat zowel ruimte voor een inbreng van verschillende wetenschappelijke disciplines, als voor samenwerking en dialoog met beleids- en maatschappelijke actoren. Ook willen we refereren aan de klimaatproblematiek en meer bepaald het werk van het IPCC als praktijkvoorbeeld voor het omgaan met complexiteit en onzekerheid. Ten slotte hopen we dat dit alles inspirerend kan zijn voor andere auteurs van bijdragen in (toekomstige) MIRA-rapporten. Ook een toekomstverkenning vergt reflectie op domein- en discipline overschrijdende ervaringen en op knelpunten en dit in samenspraak met betrokkenen uit wetenschap, beleid en maatschappij. De inzichten over de nood aan interdisciplinaire dialoog en samenwerking tussen diverse actoren voor het genereren van beleidsrelevante kennis worden steeds breder gedeeld.
Leeswijzer Na deze introductie gaan we in hoofdstuk 1 in op complexiteit. We gaan in op kenmerken van complexiteit en belichten kernelementen van kennis en meningen over complexiteit. We duiden complexiteit vervolgens nader aan de hand van twee voorbeelden: op het gebied van de klimaatverandering en op het gebied van milieu en gezondheid. In hoofdstuk 2 gaan we in op de vraag welke wetenschappelijke benadering van complexiteit meest verstandig is en welke betekenis we geven aan verschillende soorten kennis over de complexiteit. Hierbij wordt onder andere ingegaan op probleemdefinitie, objectiviteit en reductie. In hoofdstuk 3 besteden we aandacht aan voorbeelden uit de praktijk op het snijvlak tussen wetenschap, overheid en maatschappij waarin we illustreren welke openingen mogelijk zijn voor alternatieven voor de traditionele benadering. We gaan in op de vraag wat beleidsrelevante kennis is en welke betekenis interdisciplinariteit daarbij heeft. We besteden kort aandacht aan scenariodesign en bespreken het voorbeeld van milieueffectrapportage. Ook gaan we in op de vraag aan welke kwaliteit wetenschappelijk onderzoek moet voldoen om een basis voor beleid te vormen en hoe de traditionele benadering kan leiden tot paralysis by analysis. We gaan in op het belang van een open benadering en betrokkenheid van maatschappelijke groepen en we bespreken kort hoe een initiële openheid voor een alternatieve benadering in de praktijk toch op weerstand kan stuiten. Ten slotte bespreken we het alternatief van een voorzorgsbenadering en gaan we in op een aantal aandachtspunten in de sfeer van communicatie over complexe thema’s. In de slotbeschouwing blikken we terug op een aantal belangrijke inzichten uit het rapport en ronden we af met een aantal praktische aandachtspunten voor het omgaan met complexiteit.
11
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
1 Complexiteit Wat verstaan we onder ‘complexiteit’? We omschrijven dat door in eerste instantie kort in te gaan op theorie inzake complexiteit. Vervolgens willen we die betekenis illustreren aan de hand van onze eigen ervaringen met complexiteit inzake Milieu en Gezondheid, in het kader van het gelijknamige Steunpunt 2001-2006 en 2007 tot nu (http://www.milieu-en-gezondheid.be/). Ook gaan we uitgebreid in op klimaatverandering, een rode draad doorheen MIRA 2009. 1.1 Wat is complexiteit? We vinden in de literatuur diverse omschrijvingen van het begrip complexiteit. Sommige lijken op elkaar, andere vertonen verschillen (Cilliers 1998, 2005a, 2005b; Byrne 1998; Funtowicz et al. 1999; Urry 2005; Richardson 2001; Richardson et al. 2005; Nowotny 2005; Netherlands Organisation for Scientific Research 2008). Gemeenschappelijk in de definities is dat de complexiteit van een fenomeen of systeem per definitie nooit volledig of eenduidig beschreven of begrepen kan worden. Over de betekenis van het begrip ‘volledig’ kan natuurlijk gediscussieerd worden. Maar doet die discussie ter zake? De ‘complexiteit’ van ‘iets’ maakt het beschrijven en begrijpen ervan misschien moeilijk maar hoeft een bruikbare omschrijving niet uit te sluiten? Een ander kenmerk van complexiteit dat veel genoemd wordt is dat er sprake is van een groot aantal, op zich vaak eenvoudige, systeemcomponenten. Hun interactie is non-lineair en kan niet verklaard worden door de karakteristieken van de individuele componenten. Dit fenomeen wordt emergentie genoemd. Nog ingewikkelder wordt het waar Cilliers (2005a) stelt: “dat er verschillende omschrijvingen van een complex systeem mogelijk zijn. Verschillende omschrijvingen zullen het systeem op verschillende manieren ontleden en kunnen ook verschillende graden van complexiteit bevatten.” De mogelijkheid om tot verschillende beschrijvingen te komen geldt overigens ook voor eenvoudige systemen. Onthouden we dus vooral dat niet-reduceerbare complexiteit voortvloeit uit de emergentie. In de natuurwetenschappen wordt wel gesproken over de chaostheorie (of theorie van dynamische systemen) als het gaat om complexiteit. De ogenschijnlijke chaos verhult hierbij als het ware de ordening die erachter schuil gaat. Deze perceptie van chaos lijkt in die zin op de ogenschijnlijke chaos van de hedendaagse financiële wereldcrisis. De natuurwetenschappelijke betekenis van chaos in de chaostheorie is dus eigenlijk een combinatie van complexiteit en orde, zij het dat we die orde niet ten volle kunnen voorspellen of begrijpen. De schijnbare afwezigheid van voorspelbaarheid en controle moeten we dan ook niet op het conto schrijven van het (complexe) systeem, maar op het conto van mens of samenleving die onmachtig blijkt in begrip van of controle over de complexiteit van een complex systeem. De ogenschijnlijke chaos van de financiële crisis hoeft dus op zich niet in tegenspraak te zijn met het zelforganiserende vermogen van een complex systeem waarvan de financiële crisis zelf een symptoom is. Het onnavolgbare, niet lineaire karakter van de interactie tussen de systeemcomponenten is een belangrijker verklaring voor de onmacht die momenteel wereldwijd gevoeld wordt waar het de wereldeconomie betreft. Uit het voorgaande kunnen we concluderen dat naast natuurwetenschappelijke complexiteit er ook sprake is van sociaalwetenschappelijke complexiteit: ook sociale of maatschappelijke systemen vertonen kenmerken van complexiteit. Bovendien
12
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
staan beide niet los van elkaar. Maatschappelijk belangwekkende problemen zoals klimaatverandering hebben zowel natuurwetenschappelijke als sociaalwetenschappelijke aspecten in zich. De natuurwetenschappelijke en sociaal wetenschappelijke complexiteit van milieuvraagstukken zoals klimaatverandering zijn bovendien verweven: de klimaatverandering stelt de maatschappij voor vragen, onder andere over het eigen aandeel in veroorzaking en oplossing van de problematiek. De typering ‘wetenschappelijk’ opent het vraagstuk van kennis over die vormen van complexiteit. De maatschappelijke belangwekkendheid opent de deur naar meningen over die problemen. We gaan daar onder de volgende titel verder op in. 1.2 Kennis en meningen over complexiteit De complexiteit kenmerkt zich door onvoorspelbaarheid en beperkt zicht op de gehele eigenheid van complexe fenomenen. Kennis over die complexiteit wordt derhalve gekenmerkt door onzekerheden: we kunnen maar in beperkte mate zeker zijn over onze kennis, waarbij het onvoorspelbare een in het oogspringend aspect is. Tegelijk moeten we ervan uit gaan dat we niet alle aspecten van complexiteit in beschouwing kunnen nemen, dat ons zicht op de complexiteit ook per definitie blinde vlekken vertoont. Wetenschappelijke onzekerheid kunnen we als verzamelbegrip beschouwen van verschillende soorten onzekerheid inzake kennis over de werkelijkheid. In hun analyse van wetenschappelijke onzekerheid maken Van Asselt en Rotmans 1 een analytisch onderscheid tussen twee typen oorzaken voor (2002) wetenschappelijke onzekerheid. Eén type oorzaak is gelegen in de complexiteit van de realiteit: een voor de mens niet te bevatten variabiliteit (non lineaire interacties en emergentie). Dit weerspiegelt hetgeen in onder titel 1.1 genoemd werd als belangrijke elementen van complexiteit. We kunnen hierbij denken aan zowel natuurfenomenen als maatschappelijke fenomenen. Een tweede type oorzaak van onzekerheid is gelegen in de manier waarop de mens zich tot de complexiteit verhoudt: per definitie zal de menselijke kennis van complexe fenomenen beperkt zijn. Deze beperking kan gelegen zijn in de mogelijkheden voor de mens om informatie over de complexe realiteit in kaart te brengen. We kunnen dan denken aan onderzoeksonnauwkeurigheden zoals meetfouten. Ofwel kunnen we denken aan gebrek aan data, bijvoorbeeld om praktische redenen. De beperking kan ook gelegen zijn in problemen die zich voordoen in de wijze waarop de mens zich verhoudt tot de informatie over complex fenomenen. Van Asselt en Rotmans (2002) noemen hierbij vier categorieën. 1. Verschillende datasets kunnen leiden tot tegenstrijdige interpretaties. 2. Reduceerbare kennisleemtes: beperkt zicht op onderdelen van de complexiteit die op termijn in principe op basis van voortschrijdend inzicht gekend kunnen worden. 3. Onbepaaldheid: onderdelen van de complexiteit die misschien gekend zijn maar die (deels) onvoorspelbaar zijn. 4. Niet reduceerbare kennisleemtes: onderdelen van de complexiteit die we nooit zullen kunnen duiden. Om met Rumsfelds woorden (2002) te spreken: “Er zijn gekende gekendheden. Er zijn dingen waarvan we weten dat we ze weten. Er zijn gekende ongekendheden. Dat wil zeggen, er zijn dingen waarvan we nu weten dat we ze niet weten. Maar, er zijn ook ongekende ongekendheden. Er zijn dingen waarvan we niet weten dat we ze niet weten.” 1
Voor een meer uitgebreid overzicht van verschillende aspecten van onzekerheid, zie bijvoorbeeld Van Asselt (2000).
13
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
We kunnen op basis van het bovenstaande nog min of meer veronderstellen dat we het over één complex fenomeen hebben, gekenmerkt door verschillende aspecten van complexiteit, en waarbij het zicht op die complexiteit beperkt is wat resulteert in onzekerheid en onwetendheid. De vraag is echter of die complexiteit wel zo eenduidig is? Is er wel sprake van één, zij het maar beperkt kenbare, complexiteit, of kunnen verschillende gedaanten van dat fenomeen aan de orde zijn? Is er sprake van ambiguïteit? We kunnen hierbij in ieder geval twee vormen van ambiguïteit onderscheiden: verschillende beschrijvingen van hetzelfde complexe fenomeen en verschil in betekenis van dat complexe fenomeen. Verschillende beschrijvingen van het vraagstuk kan bijvoorbeeld gevolg zijn van verschillende probleemdefinities of verschillende wetenschappelijke (bv disciplinaire) benaderingen 2 . Maar het kan evenzeer gevolg zijn van verschil in perceptie door verschil in betrokkenheid tot een vraagstuk. Een buurtbewoner zal geluidsoverlast van een naburige fabriek wellicht anders omschrijven dan de bedrijfsleider van de fabriek. Renn (2005) onderscheidt twee vormen van ambiguïteit die verband houden met het geven van betekenis aan complexe vraagstukken rond risico’s 3 maar die ook hun weerklank zullen hebben in beschrijving van complexe vraagstukken: interpretatieve en normatieve ambiguïteit. De eerste gaat in op de vraag: wat is de ernst van het risico? Hoe ernstig is bijvoorbeeld de geluidsoverlast van de fabriek voor de leefkwaliteit van een buurtbewoner? De tweede gaat in op de vraag: wat is belangrijk bij het omgaan met het risico? Is bijvoorbeeld het economisch belang van de geluidsoverlast veroorzakende fabriek belangrijker dan de door geluidsoverlast gehinderde leefkwaliteit van een buurtbewoner? De vraag hoe we best om kunnen gaan met de complexiteit is belangrijk en gerechtvaardigd als we het voorgaande in ogenschouw nemen. Welke wetenschappelijke benadering van complexiteit is het meest verstandig en welke betekenis geven we aan verschillende soorten kennis over de complexiteit. We komen hier op terug in hoofdstuk 2. We willen nu eerst ingaan op twee concrete voorbeelden van complexiteit: het vraagstuk van de klimaatverandering en het vraagstuk van de invloed van het milieu op de volksgezondheid. 1.3 De complexiteit van klimaatverandering Een belangrijk en in het oogspringend kenmerk van wetenschappelijk debat over de klimaatproblematiek betreft de wetenschappelijke onzekerheid. Het is vooral de complexiteit van het fenomeen klimaatverandering die hieraan debet is (Van Asselt en Rotmans 2002). Belangrijke kenmerken van complexe systemen (bijvoorbeeld emergentie, non-lineariteit) zijn van toepassing op klimaatverandering en impliceren dat (bepaalde vormen van) wetenschappelijke onzekerheid, het niet volledig kunnen kennen of voorspellen of begrijpen van de complexiteit, inherent zijn aan wetenschap rond dit thema. Van Asselt en Rotmans (2002) noemen hierbij verschillende vormen van onzekerheid en daarbij voorbeelden inzake klimaatverandering. Als voorbeelden van onzekerheid door variabiliteit noemen zij onder andere het non-lineaire en onvoorspelbare karakter van natuurfenomenen als oceanen en wolken, de diversiteit van normen, waarden en percepties met 2 Dit wordt ook wel ‘thick complexity’ genoemd (Strand en Cañellas-Boltà 2006). 3 Harremoës et al. (2002) onderscheiden risico, onzekerheid en onwetendheid. Ze kwalificeren deze concepten in termen van kennis over de soort gevolgen en de waarschijnlijkheid van het zich voordoen van die gevolgen. In het geval een risico stellen zij dat er sprake is van gekende gevolgen met gekende waarschijnlijkheid, in geval van onzekerheid van gekende gevolgen met ongekende waarschijnlijkheid en in het geval van onwetendheid zijn zowel het soort gevolg als de kans erop onbekend.
14
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
betrekking tot voor het klimaat relevante zaken, en het niet rationele karakter van huishoudelijk energiegebruik. Het debat over wetenschappelijke onzekerheid is een debat op zichzelf geworden en krijgt speciale aandacht, bijvoorbeeld in het kader van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) (IPCC 2005; Moss and Schneider 2000; Risbey and Kandlikar 2007; Swart et al. 2008). Het IPCC (http://www.ipcc.ch) werd in 1988 opgericht door de World Meteorological Organization (WMO) en het United Nations Environment Programme (UNEP) om de risico’s van de klimaatsverandering te evalueren. Het panel, bestaande uit honderden experten uit de hele wereld, verzamelt wetenschappelijke, technische, en socio-economische informatie die relevant is voor de interpretatie van de risico’s van de klimaatsverandering. Naast wetenschappers bestaat het IPCC ook uit de politieke overheden van de lidstaten van de Verenigde Naties. Omwille van het intergouvernementele karakter van het IPCC moeten belangrijke beslissingen en rapporten van het IPCC steeds goedgekeurd worden door de wetenschappers en de overheden. In het eerste en het tweede Assessment Report van het IPCC werd de inschatting van onzekerheid niet systematisch of centraal behandeld, maar veeleer overgelaten aan de beoordeling van de wetenschappers (Swart et al. 2008). Aan het derde Assessment Report (IPCC 2001) werd een ‘guidance paper’ toegevoegd over onzekerheid waarin onder andere het gebruik van een consistente en kwalitatieve terminologie voor betrouwbaarheidsniveaus wordt voorgesteld (Moss and Schneider 2000). Allen et al. (2001) noemen ten aanzien van het derde Assessment Report (IPCC 2001) over klimaatverandering drie belangrijke oorzaken voor een beperkt wetenschappelijk ‘zekerheidspotentieel’. 1. Het probleem van socioeconomische trends (en daaraan verbonden emissies) die niet of nauwelijks voorspelbaar zijn. 2. De moeilijkheid om consensus te bereiken voor het kwantificeren van bijvoorbeeld klimaatgevoeligheid. 3. De kans op non-lineaire ontwikkelingen in de koolstofcyclus of de circulatie in de oceanen van hoge ste broeikasgasconcentraties in de late 21 eeuw. Volgens Giles (2007) is er binnen het IPCC duidelijk sprake van, gegroeid vertrouwen doordat een aantal voorspellingen uit het verleden van het IPCC accuraat zijn gebleken. Als voorbeeld noemt Giles de globale temperatuurstijging. Andere voorbeelden waarover men inmiddels vrij zeker is, zijn de toename van frequentie en hitte van hete dagen en de toegenomen kans op zware regenbuien (Schiermeier 2007). Giles (2007) meldt verder dat beter ontwikkelde modellen en de toenemende hoeveelheid gegevens verdere simulaties van de toekomstige ontwikkelingen versterkt hebben. Bijvoorbeeld geldt dit voor de link tussen opwarming en de koolstofcyclus. Schiermeier (2007) beschrijft hoe het toegenomen vertrouwen in het wetenschappelijk kunnen en de verbeterende “probabiliteitsintervallen” binnen de IPCC in haar vierde Assessment Report (IPCC 2007) nog altijd maar een deel van dat complexe fenomeen betreffen. Voor een aantal onderzoeksonderwerpen overheerst de onzekerheid nog altijd (Schiermeier 2007): (nog steeds) de koolstofcyclus, meer bepaald de beperkte kennis over feedbackeffecten, de gevolgen van de opname van CO2 door de oceanen, de stijging van het zeeniveau. Ten slotte blijven ook extreme weersomstandigheden wetenschappers voor vragen stellen. Verschillende dimensies van complexiteit van klimaatverandering worden door Swart et al. (2008) als volgt in Figuur 1 voorgesteld:
15
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Figuur 1: Dimensies van complexiteit van klimaatverandering
Swart et al. 2008, p. 23
In hun bespreking van onzekerheid richten Swart et al. (2008) voorts hun aandacht op het proces dat zich binnen het IPCC afspeelt rond de beoordeling van de klimaatproblematiek en de erbij behorende onzekerheden. Ook hierop komen we later terug onder Van onderzoek naar beleid. 1.4 De complexiteit van milieu en gezondheid Ook de relatie tussen milieu en gezondheid is erg complex en lijkt voor een nog groter deel onbekend. In de Europese Unie zijn tienduizenden chemische stoffen op de markt. Van een klein deel van toxische stoffen zijn de gezondheidseffecten bij hoge doses gekend. Grotendeels onbekend zijn de effecten van lage doses over langere tijd en de gecombineerde effecten van verschillende stoffen (Grandjean 2005) als ook die op nanoschaal (Rahman 2008)..Wel zijn er duidelijke aanwijzingen over bijvoorbeeld DNA-schade, hormoonverstoring, schade aan de kwaliteit van sperma, kankerrisico’s en verhoogde astma incidentie. Het is niet altijd goed mogelijk een eenduidige relatie te leggen (of te bewijzen) tussen milieuvervuiling en gezondheidseffecten. De wetenschappelijke analyse van milieugerelateerde gezondheidsrisico’s gaat gepaard met grote, deels niet reduceerbare onzekerheden. Bovendien gaat de analyse gepaard met kennisleemtes en imperfect begrip, en gaat ze vaak hand in hand met conflicterende claims en wetenschappelijke controverse (Funtowicz and Ravetz 1990; Ravetz 2002; McCally 2002; Harremoës et al. 2002). Behalve natuurwetenschappelijk complex zijn risico’s zoals al aangegeven ten slotte ook sociaal complex omdat ze verbonden zijn met onze manier van leven, onze percepties en belangen, onze normen en waarden (Covello 1991, Slovic 1998, 16
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Renn and Rohrmann 2000). Figuur 2 (Rohrmann, 1998) illustreert grafisch hoe diverse factoren samen kunnen inwerken op onze beoordeling van risico’s: Figuur 2: Factoren van invloed op risicobeoordeling
Rohrmann (1998), p. 43
In het Steunpunt Milieu en Gezondheid onderzoeken wetenschappers van verschillende Vlaamse universiteiten in opdracht van de Vlaamse overheid de complexe relatie milieu en gezondheid (Bilau et al. 2008, Schroijen et al. 2008, Keune et al. 2008b). Binnen dit Steunpunt werken verschillende wetenschappelijke disciplines samen, en vindt nauw overleg over het onderzoek en gebruik van onderzoeksresultaten plaats met vertegenwoordigers van de Vlaamse overheid. We beschrijven hier kort twee voorbeelden die onze natuurwetenschappelijke collega’s van het Steunpunt Milieu en Gezondheid in interviews naar voren brachten met betrekking tot de complexiteit van beleidsrelevant onderzoek inzake milieu en gezondheid (Keune en Goorden 2004). Het gaat dan om de consumptie van aan vervuilende stoffen blootgestelde vis en menselijke blootstelling aan ozon in de omgevingslucht. Toxicologisch onderzoek toont aan dat de consumptie van vis kan leiden tot hoge concentraties afbraakproducten van PCB’s en dioxines in het bloed. Epidemiologisch onderzoek toont echter ook duidelijk aan dat het eten van vis gunstige effecten heeft op de volksgezondheid, voornamelijk via hart- en vaatziekten (Din et al. 2004; Kris-Etherton et al. 2002, 2003; Ruxton 2004). Er is hier duidelijk sprake van een dilemma voor het beleid. De wetenschap komt met tegenstrijdige boodschappen en geeft onvoldoende uitsluitsel aan de overheid (zie
17
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
ook: Swanson et al. 1995; Ross 2004; Domingo et al. 2007; Lucas and Harris 2007; Mahaffey 2004; Sioen et al. 2008). Een tweede voorbeeld gaat over ozon. Vanuit wetenschappelijk oogpunt zijn al jaren bepaalde risicogroepen bekend die erg kwetsbaar zijn voor de blootstelling aan ozon, bijvoorbeeld astmapatiënten (Hoppe et al. 2003). Het lijkt verdedigbaar het ozonbeleid af te stellen op deze groep, maar dit impliceert dat enkel een bijzonder lage concentratie ozon toelaatbaar is. In dit geval is de wetenschappelijke boodschap vrij eenduidig (zie ook: Lippmann 1993; World Health Organisation 2003). Op basis daarvan lijken beleidsmaatregelen misschien voor de hand te liggen. Door deze kennis evenwel in de complexe maatschappelijke context te plaatsen, blijkt er zich een andere vorm van complexiteit (denk bijvoorbeeld aan economische en politieke belangen) voor te doen en voor de hand liggende beleidskeuzen worden dan ook danig ter discussie gesteld. De complexiteit inzake milieu en gezondheid kan gekarakteriseerd worden als een kwestie van wetenschappelijk onderzoek, ‘het in kaart brengen van een probleem’, maar evenzeer als een kwestie van maatschappelijke keuze: ‘wat is belangrijk bij aanpak van een probleem’. Bij het definiëren van milieu en gezondheidsvraagstukken als beleidsproblemen zijn zowel wetenschappelijke kennis en beoordeling, als maatschappelijk debat over normen en waarden van belang (TABEL 1). De voorbeelden van vervuilde vis en ozon in omgevingslucht zijn gebruikt ter illustratie. Tabel 1: Het belang van kennis en maatschappelijk debat bij de definitie van milieuen gezondheidsvraagstukken kennis: waarden/keuzen:
Consensus
Controverse
zekere kennis
onzekere kennis
beleidsprobleem: voldoende kennis, geen overeenstemming over wat belangrijk is, hoe om te gaan met het probleem
kennisprobleem: onvoldoende kennis, overeenstemming over wat belangrijk is, hoe om te gaan met het probleem beleidsprobleem: onvoldoende kennis, oeen overeenstemming over wat belangrijk is, hoe om te gaan met het probleem
ozon in omgevingslucht
vervuilde vis
geen beleidsprobleem: overeenstemming over wat belangrijk is, voldoende kennis
Aangepast op basis van Hisschemöller et al. (1998)
We willen hierbij overigens benadrukken dat het hier niet om een weergave gaat die recht doet aan de dynamiek 4 die eigen is aan dit soort situaties. De realiteit is niet zo statisch als dit schema doet vermoeden: op basis van voortschrijdende 4
Omdat de herkenning van de vraagstukken hier prioritair is, negeren we daarbij het traject dat eenzelfde dossier soms doorloopt doorheen deze matrix (zie voor illustratie van de deze dynamiek in diverse riskissues Brunet 2002) en evenzeer hoe maatschappelijke en wetenschappelijke routines een hinderpaal kunnen vormen voor een relevante verbreding van de probleemdefinitie (Bergmans en Loots, 2002).
18
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
kennisverwerving, maatschappelijke discussie als ook ontwikkelingen in het veld (milieu) zullen zich kansen voor andere kwalificaties kunnen voordoen. Bovendien zullen verschillende actoren anders tegen de situatie aan kunnen kijken en wellicht tot andere indelingen en kwalificaties kunnen komen, al dan niet in onderling debat, al dan niet om redenen van strategische aard. Het schema is vooral bedoeld om te illustreren dat verschillende typen aandachtspunten relevant kunnen zijn op het snijvlak tussen wetenschap en maatschappelijk debat. De indeling van de cases op basis van de hier beschikbare gegevens is derhalve wat ons betreft vooral voer voor discussie. Het was opvallend dat in interviews met onze collega’s binnen het Steunpunt Milieu en Gezondheid (zowel wetenschappers als vertegenwoordigers van het beleid; Keune and Goorden 2004) complexiteit zowel werd gehanteerd als een argument voor als tegen (sommige vormen van) milieu en gezondheidsonderzoek. Voorstanders zagen complexiteit vooral als een noodzakelijke uitdaging om het werk beleidsrelevant te maken; door de biomonitoring in overleg met vertegenwoordigers van de overheid zo goed mogelijk af te stemmen op de beleidsproblematiek kan ondanks de beperkingen door complexiteit in ieder geval een poging gedaan worden de problematiek in kaart te brengen. Eén van de wetenschappers van het Steunpunt Milieu en Gezondheid (ibid.) beschrijft dit als volgt: “(…) men wil zo kort mogelijk op de bal spelen voor wat betreft het detecteren van schadelijke effecten. Een beetje te vergelijken met het vogeltje in de koolmijnen vroeger, dat werd meegenomen om na te gaan of er geen overdreven hoeveelheden gas aanwezig zouden zijn. Van het ogenblik dat het vogeltje dood viel, was er nog tijd genoeg voor de mijnwerkers om de mijn veilig te verlaten. Maar als het vogeltje er niet was, dan moest er eerst een mijnwerker overlijden”. Critici zagen complexiteit vooral als zwakte. Of humane biomonitoring zou kunnen resulteren in harde bewijzen wordt door sommigen in vraag gesteld. Enkele geïnterviewden denken over dit type van onderzoek dat het enkel hypothesen voor verder onderzoek zal opleveren. Voorstanders echter menen dat het gaandeweg stukjes bewijsvoering zal aanbrengen: des te meer stukjes, des te meer duidelijkheid (zie ook: Perera en Herbstman 2008; Vineis en Perera 2007; Hays et al. 2007; Sexton et al. 2004).
2 Complexiteitswetenschap The proof of the pudding is in the eating. Hoe kunnen we praktisch (beter) omgaan met complexiteit? We maken een reis van de ‘real world’ complexiteit naar de wetenschap. We doen dit gebaseerd op ervaringen binnen het Steunpunt Milieu en Gezondheid, we relateren dit aan klimaatverandering en literatuur over complexiteit. 2.1 Van ‘real world’ problemen naar wetenschappelijk onderzoek Als we de complexiteit van ‘real world’ problemen niet volledig kunnen vatten, hoe kunnen we deze complexiteit dan reduceren zodat het onderzoek praktisch haalbaar en kwaliteitsvol is, zonder in de valkuilen 5 van de traditionele wetenschappelijke benadering te vallen? Niet alle aspecten van bijvoorbeeld milieu en gezondheid kunnen onderzocht worden in één onderzoeksproject. Er moeten 5
Het zicht op de eigenheid van complexe vraagstukken kan belemmerd worden door elementen van de complexe realiteit uit de context te lichten en te bestuderen zonder verder rekening te houden met de interactie van die elementen met andere onderdelen van de complexe realiteit.
19
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
keuzen gemaakt worden: welke polluenten, welke onderzoekspopulaties, welke gebieden? De vraag is op basis waarvan die keuzen gemaakt worden? In de opzet van het onderzoek wordt ook het probleem gedefinieerd. Het gaat dan niet enkel om wetenschappelijke of praktische aspecten, ook de politiek komt om de hoek kijken. Één van de wetenschappers van het Steunpunt Milieu en Gezondheid: “Er zitten ook nadelen aan hè (aan samenspraak met vertegenwoordigers van de overheid; nvdr)? Ook nu hebben we eigenlijk ten opzichte van onze opdrachtgever concessies gedaan in het onderzoek. (…) Natuurlijk, je bent zelf verantwoordelijk voor de concessies die je doet uiteindelijk. Maar achteraf kun je wetenschappelijk toch wel vragen hebben, hebben we daar nu wel goed aan gedaan, bijvoorbeeld zoveel aandachtsgebieden. Terwijl het eigenlijk ons idee was om Vlaanderen te nemen en dan twee aandachtsgebieden van een paar honderd (deelnemers; nvdr). En natuurlijk, binnen zo’n discussie, is de stem van de opdrachtgever wel sterk, want hij heeft per slot het geld en de opdracht in handen hè?” (Keune and Goorden 2004). Ook binnen het IPCC is sprake van nauwe samenspraak tussen wetenschap en beleid (Petersen 2006; Giles 2007). Giles (2007) beschrijft hoe heel wat discussie plaatsvindt tussen wetenschappers en politici. Op basis van een ontwerp document opgemaakt door de wetenschappers, gaan politieke vertegenwoordigers met elkaar in debat om over de samenvatting met de meest belangrijke bevindingen te onderhandelen. Dit gebeurt in bijzijn van vertegenwoordigers van de wetenschap om zoals Giles het beschrijft ”erover te waken dat gevestigde belangen de wetenschap niet zullen verstoren”. Een duidelijk voorbeeld van politieke druk op de wetenschap is de beschuldiging aan het adres van de Verenigde Staten die de afgelopen periode geprobeerd zou hebben invloed uit te oefenen om de meest alarmerende conclusies af te zwakken. In de meest recente discussie met betrekking tot het laatst IPCC rapport (2007) was volgens Giles sprake van politieke druk van de kant van China en Saudi Arabië om de uitspraak te schrappen dat de door de mens veroorzaakte opwarming zeker vijf keer hoger is dan die door de zon. Toch bleven de gegevens in het rapport gehandhaafd. 2.2 Probleemdefinitie en objectiviteit Zoals we hierboven al zagen, moeten we om met complexiteit om te kunnen gaan die noodgedwongen reduceren, aangezien we de complexiteit nooit volledig kunnen omvatten. Het gaat hierbij om het maken van keuzen, aangezien er geen eenduidige interpretatie van de complexiteit mogelijk is, en er ook geen sprake kan zijn van een eenduidige reductie van die complexiteit. Dit keuzevraagstuk heeft gevolgen voor de traditionele opvatting van objectiviteit. Traditioneel worden wetenschappers bestempeld als objectieve neutrale professionals die objectieve kennis najagen: ‘the truth is out there’. De “Gatekeepers of Truth” zoals Richardson (2005) ze (de traditionele wetenschappers) noemt of robots zonder persoonlijke mening (Smaling 2008). Dit idee van waarheidsstof dat opgegraven wordt uit de mijnen van de werkelijkheid door objectieve mijnwerkers, wordt bekritiseerd. De werkelijkheid is immers té complex om de claim te rechtvaardigen dat enkelen een unieke toegang hebben tot de waarheid en elk kritisch perspectief te negeren. Ze “(…) creëren een vals bewustzijn omdat de werkelijkheid op die manier niet teruggebracht wordt tot zijn oorspronkelijke moeilijkheid. Enkel door te erkennen dat dit problematisch is kunnen we beginnen grip te krijgen op de complexiteit om ons heen.” (Cilliers 2005a). Dit is met name zo in het geval van complexe problemen zoals milieuproblemen (Norgaard and Baer 2005), waar de waarheid een luxe, of
20
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
zelfs irrelevant verondersteld mag worden (Funtowitcz et al. 1999). De waarheid, de realiteit worden gedefinieerd: “(…) kennis is voorwaardelijk. We kunnen geen pure objectieve en finale claims maken over onze complexe wereld. We moeten keuzes maken en bijgevolg kunnen we niet ontsnappen aan het normatieve of ethische domein” (Cilliers 2005a). Moeten we hiermee het idee van objectiviteit laten varen? Dat is een kwestie van definitie. We raken hiermee aan een fundamentele discussie over kennis. Aan de ene kant zijn er stromingen die ervan uitgaan dat de werkelijkheid eenduidig en objectief gekend kan worden. Dit type benadering gaat ervan uit dat de werkelijkheid in principe volledig gekend kan worden en dat deze geobjectiveerd wordt door rationeel wetenschappelijk onderzoek, waarbij stap voor stap de werkelijkheid in kaart gebracht wordt en beter begrepen wordt. Het positivisme en aanverwante stromingen leunen sterk op deze ideeën. Aan de andere kant zijn er stromingen die er vooral op wijzen dat de werkelijkheid sociaal geconstrueerd wordt door een ieder die zich er een beeld van vormt en dat elk beeld van de werkelijkheid subjectief en perspectiefafhankelijk is. Deze benadering gaat ervan uit dat wetenschappelijke kennis resultaat is van een sociaal proces. Het sociaal constructivisme is een belangrijke stroming in dit verband. Het voert te ver hier uitgebreid in te gaan op beide stromingen en alle tussenvormen die in de loop der tijd posities hebben ingenomen tussen beide uitersten, waarbij verschillende stromingen ook pogingen doen elementen van beide uiterste posities in zich te verenigen; er is veel literatuur beschikbaar over deze discussie (Bryman 2006; Guba and Lincoln 1994; Morgan 2007; Rorty 1982; Teddlie and Tashakkori 2003; Tromp 2004). Wel willen we hier aantekenen dat deze stromingen in principe disciplineonafhankelijk zijn. Dit wil bijvoorbeeld zeggen dat de idee dat de sociale wetenschappen ‘van nature’ meer neigen naar sociaal constructivisme omdat ze zich nu eenmaal met sociale wezens en sociale processen bezig houden, niet gerechtvaardigd is. Belangrijke kenmerken van meer positivistisch gedachtegoed worden ook binnen de sociale wetenschappen door heel wat wetenschappers gehuldigd. Twee klassiekers binnen de sociale wetenschappen nemen hieromtrent bijvoorbeeld zeer uiteenlopende posities in: Durkheim neigt sterk naar het positivisme, terwijl Weber vooral neigt naar een sociaal constructivistische benadering van kennis (Smelser 1976). Tegelijkertijd heeft het veld van wetenschap- en technologie studies laten zien hoe menig natuurwetenschapper een sociaal constructivistische benadering verkoos boven een positivistische (bijvoorbeeld Bijker 1995). Als we derhalve in het vervolg van dit rapport spreken over natuurwetenschappers of sociale wetenschappers die eender welk van dit kennisgedachtegoed huldigen, dan is dit niet zozeer vanwege hun disciplinaire achtergrond, maar vanwege hun eigen houding ten opzichte van kennisvraagstukken; in eender welke discipline zijn immers ook andere geluiden hoorbaar. Tegelijkertijd willen we hier aantekenen dat de discussie weliswaar al heel wat historie kent, maar ze toch nog altijd relevant is in het licht van actuele wetenschappelijke discussies over bijvoorbeeld complexiteit. Misschien moeten we wel concluderen dat dergelijke discussies van alle tijden zijn. We zullen de relevantie in ieder geval nader illustreren met voorbeelden in het kader van klimaatverandering en milieu en gezondheid, als ook inzake verschillende onderdelen binnen het traject van realiteit naar wetenschap naar maatschappij en beleid. We gaan nu verder in op het vraagstuk van objectiviteit, omdat dit zeer relevant is voor onze bespreking van complexiteit. Smaling (2008) verwijst naar Neurath (1933) en Popper (1934, 1945) als voorlopers in het situeren van het intersubjectieve karakter van de jacht op objectieve kennis:
21
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
objectiviteit is het product van (wetenschappelijke) discussie. Latour (2000) neemt ons zelfs mee naar de oude vertrouwde laboratoriumomstandigheden om een gelijkaardig standpunt in te nemen. “Objectiviteit verwijst niet naar een bijzondere kwaliteit van de geest of een innerlijke staat van rechtvaardigheid en redelijkheid, maar naar de aanwezigheid van objecten die in staat gesteld worden (…) objectie aan te tekenen bij wat over hen verklaard wordt (…). Een laboratoriumexperiment is een uitzonderlijke, dure, lokale, en kunstmatige omgeving die het mogelijk maakt voor objecten om relevant te worden voor de verklaringen van wetenschappers (...)”. We hoeven deze visie op objectiviteit niet te beperken tot het bestuderen van ‘dingen’. “De paradox is dat wanneer kwantitatieve sociale wetenschappers de natuurwetenschappen imiteren, ze precies die kwaliteiten uit de weg gaan die hun discipline werkelijk objectief zou maken” (ibid). In de sociale praktijk zullen onderzoekssubjecten in discussie gaan met de onderzoeker, ze praten terug (Bal et al. 2002). Smaling (2008) noemt dit een positieve interpretatie van objectiviteit. Terwijl de negatieve interpretatie zich toespitst op het uitschakelen van verstorende invloeden, zal de positieve interpretatie zich richten op een openheid naar het onderzoeksobject. Als objectiviteit ter discussie gesteld kan worden, betekent dit dan dat alles kan en mag? Moeten we ons dan noodgedwongen onderdompelen in een postmodern bad van relativisme en vaagheid? Allen en Torrens (2005) stellen terecht dat: “(…) we bijna zeker zouden verkiezen te vliegen met een vliegtuig ontworpen door ingenieurs en niet door postmodernisten (…).” De vraag is of dit ook zo is voor complexe vraagstukken waarbij experten zich laten verblinden door niet of nauwelijks reduceerbare onzekerheden en onwetendheden. Complexe vraagstukken bovendien, waarbij de normatieve dimensie belangrijk is, zoals tal van maatschappelijke keuzes die horen bij milieuvraagstukken? Relativisme impliceert dat er geen grond is voor verschil in kwaliteit van verschillende vormen van kennis, dat wil zeggen, geen andere grond dan persoonlijke opinie. Een dergelijk radicaal constructivistisch of postmodern perspectief wordt bekritiseerd door Cilliers (2005a): “Het erkennen van de beperktheid van kennis is geen vrijbrief voor welke kennis dan ook. Anders zouden we elke bescheiden claim met een bepaalde mate van voorwaardelijkheid of kwalificatie als relativistisch moeten bestempelen. (…) Bescheiden claims zijn niet relativistisch en daardoor zwak. Ze zijn een uitnodiging om het proces van kennisontwikkeling voort te zetten”. Ook met betrekking tot ‘vaagheid’ verkiest Cilliers (2005a) een perspectief van bescheidenheid: “Dit betekent niet dat we niets te weten kunnen komen over complexe systemen, of dat de kennisclaims die we er over maken per definitie vaag, bleek of zwak moeten zijn. Wij kunnen sterke claims maken, maar omdat deze claims beperkingen kennen, moeten we er bescheiden over zijn”. Ook vanuit een perspectief van voorzorg (European Environment Agency 2001) wordt de noodzaak van een bescheiden opstelling beklemtoond: “Hoe gesofisticeerd de kennis ook is, ze zal altijd een bepaalde mate van gebrek aan kennis met zich dragen. Alertheid op - en bescheidenheid over – potentiële kennisleemtes in de kennis die de basis vormt voor beleidsbeslissingen is fundamenteel”. We komen terug op het voorzorgprincipe in het deelVan onderzoek naar beleid. 2.3 Respect en reductie In een werkdocument van een interdisciplinaire groep Nederlandse wetenschappers die samenwerken in complexiteitsonderzoek (Netherlands Organisation for Scientific Research 2008) staat geschreven: “Typerend voor
22
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
fenomenen die waarneembaar zijn op het globale macroniveau is dat ze niet reduceerbaar zijn tot de eigenschappen van de onderdelen waaruit ze opgebouwd zijn: ze hebben emergente eigenschappen die ontstaan door de ‘zelforganisatie’ van lokale interacties. Dit staat in scherp contrast tot de klassieke reductionistische idee dat de natuur enkel begrepen kan worden door de reductie of ontleding van processen in elementaire bouwstenen die onafhankelijk van elkaar bestudeerd kunnen worden. Het concept van 'Complexiteit' werd geïntroduceerd als de bijhorende paradigmaverschuiving in de studie van natuurlijke fenomenen”. In één van de lezingen tijdens de workshop waarin het startdocument gepresenteerd werd, poneert een bioloog de stelling dat de omgang met complexiteit niét gezocht moet worden in het bouwen van alsmaar complexere en meer data bevattende modellen en scenario’s. Het in kaart brengen van complexiteit is niet het equivalent van het begrijpen van complexiteit beweerde hij. Hij bepleit dan ook het ontwikkelen van eenvoudige modellen, die vervolgens getest worden in de realiteit. ‘Op basis waarvan ontwerp je zulk eenvoudige model dan?’ was vervolgens een vraag vanuit het publiek, ‘aangezien er een veelheid van opties bestaat waaruit gekozen kan worden’. De vraagsteller bracht bovendien verschillende andere problemen naar voren, onder meer hoe verschillende modellen soms een zelfde uitkomst kunnen genereren. De bioloog bevestigde de aangebrachte complicaties en antwoordde dat zijn (wetenschappelijke) intuïtie de belangrijkste basis vormt voor zijn eenvoudige modellen. Als de aanpak open staat voor discussie en zich vrij weet in een schier oneindige oceaan van mogelijkheden, dan stelt de vraag zich hoe we tot een praktische aanpak van dergelijke problemen kunnen komen en tegelijkertijd de complexiteit ervan kunnen respecteren. “Tegenspraak brengt ons verder” is de intrigerende titel van een boek uit 1974 (Koopmans 1974). Een belangrijk kenmerk van een complexiteitsbenadering is het inter-subjectivistische karakter van kennisproductie: zonder dialoog kan de wetenschap complexiteit niet beteugelen. Multi- en interdisciplinariteit (samenwerking tussen verschillende wetenschappelijke disciplines) en transdisciplinariteit (samenwerking tussen wetenschappers en nietwetenschappers) zijn welluidende begrippen in dit verband (Nowotny 2005, Maasen and Lieven 2006, van de Kerkhof and Leroy 2000). We tekenen hierbij aan dat niet eender welke complexiteitsbenadering getuigt van de reflexiviteit en openheid voor discussie die in de in dit rapport bepleitte complexiteitsbenadering van belang geacht wordt. De ambitie oog te hebben voor de complexiteit en deze te respecteren dwingt ons niet per se in een houding van respect voor andere meningen en benaderingen (zie bv Craye 2006). Ook experten op het vlak complexiteit (of wetenschappelijke onzekerheid) kunnen zichzelf (en wellicht anderen) ervan overtuigd hebben dé waarheid in pacht te hebben en zo terug te keren in de voetsporen van de traditionele “Gatekeepers of Truth”, zij het vanuit een complexiteitsperspectief. We tekenen bovendien aan dat er sprake kan zijn van uiteenlopende benaderingen (en reducties) van de complexiteit die naast elkaar legitiem kunnen zijn. Ze kunnen complementair aan elkaar zijn vanuit de gedachte een zo compleet mogelijk beeld te vormen van die complexiteit op basis van verschillende wetenschappelijke of maatschappelijke invalshoeken. Het samenbrengen van verschillende verhalen over de complexiteit helpt om de reflectie op die complexiteit te verstevigen al was het maar om het zich voordoen van blinde vlekken zoveel mogelijk te beperken. In het Steunpunt Milieu en Gezondheid liep in 2008 een experimentele procedure waarbij voor het vaststellen van onderzoeksprioriteiten een diversiteit aan actoren
23
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
werd aangezocht. Doelstelling was hotspots voor humane biomonitoring vast te stellen. Om voorrang te kunnen geven aan de meest belangwekkende hotspots voor humane biomonitoring in 2009 werd door het Steunpunt een procedure ontwikkeld en in praktijk gebracht, in overleg met de opdrachtgevende overheid. Op deze manier hebben we het definiëren van concrete onderzoeksprojecten ter discussie gesteld en onderdeel gemaakt van een dialoog met verschillende wetenschappelijke disciplines en ook niet-wetenschappers zoals maatschappelijke groepen en beleidsmakers. Op deze manier hebben we alvast de complexiteit van deze onderzoeksvraag (wat zijn de meest urgente praktijksituaties voor ons type onderzoek?) proberen te respecteren door het debat open te trekken naar verschillende perspectieven en interpretaties. De complexiteit werd anderzijds beteugeld met behulp van een structurerende en kanaliserende advies- en besluitvormingsprocedure. Natuurwetenschappelijke collega’s zijn doorgaans wel te overtuigen van de relevantie en principes van een dergelijke benadering, maar hebben de neiging te aarzelen en de benadering in zijn toegepaste vorm terug in vraag te stellen wanneer de praktische gevolgen duidelijk worden. Het belangrijkste argument dat dan naar voren wordt gebracht is praktische complexiteit. Ze vrezen dat hun onderzoeksschema ontspoort en dat de werking te complex wordt. We kunnen dit het PR-probleem van de complexiteitsbenadering in praktijk noemen (Keune et al. forthcoming 2009b): het omarmen van de complexiteit zal het werk in eerste instantie niet vergemakkelijken (Nowotny 2005; Funtowicz et al. 1999). Het PR-probleem betreft in hoofdzaak de sociaalwetenschappelijke bijdrage aan de complexiteitsbenadering: een focus op procesaspecten, op wetenschappelijke onzekerheid en op diversiteit/verschil van mening. Waar natuurwetenschappers het werken met gecompliceerde en genuanceerde routines en kwaliteitsstandaarden gewoon zijn binnen het eigen wetenschappelijk domein, lijken ze wat allergisch voor andere gecompliceerdheid zoals het opentrekken van debat naar andere perspectieven. Op zich is dit niet verwonderlijk. Experten worden op die disciplinespecifieke manier ook opgeleid (Funtowicz et al. 1999). De inbreng van niet-wetenschappers of niet-experten (stakeholders of belangengroepen) wordt door natuurwetenschappers ook gemakkelijk gediskwalificeerd als subjectief of niet representatief. Dit impliceert dat zij als enige betrokkenen objectief zouden zijn. Vanuit een inter-subjectivistische opvatting kunnen we vragen stellen bij deze benadering van objectiviteit. Deze traditionele gesloten houding wordt bekritiseerd door de complexiteitsbenadering (Funtowicz et al. 1999; Stirling 2008; Van Asselt en Rijkens-Klomp 2002; Tromp 2004; Maes en Van Herzele 2008). We zullen dit onder de volgende titel (Van onderzoek naar beleid) verder toelichten in relatie tot beleid, waar dit onderwerp wellicht nog relevanter is. Niet-traditionele probleemdefinities kunnen wellicht verdacht worden van het creëren van complexiteit (het opentrekken van de dialoog naar diverse 6 gezichtspunten) terwijl ze ambiëren die complexiteit juist te beteugelen (reductie ). De belofte van de traditionele moderne wetenschap lijkt echter ook een paradox in zich te bergen als het om complexiteit gaat: de wetenschap creëert complexiteit door het ontwikkelen van, vaak nuttige, maar ook steeds complexere technologieën. Tegelijk probeert de wetenschap de complexiteit te reduceren als het gaat om de, 6
We brengen hierbij graag in herinnering wat we aan het begin van de paragraaf al aangaven: uiteenlopende benaderingen (en reducties) van de complexiteit kunnen naast elkaar legitiem zijn en bijdragen aan een zo compleet mogelijk beeld van die complexiteit. Op deze manier zullen zich minder blinde vlekken voordoen dan bij één afzonderlijke benadering. Een belangrijke voorwaarde is dus het zich open stellen voor kritiek en accepteren van de waarde van andere gezichtspunten en voor discussie. Tegelijk willen we benadrukken dat eindeloze discussie soms zinvol of zelfs noodzakelijk ingrijpen in de weg kan staan. Het gaat om het vinden van een pragmatische balans.
24
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
vaak onvoorziene, ongewenste gevolgen van deze technologieën (Nowotny 2005). De complicaties van een niet-traditionele complexiteitsbenadering verklaren wellicht waarom beleidsmakers, bedrijven en dergelijke vaak de ogenschijnlijke klaarheid en controle van een traditionele benadering verkiezen. Tijdens de workshop van Nederlandse wetenschappers waar het werkdocument over complexiteit gepresenteerd werd (Netherlands Organisation for Scientific Research 2008), stelde een onderzoeksadviseur van een groot multinationaal bedrijf dat de bedrijfsleiding niet erg gecharmeerd is door complexiteit, en dus ook niet door een complexiteitsbenadering. Het PR-probleem van de complexiteitsbenadering verklaart wellicht waarom het gedateerde en van vele kanten bekritiseerde ‘rationele actor-model’ (Ormerod 2006) in de economie vaak nog de voorkeur krijgt voor een complexiteitsbenadering. In het rationele actor-model worden mensen of organisaties beschouwd als optimaal geïnformeerde actoren die steeds in staat zijn om rationele keuzes te maken gebaseerd op prioriteitstellingen en nut- of winstmaximalisatie. Of zoals Richardson et al. (2001) het stellen: “Misschien is het omdat we ons zoveel zekerder voelen bij de heersende Modernistische visie van Perfectie en Waarheid – dat is veel comfortabeler.” De modernistische belofte van klaarheid en controle verliest echter meer en meer haar veren, met als resultaat onder andere aandacht voor risico’s in zowel de klimaatdiscussie als in het onderzoeks- en beleidsdomein milieu en gezondheid. Dit betekent wel dat beleidsmakers zich voor een andere uitdaging gesteld zien: hoe om te gaan met beperkte kennis over maatschappelijk belangwekkende maar complexe vraagstukken? De wetenschap is hierbij geen baken van zekerheid meer, de problemen laten zich niet eenvoudig op traditionele wijze meten, duiden of bewijzen. De vraag stelt zich dan of de overheid vooral haar kaarten blijft zetten op een doorspeurende wetenschap, of dat ze zich er (ook) bij neerlegt dat er van eenduidige informatie over de problemen geen sprake kan zijn. Ze mag zich ervan bewust zijn dat dit haar niet ontslaat van het nemen van beleidsbeslissingen. De vraag stelt zich hoe om te gaan met uitgebreide maar niet noodzakelijk eenduidige informatie inzake de complexiteit als het gaat om concrete beleidsacties en communicatie naar het brede publiek. We komen hier uitgebreider op terug onder de titels “Van onderzoek naar beleid” en “Van wetenschappelijk onderzoek naar communicatie”. Een volledig bevredigend antwoord op het vraagstuk van reductie van complexiteit (we moeten onze lezers teleurstellen) zal wellicht niet gegeven kunnen worden. Of zoals Richardson et al. (2001) het stellen: “Ondanks de beloftevolheid van de complexiteitswetenschap zoals naar voren gebracht door verschillende auteurs in het vakgebied, ontbreekt tot dusverre aan concrete instrumenten die bruikbaar zijn voor de analyse van complexe systemen.” McLennan (2003) sluit zich hierbij aan wat betreft de sociale wetenschap. Vanuit een inter-subjectivistisch perspectief heeft Stern (2005) het over “technieken voor het managen van subjectiviteit” met een lange traditie in zowel wetenschap als democratie. Het gaat om technieken die deliberatie bevorderen en sturen zoals aan bijvoorbeeld aan maatschappelijke kant inspraaken samenwerkingsprocessen zoals een referendum, een volksraadpleging of buurtwerking, en aan wetenschappelijke kant de peer review van wetenschappelijke publicaties, de open toegang tot data, volledige transparantie over gebruikte onderzoeksmethoden en methoden voor expertconsultatie. Met deze technieken is inmiddels internationaal in uiteenlopende contexten en rond uiteenlopende thema’s ervaring opgedaan (zie bv Renn 2008; Beierle, 2002). Een ander veld waarbij heel wat ervaring opgedaan is, is Integrated
25
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Assessment (Hisschemöller et al. 2001; Rotmans 2006). Fisher (2000) bepleit de noodzaak van, door sociale wetenschappers te ontwikkelen, innovatieve methoden voor het coördineren van verschillende discursieve processen en instituties. Nowotny (2005) dicht de sociale wetenschap een vergelijkbare rol toe in de verantwoordelijkheid naar de sociale aspecten van complexiteit. Volgens Law en Urry (2004) moet er op dat vlak nog veel gebeuren. We mogen hierbij niet vergeten dat de beschikbaarheid van methoden en ervaringen in verschillende contexten inspiratie en lessen biedt voor andere soortgelijke processen, maar dat we dit niet mogen opvatten als een kookboek. Er zal altijd contextspecifieke invulling aan ambities moeten worden gegeven, waarbij ook de onderhandeling tussen de bij dat soort processen betrokken actoren een belangrijke rol spelen. We bespreken dit verder ten aanzien van de relatie tussen wetenschap en maatschappij in de volgende paragrafen.
3 Wetenschap, overheid en maatschappij In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan voorbeelden uit de praktijk op het snijvlak tussen wetenschap, overheid en maatschappij waarin we illustreren welke openingen mogelijk zijn voor alternatieven voor de traditionele benadering. We gaan in op de vraag wat beleidsrelevante kennis is en welke betekenis interdisciplinariteit daarbij heeft. We besteden kort aandacht aan scenariodesign en bespreken het voorbeeld van milieueffectrapportage. Ook gaan we in op de vraag aan welke kwaliteit wetenschappelijk onderzoek moet voldoen om een basis voor beleid te vormen en hoe de traditionele benadering kan leiden tot paralysis by analysis. We gaan in op het belang van een open benadering en betrokkenheid van maatschappelijke groepen en we bespreken kort hoe een initiële openheid voor een alternatieve benadering in de praktijk toch op weerstand kan stuiten. Ten slotte bespreken we het alternatief van een voorzorgsbenadering en gaan we in op een aantal aandachtspunten in de sfeer van communicatie over complexe thema’s. 3.1 Beleidsrelevantie en interdisciplinariteit “Een beeld van de werkelijkheid dat complexe fenomenen reduceert tot hun eenvoudige, atomaire elementen kan zeer doeltreffend zijn bij gecontroleerde experimenten en ontwikkeling van abstracte theorie, maar is niet het meest relevant voor hedendaags milieubeleid. De wetenschappelijke manier van denken koestert verwachtingen van regelmaat, eenvoud en zekerheid over die fenomenen en onze interventies. Maar deze verwachtingen kunnen een rem betekenen op het begrijpen van problemen en het vinden van geschikte methoden om ze op te lossen”. (Funtowicz et al. 1999) Zoals we onder titel 1.2 al zagen leidt het verzamelen van gegevens niet automatisch tot bruikbare wetenschappelijke kennis: data zijn niet hetzelfde als kennis (Cilliers 2005b). “Kennis staat gelijk aan geïnterpreteerde data. Dit leidt ons naar de volgende belangrijke vraag: wat komt bij deze interpretatie kijken en wie (of wat) kan dit doen?” (ibid). Ook zijn data niet automatisch beleidsrelevant. Vanuit een beleidsperspectief zullen andere betekenisvragen gesteld worden aan probleemgegevens dan vanuit een louter wetenschappelijk perspectief. Wetenschappers zullen van nature meer gericht zijn op het verder beschrijven (dataverzameling over en beschrijving van) en begrijpen (waarom gebeurt er wat er gebeurt) van fenomenen, al dan niet problematisch van karakter. Beleidsverantwoordelijken zullen in het geval van maatschappelijk relevante problemen vooral geïnteresseerd zijn in het problematisch gewicht van fenomenen (bijvoorbeeld de ernst van gevolgen voor de volkgezondheid),
26
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
oplossingsperspectieven (hoe kan een probleem technisch of organisatorisch aanpakt worden) en de betekenis van een probleem en de aanpak ervan ten opzichte van andere zaken van maatschappelijk belang (hoe belangrijk is bijvoorbeeld aanpak van een risicoactiviteit ten opzichte van het economisch belang van die activiteit). Onderzoek naar het grenzenwerk (Gieryn 1983) tussen wetenschap en beleid heeft verschillende functies van kennis voor beleid blootgelegd (Weiss 1991). Hoppe (2002) onderscheidt (op basis van het werk van Weiss) drie routes waarlangs wetenschappers invloed op het overheidsbeleid kunnen hebben. Een vrij directe route is die van dataleverancier. Een minder directe route is die van ideeënleverancier. Deze vorm van invloed op beleid is minder goed zichtbaar. Het is bovendien een vorm waarbij vaak grote delen van de wetenschappelijke analyse verloren gaan: enkel de ideeën worden overgenomen, niet de voorwaarden en nuances. Een derde route, het aanleveren van ammunitie, heeft hiervan nog meer last. Bij deze puur legitimerende vorm van beïnvloeding selecteert de gebruiker simpelweg die informatie die van pas komt voor de eigen plannen. Hopkin (2007) typeert de IPCC-wetenschap als “consensus science”. Achter de consensus gaat echter vaak heel wat meningsverschil schuil. Bij het duiden van gegevens, zeker als de interpretatie politieke betekenis heeft, ontstaat omwille van wetenschappelijke onzekerheden heel wat ruimte voor verschillende gezichtspunten. Wel is hier volgens Hopkin duidelijk sprake van een ontwikkeling. De wetenschappelijke consensus over belangrijke vraagstukken inzake de klimaatproblematiek kan op bredere steun binnen het IPCC rekenen en steunt op meer robuuste wetenschap. Het meest recente rapport van de IPCC (2007) laat dan ook minder manoeuvreerruimte over voor sceptici (zowel binnen als buiten het IPCC) dan voorheen. Hopkins citeert een wetenschapper: “Hun argumentatie verschuift steeds" (...) "Dat maakt duidelijk dat voor hen niet een kwestie is van wetenschap. Ongeacht wat de wetenschappelijke bevindingen ook zijn, ze zullen steeds manieren vinden om deze in vraag te stellen”. Dit fenomeen is gelijkaardig aan de boodschap van David Michaels (2008) in zijn boek Doubt is Their Product: How Industry's Assault on Science Threatens Your Health. Volgens Hopkin (2007) verschuiven climate sceptics hun aandacht naar de economische consequenties van beleid dat aanpassingen zoekt ten gevolge van de klimaatproblematiek. Het artikel van Hopkin illustreert duidelijk de sociale en politieke aspecten van wetenschap over de klimaatproblematiek. Ook Swart et al. (2008) besteden hier in hun bespreking van onzekerheid inzake de klimaatsverandering aandacht aan, door in te gaan op het proces dat zich binnen het IPCC afspeelt. Hierbij komen het interdisciplinaire karakter van de wetenschappelijke evenwichtsoefening als ook de politieke context waarbinnen dit plaatsvindt aan de orde. Essentieel hierbij is dat de beoordeling van data en kennis inzake de klimaatproblematiek gekenmerkt wordt door objectieve en subjectieve vormen van informatie. Het subjectieve situeert zich hierbij niet louter in het politieke: de sociaal wetenschappelijke bijdrage aan het werk van het IPCC gaat voor een belangrijk deel over de keuzevrijheid en het maken van keuzen door mensen. Maar ook in de deels kwalitatieve benadering van onzekerheid: de betekenis van onzekerheid wordt binnen het IPCC door duiding van vertrouwen in de wetenschappelijke kunde onder andere door middel van individuele scores in kaart gebracht (confidence levels). Net als Hopkin (2007) beschrijft Giles (2007) hoe het wetenschappelijk fundament voor de klimaatproblematiek verstevigd is in de loop der jaren. De volgende noodzakelijke stap is volgens Giles die naar beleid: hoe kan de wetenschap
27
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
beleidsmakers helpen beleid te formuleren op basis van de wetenschappelijke probleemvaststelling. Volgens Giles groeit binnen de kringen van het IPCC het bewustzijn dat er meer gefocust moet worden op het genereren van gegevens die bruikbaar zijn voor beleid, en dit betekent dat structuur en proces binnen het IPCC aan revisie toe zijn. Giles citeert een wetenschapper die wijst op de noodzaak voor modellenbouwers om informatie te genereren die direct door beleidsmakers gebruikt kan worden: “Bepaalde zaken uit het onderzoeksdomein dienen geoperationaliseerd te worden”. Een belangrijke voorwaarde voor afstemming van wetenschap op beleid is volgens een andere wetenschapper, één van de medeauteurs van het IPCC, samenwerking tussen sociale wetenschappers en natuurwetenschappers (Giles 2007). Ook Swart et al. (2008) benadrukken een prominente rol voor interdisciplinariteit. Hun visie stelt de gedachte ter discussie dat wetenschappelijke ontdekking van dé Waarheid enkel beperkt wordt door (tijdelijke) onzekerheden, die vooral veroorzaakt worden door (voorlopig) beperkte wetenschappelijke middelen; ze doen dit door te wijzen op de subjectieve kant van (het definiëren van) onzekerheid. In hun analyse 7 van bijvoorbeeld de werkzaamheden van Werkgroep 2 (WG 2) van het IPCC gaan ze in op de complexiteit van de interacties tussen biologische, fysisch-chemische en sociale systemen. De beschrijving en duiding van die fenomenen is meer gevoelig aan de uiteenlopendheid van perspectieven van de betrokken wetenschappers dan bijvoorbeeld in WG 1 waar sprake is van meer precieze informatie. De imperfectie van het type informatie dat bediscussieerd wordt in WG 2 maakt dat het bereiken van overeenstemming tussen de betrokken wetenschappers moeilijker is, en kan de ambitie van eenduidige, objectieve exacte kennis niet waarmaken. Voor WG 3 stellen Swart et al. dat de informatiebasis zelfs nog zwakker is om een dergelijke ambitie te benaderen. In hun conclusies bevelen Swart et al. dan ook aan om het streven naar een uniforme duiding van wetenschappelijke onzekerheid voor de diverse soorten wetenschap binnen het IPCC te verlaten. Zij bepleiten diversiteit op dat vlak om de kwaliteit van de informatie voor beleid beter te kunnen garanderen. Interdisciplinaire werkvormen voor onderzoek op te zetten op het operationele niveau worden verondersteld dergelijke diversiteit te faciliteren. Interdisciplinariteit wordt daarnaast bevorderlijk genoemd voor verhoogde maatschappelijke en beleidsrelevantie van onderzoek, probleem- of oplossingsgericht en dus toegepast onderzoek en voor wetenschappelijke creativiteit en innovatie (RMNO, 2005; De Boer, 2006). De term moet hier vooral de interactie onder de aandacht brengen en de gemeenschappelijke aanpak door diverse disciplines, in contrast met situaties waarin een monodisciplinaire organisatie volstaat. Samenwerking van disciplines wordt verwacht inzake de vraagstelling, methoden, dataverzameling als resultaten van onderzoek en hun (beleids)interpretatie (RMNO, 2005). Op verdere begripsdifferentiatie, in termen van multi-interdisciplinariteit, cross-linking van vakgebieden, comprehensieve modellen en integratie van kennis, gaan we in dit bestek niet in. We gaan evenmin in op allerlei institutionele en andere barrières die interdisciplinair werken bemoeilijken (De Boer, 2006). Sluiten we dit onderwerp af door te wijzen op de inmiddels vrij rijke ervaring met interdisciplinaire samenwerking in het kader van ‘Integrated Assessment’. Integrated Assessment beoogt 7
Het IPCC bestaat uit drie interdisciplinaire werkgroepen. Werkgroep 1 (WG1) beoordeelt de natuurwetenschappelijke aspecten van de klimaatsverandering, WG2 behandelt de gevoeligheid van sociaaleconomische systemen aan het klimaat en de maatschappelijke gevolgen van klimaatsveranderingen. WG3 bestudeert opties om de klimaatsverandering af te remmen door de emissie van broeikasgassen in de atmosfeer te verminderen.
28
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
verschillende vormen van kennis te combineren om een accurate representatie en analyse van reële problemen die van belang zijn voor beleidsmakers mogelijk te maken (Dowlatabadi et al. 2000). 3.2 Scenariodesign Een methode die veel gebruikt wordt bij het koppelen van wetenschappelijke kennis aan beleidsuitdagingen is het werken met scenario’s: “De informatie in mira-s 2000 moet dienen als wetenschappelijke onderbouwing van het volgende milieubeleidsplan mina-plan 3 (2002-2006)” (MIRA-S 2000). Raes en Swart (2007) noemen de Millenium Ecosystems Assessment rapporten (Millennium Ecosystem Assessment 2005) als een voorbeeld van benadering waaraan de IPCC zich zou kunnen spiegelen, bijvoorbeeld inzake het gebruik van scenario’s dat ook bij de IPCC gebruikelijk is 8 . Ook bij de Millenium Ecosystems Assessment is sprake van een proces van wetenschappelijke inschatting van complexe milieuvraagstukken op wereldschaal waarbij kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen van onzekerheid worden gecombineerd. Onder andere wordt ingegaan op het gebruik van scenario’s bij het inschatten van de gevolgen van onzekerheid: “Hoewel het werken met scenario's één manier is om te gaan met vele aspecten van onzekerheid, zorgt onze beperkte kennis van ecologische systemen en menselijk gedrag ervoor dat elk afzonderlijk scenario beperkt blijft door eigen karakteristieke onzekerheid. Scenario's kunnen gebruikt worden om zicht te geven op de gevolgen van alternatieve veronderstellingen over cruciale onzekerheden die verband houden met het gedrag van menselijke en ecologische systemen. Zo zijn ze een van de manieren om om te gaan met de vele aspecten van onzekerheid in de beoordeling van ontwikkelingen. De relevantie, betekenis en invloed van de scenario’s is uiteindelijk afhankelijk van de actoren die betrokken zijn bij de ontwikkeling ervan” (ibid). Van Notten et al. (2003) illustreren dit door scenario’s te typeren aan de hand van een aantal keuzemogelijkheden die bij de opmaak van scenario’s aan de orde komen. Zowel bij de doelstelling van een scenario, als bij het uittekenen en het invullen van de inhoud van een scenario, wordt een aantal keuzen gemaakt die van grote invloed zijn voor uitkomst en betekenis van het scenario. We kunnen hierbij denken aan de elementen/variabelen die binnen of buiten de beschouwing van het scenario op de werkelijkheid vallen en aan de betrokkenheid van een diversiteit aan scenariobouwers (worden bijvoorbeeld naast experten ook belangengroepen betrokken?) in verschillende stadia van de scenariobouw. Een interessante keuzemogelijkheid die zich voordoet bij de opmaak van de doelstelling van een scenario, is de keuze voor een voorspellend (forecasting) scenario, dan wel een backcasting scenario. Bij een backcasting is een gewenste toekomst het uitgangspunt van het scenario en wordt vanuit dat toekomstbeeld stapsgewijs teruggeblikt naar het heden om te zien hoe die gewenste toekomst bewerkstelligd zou kunnen worden, welke kansen en belemmeringen zich zullen aandienen. Is kortom die wens de kern van de scenariogedachte of is het vooral het aftasten van een complexe toekomst? Vanuit het oogpunt van het voorzorgprincipe bespreken Van der Sluijs et al. (2005) hoe de toekomst, vol verrassingen, vorm kan krijgen binnen wat zij vulnerabillity science, kwetsbaarheidwetenschap, noemen. Het is een 8
Het gebruik van emissiescenario’s wordt door het IPCC sinds 1996 als centrale component beschouwd in de beoordeling van de klimaatsverandering. Het helpt toekomstige ontwikkelingen in te schatten van complexe systemen met een hoge graad van wetenschappelijke onzekerheid. Scenario’s integreren kwalitatieve verhaallijnen over de toekomst met meer kwantitatieve formules uit formele modellen (Nakicenovic en Swart 2000). De emissiescenario’s van het IPCC zijn steeds gebaseerd op een uitgebreide beoordeling van de literatuur, op verschillende alternatieve modelleringtechnieken en op een open proces van participatie en feedback door verschillende actoren.
29
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
manier om te anticiperen op ongekende maar belangwekkende en vooral ook ongewenste toekomstige fenomenen. Als voorbeeld noemen zij de toegenomen aandacht onder klimaatwetenschappers voor het in weging brengen van de onregelmatige patronen van ingrepen van de mens op het milieu. Vanuit het perspectief om ongewenste situaties in de toekomst te voorkomen kunnen zo voorzorgsinterventies geïnventariseerd worden. Waar het beleidsinterpretatie betreft, waarschuwt het Millenium Ecosystems Assessment rapport voor de valse hoop op wetenschappelijke objectivering. Om de kwaliteit van besluitvorming te verbeteren adviseert het rapport onder andere: “Erken dat niet alle waarden die van belang zijn gekwantificeerd kunnen worden, wat betekent dat kwantificering schijnobjectiviteit kan genereren in een besluitvormingsproces waarbinnen subjectieve elementen een significante rol van betekenis spelen” (Millennium Ecosystem Assessment 2005). Aansluitend hierbij houdt het rapport een warm pleidooi voor het betrekken van stakeholders, zowel op het vlak van kennisinput als op het vlak van beleidsontwikkeling: “Verzeker transparantie en effectieve goed geïnformeerde participatie van belangrijke belangengroepen”. (ibid). 3.3 Het voorbeeld van milieueffectrapportage Terwijl milieurapporten op systematische basis de ‘state of the environment’ beoordelen van een geografische eenheid, is milieueffectrapportage (environmental impact assessment) een wettelijk verplicht beleidsinstrument dat wetenschappelijke kennis in een beleidscontext brengt naar aanleiding van de vergunning van een concreet project of van een plan. De studie en beoordeling van mogelijke milieueffecten, waarbij ook actieve openbaarheid voor de studie geldt, hoort uitdrukkelijk door te werken in de besluitvorming. Overheden moeten bij besluiten over een ingreep, project, beleidsplan of –programma hun keuze motiveren op basis van die effectrapportage en in het bijzonder ook over de aanvaardbaarheid ervan en de op te leggen maatregelen. In zulke rapportages komt vaak kennis van diverse disciplines bij elkaar; het gaat in die zin al om integrale of complexe assessments. Tevens is duidelijk dat bij die identificatie van effecten in een veldsituatie wetenschappelijke controverse en onzekerheid, aan de oppervlakte zouden moeten komen. Er zijn immers gevolgen aan verbonden voor de afwegingen die beslissers over het project of het plan moeten maken. Hoe gaat men daar mee om? In wat volgt screenen we de formele regeling in Vlaanderen. Studies naar de praktijk op dit punt zijn ons niet bekend. In de milieueffectrapportage is voorzien in “de kwaliteitsbeoordeling van de verzamelde informatie” (artikel 4.4.4 van het decreet van 18.12.2002, BS. 13.02.2003). Daartoe gelden allerlei spelregels en inhoudelijke voorwaarden voor de rapportages. De Vlaamse wetgever maakt daarbij ook een opgave in het MER verplicht van de moeilijkheden, technische leemten of ontbrekende kennis die de initiatiefnemer en/of de erkende MER-coördinator en zijn medewerkers hebben ondervonden bij het verzamelen en verwerken van de vereiste informatie en de gevolgen daarvan voor de wetenschappelijkheid van het rapport (artikels 4.2.7 en 4.3.7). Een samenvatting van deze leemten wordt ook in de niet-technische samenvatting verwacht en hoort (wat betreft gevolgen) een apart punt te zijn in de bespreking van alle betrokken partijen (de initiatiefnemer, de coördinator, de MERmakers en de administratie). Het Richtlijnenboek van 1997 (sedert 2006 in actualisatie) verwijst voor het hoofdstuk ‘Leemten in de kennis’ naar 5 soorten leemten“ (Richtlijnenboek milieueffectrapportage, p. 157-159):
30
“onzekerheidsfactor inherent aan toekomstprognoses;
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
onzekerheden inherent aan de gebruikte voorspellingsmethoden;
onzekerheden ten gevolge van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek;
technisch moeilijk te voorspellen fenomenen;
informatieleemten of m.b.t. ontbreken van gegevensoverdracht” (p.254).
Deze richtlijnen geven houvast voor het opbouwen van de rapportage, maar de feitelijke uitwerking van deze elementen uit het richtlijnenboek kan niet echt worden afgedwongen. Dat geldt ook voor het volgende punt: “de beschrijving van de leemten in de kennis dient per discipline minimum volgende aspecten toe te lichten (naar Hoeksema, 1995):
welke categorie van onzekerheid is in het geding (onzekerheid in toekomstprognose, in voorspellingsmodel, in basisgegevens en gegevensoverdracht ...);
welke milieucomponent of effectgroep betreft de onzekerheid;
hoe uit de onzekerheid zich, wat zijn de gevolgen van de onzekerheid;
hoe moet de vergunningverlenende overheid omgaan met de onzekerheid.”
De in 2006 geactualiseerde versies van het richtlijnenboek voor de disciplines lucht, bodem, water, fauna en flora, landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie hernemen ook telkens - kort - een rubriek met richtlijnen rond de ‘leemten in de kennis’ (www.mervlaanderen.be). De betrokken disciplines zouden elkaar daar ook van op de hoogte moeten stellen, zodat de gevolgen duidelijk zijn van de kennisleemten. Postevaluatie- of monitoringprogramma's worden in bepaalde gevallen als uitweg gesuggereerd (het achteraf opsporen van niet voorspelde negatieve effecten en leemten in de kennis). Het lijkt er dus op dat men deze moeilijkheden enigszins als bezwarend ziet voor de wetenschappelijkheid van de rapportage. Dit strookt met de (nog) sterk positivistische inslag en de expert-driven organisatie van het instrument, dat stamt uit de jaren ’60 en ’70 en vooral als functie had de agendering van het milieubelang bij ingrepen in de omgeving te kunnen legitimeren. Toch worden ze in het Richtlijnenboek ook als inherent omschreven (principiële onvoorspelbaarheid), met name aan scenario’s, aan voorspellingsmethoden, aan bepaalde fenomenen zonder meer. Het zou interessant zijn de praktijkervaring hiermee te screenen. Naast hoe milieueffectrapportage omgaat met onzekerheid (leemten in kennis) is het relevant te kijken naar de manier van beoordelen van verwachte effecten. Wat dat betreft is de boodschap dubbel. Enerzijds onderkent men diversiteit in de inschatting van de ernst door experten, ook al bestaan daarvoor gemeenschappelijke beoordelingskaders en -methodieken. Het voordeel van een transparantere effectenbeoordeling wordt ook expliciet aangehaald, in het bijzonder voor de rol die de vergunningverlener moet opnemen (voorbeeld www.mervlaanderen.be): besluiten nemen. Experten moeten bij een MER kenbaar maken waarop hun beoordeling is gebaseerd. Anderzijds lijken MER-specialisten en overheden afstand van die diversiteit te willen nemen. Zo streeft de Dienst Milieueffectrapportage in Vlaanderen bijvoorbeeld de ontwikkeling na van een ‘generiek’ significantiekader in het kader van de richtlijnenboeken. In werkgroepen worden mogelijkheden en knelpunten verkend,
31
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
om tot zulk generiek kader te komen. In die werkgroepen zetelen experten en overheden met praktijkervaring in concrete MER-dossiers, maar dit ontwikkelingsproces staat duidelijk in het teken van een generiek of homogeen interpretatiekader. De diversiteit wat betreft beoordeling krijgt daardoor wellicht minder kans in de individuele dossiers. Een eerste voorbeeld van zulk homogeen kader is te vinden in het geactualiseerde richtlijnenboek ‘lucht’ (december 2006). Bron: www.mervlaanderen.be. Van de complexiteit van milieu-issues zoals hoger toegelicht in deze bijdrage zijn er, ten derde en tenslotte, ook sporen in de procedure voor openbaarheid van de project- en de plan-MER sedert 2002 (s-MER of strategic impact assessment). De procedure in Vlaanderen voorziet een openbaar onderzoek bij de kennisgeving van de studie. Dit betekent dat gelijk wie suggesties kan inbrengen bij de vastlegging van de inhoudelijke aanpak (en methodologie, kortom het design) van de rapportage. Men gaat er dus van uit dat diverse perspectieven en kennisverbreding nuttig kunnen zijn voor de kwaliteit en het draagvlak van de milieurapportage. 3.4 Onderzoekskwaliteit en onderzoeksfuik De normale wetenschap kan worden gekarakteriseerd als ‘puzzle solving’: “(…) bepaalde puzzels, op te lossen binnen een geaccepteerd paradigma of denkraam van assumpties en methoden” (Funtowicz et al. 1999). In onze ervaring in het Steunpunt Milieu en Gezondheid herkennen we een dergelijke traditionele ‘truthseeking’ benadering in het fenomeen van het geregeld opduiken en weer verdwijnen van onderzoeksproblemen. Naar aanleiding van bepaalde biomonitoring-resultaten werd diepgaander onderzoek voorgesteld door de wetenschappers om achter de oorzaken van problemen en mogelijke oplossingen te komen. Nadat in de details getreden was, bleek dat de wetenschappers niet tot kristalheldere eenduidige wetenschappelijke conclusies konden komen, noch tot eenduidige praktische adviezen voor beleidsmakers. Conclusies zoals ‘we kunnen geen causale relatie tussen A en B bewijzen’ of ‘het probleem dient nader onderzocht te worden’ zijn niet uitzonderlijk. Praktisch kan dit leiden tot verder onderzoek, maar niet tot concrete beleidsactie voor het probleem, wat feitelijk betekent dat het weer van de beleidsagenda verdwijnt. Wetenschappelijke beloften en verwachtingen blijken vaak te optimistisch voorgesteld. De oorzaak hiervan ligt niet noodzakelijk in gebrekkige kennis over toekomstige ontwikkelingen. De verklaring kan ook gezocht worden in het strategisch karakter van wetenschappelijke beloften, of ‘hypes’ (Brown 2003), zoals bijvoorbeeld het geval was inzake biotechnologie en ‘e-commerce’. Het is gewoon onderdeel van het spel: om onderzoek gefinancierd te krijgen moeten onderzoekers steun verwerven voor hun ideeën. Ze hebben twee petten op: die van de ondernemer en die van de onderzoeker (Brown and Michaels 2003). In het kader van het Steunpunt Milieu en Gezondheid interpreteren we het fenomeen van het geregeld opduiken en weer verdwijnen van onderzoeksproblemen vooral als een symptoom van zowel onvoorspelbare complexiteit van problemen als ook van de problematische relatie tussen de traditionele wetenschappelijke benadering en actuele complexe beleidsproblemen. Phillippe Grandjean (2005, 2008) is vrij kritisch over de milieuen gezondheidswetenschap: omwille van de complexiteit van het probleemveld zal een traditionele wetenschappelijke benadering niet adequaat zijn als basis voor beleid. Standaardmethoden zullen volgens hem te kort schieten, zowel wat betreft focus en methode, als wat betreft interpretatie: teveel gericht op gesimplificeerde modellen en effecten per polluent in plaats van cocktails, te strikte methodologische
32
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
standaarden. Op die manier schieten zij tekort ten aanzien van een beleidsaanpak van belangwekkende milieu- en gezondheidsproblemen. Hij refereert in dit verband zelfs aan Dante’s zeven doodzonden (Grandjean, 2008). Een interessant voorbeeld hiervan is zijn kritiek op het gebruik van de methodologische toets van de traditionele wetenschap in dit veld: de onvermijdelijke imperfectie van wetenschappelijk onderzoek in dit complexe veld wordt genegeerd. Toch worden de meest strenge methodologische meetlatten gehanteerd in dit vakgebied. Dit hypothekeert het trekken van conclusies voor beleid. Een voorbeeld is de fuik van de statistische toets, waarin menig onderzoek terecht komt als er naar betekenis voor beleid gezocht wordt. In geval van milieu- en gezondheidsonderzoek is er sprake is van complexe fenomenen, betreft het vaak duur onderzoek, kunnen er moeilijker data gegenereerd worden, betreft het in geval van onderzoek naar gezondheidseffecten bovendien vaak kleine aantallen (mensen) en is er meestal (uitgezonderd de arbeidsgeneeskunde) sprake van lage dosissen. Dit betekent dat in geval de traditionele statistische toetsen gehanteerd worden het trekken van conclusies veel lastiger is dan in minder complex onderzoek. Ten onrechte wordt er vaak van uit gegaan dat wanneer deze strenge statistische testen niet doorstaan worden, er ofwel niks aan de hand is, ofwel er pas conclusies getrokken kunnen worden als er verder onderzoek gedaan wordt (waarbij natuurlijk dezelfde problemen van statistische toetsing op de loer zullen liggen). Grandjean, hoofdredacteur van het tijdschrift Environmental Health, benadrukt de noodzaak van het ontwikkelen van een andere (bv meer kwalitatieve) wetenschappelijke benadering, waarbij de strenge statistische standaarden niet meer alles bepalend zijn als er conclusies getrokken moeten worden, en hij ziet dit in combinatie met het in praktijk brengen van het voorzorgprincipe. We komen later onder titel 3.7 terug op het voorzorgprincipe. Ook David Briggs (2008) bekritiseert traditionele benaderingen ten aanzien van het complexe probleemveld milieu en gezondheid. Hij bepleit een ‘real world’ perspectief waarbij de probleemdefinitie van essentieel belang is. Naast aandacht voor de inhoud van problemen is volgens Briggs vooral ook het betrekken van stakeholders noodzakelijk: naast experten en wetenschappers moeten belangengroepen vanaf het begin van de kennisontwikkeling betrokken worden. Een dergelijke meer geïntegreerde benadering staat volgens Briggs in het veld van milieu- en gezondheidswetenschap nog in de kinderschoenen. Ten slotte stippen we kort het vraagstuk van onafhankelijke expertise aan, een ideaalbeeld dat vaak tot doel gesteld wordt maar ook steeds meer aan realiteitsgehalte lijkt in te boeten in de laatste decennia. Zoals we al bij onder titel 3.1 aangaven is er sprake van experten die doelbewust twijfel zaaien dan wel benadrukken om bepaalde wetenschappelijke vaststellingen met maatschappelijke implicaties wind uit de zeilen te nemen (zie ook Michaels 2008; Keune en Van Larebeke forthcoming) en kan maatschappelijke neutraliteit van wetenschappers zeker niet als vanzelfsprekendheid gezien worden. Er zijn steeds meer gevallen bekend van wetenschappers die zonder er transparant over te zijn in het geheim voor de industrie werkzaam bleken te zijn en vanuit die betrokkenheid strategisch input leveren in wetenschappelijk debat ten voordele van de industrie (Hardell et al. 2007). Ook leidt de betrokkenheid van experten uit de industrie bij beoordeling van maatschappelijke gevolgen van milieuproblemen veroorzaakt door de industrie tot problemen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Internationaal Agentschap voor Onderzoek naar Kanker, de organisatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie die onder andere instaat voor beoordeling van het kankerrisico van industriële
33
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
producten. Hier blijkt dat met de verhoudingsgewijs enorme toename van het aantal industriële experten in die beoordeling in de afgelopen decennia, de beoordelingen ook een stuk minder streng zijn geworden waar het kankerrisico’s betreft (Huff 2002). Het zijn niet enkel de wetenschappers die verantwoordelijk zijn voor de ‘paralysis by analysis’. Ook beleidsmakers hebben een verantwoordelijkheid inzake maatschappelijk belangwekkende problemen, zelfs als de huidige stand van wetenschappelijke kennis beperkt is. ‘Verder onderzoek’ wegens gebrek aan wetenschappelijk bewijs wordt wel eens strategisch gebruikt om politieke besluitvorming uit te stellen. De overgevoeligheid op dit punt van bewijs waar het milieuvraagstukken betreft is overigens opvallend in vergelijking tot andere beleidsterreinen. Dit is bijvoorbeeld het geval in vergelijking met andere vormen van wetenschap waarbij toch ook sprake is van complexiteit en dus ook van onzekerheid zoals dat het geval is bij de economische wetenschap of daarvan afgeleide modellen. De overheid heeft er ogenschijnlijk minder moeite mee beleidsconclusies te trekken op die basis, dan op basis van de ook beperkte kennis over milieuvraagstukken, zo wordt door milieuwetenschappers of milieupleitbezorgers wel benadrukt. Bovendien wordt niet alle beleid wetenschappelijk onderbouwd of getoetst, terwijl dit bij milieubeleid vaak wel aan geëist wordt. Normale beleidsontwikkeling vertrouwt op de idee dat: “(…) het routinematig ‘oplossen van puzzels’ door experten zal zorgen voor een adequate kennisbasis voor beleidsbeslissingen” (Funtowicz et al. 1999). Het wordt echter steeds duidelijker in beleidskringen dat er nood is aan nieuwe benaderingen en dat kernelementen van alternatieve benaderingen zoals die hier besproken zijn meer en meer erkend worden. De post-normale benadering benadrukt het belang van de kwaliteit van het proces. “De criteria voor selectie van data, het afbakenen van modellen, en de ontwikkeling van theoretische constructies zijn waardegeladen, en de waarden zijn die die deel uitmaken van het maatschappelijke of institutionele systeem waarin de wetenschap wordt uitgeoefend. Dit is geen pleidooi voor relativisme of anarchie. Eerder herinnert het ons eraan dat het besluitvormingsproces over milieubeleid dialoog moet inbouwen tussen diegenen die belanghebbende zijn en zich betrokken voelen bij het oplossen van milieuproblemen. Het suggereert ook dat het proces tot het bereiken van een bepaald besluit even belangrijk kan zijn als de details van de uiteindelijke beslissing. (...) Bij deze nieuwe problemen is de kwaliteit afhankelijk van een open dialoog tussen alle belanghebbende partijen. We noemen dit een 'extended peer community', bestaande uit niet louter personen met een of andere vorm van institutionele accreditatie, maar uit al diegenen die willen participeren aan de oplossing van het probleem” (Funtowicz et al. 1999). 3.5 Maatschappelijke vragen en betrokkenheid In het kader van het Steunpunt Milieu en Gezondheid werkten verschillende wetenschappelijke disciplines (medische, milieukundige, en sociale wetenschappelijke) en beleidsexperten samen aan de ontwikkeling van een actieplan voor de beleidsinterpretatie van biomonitoringresultaten (Koppen et al. 2005; Keune et al. 2007, 2008a, 2009c). In het begin werd vooral gefocust op medisch en milieukundige wetenschappelijke interpretatie van de biomonitoringdata. Het werd gezien als een hoofdzakelijk wetenschappelijke
34
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
uitdaging: met de juiste groep experten zou de beleidsinterpretatie automatisch volgen. In de pogingen om een brug te slaan tussen data en beleid bleken echter de beperkingen van een louter wetenschappelijke benadering: geen wetenschapper of groep van wetenschappers achtte zich in het bezit van voldoende en relevante (de eigen gespecialiseerde expertise overstijgende) kennis om moeilijke beleidsvragen te beantwoorden. Beleidsvragen over beleidsprioriteiten bijvoorbeeld als ook andere dan louter medische en milieukundige wetenschappelijke factoren dienden in rekening gebracht te worden (economische factoren, maatschappelijke preferenties, haalbaarheid van beleidsmaatregelen; onderwerpen die door de sociale wetenschappers geïntroduceerd werden). Om aan deze politiekmaatschappelijke uitdaging tegemoet te komen stelden de sociale wetenschappers voor een jury van maatschappelijke belangengroepen (stakeholders) te betrekken in het proces. Het was de bedoeling dat de jury zich zou buigen over alle relevante data en kennis om de overheid van een maatschappelijk advies te kunnen voorzien. Deze werkwijze past binnen de benadering van de ‘analytical-deliberative approach’ (Stern and Fineberg 1996; Stern 2005) of de ‘extended peer review’ (Funtowicz et al. 1999; Pereira and Funtowicz 2006): naast experten worden ook maatschappelijke belangengroepen geconsulteerd. (Zie ook Maes en Van Herzele 2008; Van Asselt en Rijkens-Klomp 2002; Craye et al. 2001). De verschillende benaderingen voor het omgaan met complexiteit hebben als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk dat ze pleiten voor het open trekken van het debat (Stirling 2008; Funtowicz et al. 1999; Tromp 2004) naar verschillende vormen van expertise, zowel wetenschappelijke als niet-wetenschappelijke. We spitsen ter illustratie onze aandacht even toe op één van die benaderingen: post-normale wetenschap (Funtowicz and Ravetz 1990). Post-normaal heeft betrekking op een benadering die anders is dan de doorsnee benadering van de traditionele, modernistische wetenschap en op de belofte een degelijke basis voor beleid te vormen. Met betrekking tot complexe vraagstukken (bijvoorbeeld milieuproblemen) waar ‘‘feiten onzeker zijn, waarden ter discussie worden gesteld, de belangen groot zijn en beslissingen urgent’’ (Funtowicz and Ravetz, 1991, 1994), schiet de normale (traditionele) benadering tekort. In het geval van het Steunpunt Milieu en Gezondheid (spelregels risicocommunicatie; Keune et al. 2009a) is over het betrekken van relevante maatschappelijke groepen het volgende afgesproken: “Een vraag die beantwoord moet worden is, wie de relevante betrokkenen zijn. We denken hierbij bijvoorbeeld aan: overheden, burgers, wetenschappers, maatschappelijke sectoren en belangengroepen. Daarnaast moet de vraag beantwoord worden, binnen welk geografisch gebied (waar) deze betrokkenen zich bevinden. Het definiëren en kiezen van relevante betrokkenen zal in hoofdzaak bepaald worden door de wijze waarop de meest betrokken en meest verantwoordelijke actoren een bepaalde kwestie inschatten. Het Steunpunt en de Stuurgroep dragen er samen zorg voor om op basis van dossiervorming over de kwestie en door netwerking deze relevante groepen telkens goed in te schatten”. Ook het bepalen van de relevantie van te betrekken maatschappelijke groepen is derhalve onderwerp van discussie tussen de actoren die een onderzoek- en/of beleidsproces sturen. In het geval van het Steunpunt de wetenschappers en de vertegenwoordigers van de overheid in de Stuurgroep van het Steunpunt. De geografische afbakening van relevante betrokkenen zoals hierboven vermeld kan overigens in principe ook uitgebreid worden met een tijdsbepaling: in geval van scenario’s kan het bijvoorbeeld legitiem zijn de belangen van toekomstige generaties op één of andere manier te betrekken
35
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
in de afwegingen. Deze gedachtegang vinden we ook terug in de veel geciteerde omschrijving van duurzame ontwikkeling in het Brundtlandt rapport (1987): duurzame ontwikkeling komt tegemoet aan de noden van het heden zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om aan hun behoeften tegemoet te komen te compromitteren. Verschillende andere aandachtspunten voor het betrekken van maatschappelijke groepen komen aan bod in de spelregels risicocommunicatie van het Steunpunt Milieu en Gezondheid (Keune et al. 2009a). De vraag welk onderwerp relevant is voor het betrekken van maatschappelijke groepen is belangrijk, als ook de fase waarin: is het zinvol maatschappelijke groepen te betrekken bij opstelling van onderzoeksvragen, bij het uitwerken van de onderzoeksopzet, bij uitvoer van het onderzoek, bij de interpretatie van onderzoeksresultaten? Ook de vorm van betrokkenheid is van belang: er bestaan verschillende vormen van betrokkenheid die kunnen variëren van ‘geïnformeerd worden’ tot ‘inspraak’ en ‘samenwerking’. Belangrijk is de vraag welke impact of invloed de betrokken groepen hebben op wat voorligt: mogen ze bijvoorbeeld enkel advies geven, of mogen ze meebeslissen? Hiermee samenhangend moet het waarom van vormen van communicatie en betrokkenheid van maatschappelijke groepen goed overwogen worden. We verwijzen verder naar het ruime aanbod aan overzichten inzake participatie te vinden met meer uitgebreide informatie over aandachtspunten en praktische vormen van participatie (zie bijvoorbeeld Slocum 2003; Hage en Leroy, 2007). 3.6 Beperkte openheid Het opzetten van een open proces is op zich geen garantie voor succes. Stirling (2008) beschrijft hoe de toegenomen politieke openheid op nationaal en Europese Unie niveau ten aanzien van publieksparticipatie in wetenschap en technologieontwikkeling, tegelijkertijd vergezeld gaat van een vrij gesloten, deterministische en lineaire notie van innovatie en technologische vooruitgang. Maasen en Lieven (2006) verklaren het participatieve karakter van sommige open processen vooral uit oogpunt van public relations. De kwaliteit van dergelijke processen is derhalve niet alleen afhankelijk van de openheid, maar ook van het gebruik en respect voor de inhoud ervan. (Zie ook Maes en Van Herzele 2008). Beleidsverantwoordelijken die betrokken zijn bij het Steunpunt Milieu en Gezondheid verklaren zich akkoord met een groot deel van de kwaliteiten van een open benadering, maar laten in de dagelijkse praktijk toch een aantal ‘klassieke reflexen’ zien. Onze natuurwetenschappelijke collega’s, tonen zich soms allergisch voor het open trekken van debat. In de praktijk van het actieplan (zie hierboven) bleek met name ongemak bij twee zaken. 1) In plaats van in een advies aan de bevoegde ministers de diversiteit aan opties te documenteren, is men er vooral op gericht de ‘beste optie’ voor te stellen. Dit sluit beter aan bij de (vaak natuurwetenschappelijk ingegeven) routine dan bij good governance: goed geïnformeerd kiezen uit verschillende relevante opties. 2) Een allergie voor verschil van mening of het betrekken van verschillende meningen, van experten, of van anderen zoals maatschappelijke belangengroepen. Zou deze houding vooral ingegeven zijn door respect voor het primaat van politiek en beleid, dan wordt precies de waarde van informatie voor het besluitvormingsproces over het hoofd gezien. Perceptieonderzoek onder deelnemers aan de biomonitoringscampagnes van het Steunpunt Milieu en Gezondheid (Keune 2008b) laat zien dat de overgrote meerderheid van de respondenten publieksparticipatie belangrijk vindt voor het
36
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
oplossen van problemen en het opmaken van beleid, maar dat het uiteindelijk aan de politici is om een beslissing te nemen. Het actieplan van het Steunpunt Milieu en Gezondheid tracht deze benadering in de praktijk om te zetten: aan het einde van het proces beslissen de bevoegde ministers op basis van alle input die gaandeweg verzameld is. Er is geen sprake van verlies van autonomie voor de overheid, wel is er sprake van een beter geïnformeerde, transparante en goed geargumenteerde besluitvorming. Een open benadering is niet noodzakelijk het equivalent van een referendum, revolutie of anarchie. In de constructieve betekenis is het een goed geïnformeerd proces en een meer objectieve basis voor besluitvorming. 3.7 Voorzorgprincipe Behalve een open proces, springt ook het voorzorgprincipe in het oog als antwoord van zowel wetenschap als beleid op complexe maar maatschappelijk belangwekkende milieuproblemen. Ook dit begrip is een container van verschillende betekenissen. We noemen één van de bekendste omschrijvingen, het zogenaamde vijftiende principe van de Verklaring van Rio (United Nations Conference on Environment and Development 1992): “Om het milieu te beschermen, zal het voorzorgprincipe door de lidstaten uitgebreid worden toegepast voor zover het binnen hun mogelijkheden ligt. Wanneer er dreiging is van ernstige of onomkeerbare schade, mag gebrek aan wetenschappelijke kennis niet gebruikt worden als een reden voor het uitstellen van kosteneffectieve maatregelen ter preventie van milieuschade”. Ook binnen de Europese Unie heeft het voorzorgprincipe een plaats gekregen binnen de reeks aan beleidsoverwegingen die van belang kunnen zijn voor beleidskeuzen (Commission of the European Communities 2000). Het Europese Milieu Agentschap scherpte de aandacht daarvoor aan met een interessant rapport over het voorzorgprincipe (Harremoës et al. 2002). Hierin passeren verschillende praktijkvoorbeelden de revue en tonen hoe “schadelijk en kostbaar misbruik of negeren van het voorzorgprincipe kan zijn” aldus Poul Harremoës, voorzitter van de redactie, bij de presentatie van het rapport (Harremoës 2002). Harremoës vervolgt door erop te wijzen dat teveel voorzorg schadelijk kan zijn omdat mogelijk kansen voor zowel innovatie als bepaalde wetenschappelijke ontwikkelingen verloren kunnen gaan. Tegelijk beklemtoont hij het belang van meer diversiteit in de informatie, van uiteenlopende bronnen met name, om ervoor te zorgen dat er een betere balans bereikt kan worden tussen innovatie en het voorkomen van mogelijke toekomstige schade. Het rapport trekt een aantal conclusies op basis van casestudies. Die bieden aanbevelingen om hier beter mee om te gaan. Harremoës waarschuwt er ten slotte wel voor dat die lessen niet zaligmakend zijn, en op zich geen oplossing bieden voor de problematiek van onzekerheid en kennisleemtes. Waaraan ze wel een bijdrage kunnen leveren is “het verhogen van de capaciteit om te anticiperen op kostbare impacts, het bereiken van een betere balans tussen de voors en tegens van technologische innovatie en het minimaliseren van onaangename verrassingen”. Het twaalftal belangwekkende conclusies over het voorzorgprincipe van het hierboven aangehaalde rapport (Harremoës et al. 2002) sluit goeddeels aan bij onze discussie hier over complexiteit, wetenschap en beleid in het kader van MIRA 2009. We zoomen in op een aantal belangrijke elementen. Ook hier wordt gepleit voor inclusie van een relevante diversiteit van expertise en belangengroepen om een brede en voldoende relevante informatiebasis te bewerkstelligen voor beoordeling van complexe maatschappelijke vraagstukken waarbij mogelijk sprake kan zijn van risico’s voor milieu of volksgezondheid. Expertise zowel van de kant
37
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
van professionals als van de kant van niet professioneel betrokken actoren, bijvoorbeeld van mensen woonachtig in een probleemgebied. Om dit beter mogelijk te maken moeten scheidslijnen tussen relevante groepen geslecht worden daar waar zij een zinvolle informatie-uitwisseling in de weg staan. Dit geldt bijvoorbeeld voor scheidslijnen tussen verschillende wetenschappelijke disciplines, maar ook voor verschillende beleidsdomeinen. Tegelijk moet er wel over gewaakt worden, zo bepleit het rapport, dat de instantie die het beoordelingsproces coördineert en stuurt voldoende onafhankelijk is van de betrokken belangengroepen. De informatiebasis voor het beoordelen van potentiële risico’s moet oog hebben voor en anticiperen op zowel gekende risico’s als op onzekerheden en ongekendheden. Een belangrijk hulpmiddel hierbij is opvolging in de tijd over een langere periode door regelmatige monitoring zodat vroege signalen van mogelijk onwenselijke ontwikkelingen steeds in de overwegingen meegenomen kunnen worden. In de beoordeling van potentieel ongewenste ontwikkelingen moet steeds oog zijn voor ‘real world conditions’ zodat de complexiteit van de realiteit zoveel mogelijk in rekening gebracht kan worden en niet gereduceerd wordt op een manier die het zicht op de feitelijke problematiek deels maar ingrijpend verblindt. Naast potentiële voordelen van bepaalde ontwikkelingen, bijvoorbeeld technologische innovaties, moet ook steeds oog zijn voor potentieel nadelige effecten. Een belangrijke waarschuwing ten slotte betreft het risico dat te lang geïnvesteerd wordt in een proces van probleemduiding, bijvoorbeeld door te lang een onderzoekspoor te volgen terwijl het voorkomen van potentiële schade op basis van redelijke gronden en een bepaalde kwaliteit van informatie wellicht al gerechtvaardigd is. Dit laatste punt brengt ons bij een paar kritische noten met betrekking tot de traditionele wetenschappelijke benadering in het rapport (Harremoës et al. 2002). Zoals bij Grandjean (2005, 2008) worden vraagtekens geplaatst bij de keuze van zowel onderzoeksvragen als de toetsing van die vragen. We kunnen dit typeren als een ‘het glas is halfvol of half leeg’-discussie: gaan we uit van een situatie waarbinnen risico’s uitzondering op de regel zijn totdat ze bewezen zijn of gaan we uit van risico’s tenzij we voldoende aanwijzingen hebben dat er geen reden tot zorg is? En welke eisen stellen we aan bewijsvoering als we onderzoeksvragen toetsen? Zijn complexe milieuvraagstukken op een gelijkaardige wijze onderzoek- en bewijsbaar als traditionele reductionistische laboratoriumwetenschap? We willen hier niet te diep ingaan op technische discussies over onderzoekshypothesen en statistiek. Toch is het van belang een aantal kenmerkende elementen van de heersende traditionele onderzoekbenadering voor het voetlicht te brengen. Belangrijk vertrekpunt voor veel traditioneel opgezet onderzoek naar milieuproblemen is de (niet altijd duidelijk gecommuniceerde) gedachte dat er pas sprake is van een probleem als dat aangetoond wordt. Dit in tegenstelling tot een gekende reflex in de geneeskunde om de (gezondheid van de) patiënt bij de diagnose het voordeel van de twijfel te geven: ‘better safe than sorry’ (Harremoës et al. 2002). Technisch gezien betekent dit dat in de benadering die overwegend bij milieu- en gezondheidsonderzoek gebruikt wordt de zorgvuldigheid van het interpreteren van onderzoeksresultaten (van de statistiek) vooral in het teken staat van het voorkomen (uitsluiten) van het per toeval of door een meetfout (ten onrechte) naar voren komen van de vaststelling dat er wel een probleem is (foutpositieven of false positives; ook wel Type I fouten genoemd). Het voorkomen (uitsluiten) van het per toeval of door een meetfout (ten onrechte) naar voren komen van de vaststelling dat er geen probleem is (foutnegatieven of false negatives; ook wel Type II fouten genoemd) staat veel minder centraal. Of anders verwoord: de kans dat reële problemen ten onrechte onopgemerkt of niet als reëel benoemd
38
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
worden is groter dan de kans dat niet reële problemen ten onrechte als reëel aangemerkt worden. Een ander kenmerk van de heersende traditionele benadering die het bewijzen van milieuproblemen bemoeilijkt is dat er eisen gesteld worden die gangbaar zijn voor veel minder complex onderzoek: minder problemen met gegevens verzamelen en een minder ingewikkeld onderzoeksonderwerp. Milieuonderzoek is behalve complex vaak ook kostelijk en betreft over het algemeen relatief kleinere aantallen mensen wanneer het over onderzoek naar de gevolgen voor de mens gaat. Daar is het veel moeilijker om te werken met grote groepen en met controlegroepen zoals dat bijvoorbeeld bij rokers en niet-rokers wél vrij goed mogelijk is: het is immers ethisch onaanvaardbaar groepen mensen bloot te stellen aan polluenten om te bekijken wat de gezondheidseffecten zijn in vergelijking met een groep die aan een placebo blootgesteld is. Ook de lage dosisproblematiek 9 bij milieu en gezondheid is weinig behulpzaam om de hoge statistische hordes te nemen die traditioneel opgeworpen worden. Het gaat derhalve over complexe fenomenen die om meerdere redenen niet perfect in kaart zijn te brengen en dus kansloos zijn als ze getoetst worden op dezelfde (strenge) manier als fenomenen die veel beter te onderzoeken en begrijpen zijn. Er wordt dan ook onterecht van uitgegaan dat als die strenge statistische toets niet doorstaan wordt, er geen probleem bestaat. Als we hierbij optellen dat de bewijslast vooral gelegd wordt bij degenen die het probleem willen aankaarten, en niet bij degenen die potentiële risico’s in de wereld brengen, dan stelt zich vanuit het principe van voorzorg een duidelijk politiek vraagstuk waarbij de wetenschappelijke keuzen een belangrijke rol spelen. De Europese Unie heeft zich inmiddels een alternatieve benadering van deze problematiek ten doel gesteld. Op 1 juni 2007 trad de “Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemical substances” wetgeving (REACH; http://echa.europa.eu) in werking. De REACH-verordening legt een grotere verantwoordelijkheid bij de industrie wat betreft het omgaan met de risico’s van chemicaliën en wat betreft het verschaffen van informatie over die stoffen. Van producenten en importeurs wordt verwacht dat ze informatie verzamelen over de eigenschappen van de door hen geproduceerde of geïmporteerde chemische substanties, wat het mogelijk moet maken er veiliger mee om te gaan. Ook is het de bedoeling die informatie in een centrale database bij de European Chemicals Agency (ECHA) in Helsinki te verzamelen. Verder heeft de regelgeving de bedoeling een progressieve vervanging van de meest gevaarlijke chemicaliën te bewerkstelligen als er geschikte alternatieven geïdentificeerd kunnen worden. Als we er van uitgaan dat een pragmatische balans tussen de wetenschappelijke complexiteit en de urgentie van beslissingen rond potentiële risico’s wenselijk is, dan kan de oplossing volgens Van der Sluijs et al. (2005) gezocht worden in een meer kwalitatieve benadering, die volgens hen steeds meer erkenning krijgt bijvoorbeeld als het gaat om chemische substanties. In essentie komt deze benadering erop neer dat niet langer getracht wordt (potentiële) risico’s te kwantificeren, omdat dit voor een belangrijk deel een onhaalbare ambitie is omwille van de complexiteit. Neen, beter is het op een kwalitatieve manier onderliggende gevaren te karakteriseren en op basis daarvan een afweging te maken. In het geval van chemicaliën wordt dan eerder gekeken naar intrinsieke kenmerken van 9
Het bestuderen van lage doses van toxische stoffen past volgens Grandjean (2005) minder goed in de gangbare toxicologische routine. Het betreft hier bovendien vaak blootstelling over langere periode, soms levenslang. Het is geweten dat in sommige gevallen lage doses heel andere (soms zelfs tegenovergestelde) effecten kunnen hebben dan hoge doses van dezelfde stoffen. Dit maakt dat de lage dosisproblematiek een specifieke complexiteit behelst en een specifieke benadering vereist.
39
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
bepaalde chemicaliën (of ze carcinogeen zijn of mutageen of van toxische invloed op de voortplanting) dan naar (soms misleidende) kwantitatieve dosis – response relaties of modellering op basis van blootstelling. Aandacht voor het voorzorgprincipe ten slotte is gestoeld op ervaringen met kwalijke zaken uit het verleden, bijvoorbeeld asbest, maar is niet louter een kwestie van voortschrijdend inzicht. Het is ook een kwestie van het maken van keuzen, van politiek debat. En van debat binnen een cultuur of institutionele omgeving die voor een belangrijk deel vastgeroest lijkt in een eenzijdige, traditionele benadering van de problematiek. Een cultuur van gevestigde belangen bovendien. Het is ook daarom dat Van der Sluijs et al. (2005) er in deze context van spreken klokkenluiders bescherming te geven. Waar Harrmoës et al. (2002) de vinger leggen op vele miskende waarschuwingen in het verleden rond problemen die veel later pas serieus genomen werden toen ze al veel schade aangericht hadden, spreken Van der Sluijs et al. over de noodzaak om vanuit het principe van voorzorg kritische geluiden te omarmen binnen een nieuwe cultuur die liever voorkomt, dan geneest. Ter afronding wijzen we voor een overzicht van literatuur over het voorzorgprincipe graag nog op een recent rapport van de Nederlandse Gezondheidsraad (2008). 3.8 Communicatie In het Steunpunt Milieu en Gezondheid werd er vanaf het begin naar gestreefd om de principes van transparantie en recht om te weten rond onderzoek en resultaten in de praktijk te brengen. Ook was het steeds de bedoeling stapsgewijs een meer open en coöperatieve werkwijze richting maatschappelijke groepen op te zetten. Om echter voornemens van een abstract Tien geboden niveau om te zetten naar de praktijk is heel wat discussie nodig (Keune et al. 2008c). Deels kan dit verklaard worden door praktische overwegingen: de complexiteit van communicatie wordt op voorhand vaak onderschat. Communicatie vereist tijd en inzet en reflectie: externe communicatie plaatst resultaten van wetenschappelijk onderzoek in een ander dan het wetenschappelijke of het beleidsmatige perspectief. Wat intern bediscussieerd wordt, wordt dan ook niet automatisch extern gecommuniceerd. Er is duidelijk bezorgdheid om mogelijke paniekreacties en om misverstanden en misbruik van informatie. Dit doet zich vooral voor als wetenschappelijke conclusies niet eenduidig of helder blijken, door onzekerheden, noodzakelijke nuances, gebrek aan eenvoudige interpretaties naar beleid of de rol van individuele leefstijlen in plaats van milieufactoren bij de onderzoeksresultaten. Die laatste verschijnselen doen zich in het werkveld van het Steunpunt Milieu en Gezondheid geregeld voor. Bovendien kan het gaan om politiek gevoelige onderwerpen. Dit resulteert niet automatisch in een reflex om transparantie tegen te houden of niet te communiceren, maar het vergt veel discussie met de betrokkenen: de uitkomst van de discussie is soms onvoorspelbaar en wordt onderhandeld. Een intrigerende paradox in dit verband is de tegenstelling tussen voorzichtigheid en een voorkeur om niet te uitgebreid te communiceren over genuanceerde en complexe problemen en onderzoeksresultaten enerzijds en anderzijds de drang mensen te sensibiliseren over milieu- en gezondheidsproblemen en mogelijke preventieve maatregelen. Het lijkt wel alsof problemen van het toneel verdwijnen als er gebrek is aan eenduidige wetenschappelijke interpretatie. Tegelijkertijd vragen wetenschappers en vertegenwoordigers van de overheid zich af waarom mensen ongezonde levensstijlen handhaven en zich weinig betrokken voelen bij milieu- en gezondheid.
40
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
De allergie bij de overheid voor het opentrekken van debat brengt in omgekeerde richting kennelijk ook een allergische reactie teweeg. Als we dit beschouwen in het licht van het deficitmodel (Wynne 1996), het traditionele model dat er vanuit gaat dat eenrichtingscommunicatie van objectieve en robuuste wetenschappelijke informatie van experten naar het publiek voldoende is om bewustwording rond problemen te creëren en gedragsaanpassing uit te lokken, dan lijken de problemen al aanwezig te zijn voor de communicatie plaats vindt: dit model vertelt ons niet hoe we moeten omgaan met belangwekkende maar ambigue informatie. Internationaal staat het vrijgeven van milieu-informatie hoog op de politieke agenda’s, aangemoedigd door de Aarhus Conventie (UNECE 1998). Er is internationaal al heel wat op het getouw gezet om dit in praktijk te brengen. Eén van de interessantste voorbeelden, vrij uniek omdat er aandacht besteed wordt aan gezondheidseffecten (kankerrisico’s) van polluenten-, is de recht-om-te-wetenwebsite in Nederland (Ragas et al. 2006). Deze website bevatte een forum waar een interessante resem aan opinies naar voren kwam over het vrijgeven van informatie aan het brede publiek, variërend van vrees voor het uitbreken van paniek en misbruik van informatie enerzijds en anderzijds de opinie dat het achterhouden van informatie meer onrust veroorzaakt dan het communiceren van onzekere informatie zelf. Ragas et al. (2006) bekritiseren elke aarzeling om te communiceren over onzekere informatie. Deze informatie wordt gebruikt door regelgevers en experten die risico’s inschatten; waarom zou het publiek die informatie onthouden worden? Het achterhouden van informatie blijkt uit vele voorbeelden van risicocommunicatie in de praktijk juist problemen te vergroten in plaats van te verminderen (Briggs and Stern 2007). Het brede publiek is bovendien best in staat om met complexe onderwerpen om te gaan (e.g. Marris et al 2001). Een aandachtspunt hierbij kan de wijze zijn waarop de media omgaat met dit soort informatie en de vraag of dit altijd op een evenwichtige wijze gebeurt. Het is dan ook zaak de nuances zoveel mogelijk zelf bij het doelpubliek kenbaar te maken (bijvoorbeeld bij relevante belangengroepen of deelnemers aan een onderzoek) en de media van hanteerbare genuanceerde informatie te voorzien. De vraag stelt zich natuurlijk ook of het achterhouden van informatie als evenwichtig bestempeld mag worden. Dat verschillende maatschappelijke groepen problemen verschillend interpreteren is nu eenmaal een gegeven, maar hoeft geen reden te zijn informatie aan bepaalde groepen te onthouden. “De uitdaging bestaat erin om risicoinschattingen te communiceren op een begrijpelijke manier en dat de risico's en bijhorende onzekerheid in een persoonlijk perspectief geplaatst kan worden” (Ragas et al. (2006) verwijzen naar Slovic (2001)). Desalniettemin blijft het dominante denken over wetenschapscommunicatie naar het brede publiek gericht op de traditionele één-richtings-communicatie (het deficit-model) en is het vrij negatief van instelling (Davies, 2008). Communicatie wordt in hoofdzaak gezien als moeilijk en gevaarlijk (paniek, misbruik etcetera) terwijl een meer positieve aanpak de complexiteit van communicatie erkent maar ook de meerwaarde ervan: het maakt wetenschap controleerbaar en draagt bij aan de emancipatie van het brede publiek.
Slotbeschouwing In dit rapport is de vraag behandeld hoe we als wetenschap,overheid en maatschappij best om kunnen gaan met complexe en maatschappelijk belangwekkende vraagstukken zoals milieuproblemen. We gingen hierbij in op twee belangrijke voorbeelden: de klimaatproblematiek en gevolgen voor de
41
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
volksgezondheid van milieuvervuiling. We lieten zien hoe de wetenschap per definitie haar beperkingenheeft, zeker in het geval van de traditionele benadering die vooral oog heeft voor onderdelen van de complexiteit, zonder rekening te houden met het vaak onvoorspelbare samenspel van die onderdelen in de complexe realiteit. Dit geldt zowel voor de natuurwetenschappelijke als voor de sociaal wetenschappelijk aspecten van complexiteit. We introduceerden een alternatieve, meer open, meer bescheiden en pragmatische complexiteitsbenadering. Vervolgens hebben we aan de hand van praktijkvoorbeelden laten zien hoe welke openingen er zijn voor een alternatieve benadering. De praktijkvoorbeelden illustreren de relevantie van een alternatieve complexiteitsbenadering en hoe de sociaalwetenschappelijke bijdrage daarin complementair kan zijn aan de benadering vanuit andere wetenschappelijke disciplines. Ook kunnen we besluiten dat deze vaststelling niet betekent dat de benadering zich eenvoudig in de praktijk om laat zetten. De alternatieve complexiteitsbenadering helpt de kloof te dichten tussen de inherente complexiteit van bijvoorbeeld milieu en gezondheid, praktisch onderzoek en beleidsrelevantie, zonder te vervallen in de valkuilen van de traditionele reductionistische wetenschapsbenadering of van relativisme. We moeten bescheiden zijn over onze mogelijkheden om de complexiteit te beteugelen, maar we kunnen kracht putten uit onze benadering van complexiteit. Het proceskarakter is van essentieel belang; openheid naar relevante perspectieven, zowel wat betreft kennis als maatschappelijke waarden. Openheid zal zowel wetenschap als beleid verrijken met relevante kennis en zal de objectiviteit bevorderen omwille van de reflectieve inbreng van verschillende interpretaties en meningen. De sociaalwetenschappelijke expertise met betrekking tot sociale processen, discours, de organisatie van interdisciplinariteit en transdisciplinariteit en beleidsdiscussie is relevant in dat opzicht. Tegelijkertijd is het noodzakelijk keuzen te maken: we kunnen niet alles perfect doen wanneer we kennis mobiliseren om beleid te ontwikkelen. We moeten pragmatisch maar transparant zijn over keuzen in onderzoeksopzet en design, en open staan voor kritiek en nieuwe inzichten. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is een kwaliteitsvol proces. Openheid en objectie kunnen ons een stap vooruit helpen als het gaat over het beteugelen van belangwekkende uitdagingen in de complexiteit van maatschappelijke vraagstukken als milieu en gezondheid en de klimaatproblematiek. De zorgvuldige processen die schuil gaan achter de MIRArapporten, kunnen ook specifiek in de context van scenario-ontwikkeling worden uitgebreid met systematische en expliciete reflectie over die imperfecties en inherente complexiteit, en daaraan verbonden keuzes. Hieronder volgen daartoe praktische aandachtspunten.
Praktische aandachtspunten We kunnen allereerst vaststellen dat er de afgelopen decennia al heel wat kritisch reflexief gedachtegoed werd ontwikkeld en gepubliceerd rond deze thematiek. Het komt er nu vooral op aan dit in de praktijk vorm te geven en uit te proberen. Dit vereist een context- en onderwerpspecifieke benadering waarbij vooral ook het proces van onderhandeling tussen de betrokken actoren en daaraan gekoppeld het maken van keuzen moeten worden doorgesproken bij het plannen van beleidsrelevant onderzoek omdat ze richting bepalend zijn.
42
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Een belangrijke suggestie die we kunnen onthouden uit de discussie is dat het betrekken van een diversiteit aan actoren door veel denkers die in deze tekst aan bod kwamen zeer belangrijk gevonden wordt. Welke actoren relevant zijn wordt bepaald door de diversiteit aan perspectieven en belangen in het spel zijn, zowel actieve als passieve. Grote uitdaging daarbij is niet alleen stemmen te kunnen betrekken die kunnen getuigen van de perspectieven hier en nu, maar ook op globaal niveau en voor de verdere toekomst. We kunnen hierbij denken aan een diversiteit aan wetenschappelijke disciplines. Vooral het belang van samenwerking tussen natuurwetenschappers en sociale wetenschappers willen we hier benadrukken. De praktijk leert dat op een ambitieniveau uitwisseling en accorderen van gedachtegoed weliswaar goed mogelijk is; bijvoorbeeld waar het gaat over het betrekken van belangengroepen bij onderzoek. In de praktische uitwerking blijkt echter vaak dat een specialisme niet voor niets een specialisme is, en niet een eenvoudig overdraagbare manier van denken en werken. Bovendien heeft elke specialist al een uitgebreid takenpakket: het ontbreekt specialisten eenvoudigweg ook aan tijd en middelen om complementaire elementen uit een andere discipline erbij te nemen. Het is dus aangewezen dat daar onderzoekers of procesbegeleiders voor worden aangesteld. Verschillende lessen uit de praktijk leren dat ook ogenschijnlijk louter natuurwetenschappelijke fenomenen sociaal complex blijken te zijn zeker wanneer ze in een maatschappelijk en beleidsperspectief geplaatst dienen te worden. Er worden in dat ruimere perspectief andere vragen en eisen aan het vraagstuk en de beoordeling ervan gesteld dan binnen een louter wetenschappelijke context. Dit laatste onderstreept ook de noodzaak om andere actoren te betrekken dan louter wetenschappers: ook beleidsvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van maatschappelijke belangengroepen kunnen een relevante complementaire bijdrage leveren. Belangrijk is dit in het begin van het proces te integreren omdat belangrijke keuzen vaak juist in het begin al gemaakt worden. Onder andere uit discussie over het voorzorgprincipe kunnen we onthouden dat een probleemoplossend perspectief in geval van complexe vraagstukken wellicht een andere wetenschappelijke beoordeling en duiding vergt dan die traditioneel wetenschappelijk gebruikelijk is. We kunnen vraagtekens plaatsen bij de ambitie complexe fenomenen volledig te kennen. Verstandig is te denken in termen van kwaliteit en van gewicht van de kennis: welke kwalitatieve informatie is relevant? En welk gewicht heeft de beschikbare kennis voor duiding van problemen en beleid? Verstandig is het ook te denken in termen van debat tussen relevante actoren, zoals hierboven aangegeven: the proof of the science is in the discussion. We kunnen ook vraagtekens plaatsen bij de toewijzing van bewijslast: waarom geven we potentieel risicovolle activiteiten of producten over het algemeen het voordeel van de twijfel? Het denken in termen van voorzorg en waarschijnlijkheid verdient meer aandacht in de wijze waarop met complexe milieuvraagstukken wordt omgegaan. Ook het denken in termen van tijdelijkheid van kennis en monitoring van ontwikkelingen is van belang. Het gebruik van scenario’s is in dit verband bijzonder nuttig, zo blijkt bijvoorbeeld uit de praktijk van het IPCC. Zowel in het aftasten van de toekomst als in het nadenken over een wenselijke en haalbare toekomst als in het opvolgen van ontwikkelingen naar de toekomst. Transparantie over het kenniswerk is heel belangrijk voor een goed en reëel begrip ervan. Dat betreft alle gemaakte keuzen, ook wat betreft de achterliggende
43
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
wetenschappelijke werkwijze, ook wat betreft de betrokkenheid van relevante actoren, en ook wat de beperkingen aangaat. Het presenteren van een soort kookboek voor een verbeterde werkwijze blijkt in de praktijk niet altijd goed te werken. Om kwaliteit in dit opzicht te garanderen zou het inter- en transdisciplinair ontwikkelen en uitproberen van een checklist en werkwijze hiervoor in het kader van MIRA een interessantere optie kunnen zijn. In het geval van scenarioontwikkeling lijkt het ons zinvol de hier genoemde aandachtspunten in praktijk te brengen.
Referenties Allen M., Raper S. & Mitchell J. (2001), Climate change: Uncertainty in the IPCC's Third Assessment Report, in: Science 20 July 2001: Vol. 293. no. 5529, pp. 430-433, DOI: 10.1126/science.1062823. Allen P.M. & Torrens P.M. (2005), Knowledge and complexity, in: Futures 37 (2005) 581-584. Bal R., Bijker W.E.& Hendriks R. (2002), Paradox van wetenschappelijk gezag; over de maatschappelijke invloed van adviezen van de Gezondheidsraad, Gezondheidsraad, Den Haag. Beierle Th.C. (2002), The Quality of Stakeholder-Based Decisions, Risk Analysis 22(4), 739749. Bergmans A. & Loots I., L’amiante emprisonée, in Brunet S., Bergmans, A., Bertrand A. & Biren, P. (dir.) (2002) L'expertise en questions - Domestiquer l'incertitude dans la société du risque, Peter Lang, Bruxelles, 290 p. Bijker W.E. (1995), Of bicycles, bakelites and bulbs: Toward a Theory of Sociotechnical Change, Cambridge, Mass ; London MIT press. Bilau M., Matthys C., Baeyens W., Bruckers L., De Backer G., Den Hond E., Keune H., Koppen G., Nelen V., Schoeters G., Van Larebeke N., Willems J.L. & De Henauw S., on behalf of the Flemish Center of Expertise for Environment and Health (2008), ‘Dietary exposure to dioxin-like compounds in three age groups. Results from the Flemish Environment and Health study’, In: Chemosphere, 70:4(2008), p. 584-592. Briggs D.J. (2008), A framework for integrated environmental health impact assessment of systemic risks. In: Environmental Health 2008, 7:61 doi:10.1186/1476-069X-7-61. Briggs D.J & Stern R (2007): Risk response to environmental hazards to health – towards an ecological approach. J Risk Res 2007, 10:593-622. Brown N. (2003), Hope against Hype – Accountability in Biopasts, Presents and Futures, in: Science Studies, Vol 16 (2003), No. 2, pp 3-21. Brown N. & Michael M. (2003), A Sociology of Expectations: Retrospecting Prospects and prospecting Retrospects, in: Technology Analysis and Strategic Management: 15 (1), pg 318. Brundtland G (ed) (1987). Our Common Future: The World Commission on Environment and Development, Oxford: Oxford University Press. Brunet S., Bergmans A., Bertrand A. & Biren P. (2002), L'expertise en questions Domestiquer l'incertitude dans la société du risque, Peter Lang, Bruxelles, 2002, 290 p. Bryman A. (2006), Paradigm Peace and the Implications for Quality, in: Int. J. Social Research Methodology Vol. 9, No. 2, April 2006, pp. 111-126. Byrne D. (1998), Complexity and the Social Sciences, Routledge, London 1998. Cilliers P. (1998), Complexity and Postmodernism. Understanding Complex Systems, Routledge, London, 1998.
44
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Cilliers P. (2005a), Complexity, Deconstruction and Relativism, in: Theory, Culture en Society 2005; 22; 255-267. Cilliers P. (2005b), Knowledge, limits and boundaries, in: Futures 37 (2005) 605-613. Commission of the European Communities (2000), Communication from the Commission on the precautionary principle (COM(2000) 1), (Brussels, Belgium, 2000). Covello V. (1991), Risk comparisons and risk communication: Issues and problems in communicating health and environmental risks, in Kasperson R.E. and Stallen P.J.M. (eds), Communicating Risks to the Public: international perspectives, Dordrecht. Craye M. (2006), ‘Reflexively dealing with uncertainty and complexity in policy related knowledge : What can it mean ?’, In: Interfaces between science and society, A. Pereira, S. Guedes Vaz, Sheffield : Greenleaf, 2006. Craye M., Goorden L., Van Gelder S. & Vandenabeele J. (2001), Milieu en gezondheid: naar een adequate dialoog tussen overheid, bevolking en wetenschap. Eindrapport, in opdracht van de Vlaamse gemeenschap, STEM-UFSIA, 2001. Davies S.R. (2008), Constructing Communication: Talking to Scientists About Talking to the Public, in: Science Communication 2008; 29; 413-434. De Boer Y. (2006), Building bridges. Researchers on their experiences with interdisciplinary research in the Netherlands, RMNO, Raad voor Ruimtelijk, Milieu- en Natuuronderzoek. Din JN, Newby DE & Flapan AD (2004), Science, medicine, and the future - Omega 3 fatty acids and cardiovascular disease - fishing for a natural treatment. BMJ 2004; 328 (7430):3035. Domingo JL., Bocio A., Falco G. & Llobet JM. (2007), Benefits and risks of fish consumption: Part I. A quantitative analysis of the intake of omega-3 fatty acids and chemical contaminants. Toxicology 2007; 230 (2-3):219-226. Dowlatabadi H., Rotmans J. & Martens P. (2000), Integrated Assessment: A new international journal, In: Integrated Assessment, Vol 1, No 1 (2000). Fisher F. (2000), Citizens, Experts, and the Environment, The politics of local knowledge, Duke University Press, Durham/London. Funtowicz S.O. & Ravetz J.R. (1990), Uncertainty and quality in science for policy, Dordrecht, Kluwer. Funtowicz S.O., Martinez-Alier J., Munda G. & Ravetz J R. (1999): Information tools for environmental policy under conditions of complexity, Environmental Issues Series 9, EEA, Copenhagen. Funtowicz S.O. & Ravetz J.R. (1991), A new scientific methodology for global environmental issues, in: Costanza, R. (Ed.), Ecological Economics. Columbia, New York, pp. 137-152. Funtowicz S.O. & Ravetz J.R. (1994), The worth of a songbird: Ecological economics as a post-normal science, in: Ecological Economics 10, 197–207. Gezondheidsraad (2008) Voorzorg met rede, Den Haag: Gezondheidsraad, 2008; publicatienr. 2008/18. Gieryn Th. (1983), Boundary-work and the demarcation of science from non-science: strains and interests in professional ideologies of scientists", in: American Sociological Review 48: 781-795. Giles J. (2007) Special Report: From words to action, in: Nature 445, 578-579 (8 February 2007) | doi:10.1038/445578a. Grandjean P. (2005), Non-precautionary aspects of toxicology. In: Toxicol Appl Pharmacol 2005; 207(2 Suppl): 652-7.
45
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Grandjean P. (2008), Seven Deadly Sins of Environmental Epidemiology and the Virtues of Precaution. In: Epidemiology en Society, Epidemiology. 19(1):158-162, January 2008. Guba E.G. & Lincoln Y.S. (1994), Competing paradigms in qualitative research, in: Handbook of Qualitative Research, N.K. Denzin and Y.S. Lincoln (eds.), Sage, Thousand Oaks, 1994, pp. 105-117. Hage M. & Leroy P. (2007), Leidraad voor Stakeholderparticipatie voor het Milieu- en Natuurplanbureau. Hoofddocument. 2007: MNP-publicatienummer 550032005. Hardell L., Walker M.J., Walhjalt B., Friedman L.S. & Richter E.D. (2007), Secret ties to industry and conflicting interests in cancer research, In: Am.J.Ind.Med. 50 (3):227-233, 2007. Harremoës P. (2002), News Release European Environment Agency10 January 2002. Harremoës P., Gee D., MacGarvin M., Stirling A., Keys J., Wynne B. & Guedes Vaz S. (editors) (2002), The precautionary principle in the 20th century, Late lessons from early warnings, Earthscan Publications Ltd, London England. Hays S.M., Becker R.A., Leung H.W., Aylward L.L. & Pyatt D.W.(2007), Biomonitoring equivalents: a screening approach for interpreting biomonitoring results from a public health risk perspective, in: Regul. Toxicol. Pharmacol. 47, 96-109. Hisschemöller H. et al. (1998). Kennisbenutting en politieke keuze: een dilemma voor het milieubeleid? Den Haag: Rathenau Instituut. Hisschemöller M., Tol R.S.J. & Vellinga P. (2001), The relevance of participatory approaches in integrated environmental assessment, In: Integrated Assessment Vol 2, No 2, pg 57-72. Hoeksema H.J. & de Smidt J.T. (1995), Milieueffectrapportage; omgaan met leemten in kennis, in: Milieu, 1995/3, p. 156-161. Hopkin M. (2007), Climate sceptics switch focus to economics, in: Nature 445, 582-583 (8 February 2007) | doi:10.1038/445582a. Hoppe P., Peters A., Rabe G., Praml G., Lindner J., Jakobi G., Fruhmann G. & Nowak D. (2003), Environmental ozone effects in different population subgroups, in: International Journal of Hygiene and Environmental Health, 206:505-516. Hoppe R. (2002), Rethinking the puzzles of the science-policy nexus: Boundary traffic, boundary work and the mutual transgression between STS and Policy Studies, Paper prepared for the EASST 2002 Conference, ‘Responsibility under Uncertainty’, York, 31 July– 3 August. Huff J. (2002), IARC monographs, industry influence, and upgrading, downgrading, and under-grading chemicals: a personal point of view. International Agency for Research on Cancer, In: Int.J.Occup.Environ.Health 8 (3):249-270, 2002. IPCC (2001), Climate change 2001, Cambridge University Press, Cambridge. IPCC (2005), Guidance Notes for Lead Authors of the IPCC Fourth Assessment Report on Addressing Uncertainties, July 2005. IPCC (2007), Climate change 2007, Cambridge University Press, Cambridge. IPCC, http://www.ipcc.ch. Keune H. & Goorden L. (2004), Per ongeluk complex: maatschappelijke inbedding in wetenschap over milieu en gezondheid: casus genetisch onderzoek, Steunpunt Milieu en Gezondheid. Keune H., Koppen G. & Van Campenhout K. (2007), Knowledge for action: joint reflection on environment en health-data, In: Sociale interventie, 16:1(2007), p. 33-40. Keune H., Koppen G. & Van Campenhout K. (2008a), ‘From environment en health data to policymaking: the case of DDE in Belgium’. In: International journal of environment and health, 2:2(2008), p. 209-224.
46
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Keune H., Loots I., Bruckers L., Bilau M., Koppen G., van Larebeke N., Schoeters G., Nelen V. & Baeyens W. (2008b), ‘Monitoring environment, health and perception: an experimental survey on health and environment in Flanders, Belgium’,’ In: International journal of global environmental issues, Special issue on “Risk Perception and Social Trust”, 8:1/2(2008), p. 90111. Keune H, Loots I. & Morrens B. (2009a), Spelregels risicocommunicatie, Steunpunt Milieu en Gezondheid. Keune H., Morrens B. & Loots I. (2008c), Risk communication and human biomonitoring: which practical lessons from the Belgian experience are of use for the EU perspective?, in: Environmental health, 7:S1(2008), p. S11. Keune H, Morrens B. & Loots I. (forthcoming 2009b), Natural scientific complexity from a social scientific perspective: environment en health research and policymaking in Belgium, in: International Journal of Risk Assessment and Management . Keune H., Morrens B., Springael J., Koppen G., Colles A., Loots I., Van Campenhout K., Chovanova H., Bilau M., Bruckers L., Nelen V., Baeyens W. & Van Larebeke N. (2009c), Policy interpretation of human biomonitoring research results in Belgium; priorities and complexity, politics and science., in: Env. Pol. Gov. 19, 115–129 (2009), DOI: 10.1002/eet.500. Keune H. & Van Larebeke N. (forthcoming), Why is scientific information on serious environment and health problems not easily recognized in our society? In: Helen Kopnina and Hans Keune (editors)(forthcoming), Health and Environment: social science perspectives, Nova Science, New York. Koopmans R. (1974), Tegenspraak brengt ons verder: Over de strategie van de oppositionele beroepspraktijk, De Bezige Bij, Amsterdam. Koppen G., Keune H. & Casteleyn L. (2005), Fasenplan voor actie Biomonitoringsresultaten; Steunpunt Milieu en Gezondheid. Kris-Etherton P.M., Harris W.S. & Appel L.J. (2002) Fish consumption, fish oil, omega-3 fatty acids and cardiovascular disease, in: Circulation 19:2747-2757. Kris-Etherton P.M., Harris W.S. & Appel L.J. (2003), Omega-3 fatty acids and cardiovascular disease - New recommendations from the American Heart Association. Arterioscler Thromb Vasc Biol 2003; 23 (2):151-152. Latour B. (2000), When things strike back: a possible contribution of "science studies" to the social sciences, in: British Journal of Sociology, Volume 51, Number 1, 1 January 2000 , pp. 107-123. Law J. & Urry J. (2004), Enacting the social, in: Economy and Society, Volume 33, Number 3, August, 2004 , pp. 390-410. Lippmann M. (1993), Health effects of tropospheric ozone: Review of recent research findings and their implications to ambient air quality standards. In: J Expos Anal Environ Epidemiol 3: 103-129. Lucas M. & Harris W.S. (2007) Risks and Benefits of Fish Intake. JAMA 2007; 297 (6):585. Lucas RM. & McMichael AJ. (2005), Association or causation: evaluating links between "environment and disease". Bull WHO 2005, 83:792-795. Maasen S. & Lieven O. (2006), Transdisciplinarity: a new mode of governing science?, in: Science and Public Policy, Volume 33, Number 6, 1 July 2006, Special issue on discipline and research: practices of inter-/transdisciplinary cooperation in science, pp. 399-410. MacLeod R. (1972), Resources of science in Victorian England: the endowment of science movement, 1868-1900', in: Mathias P. (editor) Science and Society, 1600-1900, Cambridge UP 1972, p. 112.
47
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Maes F. & Van Herzele A. (2008), Linking participation to foresight for wanted futures, Human Ecology Department VUB, Brussel. Mahaffey KR. (2004) Fish and shellfish as dietary sources of methylmercury and the omega-3 fatty acids, eicosahexaenoic acid and docosahexaenoic acid: risks and benefits. Environ Res 2004; 95 (3):414-428. Marris C., Wynne B., Simmons P., Weldon S., Cárceres J., De Marchi B., Klinke A., Lemkov L., Pellizzoni, Pfennig U., Renn O. & Sentmartí R. (2001), Public Perceptions of Agricutural Biotechnologies in Europe, Final Report of the PABE research project, European Communities. McCally M. (editor) (2002), Life Support, The Environment and Human Health, The MIT Press, Cambridge, Massachusetts, London England. McLennan G. (2003), Sociology's Complexity, in: Sociology 2003 37: 547-564. Medina-Ramón M. & Schwartz J. (2008), Who is more vulnerable to die from ozone air pollution, in: Epidemiology,19,5:672-9. Michaels D. (2008), Doubt is Their Product: How Industry's Assault on Science Threatens Your Health, Oxford University Press. Millennium Ecosystem Assessment (2005), Ecosystems and Human Well-being: Synthesis, Island Press, Washington, DC. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (1997), M.e.r.-richtlijnenboek voor het opstellen en beoordelen van milieueffectrapporten, Brussel. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Dienst Milieueffectrapportage (2006-2008), Actualisaties M.e.r.-richtlijnenboek (voor de diverse disciplines), Brussel, 2006-2008. Morgan D.L. (2007), Paradigms Lost and Pragmatism Regained: Methodological Implications of Combining Qualitative and Quantitative Methods, in: Journal of Mixed Methods Research 2007; 1; 48 DOI: 10.1177/2345678906292462. Moss R.H. & Schneider S.H. (2000) Uncertainties in the IPCC TAR: Recommendations to lead authors for more consistent assessment and reporting. In: Guidance Papers on the Cross Cutting Issues of the Third Assessment Report of the IPCC [eds. R. Pachauri, T. Taniguchi and K. Tanaka], World Meteorological Organization, Geneva, pp. 33-51. Murphy J., Sexton DMH., Barnett DN., Jones GS., Webb MJ., Collins M. & Stainforth DA. (2004) Quantification of modelling uncertainties in a large ensemble of climate change simulations. Nature 430:768-772. Nakicenovic N. & Swart R. (Eds.) (2000), Emissions Scenarios, IPCC Special Report, Cambridge University Press, UK. pp 570 + http://www.ipcc.ch/ipccreports/sres/emission/index.htm. Netherlands Organisation for Scientific Research (2008), Complexity - Outline of the NWO strategic theme Dynamics of complex systems, The Hague. Neurath O. (1933), Protokollsätze, in: Erkenntnis, 1932-33, III, pg. 204-214. Norgaard R.B. & Baer P. (2005), Collectively Seeing Complex Systems: The Nature of the Problem, In: BioScience November 2005 / Vol. 55 No. 11, 953-960. Nowotny H. (2005), The Increase of Complexity and its Reduction: Emergent Interfaces between the Natural Sciences, Humanities and Social Sciences, in: Theory, Culture en Society 2005 22: 15-31. Ormerod P. (2006), “Shun the rational agent to rebuild economics”, post-autistic economics review, issue no. 40, 1 December 2006, article 7, pp. 59-60, http://www.paecon.net/PAEReview/issue40/Ormerod40.pdf.
48
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Pereira G. & Funtowicz S.O. (2006), Knowledge representation and mediation for transdisciplinary frameworks: tools to inform debates, dialogues en deliberations, in: International Journal of Transdisciplinary Research Vol. 1, No. 1, 2006, Pages 34-50. Perera F.P. en Herbstman J.B. (2008), Emerging technology in molecular epidemiology: what epidemiologists need to know. In: Epidemiology 19 (2):350-352, 2008. Petersen A.C. (2006), Simulating Nature. A philosophical study of computer-simulation uncertainties and their role in climate science and policy advice, Doctoral thesis VU University Amsterdam. Popper K.R. (1935), Logik der Forschung, Springer, Wien. Popper K.R. (1945), The open society and its enemies, Vol II: The high tide of prophecy: Hegel, Marx and the aftermath. Raes F. & Swart R. (2007), Climate Assessment: What’s Next?, in: Science 30 November 2007: Vol. 318. no. 5855, p. 1386 DOI: 10.1126/science.1147873. Ragas A., Huijbregts M., van Kaathoven E., Wolsink J. & Wemmenhove J. (2006), Development and Implementation of a Right-to-Know Web Site That Presents Estimated Cancer Risks for Air Emissions of Large Industrial Facilities, in: Integrated Environmental Assessment and Management, Volume 2, Issue 4 (October 2006), 365-374. Rahman Q. (2008), Technological Challenges: Asbestos Past Experiences, Nanoparticles Future Developments, In: Molfino F. and Zucco F. (Editors) (2008), Women in Biotechnology. Creating Interfaces, Springer Netherlands, pg 237-255. Ravetz J. (2002), The Post-Normal Science of Precaution, Paper for the thematic workshop of the Joint Research Centre "Managing Uncertainty in science for suSTainability: future research challenges for Europe", at the Launch Conference of the 6th Framework Programme: "European Research 2002, The European Research Area and the Framework Programme", Brussels, 11-12-13 November 2002. Renn O. (2005), White paper on risk governance. Towards an integrative approach. International Risk Governance Council; 2005: White paper no. 1, http://www.irgc.org/IMG/pdf/IRGC_WP_No_1_Risk_Governance__reprinted_version_.pdf. Renn O. (2008), Risk governance, Earthscan, London. Renn O. & Rohrmann B. (editors) (2000), Cross-cultural risk perception: a survey of empirical studies, Dordrecht, Kluwer. Richardson K. (2005), The hegemony of the physical sciences: an exploration in complexity thinking, in: Futures 37 (2005) 615-653. Richardson K., Cilliers P. & Michael Lissack M. (2001), Complexity Science: A ‘Grey’ Science for the ‘Stuff in Between’, in: Emergence, 3(2), 6-18. Risbey J.S. & Kandlikar M. (2007), Expressions of likelihood and confidence in the IPCC uncertainty assessment process, in: Climatic Change (2007) 85:19-31, DOI 10.1007/s10584007-9315-7. RMNO, Raad voor Ruimtelijk, Milieu- en Natuuronderzoek (2005), Interdisciplinariteit en beleidsrelevantie in onderzoeksprogramma’s. Een stellingname. Publicatie Alg004. Rohrmann B. (1998), The risk notion: epistemological and empirical considerations, in: Stewart, M.G. and Melchers R.E (Eds.), (1998), Integrated Risk Assesment, Rotterdam: Balkema, p. 39-46. Rorty R.K. (1982), Consequences of Pragmatism, Minneapolis: University of Minnesota Press. Ross G. (2004), The public health implications of polychlorinated biphenyls (PCBs) in the environment, in: Ecotoxicol Environ Saf, 59:275–91.
49
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Rotmans J. (2006), Tools for Integrated Sustainability Assessment: A two-track approach, In: Integrated Assessment Vol. 6, Iss. 4, Pp. 35–57. Rumsfeld D. (2002), “There are known knowns. There are things we know that we know. There are known unknowns. That is to say, there are things that we now know we don’t know. But there are also unknown unknowns. There are things we do not know we don’t know.”, persconferentie op 12-02-2002 als toenmalig Minister van Defensie van de Verenigde Staten. Rutter MR et al. (2007): Identifying the environmental causes of disease: how should we decide what to believe and when to take action? London: The Academy of Medical Sciences. Ruxton C. (2004) Health benefits of omega-3 fatty acids. Nurs Stand 2004; 18 (48):38-42. Schiermeier Q. (2007), What we don’t know about climate change, in: Nature 445: 580-581. Schneider S. H. (2004), Abrupt nonlinear climate change, irreversibility and surprise, in: Global Environmental Change, 14:245-258. Schroijen C., Baeyens W., Schoeters G., Den Hond E., Koppen G., Bruckers L., Nelen V., Van De Mieroop E., Bilau M., Covaci A., Keune H., Loots I., Kleinjans J., Dhooge W. & Van Larebeke N. (2008) ‘Internal exposure to pollutants measured in blood and urine of Flemish adolescents in function of area of residence’ in: Chemosphere , (2008).doi:10.1016/j.chemosphere.2007.11.053. Sexton K., Needham L.L. & Pirkle J. L. (2004), Human biomonitoring of environmental chemicals; measuring chemicals in human tissues is the "gold standard" for assessing exposure to pollution, in: American Scientist, 92:38-42. Shackley S., Risbey J., Stone P. & Wynne B. (1999) Adjusting to policy expectations in climate change modeling: an interdisciplinary study of flux adjustments in coupled atmosphere-ocean general circulation models. Clim Change 43(2):413-454. Sioen I., De Henauw S., Verbeke W., Verdonck F., Willems JL. & Van Camp J. (2008), Fish consumption is a safe solution to increase the intake of long chain n-3 fatty acids. Public Health Nutr 2008; 11 (11): 1107-1116. Slocum N. (2003). Participatory Methods Toolkit, A practitioner’s manual, viWTA and King Baudouin Foundation Belgium. Slovic P. (1998), ‘Perceived Risk, Trust and Democracy’, in Löfstedt R. and Frewer L. (eds), Risk and Modern Society, pg 181-192, London. Slovic P. (2001), The risk game, in: Journal of Hazardous Materials 86:17-24. Smaling A. (2008), Dialoog en empathie in de methodologie, SWP, Amsterdam. Smelser N.J. (1976), Comparative Methods in the Social Sciences, Prentice Hall, Englewood Cliffs. Stern P.C. & Fineberg H.V. (editors) (1996), Understanding risk: information decisions in a democratic society, National Research Council, National Academy Press, Washington D. C. Stern P.C. (2005), Deliberative Methods for Understanding Environmental Systems, in: BioScience, Volume 55, Number 11, November 2005, pp. 976-982(7). Stunpunt Milieu en Gezondheid, http://www.milieu-en-gezondheid.be/. Stirling A. (2008), "Opening Up" and "Closing Down": Power, Participation, and Pluralism in the Social Appraisal of Technology; In: Science, Technology & Human Values 2008 33: 262294. Strand R. & Cañellas-Boltà S. (2006), Reflexivity and modesty in the application of complexity theory, in : Pereira, A. and Guedes Vaz, S., Interfaces between science and society, Sheffield : Greenleaf, 2006.
50
MIRA 2009
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
Swanson G.M., Ratcliffe H.E. & Fischer L.J. (1995), Human exposure to polychlorinated biphenyls: a critical assessment of the evidence for adverse health effects, in: Regul. Toxicol. Pharmacol. 21: 136-150. Swart R., Bernstein L., Ha-Duong M. & Petersen A. (2008), Agreeing to disagree: uncertainty management in assessing climate change, impacts and responses by the IPCC, in: Climatic Change DOI 10.1007/s10584-008-9444-7. Teddlie C & Tashakkori A. (2003), Handbook of mixed methods in social and behavioral research, California: Thousand Oaks; 2003. Tromp J.C. (2004), Breedbeeld wetenschap. Een kritisch-reflexief onderzoeksmodel gebaseerd op een breed rationaliteitsbegrip, Jan van Arkel, Utrecht. UNECE (1998), Convention on Acces to Information, Public Participation in Decision-making and Acces to Justice in Environmental Matters. United Nations Conference on Environment and Development (1992), Rio Declaration on Environment and Development, Rio de Janeiro from 3 to 14 June 1992, http://www.unep.org/Documents.multilingual/Default.asp?DocumentID=78enArticleID=1163. Urry J. (2005), The Complexity Turn, in: Theory, Culture en Society 2005 22: 1-14. Van Asselt M.B.A. (2000), Perspectives on Uncertainty and Risk: The PRIMA Approach to Decision Support, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht. Van Asselt M.B.A. & Rijkens-Klomp N.A (2002), A look in the mirror: reflection on participation in Integrated Assessment from a methodological perspective, in: Global Environmental Change, 12, 3: 167-184. Van Asselt M.B.A. & Rotmans J. (2002), Uncertainty in Integrated Assessment Modelling, in: Climatic Change, 54, 1-2: 75-105. van de Kerkhof M. & Leroy P. (2000), Recent environmental research in the Netherlands: towards post-normal science? in: Futures, 32, 9-10: 899-911. Van der Sluijs J.P., Kaiser M., Beder S., Hosle V., Kemelmajer A. & Kinzig A. (2005), The Precautionary Principle, UNESCO COMEST Report. Van Notten P.W.F., Rotmans J., Van Asselt M.B.A. et al. (2003), An updated scenario typology, in Futures, 35, 5: 423-443. Vineis P. & Perera F. (2007), Molecular epidemiology and biomarkers in etiologic cancer research: the new in light of the old. In: Cancer Epidemiol.Biomarkers Prev. 16 (10):19541965, 2007. Vlaamse Gemeenschap (2003), Decreet tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffecten veiligheidsrapportage, 18.12.2002, BS. 13.02.2003, Brussel. Vlaamse Gemeenschap (2007), Besluit van de Vlaamse regering van 12 oktober 2007 betreffende de milieueffectrapportage van plannen en programma's (BS 07.11.2007), Brussel. Vlaamse Gemeenschap, Dienst MER: www.mervlaanderen.be. Weiss C.H. (1991) ‘Policy Research: Data, Ideas, or Arguments?’ in: P. Wagner e.a. (eds.), Social Sciences and Modern States: National Experiments and Theoretical Crossroads, Cambridge: Cambridge UP, 307-332. World Health Organisation (2003), Health Aspects of Air Pollution with Particulate Matter, Ozone and Nitrogen Dioxide, Report on a WHO Working Group, Bonn, Germany 2003. Wynne B (1992) Uncertainty and environmental learning: reconceiving science and policy in the preventative paradigm. In: Global Environ Change 2:111-127.
51
WR Complexiteit van milieuvraagstukken
MIRA 2009
Wynne B. (1996), Misunderstood Misunderstandings: social identities and public uptake of science’, in: A. Irwin en B. Wynne (eds.), Misunderstanding Science? The Public Reconstruction of Science and Technology (pp.19-46), University Press, Cambridge, 1996.
52