Telkens terugkerende watervloed
1
De strijd tegen het water was in de Liemers, het land van ‘wiend en waoter’, voortdurend aan de orde. Het gevaar dreigde van drie kanten: van de oude Rijn (nu het Rijnstrangengebied), van de kant van Loo en Westervoort en van de IJssel bij Lathum, Giesbeek en Angerlo. Meermalen waren er overstromingen.1 De naweeën van een overstroming waren vaak nog erger dan de ramp zelf. Mensen en vee, die nog het vege lijf hadden gered, dreigden alsnog door ziekten en gebrek om te komen. Pas aan het einde van de achttiende eeuw werd er enige aandacht besteed aan de invloed van kou en vocht op de gezondheid. Op 5 maart 1799 verscheen het Publicandum zur Verhüting der der Gesundheit der Menschen nachtheiligen Folgen, so aus der groszen Überschwemmung entstehen könnten. Allerlei adviezen werden erin gegeven om huizen die onder water hadden gestaan weer te bewoonbaar te maken: maak je huis van boven tot onder schoon; verwarm woonvertrekken; rook ze uit met een vuur van dennen-, sparren- of jeneverbestakken, met wierook of met rookpoeder; en zet bij warm weer alle deuren en ramen open. Over het algemeen kon men pas na drie maanden een woonruimte weer betrekken. In 1809 kwam het Provinciaal Bestuur met ‘eenige algemeene regelen tot de bewaring der gezondheid en voorkoming van ziekten onder de bewoonders der geïnundeerde (overstroomde) landen, alsmede onder derselver vee’. In 1876 liet de provincie een circulaire uitgaan waarin werd aanbevolen woningen te reinigen met een Op 3 december 1770, een dag na de dijkbreuk in Oudoplossing van carbolzuur en het uit de Zevenaar, brak de dijk bij Loo waardoor het halve dorp werd huizen verwijderde vuil op een grote verwoest. Het menselijke verdriet en de economische schade afstand van de woning te verbranden. waren onvoorstelbaar. Verder werd gezegd: ‘houten vloeren breke men op, geheel of ten deele, wanneer daaronder een doorweekte bodem ligt, die van de buitenlucht is afgesloten, en de verwijderde planken worden niet weder gelegd, alvorens de ondergrond goed gereinigd en gedroogd zij. Eene bijzondere zorg verdienen de bedsteden, de slecht voor licht en lucht toegankelijke bewaarplaatsen van aardappelen, turf of anderen voorraad, de privaten en riolen en de plaatsen, waar het drinkwater wordt geput. De bedsteden en bewaarplaatsen moeten in elk geval geheel ontruimd en eerst daarna gereinigd en gedroogd worden. Het bedstroo worde geheel vernieuwd; de uit de bewaarplaatsen te voorschijn gebragte voorwerpen worden, zoo men ze voor later gebruik behouden wil, uiterst zorgvuldig in de buitenlucht gedroogd. Privaten, riolen, zinkputten, goten, geulen of andere middelen tot het afvoeren van huiswater, worden doorgespoeld, herhaaldelijk en wel minstens driemaal, met eene ruime hoeveelheid van een mengsel van 1 kilogram ijzervirtriool en ¼ liter ruw carbolzuur met 15 liters (of één emmer) water.’
1
Bronnen vermelden overstromingen in 1314, 1342, 1409, 1421, 1423, 1432, 1486, 1491, 1509, 1521/1522, 1526, 1529, 1533, 1565, 1571, 1572, 1573, 1577-1584, 1587/1588, 1593/1593, 1595, 1607, 1608, 1610, 1634, 1635, 1651, 1657/1658, 1670/1671, 1672, 1682, 1684, 1688/1689, 1694, 1694/1695, 1703, 1707, 1711, 1729, 1739, 1740, 1743, 1744, 1749, 1751, 1752, 1757, 1758, 1761, 1764, 1766, 1770, 1771, 1775, 1781, 1783, 1784, 1789, 1794/1795, 1799, 1803, 1809, 1814, 1816, 1820, 1824, 1827, 1830, 1833/1834, 1838, 1841, 1842, 1845, 1850, 1851, 1855, 1856, 1861, 1870/1871, 1876, 1882, 1882/1883, 1914, 1920, 1926, 1930, 1944, 1946, 1948, 1952, 1955, 1957, 1964, 1966 en 1970 (Zie voor een beschrijving van de overstromingen: Petersen, J.W. van, De waterplaag. Dijkdoorbraken en overstromingen achter Rijn en IJssel, Zutphen: De Walburg Pers 1978, 81146).
2
Ook de gemeente Zevenaar bleven rampen niet bespaard. Ik geef enkele voorbeelden. In april 1739 was de Liemers door voortdurende regen-, hagel- en sneeuwbuien zowel binnen- als buitendijks een grote wateroppervlakte. De bewoners wisten niet meer hoe ze hun vee in leven moesten houden. Het winterkoren was verdronken en de armoede werd zo groot, dat de gewone man nauwelijks te eten had, laat staan zijn pacht kon opbrengen. Op 19 december 1753 vond een dijkdoorbraak plaats bij de buurtschap Leuven (Leuffen - buurtschap tussen Oud-Zevenaar en Groessen). Een zeer omvangrijk gebied tot Steenderen kwam onder water te staan. Tot maart 1754 bleef het water binnenstromen. Tot in oktober 1754 werkte men dagelijks met honderd karren aan het herstel van de dijk. Kruiend ijs was een bedreiging. Als een periode van vorst begon, ontstond eerst grondijs. Op een gegeven moment kwam het bovendrijven en vroor aaneen met het oppervlaktewater. Zette de dooi in, dan raakte het ijs aan de oevers los en begon te schollen en te schuiven. Schoof het onder nog vastgevroren ijs, dan ontstond er een ijsdam. Het water achter de dam hoopte zich op en stroomde uiteindelijk over de dijken. Zo veroorzaakte op 30 januari 1757 kruiend ijs dat water over de dijk liep en dat de dijk ter hoogte van de Pannerdense Waard doorbrak. Ruim een week later, op 9 februari, brak de Herwense dijk op vijf plaatsen tegelijk door, opnieuw door kruiend ijs. Ook bij Pannerden en Leuven volgden nieuwe doorbraken. Op 26 februari 1761 sloegen in Westervoort de golven over de dijken. Bij even doorbrekend maanlicht reed de dijkgraaf vanuit Zevenaar in de richting van Westervoort om de situatie in ogenschouw te nemen. Maar even voorbij Loo deed een doorbraak hem stoppen. In februari 1764 braken de dijken bij Rees en Herwen door. Heel Westervoort, Angerlo en Lathum en een groot deel van de Liemers raakten overstroomd. De postweg van Arnhem naar Kleef was voor lange tijd onbegaanbaar. In de nacht van 1 op 2 december 1770 brak de dijk bij de Oliemolen onder Oud-Zevenaar door. Men liet alarm blazen en de klok luiden, zodat velen hun dieren nog in veiligheid konden brengen en de keldervoorraad naar boven konden brengen. Veel huizen werden verwoest. In Zevenaar was het gekerm op de daken onbeschrijflijk. De volgende dag brak de dijk bij Loo door. Het halve dorp werd geruïneerd. Direct werd in Zevenaar een collecte voor de slachtoffers gehouden. Deze bracht ruim 21 rijksdaalders op. Toen het water zich terugtrok, bleek dat zowel de Grietse als de Bleekse poort door het water waren ondermijnd. Bij de Diemse poort was een gat ontstaan, dat met meer dan veertig wagenladingen zand moest worden gedicht. Maar wat erger was: veel land was onbruikbaar geworden door zandafzettingen en het graan was
weggerot. Honger was het gevolg. In 1784 was het weer raak. De Deukerdijk bij Pannerden brak door. Het water stroomde het Gelders Eiland binnen, doorbrak de dijk bij Toetenburg (Slenterweg in Ooij) en zette de stad Zevenaar voor de helft onder water. Door diverse dijkdoorbraken in 1789 kwam de Liemers en het grootste deel van Zevenaar weer onder water te staan. In 1799 was er nogmaals een doorbraak. In de school achter de kerk werden 44 mensen ondergebracht en in de Sint Andreaskerk werd rundvee gestald. Slechts een viertal woningen in de Didamse straat en het Hooge Huis bleven droog. 3
Opeenstapeling van het ijs tussen Arnhem en Westervoort in de louwmaand (januari) 1809. Rechts: Arnhem met de Walburgiskerk, links: een boerderij aan de Westervoortse kant van de IJssel. Tekening van C. van Hardenbergh, Atlas van Stolk, supplement.
In de winter hielden dijkwachten de toestand van de dijken en het water in de gaten. Bij acuut gevaar lieten ze de noodklok luiden of waarschuwingstekens aan de wieken van de molens hangen. In dijkmagazijnen hadden ze reparatiemateriaal opgeslagen. Als er een gat in een dijk geslagen werd, dichtten ze dit met bekistingen gevuld met mest, zakken zand en aarde die tussen matten werd gestampt. Toch konden ze rampen niet voorkomen. Wellicht de grootste ramp was die van 1809. In het stormachtige najaar van 1808 had de Liemers al vroeg te kampen met hoog water en in december volgde een periode van vorst en sneeuw. Op 3 januari 1809 raasde een hevige sneeuwstorm, waarna de winter in alle hevigheid toesloeg. Rond de Pley bij Westervoort ontstond een ijsmassa, die zowel de IJssel als de Rijn afsloot waardoor stroomopwaarts de Liemerse bandijk van OudZevenaar tot Westervoort onder zware druk kwam. Op 13 januari bezweek door kruiend ijs de dijk tussen ‘Stuvesand’ (een boerderij rechts van de oprit van de Panovenweg naar de Oud-Zevenaarse dijk) en de Toetenburg. Op diezelfde dag brak de dijk door bij Loo (waar nu het openluchtbad ‘De Waaij’ ligt). Mensen moesten vluchten voor het water. Overal in het Liemerse land dreven ijsschotsen, door een hevige storm ontwortelde bomen en daken van verwoeste huizen. De strenge vorst veranderde het land in korte tijd in een onafzienbare ijsvlakte. Ds. Helding meldde over de ramp: ‘Ik heb hiervoor de Gereformeerde school laten ontsluiten en dezelve zonder enig onderscheid opgenomen en van het nodige versorgt; dog welke toe twee dagen daarvan zijnde Zondag den 15de Januari ook dat locaalen onverwacht geïnnudeert (onder water gelopen). Wierd door zijn Weledel (burgemeester G.F.L. Bötticher) in een ledig staand huis opgenomen en versorgt.’
Zonder anderen te kort te willen doen in hun verliezen, sprak ds. Heldring over het grote verlies van een gemeentelid,
4
‘den boer Jan Janssen genaamd in de Vossendael onder het Dorp Loo nabij wiens huis de grootste deurbraak geweest is, welke zijn land vast even voor dezelve deurbraak liggende voor het grootste gedeelte in een waai verandert heeft en het overige onherstelbaar bezand, terwijl hier bij het openbarsten der dijk door den geweldigen drang van water alle zijne voorraad en levensmiddelen benevens het goed dat beneden was uit de kasten verdreven en weggeraakt is. Waarbij zijn verlies in vee bestaat in een paard, drie beesten en zes varkens, terwijl die ongelukkigen man sedert 10 jaar aan de smertelijkste krampen leyde. Zijn behuwd zoon (schoonzoon) de steun van dat huisgezin, sedert enige tijd aan de zenuwkoorts onpasselijk zijnde dog nu weder beterende, door de koude op zolder waar zij gevlucht waren, zag sterven en juist daardoor het vooruitzicht op wederherstelling hem afgesneden wierd waarna hijzelve met zijn zoon en de jonge weduwe daar zijn huis in de doorbraak gevaar liep verzwolgen te worden (dewijl de dijk bezijden zijn huis reeds waggelde) zijn toevlucht genomen heeft tot Zadelhoff op de Lohwart welke weldadigen man 40 anderen vlugtelingen in de grootste nood opgenomen en op zijn eigen kosten versorgt heeft en waarlijk den dank van alle mensen vrienden nu niet alleen maar in meerder gevallen waardig is.’
Zeven mensen waren in het ambt Lymers omgekomen, tweeëndertig huizen geheel vernield en honderdveertig zwaar beschadigd. Veel mensen, waaronder veel ‘daaghuurders’, waren ook hun voedselvoorraad voor de komende maanden kwijt: aardappelen, ingemaakte bonen, kool, enzovoort waarvan ze tot de aanstaande oogst moesten leven. Bovendien leden ze veel kou omdat ze steenkolen niet konden betalen en ook geen hout hadden om de kachels mee te stoken. Ds. Heldring en de diaconie deden hun uiterste best om het leed van de getroffenen iets te verlichten. Om de huizen droog te stoken, was er een grote behoefte aan hout, turf (gedroogd veen) en steenkolengruis, maar de meeste mensen hadden er het geld niet voor. Ds. Heldring slaagde er in voor deze gelegenheid vrijstelling van belasting op kolen en gruis te verkrijgen. Tevergeefs smeekte hij de regering om ‘vrijheid van grondlasten als van ouds aan de kerk en armenlanderijen dezer gemeente gunstig toe te staan.’ Om overstromingen te voorkomen bouwde men eind achttiende eeuw overlaten. Veel mensen die de werking van de overlaten overschatten, werden in de nacht van de 21e op de 22e januari 1820 verrast: de Liemerse overlaat begon over te lopen, waardoor de laag gelegen delen onder water kwamen te staan. In Oud-Zevenaar legde men als voorzorgsmaatregel een mestkade aan rond de kerk. Om half twaalf die avond daalde het water daar door een doorbraak bij Pannerden. De volgende morgen steeg het water weer. De hele gemeente Zevenaar, met inbegrip van een groot deel van de stad, liep onder. Ongeveer 220 personen moesten vluchten, waarvan een honderdtal naar de school te Oud-Zevenaar. Klokgelui had in deze dagen herhaalde malen tot verwarring geleid. Daarom ver-
zochten de hoofdschouten in de Liemers op 25 januari 1820 om ‘te zorgen dat, zolang het water niet binnen de boorden der rivieren is terug gekeerd, geen klokken worden geluid, anders als zulks langs de rivieren tot het geven van seinen is aanbevolen.’
Het werd niet altijd vanzelfsprekend gevonden iemand zo snel mogelijk uit benarde omstandigheden te halen. Op 29 november 1825 deed de kerkenraad dan ook de volgende dringende aanbeveling: 5
‘Bij de jaarlijkse herinnering van het Recht der Drenkelingen behoort voortaan de afschaffing van dat oude domme vooroordeel, dat men die ongelukkige met de voeten in het water moet laten blijven totdat het gerecht komt. Neen, integendeel, de grootste weldaad die gij aan die ongelukkige kunt bewijzen, en die U tot plicht gemaakt worden, als er enige redding zal mogelijk zijn, is dezelve aanstonds uit het water te halen, in het naaste huis te brengen, van de natte klederen te ontdoen, en bij een matig vuur of liever in een warm bed te brengen, hunne verkleumde leden met warme doeken te wrijven, de mond te zuiveren, enig geestig vocht in het zelve te druppelen en vooral aanstonds de hulp van een geneesheer of geestelijke te roepen, die dan het bestuur over de verdere behandeling, die zeer voorzichtig moet aangewend worden, in het werk zal stellen.’
Overstroming in 1926 © Leen den Besten, Zevenaar, 16 maart 2013.
Literatuur Atlas van Stolk. Katalogus der historie-, spot- en zinneprenten betrekkelijk de geschiedenis van Nederland, verz. door A. van Stolk Cz., Amsterdam: Muller 1895. Beekman, Johannes, Aan het volk van Nederland, bij de zware overstroming, het departement Gelderland overgekomen, in 't begin van den jare 1809, Leyden: Cornelis de Pecker 1809. Celliée Muller, L.J. du, Beschrijving van den Watervloed in Gelderland, in Januarij en Februarij 1861, Leyden: Noothoven van Goor 186. Gottschalk. M.K.E., Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, Sociaal geografische studies, nrs. 10, 13, 14, Assen: Van Gorcum 1971, 1975 en 1977. Limburg, Thomas van, De watervloed van 1809, Openbaar voorgeleezen in de Maatschappij Diligentiâ, ten behoeve van onze ongelukkige landgenooten op donderdag, den 23 february 1809, ’s-Gravenhage: Erve J. Thierry en C. Mensing 1809. Nieuwland, P., Klaagzang op de watervloed in Gelderland, voorgevallen in de twee eerste maanden van het jaar 1809, Leyden: D. du Saar 1809. Petersen, J.W. van, De waterplaag. Dijkdoorbraken en overstromingen achter Rijn en IJssel, Zutphen: De Walburg Pers 1978. Poll, W. van de, Schets van den watervloed in Gelderland, Noord-Brabant, Utrecht en Zuid-Holland in maart 1855, Tiel: Van Wermeskerken 1855. Sloet, L.A.J.W. & Fijne, H.F., Beschrijving van den watervloed in Gelderland in maart 1855, Arnhem: Thieme 1856. Ven, G.P. van de & Driessen, A.M.A.J., Niets is bestendig... De geschiedenis van de rivieroverstromingen in Nederland, Utrecht: Matrijs 1995.