CRB 2008-1400 DEF
TECHNISCH VERSLAG VAN HET SECRETARIAAT OVER DE MAXIMALE BESCHIKBARE MARGES VOOR DE LOONKOSTENONTWIKKELING
VOLLEDIG VERSLAG
4 november 2008
2
Internet: http://www.ccecrb.fgov.be/ Verantwoordelijke Uitgever : Luc Denayer, secretaris van de CRB Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
CRB 2008-1400 DEF
3
CRB 2008-1400 DEF
Voorwoord De laatste jaren is de redactie van het technisch verslag van het secretariaat meer en meer het resultaat geworden van teamwork dat gedragen wordt door een aantal wetenschappelijke medewerkers van het secretariaat, in casu de dames Marie Monville, Florence Thys en Florence Meessen (hoofdstukken 2, 4 en 5), Siska Vandecandelaere en de heren Emmanuel de Bethune en Stephen Renders (hoofdstuk 6), en de heren Kris Degroote (algemene coördinatie, hoofdstukken 4 en 5), Claude Culem, Frédéric Swaelens, Michael Rusinek en Geoffroy De Smet (hoofdstuk 1), Hendrik Nevejan (hoofdstukken 2, 3 en 4). De thema’s die in het interprofessioneel overleg worden aangesneden zijn dan ook steeds talrijker geworden. Dit heeft het secretariaat ertoe gebracht te steunen op een steeds ruimer netwerk voor het verzamelen van data en analytisch werk. In dit kader wil de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven zijn dank betuigen aan de heer Mont (permanente vertegenwoordiging bij de Oeso), de dames Merckx, Termote, Depickere en Versonnen (fod Economie, Kmo, Middenstand en Energie), de heren Bogaert, Englert, Masure, Hendrickx, Van Horebeek, Dobbelaere, Bossier en Stockman en de dames Kegels en Biatour (Federaal Planbureau), de dames Heuse, Buydens, Rubbrecht en Brumagne en heren Aucremanne, Cornille, Crevits en Dresse (Nationale Bank van België), mevrouw Kristel Bogaerts (Centrum voor Sociaal Beleid), de heren Braeckmans, Beca, Van Nuffel en Bevers (FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg), de heren Dmitrevsky, Vets en mevrouw Piette (RSZ), de heer Valenduc (FOD Financiën), de heer Barrat (DARES), de heer Bach (IAB), professor Deschamps (FUNDP) alsook aan de professoren Jacquemin (FUNDP), Dewachter (KUL) en Bauwens (UCL, Core), de heren Spithoven, Kalenga M’Pala en Malek Mansour–Kadjar (POD Wetenschapsbeleid); de heren De Witte en Onkelinx (Vlerick Leuven Gent Management School), de heer Camps (CREG) voor hun bereidwillige medewerking aan het verslag. Verder kon er bij het tot stand komen van dit verslag gerekend worden op de input van de professoren Bruno Vanderlinden (UCL) en professor Leo Sleuwaegen (Vlerick Leuven Gent Management School) in het kader van samenwerkingsakkoorden tussen hen en de CRB. Onze dank gaat ten slotte ook uit naar alle medewerkers van het secretariaat die met hun werkzaamheden op het vlak van administratieve opvolging, dactylografie, eindopmaak, vertaling en drukwerk hebben bijgedragen tot de concrete verwezenlijking van het verslag.
Dit is het Volledig verslag van het Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling (CRB 2008-1400), Brussel, CRB, 205 blz. Dit verslag vormt één eenheid samen met de Algemene Inleiding (CRB 2008-1401) De beide documenten zijn beschikbaar op de website van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven
4
CRB 2008-1400 DEF
INHOUDSOPGAVE 1
Macro-economische context ...................................................................................................................................11 1.1 De internationale macro-economische context, de eurozone en de belangrijkste partners..................12 1.1.1 Internationale c ontext...................................................................................................................................12 1.1.2 Inflatie..............................................................................................................................................................15 1.1.3 Context in de eurozone................................................................................................................................18 1.1.4 Macro-economische context van onze belangrijkste partners..............................................................18 1.2 Belgische macro-economische context..........................................................................................................21 1.2.1 Kortetermijnvooruitzichten...........................................................................................................................21 1.2.2 Inflatie..............................................................................................................................................................22 1.2.3 Lopend saldo en exportprestaties..............................................................................................................26 1.3
Structuur van de productiekosten van de Belgische economie..................................................................30
1.4 Loonaandeel.......................................................................................................................................................31 1.4.1 Ontwikkeling van het loonaandeel van de markteconomie in België, 1970-2006..............................31 1.4.2 Uitsplitsing van het gecorrigeerde loonaandeel.......................................................................................35 1.4.3 Ontwikkeling van de bestanddelen van het gecorrigeerde loonaandeel.............................................36 1.5
Ontwikkeling van de rentabiliteit van de ondernemingen............................................................................39
1.6 Vooruitzichten m.b.t. de overheidsfinanciën en de sociale zekerheid.......................................................43 1.6.1 Scenario’s op lange termijn.........................................................................................................................43 1.6.2 Overheidsfinanciën nu en later – totaalbeeld...........................................................................................44 1.6.3 Begrotingskosten van de vergrijzing..........................................................................................................48 Bronvermelding...................................................................................................................................................................50 2
Arbeidsmarkt...............................................................................................................................................................53 Boordtabel ...........................................................................................................................................................................54 2.1
Algemene situatie op de arbeidsmarkt...........................................................................................................55
2.2
Werkgelegenheidsgraad en productiviteit: ontwikkeling en vooruitzichten..............................................59
2.3 Groepen met een lage werkgelegenheidsgraad op de arbeidsmarkt........................................................62 2.3.1 Omschrijving van de groepen met een lage werkgelegenheidsgraad.................................................62 2.3.2 Analyse van de groepen met een lage werkgelegenheidsgraad..........................................................65 2.4
Werk en privéleven ............................................................................................................................................74
2.5 Bevorderen van de werkhervatting voor langdurige werklozen..................................................................80 2.5.1 Situering..........................................................................................................................................................80 2.5.2 Financiële prikkels tot werkhervatting........................................................................................................82 2.5.3 De begeleiding en opvolging van werklozen............................................................................................91 2.6
Atypische arbeid.................................................................................................................................................92
Bronvermelding...................................................................................................................................................................97
5
3
CRB 2008-1400 DEF
Sociale cohesie ...........................................................................................................................................................99 Boordtabel .........................................................................................................................................................................100
4
3.1
Inkomensongelijkheid......................................................................................................................................101
3.2
Armoederisico...................................................................................................................................................102
3.3
Diepte van het armoederisico........................................................................................................................105
3.4
Adequaatheid van de minimale sociale transfers en het minimumloon..................................................106
Loonvorming..............................................................................................................................................................111 Boordtabel loonvorming..................................................................................................................................................112 4.1 Loononderhandelingen....................................................................................................................................113 4.1.1 Duitsland.......................................................................................................................................................113 4.1.2 Nederland.....................................................................................................................................................118 4.1.3 Frankrijk........................................................................................................................................................121 4.1.4 België ............................................................................................................................................................127 4.2
Spanningen op de arbeidsmarkt....................................................................................................................137
4.3 Fiscaliteit en parafiscaliteit..............................................................................................................................141 4.3.1 Ontwikkeling en uitdagingen.....................................................................................................................141 4.3.2 Belastingvoet en impliciete voet...............................................................................................................142 4.3.3 Maatregelen ter verlichting van de (para)fiscaliteit op de lonen..........................................................146 Bronvermelding.................................................................................................................................................................155 5
Onderwijs en opleiding ...........................................................................................................................................157 Boordtabel van de sociale partners...............................................................................................................................158 Boordtabel : internationale vergelijking.........................................................................................................................158 5.1
Onderwijs en opleiding: voordelen en verantwoordelijkheid.....................................................................159
5.2 Verantwoordelijkheid duidelijk voor onderwijs.............................................................................................159 5.2.1 Resultaten van de PISA-enquête.............................................................................................................160 5.3 Verantwoordelijkheid veelzijdig en complex voor voortgezette opleiding...............................................161 5.3.1 Inbreng van de overheid............................................................................................................................161 5.3.2 Verbintenissen van de sociale partners..................................................................................................162 5.4
Van het interprofessionele naar het sectoriële niveau...............................................................................164
5.5 Van verbintenissen tot resultaten..................................................................................................................166 5.5.1 Structurele indicator van Lissabon...........................................................................................................166 5.5.2 Formele voortgezette opleiding ................................................................................................................167 5.5.3 Minder formele en informele voortgezette opleiding.............................................................................170 5.6
Strategie.............................................................................................................................................................171
6
6
CRB 2008-1400 DEF
Structureel concurrentievermogen......................................................................................................................173 Boordtabel .........................................................................................................................................................................174 6.1 Verschillen in groei van toegevoegde waarde en tewerkstelling..............................................................179 6.1.1 Nieuwe groeitrends.....................................................................................................................................179 6.1.2 Analyse van subsectoren...........................................................................................................................181 6.1.3 Verschillen in groei van het werkvolume.................................................................................................183 6.2 De creatieve processen...................................................................................................................................185 6.2.1 Innovatie.......................................................................................................................................................186 6.2.2 Internationalisatie........................................................................................................................................192 6.2.3 Ondernemerschap......................................................................................................................................198 6.3
Overzicht van de werkgroepen rond O&O en innovatie............................................................................199
Bronvermelding.................................................................................................................................................................202 7
BIJLAGEN...................................................................................................................................................................205 Bijlage 1 : Wegingscoëfficiënten....................................................................................................................................206 Bijlage 2 : Loonkostenontwikkeling per persoon en per uur.....................................................................................206 Bijlage 3 : Bedrijftakkennomenclatuur Nacebel...........................................................................................................207
7
CRB 2008-1400 DEF
Lijst van grafieken Grafiek 1-1 : Grafiek 1-2 : Grafiek 1-3 : Grafiek 1-4 : Grafiek 1-5 : Grafiek 1-6 : Grafiek 1-7 : Grafiek 1-8 : Grafiek 1-9 : Grafiek 1-10 : Grafiek 1-11 : Grafiek 1-12 : Grafiek 1-13 : Grafiek 1-14 : Grafiek 1-15 : Grafiek 1-16 :
Ontwikkeling van de olieprijs (Brent in $) 2002 - oktober 2008 (maandgemiddelden).......................................15 Conjunctuurvertragingen en recessies (% wijziging van het bbp tegenover het jaar voordien).........................17 Lopend saldo van België (jaargegevens 1995-2007, in % van het bbp) ............................................................26 Lopend saldo van België (kwartaalgegevens 2005-2008, in miljarden euro’s) ..................................................27 Structuur van de productiekosten – België, 1980-2000......................................................................................30 Structuur van de gecumuleerde productiekosten – internationale vergelijking..................................................31 Gecorrigeerd loonaandeel markteconomie, België, 1970-2006 .........................................................................32 Loonaandeel volgens de verschillende concepten, België, 1970-2006 .............................................................35 Ontwikkeling van de rentabiliteit van de ondernemingen en van het loonaandeel in de toegevoegde waarde 41 Ontwikkeling van de rentabiliteit van de ondernemingen volgens sector...........................................................41 Ontwikkeling van het loonaandeel in de toegevoegde waarde volgens sector..................................................42 Ontwikkeling van de ratio TW/K volgens sector..................................................................................................42 Rekening van de gezamenlijke overheidsbesturen: scenario bij ongewijzigd beleid (in % van het bbp) ..........46 Rekening van de gezamenlijke overheidsbesturen: genormeerd scenario (in % van het bbp) .........................47 Rekening van de gezamenlijke overheidsbesturen: begrotingsinspanning (in % van het bbp) .........................48 Begrotingskosten van de vergrijzing 2007-2030 (in % van het bbp) ..................................................................49
Grafiek 2-1 : Grafiek 2-2 : Grafiek 2-3 : Grafiek 2-4 : Grafiek 2-5 : Grafiek 2-6 : Grafiek 2-7 : Grafiek 2-8 : Grafiek 2-9 : Grafiek 2-10 : Grafiek 2-11 :
Werkgelegenheidsgraad, activiteitsgraad en werkloosheidsgraad in België van 1970 tot 2030 .......................58 Productiviteitsniveau (uurproductiviteit, EU = 100) en werkgelegenheidsgraad (2007).....................................60 Ontwikkeling van de productiviteit en van de werkgelegenheidsgraad in België (1970-2007) ..........................61 Werkloosheidsgraad bij jongeren van 15 tot 24 jaar: vergelijking met de 15- tot 64- jarigen..............................66 Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de 45- tot 64-jarigen (2000-2007) .......................................68 Werkgelegenheidsgraad per nationaliteit in het Europa van de 15 (2007) ........................................................70 Werkloosheidsgraad volgens afkomst (2007).....................................................................................................71 Werkgelegenheids- en werkloosheidsgraad van de laaggeschoolde werknemers (2000-2007).......................72 Langdurige werkloosheid in België – internationale vergelijking in 2007 en ontwikkeling van 1995 tot 2007 ...81 Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid of sociale bijstand naar voltijdwerk.........86 Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid of sociale bijstand naar halftijdwerk........87
Grafiek 3-1 : Grafiek 3-2 : Grafiek 3-3 : Grafiek 3-4 : Grafiek 3-5 :
Inkomenskwintielratio (S80/S20).......................................................................................................................101 Armoederisico voor werkenden volgens type van arbeidscontract en arbeidsduur (vol- of deeltijds) .............104 Het armoederisico en de armoedekloof voor de totale bevolking.....................................................................106 Impact van sociale uitkeringen (excl. pensioenen) op armoede bij de totale bevolking...................................106 Het armoederisico in verhouding tot de sociale uitgaven en de werkgelegenheidsgraad ...............................108
Grafiek 4-1 : Grafiek 4-2 : Grafiek 4-3 : Grafiek 4-4 : Grafiek 4-5 : Grafiek 4-6 : Grafiek 4-7 : Grafiek 4-8 : Grafiek 4-9 : Grafiek 4-10 : Grafiek 4-11 :
Relatieve uurloonkostenontwikkeling België tgov. gemid. 3 .............................................................................112 Uurloonontwikkeling in Duitsland ......................................................................................................................114 Uurloonontwikkeling in Nederland.....................................................................................................................119 Maand- en uurloonontwikkeling in Frankrijk......................................................................................................122 Ontwikkeling jaarlijkse arbeidsduur : EAK versus nationale bron.....................................................................124 Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders, internationale vergelijking 1997-2010 ............125 Gemiddelde arbeidsduur van werknemers, internationale vergelijking, 1997-2010.........................................126 Ontwikkeling van de conventionele uurlonen, België .......................................................................................127 Aangepaste gezondheidsindex met gas- en electriciteitsprijzen gemid. 3 .......................................................128 Vertragingseffect loonindexeringen 2009-2010 ................................................................................................134 Ontwikkeling van de productiebelemmeringen wegens onvoldoende geschoolde arbeidskrachten, in de verwerkende nijverheid (gewogen antwoordpercentage van het aantal ondernemingen)...............................138 Ontwikkeling van de werkloosheidsgraad (volgende de IAB-criteria)...............................................................139 Ontwikkeling van het aandeel van de leeftijdsgroep 55-64 jaar in de bevolking op arbeidsleeftijd .................140 Profielen van de Oeso (2000-2007) ..................................................................................................................146 Gezamenlijke verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen en arbeidsplaatsen die de extra verlaging voor de lage lonen genieten (2000-2007) .................................................................................................................147 Ontwikkeling van de werkbonus in absolute bedragen (in duizenden euro’s) en in % van de arbeidsplaatsen die de werkbonus genieten (2000-2007)...........................................................................................................149 Faciale voet versus effectieve voeten voor de sociale bijdragen in België (2008)...........................................151 Loonwaaier in arbeidsplaatsen, vierde kwartaal 2007 ......................................................................................152 Profiel van de marginale voeten in België en de drie referentielanden ............................................................152
Grafiek 4-12 : Grafiek 4-13 : Grafiek 4-14 : Grafiek 4-15 : Grafiek 4-16 : Grafiek 4-17 : Grafiek 4-18 : Grafiek 4-19 :
8
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-20 : Vermindering bedrijfsvoorheffing voor nacht- en ploegenarbeid (uitsplitsing naar bedrijfstakken in % van de loonmassa, 2007) ..............................................................................................................................................154 Grafiek 5-1 : Grafiek 5-2 : Grafiek 5-3 : Grafiek 5-4 : Grafiek 5-5 : Grafiek 5-6 : Grafiek 6-1 : Grafiek 6-2 : Grafiek 6-3 :
Uitgaven voor onderwijs in % van het bbp en relatief aandeel van de privé- en overheidsuitgaven voor de onderwijsinstellingen (2004)..............................................................................................................................160 Aandeel van de verschillende opleidingsverstrekkers in het totale aantal opleidingsuren, totaal en uitsplitsing naar bedrijfstak..................................................................................................................................................166 Deelname aan opleiding in de 4 weken die de Enquête naar de arbeidskrachten voorafgaan, alle soorten van opleiding ............................................................................................................................................................167 Financiële inspanningen van de ondernemingen (in % van de loonmassa) ten gunste van de formele voortgezette opleiding van de loontrekkers uit de privésector..........................................................................168 Participatiegraad aan formele voortgezette opleiding (sociale balans) ............................................................169 Participatiegraad (EAK 2007) aan voortgezette opleiding van de werknemers uit de privésector waarvoor de werkgever bijdraagt in de opleidingskosten ......................................................................................................170
Bbp per capita tegen koopkrachtpariteit in een aantal landen van de EU, de VS en Japan (EU 27 = 100)....177 Ontwikkeling toegevoegde waarde en inflatie tussen 2000-2005 (gemiddelde jaarlijkse groei) ......................178 Toename toegevoegde waarde totale economie versus quartaire sectoren in de periode 2000-2005 (gemiddelde jaarlijkse groei) .............................................................................................................................181 Grafiek 6-4 : Gemiddelde jaarlijkse groei van het werkvolume in de periode 2000-2005 .....................................................183 Grafiek 6-5 : Gemiddelde jaarlijkse groei van het werkvolume in de diensten in de periode 2000-2005 .............................184 Grafiek 6-6 : Internationale vergelijking van de O&O-uitgaven als % bbp, 2006 ..................................................................187 Grafiek 6-7 : Technologische specialisatie van België, 2003 ................................................................................................188 Grafiek 6-8 : Intramurale en buitenlandse extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen in miljoenen euro’s (lopende prijzen) ...............................................................................................................................................................190 Grafiek 6-9 : 3 andere categorieën van innovatie-uitgaven als % omzet, 2004 ....................................................................191 Grafiek 6-10 : Offshoring van intermediaire goederen, 2000 (geïmporteerde imtermediaire goederen als % totale inputs) .195 Grafiek 6-11 : Aantal binnenkomende en uitgaande greenfieldinvesteringen en hun aandeel in het totaal aantal projecten van de EU-landen..............................................................................................................................................196 Grafiek 6-12 : Opstart en doorgroei van jonge ondernemingen ..............................................................................................198
9
CRB 2008-1400 DEF
Lijst van tabellen Tabel 1-1 : Tabel 1-2 : Tabel 1-3 : Tabel 1-4 :
Macro-economische context in de drie partnerlanden en in België, in%................................................................19 Economische vooruitzichten op korte termijn voor België ......................................................................................21 Prijsstijging van de grondstoffen en ruilvoeten (veranderingspercentages, tenzij anders vermeld) ......................28 Uitvoer van België en van 12 Europese landen (gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages van 1995 tot 2007)........................................................................................................................................................................29 Tabel 1-5 : Ontwikkeling van het loonaandeel, de uurloonkosten, de productiviteit en de relatieve prijzen in België van 1970 tot 2006....................................................................................................................................................................37 Tabel 1-6 : Financieringssaldo van de overheidsbesturen (in % van het bbp) .........................................................................45 Tabel 1-7 : Overheidsontvangsten en –uitgaven in 2007 en 2011 (in % van het bbp).............................................................46 Tabel 2-1 : Vooruitzichten op de Belgische arbeidsmarkt (op basis van adevministratieve gegevens) ...................................57 Tabel 2-2 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15- tot 64-jarigen) in 2007 ...........................................................................59 Tabel 2-3 : Uitsplitsing naar opleidingsniveau van de werkgelegenheidsgraad, van de bevolking op arbeidsleeftijd (15 tot 64 jaar) en van de actieve bevolking (15 tot 64 jaar) in België, 2000, 2006 en 2007 .................................................59 Tabel 2-4 : Bijdrage aan de productiviteitsgroei ........................................................................................................................60 Tabel 2-5 : Binnenlandse werkgelegenheid naar bedrijfstak ....................................................................................................61 Tabel 2-6 : Ontwikkeling van het arbeids- en het werkgelegenheidsvolume in de sector van de ondernemingen (gemiddelde jaarlijkse groeipercenta ges) ....................................................................................................................................62 Tabel 2-7 : Werkgelegenheidsgraad (voor de 15-64-jarigen) volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit in 2007......63 Tabel 2-8 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64-jarigen) in België volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit in 2007 .....................................................................................................................................................................64 Tabel 2-9 : Schatting van de kans op overgang van werkloosheid naar werk en vice versa van 2004 tot 2005 .....................65 Tabel 2-10 : Werkgelegenheidsgraad in 2007: verschil mannen/vrouwen .................................................................................69 Tabel 2-11 : Evaluatie van de dienstencheques (2007)..............................................................................................................73 Tabel 2-12 : Kostprijs van de dienstencheques (in miljoenen euro’s) .........................................................................................73 Tabel 2-13 : Situatie op de arbeidsmarkt volgens het type van gezin (vrouwen van 25 tot 49 jaar, België, in 2005)................74 Tabel 2-14 : Redenen om geen werk te zoeken (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2007) .............................................................75 Tabel 2-15 : Redenen voor deeltijdarbeid (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2007) .......................................................................77 Tabel 2-16 : Deeltijdarbeid bij vrouwen naar reden en naar leeftijd in België in 2007................................................................77 Tabel 2-17 : Wens om de combinatie van werk en zorgtaken anders te organiseren (vrouwen met minstens één kind tot 14 jaar of die minstens voor één zorgbehoevende volwassene zorgen, 15 tot 64 jaar, in 2005) ...............................80 Tabel 2-18 : Atypische arbeid bij werkenden / loontrekkers (15-64 jaar) in 2007.......................................................................93 Tabel 2-19 : Aandeel deeltijds werkenden binnen de werkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2007......................93 Tabel 2-20 : Ontwikkeling van de stelsels van loopbaanonderbreking voor vrouwen (in duizendtallen) ...................................94 Tabel 2-21 : Aandeel loontrekkenden met tijdelijk contract binnen het geheel van de loontrekkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2007 ..........................................................................................................................................95 Tabel 3-1 : Armoederisico ná sociale transfers volgens geslacht, leeftijd, huishoudtype, activiteitsstatus, werkintensiteit, scholingsniveau en woningbezit (met de armoedegrens op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen) ................................................................................................................................................................103 Tabel 3-2 : Sociale minima - Netto-bedragen als percentage van de armoededrempel (op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen), situatie op 1 september 2008 ..........................................................................................107 Tabel 4-1 : Analyse van het effect van de deelcomponenten van de gemiddelde arbeidsduur, internationale vergelijking, 1997-2010..............................................................................................................................................................126 Tabel 4-2 : Impact van de inflatie en de herzieningen op de loonkostenontwikkeling in België tgov. de referentielidstaten .130 Tabel 4-3 : Sectoriële indexeringsmechanismen, privésector, België ....................................................................................132 Tabel 4-4 : Paritaire comités die begin 2009 hun jaarlijkse indexering doorvoeren (januari, of februari) ..............................133 Tabel 4-5 : “All-in” akkoorden naar soort correctiemechanisme .............................................................................................136 Tabel 4-6 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64-jarigen) in 2007 (volgens de IAB-criteria) .......................................139 Tabel 4-7 : Impliciete belastingvoet voor verbruik, kapitaal en loonarbeid: economie in haar geheel (2005)........................142 Tabel 4-8 : Verlaagde voeten van de vennootschapsbelasting ..............................................................................................144 Tabel 4-9 : Impliciete belastingvoet voor loonarbeid (2006, economie in haar geheel) .........................................................150 Tabel 4-10 : Ontwikkeling en vooruitzichten van de loonsubsidies 1996-2010 (in miljoenen euro’s) ......................................153
10
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 5-1 : Overheidsuitgaven voor de voortgezette opleiding van werknemers en werkzoekenden (in miljoenen euro’s) en maatregelen ten gunste van de werknemers (in duizenden euro’s) .....................................................................162 Tabel 5-2 : Vergelijking van de financiële indicator sociale balans en CVTS-enquête (2005) en raming van de bijdragen van de ondernemingen ten gunste van voortgezette opleiding ...................................................................................168 Tabel 5-3 : Percentage ondernemingen die een vorm van minder formele of informele opleiding aanbieden, naargelang van de sector (2005) ....................................................................................................................................................171 Tabel 6-1 : Tabel 6-2 : Tabel 6-3 : Tabel 6-4 : Tabel 6-5 : Tabel 6-6 : Tabel 6-7 : Tabel 6-8 :
Gemiddelde jaarlijkse groeibijdrage van de verschillende sectoren in de periode 2000-2005 ............................179 Aandeel van de sectoren in 2005..........................................................................................................................180 Gemiddelde jaarlijkse groei van de toegevoegde waarde in de periode 2000-2005 ...........................................182 Aandeel van de subsectoren in 2005....................................................................................................................182 O&O-intensiteit van verschillende subsectoren, 2004 ..........................................................................................189 Aandeel in wereldexport en concentratie van export, 2006..................................................................................193 Aantal exporterende ondernemingen in België.....................................................................................................193 Percentage in het totaal van de in de EU gerealiseerde greenfieldprojecten tussen januari 2002 en februari 2007 ...............................................................................................................................................................................197
11
CRB 2008-1400 DEF
1 Macro-economische context
12
1.1
CRB 2008-1400 DEF
De internationale macro-economische context, de eurozone en de belangrijkste partners
1.1.1 Internationale context Na de bloeiende periode van de afgelopen vijf jaar kent de wereldeconomie nu een vertraging en zelfs een recessie1. Volgens de vooruitzichten van het IMF zou de groei van de wereldeconomie in 2008 immers 3,9% bedragen, tegenover 5% in 2007. De economische voorspellingen worden sterk bemoeilijkt door tal van onzekerheidsfactoren (prijzen van energie en grondstoffen). Financiële crisis: de opeenvolging van feiten De huidige financiële crisis is ontstaan uit de crisis van de hypothecaire leningen met een hoog risico (Subprimes) en van de ermee verbonden gestructureerde produkten. Risicovolle hypothecaire leningen werden toegekend aan gezinnen met een kwetsbare solvabiliteit. Uitgaande van het idee dat de vastgoedprijs in de Verenigde Staten op middellange termijn niet kon dalen, hebben de Amerikaanse banken vaak hypothecaire leningen toegekend aan personen van wie men niet zeker was of ze die wel konden terugbetalen. Maar de zekerheid dat deze personen hun goed makkelijk zouden kunnen herverkopen en een meerwaarde realiseren, stelde de kredietverstrekkers gerust. Via de effectisering werden deze leningen geherstructureerd in de vorm van effecten die waren samengesteld uit kredietschijven met verschillende risiconiveaus, waardoor het risico op niet-terugbetaling voor de meest risicovolle schijven was verwaterd. Deze effecten werden vervolgens verkocht bij een groot aantal uiteenlopende kopers over de hele wereld (investeringsfondsen, pensioenfondsen, andere banken en ondernemingen). Deze effecten leken erg aantrekkelijk want enerzijds werd er een hoog rendement van verwacht en anderzijds genoten ze het vertrouwen van de ratingbureaus. Aldus konden de hoge risico’s die eigen waren aan de “subprimes” worden verspreid over de hele wereldwijde financiële markten. Vervolgens heeft het uiteenspatten van de Amerikaanse vastgoedbel vanaf 2005 slechts zeer langzaam geleid tot een verhoogde risicoinschatting 2. Toen de ratingbureaus in 2006 hun rating van de aan de “subprimes” gelinkte effecten neerwaarts herzagen, heeft dit geleid tot een verminderde handel in deze effecten op de markten, en bijgevolg, tot de ineenstorting van de koersen ervan. De houders van deze effecten hebben dan te kampen gekregen met een catastofale devaluatie van hun tegoeden, die voor sommige gespecialiseerde fondsen met een hoog hefboomeffect soms zelfs leidden tot het faillissement. Bovenal heeft dit echter tot gevolg gehad dat de actoren zich bewust werden van een onderschatting van de risicopremies op het niveau van de gezamenlijke financiële markten. De vastgoedcrisis kreeg nog grotere proporties ingevolge de verhoging van de richtinggevende rentevoet door de Fed (deze rente is geleidelijk gestegen van 1% in 2003 tot 5,25% in juni 2006). Deze verhoging heeft de Amerikaanse banken ertoe aangezet de tarieven van de vastgoedkredieten in de Verenigde Staten te herbekijken. De gezinnen die hypothecaire leningen met variabele rentevoet hadden aangegaan, konden hun financiële verplichtingen niet langer vervullen en het recht van hypotheek op hun woning moest worden uitgeoefend.
1 2
Volgens het IMF kent de wereldeconomie een recessie wanneer de groei lager is dan 3%. Genoteerd moet worden dat de eerste tekenen van deze ineenstorting al vanaf 2006 voelbaar waren.
13
CRB 2008-1400 DEF
De omvang van deze crisis heeft vooral te maken met het feit dat de effecten en de eraan verbonden financiële instrumenten, die steeds moeilijker konden worden geëvalueerd, zich in de portefeuille van een groot aantal mondiale actoren bevonden en dat tijdens de verspreiding van deze financiële instrumenten het risico door de reguleringsautoriteiten niet kon worden getraceerd. Wanneer de vrees m.b.t. de solvabiliteit van sommige marktactoren de kop begon op te steken, werd men zich ervan bewust dat de risicovolle activa onmogelijk precies konden worden gelokaliseerd, wat uiteindelijk heeft geleid tot een algemene vertrouwenscrisis op de markt. De gevolgen deden zich vlug gevoelen: de interbancaire leningen werden vanaf de maand augustus 2008 bevroren, omdat sommige banken andere banken ervan verdachten zich te zwaar te hebben ingelaten met deze rommeleffecten en op termijn met solvabiliteitsproblemen te kampen zouden krijgen. Deze situatie heeft domino -effecten veroorzaakt: de beleggers hebben de bankactiva van de hand gedaan, waardoor de banken een groot gedeelte van hun waarde verloren, wat dan weer heeft geleid tot een groter wantrouwen ten aanzien van deze banken en tot de verlamming van de interbancaire markt. Hierdoor moesten monetaire autoriteiten (de Fed in de Verenigde Staten en de ECB in Europa) ingrijpen; zij hebben massaal liquiditeiten geïnjecteerd om het voortbestaan van de bankinstellingen en hun basisopdrachten te garanderen en de reële economie niet in gevaar te brengen (ondernemingen die fondsen nodig hebben om bv. hun activiteit te kunnen handhaven). De ingreep van deze centrale banken mag niet worden verward met de interventie van de staten bij de banken. De centrale banken injecteren immers liquiditeiten om de implosie van de interbancaire leningen te compensere n. Het optreden van de staten, van zijn kant, was bedoeld om aandelen te verwerven van de banken in moeilijkheden om hun solvabiliteit (verhouding tussen hun eigen vermogen en de massa deposito’s op het passief van de banken) te versterken. De financiële strubbelingen vonden hun oorsprong in de Verenigde Staten en zijn over de gezamenlijke financiële markten uitgedijd. De moeilijkheden van de markt van risicovolle hypothecaire leningen bleken alle daaropvolgende strubbelingen eerder te hebben ontketend dan ze te hebben veroorzaakt. De basis van de huidige moeilijkheden moet zo te zien worden gezocht in de aanhoudende en recurrente onevenwichten in de wereldeconomie. De verslechtering van het tekort op de lopende rekening van de Verenigde Staten sinds een dertigtal jaar vindt haar tegenhanger in het lopende overschot van de andere landen. Deze overschotten veroorzaken op hun beurt kapitaalstromen die de oorzaak zijn van de toename van de mondiale liquiditeit. Deze toename heeft, in combinatie met de ontwikkeling van de financiële sfeer, de financiering van de tekorten van de particuliere en openbare economische actoren in de hele wereld vergemakkelijkt, maar de prijs die daarvoor moest worden betaald was een toenemende schuldenlast. Zo heeft de vlotte toegang tot kredieten tijdens de afgelopen twintig jaar geleid tot cycli van expansie en inkrimping van het krediet, van de prijzen van de activa en van de investeringen die gepaard gingen met recurrente perioden van spanningen op de financiële markten. Telkens hebben de Amerikaanse monetaire autoriteiten, om deze spanningen te counteren, gereageerd door de interestvoeten te verlagen en de liquiditeit te verhogen. Hun opdracht werd tijdens het eerste decennium van deze eeuw vergemakkelijkt, omdat het inflatierisico was verminderd ingevolge de structurele hervormingen van de Amerikaanse economie, t.w. de versnelde groei van de productiviteit, de toename van de concurrentie op de goederen- en dienstenmarkt en de toenemende invoer van goedkope producten vanuit de opkomende landen. Zo konden Amerikaanse banken, wanneer ze verliezen hadden geleden, gemakkelijker hun eigen vermogen heropbouwen en een nieuwe kredietcyclus genereren. Deze cyclus maakte het mogelijk de perioden van wereldwijde inkrimping van de activiteit af te vlakken, waardoor de interne en externe onevenwichten van de Amerikaanse economie echter aanhielden.
14
CRB 2008-1400 DEF
De afgelopen jaren vond het lopende tekort van de Verenigde Staten evenwel voornamelijk zijn tegenhanger in een groei van de deviezenreserves van de Aziatische landen, waaronder China en Japan. Deze deviezenreserves werden toen voornamelijk in Amerikaanse openbare schuldtitels belegd, wat heeft geleid tot een afvlakking van de curve van de rentevoeten, m.a.w. een verkleining van het verschil tussen de langetermijn- en de kortetermijnrente. Andere factoren hebben ook kunnen bijdragen tot deze afvlakking, waaronder de wijziging in tal van landen van de boekhoudkundige afspraken en van het regelgevende kader voor pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen, die werden aangemoedigd om de asymmetrie tussen hun activa en passiva te verminderen. Deze tendens heeft ook een behoefte aan langetermijneffecten gecreëerd. Het lage niveau van de rentevoeten en van het verschil tussen de kortetermijn- en de langetermijnrente heeft de economische actoren aangezet om een “jacht op rendement” te ondernemen, die geleidelijk hun perceptie van het risico heeft afgestompt. In combinatie met de lage interestvoeten heeft dit aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van de hefboomfondsen. Terzelfder tijd zagen de banken hun bemiddelingsmarge uitgehold worden. De bezoldiging van hun activiteit staat immers in rechtstreeks verband met dit verschil tussen de kortetermijn- en de langetermijnrente, aangezien hun belangrijkste rol erin bestaat deposito’s op korte termijn om te zetten in leningen van langere duur. Als antwoord hierop probeerden banken hun activiteiten te diversifiëren. Ten eerste vergrootten de banken het volume van hun leningen door minder waarborgen te eisen bij hypothecaire kredieten en consumptiekredieten. Ten tweede ontwikkelden ze andere inkomensbronnen, bv. de makelaarscommissies. Ten slotte voerden ze een model van toekenning en vervolgens van overdracht van kredieten uit. Dankzij deze laatste innovatie konden ze het risiconiveau op hun actief, en bijgevolg, het eigen vermogen dat nodig is om dat risico te dekken, verminderen. Parallel hiermee werd het risico over de gezamenlijke financiële markten verspreid. Dit stemde overeen met de overtuiging van de controle-overheden dat deze vermindering van het balansrisico van de banken de soliditeit van de banksector zou versterken. De overheden lijken evenwel de stijging van het risico voor het systeem ingevolge de verspreiding van het risico over het hele financiële systeem te hebben onderschat. De verspreiding van het risico in het financiële systeem maakte het weliswaar mogelijk het risico van de financiële instrumenten beter af te stemmen op de capaciteit van de verschillende actoren om dat risico op te vangen. Maar terzelfder tijd nam de wisselwerking tussen risicofactoren voor de markt en risicofactoren voor het krediet toe. Bovendien heeft het model van toekenning en daaropvolgende overdracht van kredieten problemen van intern en extern beheer doen rijzen; zo werd er bv. door de overdragende instellingen en door de beheerders van de structuren minder op aangedrongen om toezichts- en waakzaamheidsprocedures uit te voeren, m.n. wat de kwaliteit van de kredietnemer betreft. Dat model heeft bovendien het belang van evaluaties van de ratingbureaus in de werking van de markt doen toenemen, waarbij over het hoofd werd gezien dat de ratings vooral gebaseerd zijn op de gemiddelde kredietverliezen en dat ze zich geen rekenschap gaven van de potentiële verliezen. Welnu, door het complexe karakter van de effectiseringsstructuren is het gamma van potentiële verliezen bij gelijke rating heel wat groter dan voor leningen of obligaties. Bovendien houden de ratings geen rekening met de potentiële verliezen die te wijten zijn aan de interactie tussen marktrisicofactoren en kredietrisicofactoren, die door sommige van deze structuren eveneens veel intenser is geworden.
15
CRB 2008-1400 DEF
Maanden geleden heeft de cel Opvolging van de Europese actualiteit van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven werkzaamheden rond de financiarisering van de economie aangevat. In dit kader werden verschillende hoorzittingen georganiseerd. Zo heeft de heer Colmant, voorzitter van het directiecomité van Euronext Brussel en gecoöpteerd lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de toenemende internationalisering van de beurzen, de instabiliteitsfactoren op de financiële markten en de voorwaarden voor de financiering van de ondernemingen (met inbegrip van de rol van de ratingbureaus) toegelicht. De heer Praet, directeur bij de Nationale Bank van België, werd tot tweemaal toe uitgenodigd om aan de sociale gespreksparters de initiatieven te komen voorstellen die de internationale instanties van plan zijn te nemen om de negatieve en systemische effecten van de internationale financiële crisis te counteren. De heer A. Lamfalussy werd uitgenodigd om toelichting te verschaffen bij het kader van de internationale regulering en van de veranderingen die moeten worden verwacht van de internationale politieke en monetaire coördinatie. De komende maanden zal de raad deze ontwikkelingen op de voet volgen.
1.1.2 Inflatie Sinds 2007 zijn de prijzen van industriële materialen, voeding en energie over de hele wereld gestegen. De stijging van deze prijzen was de eerste oorzaak van de inflatie in de wereldeconomie. In mei 2008 bedroeg de inflatie 3,5% in de ontwikkelde landen, 8,6% in de opkomende landen en 3,5% in de ontwikkelingslanden. Sinds enkele maanden kunnen we evenwel opmerken dat de inflatiedruk in sommige landen begint te verminderen. Ten eerste is de prijs per olievat de laatste jaren onophoudelijk gestegen en is hij in juni 2008 zelfs boven de kaap van 140 dollar uitgestegen, alvorens in oktober 2008 onder 80 dollar uit te komen. Grafiek 1-1 : Ontwikkeling van de olieprijs (Brent in $) 2002 - oktober 2008 (maandgemiddelden) 140 120 100 80 60 40 20
jan / ap 02 r/02 jul/ okt 02 /0 jan 2 / ap 03 r/03 jul/ okt 03 /0 jan 3 / ap 04 r/04 jul/ okt 04 /0 jan 4 / ap 05 r/05 jul/ okt 05 /0 jan 5 / ap 06 r/06 jul/ okt/ 06 0 jan 6 / ap 07 r/07 jul/ okt/ 07 0 jan 7 / ap 08 r/0 jul/08 okt/ 8 08
0
Bron: EIA
16
CRB 2008-1400 DEF
De factoren die de forse stijging van de prijs per vat olie verklaren, blijven niet beperkt tot mechanismen van evenwicht tussen aanbod en vraag. Wegens de starheid van het aanbod en een toenemende vraag vanwege China en andere opkomende landen is de prijs van een vat olie de hoogte ingegaan. In die landen is het olieverbruik van 2003 tot 2007 met ongeveer 20% toegenomen. De stijging van de olieprijs werd nog versterkt door de geopolitieke problemen in de producerende landen, bv. de problemen m.b.t. de conflicten in Irak, de dreiging van een militaire aanval van de Verenigde Staten tegen Iran… Al deze elementen hebben de risicopremie die gekoppeld is aan de olieprijs rechtstreeks beïnvloed. Bovendien bemoeilijkt het gebrek aan investeringen in de infrastructuur de laatste jaren nog de omstandigheden voor de oliewinning en verhoogt het bovendien de productiekosten. Naast bovengenoemde oorzaken hebben speculatieve bewegingen op de financiële markten de prijsverhogingen van olie en andere grondstoffen nog eens extra versterkt zowel in opwaartse zin als sedert juli in neerwaartse zin. Ten tweede is de vraag naar industriële grondstoffen vanwege de opkomende landen enorm toegenomen doordat ze hun economisch weefsel en hun infrastructuur wensten uit te bouwen (China is goed voor ongeveer 50% van de wereldwijde consumptie van metaal, aluminium en koper). Dit heeft gezorgd voor een stijging van de prijzen van deze goederen. Het indexcijfer van de prijzen van deze materialen van het Commodity Research Bureau is van 2002 tot 2008 exponentioneel gestegen. Ten derde hebben ook de prijzen van voedingsmiddelen de laatste jaren een forse groei gekend. Het prijzenpeil van de voedingswaren, dat wordt berekend door het Commodity Research Bureau, is anderhalf maal hoger dan in januari 2006. Twee factoren verklaren deze prijsstijging: (1) de wereldwijde graanproductie volstaat niet langer om aan de toenemende behoeften van de wereldvraag te voldoen, (2) de biobrandstoffensector is gegroeid ingevolge de stijging van de olieprijs (de productie van biodiesel is van 2004 tot 2007 wereldwijd gestegen met 158%)3. Tijdens de eerste maanden van 2008 hebben de graanprijzen een nieuw recordpeil op de termijnmarkten bereikt, wat te maken heeft met een in het vooruitzicht gestelde schaarste op de voedingsmarkt en met de verminderde uitvoer vanuit Argentinë, Rusland en India. De prijs van rijst is in het eerste halfjaar van 2008 met meer dan 126% gestegen, omdat het voorraadpeil van de wereldreserves minder dan de helft van het voorraadpeil van 2000 bedroeg. Voor het eerst sinds twee jaar zijn de prijzen van voedingswaren lichtjes beginnen te dalen, omdat de oogstvooruitzichten waren verbeterd. Vooruitzichten Volgens projecties van het IMF zou de groei van de wereldeconomie in 2009 3% bedragen (cf. voetnoot 1). Zelfs wanneer het financiële reddingsplan-“Paulson” in de Verenigde Staten in werking treedt en de Europese politieke en monetaire autoriteiten er in zouden slagen om het financiële systeem in de Europese Unie te stabiliseren, blijft de verdere ontwikkeling van de financiële crisis en de impact ervan op de reële economie onzeker. In de pas verschenen World Economic Outlook analyseerde het Internationaal Monetair fonds de gevolgen van een financiële crisis voor de economie op basis van historische gegevens van 17 industrielanden. Daarbij werd er een onderscheid gemaakt of de financiële crisis was veroorzaakt door problemen bij de banken, dan wel te maken had met problemen op de aandelenmarkten of de valutamarkten. Tevens werd er rekening gehouden met de initiële kredietwaardigheid van de bedrijven en gezinnen en de ontwikkeling van hun kredietposities tijdens de crisis.
3
De granen (rijst, tarwe, maïs) liggen aan de basis van de voedingsketen.
17
CRB 2008-1400 DEF
Uit de analyse bleek dat lang niet elke crisis een nefaste impact had op de economische groei4. In feite bleek dat slechts in ongeveer de helft van de gevallen de financiële crisis was uitgemond in een conjunctuurvertraging of een recessie. De economische neergang manifesteerde zich gemiddeld zeven maanden na de start van de financiële turbulentie, al werd er een sterke spreiding vastgesteld (in 50% van de gevallen volgde de economische neergang binnen hetzelfde kwartaal dat de financiële crisis was losgebarsten, maar bij een vierde van de crisissen startte de neerwaartse conjunctuur pas na meer dan een jaar). De conjunctuurvertragingen en recessies die werden opgetekend bleken evenwel persistenter wanneer ze werden voorafgegaan door een financiële crisis. Meer bepaald bleek de kans op een sterke impact op de reële economie hoger te zijn, wanneer de crisis verband hield met problemen bij de banken. Bovendien bleek het risico op een scherpe neergang van de economie toe te nemen, naarmate gezinnen en bedrijven in de aanloop van de financiële crisis meer afhankelijk waren van externe financiering (vb. bij een sterke stijging van de vastgoedprijzen voor de gezinnen). Het effect van bankgerelateerde financiële schokken blijkt ook uit Grafiek 1-2 waar de gemiddelde impact van de financiële schokken (al dan niet bankgerelateerd) die tijdens de afgelopen 30 jaar uitmondden in een conjunctuurvertraging of een recessie, wordt weergegeven (uitgedrukt in duur (aantal kwartalen) en als procentuele wijziging van het bbp). Grafiek 1-2 : Conjunctuurvertragingen en recessies (% wijziging van het bbp tegenover het jaar voordien) 5 4 3 2 1 0 -1 -2
-12
-10
-8
-6
-4
-2
0
2
4
6
8
10
12
aantal kwartalen voor en na het omslagpunt van de economische conjunctuur
Conjunctuurvertragingen voorafgegaan door een bank-gerelateerde financiële crisis Conjunctuurvertragingen niet voorafgegaan door een financiële crisis Recessies voorafgegaan door een bank-gerelateerde financiële crisis Recessies niet voorafgegaan door een financiële crisis
Bron: IMF
De huidige systeemcrisis bevat alle ingrediënten om in de Verenigde Staten te leiden tot een ernstige recessie. De eurozone lijkt in dit verband iets beter gewapend te zijn, aangezien de excessen op de vastgoedmarkten, behalve in Spanje en Ierland, beperkt zijn gebleven en er veel strengere voorzorgsnormen worden gehanteerd bij de toekenning van kredieten. Niettemin zijn in verscheidene landen (o.a. België en Duitsland) al verschillende banken in problemen gekomen en ontstonden er verder in Europa ernstige moeilijkheden in het Verenigd Koninkrijk en meer recent in IJsland.
Ze identificeerden 113 financiële crisisperiodes gedurende de afgelopen dertig jaar: 43 periodes hadden rechtstreeks te maken met problemen in de banksector, 50 periodes waren veroorzaakt door tumult op de aandelenmarkten en 20 periodes konden worden gelinkt aan hevige schommelingen op de valutamarkten. 4
18
CRB 2008-1400 DEF
Het IMF voorziet dat de wereldeconomie herleeft in de loop van het tweede semester van 2009. Aan deze verwachting zijn echter belangrijke onzekerheden verbonden. Ten eerste is de verdere ontwikkeling van de financiële crisis moeilijk te voorspellen en kan het nog een tijdje duren alvorens het vertrouwen op de financiële markten en tussen de banken is hersteld. Ten tweede blijken de inflatoire spanningen nu wel af te nemen, maar zijn de onderliggende oorzaken van de inflatie nog steeds aanwezig. Een nieuwe opstoot (bijvoorbeeld onder impuls van nieuwe olieprijsstijgingen) kan bijgevolg niet worden uitgesloten. Ten derde resten er ook de negatieve vermogenseffecten door de huizencrisis in de Verenigde Staten en in verschillende Europese landen, alsook de ineenstorting van de beurskoersen die de consumptie van de gezinnen nog enige tijd zal aantasten.
1.1.3 Context in de eurozone Nadat de eurozone in 2007 een economische groei van 2,6% liet optekenen, leek de economie van de muntzone aanvankelijk goed te weerstaan aan het tumult op de financiële markten. De kwartaal-opkwartaalgroei bedroeg in de eerste drie maanden van 2008 0,7% en de Europese Commissie vertrok van een groeiraming ten belope van 2,2% voor het ganse jaar. Als gevolg van een terugval van de groei bij de grootste lidstaten van de muntunie vertoonde de economie van de eurozone in het tweede kwartaal van 2008 een krimp met –0,2% (kwartaal-opkwartaalgroei). Verscheidene economen hadden lang gezinspeeld op een ontkoppeling tussen de economieën van de Verenigde Staten en de eurozone, als gevolg van de globalisering en de sterke groei in de opkomende landen, waardoor de econo mische dynamiek in de muntunie slechts in beperkte mate hinder zou ondervinden van de situatie in de VS. De feiten hebben deze visie inmiddels weerlegd, zeker nu ook de economische vooruitzichten in de groeilanden steeds meer achteruitgaan. Daarnaast kwam tevens het financiële systeem in het eurogebied ernstig onder druk te staan en diende de ECB al herhaaldelijk in te grijpen. De inflatie bereikte met een niveau van 4% in de maanden juni en juli 2008 een nieuw record. Sindsdien viel ze terug tot 3,6% in de maand september. Zowel het consumenten- als het ondernemersvertrouwen kregen zware klappen en geven aan dat de binnenlandse vraag in de eerstvolgende kwartalen zal afnemen. De daling van de wisselkoers van de euro die sinds de maand augustus wordt opgeme rkt biedt mogelijk wat zuurstof aan de economieën in de eurozone, maar zal de terugval van de binnenlandse bestedingen niet kunnnen compenseren. Als de huidige tendensen aanhouden, is het niet uitgesloten dat de Europese muntunie voor het eerst in haar geschiedenis een recessie zal doormaken tijdens het tweede semester van dit jaar. De Europese Commissie heeft haar jongste groeivooruitzichten bijgesteld naar 1,3% voor 2008. Ze wordt hierin gevolgd door de OESO en het IMF.
1.1.4 Macro-economische context van onze belangrijkste partners Naar analogie van de voorspellingen voor de wereldeconomie en de eurozone gaan de economische vooruitzichten voor de buurlanden gepaard met heel wat onzekerheden en beschikken we enkel over de OESO-cijfers die werden gepubliceerd in juni5. Volledigheidshalve werden in de overzichtstabel (Tabel 1-1) dan ook de meer recente groeivoorspellingen van het IMF opgenomen.
Voor Duitsland en Frankrijk werden wel de groeicijfers herzien in het interimrapport met de economische vooruitzichten van de OESO in september. 5
19
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 1-1 : Macro-economische context in de drie partnerlanden en in België, in% OESO Economic outlook juni
Duitsland Economische groei Werkgelegenheid Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd)* (Geharmoniseerde) inflatie** Nederland Economische groei Werkgelegenheid Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd)* (Geharmoniseerde) inflatie** Frankrijk Economische groei Werkgelegenheid Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd)* (Geharmoniseerde) inflatie** Gemiddelde van de drie Economische groei Werkgelegenheid Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd)* (Geharmoniseerde) inflatie** België Economische groei Werkgelegenheid Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd)* (Geharmoniseerde) inflatie**
OESO Interim assessment september
OESO Economic outlook juni
Nationale gegevens (NL, september; BE, DE en FR, oktober)
IMF WEO oktober
2007
2008
2008
2009
2010
2008
2009
2008
2009
2,6% 1,6% 8,3% 2,3%
1,9% 1,0% 7,4% 2,9%
1,5%
1,1% 0,0% 7,4% 2,1%
1,3%
1,8% 1,4% 7,5% 2,8%
0,9% -0,2% 7,5% 2,3%
1,8% 1,2% 7,4% 2,4%
0,0% -0,9% 8,0% 0,8%
3,5% 1,8% 3,3% 1,6%
2,3% 1,1% 2,6% 2,4%
1,8% 0,3% 2,7% 3,0%
1,5%
2,25% 1,75% 4,0% 2,75%
1,25% 0,25% 4,25% 3,25%
2,3% 1,3% 2,8% 2,9%
1,0% 0,7% 2,9% 2,6%
2,1% 1,6% 7,9% 1,6%
1,8% 0,8% 7,5% 3,5%
1,5% 0,6% 7,6% 2,4%
1,9%
0,9% 0,3% 7,4% 2,9%
1%-1,5%
0,8% 0,6% 7,7% 2,6%
0,2% -0,7% 8,3% 1,6%
2,5% 1,6% 7,6% 1,8%
1,9% 0,9% 6,9% 2,9%
1,3% 0,3% 7,0% 2,5%
1,5%
1,5% 1,0% 7,0% 2,5%
0,2% -0,6% 7,5% 1,3%
2,8% 2,1% 7,5% 1,8%
1,7% 0,9% 7,0% 3,7%
1,7% 0,4% 7,2% 2,0%
1,9%
1,4% 1,2% 7,1% 4,1%
0,2% -1,4% 8,6% 2,2%
1,0%
7,5% 2,0%
3,2% 2,0%
7,7% 2,0%
2,0%
7,1% 2,0%
7,4% 1,9%
1,7% 1,6% 6,8% 4,7%
1,2% 0,6% 6,9% 2,7%
*In de gegevens van de OESO wordt de geharmoniseerde werkloosheidsgraad weergegeven, de nationale gegevens weerspiegelen de werkloosheidsgraad volgens de nationaal gekozen definitie. **De gegevens van de OESO en het IMF hebben betrekking op de geharmoniseerde inflatie; in de nationale gegevens wordt de ontwikkeling van de consumptieprijsindex volgens de nationale statistieken weergegeven. Bron: OECD (2008), Economic Outlook June 2008, OECD (2008a), Economic outlook Interim assessment September 2008, IMF (2008), World Economic Outlook October 2008, Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose(2008), CPB (2008), INSEE (2008), FPB (2008a).
Niettegenstaande een algemene btw-verhoging bij de aanvang van 2007 boekte Duitsland vorig jaar een groei van 2,6%. De groei werd gedragen door een sterke stijging van de overheids- en bedrijfsinvesteringen en goede exportcijfers. Daarnaast verhinderde de gunstige ontwikkeling op de arbeidsmarkt een sterke achteruitgang van de private consumptie. Tijdens het laatste kwartaal van 2007 vond er een conjunctuurvertraging plaats. Doch leek de Duitse economie, als locomotief van de eurozone, weinig last te hebben van de steeds grimmigere berichten afkomstig van de financiële markten. Gedurende het eerste kwartaal van 2008 was er zelfs even sprake van een conjunctuurherstel in vergelijking met het laatste kwartaal van 2007, onder impuls van een sterke dynamiek in de bouwsector en een stijging van de export. Echter, in de loop van het tweede kwartaal keerde het conjunctuurbeeld om en vertoonde de economie voor het eerst sinds 2003 een krimp ten belope van 0,5% (kwartaal-op-kwartaalgroei). De krimp was voornamelijk het gevolg van een terugval in de investeringen en de consumptie en kelderde tevens het ondernemersvertrouwen (duik van de Ifo-index). Maar de slabakkende wereldeconomie vormt toch het belangrijkste risico voor de Duitse economie , die sterk afhankelijk is van de uitvoer (van o.a. kapitaalgoederen). De OESO raamde de economische groei in Duitsland voor 2008 in haar junipublicatie nog op 1,9%, maar stelde deze recent bij tot 1,5%. De nationale conjunctuurinstituten voorzien in hun gezamenlijk herfstrapport dit jaar een groei van 1,8%. Gedurende de laatste zes maanden van 2008 en het eerste halfjaar 2009 zou de economische toestand echter verder achteruitgaan.
20
CRB 2008-1400 DEF
Inmiddels blijven ook de gevolgen van de conjunctuurvertraging voor de arbeidsmarkt niet uit en zou er dit jaar een einde komen aan de dalende trend van de werkloosheid die sinds 2005 werd opgemerkt. Niettemin blijft de situatie op de arbeidsmarkt toch gespannen en wordt er geen opstoot van de werkloosheid verwacht. De inflatie zou in 2008 oplopen tot bijna 3%, maar nadien toch beginnen afremmen. In dit verband wordt ook uitgekeken naar de resultaten van de nakende loononderhandelingen, die een doorslaggevende rol kunnen spelen. Op het vlak van de publieke financiën ten slotte, realiseerde de Duitse overheid na enkele moeilijke jaren in 2007 een begrotingsevenwicht. Rekening houdend met de moeilijke economische omstandigheden wordt voor 2008 een klein tekort op de begroting niet uitgesloten. Nederland lijkt tot op heden het best te zijn gespaard van het economische en financiële tumult op de wereldmarkten. Het land bereikte, vooral dankzij een sterk tweede semester, een groei van 3,5% in 2007, wat meteen het hoogste groeipercentage is sinds de start van het nieuwe millenium. Gedurende het eerste halfjaar van 2008 werd een vertraging bij de private en overheidsconsumptie vastgesteld en leed de uitvoer onder de afkoelende wereldeconomie en de sterke euro. Enkel de investeringen kenden nog een opvallende toename. De conjunctuurcyclus in Nederland heeft zijn omslagpunt achter de rug en op de korte termijn zou de economie sterk vertragen. Voor 2008 zijn de meeste conjunctuurinstellingen het eens dat de groei ongeveer 2,3% zal bedragen. De OESO raamde de inflatie in 2008 op 2,4% 6, maar deze zal wellicht hoger eindigen en bovendien verder oplopen door een verhoging van de indirecte belastingen en accijnzen op enkele producten (tabak, diesel, LPG, vliegtaks, alcohol) en een nakende aanpassing van de gasprijzen. Wegens een krapte op de arbeidsmarkt en de gunstige economische ontwikkelingen is de werkloosheidsgraad in Nederland de jongste jaren sterk gedaald en zou ze in 2008 2,6% bedragen. Samen met een stijgende participatie van de oudere werknemers (blijven langer werken) zal de conjunctuuromslag in de volgende jaren wellicht een einde maken aan de dalende trend. Tot slot lijkt het, voornamelijk door hoger dan geraamde aardgasinkomsten, met de gezondheid van de Nederlandse schatkist wel de goede richting uit te gaan en voorziet men dit jaar een overschot op de begroting. De Franse economie werd in 2007 volledig gedragen door de binnenlandse vraag en klokte af op een groei van 1,9%. In het laatste kwartaal van 2007 tekende er zich een vertraging af. Al trad er gedurende het eerste kwartaal van 2008 onder invloed van een gunstige ontwikkeling van de uitvoer en in mindere mate van de bedrijfsinvesteringen even een kortstondig herstel op. Vanaf het tweede kwartaal van dit jaar gingen alle conjonctuurindicatoren echter in het rood en werd een negatieve kwartaal-op-kwartaalgroei van -0,3% opgetekend. Daarenboven voorziet het INSEE in zijn oktobervoorspellingen dat de neerwaartse trend in de laatste twee kwartalen van 2008 zal aanhouden waardoor Frankrijk officieel in een recessie zou belanden (een situatie die niet meer sinds 1993 is voorgevallen). Op jaarbasis zou de groei in 2008 uitkomen op 0,9%. Op de arbeidsmarkt werd in 2007 een sterke jobcreatie geregistreerd, maar nog volgens het INSEE zou de creatie van bijkomende jobs inmiddels zijn stilgevallen en zou de werkloosheidsgraad volgend jaar opnieuw toenemen. De inflatie zou in 2008 oplopen tot 3,5%, maar nadien gas terugnemen.
6
Het Centraal Planbureau in Nederland raamt de inflatie op 2,75% in 2008.
21
CRB 2008-1400 DEF
De conjunctuurvertraging legt ook een hypotheek op de reeds precaire toestand van de overheidsfinanciën. Bij de voorstelling van haar “projet de loi de Finances pour 2009” kondigde de Franse regering alvast ingrijpende bezuinigingsoperaties in het overheidsapparaat aan om het begrotingstekort in 2008 te beperken tot 2,7% (van het bbp). De cijfers uit de tabel dienen evenwel met het nodige voorbehoud te worden onthaald, aangezien de conjunctuurinstellingen hun groeivooruitzichten doorheen het jaar stelselmatig naar beneden hebben herzien.
1.2
Belgische macro-economische context
1.2.1 Kortetermijnvooruitzichten Volgens de vooruitzichten van oktober 2008 van het Federaal Planbureau zou de groei van het bbp, die nog 2,8% bedroeg in 2007, teruglopen tot 1,7% in 2008 en 1,2% in 2009 om terug aan te trekken in 2010 tot 2,3 %. Het IMF is minder optimistisch in het kader van zijn in oktober 2008 bijgewerkte vooruitzichten, aangezien het rekent op een groei van het bbp van slechts 1,4% in 2008 en vrijwel op een stagnatie (+ 0,2%) in 2009. Volgens het Federaal Planbureau zou de inflatie 4,7% bedragen in 2008 en vervolgens teruglopen tot 2,7% in 2009 en 2,4 % in 2010. De vooruitzichten van oktober 2008 van het IMF vertonen geen beduidend verschil. Wat de geharmoniseerde werkloosheidsgraad (definitie van Eurostat) betreft, verwacht het Federaal Planbureau weliswaar nagenoeg een status-quo, nl. van 6,8% in 2008 tot 6,9% in 2009 en 2010, maar toont het IMF zich minder optimistisch, aangezien het een stijging van 7,1% in 2008 tot 8,6% in 2009 in het vooruitzicht stelt, wat overeenstemt met ca. 80.000 bijkomende werklozen. Tabel 1-2 : Economische vooruitzichten op korte termijn voor België België Bbp ( in volume), jaarlijks groeipercentage
Bronnen
Datum vooruitzichten
2007
2008
2009
2010
Oeso FPB IMF
juni 2008 14 oktober 2008 oktober 2008
2,8% 2,8% 2,8%
1,7% 1,7% 1,4%
1,7% 1,2% 0,2%
1,9% 2,3% 0,0%
Oeso FPB IMF
juni 2008 14 oktober 2008 oktober 2008
1,8% 1,8% 1,8%
2,6% 4,7% 4,6%
2,0% 2,7% 2,8%
1,9% 2,0% 0,0%
Oeso FPB IMF
juni 2008 14 oktober 2008 oktober 2008
7,5% 7,5% 7,5%
7,0% 6,8% 7,1%
7,2% 6,9% 8,6%
7,4% 6,9% 0,0%
Inflatie (%), prijzen bij particulier verbruik
Werkloosheid (definitie Eurostat), % van de beroepsbevolking
Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario; Federaal Planbureau (2008a), IMF (2008)
In de context van de aanhoudende hevige turbulentie op de financiële markten is het onwaarschijnlijk dat de klassieke vooruitzichtenmodellen vandaag betrouwbaar zijn. Maar uit de recente herziening komt duidelijk een groeivertragingstendens naar voren. Deze vertraging van de vooraanstaande economieën lijkt een zekerheid, maar de intensiteit en de duur ervan, daarentegen, blijven tot op heden onbekend.
22
CRB 2008-1400 DEF
Uit de maandelijkse conjunctuurenquêtes blijkt dat het vertrouwen van de bedrijfsleiders sinds einde 2007 maand na maand een beetje meer afbrokkelt, meer bepaald in de handel en in de verwerkende industrie. De meerderheid van hen verwacht een inkrimping van de werkgelegenheid, vooral sinds september en oktober (bron: NBB). In september werden 917 ondernemingen in België failliet verklaard, d.i. een stijging van 15,8% in vergelijking met dezelfde maand vorig jaar. Het aantal geregistreerde faillissementen tijdens de drie laatste maanden van zijn kant bedraagt 1.804, wat neerkomt op een stijging van 18,1% in vergelijking met dezelfde periode van 2007 (bron: fod Economie). In september kende de sector uitzendarbeid een vermindering van zijn activiteiten van 3,21% vergeleken bij augustus. De twee activiteitssegmenten hebben een neerwaartse ontwikkeling gekend: het aantal gepresteerde uren interimarbeid is in het arbeiderssegment en in het bediendensegment met resp. 3,50% en 2,79% gedaald. Vergeleken met de maand september van vorig jaar ging de sector met 8,38% achteruit. Deze verslechtering is voornamelijk te wijten aan het arbeiderssegment, waarin het aantal gepresteerde uren uitzendarbeid met 12,89% is teruggelopen. Het bediendensegment kende een lichte inkrimping van 0,39%. Het indexcijfer van het consumentenvertrouwen volgt sinds het begin van het jaar eveneens een neerwaartse tendens. In oktober is het nog aanzienlijk gedaald. De consumenten zijn pessimistischer geworden, meer bepaald wat de werkloosheidsvooruitzichten betreft. Ook in hun toekomstige financiële situatie en hun spaarvermogen hebben ze minder vertrouwen (bron: NBB).
1.2.2 Inflatie Recente gegevens en vooruitzichten Gemiddeld bedroeg de inflatie tijdens de afgelopen vijf jaar (2003-2007) 2% per jaar. Ze bleef lichtjes onder de inflatie in de eurozone (2,1%). Sedert de komst van de monetaire unie is de inflatie in België lichtjes neerwaarts afgeweken van die in de eurozone. De waargenomen verschillen in vergelijking met de drie belangrijkste buurlanden weerspiegelen voornamelijk cyclische verschillen. De Belgische inflatie (globale index) is aan het einde van 2007 en begin 2008 evenwel aanzienlijk versneld en is aldus opgelopen van 1,12% in augustus 2007 tot 5,46% in september 2008, nadat in juli een piek van 5,91% was bereikt. Volgens de recentste vooruitzichten van het Federaal Planbureau (FPB) zou de inflatie voor het hele jaar 2008 uitkomen op 4,7%, tegenover 1,8% in 2007.
23
CRB 2008-1400 DEF
Als gevolg van deze hoge inflatiecijfers vrezen sommigen voor een herhaling van tweede-rondeeffecten zoals waargenomen tijdens de jaren zeventig. Toen gaven de forse prijsstijgingen als gevolg van de eerste en tweede olieschok aanleiding tot een sterkere loonkostenontwikkeling die op zijn beurt een verder opwaarts effect had op de prijzen (loon-prijsspiraal). Inflatiecijfers van 10% en meer waren toen gangbaar. In de afgelopen 35 jaar hebben er echter allerlei structurele ontwikkelingen plaatsgevonden. In vergelijking met het effect op de inflatie van de forse stijgingen van de olieprijzen in de jaren zeventig (1973 en 1979) werd de impact van de huidige stijging op de consumptieprijzen afgeremd door de vermindering van de energie -intensiteit van de geavanceerde economieën, die enerzijds voortvloeit uit de inspanningen om energie te besparen, maar ook uit de ontwikkeling van de dienstensector, die minder energie per eenheid product verslindt. De vatbaarheid van de economieën van de geavanceerde landen voor de prijsschokken van de energieproducten werd door nog een andere factor verminderd, nl. de minder sterke reactie van de loonkosten op een tijdelijke versnelling van de inflatie. In België verklaren vier factoren deze minder sterke reactie. Ten eerste is er de invoering van het gezondheidsindexcijfer als referentie-index voor de loonindexering. Doordat bij de berekening van de gezondheidsindex geen rekening wordt gehouden met de prijzen van benzine, diesel, alcoholische dranken en tabak, vermindert deze het gewicht van de componenten die rechtstreeks in verband staan met de prijzen van de energiegrondstoffen. Ten tweede wordt het gezondheidsindexcijfer afgevlakt over vier maanden. Ten derde wordt de loonvorming sedert 1996 in goede banen geleid door een wet die er o.m. op toeziet dat de Belgische loonkostenontwikkeling niet hoger uitkomt dan de ontwikkeling die in de drie referentielanden wordt waargenomen. Ten vierde werden de indexeringsmechanismen in een welbepaald aantal paritaire comités aangepast d.m.v. de invoering van een jaarlijkse indexering en door deze in sommige gevallen aan te vullen met een “all-in” mechanisme, dat een automatische bijsturingsfactor impliceert ingeval de waargenomen inflatie sneller zou stijgen dan de inflatie die tijdens de onderhandelingen in het vooruitzicht werd gesteld. Al deze elementen kunnen het risico op tweede-ronde-effecten in België beperken. Een analyse van de impact van een hoger dan verwachte inflatie, in het bijzonder in de periode 2007-2008, en de automatische indexering op de Belgische loonkostenontwikkeling wordt in hoofdstuk 4 Loonvorming besproken. Volgens het centrale scenario van 14 oktober van het Federaal Planbureau zou de prijs per olievat, uitgedrukt in euro’s, in 2009 en 2010 stabiel blijven en uitkomen op resp. 70,1 en 70,9 (wat overeenstemt met resp. 96,4 en 97,6 dollar per vat), d.i. een niveau dat het peil in 2008 benadert (71 euro per vat, d.i. 105,9 dollar), en zouden de grondstoffenprijzen stabiel blijven. In deze omstandigheden zou de aanzienlijke bijdrage van de componenten van de voedings- en energieproducten tot de gemiddelde jaarlijkse stijging tijdens de laatste maanden van 2008 kleiner worden en daarna bij het begin van 2009 snel in rook opgaan. Deze tendens zou evenwel worden afgeremd door de versnelling van de andere componenten van het indexcijfer van de consumptieprijzen. Deze versnelling geeft uiting aan de geleidelijke insijpeling van de prijsstijging van de grondstoffen en van de waargenomen versnelde stijging van de loonkosten tijdens de voorgaande jaren in de prijzen van de gezamenlijke producten. Aldus zou de onderliggende inflatie 7 oplopen van 1,6% in 2008 tot 2 % in 2009 en in 2010. In totaal zou de stijging van de consumptieprijzen uitkomen op resp. 2,7% en 2,0%. Dit vooruitzicht houdt geen rekening met het effect van de financiële strubbelingen.
De onderliggende inflatie sluit de voedingsartikelen, de energieproducten, de alcoholische dranken, tabak en de verkeersbelasting uit. 7
24
CRB 2008-1400 DEF
Aangezien de prijsontwikkeling van de olieproducten de afgelopen jaren moeilijk te voorspellen was, heeft het FPB een studie verricht naar de vatbaarheid van de ontwikkeling van de Belgische inflatie voor de energieprijzen. Deze studie strekt ertoe de mechanische impact te berekenen van een prijs per olievat die in 2009-2010 20% hoger of lager zou uitvallen dan de prijs van de referentieprojectie. Ingeval van een nieuwe stijging van de prijs per vat van 71 euro in 2008 (105,9 dollar) tot 84,1 (115,7 dollar) in 2009 en tot 85,1 (117,1 dollar) in 2010 zou de inflatie dan 3,3% bedragen in 2009 en 2,2% in 2010. In het scenario dat uitgaat van een daling van de prijs per vat tot 56,1 euro (77,1 dollar) in 2009 en tot 56,7 (78,1 dollar) in 2010 zou de Belgische inflatie uitkomen op 1,6% in 2009 en op 1,9% in 2010. Verklaringen voor de versnelling van de inflatie in 2008 De versnelling van de inflatie vindt haar oorsprong in de energieproducten enerzijds, en in de verwerkte voedingsmiddelen, anderzijds. Deze ontwikkelingen lopen parallel met de prijsontwikkeling van de olieproducten en van de landbouwgrondstoffen op de wereldmarkten. Hoewel deze twee factoren zich in alle landen van de eurozone voordoen, zijn de prijzen van deze producten in België echter sneller gestegen dan gemiddeld in de andere landen. Wat de consumptieprijzen van de olieproducten (benzines, diesel, verwarmingsstookolie) betreft, houdt de grotere vatbaarheid van het indexcijfer der consumptieprijzen voor de koersschommelingen van ruwe olie verband met, enerzijds, het bijzonder lage niveau van de forfaitaire taksen op verwarmingsstookolie, waardoor de prijs van dit product in België lager ligt dan gemiddeld in de eurozone, maar het aandeel van de grondstoffenprijs in de consumentenprijzen er ook veel groter is. Bijgevolg is het effect van een stijging van de prijs van ruwe olie in België heel wat sterker. Bovendien weegt verwarmingsstookolie in het Belgische prijsindexcijfer bijna dubbel zo zwaar door als in de eurozone. Ook de prijzen van elektriciteit en gas worden beïnvloed door de stijging van de prijzen van energiegrondstoffen als olie, gas of steenkool. De tarieven van de leveranciers worden immers traditioneel maandelijks geïndexeerd op basis van twee parameters, waarvan de eerste de ontwikkeling van de koersen van de energiegrondstoffen en de tweede de andere kosten van de leveranciers (leveringskosten, maar ook de productiekosten die de loonontwikkeling weerspiegelen, afschrijving van het kapitaal…) moet weergeven. Het aandeel van deze parameters na de liberalisering verschilt van leverancier tot leverancier. Zo kunnen de prijzen van het elektriciteits- en gasverbruik verschillen naargelang van een wijziging in de parameters, van een wijziging van de tariefformule van de verschillende leveranciers, d.w.z. van het respectieve gewicht van de twee parameters, maar ook naargelang van de bijdrage voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling, van de transporttarieven, van de distributietarieven, van de openbare heffingen en van de taks op energie en de btw. De consumptie prijzen van gas en van elektriciteit zijn in België resp. vanaf het midden van 2007 en vanaf januari 2008 sneller gestegen dan in de referentielanden. Daarvoor waren de prijzen minder sterk gestegen dan in de andere landen, hoewel de ontwikkeling van de elektriciteitsprijs in België meer schommelingen heeft ondergaan dan gemiddeld in de referentielanden sinds het jaar 2001. De factoren die hierin een rol hebben gespeeld en een verschillend gedrag t.o.v. het verleden zouden kunnen verklaren, zijn ofwel de factoren die een grotere vatbaarheid voor de prijsschommelingen van de energiegrondstofprijzen zouden kunnen verklaren, hetzij eenmalige elementen zoals een verhoging van de transport- of distributietarieven. Tijdens het jaar 2008 heeft de verhoging van de prijzen voor de distributie van gas en elektriciteit en de stijging van de tarieven voor het transport van elektriciteit bijgedragen tot een stijging van de totale inflatie van 0,3 percentpunt.
25
CRB 2008-1400 DEF
De snellere inwerking van de prijsschommelingen van de grondstoffen op het indexcijfer van de consumptieprijzen voor elektriciteit en gas werd nog door een andere factor veroorzaakt. Sinds januari 2007 weerspiegelt het indexcijfer van de consumentenprijzen de ontwikkeling van de maandelijkse gasen elektriciteitstarieven, terwijl deze index voorheen een weerspiegeling was van de jaarlijkse facturen die geacht werden bestemd te zijn voor de huishoudens, wat neerkwam op een gemiddelde van de tarieven van de twaalf voorafgaande maanden. De wijzigingen in de tariefformules van de elektriciteitsleveranciers hebben voor de twee belangrijkste leveranciers (ongeveer 87% van de markt) een prijsstijging tot gevolg gehad, maar deze dateert van vóór januari 2008. Daarentegen kan erg moeilijk worden ingeschat of deze wijzigingen, waarvan de laatste zich voor de belangrijkste leverancier heeft voorgedaan in januari 2007 en voor de tweede leverancier in september 2007, tot gevolg hebben gehad dat de consumptieprijzen vatbaarder werden voor de schommelingen van de energiegrondstofprijzen. De belangrijke onderhoudswerkzaamheden in de kerncentrales hebben evenwel geleid tot een toename van het gewicht van gas in de indexeringsparameter die de ontwikkeling van de energiegrondstofprijzen weerspiegelt. Hoe meer de nettoproductie van elektriciteit van de nucleaire oorsprong immers gaat afwijken van het ontwikkelbare vermogen van de gezamenlijke kerncentrales, hoe meer men verplicht zal zijn een beroep te doen op gascentrales voor de ontbrekende productie. Daarom wint de gasprijs op de spotmarkten aan belang in de indexeringsparameter. Wat de gasprijs betreft, is de inwerking van de prijsontwikkeling van de grondstoffen vanaf januari 2007 aanzienlijk versneld. Vanaf dat moment werden de consumptieprijzen niet alleen op basis van de afgevlakte ontwikkeling van de stookolienoteringen geïndexeerd, zoals dat voorheen het geval was, maar ook op basis van de referentieprijs van aardgas in Zeebrugge, d.i. een spotprijs. De hausse werd bovendien versterkt nadat de grootste gasleverancier, in oktober 2007, één van de in de indexeringsformule gebruikte parameters had gewijzigd. De tariefverhoging die hieruit is voortgevloeid, werd door de andere leveranciers, zij het in mindere mate, opgevolgd. In de analyse van de bijdrage van de energieprijzen aan de versnelling van het gezondheidsindexcijfer kunnen diverse factoren doen vrezen dat de ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen die zijn opgenomen in het indexcijfer van de consumptieprijzen in België verschilt van die in de andere landen. Deze factoren vloeien voort uit aanpassingen die werden aangebracht in hetzij de prijsvormingsmechanismen voor energie, hetzij de methodologie van het indexcijfer van de consumptieprijzen. Met betrekking tot de mechanismen inzake vorming van de eindprijs voor de consument spelen twee grote factoren een rol: de aanpassing van de formules voor de berekening van de energieprijzen door de leveranciers en de verhoging van de distributietarieven en, voor de elektriciteit, ook van de transporttarieven. Wat de prijzen van de gasleveranciers betreft, kon de CREG geen uitsluitsel geven over de vraag of de wijzigingen van de parameters resulteren uit een aanpassing van de bevoorradingskosten dan wel of ze een signaal zijn van een slechte werking van de concurrentie op de markt, omdat ze niet over de wettelijke bevoegdheid beschikte om de vereiste informatie te verkrijgen. De voorbije maanden werden de wettelijke bevoegdheden uitgebreid, maar er moeten nog een aantal koninklijke besluiten worden uitgevaardigd om deze uitbreiding operationeel te maken.
26
CRB 2008-1400 DEF
In de loop van 2008 hebben we gemerkt dat de prijzen van de elektriciteitsleveranciers in België gemiddeld sneller zijn gestegen en meer mee met de koers van de energiegrondstoffen hebben geschommeld dan in de landen van de eurozone, terwijl België – samen met Frankrijk – een van de landen is waar het gewicht van de kernenergie in de kostenstructuur van elektriciteit het grootst is. Dit weerspiegelt het toenemende gewicht van de elektriciteitsproductie van niet-nucleaire oorsprong in de prijsvormingsmechanismen en doet vragen rijzen over de organisatie en de werking van de elektriciteitsmarkt. De verhoging van de distributie- en transporttarieven, waarop de reguleringsautoriteit (CREG) rechtstreeks toezicht uitoefent, is het gevolg van rechterlijke beslissingen i.v.m. bepaalde beslissingen van de CREG m.b.t. de parameters die bij de berekening van deze tarieven in aanmerking worden genomen. Ten slotte is het zo dat de methodologie van het indexcijfer van de consumptieprijzen sedert 2007 volledig de ontwikkeling van de maandelijkse gas- en elektriciteitstarieven weerspiegelt, terwijl ze vroeger die van de jaarfacturen weerspiegelde, wat tot gevolg heeft dat de koersschommelingen van de energiegrondstoffen sneller in het indexcijfer van de consumptieprijzen worden opgenomen. Het indexcijfer is dus sterker gestegen dan met de vroegere methodologie (jaarfactuur) het geval zou zijn geweest.
1.2.3 Lopend saldo en exportprestaties8 Lopend saldo Het lopend saldo van België is van 2002 (4,6% van het bbp) tot 2007 (1,7% van het bbp) aanhoudend teruggelopen. Deze daling is einde 2007 en tijdens de eerste twee kwartalen van 2008 nog versneld en de voorlopige gegevens wijzen zelfs op een negatief saldo. Centraal in deze ontwikkeling staan de goederenverrichtingen (handelssaldo). Terzelfder tijd lieten de dienstenverrichtingen een aanhoudende stijging van het positieve saldo optekenen, terwijl de lopende overdrachten vrij stabiel zijn gebleven, wat al sinds 1984 niet meer was waargenomen. Grafiek 1-3 : Lopend saldo van België (jaargegevens 1995-2007, in % van het bbp) 8 7 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3
8 7 6 5 4 3 2 1 0 -1 -2 -3 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Goederen
Diensten
Inkomens
Lopende opdrachten
Lopende rekening
Bron: NBB (2008)
Dit hoofdstuk vat de recente werkzaamheden van de Nationale Bank van België samen: twee nota’s van het Studie- en documentatiecentrum van oktober 2008 met als resp. titels “Verloop van het lopende saldo van België en “De indicatoren van exportresultaten voor België”. 8
27
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 1-4 : Lopend saldo van België (kwartaalgegevens 2005-2008, in miljarden euro’s) 10 8
in miljarden euro's
6 4 2 0 -2 -4 -6 Kwartaal 1
Kwartaal 2 2005 2006
Kwartaal 3 2007
Kwartaal 4
2008
Bron: NBB (2008)
Zowel de intracommunautaire handel, die traditioneel een overschot vertoont, als de handel buiten de gemeenschap hebben bijgedragen tot de inkrimping van het handelsoverschot van België. Op het niveau van de SITC-categorieën zien de chemische producten, de voedingsartikelen en de semiafgewerkte fabrikaten hun positief saldo nog toenemen, terwijl een verslechtering van het al negatieve saldo wordt waargenomen voor de grondstoffen en de minerale brandstoffen. Ten slotte gaat het handelsoverschot dat gewoonlijk wordt waargenomen in de categorie van de machines en transportmiddelen over naar een tekort vanaf 2006, wat voornamelijk te maken heeft met het effect van een snelle toename van de invoer van wegvoertuigen. Wat de goederenverrichtingen betreft, is de dekkingsgraad van de invoer door de uitvoer in waarde teruggelopen van 108,4% in 1995 tot 101,1% in 2007. Dit komt neer op een daling van 6,8%, die op haar beurt kan worden uitgesplitst in een daling van de dekkingsgraad in volume ten belope van 60% en een verslechtering van de ruilvoet ten belope van 40%. Tijdens de recentere subperiode 2002-2007 is de dekkingsgraad met 4,9% in waarde teruggelopen, terwijl de ruilvoeten al bij al stabiel bleven (-0,1%), ondanks de jaarlijkse schommelingen naar beneden (2004-2005) zowel als naar boven (2006-2007). De aanzienlijke achteruitgang van de dekkingsgraad in waarde die wordt waargenomen vanaf het tweede kwartaal van 2007 tot hetzelfde kwartaal van 2008 (6,9%) is voor bijna 70% te wijten aan een nieuwe verslechtering van de ruilvoeten (-4,7%) en aan de achteruitgang van de dekkingsgraad in volume voor het saldo (-2,4%). Hoe kan de geleidelijke verslechtering van het handelssaldo, m.n. van 2002 tot 2007, en de versnelde achteruitgang sinds 2007 worden verklaard? Ten eerste zijn de ruilvoeten van 2002 tot 2007 al bij al stabiel gebleven (-0,2%), terwijl de dekkingsgraad in volume 4,8% terugliep. Bij gebrek aan exogene factoren die dit laatste verschijnsel zouden kunnen verklaren, moet de oorzaak hiervan eerder worden gezocht bij de intrinsieke competitiviteitsfactoren van de Belgische economie. Hoe komt het dat de ruilvoeten de afgelopen jaren stabiel zijn gebleven, terwijl de prijzen van de meeste minerale brandstoffen en van de grondstoffen fors omhoog gingen wegens de toename van de wereldwijde vraag in een context van een hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit? Mechanisch gezien heeft deze prijsstijging immers de ruilvoeten negatief beïnvloed, aangezien deze goederen meer aanwezig zijn in de invoer dan in de uitvoer. Deze stijgingen van de invoerprijzen werden evenwel gemilderd door de stijging van de eurokoers. Meer nog, ze konden dankzij het gunstige economische klimaat worden verrekend in de verkoopprijs, meer bepaald bij de uitvoer, van de andere producten, m.n. van de kunststoffen en van de staalproducten.
28
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 1-3 : Prijsstijging van de grondstoffen en ruilvoeten (veranderingspercentages, tenzij anders vermeld) Uitvoerwaarde Invoerwaarde per eenheid per eenheid product product Gecumuleerde ontwikkeling tijdens de periode Totaal 15,2 15,4 Minerale brandstoffen 64,6 66,1 waarvan: Olie 88,5 94,4 Gas 24,1 15,6 Grondstoffen 28,6 44,1 waarvan: Metaalhoudende ertsen 117,5 100,6 Gezamenlijke andere producten 11,6 7,7 waarvan: Kunststoffen 34,9 31,0 Metaalverwerkende producten 74,3 59,2 Ontwikkeling van het 2de kwartaal van 2007 tot het tweede kwartaal van 2008 Totaal 4,0 9,1 Minerale brandstoffen 49,7 54,2 waarvan: Olie 37,7 47,2 Gas 77,4 74,5 Grondstoffen 8,5 9,6 waarvan: Metaalhoudende ertsen 5,1 4,1 Gezamenlijke andere producten 0,1 1,2 waarvan: Kunststoffen 1,6 3,0 Metaalverwerkende producten -4,6 6,2 Bron: NBB (2008a)
Ruilvoeten
-0,1 -0,9 -3,1 7,3 -10,7 8,4 3,6 2,9 9,5 -4,7 -2,9 -6,3 2,1 -1 0,8 -1,1 -1,4 -10,0
p.m. bijdrage aan de verandering van de ruilvoeten
-2,9 -2,8 -0,1 -0,8 3,8 0,9 1,7
-2,8 -2,0 -0,8 -0,3 -0,1 -1,6 0,0 -0,6
De context is echter in de loop van 2007 en bij het begin van 2008 veranderd, aangezien de bijkomende prijsstijgingen voor gas, olie en ijzerertsen niet meer konden worden verrekend in de verkoopprijs bij uitvoer van de verwerkte producten, doordat de wereldwijde vraag vertraagde. Bijgevolg zijn de ruilvoeten van de gezamenlijke economie gedaald met 4,7% van het tweede kwartaal van 2007 tot het tweede kwartaal van 2008. In combinatie met een relatief dynamische Belgische binnenlandse vraag tijdens dezelfde periode valt het beter te begrijpen dat sinds 2007 een verslechtering van het handelssaldo werd waargenomen. De indicatoren van de exportprestaties Het aandeel van de Belgische uitvoer in de wereldhandel is gekrompen van 3,1% in 1995 tot 2,5% in 2007, wat overeenstemt met een procentuele vermindering van het gemiddelde aandeel tijdens deze periode van 23,4%. Dat is tweemaal meer dan het gemiddelde van de Europese referentielanden9, maar de daling is van hetzelfde niveau als in Frankrijk, Italië, Portugal of het Verenigd Koninkrijk. Van 1995 tot 2007 is de Belgische uitvoer van goederen en diensten minder snel gegroeid dan die van de Europese referentielanden. Dat is het geval in waarde (6,3%, tegenover 7,3%) en meer nog in volume (4,1%, tegenover 6,2%). Ter vergelijking: de uitvoer van Duitsland heeft het heel wat beter gedaan, aangezien deze tijdens dezelfde periode, zowel in waarde als in volume, met 8,1% is gegroeid. Een eerste verklaring hiervoor is de relatieve groei van de uitvoermarkten van België. Deze kenden een iets lagere groei dan de uitvoermarkten van de referentiezone: 8,6% tegenover 8,8% in waarde; 6,6% tegenover 6,9% in volume (goederen en diensten). De geografische specialisatie van de Belgische uitvoer houdt dus minder groei in, m.n. doordat de handel meer gericht is op de oude lidstaten van de EU en weinig op de opkomende landen. Frankrijk, Duitsland, Nederland, Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje, Zweden, Oostenrijk, Ierland, Portugal, Griekenland, Finland. 9
29
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 1-4 : Uitvoer van België en van 12 Europese landen (gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages van 1995 tot 2007)
België Referentiezone Gemiddelde Mediaan
Waarde Goederen en diensten¹ 6,3
Goederen² 5,6
Volume Goederen en diensten 4,1
Goederen 3,2
7,3 7,1
7 7,1
6,2 6,2
5,7 5,6
5,2 8,1 7,3 4,8 5,2 8,8 6,9 8,5 11,6 6,8 10,5 7,4
4,6 7,6 9,2 4,9 6 7,2 6,9 8,8 8,4 6,4 6 7
4,8 8,1 6,5 4,3 1,8 6,3 6,8 7,1 9,8 5,1 6,1 7,7
3,8 6,4 7,7 1,5 3,8 5,9 4,9 8,7 8,3 5,7 5,1 6,1
waarvan: Frankrijk Duitsland Nederland Verenigd Koninkrijk Italië Spanje Zweden Oostenrijk Ierland Portugal Griekenland Finland
Bron: NBB (2008a)
Als we deze analyse verfijnen door rekening te houden met de producten, en niet langer alleen met de geografische bestemmingen (dubbele geografische en sectoriële weging 10), dan blijken de markten van de referentiezone in globo dynamischer te zijn: gemiddeld 1,1 punt jaarlijkse groei extra van 1995 tot 2007. Ter vergelijking: de toename van de dynamiek die verband houdt met de sectoriële bestemming van de uitvoer is beperkt tot 0,3 punt voor België. De sectoriële specialisatie van de Belgische uitvoer blijkt aldus ongunstig te zijn in vergelijking met de groep van referentielanden. Gedurende de hele periode 1995-2007 blijkt 53,5% van de Belgische uitvoer “gunstig” te zijn t.o.v. de invoervraag aan de EU-15. Frankrijk doet beter (59,2%); Duitsland en Nederland presteren minder goed (resp. 47,8 en 30%). Onder “gunstig” moet worden verstaan, hetzij een specialisatie in progressieve producten (t.w.z. met hun hogere groeivoet dan gemiddeld), hetzij een onderspecialisatie in regressieve producten. Dit percentage valt terug tot 45,1% tijdens de recentere subperiode 20022007. Het progressieve of regressieve karakter van de producten is niet stabiel in de tijd; een gunstige specialisatie tijdens een bepaalde periode kan dan ook ongunstig blijken tijdens de daaropvolgende periode en vice versa. Zo zijn bv. de staalproducten de laatste jaren groeiproducten geworden, in tegenstelling tot de automobielsector, die zijn progressieve karakter heeft verloren. Ten opzichte van de mondiale invoervraag is de situatie nog minder goed, aangezien slechts 38,6% van de Belgische uitvoer een gunstig karakter heeft tijdens de periode 1995-2007 (39,3% voor de subperiode 20022007)11. Volgens dit referentiekader presteert België minder sterk dan Nederland (40,5%), maar vooral slechter dan Duitsland (44,4%) en Frankrijk (54,7%).
in euro’s en gedeflateerd door de nominale groei van de lonen Om statistische redenen werd de analyse beperkt tot de handelsstromen binnen de EU-27 en tot de goederen (diensten niet inbegrepen). 10 11
30
CRB 2008-1400 DEF
De ontwikkeling van de marktaandelen wordt berekend door de effectieve ontwikkeling van de uitvoer in verhouding te brengen tot de ontwikkeling van de relevante markten (geografisch gewogen uitvoermarkten). Tijdens de periode 1995-2007 leed België gemiddelde jaarlijkse marktverliezen voor goederen en diensten van 2,1% in waarde en van 2,3% in volume. De referentielanden van hun kant zagen hun marktaandeel tijdens dezelfde periode jaarlijks achteruitgaan met gemiddeld 1,4% in waarde en met 0,6% in volume. Dit bevestigt dat de relatieve marktaandelenverliezen van België, uitgedrukt in jaargemiddelden, minder groot zijn in waarde (0,7 punt) dan in volume (1,7 punt). Afgezien van zijn geografische bestemming en van zijn sectoriële specialisatie zou de Belgische uitvoer ook nog kunnen worden benadeeld door zowel macro -economische (prijs- en kostencompetitiviteit) als micro-economische factoren (bv. ratio kmo’s/grote ondernemingen, concentratiegraad van de uitvoer, aandeel van de uitvoer in de toegevoegde waarde enz.).
1.3
Structuur van de productiekosten van de Belgische economie
Via het productieproces bezorgt een economie de door haar ingevoerde goederen en diensten een toegevoegde waarde. Deze toegevoegde waarde is het resultaat van de inwerkingstelling van de productiefactoren kapitaal en arbeid. De structuur van de productiekosten is bijgevolg een weergave van deze verschillende componenten: invoerkosten, kosten van arbeid en kosten van kapitaal, die het bruto-exploitatieoverschot worden genoemd. Wij overlopen achtereenvolgens de kostenstructuur van de Belgische economie, het loonaandeel in de toegevoegde waarde en de rentabiliteit van de ondernemingen. De beloning van werknemers bedraagt 38% van de gecumuleerde productiekosten in 2000, wat beduidend minder is dan de 45% die 20 jaar eerder werd opgetekend (zie Grafiek 1-5). In de analyse van het loonaandeel (zie 0) zullen we zien dat het aandeel van de beloning in de toegevoegde waarde precies in 1980 zijn historisch hoogtepunt bereikte, in het verlengde van de stijgingen van de olieprijzen en van de daaropvolgende loonindexering. Afgezien daarvan wordt in de loop der jaren een dubbele substitutie vanwege de ondernemingen waargenomen: enerzijds, van de factor arbeid 12 door de factor kapitaal (dit wordt belicht in punt 1.4.3 betreffende de rentabiliteit van de ondernemingen) en anderzijds, van de binnenlandse input door de intermediaire invoer (waarvan het aandeel groeit van 30 tot 33% van de gecumuleerde productiekosten). In totaal neemt het bruto-exploitatieoverschot van 1980 tot 2000 met 3 percentpunten toe, nl. van 24 tot 27% van de gecumuleerde productie kosten. Grafiek 1-5 : Structuur van de productiekosten – België, 1980-2000 100% 90% 80%
27%
24%
70% 60% 50%
38%
45%
40%
Brutoexploitatieoverschot Beloning van werknemers
30% 20%
Belastingen
33%
30%
2000
1980
10%
Intermediaire invoer
0%
Bron: NBB
De ratio kapitaal/arbeid (reële nettokapitaalvoorraad gedeeld door het aantal werkuren) steeg van 35 in 1970 tot 52 in 1980, 64 in 1990, 77 in 2000 en 88 in 2006. 12
31
CRB 2008-1400 DEF
De groei van het aandeel van de intermediaire invoer (voornamelijk in de productie van verwerkte goederen en van marktdiensten) illustreert duidelijk het proces van mondialisering en van geografische versnippering van de waardeketens. De stijging van de ratio tussen de intermediaire invoer en het binnenlands intermediair verbruik is trouwens een algemeen verschijnsel in de economieën van de Oeso, vooral in de kleinste economieën, waaronder België. Meer bepaald hebben de ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie en de liberalisering van de ict-handel door de Wereldhandelsorganisatie geleid tot de snelle groei van de internationale handel in tal van dienstenactiviteiten die destijds nog afgeschermd waren (OCDE, 2007). Aan de hand van Grafiek 1-6 kan de structuur van de productiekosten in 2000 vanuit een internationaal standpunt worden bekeken. Grafiek 1-6 : Structuur van de gecumuleerde productiekosten – internationale vergelijking 100% 90% 80%
27%
Belastingen 31%
32%
31%
35%
29%
25%
34%
70%
Bruto exploitatieoverschot
60% 50%
38% 42% 49%
40%
47%
45%
42%
49%
22%
21%
19%
22%
AT
FI
DK
SE
Beloning van werknemers
47%
30% 20%
33%
10%
24%
16%
12%
DE
FR
Intermediaire invoer
0% BE
NL
Bron : NBB
Men zal bemerken dat België de hoogste bijdrage van de intermediaire invoer aan de gecumuleerde productiekosten laat optekenen. Het contrast is uiteraard het grootst in vergelijking met de grotere landen (Duitsland en Frankrijk). Niettemin is het verschil met de landen met een vergelijkbare omvang eveneens erg groot. In omgekeerde zin is het aandeel van de lonen in de gecumuleerde productiekosten in België het kleinst. Met uitzondering van Zweden is het aandeel van het brutoexploitatieoverschot in de gecumuleerde productiekosten ook het kleinst in België.
1.4
Loonaandeel
1.4.1 Ontwikkeling van het loonaandeel van de markteconomie in België, 19702006 De toegevoegde waarde staat voor de rijkdom die tijdens het productieproces wordt voortgebracht door de inzet van de productiefactoren, meer bepaald arbeid en kapitaal. De verdeling van deze rijkdom onder deze productiefactoren is het resultaat van een belangenconflict tussen de vergoeding van arbeid en de vergoeding van kapitaal. Het peil van de vergoeding van kapitaal in de toegevoegde waarde bepaalt de groei: een te laag niveau kan leiden tot een eveneens te lage rendementsgraad van het productiekapitaal, waardoor de investeringen (die eventueel een beter rendement in andere landen kunnen nastreven) worden afgeremd en de groei in gevaar wordt gebracht; een te hoog niveau kan overeenstemmen met te lage arbeidsinkomens en een te bescheiden verbruik, die eveneens de groei kunnen afremmen.
32
CRB 2008-1400 DEF
De bepalende factoren van het loonaandeel in de toegevoegde waarde zijn complex en vloeien voort uit zowel de werking van de arbeids- en de goederenmarkt als de relatieve kosten van arbeid en van kapitaal, maar ook uit de fiscaliteit en de financieringsmiddelen waarover de ondernemingen beschikken. Volgens het theoretische model zou de verdeling van de toegevoegde waarde stabiel moeten zijn en bepaald worden door de fundamentele parameters van de economie. Deze stabiliteit vloeit voort uit de hypothesen inzake totale flexibiliteit van de lonen op lange termijn en inzake een perfecte substitutie van arbeid door kapitaal. Onder deze voorwaarden schommelt het loonaandeel alleen wanneer de fundamentele parameters van de economie zelf worden gewijzigd door de technische vooruitgang, de mondialisering of de structurele hervormingen die de concurrentie op de goederen- en dienstenmarkten beïnvloeden. In de realiteit kan de aanpassing van de lonen aan een productiviteitsschok of aan een verandering van de ruilvoeten langzaam verlopen. Voorts wordt ook de kapitaalvoorraad niet onmiddellijk bijgestuurd, omdat deze correctie afhangt van de levensduur van het installatiemateriaal. Ter wille van de analyse gaat onze interesse hier uit naar een economisch gebied dat de overheidsbesturen uitsluit, m.a.w. de privésector. Aangezien de sectoriële samenstelling van de productie een impact heeft op de ontwikkelingen van het loonaandeel, is het belangrijk het loonaandeel te kunnen analyseren op het niveau van de bedrijfstakken. De gegevens van de nationale boekhouding van de drie belangrijkste partnerlanden zijn op het niveau van de bedrijfstakken enkel beschikbaar voor de gezamenlijke institutionele sectoren (met inbegrip van de overheidsbesturen). Om internationale vergelijkingen te kunnen maken moet gekozen worden voor een economisch terrein dat vergelijkbaar is tussen België en zijn drie belangrijkste partners. Gelet op de beschikbare statistieken gaat deze keuze natuurlijkerwijze uit naar het concept markteconomie. Dat concept wordt aldus gedefinieerd als de economie in haar geheel, waaruit de volgende bedrijfstaken zijn verwijderd: het openbaar bestuur en defensie (L), het onderwijs (M), de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (N), de gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten (O) en de particuliere huishoudens met werknemers (P). Deze sectoren vormen immers in verschillende mate het terrein van niet-verhandelbare productie. Het verschil tussen de privésector en de markteconomie ligt in het feit dat het eerste concept in de nationale boekhouding alle in de economie aanwezige overheidsbedrijven(sector S13) uitsluit, terwijl het tweede concept enkel die takken aggregeert die per definitie tot de markteconomie behoren, ongeacht de institutionele sector die de ondernemingen in de nationale boekhouding volgens de ESR95 methodologie krijgen toegewezen. De aldus omschreven markteconomie is goed voor ongeveer 75-80% van de toegevoegde waarde tegen basisprijzen. Grafiek 1-7 : Gecorrigeerd loonaandeel markteconomie, België, 1970-2006 67% 66% 65% 64% 63% 62% 61% 60% 59% 58% 57% 2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
1974
1972
1970
Bron: INR, FPB, berekeningen CRB
33
CRB 2008-1400 DEF
Het gecorrigeerde loonaandeel, dat in het laagtepunt van 1989 uitkwam op 59,7%, bedraagt nu nog slechts 58,4%, maar blijft hoger dan het peil van 1970. Het loonaandeel heeft van 1970 tot 2006 evenwel forse schommelingen ondergaan. In de jaren zeventig kende het een uitzonderlijke groei, die voortvloeide uit een stijging van de reële lonen die hoger was dan de productiviteitswinsten. Het loonaandeel verkleinde vervolgens in de jaren tachtig als gevolg van de loonmatiging na de devaluatie en wegens de opschorting van de automatische aanpassing van de lonen aan de levensduurte. Van 1990 tot 1993 nam het loonaandeel opnieuw toe, waarna het tot in 1998 lichtjes achteruitging. Van 1999 tot 2001 groeide het loonaandeel lichtjes, waarna het sinds het begin van de 21ste eeuw duidelijk neerwaarts gericht is.
Kader 1 : CONCEPTEN EN DEFINITIES VAN HET LOONAAANDEEL Bij de berekening van het loonaandeel kunnen zowel voor de teller als voor de noemer verschillende concepten en definities worden gehanteerd. Voorts zal de keuze van het geanalyseerde economische gebied een invloed hebben op het niveau en de ontwikkeling van het loonaandeel. Keuze van de noemer : de toegevoegde waarde De toegevoegde waarde kan worden gemeten tegen marktprijzen of tegen factorkosten. De meting van het bbp tegen marktprijzen omvat ook de indirecte belastingen op de productie en de subsidies13. De overheidsadministraties heffen immers belastingen op de productie en betalen subsidies aan de ondernemingen. Het bbp tegen marktprijzen omvat dus drie componenten: de vergoeding van arbeid, die van kapitaal en de netto indirecte heffingen van de overheidsbesturen. De toegevoegde waarde die alleen de vergoeding van de productiefactoren arbeid en kapitaal weergeeft, stemt overeen met het bbp tegen factorkosten. Deze wordt bekomen door van de toegevoegde waarde tegen marktprijzen de nettobelastingen, (d.w.z. belastingen minus subsidies), af te trekken. BBPfk = BBPmp – (indirecte belastingen op de productie - subsidies) Volgens ESR 9514 wordt de toegevoegde waarde geraamd tegen basisprijzen. Dit stemt overeen met de toegevoegde waarde tegen marktprijzen verminderd met de nettobelastingen op de producten15.
De belastingen op de productie en de invoer zijn verplichte betalingen zonder tegenprestatie die vooraf door de administraties worden geheven. Ze treffen de productie en de invoer van goederen en diensten, de inzet van arbeidskrachten en de eigendom of het gebruik van terreinen, gebouwen en andere voor de productie gebruikte activa. De subsidies zijn lopende overdrachten zonder tegenprestatie die de overheidsadministraties of de instellingen van de Europese Unie storten aan gevestigde producenten teneinde hun productieniveau, hun prijzen of de vergoeding van de productiefactoren te beïnvloeden. De belastingen en subsidies op de productie omvatten terzelfder tijd de belastingen en subsidies op de producten (die afhangen van de geproduceerde of verhandelde hoeveelheden) als de andere belastingen en subsidies op de productie (die forfaitair zijn). 14 Europees stelsel van economische rekeningen. 15 In tegenstelling tot de belastingen en subsidies op de producten, die verschuldigd zijn of worden geïnd per eenheid geproduceerd of verhandeld goed of dienst, omvatten de andere belastingen en subsidies op de productie alle belastingen en alle forfaitaire subsidies en worden deze dan ook geïnd of ontvangen los van de kwaliteit of van de waarde van de goederen of diensten die werden geproduceerd of verkocht. Voorbeelden van belastingen op de producten: btw, belastingen en rechten op de invoer, accijnsrechten, zegelrechten enz.. Voorbeelden van andere belastingen en subsidies op de productie: belastingen op de eigendom of het gebruik van terreinen, belastingen op de vervuilende emissies, belastingen op de vergunningen om handels- of beroepsactiviteiten uit te oefenen. 13
34
CRB 2008-1400 DEF
BBPbp = BBPfk + andere indirecte belastingen op de productie – andere subsidies op de productie Keuze van de teller : de vergoeding van de factor arbeid De loonmassa is de vergoeding van de factor arbeid. Hij stemt overeen met de gemiddelde jaarlijkse loonkosten per loontrekker vermenigvuldigd met het aantal loontrekkers. Teneinde rekening te houden met de arbeid van zelfstandigen, wordt de loonmassa bijgestuurd met een fractie van het gemengd inkomen van de zelfstandigen die overeenstemt met de bezoldiging van hun werk en niet van de kapitalen die ze hebben voortgebracht. Bij gebrek aan betrouwbare statistieken over de fractie van het gemengd inkomen van de zelfstandigen die overeenstemt met de bezoldiging van hun werk wordt hun bij wijze van hypothese een loon toegekend dat overeenstemt met de gemiddelde loonkost van de bedrijfstak waarin zij hun activiteit uitoefenen. Op deze manier bekomt men de gecorrigeerde loonmassa. Keuze van het economische gebied De keuze van het economische gebied beïvloedt eveneens het niveau en de ontwikkelingen van het loonaandeel. In het licht van de beschikbare statistieken voor België en zijn drie belangrijkste partners gaat de keuze van het analyseterrein natuurlijkerwijze uit naar het concept markteconomie. De markteconomie stemt overeen met alle bedrijfstakken van de economie , waaruit men het openbaar bestuur en defensie (L), het onderwijs (M), de gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (N), de gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten (O) en de particuliere huishoudens met werknemers (P) heeft verwijderd. Deze keuze wordt gerechtvaardigd door het feit dat deze sectoren in verschillende mate het terrein van niet-verhandelbare productie vormen. Gecorrigeerd loonaandeel: definitie Het gecorrigeerd loonaandeel dat in dit Technisch verslag wordt geanalyseerd stemt overeen met de verhouding van de gecorrigeerde loonmassa tot de bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen van de markteconomie. Zoals blijkt uit de onderstaande grafiek, beinvloedt de keuze van de teller, de noemer en het economische gebied het niveau van het loonaandeel en zijn ontwikkelingen. De curve in het midden stemt overeen met het niet-gecorrigeerde loonaandeel voor de arbeid van zelfstandigen van de totale economie: het betreft de verhouding van de loonmassa tot de toegevoegde waarde tegen basisprijzen; de onderste curve stemt overeen met het niet-gecorrigeerde loonaandeel voor de arbeid van de zelfstandigen van de markteconomie, terwijl bovenste curve overeenstemt met onze definitie, d.w.z. het gecorrigeerde loonaandeel voor de arbeid van zelfstandigen van de markteconmie.
35
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 1-8 : Loonaandeel volgens de verschillende concepten, België, 1970-2006
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
1974
1972
1970
67% 65% 63% 61% 59% 57% 55% 53% 51% 49% 47% 45%
Totale economie Markteconomie (niet gecorrigeerd voor de zelfstandigen) Markteconomie (gezuiverd voor de zelfstandigen)
Bron: INR, FPB, berekeningen CRB
1.4.2 Uitsplitsing van het gecorrigeerde loonaandeel De ontwikkeling van het gecorrigeerde loonaandeel kan worden verklaard door de respectieve ontwikkelingen van de reële uurloonkosten (gedeflateerd door het indexcijfer van de consumptieprijzen), van de arbeidsproductiviteit per uur en van de ratio tussen het indexcijfer van de consumptieprijzen en de prijzen van de toegevoegde waarde.
Kader 2: Uitsplitsing van het loonaandeel s=
MS wH = VA pvY
s = loonaandeel; MS = loonmassa; VA = toegevoegde waarde; w = gemiddeld e nominale uurloonkosten; H = totaal aantal gewerkte uren; pv = prijs van de toegevoegde waarde en Y = productievolume. Het loonaandeel w.H / pv.Y geeft immers de ratio weer tussen de totale loonmassa in waarde (gemiddelde nominale loonkosten w vermenigvuldigd met de totale werkgelegenheid H, uitgedrukt in uren) en het bbp tegen lopende prijzen (prijs van de toegevoegde waarde pv vermenigvuldigd met zijn volume Y). Door de uurloonkosten w te deflateren door het indexcijfer van de consumptieprijzen pc krijgen we : w w H pc pc s= = pv Y pv Y pc H pc s = reële uurloonkosten/[uurproductiviteit x interne ruilvoeten]16 De ontwikkeling van het loonaandeel stemt bij benadering overeen met het verschil tussen de De interne ruilvoeten worden gedefinieerd als de ratio tussen de prijzen van de toegevoegde waarde en het indexcijfer van de consumptieprijzen : pv/pc. 16
36
CRB 2008-1400 DEF
ontwikkeling van de uurproductiviteit en de verbetering van de interne ruilvoeten, enerzijds, en de ontwikkeling van de reële uurloonkosten, anderzijds. Dankzij deze uitsplitsing kan worden aangetoond dat, indien de inflatie gemeten op basis van het indexcijfer van de consumptieprijzen17 even hoog is als de stijging van de prijzen van de toegevoegde waarde, de daling van het loonaandeel een weerspiegeling zal zijn van een minder snelle groei van de reële uurloonkosten dan van de uurproductiviteit. Met andere woorden, indien de reële uurloonkosten in hetzelfde tempo groeien als de uurproductiviteit, dan wijst een groei van het loonaandeel op een snellere stijging van de consumptieprijzen dan van de prijzen van de toegevoegde waarde. Een dergelijke uitsplitsing maakt het niet mogelijk causaliteitsverbanden te leggen en levert alleen een “mechanische” interpretatie van de ontwikkelingen van het loonaandeel op. Deze uitsplitsing heeft dus voornamelijk een beschrijvende inbreng. Ter herinnering: de prijzen van de toegevoegde waarde stemmen overeen met de prijzen van de finale goederen en diensten die worden geproduceerd door de markteconomie, waaruit de prijzen van het intermediair verbruik werden verwijderd. Deze goederen en diensten worden verkocht aan de consumenten, maar ook aan de ondernemingen, de regeringen en het buitenland. Het indexcijfer van de consumptieprijzen geeft de prijs weer van een korf goederen en diensten die worden bepaald in de loop van de tijd. Deze korf omvat goederen en diensten die plaatselijk werden geproduceerd, maar ook ingevoerde goederen en diensten. Wanneer dit indexcijfer sneller stijgt dan de prijzen van de toegevoegde waarde, betekent dit dus dat de prijzen van de ingevoerde goederen en diensten sneller stijgen dan de prijzen van de geproduceerde goederen en diensten en dat de interne ruilvoeten verslechteren.
1.4.3 Ontwikkeling van de bestanddelen van het gecorrigeerde loonaandeel Een analyse van de ontwikkeling van het loonaandeel in subperiodes illustreert de wijzigingen die het sedert het begin van de jaren ’70 heeft ondergaan. De zes periodes die in de onderstaande tabel zijn opgenomen, stemmen overeen met de opeenvolgende hoogte- en dieptepunten van het loonaandeel van de markteconomie van 1970 tot 2006.
Ingeval van een forse stijging van de energieprijzen stijgt het geharmoniseerde indexcijfer van de consumptieprijzen sneller dan het gezondheidsindexcijfer – de globale index waarvan men de ontwikkeling van de brandstoffenprijzen (LPG uitgezonderd), van tabak en van alcohol verwijdert - , waardoor de reële uurloonkosten minder snel stijgen indien het gezondheidsindexcijfer wordt gebruikt als deflator van de lonen i.p.v. het indexcijfer van de consumptieprijzen. 17
37
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 1-5 : Ontwikkeling van het loonaandeel, de uurloonkosten, de productiviteit en de relatieve prijzen in België van 1970 tot 2006
1970-1980 Reële ULK Productiviteit Pc/Ptw(1) Loonaandeel
5,8% 5,3% 1,1% 1,6%
Reële ULK Productiviteit Pc/Ptw Loonaandeel
5,8% 7,2% 3,2% 1,7%
Reële ULK Productiviteit Pc/Ptw Loonaandeel
5,5% 3,1% -0,6% 1,7%
Reële ULK Productiviteit Pc/Ptw Loonaandeel
8,9% 10,5% 3,8% 2,5%
Reële ULK Productiviteit Interne ruilvoet (omgekeerd) Loonaandeel
7,8% 4,9% -1,0% 1,8%
Groeivoet (jaargemiddelde) 1989-1993 1993-1998 1998-2001 MARKTECONOMIE 1,5% 3,4% 0,5% 0,9% 3,2% 1,8% 2,3% 0,8% 0,3% 0,0% 0,8% 0,9% -1,3% 1,6% -1,1% 1,0% VERWERKENDE INDUSTRIE 2,5% 2,2% 2,2% 0,8% 5,3% 1,5% 4,9% 1,8% 1,4% 1,2% 1,3% 2,3% -1,2% 1,9% -1,2% 1,3% MARKTDIENSTEN(excl. energie en bouw) 1,1% 4,1% -0,3% 1,1% 1,7% 1,6% 0,9% 0,3% -1,1% -1,3% 0,5% 0,2% -1,5% 1,7% -1,1% 1,2% Pro memorie Energie(2) 0,1% 3,3% 2,2% -1,0% 3,0% 1,7% 3,7% 4,0% 1,1% 0,8% 0,8% 3,6% -1,7% 2,3% -0,6% -1,2% Bouw 0,4% 1,8% 1,4% 0,6% 1,6% 0,4% 2,2% 1,4% 0,7% 0,5% 0,4% 0,7% -0,5% 1,9% -0,4% 0,1%
1980-1989
2001-2006 0,6% 2,1% 0,1% -1,3% 1,1% 2,9% 0,3% -1,4% 0,5% 1,7% -0,1% -1,3%
1,8% 1,8% 0,2% 0,2% 1,1% 3,4% 0,7% -1,5%
(1)Verhouding van het indexcijfer van de consumptieprijzen (Pc) tot de deflator van de toegevoegde waarde (Ptw). Deze verhouding wordt groter wanneer de consumptieprijzen sneller stijgen dan de prijzen van de toegevoegde waarde. Het gaat om het omgekeerde van de interne ruilvoet. (2) vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen + elektriciteit, gas en water. Bronnen : INR, FPB, berekeningen CRB
De periode 1970-1980 wordt gekenmerkt door een verslechtering van de ruilvoet als gevolg van de stijgende olieprijzen en de vertraagde groei van het bbp. In de markteconomie is de gemiddelde jaarlijkse groeivoet van de reële loonkosten (gedeflateerd door de consumptieprijzen) hoger dan die van de productiviteit. Het is mogelijk dat de forse stijging van de loonkosten de productiviteit heeft doen toenemen via substitutie van kapitaal en arbeid. Een andere mogelijkheid is evenwel dat de loonstijging toe te schrijven is aan de technologische ontwikkeling, die tegelijk heeft geleid tot een grotere kapitaalintensiteit van de productie en een hoger kwalificatiepeil van de arbeidskrachten. Hoewel de resultaten geen uitsluitsel geven over de juiste verklaring, is het waarschijnlijk dat het eerste fenomeen heeft gedomineerd in de periode 1970-1980. Dit aspect zal meer in detail worden geanalyseerd in de nota over het loonaandeel die het secretariaat van de CRB voorbereidt. De consumptieprijzen stijgen sneller dan de prijzen van de toegevoegde waarde, wat ertoe bijdraagt dat het loonaandeel van de markteconomie stijgt. In de industrie stijgen de reële loonkosten minder dan de productiviteit, maar deze forsere toename van de productiviteit compenseert niet de verslechtering van de ruilvoet, die tot uiting komt in een sterkere stijging van de consumptieprijzen dan van de prijzen van de toegevoegde waarde. Het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde neemt dan ook toe.
38
CRB 2008-1400 DEF
In de dienstensector18 ontwikkelt de productiviteit zich twee keer minder snel dan in de industrie, terwijl de reële loonkosten in beide sectore n bijna evenveel stijgen. Maar, aangezien de prijzen van de toegevoegde waarde in de dienstensector meer stijgen dan de consumptieprijzen, neemt het aandeel van de lonen in de toegevoegde waarde evenveel toe als in de industrie. In de periode 1980-1989 stijgen de reële uurloonkosten in de markteconomie gemiddeld minder sterk dan de productiviteit, wat wijst op loonmatiging. Deze is het resultaat van de loonstop van 1982 tot 1986 en van de opschorting van de loonindexering in 1982 (het systeem werd gewijzigd en in fasen opnieuw ingevoerd in 1982, 1984 en 1986) als gevolg van de devaluatie. De consumptieprijzen stijgen iets sneller dan de prijzen van de toegevoegde waarde, wat evenwel niet verhindert dat het loonaandeel van de markteconomie daalt. De daling van het loonaandeel van de industrie is uitsluitend toe te schrijven aan het feit dat de productiviteit zich veel sneller ontwikkelt dan de reële uurloonkosten. De consumptieprijzen stijgen nog altijd sneller dan de prijzen van de toegevoegde waarde, maar wel in mindere mate dan tijdens de voorgaande periode. In de dienstensector daalt het loonaandeel omdat de productiviteit zich sneller ontwikkelt dan de reële uurloonkosten en de prijzen van de toegevoegde waarde meer stijgen dan de consumptieprijzen. In tegenstelling met in de voorgaande periode, stijgen de reële uurloonkosten minder sterk in de dienstensector dan in de industrie, wat het verschil in ontwikkeling van de productiviteit deels weerspiegelt. De periode 1989-1993 wordt gekenmerkt door een forse vertraging van de productiviteitswinsten, m.n. in de industrie. Terwijl de productiviteit in de industrie in de periode 1980-1989 nog met 5,3% per jaar steeg, bedraagt de stijging nu nog slechts 1,5% per jaar. In de dienstensector stabiliseert de groei van de productiviteit zich rond 1,6%. In de industrie stemmen de reële loonkosten zich niet volledig af op de groeivertraging van de productiviteit, ook al stijgen ze minder sterk dan tijdens de voorgaande twee periodes. Daardoor, en in combinatie met consumptieprijzen die nog altijd sneller stijgen dan de prijzen van de toegevoegde waarde, neemt het loonaandeel in de toegevoegde waarde jaarlijks gemiddeld sneller toe dan in de periode 1970-1980 (resp. 1,9 en 1,7%). In de dienstensector zien we dat, in tegenstelling tot in de industrietakken, de loonkosten buiten inflatie sneller stijgen dan in de voorgaande periode, terwijl de groei van de productiviteit constant blijft. Hoewel de prijzen van de toegevoegde waarde meer stijgen dan de consumptieprijzen, neemt het loonaandeel van de dienstensector zo goed als evenveel toe als in de industrie. In de periode 1993-1998 leeft de productiviteit van de markteconomie lichtjes op. Dit is evenwel het resultaat van een snellere groei van de productiviteit in de industrie (4,9%, tgov. 1,5%) en een achteruitgang in de dienstensector (0,9%, tgov. 1,6%). De hernieuwde groei van de productiviteit in de industrie, terwijl de loonkosten buiten inflatie zich in hetzelfde tempo ontwikkelen als in de voorgaande periode, duwt het loonaandeel omlaag, ondanks het feit dat de consumptieprijzen nog altijd sneller stijgen dan de prijzen van de toegevoegde waarde. In de dienstensector blijft de ontwikkeling van de prijzen van de toegevoegde waarde voor het eerst achter op die van de consumptieprijzen (0,5%, tgov. resp. -1,3% en -1,1% tijdens de voorgaande twee periodes) en wordt de ontwikkeling van de reële lonen negatief.
De marktdiensten groeperen de handel, de reparatie van auto’s en consumentenactiviteiten, de horeca, vervoer en communicatie, de financiële activiteiten, het vastgoed, de verhuur en de diensten aan ondernemingen. 18
39
CRB 2008-1400 DEF
In de periode 1998-2001 valt de productiviteit in zowel de industrie als de dienstensector terug. De toename van het loonaandeel van de markteconomie is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de stijging van de relatieve prijzen. In de industrie gaat de terugval van de productiviteit gepaard met een minder snelle ontwikkeling van de loonkosten. Toch neemt het loonaandeel weer toe onder invloed van de snellere stijging van de consumptieprijzen dan van de prijzen van de toegevoegde waarde. In de dienstensector blijft de productiviteit vertragen, terwijl de loonkosten buiten inflatie weer stijgen en zelfs sneller dan de productiviteit. De consumptieprijzen, van hun kant, stijgen iets sneller dan de prijzen van de toegevoegde waarde. Bijgevolg neemt het loonaandeel van de dienstensector weer toe. In de periode 2001-2006 versnelt de productiviteitsgroei in de markteconomie tegen de achtergrond van loonkosten die – uitsluitend in de dienstensector – minder sterk stijgen en relatieve prijzen die zich stabiliseren. Het loonaandeel wordt dan ook kleiner. Hoewel de productiviteit in de dienstensector sneller stijgt dan in de voorgaande drie periodes, blijft haar groei lager dan in de industrie. Aangezien ook de loonkosten buiten inflatie er zich trager ontwikkelen, neemt het loonaandeel in de dienstensector in dezelfde mate af als in de industrie, ook al ontwikkelen de relatieve prijzen zich in tegengestelde zin.
1.5
Ontwikkeling van de rentabiliteit van de ondernemingen
Het exploitatieoverschot is het verschil tussen de toegevoegde waarde en de (gecorrigeerde) loonmassa. Het wordt netto of bruto berekend (NEO of BEO) naargelang men er al dan niet rekening mee houdt of de kapitaalvoorraad onderhevig is aan slijtage of verouderd is. In % van de kapitaalvoorraad stemt het overeen met de rentabiliteit van de ondernemingen.
Kader 3 : Ontleding van de rentabiliteit van de ondernemingen De rentabiliteit van de ondernemingen kan worden gedefinieerd als de verhouding van het nettoexploitatieoverschot (NEO) tot de nettokapitaalvoorraad (K) : NEO/K19. Om de link te leggen tussen het loonaandeel en de rentabiliteit van de ondernemingen, wordt de rentabiliteit uitgedrukt als een functie van het aandeel van de winst in de toegevoegde waarde. Deze vertoont immers een ontwikkeling die haaks staat op die van het loonaandeel, aangezien:
BEO TW − LM LM = =1TW TW TW waarbij BEO/TW de verhouding is van het bruto-exploitatieoverschot (BEO) tot de toegevoegde waarde (TW), m.a.w. het aandeel van de winst in de toegevoegde waarde, en LM/TW de verhouding is van de loonmassa (LM) tot de toegevoegde waarde, m.a.w. het loonaandeel. De rentabiliteit kan dan ook worden ontleed als volgt:
NEO BEO TW NEO = K VA K BEO
19
Ter wille van de eenvoud, zijn de in dit hoofdstuk gebruikte termen uitgedrukt in waarde en niet in volume.
40
CRB 2008-1400 DEF
waarbij TW/K de verhouding is van de toegevoegde waarde tot de nettokapitaalvoorraad en dus een indicator is van de productieve efficiëntie van de productiefactoren, en NEO/BEO de verhouding is van het netto-exploitatieoverschot tot het bruto-exploitatieoverschot en het relatieve aandeel van de afschrijvingen in het bruto-exploitatieoverschot meet. Een stijging van het aandeel van de afschrijvingen in het bruto-exploitatieoverschot bv. doet de rentabiliteit van de ondernemingen dalen. Inderdaad:
NEO BEO − Af Af = = 1BEO BEO BEO De verandering (in logaritme) van het bruto-exploitatieoverschot kan dus worden uitgedrukt als volgt: ∆ ln(
NEO BEO TW NEO ) = ∆ ln( ) − ∆ ln( ) + ∆ ln( ) K TW K BEO
Als de productieve efficiëntie van de productiefactoren (TW/K) en het aandeel van de afschrijvingen in het bruto-exploitatieoverschot (NEO/BEO) stabiel zijn, zal de rentabiliteit zich in hetzelfde tempo ontwikkelen als het aandeel van de winst. De rentabiliteit zal m.a.w. een ontwikkeling vertonen die haaks staat op die van het loonaandeel. Daartegenover staat evenwel dat een daling van het loonaandeel, als ze gepaard gaat met een verkleining van de ratio TW/K (zoals in een recessie, omdat minder wordt geproduceerd voor een zelfde kapitaalvoorraad), niet noodzakelijk een gelijkwaardige stijging van de rentabiliteit van de ondernemingen tot gevolg heeft. Het is ook mogelijk dat een toename van de ratio TW/K (bv. onder invloed van productiviteitswinsten) gepaard gaat met een stijging van de rentabiliteit zonder dat het loonaandeel wordt aangetast. Grafiek 1-9 toont het verband tussen de ontwikkeling van het loonaandeel en die van de rentabiliteit van de ondernemingen. Van 1970 tot 1980 stijgt het loonaandeel van 57 tot 67% en daalt de rentabiliteit van 11 tot 8%. Van 1980 tot 1989 daalt het loonaandeel van 67 tot 60% en stijgt de rentabiliteit van 8 tot 13%. Het loonaandeel stijgt opnieuw van 1989 tot 1993 (64%), terwijl het omgekeerde zich voordoet voor de rentabiliteit (die daalt tot 11%). Van 1993 tot 1998 merken we een nieuwe daling van het loonaandeel (van 64 tot 60%) en een stijging van de rentabiliteit (van 11 tot 12%). Na een opleving van 1998 tot 2001, daalt het loonaandeel verder van 62% in 2001 tot 58% in 2006. De rentabiliteit vertoont een omgekeerde ontwikkeling en stijgt van 11% in 2001 tot 14% in 2006. Kortom, de rentabiliteit van de ondernemingen volgt een tegengestelde ontwikkeling (ook al is ze niet volmaakt symmetrisch) aan die van het loonaandeel over de hele beschouwde periode.
41
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 1-9 : Ontwikkeling van de rentabiliteit van de ondernemingen en van het loonaandeel in de toegevoegde waarde 0,16
0,68
0,14
0,66
0,12
0,64
0,1
0,62 0,6
0,06
0,58
0,04
0,56
0,02
0,54
0
0,52
197 0 197 2 197 4 197 6 197 8 198 0 198 2 198 4 198 6 198 8 199 0 199 2 199 4 199 6 199 8 200 0 200 2 200 4 200 6
0,08
Rentabiliteit van de ondernemingen
Loonaandeel in de toegevoegde waarde
Bronnen : INR, FPB, berekeningen CRB
De ontwikkeling van de rentabiliteit van de ondernemingen zoals ze is voorgesteld in Grafiek 1-9 kan verschillen tussen de bedrijfssectoren verhullen. Om dit na te gaan, toont Grafiek 1-10 hoe de rentabiliteit van de ondernemingen zich ontwikkelt in zes grote sectoren: energie, intermediaire goederen, uitrustingsgoederen, consumptiegoederen, bouwbedrijf en marktdiensten20. We merken dat de rentabiliteit van de drie verwerkende sectoren en van het bouwbedrijf over de hele periode is gedaald. De rentabiliteit van de marktdiensten, daarentegen, is gestaag gestegen van 8% in 1970 (een van de laagste niveaus) tot 17% in 2006 (een van de hoogste niveaus). De rentabiliteit van de energiesector is over de hele periode eerder stabiel gebleven. Grafiek 1-10 : Ontwikkeling van de rentabiliteit van de ondernemingen volgens sector 0,40 0,35 0,30 0,25 0,20 0,15 0,10 0,05
20 00 20 02 20 04 20 06
19 70 19 72 197 4 19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 198 6 19 88 19 90 19 92 19 94 199 6 199 8
0,00
Energie
Intermediaire goederen
Uitrustingsgoederen
Consumptiegoederen
Bouwbedrijf
Marktdiensten
Bronnen : INR, FPB, berekeningen CRB
Volgens de classificatie van het Planbureau groepeert de energiesector de vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen en de productie en distributie van elektriciteit, gas en water; de intermediaire goederen groeperen de winning van niet- energiehoudende delfstoffen, de chemische industrie, de vervaardiging van nietmetaalhoudende minerale producten en de metallurgie en vervaardiging van metaalproducten; de uitrustingsgoederen groeperen de vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen, van elektrische en elektronische apparaten en van transportmaterieel; de consumptiegoederen groeperen alle andere verwerkende sectoren; de marktdiensten groeperen de handel, de reparatie van auto’s en consumentenartikelen, de horeca, vervoer en communicatie, de financiële activiteiten, het vastgoed, de verhuur en de diensten aan ondernemingen. 20
42
CRB 2008-1400 DEF
Zoals blijkt uit Grafiek 1-11 is de ontwikkeling van het loonaandeel in de sectoren veel stabieler dan die van de rentabiliteit. De hypothese volgens welke het loonaandeel zich symmetrisch met de rentabiliteit zou ontwikkelen, klopt dus voor de markteconomie in haar geheel, maar is minder correct als men uitsplitst naar sector. Grafiek 1-11 : Ontwikkeling van het loonaandeel in de toegevoegde waarde volgens sector 0,90 0,80 0,70 0,60 0,50 0,40
Energie Consumptiegoederen
Intermediaire goederen Bouwbedrijf
200 6
200 2 200 4
199 8 200 0
199 4 199 6
199 0 199 2
198 6 198 8
198 2 198 4
197 8 198 0
197 4 197 6
197 0 197 2
0,30
Uitrustingsgoederen Marktdiensten
Bronnen : INR, FPB, berekeningen CRB
De verklaring ligt in de ontwikkeling van de ratio TW/K, die staat voor de toegevoegde waarde tegen courante prijzen die wordt geproduceerd door een eenheid euro kapitaalvoorraad. Grafiek 1-12 brengt aan het licht dat de ratio TW/K over de hele periode stijgt in de sector marktdiensten, daalt in de verwerkende sectoren en in het bouwbedrijf (er is meer kapitaal nodig om toegevoegde waarde te produceren) en stabiel blijft in de energiesector. Grafiek 1-12 : Ontwikkeling van de ratio TW/K volgens sector 1,80 1,60 1,40 1,20 1,00 0,80 0,60 0,40 0,20
Energie Consumptiegoederen
Intermediaire goederen Bouwbedrijf
200 6
200 2 200 4
199 8 200 0
199 0 199 2 199 4 199 6
198 6 198 8
198 2 198 4
197 4 197 6 197 8 198 0
197 0 197 2
0,00
Uitrustingsgoederen Marktdiensten
Bronnen : INR, FPB, berekeningen CRB
Kortom, de ontwikkeling “in spiegelbeeld” van het loonaandeel en van de rentabiliteit die we waarnemen voor de markteconomie in haar geheel is toe te schrijven aan het feit dat de ratio TW/K stabiel is gebleven op geaggregeerd niveau. Deze stabiliteit resulteert evenwel uit een daling van de ratio in sommige sectoren en een stijging in andere. Uiteindelijk brengt de sectoranalyse aan het licht dat de rentabiliteit van de ondernemingen eerder de neiging heeft de ontwikkeling van de ratio TW/K te volgen, terwijl het loonaandeel over een lange periode vrij stabiel blijft.
43
1.6
CRB 2008-1400 DEF
Vooruitzichten m.b.t. de overheidsfinanciën en de sociale zekerheid
1.6.1 Scenario’s op lange termijn De projectie m.b.t. de Belgische overheidsfinanciën tot in 2050 zoals ze werd opgesteld door de Hoge Raad van Financiën – Studiecommissie voor de Vergrijzing (2008) – steunt op een aantal demografische, economische en sociale hypothesen. De demografische vooruitzichten bevatten de recentste waargenomen bevolkingsgegevens, maar ook een volledige herziening van de hypothesen op basis van projecties (o.a. vruchtbaarheidsgraad, levensverwachting en migratiesaldo). De Belgische bevolking stijgt jaarlijks gemiddeld met 0,5% van 2007 tot 2030 en met 0,2% van 2030 tot 2050. Het aantal inwoners bedraagt bijna 12 miljoen in 2030 en 12,5 miljoen in 2050. Tegenover de vorige demografische vooruitzichten (11 miljoen inwoners in de periode 2030-2050), betekent dit een toename van de drie grote leeftijdsgroepen in eenheden. De leeftijdsstructuur van de bevolking verandert evenwel niet, wat de verwachte vergrijzing bevestigt. Een belangrijke indicatie van de toekomstige problemen m.b.t. de financiering van het systeem van herverdeling van de wettelijke pensioenen is te vinden in de ontwikkeling van de afhankelijkheidsgraad van de ouderen (het aantal personen van 65 jaar en ouder op 100 personen op werkleeftijd), die stijgt van 25,9% in 2007 tot 43,9% in 2050. Als we in 2007 bv. 3,9 potentiële actieven tellen voor 1 persoon van 65 jaar of ouder, blijven er daar maar 2,2 van over in 2050. Meer in het algemeen is de ratio van de uitkeringstrekkers in % van de actieve bevolking een indicator van de toekomstige problemen m.b.t. de financiering van de sociale zekerheid. Deze ratio blijft vrij stabiel rond 100% tot in 2015, maar stijgt nadien geleidelijk tot 113% in 2030 (113 uitkeringstrekkers voor 100 actieven) en tot 122% in 2050. Het sociaaleconomische scenario maakt het mogelijk de bevolking uit te splitsen in sociaaleconomische categorieën en o.m. te bepalen hoeveel personen leeftijdsgebonden uitkeringen genieten. Het macro-economische scenario bestrijkt twee periodes. De “Economische vooruitzichten 2008-2013” van het Federaal Planbureau verstrekken macro -economische projecties op middellange termijn. Het macro-economische scenario op lange termijn (2014-2050) is geen voorspelling, maar wel een raming van de potentiële groei van de economie, die afhangt van de ontwikkeling van de productiviteit, de beroepsbevolking en de werkloosheidsgraad. Er wordt uitgegaan van een groei van de productiviteit (en van het loon per werkende) met 1,75% per jaar21 en van een gestage daling van de werkloosheidsgraad van 11,5% in 2013 tot 8% (structurele werkloosheid) in 2030. De werkgelegenheidsgraad, die resulteert uit de combinatie van de projectie over de beroepsbevolking en de hypothese m.b.t. de structurele werkloosheidsgraad, stijgt van 64,6% in 2013 tot 68,1% in 2030 en 68,6% in 2050. Ten slotte volgt het scenario aangaande het sociaal beleid de voorschriften van de wet over het Generatiepact m.b.t. de berekening van de begrotingsenveloppe voor de aanpassingen aan de welvaart. Dit pact definieert een structureel mechanisme voor de aanpassing van de sociale uitkeringen aan de welvaart 22.
Een alternatief scenario gaat uit van een productiviteitsgroei van slechts 1,5%. De loonplafonds en het minimumrecht per loopbaanjaar stijgen met 1,25% per jaar; de forfaitaire bedragen en de minima stijgen met 1% per jaar; alle andere uitkeringen genieten een jaarlijkse welvaartsaanpassing van 0,5%. 21 22
44
CRB 2008-1400 DEF
1.6.2 Overheidsfinanciën nu en later – totaalbeeld In 2007 Voor alle overheidsbesturen samen is het financieringssaldo van 2007 negatief (-0,2% van het bbp); de federale overheid laat -1% optekenen en de andere bevoegdheidsniveaus zijn in evenwicht (lokale besturen) of vertonen een overschot (sociale zekerheid 0,5% en gemeenschappen en gewesten 0,3%). Het totaalcijfer ligt 0,5 punt onder de doelstelling van een begrotingsoverschot van 0,3% van het bbp die in het Stabiliteitsprogramma 2007-2010 was aangekondigd, ondanks een gunstige conjunctuurinvloed die op 0,2% van het bbp wordt geraamd (zie Tabel 1-6). De totale ontvangsten lig gen 0,2% van het bbp onder het verwachte peil. Met name de belastingontvangsten liggen 0,4% onder de doelstelling die in het Stabiliteitsprogramma 2007-2010 was aangekondigd. Bovendien bedragen de primaire uitgaven 0,3% van het bbp meer dan de doelstelling , ook al vallen de sociale uitkeringen 0,2% van het bbp lager uit. Zonder de sociale uitkeringen overschrijden de primaire uitgaven dus hun geprogrammeerde peil met 0,5% (zie Tabel 1-7)23. Op middellange termijn Economische projectie Bij ongewijzigd beleid verwacht het Federaal Planbureau in zijn Economische vooruitzichten 2008-2013 van mei 2008 dat de staatsbegroting (van alle overheidsbesturen samen) zowel op korte als op middellange termijn een tekort zal blijven vertonen. Van 0,3% 24 in 2008, wat neerkomt op zo’n 1 miljard euro, stijgt het tekort tot 0,8% van 2009 tot 2011 en daalt het vervolgens tot 0,7% in 2012 en tot 0,4% in 2013 (zie Tabel 1-6). Het tekort op de staatsbegroting komt hoofdzakelijk voor rekening van de federale overheid (0,9% in 2008 en 1,1% in 2009 en 2010) en van de lokale besturen (0,2% in 2008 en 0,5% in 2012, het jaar van de gemeenteraadsverkiezingen). De gemeenschappen en gewesten, daarentegen, vertonen in hun geheel een overschot over de hele periode 2008-2013 (0,3 tot 0,4%), wat ook geldt voor de sociale zekerheid (0,4% in 2008 en 0,2% nadien). De schuldafbouw van de overheid zet zich voort (van 84,8% van het bbp in 2007 tot 70,8% in 2013), maar wel in een minder snel tempo dan voordien (gemiddeld -2,2% per jaar over de periode 2009-2013, tegenover -3,5% van 1994 tot 2006). Hetzelfde geldt voor de rentelasten – van 3,9% van het bbp in 2007 tot 3,2% in 2013 – wat het gevolg is van de vertraging van de schuldafbouw zelf en van de gele idelijke stabilisering van de impliciete rentevoet25.
Deze afwijking is voor ongeveer 0,2% van het bbp toe te schrijven aan het niet verwezenlijken van verkopen van gebouwen en overdrachten van niet- financiële activa en voor 0,2% aan niet geanticipeerde uitzonderlijke uitgaven (uitzonderlijke terugbetalingen van belastingen en uitzonderlijke overdrachten aan de waterdistributiemaatschappijen). 24 -0,2% in het concept overeenkomstig de procedure bij buitensporige tekorten 25 Door de geleidelijke uitputting van de mogelijkheden m.b.t. de omzetting van oude leningen die tegen een hoge rentevoet werden uitgegeven 23
45
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 1-6 : Financieringssaldo van de overheidsbesturen (in % van het bbp)
Toestand 2007 en projecties 2008-2011 Totaal van de overheidsbesturen, waaronder : Federale overheid Sociale zekerheid Gemeenschappen en gewesten Lokale besturen Stabiliteitsprogamma's 2008-2011 en 2007-2010 (jaar 2007) Totaal van de overheidsbesturen, waaronder Federale overheid Sociale zekerheid Gemeenschappen en gewesten Lokale besturen Te leveren begrotingsinspanning Totaal van de overheidsbesturen, waaronder : Federale overheid Sociale zekerheid Gemeenschappen en gewesten Lokale besturen Rentelasten Geconsolideerde brutoschuld
2007
2008
2009
2010
2011
-0,2 -1,0 0,5 0,3 0,0
-0,3 -0,9 0,4 0,4 -0,2
-0,8 -1,1 0,2 0,3 -0,2
-0,8 -1,1 0,2 0,3 -0,2
-0,8 -0,9 0,2 0,3 -0,4
0,3
0,0 -0,6 0,4 0,2 0,1
0,3 -0,3 0,4 0,0 0,2
0,7 0,0 0,5 0,0 0,2
1,0 0,3 0,6 0,0 0,1
0,3 0,3 0,0 -0,2 0,3 3,7 81,6
1,1 0,8 0,2 -0,3 0,4 3,5 79,5
1,5 1,1 0,3 -0,3 0,4 3,4 77,1
1,8 1,2 0,4 -0,3 0,5 3,2 75,0
3,9 84,8
Bronnen : Stabiliteitsprogramma 2008-2011; Federaal Planbureau, Economische vooruitzichten 2008-2013
Stabiliteitsprogramma 2008-2011 De projectie bij ongewijzigd beleid van het Federaal Planbureau wijkt gevoelig af van het Stabiliteitsprogramma 2008-2011, dat een begroting in evenwicht verwacht in 2008 26 en een begrotingsoverschot van 0,3% in 2009, 0,7% in 2010 en 1% in 2011. Deze ontwikkeling leidt tot een schuldenlast van 71,1% van het bbp in 2011. In dit nieuwe Stabiliteitsprogramma vertoont alleen de begroting van de federale overheid een tekort, dat evenwel kleiner is dan het jaar voordien (0,6% in 2008, tgov. 1% in 2007) 27. De begroting zou in evenwicht zijn in 2010 en een overschot van 0,3% vertonen in 2011. De totale inspanning om de doelstellingen van het Stabiliteitsprogramma te bereiken – gemeten naar het verschil tussen de begrotingsvooruitzichten bij ongewijzigd beleid en het Stabiliteitsprogramma – bedraagt 0,3% van het bbp in 2008, 1,1% in 2009, 1,5% in 2010 en 1,8% in 2011. Uitgesplitst naar bevoegdheidsniveau bedraagt de inspanning in dit laatste jaar 1,2% van het bbp voor de federale overheid, 0,4% voor de sociale zekerheid, -0,3% voor de gemeenschappen en gewesten en 0,5% voor de lokale besturen (zie Tabel 1-6).
i.p.v. een overschot van 0,5% in het vorige Stabiliteitsprogramma, gelet op de slechte prestaties in 2007 Om dit te realiseren, wil de regering de groei van haar totale primaire uitgaven in reële termen onder 1,9% houden (tegenover gemiddeld 2,4% per jaar over de periode 2003-2007), op basis van een reële groei van haar uitgaven buiten vergrijzing van max. 1,4% en uitgaande van een stijging van de vergrijzingsuitgaven met 2,5% in volume. 26 27
46
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 1-7 : Overheidsontvangsten en –uitgaven in 2007 en 2011 (in % van het bbp) 2007 2007 2011 Verschil met StabiliteitsStab. progr. programma Reëel 2007-2010 2008-2011 Totale ontvangsten 48,7 -0,2 49,2 Totale belastingen 30,1 -0,4 30,3 Bijdragen en niet-fiscale ontvangsten 18,6 0,2 18,9 Totale uitgaven 48,9 0,3 48,2 Rentelasten 3,8 -0,1 3,3 Primaire uitgaven 45,1 0,3 44,9 Sociale uitkeringen 22,6 -0,2 23,1 Overige (buiten vergrijzing) 22,5 0,6 21,8 Primair saldo 3,7 -0,5 4,3 Financieringssaldo -0,1 -0,4 1,0 Primair saldo buiten vergrijzing 26,3 -0,7 27,4
2011 Geplande vooruitgang 2008-2011 0,5 0,2 0,3 -0,7 -0,5 -0,2 0,5 -0,7 0,6 1,1 1,1 Bron : Hoge Raad van Financiën, Evaluatie van de begrotingen 2007 en 2008 en nieuw Stabiliteitsprogramma 2008-2011, juni 2008
In vergelijking met de begrotingsverwezenlijkingen van 2007, steunt het Stabiliteitsprogramma in 2011 op een stijging van de totale ontvangsten met 0,5 procentpunt van het bbp (waarvan 0,2 punt voor de belastingen). Het impliceert een daling van de totale uitgaven met 0,7 punt en m.n. een daling van de primaire uitgaven buiten vergrijzing met 0,7 punt. In combinatie met een daling van de rentelasten met 0,5 punt, mogen de sociale uitkeringen met 0,5 punt stijgen (zie Tabel 1-7). Op lange termijn Scenario bij ongewijzigd beleid Volgens de projectie bij ongewijzigd beleid van het Federaal Planbureau daalt het primaire saldo van de gezamenlijke overheidsbesturen van 3,7% in 2007 tot 2,5% in 2010-2012. Van 2013 tot 2017 herstelt het zich lichtjes, maar nadien kent het een trendmatige achteruitgang door de toenemende kosten van de vergrijzing. Het wordt negatief vanaf 2031 en bedraagt -1,6% van het bbp tegen 2050. Na 2027 treedt een nieuw sneeuwbaleffect op, waardoor de schuldgraad stijgt tot 88% van het bbp in 2050. Grafiek 1-13 : Rekening van de gezamenlijke overheidsbesturen: scenario bij ongewijzigd beleid (in % van het bbp) 5 4
100
3 2 1
80
90
SALDO
60
0 -1 -2
50 40
-3 -4 -5
30
-6
0
20
Geconsolideerd primair saldo
Financieringssaldo
Bron : Federaal Planbureau
2049
2046
2043
2040
2037
2034
2031
2028
2025
2022
2019
2016
2013
2010
2007
10
Schuld
SCHULD
70
47
CRB 2008-1400 DEF
Het financieringssaldo is het primaire saldo na aftrek van de interesten op de overheidsschuld. Het daalt van -0,2% van het bbp in 2007 tot -0,9% in 2010, maar stijgt weer tot -0,2% in 2015-2016. Nadien blijft het dalen in het kielzog van het primaire saldo en vanaf 2027 door de stijging van de interesten op de schuld, in die mate dat het -5,8% van het bbp bedraagt in 2050. Genormeerd scenario Het genormeerde scenario voor de gezamenlijke overheidsbesturen veronderstelt dat het financieringssaldo het Stabiliteitsprogramma 2008-2011 naleeft en dat het nadien, tot in 2050, het door de Hoge Raad van Financiën aanbevolen begrotingstraject volgt, dat zowel houdbaar als intertemporeel neutraal is (Hoge Raad van Financiën, 2007). De overheidsfinanciën zijn houdbaar op lange termijn als de schuldgraad zich stabiliseert op of toch ten minste convergeert naar een niveau onder 30%. He t principe van intertemporele neutraliteit of intergenerationele billijkheid wordt geoperationaliseerd door de bijdrage van de gemiddelde werkende aan het primaire financieringssaldo van de overheid te egaliseren doorheen de tijd 28. Het door het begrotingstraject bepaalde financieringssaldo stijgt voortdurend en bedraagt 2% van het bbp in 2017-2019. Nadien daalt het regelmatig, maar het blijft positief tot in 2034. Aan het einde van de periode is het lichtjes negatief (-0,9% in 2005). Dit traject gaat samen met een forse vermindering van de overheidsschuld en dus ook van de rentelasten, in ieder geval tot in 2036. Grafiek 1-14 : Rekening van de gezamenlijke overheidsbesturen: genormeerd scenario (in % van het bbp) 5 4
100
3 2 1
80
90
SALDO
60
0 -1 -2
50 40
-3 -4 -5
30
-6
0
SCHULD
70
20
Geconsolideerd primair saldo
Financieringssaldo
2049
2046
2043
2040
2037
2034
2031
2028
2025
2022
2019
2016
2013
2010
2007
10
Schuld
Bron : Federaal Planbureau
Door de rentelasten van de overheidsschuld op te tellen bij het genormeerde financieringssaldo dat overeenstemt met het door de Hoge Raad van Financiën aanbevolen begrotingstraject, verkrijgt men het genormeerde primaire saldo. Dit laatste bedraagt meer dan 3% tot in 2022 en bereikt een maximum van 4,5% in 2014. Pas vanaf 2040 wordt het lichtjes negatief. Het verschil tussen het genormeerde primaire saldo en het primaire saldo dat voortvloeit uit het scenario bij ongewijzigd beleid geeft aan welke begrotingsinspanning jaar na jaar moet worden geleverd. Deze inspanning schommelt tussen 1,4 en 1,8% van het bbp van 2010 tot 2029 en tussen 1,1 en 1,3% na 2030.
28
in euro’s en gedeflateerd door de nominale groei van de lonen
48
CRB 2008-1400 DEF
Aangezien ervan wordt uitgegaan dat entiteit II (gemeenschappen, gewesten en lokale overheden) het begrotingsevenwicht haalt, moet entiteit I (federale overheid en sociale zekerheid) deze hele begrotingsinspanning jaar na jaar voor haar rekening nemen. Bovendien zou het saldo van de sociale zekerheid spontaan evolueren op basis van de projecties m.b.t. de inkomsten, uitgaven en rentelasten na 2011. Dit betekent dat de federale overheid na 2011 uiteindelijk heel alleen de volledig begrotingsinspanning moet leveren om het door de Hoge Raad van Financiën aanbevolen begrotingstraject te kunnen volgen. Grafiek 1-15 : Rekening van de gezamenlijke overheidsbesturen: begrotingsinspanning (in % van het bbp) 5 4
2 SCHULD
SALDO
3
1 0
Geconsolideerd primair saldo
Genormeerd primair saldo
2049
2046
2043
2040
2037
2034
2031
2028
2025
2022
2019
2016
2013
2010
-2
2007
-1
Begrotingsinspanningen
Bron : Federaal Planbureau
1.6.3 Begrotingskosten van de vergrijzing De begrotingskosten van de vergrijzing meten de toename van alle sociale uitgaven, in procentpunten van het bbp, van 2007 tot resp. 2030 en 2050. Ze bedragen 4,3% van het bbp in 2030 en 6,3% in 2050 29. Zoals in het verleden zijn het de uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg – resp. 3,5 en 1,9% in 2030 – die het grootste aandeel hebben in de totale vergrijzingskosten. De forse daling van het aantal werklozen – volgens de hypothese van een werkloosheidsgraad van 8% vanaf 2030 – verklaart de daling (-0,7%) van de werkloosheidsuitkeringen.
Deze resultaten verschillen nauwelijks van die uit het vorige verslag van de SCV. Als de jaarlijkse groei van de productiviteit slechts 1,5 i.p.v. 1,75% zou bedragen, dan zouden de begrotingskosten van de vergrijzing 1% van het bbp hoger liggen in 2050. 29
49
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 1-16 : Begrotingskosten van de vergrijzing 2007-2030 (in % van het bbp) % van het bbp -2%
-1%
0%
1%
2%
Pensioenen
Werkloosheid en brugpensioen Overige Totaal
4%
5%
3,5%
Gezondheidszorg Kinderbijslag
3%
1,9% -0,2% -0,8% -0,1% 4,3%
Bron : Hoge Raad van Financiën, Studiecommissie voor de Vergrijzing (2008), Jaarlijks verslag, juni 2008
De opneming van de nieuwe demografische vooruitzichten in het langetermijnscenario verklaart in hoofdzaak de verschillen tussen de huidige resultaten en die uit het verslag 2007 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing. Dit geldt: 1) binnen de – in globo ongewijzigde – pensioenuitgaven, voor de loontrekkenden (-0,4 punt van het bbp tegen 2030 in het verslag 2008 tgov. het verslag 2007) en voor het overheidspersoneel (+0,3 punt); 2) binnen de – in globo ongewijzigde – uitgaven voor gezondheidszorg, voor de uitsplitsing tussen acute zorgen (-0,2 punt) en langdurige zorgen (+0,1 punt); 3) voor de kinderbijslag, waarvan de uitgaven minder dalen (+ 0,1 punt) door de toename van het jonge gedeelte van de bevolking. Ten slotte wordt de kleinere daling van de werkloosheidsuitgaven verklaard doordat in 2007 een lagere werkloosheidsgraad dan verwacht werd opgetekend, waardoor de daling van het aantal werklozen vertraagt tot in 2030.
50
CRB 2008-1400 DEF
Bronvermelding BANQUE DES REGLEMENTS INTERNATIONAUX, 74e Rapport annuel, 1er avril 2003 – 31 mars 2004, Bâle, 28 juin 2004, 220 p. BANQUE DES REGLEMENTS INTERNATIONAUX, 75e Rapport annuel, 1er avril 2004 – 31 mars 2005, Bâle, 27 juin 2005, 228 p. BANQUE DES REGLEMENTS INTERNATIONAUX, 76e Rapport annuel, 1er avril 2005 – 31 mars 2006, Bâle, 26 juin 2006, 240 p. BANQUE DES REGLEMENTS INTERNATIONAUX, 77e Rapport annuel, 1er avril 2006 – 31 mars 2007, Bâle, 24 juin 2007, 250 p. BANQUE DES REGLEMENTS INTERNATIONAUX, 78e Rapport annuel, 1er avril 2007 – 31 mars 2008, Bâle, 30 juin 2008, 268 p. BANQUE NATIONALE DE Belgique (2008), « Evolution et niveaux des prix des produits alimentaires transformés », annexe D, Revue économique, Edition spéciale, avril 2008, p.55-76. ok BANQUE NATIONALE DE Belgique (2008), « Inflation et indexation en Belgique : causes et éventuelles conséquences de l’actuelle accélération de l’inflation », Revue économique, juin 2008, p.31-40. ok BANQUE NATIONALE DE Belgique (2008), « L’évolution de l’inflation en Belgique : une analyse de la Banque nationale de Belgique réalisée à la demande du gouvernement fédéral », Revue économique, Edition spéciale, avril 2008, p.13-27. ok BANQUE NATIONALE DE Belgique (2008), « Prix à la consommation des produits pétroliers en Belgique », annexe B, Revue économique, Edition spéciale, avril 2008, p.33-42. ok BANQUE NATIONALE DE Belgique (2008), «Projections économiques pour la Belgique – Printemps 2008», Revue économique, juin 2008, p.7-29. ok BANQUE NATIONALE DE Belgique(2008), « Evolution des prix à la consommation de l’électricité et du gaz pour les ménages », annexe C, Revue économique, Edition spéciale, avril 2008, p.43-54. ok Bruggeman, A. (1996), « Les revenus et le solde de financement des particuliers et des sociétés», Revue économique BNB, septembre 2008, p.79-96. Commission de Régulation de l’Electricité et du Gaz naturel (CREG) (2008), « composantes des prix de l’électricité et du gaz naturel » (ETUDE), 112 blz. CONSEIL CENTRAL DE L’ECONOMIE, Rapport technique, amendements/remarques de la FGTB sur la note de l’inflation, indice des prix – indice santé, 2008, CCR 2008-1239. CORNILLE, D. et B. DRESSE, « Interdépendances sectorielles et structure des coûts de l’économie belge : une application des tableaux input-output », Revue Economique de la Banque nationale de Belgique, n° 2-2005 CPB (2008), Macro-Economische Verkenning 2009 DRESSE, L. et B. ROBERT, « L’industrie en Belgique : évolutions passées et défis futurs », Revue Economique, Banque nationale de Belgique, n° 3-2005 FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Economische vooruitzichten 2008-2013, mei 2008 FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Evolution à long terme du financement de la sécurité sociale dans le cadre des finances globales, september 2008
51
CRB 2008-1400 DEF
FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Persbericht,12 september 2008 FEDERAAL PLANBUREAU (2008a), Update Economische Begroting, 14 oktober 2008 FOD ECONOMIE (2008), Stabiliteitsprogramma van België 2008-2011 HOGE RAAD VAN FINANCIEN-afdeling Financieringsbehoeften van de overheid (2008), Naar houdbare en intertemporeel neutrale overheidsfinanciën in het licht van de vergrijzing, maart 2007 HOGE RAAD VAN FINANCIEN-afdeling Financieringsbehoeften van de overheid (2008), Evaluatie van de begrotingen 2007 en 2008 en het nieuwe Stabiliteitsprogramma 2008-2011, juni 2008 HOGE RAAD VAN FINANCIEN-Studiecommissie voor de Verg rijzing (2008), Jaarlijks verslag, juni 2008 IMF (2008), World Economic Outlook, October 2008 INSEE (2008), Point de conjoncture octobre 2008 NATIONALE BANK VAN BELGIE (2008), Nota van het departement Studiën, Evolution du solde courant de la Belgique, oktober 2008 NATIONALE BANK VAN BELGIE (2008), Nota van het departement Studiën, Indicateurs de performances à l’exportation pour la Belgique, oktober 2008 OECD (2007), Moving Up the Value Chain : Staying Competitive in the Global Economy, Paris, OCDE OECD (2008), Economic Outlook June 2008, Paris, OECD OECD (2008a), What is the economic outlook for OECD countries ? An interim assessment September 2008 PROJEKTGRUPPE GEMEINSCHAFTSDIAGNOSE (2008), Deutschland am Rande einer Rezession, Gemeinschaftsdiagnose Herbst 2008
52
CRB 2008-1400 DEF
53
2 Arbeidsmarkt
CRB 2008-1400 DEF
54
CRB 2008-1400 DEF
Boordtabel Jaar 2007
Duitsland
Nederland
Frankrijk
EU-15
Min EU-15
Max EU-15
België 2007
België 2000
69,4% 59,9%
76,0% 58,6%
64,6% 60,3%
66,9%
58,7%It
77,1%Dk
62,0% 57,9%
60,5% n.b.
74,7% 64,0%
82,2% 69,6%
69,3% 60,0%
74,2% 59,7%
68,7%Be 46,6%It
82,2%Nl 73,2%Dk
68,7% 55,3%
69,5% 51,5%
Laaggeschoolden Gemiddeld geschoolden Hooggeschoolden
44,9% 73,6% 86,0%
61,0% 79,9% 87,5%
47,7% 69,5% 79,6%
51,9% 72,3% 83,8%
40,5%Be 60,8%Gr 77,7%It
65,7%Pt 81,8%Dk 87,6%Dk/Se
40,5% 65,9% 83,7%
43,4% 66,0% 85,4%
Nationaal EU-27 Buiten EU-27
70,9% 68,1% 49,6%
76,7% 75,5% 50,3%
65,3% 65,9% 46,2%
67,4% 69,4% 58,1%
58,1%It 61,2%Be 38,1%Be
78,3%Dk 75,9%Uk 71,7%It
62,9% 61,2% 38,1%
n.b. n.b. n.b.
51,5% 59,7% 43,6%
50,9% 61,5% 40,1%
38,3% 40,5% 36,2%
46,6% 55,3% 38,1%
32%Lu 35,6%Lu 23%It
70%Su 72,9%Su 67%Su
34,4% 42,9% 26,0%
25,0% 35,1% 15,4%
62 62,6 61,5
63,9 64,2 63,6
59,4 59,5 59,4
61,5 3 62 3 61,1
59,4Fr 59,5Fr 59,4Fr
63,9 Nl, Se 64,2 Nl,Se 63,6Nl, Se
61,6 61,2 61,9
n.b. n.b. n.b.
8,4% 8,4% 8,3%
3,2% 2,8% 3,6%
8,3% 7,8% 8,9%
7,0% 6,4% 7,8%
3,2%Nl 2,8%Nl 3,6%Nl
8,4%De 8,4%De 12,8%Gr
7,5% 6,7% 8,4%
6,9% 5,6% 8,5%
Laaggeschoolden Gemiddeld geschoolden Hooggeschoolden
17,0% 8,2% 3,8%
5,3% 2,9% 1,8%
12,3% 7,1% 5,4%
10,5% 6,7% 4,1%
5,3%Nl 2,9%Nl 1,8%Nl
17%De 9,8%Gr 7,6%Pt
13,0% 7,6% 3,8%
10,4% 6,8% 2,7%
Nationaal EU-27 Buiten EU-27
7,9% 9,9% 20,5%
3,1% 1 3,6% 9,5%
7,5% 8,0% 22,3%
6,6% 8,4% 14,5%
3%Nl 3,6%Nl 7,5%Gr
8,3%Gr 11,1%Es 29,5%Be
6,8% 9,8% 29,6%
5,8% n.b. n.b.
Lange duur ONDERWIJS (bij jongeren van 18 tot 24 jaar) Voortijdige schoolverlaters ATYPISCHE ARBEID (bij de loontrekkers) Contract van bepaalde duur Deeltijdse arbeid
4,7%
1,3%
3,3%
2,8%
0,6%Dk
4,7%De
3,8%
3,7%
12,7%
12,0%
12,7%
16,4%
7,9%Fi
36,3%Pt
12,3%
12,5%
14,6% 25,4%
17,9% 46,3%
14,3% 17,1%
14,8% 20,3%
5,7%Uk 5,4%Gr
31,7%Es 46,3%Nl
8,6% 21,9%
9,0% 20,6%
Populatie met een tweede baan
1,9%
4,0%
2,2%
-
-
-
1,4%
Ploegenarbeid Nachtarbeid
17,2% 9,6%
8,5% 9,5%
8,3% 7,7%
15,9% 8,4%
5,4%Dk 3,9%Gr
25,1%Fi 1 11,8%Uk
10,2% 4,4%
WERKGELEGENHEIDSGRAAD 15-64 jaar in personen 2 in voltijdequivalenten Mannen Vrouwen 5
55-64 jaar Totaal Mannen Vrouwen GEMIDDELDE LEEFTIJD VAN UITTREDING Totaal Mannen Vrouwen WERKLOOSHEIDSGRAAD Totaal Mannen Vrouwen
3
1
9,0% 4,4%
Noot 1 : weinig betrouwbaar of onzeker gegeven Noot 2 : bron Steunpunt WSE, methodologie Eurostat Noot 3 : geraamd gegeven Noot 4 : Eurostat maakt gebruik van de ISCED-classificatie (Internationale Standaardclassificatie voor het Onderwijs) 1997, die overeenstemt met de volgende definities : - Laaggeschoolden : niveau 0-2 : ten hoogste diploma lager onderwijs of lager secundair onderwijs (eerste cyclus secunair onderwijs) ; - Gemiddeld geschoolden : niveau 3-4 : diploma hoger secundair onderwijs (tweede cyclus) of post-secundair onderwijs dat geen hoger onderwijs is ; - Hooggeschoolden : niveau 5-6 : diploma hoger onderwijs
55
2.1
CRB 2008-1400 DEF
Algemene situatie op de arbeidsmarkt
Alvorens de situatie op de arbeidsmarkt wordt beschreven, is het nuttig om voor de niet-geïnformeerde lezer de gebruikte begrippen te definiëren. De werkgelegenheidsgraad is de verhouding van personen met een baan30 tot het aantal personen op arbeidsleeftijd (van 15 tot 64 jaar). De werkgelegenheidsgraad geeft de capaciteit van een economie weer om haar voorraad arbeidskrachten te gebruiken. De verbetering van deze graad is een cruciale uitdaging om de middelen veilig te stellen waarover onze maatschappij beschikt om ons sociaal model te onderhouden en te vrijwaren, meer bepaald in het licht van de uitdagingen m.b.t. de financiering van de vergrijzing van de bevolking en m.b.t. het terugdringen van de armoede. De Lissabondoelstelling schrijft dan ook voor dat Europa in zijn geheel, zonder duidelijke verdeling onder de landen, tegen het jaar 2010 een werkgelegenheidsgraad moet halen van 70%. De werkgelegenheidsgraad kan wordt uitgesplitst in twee andere graden: - De activiteitsgraad is het aandeel actieven (werkenden en werklozen) in de bevolking op arbeidsleeftijd. - De werkloosheidsgraad is dan weer de verhouding tussen de werkloze bevolking en de totale actieve bevolking (werkenden + werklozen). Tussen deze drie graden bestaat het volgende verband: Werkgelegenheidsgraad = activiteitsgraad x (1 – werkloosheidsgraad) Hieronder wordt de werkloosheidsgraad beschreven vanuit twee verschillende oogpunten: enerzijds, de definitie van het Federaal Planbureau - op basis van administratieve begrippen - die de als (nietwerkende) werkzoekenden ingeschreven personen maar ook de oudere werklozen31 omvat en, anderzijds, de definitie die wordt gebruikt door de arbeidskrachtenenquête, de bron die de voorkeur geniet voor de internationale vergelijkingen (databank New Cronos van Eurostat) en die enkel rekening houdt met de niet-werkende werkzoekenden32. De gehanteerde criteria zijn strikter dan die welke worden gebruikt door de administratieve telling, waarop het Federaal Planbureau zich baseert, waardoor de geharmoniseerde werkloosheidsgraad van de arbeidskrachtenenquête lager is dan die op basis van de administratieve cijfers.
Gepreciseerd moet worden dat voor de cijfers uit de arbeidskrachtenenquête de geselecteerde bevolking op arbeidsleeftijd 15 tot 64 jaar oud is. De door het Federaal Planbureau berekende werkgelegenheidsgraad, van zijn kant, omvat alle tewerkgestelde personen, zonder leeftijdsgrens, m.a.w. met inbegrip van de personen die ouder zijn dan 65 jaar. 31 Het betreft de oudere werklozen die een RVA-uitkering ontvangen maar niet langer actief een baan moeten zoeken. 32 Om in de arbeidskrachtenenquête te worden beschouwd als “werklozen”, moeten de personen verklaren dat ze voldoen aan de drie criteria die worden gehanteerd door het Internationaal Arbeidsbureau (IAB), t.w.: a) geen werk hebben, b) beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en c) op zoek zijn naar een baan. 30
56
CRB 2008-1400 DEF
… Volgens de nationale rekeningen (op basis van de administratieve gegevens) Preciseringen betreffende de administratieve gegevens De gebruikte cijfers van de korte- en middellangetermijnvooruitzichten komen van het Federaal Planbureau. Het betreft de recentste beschikbare cijfers (middellangetermijnvooruitzichten van mei 2008 van het Hermes-model, bijgewerkt in oktober 2008 en waarin de nieuwe gedetailleerde nationale boekhouding van 30 september is opgenomen). De groeipercentages tot in 2009 van de macroeconomische aggregaten stemmen in globo overeen met de Economische Begroting van september, die al was afgesloten voor het verschijnen van de nieuwe nationale rekeningen. Het is evenwel belangrijk te noteren dat deze cijfers gebaseerd zijn op hypothesen m.b.t. de internationale en binnenlandse context (wereldwijde groei, uitvoermarkten, wereldprijzen, interestvoeten…) en m.b.t. de overheidsuitgaven die dateren van voor de financiële strubbelingen van september en oktober en van voor het begrotingsconclaaf van de regering. Bijgevolg konden deze hypothesen begin oktober niet volledig worden gewijzigd in het licht van de recente gebeurtenissen m.b.t. de financiële crisis en de eventuele impact hiervan op de reële economie. De werkgelegenheidsgraad zet in 2007 de groei voort die was begonnen in 2004 en komt uit op 63,1%. Het Federaal Planbureau raamt de werkgelegenheidsgraad op 63,6% in 2008 en 63,8% in 2010. Deze toename is te danken aan de opmerkelijke groei van de binnenlandse werkgelegenheid in 2007 en 2008. De bevolking op arbeidsleeftijd is in 2007 eveneens sterk gegroeid, maar het Federaal Planbureau verwacht dat deze groei vervolgens zal vertragen. Grafiek 2-1 geeft de langetermijnontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad weer. Een interessante vaststelling is dat de werkgelegenheidsgraad weliswaar ver af is van de Europese doelstelling, maar dat hij een niveau bereikt dat niet meer werd gezien sinds het begin van de jaren zeventig. Er moet echter worden genoteerd dat België, volgens de projecties33 van het Federaal Planbureau, in het jaar 2050 de werkgelegenheidsgraad van 70% niet zou bereiken. Genoteerd moet worden dat de projecties van het Federaal Planbureau worden opgesteld op basis van nieuwe demografische vooruitzichten, die de raming van de bevolking in België opwaarts herzien ( 12.449.819 personen in 2050), aangezien zij een grotere bijdrage van de immigratie vanuit de EU-15 en de 12 nieuwe lidstaten in aanmerking neme n. Deze projecties worden opgesteld naar leeftijd, naar geslacht en naar arrondissement. Hieruit blijkt m.n. dat de gewestelijke ontwikkelingen sterk van elkaar verschillen. Tegen het jaar 2012 zullen de huidige gewestelijke verschillen wellicht niet verdwenen zijn. De werkgelegenheidsgraad bedraagt 69% in Vlaanderen, 59% in Wallonië en 58% in Brussel. Tegen 2060 zijn er grote verschillen tussen de gewesten wat de bevolking op arbeidsleeftijd betreft: de leeftijdscategorie van 15 tot 64 jaar zou met 20% groeien in Brussel en met 11% in Wallonië, terwijl ze zich in Vlaanderen enkel zou handhaven (Federaal Planbureau en algemene directie Statistiek en Economische informatie, 2008) 34.
We herinneren eraan dat het dus gaat om projecties (op lange termijn) en niet om vooruitzichten (op middellange en korte termijn). Dit betekent dat deze cijfers op “mechanische” wijze voortvloeien uit de verschillende door het Maltese-model vastgestelde hypothesen. 34 In de categorie van 15 tot 24 jaar is de activiteitsgraad zelfs teruggelopen van 43,1% in 2004 tot 39,7% in 2007. 33
57
CRB 2008-1400 DEF
De activiteitsgraad (15-64 jaar) is in 2007 dan weer met 0,4 percentpunt gedaald. In 2008 zou de activiteitsgraad stabiel blijven, alvorens hij vanaf 2009 weer lichtjes zou stijgen, wat volgens het Federaal Planbureau ten dele zou kunnen worden verklaard door statistische factoren. Deze daling weerspiegelt uiteenlopende ontwikkelingen in de bevolking op arbeidsleeftijd: de activiteitsgraden in de leeftijdscategorieën van meer dan 50 jaar gaat omhoog, terwijl die van de personen van minder dan 50 jaar 35 negatieve schokken ondergaan36. De groei van de actieve bevolking verslapt in 2007 en blijft vervolgens vanaf 2008 stabiel op een hoger niveau. In 2007 is de werkloosheid duidelijk achteruitgegaan. Ze zou in 2008 blijven teruglopen en vervolgens in 2009 stabiel blijven. Deze ontwikkeling is de resultante van de goede economische conjunctuur, een daling van de activiteitsgraad (schrapping van sommige werkzoekenden uit de administratieve lijsten), een uitbreiding van het dienstenchequesysteem en de hervormingen op de arbeidsmarkt. De RVA meldt dat het totale aantal van zijn uitkeringsgerechtigden voor het eerst sinds het jaar 2000 fors is gedaald: 1.119.978 uitkeringsgerechtigden in 2007, wat neerkomt op een daling van 1,4% of van 16.604 eenheden in vergelijking met het jaar 2006 37. Tabel 2-1 : Vooruitzichten op de Belgische arbeidsmarkt (op basis van administratieve gegevens) 2006 … verschil in duizendtallen Totale bevolking 10548 Bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) 6941,5 Beroepsbevolking (15 jaar en meer) 5029,1 Binnenlandse werkgelegenheid 4277,9 (a) Loon- en weddetrekkenden 2785,8 (b) Zelfstandigen 695 (c) Overheid 797 Werkloosheid (administratief) 695,4 (a) Niet-werkende werkzoekenden 579,2 (b) Volledig uitkeringsgerechtigde niet-werkzoekende oudere werklozen 116,2 … graden Werkgelegenheidsgraad 62,4% Activiteitsgraad 72,5% Werkloosheidsgraad 13,8% Bron: Federaal Planbureau (2008)
2007
2008
2009
2010
72 65,8 25,9 86,9 69,8 7,5 9,7 -61,9 -53,7 -8,3
72,7 54,2 39,7 68,8 52,1 14,4 2,3 -31,5 -24,5 -6,9
76 43,8 38,9 27,9 16,3 9,2 2,5 9,3 11,6 -2,3
78 40,3 43,7 36,1 31,6 1 3,3 6,4 8,9 -2,5
63,1% 72,1% 12,5%
63,6% 72,1% 11,8%
63,6% 72,3% 11,9%
63,8% 72,5% 11,9%
In Vlaanderen zou de leeftijdsgroep van 15 tot 64 jaar (de meest actieve personen) kleiner worden. Deze inkrimping zou al in het midden van het volgende decennium waarneembaar zijn en tot aan het begin van de jaren 50 in omvang toenemen. In Brussel en Wallonië, daarentegen, zouden alle leeftijdscategorieën toenemen. 36 Dit is volgens het Federaal Planbureau, althans ten dele, te wijten aan het feit dat sommige werkzoekenden uit de administratieve lijsten werden geschrapt. 37 De drie groepen van uitkeringsgerechtigden zijn de uitkeringsgerechtigde werklozen, de door de RVA ondersteunde werknemers en de werknemers die hun arbeidstijd anders hebben ingedeeld. Het aandeel van de groep van uitkeringsgerechtigde werklozen wordt sinds 2005 kleiner en deze inkrimping wordt in 2007 nog versterkt (- 2%). De relatieve aandelen van de twee andere groepen, daarentegen, groeien elk met 1% en bedragen resp. 23 en 19%. 35
58
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 2-1 : Werkgelegenheidsgraad, activiteitsgraad en werkloosheidsgraad in België van 1970 tot 2030 80%
16% 2007 : 12,5%
75%
14% 12%
70% 65%
10% 8%
2007 : 72,1%
6%
60%
4% 55%
2007: 63,1%
50%
2% 0%
1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010 2015 2020 2025 2030 Werkgelegenheidsgraad Activiteitsgraad Werkloosheidsgraad (rechterschaal)
Bron: Federaal Planbureau
… Volgens de arbeidskrachtenenquête De enquête naar de arbeidskrachten bevestigt de positieve ontwikkeling van de arbeidsmarkt in 2007. De werkgelegenheid neemt met 2,7%38 toe, vooral bij de ouderen dan 50 jaar. De werkloosheid loopt met 7,9% 39 terug, vooral bij de jongeren40. Niettemin ligt de werkgelegenheidsgraad van België nog altijd ca. 5 percentpunten lager dan het gemiddelde van de EU-15 (Tabel 2-2) en dan de beoogde 70%, een doelstelling die werd vastgesteld voor de EU in haar geheel in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie. Die werkgelegenheidsgraad stijgt in 2007 met 1 percentpunt tot 62%, terwijl de stijging in de EU-15 0,7 percentpunt bedraagt41. In tegenstelling tot de ramingen van het Federaal Planbureau geeft de arbeidskrachtenenquête aan dat de activiteitsgraad in 2007 toeneemt (van 66,5% in 2006 tot 67,1% in 2007). Genoteerd moet worden dat de in voltijdequivalenten uitgedrukte werkgelegenheidsgraad heel wat minder sterk verschilt tussen België en de drie belangrijkste partners, gelet op het hogere aantal gewerkte uren van de deeltijdwerkers en op het lagere percentage deeltijdwerkers (zie kadertekst in hoofdstuk 4). Voorts worden de atypische arbeidsvormen (waaronder de deeltijdse arbeid) hieronder in deel 2.6 van het Verslag behandeld. Voor het derde opeenvolgende jaar blijft de werkloosheidsgraad in België hoger dan in de EU-15. Hij bedraagt 7,5% in 2007, tegenover 8,3% in 200642. Deze daling is identiek aan die van de EU-15. Hoewel de drie gewesten voordeel halen van de gunstige ontwikkeling van de arbeidsmarkt van 2006 tot 2007, moeten toch nog grote gewestelijke verschillen worden opgemerkt: de werkloosheidsgraad bedraagt 17,2% in Brussel, die van Wallonië bedraagt 10,5% en die van Vlaanderen 4,4%43.
Dit is goed voor een stijging van 116.000 eenheden in vergelijking met 2006. Deze daling is uitgedrukt in absolute aantallen en stemt overeen met een daling van 30.200 werklozen van 2006 tot 2007. 40 Onder jongeren verstaan we de populatie van 15 tot 24 jaar oud. 41 De gewestelijke verschillen op het vlak van de werkgelegenheidsgraad zijn groot. In het Brussels hoofdstedelijk gewest wordt het laagst gescoord met een graad van 54,8%, tegenover 57% in Wallonië en 66,1% in Vlaanderen. Er zij aan herinnerd dat op basis van de projecties van het Federaal Planbureau en van de studiediensten van de drie gewesten de werkgelegenheidsgraad, bij ongewijzigd beleid tegen 2012, overal in het land zou toenemen, maar dat de gewestelijke verschillen niet zouden verdwijnen. 42 Van 2006 tot 2007 is de werkloosheid met 7,9% gedaald: - 8,7% bij de mannen en -7,1% bij de vrouwen. 43 Het aantal Vlaamse en Waalse werklozen daalt met de resp. 10,7% en 9,4%, terwijl de Brusselse werkloosheid stabiel blijft (fod Economie – algemene directie Statistiek en Economische informatie, 2008, blz. 3). 38 39
59
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-2 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15- tot 64-jarigen) in 2007
Duitsland Nederland Frankrijk EU-15 België
Werkgelegenheidsgraad 69,4% 76,0% 64,6% 66,9% 62,0%
= = = = = =
Activiteitsgraad x (1- Werkloosheidsgraad ) 76,0% x (18,4% ) 78,5% x (13,2% ) 70,2% x (18,3% ) 72,0% x (17,0% ) 67,1% x (17,5% )
Bron: Eurostat, Arbeidskrachtenenquête 2007
In de periode 2000-2006 is de werkgelegenheidsgraad min of meer stabiel gebleven (van 60,5% tot 61,0%), ondanks de daling van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden, de gemiddeldgeschoolden en de hooggeschoolden44. Deze ontwikkeling is het resultaat van een structuureffect dat kan worden waargenomen in de onderstaande Tabel 2-3 : het aandeel van de gemiddeld- en hooggeschoolde personen in de bevolking groeit, terwijl het aandeel van de laaggeschoolden kleiner wordt. Welnu, de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden ligt heel wat lager dan die van de twee andere categorieën, wat een positieve impact heeft op de totale werkgelegenheidsgraad. Voor 2007 (werkgelegenheidsgraad van 62%) speelt dit structuureffect opnieuw een rol: het aandeel van de laaggeschoolden in de bevolking loopt nog sterker terug. Daarentegen wordt vastgesteld dat de werkgelegenheidsgraad van de drie kwalificatiecategorieën stijgt in vergelijking met 2006, terwijl de cijfers voor de drie categorieën in de periode 2000-2006 waren teruggelopen. Tabel 2-3 : Uitsplitsing naar opleidingsniveau van de werkgelegenheidsgraad, van de bevolking op arbeidsleeftijd (15 tot 64 jaar) en van de actieve bevolking (15 tot 64 jaar) in België, 2000, 2006 en 2007
Laaggeschoold Middengeschoold Hooggeschoold
2.2
Werkgelegenheidsgraad Bevolking op arbeidsleeftijd 2000 2006 2007 2000 2006 2007 43,4% 40,1% 40,5% 43,0% 35,7% 34,8% 66,0% 65,1% 65,9% 33,2% 36,4% 37,1% 85,4% 82,4% 83,7% 23,8% 27,9% 28,1% Bron: Eurostat, Arbeidskrachtenenquête 2007
Actieve bevolking 2000 2006 2007 32,0% 25,0% 24,1% 36,1% 38,8% 39,5% 32,0% 36,1% 36,4%
Werkgelegenheidsgraad en productiviteit: ontwikkeling en vooruitzichten
Het vrij lage niveau van de werkgelegenheidsgraad aan het einde van de jaren zeventig kan in verband worden gebracht met de hoge kapitalisatiegraad van de economie, waardoor België één van de hoogste productiviteitsniveaus per capita of per uur in de wereld kon bereiken. Tegenwoordig heeft België nog steeds een van de hoogste productiviteitsniveaus van de wereld. De werkgelegenheidsgraad heeft zijn niveau van de jaren zeventig lichtjes overschreden, maar hinkt in hoge mate achterop t.a.v. de landen waarvan de uurproductiviteit vergelijkbaar is met die van ons land.
44
Definitie EAK: zie boordtabel
60
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 2-2 : Productiviteitsniveau (uurproductiviteit, EU = 100) en werkgelegenheidsgraad (2007)
170 Lu
150 130
Be
110
No
Fr
Ir
Al
Eurozone
90
UE-15
It
Es
USA Au
Fi
P-B Dk
Su
R-U
70 50 0,55
Pt 0,6
0,65
0,7
0,75
0,8
Noot: Ierland, Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten worden niet afgebeeld omdat de uurproductiviteit voor deze landen niet beschikbaar is. Bron: Eurostat
De productiviteit is op lange termijn weliswaar de belangrijkste bron van groei van een economie, maar deze groei kan meer of minder arbeidsintensief zijn. Tabel 2-4 geeft de factoren weer die bijdragen tot de ontwikkeling van de uurproductiviteit. De tabel toont enerzijds de bijdrage van het reële loon tot deze ontwikkeling aan en brengt anderzijds de bijdrage van de totale productiviteit van de industrie, van het bouwbedrijf en van de diensten aan het licht. Gelet op het feit dat het model de creatie van productiviteitstoenamen tracht te verklaren, gaat men ervan uit dat het reële loon een effect heeft via een belangrijk kanaal, nl. de substitutie van arbeid door kapitaal. Met dit model kan niet worden aangetoond in welke mate of omvang de stijging van de reële lonen leidt tot een substitutie tussen arbeid en kapitaal (het causale verband is niet bewezen), maar kan deze factor wel afzonderlijk worden beschouwd t.a.v. de andere variabelen. Zo wordt vastgesteld dat de verbetering van de productiviteit tot het begin van de jaren tachtig voor het grootste deel voortvloeide uit de vervanging van arbeid door kapitaal, die verband hield met een opwaartse ontwikkeling van de loonkosten. De economische groei was toen weinig arbeidsintensief. Maar in de jaren tachtig was de vertraging van de productiviteitsgroei bijna volledig te wijten aan de minder snelle stijging van de reële lonen, die deze vervanging van arbeid door kapitaal fors heeft beperkt. Genoteerd moet worden dat de projecties van het Federaal Planbureau van de hypothese uitgaan dat de ontwikkeling van de loonkosten in België vanaf 2009 het gemiddelde van de drie buurlanden volgt. Tabel 2-4 : Bijdrage aan de productiviteitsgroei
Groei van de productiviteit per uur, waarvan * Bijdrage van het reële loon * Bijdrage van de arbeidsefficiëntie, waarvan : - Verwerkende industrie - Bouwbedrijf - Handelsdiensten * Overige
1981-1990 2,7% 0,9% 1,8% 0,6% 0,0% 1,3% 0,1%
1991-2000 1,6% 0,8% 1,0% 0,3% 0,1% 0,6% -0,1%
2001-2007 1,3% 0,3% 1,1% 0,4% 0,1% 0,6% 0,0%
2008-2013 1,2% 0,5% 0,9% 0,5% 0,1% 0,4% -0,2%
Bron: Federaal Planbureau
Vanaf de jaren negentig, daarentegen, bleef de productiviteitsgroei dalen, omdat de bijdrage van de technische vooruitgang tot de productiviteit afnam. In de jaren tachtig deed zich al een sterke achteruitgang voor in de dienstensector, maar het verschijnsel bleef nog onzichtbaar door enkele afzonderlijke toenamen in de industrie.
61
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 2-3 : Ontwikkeling van de productiviteit en van de werkgelegenheidsgraad in België (1970-2007)
2007
2003 2005
0,54
2001
0%
1999
0,56
1995 1997
1%
1993
0,58
1991
2%
1989
0,6
1985 1987
3%
1983
0,62
1981
4%
1977 1979
0,64
1975
5%
1973
0,66
1971
6%
Groei van de productiviteit per uur (gefilterde reeks) Werkgelegenheidsgraad
Bron: EU-Klems, Federaal Planbureau, eigen berekeningen
In de jaren negentig werd de vermindering van de productiviteit binnen de sectoren zelf nog versterkt door de sectoriële verschuivingen van de industrie naar de diensten. Zo neemt het aandeel van de diensten in de werkgelegenheid sinds 1990 toe, terwijl de werkgelegenheid in de industrie achteruitgaat (Tabel 2-5). Dit structuureffect heeft een impact op de productiviteitsgroei, die weliswaar aanhoudt, maar dan in een lager tempo. Tijdens de projectieperiode 2008-2013 zou het aandeel van de diensten in de totale werkgelegenheid blijven toenemen, waardoor de arbeidsintensiteit van de groei zou worden versterkt. Tabel 2-5 : Binnenlandse werkgelegenheid naar bedrijfstak
Verschillen in duizenden personen Landbouw Industrie Marktdiensten Niet-marktdiensten Binnenlandse werkgelegenheid
1990-1980 -14 -216 311 3 84
1990-2001 -27 -107 395 23 285
2001-2007 -9 -60 232 35 198
2008-2013 -10 -29 271 20 251
Bron: Federaal Planbureau
Tijdens de periode 2006-2008 werd de groei van de productiviteit in de marktsector afgeremd door het toenemende succes van de dienstencheques45. De impact van deze ontwikkeling op de groei van de uurproductiviteit wordt door het Federaal Planbureau geraamd op -0,2% per jaar. Het FPB gaat ervan uit dat de groei van de uurproductiviteit in 2009 nog lichtjes zal worden afgeremd door de slappe economische groei, een nieuwe uitbreiding van het dienstencheque systeem en de toename van de loonsubsidies. Vanaf 2010 zouden deze factoren echter geen rol meer spelen. Gedurende de hele periode 2008-2013 zal de groei arbeidsintensief zijn in vergelijking met de voorafgaande periode. Zo zou de productiviteitstoename niet meer dan 1,24% bedragen, d.i. een historisch laag niveau, dat onder het gemiddelde van de afgelopen zes jaar blijft. Tijdens deze periode zou de werkgelegenheid meer toenemen dan tijdens de voorafgaande periode, nl. met 1,06% per jaar.
Voor de cijfers m.b.t. de ontwikkeling van het systeem verwijzen we naar punt 2.3.2. Analyse van de groepen met een lage werkgelegenheidsgraad, laaggeschoolde werknemers. 45
62
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-6 : Ontwikkeling van het arbeids- en het werkgelegenheidsvolume in de sector van de ondernemingen (gemiddelde jaarlijkse groeipercentages)
Reële toegevoegde waarde Productiviteit per uur Arbeidsvolume (uren) Werkgelegenheid in aantal personen
1981-1990 2,53% 2,74% -0,20% 0,28%
1991-2000 2002-2007 2008-2013 2,10% 2,13% 2,14% 1,54% 1,45% 1,24% 0,55% 0,68% 0,91% 0,74% 0,80% 1,06%
Bron: Federaal Planbureau
Op lange termijn is de productiviteitsgroei evenwel onontbeerlijk om de economische groei te genereren. Voor de economieën die hun technologische grens hebben bereikt, m.a.w. de economieën waarin de meerderheid van de bedrijfstakken, gelet op de bestaande technologie, het maximale productiviteitspeil heeft bereikt, vloeit de groei voort uit de verlegging van deze grens via innovatie. Vanuit dit oogpunt zijn onderwijs en voortgezette opleiding, waardoor o.m. een maximaal aantal mensen kan deelnemen aan het innovatieproces, aan de beheersing en aan de verspreiding ervan, evenzeer een groeimotor als de innovatie zelf (Aghion en Cohen, 2004). Door het kwalificatiepeil van de bevolking voor de intrede op de arbeidsmarkt en het hele leven lang te verbeteren, zou het dus mogelijk zijn haar werkgelegenheidsgraad te verhogen en terzelfder tijd de productiviteit sneller doen toenemen; hier ligt één van de sleutels om de groei binnen een vergrijzende bevolking op peil te houden. De huidige uitdaging bestaat erin actief de weg van de kenniseconomie in te slaan en parallel daarmee de kwetsbaarste groepen op de arbeidsmarkt te identificeren en kwaliteitsoplossingen te vinden om hun werkgelegenheidsgraad te verhogen.
2.3
Groepen met een lage werkgelegenheidsgraad op de arbeidsmarkt
2.3.1 Omschrijving van de groepen met een lage werkgelegenheidsgraad Door economisch actief te zijn, wapent men zich tegen de armoede. De Europese enquête naar de inkomens en de levensomstandigheden46, die wordt georganiseerd door het Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, brengt aan het licht dat 4,2% van de mensen die werken arm zijn, tegenover 31,2% van de werklozen en 20,3% van de gepensioneerden. Het armoederisico47 van de huishoudens met kinderen waarin geen enkel gezinslid het voorafgaande jaar heeft gewerkt, bedraagt niet minder dan 72% in België! In hoofdstuk 3 hieronder betreffende de sociale cohesie wordt een Europese vergelijking van deze percentages gegeven.
EU-SILC – Statistics on Income and Living Conditions – dit is een enquête naar de inkomens- en levensomstandigheden van de privéhuishoudens in elke lidstaat van de Europese Unie. 47 Het armoederisico wordt hier omschreven als het gedeelte van de bevolking waarvan het beschikbare inkomen lager is dan de armoededrempel van de EU, t.w. 60% van het mediaan beschikbaar inkomen (zie hoofdstuk Sociale cohesie). 46
63
CRB 2008-1400 DEF
Niet iedereen heeft echter dezelfde perspectieven op een duurzame integratie op de arbeidsmarkt. Vertrekkend van de Arbeidskrachtenenquête kunnen we de groepen van personen bepalen die kenmerken vertonen die van aard zijn om hun arbeidsparticipatie te beperken. Aldus geeft Tabel 2-7 de werkgelegenheidsgraad (voor de 15-64-jarigen) weer voor de totale bevolking en volgens geslacht, leeftijd, scholingsniveau en nationaliteit in België, alsook in de buurlanden en in de EU-15. Daarnaast geeft Tabel 2-8 ook een detailoverzicht van de activiteits- en werkloosheidsgraden in België. Hieruit blijkt welke de groepen met een lage werkgelegenheidsgraad zijn: vrouwen, jongeren48, ouderen49, laaggeschoolden50 en ingezetenen van niet-EU-27-landen. In vergelijking met de buurlanden en de EU15 presteert België voor elk van deze groepen merkelijk minder goed en behoort het zelfs tot de slechtst presterende lidstaten in de EU-15. Denemarken neemt daarentegen een vooraanstaande positie in. Verderop in de tekst bespreken we meer in detail de situatie van deze diverse groepen op de arbeid smarkt. Uit Tabel 2-7 blijkt immers duidelijk dat de werkgelegenheidsgraden van deze groepen problematisch zijn, maar het is evident dat de individuele situaties binnen deze groepen verschillen, aangezien sommige personen meer kwetsbaar zijn dan anderen, wat te maken heeft met hun sociaaleconomische of culturele profiel. We zullen m.n. trachten na te gaan voor welke jongeren en welke vrouwen de arbeidssituatie het meest precair is. Ten slotte merken we op dat de toestand van deze verschillende groepen van gewest tot gewest verschilt. Het Brusselse gewest wordt gekenmerkt door een zeer hoge werkloosheid bij jongeren, terwijl de situatie in Vlaanderen het moeilijkst ligt bij de oudere werkzoekenden. De situatie in het Waalse gewest houdt dan weer het midden tussen die van het Brusselse en die van het Vlaamse gewest, met het hoge aantal werklozen in de jongste leeftijdscategorieën en een uitgesproken toename van de werkloosheid na 50 jaar. Tabel 2-7 : Werkgelegenheidsgraad (voor de 15-64-jarigen) volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit in 2007
Totaal Geslacht Mannen Vrouwen Leeftijd 15-24 jaar 25-49 jaar 50-64 jaar Scholingsniveau Laag Midden Hoog Nationaliteit Nationale onderdanen Overige EU27- lidstaten Niet-EU27-lidstaten
1
Duitsland 69,4%
Nederland 76,0%
Frankrijk 64,6%
Max. EU-15 77,1% DK
Min. EU-15 58,7% IT
74,7% 64,0%
82,2% 69,6%
69,3% 60,0%
82,2% NL 73,2% DK
45,3% 81,3% 61,5%
68,4% 86,5% 61,3%
31,5% 82,6% 53,5%
44,9% 73,6% 86,0%
61,0% 79,9% 87,5%
70,9% 68,1% 49,6%
76,7% 75,5% 50,3%
1
EU15 66,9%
België 62,0%
68,7% BE 46,6% IT
74,2% 59,7%
68,7% 55,3%
68,4% NL 86,8% DK 74,8% SE
22,0% LU 74,0% IT 46,5% IT
40,8% 80,3% 57,2%
27,5% 81,4% 48,0%
47,7% 69,5% 79,6%
65,7% PT 81,8% DK 87,6% DK/SE
40,5% BE 60,8% GR 77,7% IT
51,9% 72,3% 83,8%
40,5% 65,9% 83,7%
65,3% 65,9% 46,2%
78,3% DK 75,9% UK 71,7% PT
58,1% IT 61,2% BE 38,1% BE
67,4% 69,4% 58,1%
62,9% 61,2% 38,1%
Noot 1: BE=België, DK=Denemarken, GR=Griekenland, ES=Spanje, FR=Frankrijk, IRL=Ierland, IT=Italië, LU=Luxemburg, NL=Nederland, AT=Oostenrijk, PT=Portugal, FI=Finland, SE=Zweden, UK=Verenigd Koninkrijk. Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2007
Ter herinnering: de jongeren zijn de populatie van 15 tot 24 jaar. Zolang niet anders vermeld worden de ouderen omschreven als de populatie van 50 tot 64 jaar oud. 50 Definitie EAK: zie boordtabel 48 49
64
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-8 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64-jarigen) in België volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit in 2007
Totaal Geslacht Mannen Vrouwen Leeftijd 15-24 jaar 25-49 jaar 50-65 jaar Scholingsniveau Laag Midden Hoog Nationaliteit Nationale onderdanen Overige EU27- lidstaten Niet-EU27-lidstaten
Werkgelegenheidsgraad 62,0%
= =
Activiteitsgraad 67,1%
x x
(1- Werkloosheidsgraad ) (17,5% )
68,7% 55,3%
= =
73,6% 60,4%
x x
(1(1-
6,7% 8,5%
) )
27,5% 81,4% 48,0%
= = =
33,9% 87,3% 50,5%
x x x
(1(1(1-
18,8% 6,8% 4,9%
) ) )
40,5% 65,9% 83,7%
= = =
46,5% 71,3% 86,9%
x x x
(1(1(1-
13,0% 7,6% 3,8%
) ) )
62,9% 61,2% 38,1%
= = =
67,5% 67,8% 54,1%
x x x
(1(1(1-
6,8% 9,8% 29,6%
) ) )
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2007
Een studie van de dynamiek van de arbeidsmarkt levert grotendeels dezelfde vaststelling op. Dezelfde handicaps spelen bv. evenzeer mee bij de overgang van werkloosheid naar werk als omgekeerd. Zo vergelijkt de onderstaande Tabel 2-9 de overgang van werkloosheid naar werk met de situatie van een referentiepersoon, t.w. een Belgische man van 24 tot 54 jaar oud, laaggeschoold en wonend in Vlaanderen. Aldus heeft deze referentiepersoon 25,1% kans om in 2005 werk te vinden indien hij in 2004 werkloos was. Hij loopt een risico van 2,4% om in 2005 werkloos te worden wanneer hij in 2004 een baan had. Verschillende individuele situaties worden vervolgens vergeleken met de situatie van deze referentiepersoon, waarbij slechts één enkel kenmerk wordt gewijzigd en alle andere aspecten gelijk blijven. Aldus heeft een vrouw – die dezelfde andere kenmerken vertoont als de referentiepersoon, afgezien van het geslacht – 4,4% minder kans dan de referentiepersoon om in 2005 werk te vinden wanneer ze in 2004 werkloos was. Een senior, van zijn kant, heeft 21,8% minder kans en een Waal heeft 12,8% minder kans. Uit deze tabel blijkt ook dat de laaggeschoolde personen meer moeilijkheden ondervinden om werk te vinden en te behouden. In mindere mate geldt dit ook voor de vrouwen. Wanneer men rekening houdt met de andere individuele kenmerken, zou de hoge werkloosheid van de personen die afkomstig zijn van buiten de EU worden verklaard door een grote kans om zijn baan te verliezen. Voorts wordt vastgesteld dat de woonplaats een grote invloed heeft op de overgangskansen, wat de gewestelijke verschillen op de arbeidsmarkt aantoont.
65
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-9 : Schatting van de kans op overgang van werkloosheid naar werk en vice versa van 2004 tot 2005
Referentie-individu 1 Verschil met het referentie-individu Vrouw Jongere (15 tot 24 jaar) Oudere (55 tot 64 jaar) Middengeschoold Hooggeschoold Brussel Wallonië Overige EU25-onderdanen Niet-EU25-onderdanen
Kans 2 (werken in 2005 werkloos zijn in 2004 25,1% * -4,4% 17,9% -21,8% 9,9% 21,1% -10,7% -12,1% -
* * * * * * * ** **
Kans2 (werkloos zijn in 2005 werken in 2004 ) 2,4% * 0,7% * 6,0% * nb4 -0,9% * -1,6% * 3,0% * 0,7% * - ** 11,2% *
Noot 1: De referentiepersoon is een man met Belgische nationaliteit, die 24 tot 54 jaar oud is, laaggeschoold en in Vlaanderen woont. Noot 2: De verschillen m.b.t. de transitiekansen zijn ceteris paribus. Zo gaat het bij de voor vrouwen vermelde kans op transitie om vrouwen waarvan enkel het geslacht verschilt van de referentiepersoon. De andere kenmerken (leeftijd, scholingsgraad, gewest en nationaliteit) zijn gelijk aan die van de referentiepersoon. Noot 3: * = Effect van de variabele op de waarschijnlijkheid is significant bij 1% en ** = niet-significanteffect bij 1% Noot 4: Er werd geen overgang vastgesteld in deze leeftijdscategorie, zodat het effect voor de senioren niet in het model kon worden ingevoerd. Bron: Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2007)
2.3.2 Analyse van de groepen met een lage werkgelegenheidsgraad De werkgelegenheidsgraad is in België het hoogst bij de hooggeschoolden en bij de middelste leeftijdscategorieën. Volgens de nieuwe demografische projecties van het FPB is de groei van de bevolking op arbeidsleeftijd in het recente verleden versneld, maar zal deze snel weer vertragen, maar toch positief blijven door de aanzienlijke immigratie. De demografische dynamiek zal het grootst zijn in Brussel en de bevolking op arbeidsleeftijd zal het minst sterk groeien in Vlaanderen51. Hoewel de immigratie meer doorweegt in de leeftijdsklassen onder de 50 jaar, belet dit niet dat de leeftijdsstructuur van de bevolking op actieve leeftijd evolueert ten gunste van de leeftijdscategorie van 50-64-jaren, die wordt gekenmerkt door een lage werkgelegenheidsgraad. De actieve bevolking zal dus moeten worden ondersteund door gedragsveranderingen en door beleidsmaatregelen ter verbetering van de werkgelegenheidsgraad van bepaalde kwetsbaardere categorieën van werknemers op de arbeidsmarkt. Jongeren De jongeren (15-24 jaar) hebben een erg lage activiteitsgraad, aangezien zeer velen nog studeren (62,1%). Dit grote aandeel van studerende jongeren is het gezamenlijke resultaat van de leerplicht en de gemakkelijke toegang tot hoger onderwijs. Werkende (27,5%), werkloze (6,4%) en inactieve (4%) jongeren hebben het moeilijker om tot de arbeidsmarkt toe te treden52.
Tegen het jaar 2060 zou de bevolking op arbeidsleeftijd in Vlaanderen minder groot zijn dan het huidige peil, terwijl het aantal 15-64-jarigen in Wallonië met ruim 10% en in Brussel met 20% zou groeien. 52 EAK 2007 51
66
CRB 2008-1400 DEF
Alle landen van het Europa van de 15 hebben een hogere werkloosheidsgraad bij de jongsten, maar het probleem is groter in België. Niettemin zien ze net als in 2006 de werkloosheid verder inkrimpen, wat een weerspiegeling is van de goede conjunctuur 53. Het risico om in de langdurige werkloosheid te blijven steken is heel hoog voor jongeren van bepaalde steden of subregio’s, vooral voor de laagstgeschoolden. Van de jongeren zijn de vrouwen, de laaggeschoolden en de in België geboren jongeren van buitenlandse origine het kwetsbaarst op de arbeidsmarkt. De werkloosheidsgraad kan immers schommelen van 10,6% voor een Belgische hooggeschoolde jongere tot 42,4% voor een in België geboren laaggeschoolde jongere van buitenlandse afkomst (van wie minstens één ouder van buitenlandse afkomst is). Grafiek 2-4 : Werkloosheidsgraad bij jongeren van 15 tot 24 jaar: vergelijking met de 15- tot 64-jarigen 25%
25%
20%
20% 15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0% Duitsland
Nederland
Frankrijk
Gem.-3
Totaal
Jongeren
Europa-15
België
Duitsland
Nederland
Frankrijk 2000
Gem.-3
Europa-15
België
2007
Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen secretariaat
Deze moeilijkheid om zich in te schakelen op de arbeidsmarkt en er actief te blijven is toe te schrijven aan conjuncturele en structurele factoren. De twee factoren die in België de grootste rol spelen om snel aan een baan te geraken, zijn het niveau van het diploma en de economische conjunctuur van het gewest. De jongeren met een diploma van hogere of universiteitsstudies die vinden het gemakkelijkst een baan tijdens het jaar na het einde van hun studies. Gezien de zwakke mobiliteit op de arbeidsmarkt worden de jongeren, die vaker met een contract van bepaalde duur werken, het meest getroffen door de conjuncturele schommelingen. De gemiddelde overgangsduur tussen school en werk bedraagt 13 maanden54, maar stijgt tot 36 maanden als stabiliteitscriteria (contract van onbepaalde duur en voltijdse arbeid) in aanmerking worden genomen. De snelheid waarmee een jongere zijn beroepsloopbaan veiligstelt, hangt in België voornamelijk af van het kwalificatieniveau en van de conjunctuur.
In de groep van de uitkeringsgerechtigde werklozen lopen ze terug met 9,5% van 2006 tot 2007, terwijl het totale aantal uitkeringsgerechtigde werklozen in dezelfde periode met 5% achteruitgaat. De sterkste schommeling (- 10,9%) wordt waargenomen in de leeftijdsklasse van 40 tot 49 jaar, die het sterkst wordt geviseerd door de maatregelen ter activering van het zoekgedrag naar een baan. 54 Na 13 maanden heeft 40% van de jongeren een contract van bepaalde duur en werkt 20% van de jongeren deeltijds. 53
67
CRB 2008-1400 DEF
De jongeren vormen dus geen risicogroep van dezelfde aard als de anderen. Wat hier vooral moet worden aangehaald, is het overgangsmechanisme van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. De technische, kunst- en beroepsstudierichtingen, met meer dan 65% van de leerlingen, worden erg weinig geïntegreerd in het productiesysteem en worden zeer weinig gewaardeerd door de ondernemingen. De – nochtans onontbeerlijke – afstemming van het genoten onderwijs op de arbeidsmarkt is zeer gering in ons land. Hier moeten in het bijzonder het gebrek aan stage in het studieprogramma van de studenten, de zwakke ontwikkeling van het alternerend leren/werken55 en de geringe cumulatie job/studie worden vermeld, wat leidt tot situaties waarin jongeren zonder enige beroepservaring op de arbeidsmarkt terechtkomen. De overgangsproblemen zijn nog groter voor jonge schoolverlaters zonder diploma hoger secundair onderwijs (12,3% in 2007, Europese doelstelling van 10% voor 2010) en voor de jongeren van wie de werkgever de ople iding of het opleidingsniveau om gedragsredenen of door het feit dat de aangeboden en de gezochte bekwaamheden niet op elkaar zijn afgestemd, moeilijk naar waarde kan schatten. Om deze problemen op te vangen wordt tegenwoordig steun toegekend aan zowel de jongeren als de werkgevers. Voor de jongeren komt er een uitgebreider aanbod van stages en opleidingen. De werkgevers genieten een verlaging van hun sociale bijdragen om hen aan te moedigen jongeren in dienst te nemen. Het doel van de sensibiliseringsacties voor knelpuntberoepen die door de overheid en door sommige sectorfondsen worden ondernomen, bestaat er ook in jongeren te sturen in de richting van een keuze die hun beroepsloopbaan zou veiligstellen en de werving voor de bestaande knelpuntberoepen et vergemakkelijken. Er bestaat daarentegen geen enkele systematische maatregel voor jongeren die de school zonder diploma verlaten. Oudere werknemers In België is de werkgelegenheidsgraad van de oudere werknemers (50-64 jaar) een van de laagste in het Europa van de 15. De werkgelegenheidsgraad wordt gedrukt door de lage activiteit en niet door de hoge werkloosheid. De groep van de oudere werknemers is echter geen homogene groep; de verschillen zijn erg groot na verdere uitsplitsing naar leeftijd en geslacht (zie Grafiek 2-5). De lage werkgelegenheidsgraad wordt vooral opgemerkt bij de 55- tot 64-jarigen, want voor hen betekent uittreden het einde van de actieve loopbaan (de activiteitsgraad van de 55-64-jarigen bedraagt 35,9% in 2007). De werkgelegenheidsgraad van oudere werknemers is de laatste jaren wel gestegen (van 26,3% in 2000 tot 34,4% in 2007 voor de 55- tot 64-jarigen), maar gezien de demografische ontwikkeling blijken gedragsveranderingen op grote schaal toch nog nodig bij de werknemers en de werkgevers. De Europese doelstelling is tegen het jaar 2010 bij de werknemers van 55 tot 64 jaar een werkgelegenheidsgraad van 50% te bereiken en de effectieve pensioenleeftijd met 5 jaar op te trekken. Volgens de projecties van het Planbureau zal deze werkgelegenheidsgraad van 50% bij de 55- tot 64jarigen tegen het jaar 2050 niet worden gehaald.
In België volgt 3,3% van de leerlingen een cursus leren/werken, die het voorrecht blijft van leerlingen met problemen en geen enkele maatschappelijke erkenning krijgt. Gemiddeld genomen volgt 16,3% van de leerlingen van de EU-19 dergelijke cursus. In Duitsland, Oostenrijk en Denemarken betreft het systeem 30% van de leerlingen en wordt het wel maatschappelijk gewaardeerd. 55
68
CRB 2008-1400 DEF
De bovenvermelde stijging van de werkgelegenheidsgraad van de ouderen wordt verklaard door demografische (cohorte-effect dat verband houdt met de grotere participatie van de vrouwen) en economische (toename van de werkgelegenheid in de tertiaire sector) factoren en door de tenuitvoerlegging van specifieke beleidsmaatregelen in de afgelopen jaren, m.n. in het kader van het Generatiepact (2005) en van het laatste interprofessioneel akkoord 2007-2008 (2006): geleidelijke verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd van de vrouwen (1997), hervorming van het stelsel van oudere werklozen en van de brugpensioenregeling 56, gerichte vermindering van de sociale lasten voor de ondernemingen die ouderen in dienst hebben of aanwerven, inkomensgarantie inzake de berekening van de pensioenrechten, recht op outplacement. Andere maatregelen werden genomen om de loontrekkers in staat te stellen hun loopbaan tijdelijk te onderbreken of hun arbeidstijd te verminderen en terzelfder tijd een aanvullende uitkering te ontvangen. Ten slotte kan de werknemer die actief blijft na 62 jaar, of na een loopbaan van minstens 44 jaar, sinds 2007 rekenen op een bonus bij de berekening van zijn pensioen. Het staat vast dat de voortgezette opleiding een bepalende rol speelt voor de oudere leeftijdscategorieën, die in het algemeen een lager initieel opleidingsniveau hebben dan de jongeren. Nu blijkt uit de CVTS-enquête 57 dat de participatiegraad van de werknemers van meer dan 55 jaar in België heel wat lager ligt dan die van de lagere leeftijdsklassen58. Een vergelijkende analyse van de graden van participatie aan opleiding wordt in deel 5 van dit verslag gemaakt. Grafiek 2-5 : Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de 45- tot 64-jarigen (2000-2007) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
1997
Ma nne n Vro uw en
Ma nne n Vro uw en 6064 jaa r
Ma nne n Vro uw en 5559 jaa r
Ma nne n Vro uw en 5054 jaa r
4549 jaa r
0%
2007
Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen secretariaat
In zijn advies van 2008 vestigt de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid er de aandacht op dat het aantal oudere niet-werkende werkzoekenden blijft stijgen, zelfs in een context van hoogconjunctuur. Hoewel deze toename gedeeltelijk wordt verklaard door de maatregelen die de oudere werknemers verplichten beschikbaar te blijven op de arbeidsmarkt nadat ze hun baan hebben verloren, wijst hij er toch vooral op dat het voor deze categorie van actieven bijzonder moeilijk is aan het werk te blijven of een nieuwe baan te vinden.
De nieuwe regelgeving inzake het brugpensioen is op 1 januari 2008 in werking getreden. Ze schrijft een progressieve uitbreiding van de beroepsloopbaan voor, die noodzakelijk is om het statuut van bruggepensioneerden te kunnen aanvragen. 57 De CVTS-enquête (« Continuing Vocational Training Survey ») heeft betrekking op de voortgezette beroepsopleiding die gedeeltelijk of geheel wordt gefinancierd door de Europese ondernemingen ten behoeve van hun personeel. Een Europese vragenlijst, die identiek is in elk land van de Unie, wordt aan de ondernemingen van de privésector met minstens 10 werknemers (excl. gezondheidszorg, onderwijs en landbouw) voorgelegd. Meer informatie vindt u in hoofdstuk 5 betreffende Onderwijs en opleiding. 58 De graad van participatie van werknemers van meer dan 55 jaar aan voortgezette opleiding bedraagt 28%, tegenover resp. 35% en 41% voor de werknemers van minder dan 25 jaar en van 25 tot 55 jaar. 56
69
CRB 2008-1400 DEF
Vrouwen Sinds de jaren zestig zijn de activiteitsgraad en het opleidingsniveau van de vrouwen voortdurend toegenomen, maar toch bestaat er nog altijd een groot verschil in werkgelegenheidsgraad tussen mannen en vrouwen alsook een loonverschil dat op 15% wordt geraamd voor het jaar 2005 59. Als we in deze cijfers ook de deeltijdwerkers opnemen, zonder bijsturing voor het volume gewerkte uren, bedraagt de loonkloof 25%, wat m.n. te wijten is aan het grotere aandeel van vrouwen die deeltijds werken. Op korte termijn is dit verschil vrij stabiel, maar op lange termijn wordt de loonkloof op evidente wijze kleiner. 46% van het verschil bij de voltijdwerkers kan tegelijk worden verklaard – maar is daarom niet gerechtvaardigd – door de gezinssituatie en de persoonlijke en professionele kenmerken60, maar 54% daarvan blijkt grotendeels voort te vloeien uit het grotere belang dat in de functie-evaluaties wordt gehecht aan de kenmerken die verband houden met het mannelijke geslacht. Bij het begin van de loopbaan lijken mannen en vrouwen dezelfde kansen te hebben op een kwaliteitsvolle job, maar mettertijd wordt het verschil groter en raken vrouwen oververtegenwoordigd in atypische jobs en/of in de laagste looncategorieën. De werkgelegenheidsgraad van vrouwen (55,3%) ligt in België 4 percentpunten lager dan het Europese gemiddelde en dan de Europese doelstelling voor 2010. Verhoudingsgewijs zijn er minder vrouwen dan mannen die een baan hebben en vrouwen bevinden zich vaker in onzekere situaties (onvrijwillig deeltijds werken en contract van bepaalde duur). Binnen de groep vrouwen is de ene categorie kwetsbaarder dan de andere. Tabel 2-9 : Schatting van de kans op overgang van werkloosheid naar werk en vice versa van 2004 tot 2005 brengt aan het licht dat bij geïmmigreerde vrouwen, laaggeschoolde vrouwen en 45- tot 64-jarigen het verschil in werkgelegenheidsgraad met hun mannelijke collega’s het grootst is. Tabel 2-10 : Werkgelegenheidsgraad in 2007: verschil mannen/vrouwen
Totaal 15-24 jaar 25-54 jaar 55-64 jaar Laaggeschoolden Gemiddeld geschoolden Hooggeschoolden Belgen Andere Europese staatsburgers Niet-Europese staatsburgers
totaal 62,0% 27,5% 79,7% 34,4% 40,5% 65,9% 83,7% 62,9% 61,2% 38,1%
Vrouwen 55,3% 25,0% 72,3% 26,0% 31,1% 57,3% 80,9% 56,6% 52,0% 24,8%
Mannen 68,7% 29,9% 87,0% 42,9% 49,6% 73,8% 86,8% 69,2% 69,4% 52,4%
Kloof -13,4% -4,9% -14,7% -16,9% -18,5% -16,5% -5,9% -12,6% -17,4% -27,6%
Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen secretariaat
Gegevens uit het rapport 2008: “De loonkloof tussen vrouwen en mannen in België” op basis van de enquête naar de structuur en de verdeling van de lonen die de ADSEI van de fod Economie jaarlijks organiseert en op basis van de ramingen van het Federaal Planbureau. De bovenstaande ramingen zijn gebaseerd op de gegevens m.b.t. de maandlonen van de voltijdwerkers van de privésector (NACE-sectoren C tot K). 60 De beroepskenmerken verklaren 58% van het verklaarde verschil ; ze verwijzen naar de positie van de vrouwen en de mannen op de arbeidsmarkt. Het gaat om het beroep en om het feit dat men al dan niet een baan van bepaalde duur heeft. Het beeld wordt nog vervolledigd door de sector, het feit dat men al dan niet voltijds werkt, het gewest waar de baan wordt uitgeoefend en de vorm van economische en financiële controle. De gezinssituatie speelt een rol voor 15% van het verklaarde verschil; vooral het feit dat men wel of geen kinderen heeft is hierbij belangrijk. Individuele kenmerken, bv. opleiding, ervaring en anciënniteit in het bedrijf, zijn maar goed voor 27% van het verklaarde verschil. 59
70
CRB 2008-1400 DEF
Het werk van vrouwen kan niet los worden gezien van de verzoening tussen het privé- en het beroepsleven en elk beleid dat erop gericht is de werkgelegenheidsgraad te verhogen, moet dan ook gepaard gaan met beleidsmaatregelen betreffende het gezin, de opvang van peuters, kleuters en kinderen tot 15 jaar en de werktijdenregeling. Deel 2-4 hieronder behandelt deze problematiek grondiger. Buitenlandse of geïmmigreerde werknemers De Belgische werkgelegenheidsgraad van de niet-EU-27 onderdanen is de laagste van de lidstaten van de EU-15. De werkgelegenheidsgraad van de niet-EU-27-onderdanen bedraagt 60,6% van de werkgelegenheidsgraad van de Belgen. Deze verhouding is de laagste van alle landen van het Europa van de 15. Grafiek 2-6 : Werkgelegenheidsgraad per nationaliteit in het Europa van de 15 (2007) 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% l ië lië rijk urg n land rijk nd den nd elg Ita land panje erland rtuga rijk S I Po ink osten emb marke Fin Frank uitsla Zwe derla B en k x D e n e e i u O L N n Ko Gr De igd ren Ve
Belgen
Niet-EU27-onderdanen
Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen secretariaat. Noot: De werkgelegenheidsgraad van de niet-EU-27ingezetenen voor Ierland is het cijfer voor 2006.
De erg lage werkgelegenheidsgraad van staatsburgers van buiten de EU-27 is gedeeltelijk te wijten aan het grote aantal inactieven en deels aan de zeer hoge werkloosheidsgraad, die grote moeilijkheden op het vlak van inschakeling op de arbeidsmarkt aan het licht brengt. Deze statistieken zijn uitsluitend gebaseerd op de nationaliteit en houden geen rekening met de specifieke problemen van genaturaliseerde personen. Welnu, de werkzaamheden van het interuniversitair consortium over immigratie onderstrepen dat het verwerven van de Belgische nationaliteit helemaal geen bescherming tegen discriminatie biedt en dat de tweede of derde generaties, die vaak de Belgische nationaliteit hebben, meer problemen kennen om zich in te schakelen op de arbeidsmarkt dan hun voorouders of dan diegenen die het eerst naar België zijn gekomen. Nog steeds volgens de werkzaamheden van het consortium kan men in België spreken van een ethnostratificatie van de arbeidsmarkt, in die zin dat de afkomst van de werknemers hun beroepsloopbaan beïnvloedt omdat ze het risico om werkloos te worden of om onzekere, weinig gewaardeerde en/of laag betaalde jobs uit te oefenen, kan vergroten of verkleinen.
71
CRB 2008-1400 DEF
Uit een studie van de Koning Boudewijnstichting en van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen (2008) komt ook duidelijk naar voren dat de Belgen van buitenlandse afkomst met een diploma van hoger onderwijs tweemaal zoveel kans hebben om werkloos te worden als de autochtone Belgen, de Turken en de Marokkanen zesmaal meer en de andere buitenlanders van buiten de EU viermaal meer. Deze studie vestigt de aandacht op de oververtegenwoordiging van de buitenlanders in de subsectoren waar zich de slechtst betaalde arbeidsplaatsen bevinden61. Grafiek 2-7 hieronder bevestigt deze resultaten. Deze grafiek geeft de werkloosheidsgraden weer volgens nationaliteit en andere kenmerken (geslacht en kwalificatiepeil). Zo kan men vaststellen dat de werkloosheidsgraad van de buitenlandse of geïmmigreerde werknemers hoger is dan die van de Belgen voor alle kwalificatietypes, zowel voor de vrouwen als voor de mannen. De hoogste werkloosheidscijfers worden – ongeacht het kwalificatieniveau – genoteerd bij de Belgen van buitenlandse afkomst (met minstens 1 buitenlandse ouder) Grafiek 2-7 : Werkloosheidsgraad volgens afkomst (2007)
Belgen
Belgen van buitenlandse afkomst
Ho ogg esc hoo lden
Ge mid del dg esc hoo lde n
Laa gge sch ool den
Vro uw en
Ma nne n
To taa l
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
Buitenlanders
Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen secretariaat.
Als de inschakelingsproblemen het gevolg zijn van de kwalificatie van de werknemers zijn het beleid inzake voortgezette opleiding en dat inzake diversiteit goede hefbomen om ze te verzachten. Als deze problemen evenwel rechtstreeks verband houdend met de etnische afkomst van de werknemers, dan moet er lang en geduldig worden gewerkt aan een mentaliteitsverandering. De bovenstaande grafiek toont duidelijk dat, zelfs als rekening wordt gehouden met het geslacht en de kwalificatie, nog steeds een zeer groot verschil bestaat op het niveau van de werkloosheidsgraad volgens de nationaliteit van de individuen. De diversiteitsplannen die de overheid en de ondernemingen verenigen, hebben zeker zin gezien de wil en de noodzaak om de deelname van geïmmigreerde werknemers aan de arbeidsmarkt te stimuleren en te vergemakkelijken. In het laatste IPA roepen de sociale gesprekspartners op tot een versterkte instroom in de bedrijven van werknemers ongeacht hun origine of geaardheid (…), in het bijzonder in de sectoren en bedrijven waar deze groepen ondervertegenwoordigd zijn, met flankerende acties om eventuele weerstanden bij zowel werkgevers als werknemers weg te werken.
Voornamelijk de horeca, de handel de industriële reiniging. Men stelt ook vast dat in de quartaire sector – die de arbeidsplaatsen van de overheid, de gezondheidsinstellingen en de cultuursector omvat – zowel de buitenlanders als de Belgen van buitenlandse afkomst ondervertegenwoordigd zijn. 61
72
CRB 2008-1400 DEF
Laaggeschoolde werknemers 62 De hierboven bepaalde groepen (vrouwen, buitenlanders, jongeren, senioren) zijn geen homogene groepen; daarentegen is het kwalificatieniveau thans de belangrijkste factor van inschakeling op de arbeidsmarkt. De laaggeschoolde werknemers zijn oververtegenwoordigd bij de inactieven en de werkzoekenden. De situatie van de andere groepen werknemers lijkt de conjunctuur te volgen, maar die van de laaggeschoolden blijft verslechteren. Laaggeschoolde werknemers hebben in België steeds meer moeilijkheden om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt en om aan het werk te blijven, zelfs in een gunstige conjunctuursituatie. Grafiek 2-8 : Werkgelegenheids- en werkloosheidsgraad van de laaggeschoolde werknemers (2000-2007) Werkgelegenheidsgraad
Werkloosheidsgraad
80%
35%
70%
30%
60%
25%
50%
20%
40%
15%
30%
10%
20%
5%
10%
0%
0% Totaal
Mannen
Vrouwen 2000
15-24 jaar
25-49 jaar
50-64 jaar
Totaal
Mannen
2007
Vrouwen 2000
15-24 jaar
25-49 jaar
50-64 jaar
2007
Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten 2007
Voor de jaren tachtig bestond op de arbeidsmarkt geen uitgesproken verschil op basis van de kwalificatiegraad. De beleidsmaatregelen die werden genomen ten gunste van de weinig geschoolden worden uitvoerig besproken in de gedeelten van dit verslag m.b.t. de fiscaliteit en de opleiding. Een grote en dringende uitdaging bestaat er voor België en voor alle landen van de EU-15 in een efficiënte maatregel te vinden om te vermijden dat jaarlijks 12,3% van de jongeren het schoolsysteem zonder diploma hoger secundair onderwijs verlaat 63. Met de dienstencheques, die van kracht zijn sinds 1 januari 2004, wilde men nieuwe banen creëren voor laaggeschoolden en het zwartwerk omzetten in loonarbeid. Volgens IDEA Consult (2008) blijft het succes van deze maatregel verder toenemen; het aantal organiserende ondernemingen steeg in 2007 immers met 31,3%, het aantal betaalde cheques met 52,8%. Wat de werkgelegenheid betreft, hebben in de loop van 2007 87.152 personen via dit systeem gewerkt (tegenover 61.759 in 2006); het totale aantal actieve contracten kwam eind december 2007 uit op 61.849. Deze arbeidsplaatsen zijn bijna uitsluitend voor vrouwen, aangezien 98,1% van de jobs in 2007 door vrouwen werd ingenomen. Zoals blijkt uit Tabel 2-11 waren de meeste werknemers met dit type van overeenkomst tevoren werkzoekend (45,8%), ofwel hadden ze elders een betaalde baan (43,4%).
Definitie EAK, zie boordtabel. Dit is meer bepaald het percentage van de personen van 18 tot 24 jaar van wie het studieniveau niet hoger is dan lager secundair onderwijs en die geen enkele opleiding volgen in 2007. 62 63
73
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-11 : Evaluatie van de dienstencheques (2007) Leeftijdscategorie < 30 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar > 50 jaar
25,3% 31,6% 31,0% 12,1%
Kalificaties Laaggeschoold Hoger secundair Hoger onderwijs Andere
39,0% 48,7% 4,9% 7,5%
Vorige situatie Werkzoekend Werkzoekende met uitkering Werkzoekende zonder uitkering Werkloze met PWA-activiteit Bezoldigd werknemer Met overeenkomst van onbepaalde duur Uitzendkracht Met overeenkomst van bepaalde duur Zelfstandige, helper Werknemer in het illegale circuit Zonder beroepsactiviteit Onderwijs
Bron: Idea Consult (2008)
45,8% 23,2% 6,5% 16,1% 43,4% 25,3% 5,1% 6,5% 3,4% 3,1% 9,2% 1,5%
Zoals blijkt uit Tabel 2-12 veroorzaakt de groei van dit systeem een hogere kostprijs voor de staat. Het terugverdieneffect compenseert immers niet volledig de uitgaven. In deze context werd besloten de prijs per cheque vanaf 1 mei 2008 te verhogen van 6,70 euro tot 7 euro. Tabel 2-12 : Kostprijs van de dienstencheques (in miljoenen euro’s)
Brutokostprijs Tegemoetkoming voor de cheques Ondersteuning Aftrekbaarheid Terugverdieneffect1 Werkloosheid Bijdragen PB Nettokostprijs
2004 105,1
2005 303,2
32,4
93,1
72,6
210,1
2006 507,8 430 16,4 61,4 199,7 95 77 27,7 308,1
2007 745,2 633,2 21,1 90,9 295,9 138,5 107,9 49,5 449,3
Noot 1: Dit terugverdieneffect wordt berekend zonder rekening te houden met de onrechtstreekse jobcreatie (bv. via het ondersteuningspersoneel). Bron: Idea Consult (2008)
Afgezien van de budgettaire problematiek hangt de ontwikkeling van dit systeem ook af van de beschikbaarheid van nieuwe werknemers, want het arbeidsaanbod lijkt nu al onvoldoende om aan de vraag te voldoen. Ten slotte moet worden genoteerd dat het opleidingsfonds voor de dienstencheques sinds 11 juli 2007 actief is en de gedeeltelijke terugbetaling mogelijk maakt van de opleidingen die door de organiserende ondernemingen worden verstrekt. Diversiteit op het werk Aangezien de werkgelegenheidsgraad in België bij de middelste leeftijdscategorieën en de hooggeschoolden het hoogst is, moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de kwetsbaardere categorieën op de arbeidsmarkt. Elke groep met een lage werkgelegenheidsgraad is heterogeen en bepaalde specifieke maatregelen werden genomen om hun (her)inschakeling te bevorderen of om hen aan het werk te houden. Het werkgelegenheidsbeleid is een bevoegdheid die verdeeld is tussen de federale staat en de gewesten. De integratiebeleidsmaatregelen, daarentegen, zijn een bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten.
74
CRB 2008-1400 DEF
Op federaal niveau is het interessant te noteren dat de waaier van federale steunmaatregelen ten gunste van de werkgelegenheid sinds 1 januari 2004 is onderverdeeld in drie categorieën, waarvan er één specifiek gericht is op de hierboven beschreven groepen met een lage werkgelegenheidsgraad. Aldus worden o.m. verlagingen van de werkgeversbijdragen voorgeschreven voor de jongeren (startbaanovereenkomst, lage lonen…), voor de oudere werknemers en voor de langdurig werklozen. Ten slotte is het interessant te noteren dat de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid in zijn advies van juni 2008 vaststelt dat “onderzoek van buitenlandse ervaringen heeft aangetoond dat de combinatie van een activeringsbeleid, investeringen in de basis- en de permanente opleiding, financiële stimuli evenals de bevordering van de geografische en de beroepsmobiliteit een grotere deelname aan de arbeidsmarkt bevorderen”. Het plan inzake de begeleiding en follow-up van de werkzoekenden, de uitwisseling van vacatures tussen de overheidsdiensten voor arbeidsbemiddeling en de akkoorden die ze gesloten hebben inzake de opleiding van werkzoekenden, de diverse maatregelen teneinde de vervroegde uittredingen uit de arbeidsmarkt te beperken, het optrekken van de wettelijke pensioenleeftijd van vrouwen tot 65 jaar, of nog de ontwikkeling van het stelsel van de dienstencheques zijn voorbeelden van in dat opzicht in de afgelopen jaren genomen maatregelen”.
2.4
Werk en privéleven
Hoe combineren vrouwen en mannen werk en privéleven? Wensen ze de combinatie van werk en zorgtaken anders te organiseren? Dit zijn de vragen waarop we in dit deel dieper ingaan. Hoewel de maatregelen ter verzoening van het privéleven en het beroepsleven voor zowel de mannen als de vrouwen gelden, concentreren we ons hier op het verband tussen het privéleven en het beroepsleven vanuit een vrouwelijk standpunt. In Tabel 2-13 is de situatie van de vrouwen op de arbeidsmarkt volgens samenstelling van hun gezin weergegeven, en dit voor de leeftijdsgroep van 25 tot 49 jaar (de periode waarin de ouderplichten het zwaarst zijn). Deze gegevens laten ons toe een eerste inschatting te maken van de impact van de gezinslasten op de activiteit van de vrouwen of de precarisatie van hun loopbaan. Tabel 2-13 : Situatie op de arbeidsmarkt volgens het type van gezin (vrouwen van 25 tot 49 jaar, België, in 2007)
Actief
Alleenstaande Samenwonende met partner zonder kind Samenwonende met partner en een kind Samenwonende met partner en twee kinderen Samenwonende met partner en drie of meer kinderen Alleenstaande moeders Inwonend bij ouders Andere Totaal
87,0% 82,8% 80,8% 82,4% 68,7% 81,5% 76,9% 83,5% 80,9%
waarvan: Werkend Voltijds Deeltijds 63,5% 14,8% 57,6% 21,5% 43,7% 33,0% 38,9% 40,3% 29,3% 35,1% 40,8% 27,9% 53,2% 13,3% 54,0% 23,4% 45,5% 29,3%
Werkloos 8,7% 3,8% 4,1% 3,2% 4,3% 12,8% 10,4% 6,2% 6,0%
Bron: fod Economie, algemene directie Statistiek en Economische informatie, Enquête naar de arbeidskrachten 2007
75
CRB 2008-1400 DEF
Inactiviteit en werkloosheid Van de vrouwen uit de leeftijdsgroep van 25 tot 49 jaar was in België in 2007 19,1% inactief (dus: niet aan het werk noch werkzoekend en/of beschikbaar voor de arbeidsmarkt). In de EU-15 bedroeg dit cijfer 22,0%. De buurlanden laten percentages noteren tussen 16,9% voor Frankrijk en 17,8% voor Duitsland. Uit bovenstaande tabel blijkt dat inactiviteit het meest voorkomt bij vrouwen die samenwonen met een partner en drie of meer kinderen hebben. Ook bij vrouwen die inwonen bij hun ouders ligt de activiteitsgraad onder het gemiddelde. Men kan ervan uitgaan dat dit deels te wijten is aan een groter aandeel van vrouwen die nog studeren64. Dit is zeker nog meer het geval voor de leeftijdsgroep van 20 tot 24 jaar, die niet in de steekproef is opgenomen om redenen van internationale vergelijkbaarheid en statistische representativiteit. Een interessante vaststelling is evenwel dat 8,6% van de vrouwen van 20 tot 24 jaar volgens de EAK 2007 een gezinslast heeft en zeker met de hier aangehaalde vraagstukken te maken krijgt. De inactiviteit van vrouwen kan natuurlijk veel redenen hebben. Wij zijn hier vooral geïnteresseerd in de redenen die verband houden met onderwijs- en zorgtaken. In de Enquête naar de arbeidskrachten (EAK) wordt aan de vrouwen die geen werk zoeken gevraagd wat de belangrijkste reden hiervoor is. De recentste resultaten van deze raadpleging zijn opgenomen in Tabel 2-14 : Redenen om geen werk te zoeken (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2007). In België verklaart 16,7% van de vrouwen geen werk te zoeken wegens zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen. Dit cijfer ligt in de buurlanden – en ook in de EU-15 (31,9%)65 – gevoelig hoger. De andere redenen om geen werk te zoeken zijn in België: ‘Andere redenen van persoonlijke aard of gezinsomstandigheden’ (35,5%), ‘Ziekte of arbeidsongeschiktheid’ (19,1%) en ‘Andere redenen’ (niet nader gepreciseerd) (15,2%). Tabel 2-14 : Redenen om geen werk te zoeken (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2007)
Ziekte of arbeidsongeschiktheid Zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen Andere redenen van persoonlijke aard of gezinsomstandigheden Onderwijs of opleiding Gepensioneerd Geloof dat er geen werk is Andere redenen
Duitsland 8,1% 34,30% 33,0% 9,9% 2,7% 0,9% 11,0%
Frankrijk1 Nederland 9,4% 30,2% 38% 41,50% nb 4,0% nb 6,8% 15,1% nb 13,4% 5,6% 24,1% 11,9%
België 19,1% 16,7% 35,5% 7,1% 2,0% 4,3% 15,2%
Noot 1: weinig betrouwbaar of onzeker gegeven Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2007
64 65
Van de vrouwen tussen 25 en 49 jaar geeft 7,1% ‘onderwijs of opleiding’ als reden voor hun inactiviteit op (cf. infra). Opgelet : dit cijfer wordt door Eurostat als weinig betrouwbaar of onzeker beschouwd.
76
CRB 2008-1400 DEF
‘Actief’ betekent evenwel niet noodzakelijk ‘aan het werk’. Dit is meer bepaald vaak het geval bij alleenstaande moeders. Uit Tabel 2-13 blijkt immers dat weliswaar 81,1% van de alleenstaande (ongehuwde) moeders actief is, maar dat 13,3% onder hen werkloos is. Ondanks dit grote aandeel is het een interessante vaststelling dat voor dit profiel van 2005 en 2007 een toename van de voltijdarbeid heeft plaatsgevonden (van 34,8% in 2005 tot 40,1% in 2007) en dat de werkloosheid is teruggelopen (17,1% in 2005, 13,3% in 2007) 66. De studie van Geurts (2006) beschrijft in detail de arbeidsmarktpositie van alleenstaande ouders in 2002. Hieruit blijkt dat de werkloosheidsproblematiek67 het grootst is bij alleenstaande moeders jonger dan dertig jaar en bij alleenstaande moeders met kinderen jonger dan drie jaar. De ernst van het probleem blijkt uit de duur van de werkloosheid: op het moment van de studie waren maar liefst drie op vier van de werkloze alleenstaande moeders langer dan één jaar werkloos68. Om een totaalbeeld te krijgen van het “inactiviteits- of werkloosheidseffect” bij de vrouwen van deze leeftijdsgroep is het nuttig de werkgelegenheidsgraad van deze populatie te analyseren. De Enquête naar de arbeidskrachten laat ons toe een vergelijking te maken tussen de werkgelegenheidsgraad van vrouwen (20-49 jaar) zonder kinderen en die van vrouwen met een kind jonger dan zeven jaar. Hieruit blijkt dat de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen zonder kinderen in 2006 slechts 0,9 percentpunt hoger was dan die van de vrouwen met kinderen. Dit verschil is een van de kleinste in Europa, want het gemiddelde verschil in de EU-15 bedraagt 13,3 percentpunten. In Duitsland bedraagt dit verschil 26,5, in Frankrijk 9,7 en in Nederland 8,1 percentpunten. Zo te zien heeft de aanwezigheid van jonge kinderen in België al bij al dus vrij weinig impact op de vrouwenarbeid. Zoals we hebben gezien, lijkt deze waarneming niet langer geldig wanneer men de populatie uitsplitst naar gezinsprofiel, aangezien sommige ervan (meer bepaald de alleenstaande en samenwonende moeders met minstens drie kinderen) een veel sterkere neiging tot inactiviteit of tot werkloosheid vertonen. Deeltijdarbeid De beslissing om al dan niet te gaan werken mag dan misschien niet afhangen van de aanwezigheid van jonge kinderen (behalve in enkele bijzondere gevallen, zie hierboven), voor de arbeidsduur is dit wel duidelijk het geval. Dit komt tot uiting in Tabel 2-13. De aanwezigheid van kinderen resulteert in merkelijk hogere percentages deeltijdarbeid 69 bij vrouwen: we kunnen immers opmerken dat alle profielen die een hoger percentage deeltijds werkende vrouwen vertonen dan het gemiddelde (26,9%) vrouwen met kind(eren) zijn. Bovendien blijkt uit Tabel 2-15 dat zorg voor de kinderen of voor hulpbehoevende volwassenen een belangrijke reden is voor vrouwen om deeltijds te gaan werken (deze reden wordt door 28,9% van de deeltijds werkende vrouwen opgegeven). Ook internationaal is de zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen een door deeltijds werkende vrouwen vaak vermelde reden; in Nederland bedraagt het antwoordpercentage zelfs 64,8%. Het totale aandeel van actieve vrouwen in dit profiel is immers zo goed als stabiel gebleven: 81,4% in 2005 en 81,1% in 2007. Men kan ervan uitgaan dat het hier niet louter een conjunctuureffect betreft, aangezien de werkloosheidsgraad van de vrouwen doorgaan met slechts 0,6 percentpunt daalt en de graad in voltijdse werkgelegenheid maar met 2 percentpunten stijgt. 67 Noteer ook de belangrijke regionale verschillen in de werkloosheidsgraad van alleenstaande moeders (volgens de administratieve definitie) : Vlaanderen 21,2%, Wallonië 46,4% en Brussel 38,2%. 68 Het betreft hier een verdeling van de ‘voorraad’ werkloze vrouwen. Men mag hieruit niet afleiden dat een alleenstaande vrouw met kind die werkloos zou worden slecht 25% kans zou hebben om binnen het jaar weer aan het werk te zijn, omdat de langdurig werkloze vrouwen oververtegenwoordigd zijn in de steekproef, die op een bepaald moment in de tijd werd genomen. 69 Genoteerd moet worden dat in de EAK geen nauwkeurige definitie van deeltijdarbeid wordt gegeven. De personen die zich als dusdanig opgeven (cf. vragen 17 en 19 van de vragenlijst) worden beschouwd als deeltijds werkenden. 66
77
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-15 : Redenen voor deeltijdarbeid (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2007) Duitsland wegens het volgen van onderwijs of een opleiding wegens ziekte of invaliditeit wegens de zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen om andere persoonlijke redenen of wegens gezinsomstandigheden omdat hij/zij geen voltijdwerk kon vinden om andere redenen
Frankrijk
3,4% 1,5% 31,0% 35,5% 17,9% 10,7%
Nederland
1,2% 2,8% 49,8% 9,2% 30,9% 6,1%
3,0% 3,2% 64,8% 6,6% 4,0% 18,4%
België 0,8%1 2,5% 28,9% 34,8% 13,0% 20,1%
Noot 1: weinig betrouwbaar of onzeker gegeven Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2007
Deze vaststelling wordt bevestigd wanneer we de redenen bekijken die door de vrouwen worden gegeven naar gelang van hun leeftijd (zie Tabel 2-16). We stellen immers vast dat deeltijds werkende vrouwen van 15 tot 24 jaar oud als belangrijkste verklaring geven dat ze geen voltijdse baan kunnen vinden. Zoals we hebben gezien, halen daarna, op de leeftijd van 25 tot 49 jaar, redenen van familiale aard de bovenhand (zorg- en onderwijstaken en ‘andere redenen van persoonlijke aard of gezinsomstandigheden’). Aan het einde van de loopbaan zijn de redenen ‘van persoonlijke aard of gezinsomstandigheden’ nog meer vertegenwoordigd, terwijl niet nader gepreciseerde ‘andere redenen’ ook een aanzienlijk percentage van de antwoorden vormen. Tabel 2-16 : Deeltijdarbeid bij vrouwen naar reden en naar leeftijd in België in 2007
15-24 jaar wegens het volgen van onderwijs of een opleiding wegens ziekte of invaliditeit wegens de zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen om andere persoonlijke redenen of wegens gezinsomstandigheden omdat hij/zij geen voltijdwerk kon vinden om andere redenen
19,7% nb 9,0% 10,9% 37,7% 22,4%
Noot 1: weinig betrouwbaar of onzeker gegeven Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2007
25-49 jaar 0,8%1 2,5% 28,9% 34,8% 13,0% 20,1%
50-64 jaar nb 4,4% 10,1% 44,0% 8,6% 32,6%
78
CRB 2008-1400 DEF
Kinderopvang Om werk en gezin te kunnen combineren, doen werkende ouders een beroep op diverse kinderopvangmogelijkheden (buiten het verplicht onderwijs). In België koos volgens de EAK 40,1% van de werkende vrouwen met ten minste één kind tot 14 jaar in 2005 voor formele kinderopvang (kinderopvangcentra (kinderdagverblijven, betaalde onthaalmoeders), peuter- en kleuteronderwijs)70. In de buurlanden Frankrijk en Nederland71 is het gebruik hiervan minder verspreid (resp. 35,5% en 23,4%). Hoewel het aanbod van opvangplaatsen voor kinderen vóór de kleuterschool een van de beste van Europa is (HRW 2007, cijfersEU SILC 2004 72), blijkt het toch nog onvoldoende te zijn. Dat is in elk geval een van de opmerkingen van Meulders en O’Dorchai (2008), die ondanks een gunstige ontwikkeling tijdens de afgelopen jaren voor 2006 een dekkingsgraad noteren die niet volstaat om aan de vraag te voldoen, nl. van 34,2% in de Vlaamse gemeenschap en van 23,4% in de Franse gemeenschap 73. Achter deze percentages gaan nog grote subregionale verschillen schuil. Bovendien onderstrepen de auteurs ook het gebrek aan opvangdiensten voor kinderen van 3 tot 5 jaar buiten de schooluren en wijzen ze op de gevaren van een te strikte regeling van de openingsuren en -dagen van de diensten. Dit ontoereikende aanbod wordt kennelijk bevestigd door de aanwezigheid van wachtlijsten van verschillende maanden (terwijl de werkzoekende volgens de ILO-criteria binnen de twee weken beschikbaar moet zijn). Ook belangrijk om te vermelden is dat hooggeschoolden vaker dan laaggeschoolden een beroep doen op kinderdagverblijven en kinderbewaarplaatsen om tijdens de werkuren voor hun kinderen te zorgen. Op basis van de resultaten van de Enquête naar de arbeidskrachten van 2005 kunnen we vaststellen dat 15,1% van de voltijds werkende laaggeschoolden voor dit type van kinderopvang koos, tegenover 40,8% van de voltijds werkende hooggeschoolden. Laaggeschoolden doen vaker een beroep op de inwonende partner (33,6%). De studie van Ghysels en Debacker (2007) gaat nog een stap verder en besluit dat de lagergeschoolde ouders liever niet gaan werken dan hun kinderen naar een opvangcentrum te brengen wanneer opvang door de familie (bv. door de grootouders) niet mogelijk is.
Deze percentages omvatten niet de opvang in het verplicht onderwijs, tijdens de normale week buiten de schoolvakanties en noodoplossingen. Hieruit kan dus worden afgeleid dat de cijfers, voor de uren van een “normale” week, voornamelijk betrekking hebben op de kinderen van 0 tot 6 jaar. 71 De cijfers over Duitsland zijn hier niet opgenomen omdat ze te weinig representatief zijn. 72 De Hoge Raad voor de Werkgelegenheid vermeldt een cijfer van 30,6% begunstigde kinderen jonger dan drie jaar. De in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie van 2003 vastgelegde doelstelling bedraagt 33% tegen het jaar 2010. 73 Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarverslagen van Kind en Gezin en van de Office de la Naissance et de l’Enfance. Deze twee percentages worden niet precies op dezelfde manier berekend: in de Franse gemeenschap gaat het om het aantal plaatsen gedeeld door een raming van het aantal kinderen van 0 tot 2,5 jaar (= aantal geboorten in een jaar maal 2,5). In de Vlaamse gemeenschap gaat het om het aantal plaatsen gedeeld door het aantal kinderen van 0 tot 3 jaar, waarbij het aantal plaatsen op kunstmatige wijze lichtjes wordt verhoogd omdat in sommige structuren onmogelijk een onderscheid kan worden gemaakt tussen de plaatsen voor kinderen van minder dan 3 jaar en die voor oudere kinderen. 70
79
CRB 2008-1400 DEF
Het vraagstuk van de ouderenzorg Hierboven hebben we het verband tussen de kinderzorg en het beroepstraject van de vrouwen grondig behandeld. In onze vergrijzende samenleving lijkt het ook belangrijk het vraagstuk van de zorg voor hulpbehoevende, meer bepaald oudere personen aan te kaarten. De economische en sociale raad van de Verenigde Naties wijst erop dat de laatste jaren in de meeste economieën over de hele wereld twee tegengestelde tendensen worden waargenomen: een groeiende vraag naar verstrekkers van langdurige zorg om zich bezig te houden met de vergrijzende bevolking en de toetreding van een groter aantal vrouwen op de arbeidsmarkt. Jammer genoeg zijn zeer weinig gegevens over deze problematiek beschikbaar. Zoals hierboven al werd opgemerkt, maakt de EAK geen onderscheid tussen de opvoeding van kinderen en de zorg aan hulpbehoevende volwassenen; de aangehaalde resultaten zijn dus een eerste indicatie terzake. Aan de hand van de EU-SILC-enquête kan daarentegen wel worden opgemerkt dat 0,051% van ons bnp in 2005 werd besteed voor bijstand aan ouderen (zorg, huisvesting en hulp in het dagelijks leven). Dit percentage ligt beduidend lager dan het gemiddelde voor de EU-15 (0,545% 74) en dan het cijfer in de referentielanden (Duitsland 0,344%, Frankrijk 0,324%, Nederland 0,874% 75). Combinatie werk en privéleven voor verbetering vatbaar? We hebben hierboven vastgesteld dat het verband tussen het privéleven en het beroepstraject in België complex is. Hoewel er zeer weinig verschil is tussen de werkgelegenheidsgraad voor vrouwen met een (of meer) kind(eren) en die voor vrouwen zonder kinderen, geeft een niet te verwaarlozen deel van de inactieve vrouwen het gezin als reden voor deze inactiviteit op. Voorts blijkt er een nauw verband te bestaan tussen deeltijdarbeid en moederschap. Op basis van deze informatie kunnen we evenwel geen conclusie trekken over de wens van de Belgische vrouwen. De Enquête naar de arbeidskrachten maakt het ons mogelijk deze vraag gedeeltelijk te beantwoorden. Volgens de cijfers van 2005 is een aanzienlijke meerderheid van de vrouwen in België tevreden met de (gekozen) combinatie van werk en onderwijs- en zorgtaken. Zoals blijkt uit Tabel 2-17 wenst slechts 13,3% deze combinatie anders te organiseren, hetzij door meer te werken (5,6%), hetzij door minder te werken (7,7%). Ook hier lijkt de “zorgval”, waardoor vrouwen wegens zorgredenen tegen hun wil in de inactiviteit verzeild raken, beperkt te zijn. Hieruit besluiten dat er geen probleem is, zou evenwel misplaatst zijn. Een hogere graad van ontevredenheid heerst immers bij de werkende vrouwen met minstens één kind die voor hun kind(eren) een beroep doen op formele kinderopvang. Van deze vrouwen zegt 18,3% hun arbeidstijd te willen veranderen en wenst 14,9% deze te verminderen. Deze vaststelling brengt de problematiek van de arbeidsorganisatie aan de orde en maakt opnieuw het belang van voldoende beschikbare, kwaliteitsvolle, flexibele en betaalbare kinderopvang voor iedereen (zowel laag- als hooggeschoolden) duidelijk. Deze kwestie is des te belangrijker voor de alleenstaande ouders die door de zorgtaken thuis het risico lopen in de werkloosheid verzeild te raken (zie Tabel 2-13). Hierboven vermeldden we al dat de problematiek van de toegang tot en het aanbod van aangepaste diensten voor hulpbehoevende, meer bepaald oudere personen hiermee ook aan de orde wordt gesteld.
74 75
Geraamde waarde De drie percentages van de referentielanden zijn voorlopige cijfers.
80
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-17 : Wens om de combinatie van werk en zorgtaken anders te organiseren (vrouwen met minstens één kind tot 14 jaar of die minstens voor één zorgbehoevende volwassene zorgen, 15 tot 64 jaar, in 2005) waarvan: Ja
Totaal Inactieve vrouwen Werkende vrouwen (1) Voltijds (2) Deeltijds Werkende vrouwen die gebruik maken van formele kinderopvang
2.5
Frankrijk 24,7% 25,6% 15,2% 37,6% 26,5% 10,9%
Nederland 24,2% 25,6% 19,6% 16,8% 12,2% 18,4%
België 13,3% 7,4% 13,6% 14,3% 12,8% 18,3%
Wil minder werken om meer tijd aan zorgtaken te hebben Frankrijk Nederland België 2,2% 3,5% 7,7% 3,5% 5,3% 11,2% 34,5% 13,4% 13,3% 15,0% 3,9% 8,9% 5,2% 10,2% 14,9%
Wil werken of meer uren werken (en minder tijd aan zorgtaken besteden) Frankrijk Nederland België 22,5% 20,7% 5,6% 11,7% 14,3% 2,4% 3,1% 3,4% 1,0% 11,5% 8,3% 3,9% 5,7% 8,2% 3,4%
1
Noot 1: Kinderopvangcentra Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2005
Bevorderen van de werkhervatting voor langdurige werklozen
2.5.1 Situering De Belgische arbeidsmarkt – zowel in Vlaanderen als in Wallonië – kampt met een aanhoudende krapte, of een krapte die zich manifesteert in goede én slechte economische tijden. Het deel ‘Spanningen op de arbeidsmarkt’ in het hoofdstuk Loonvorming gaat hier dieper op in. In een dergelijke context is een snelle, vlotte overgang van werkloosheid naar werk des te belangrijker. Deze overgang lijkt de voorbije jaren dan wel vlotter te verlopen (zie Grafiek 2-9 rechterhelft), toch blijft België behoren tot het kransje van EU15-lidstaten die een hoge graad van langdurige werkloosheid laten optekenen (zie Grafiek 2-9 linkerhelft): in 2007 was 3,8% van de actieve bevolking of 50,4% van de werklozen langer dan één jaar werkloos, tegenover resp. 2,8% en 40,2% in de EU15. Deze cijfers zijn verstrekt door Eurostat (New Cronos) op basis van de zgn. ‘Enquête naar de arbeidskrachten’ en opgesteld volgens de criteria van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB)76.
76
De criteria van het Internationaal Arbeidsbureau (of International Labour Organization, ILO) zijn de volgende: - Werkend is hij/zij die gedurende de referentieweek minstens één uur gewerkt heeft in loondienst (als werknemer), voor eigen rekening of als niet- vergoed meewerkend gezinslid. Ook diegene die niet bij machte was zijn/haar werk te verrichten (bv. door ziekte, vakantie, etc.) wordt hiertoe gerekend, alsook diegene in volledige loopbaanonderbreking of voltijds tijdskrediet (zolang de duur de drie maanden niet overschrijdt). - Werkloos is hij/zij die in de referentieweek geen bezoldigde betrekking heeft, actief op zoek is naar een betrekking én beschikbaar is om binnen de twee weken te beginnen werken. - Inactief zijn alle overige personen.
81
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 2-9 : Langdurige werkloosheid in België – internationale vergelijking in 2007 en ontwikkeling van 1995 tot 2007 Werkloosheid volgens duur in de EU15 in 2007 (in % van de actieve bevolking, 15 tot 64 jaar)
Landurige werkloosheid in België en EU15 van 1995 tot 2006 (in % van de werkloze bevolking, 15 tot 64 jaar)
Werkloos
Werkloos > 1 jaar
Werkloos > 2 jaar
DE
BE
PT GR
20% ET
25%
0% FR
30%
1%
FI EU 15
35%
2%
NL
40%
3%
ES
45%
4%
UK IRL
50%
5%
AT
55%
6%
LU
60%
7%
SE
65%
8%
DK
9%
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 België, Werkloos > 1 jaar EU15, Werkloos > 1 jaar
België, Werkloos > 2 jaar EU15, Werkloos > 2 jaar
Bron: Eurostat (New Cronos), Enquête naar de arbeidskrachten 1995 - 2007
Volledigheidshalve voegen we hieraan toe dat een internationale vergelijking van dergelijke enquêtecijfers, aangaande de overgang van werkloosheid naar werk, mogelijks vertekend is door verschillen in de vigerende werkloosheidsregeling (zie bijv. de studie van Card e.a., 2007). In (lid-)staten waar de uitkeringen minder of helemaal niet in de tijd beperkt zijn, zoals in België, zouden de ondervraagde langdurige werklozen meer geneigd zijn om te antwoorden dat hij/zij werk zoekt, aangezien dit tot de voorwaarden tot toekenning van de werkloosheidsuitkering hoort. Dit in tegenstelling tot (lid-)staten waar de uitkeringsperiode kort is en langdurige werklozen dus géén werkloosheidsuitkering meer krijgen of terugvallen op een bijstandsuitkering, waardoor langdurige werklozen er dus minder in de cijfers zouden voorkomen. Het beleidsantwoord op de problematiek van de langdurige werkloosheid kan zowel de vraag- (de werkgevers) als de aanbodzijde (de werkenden, de werklozen en de inactieven) van de arbeidsmarkt (be-)treffen. Aanvankelijk was het er één dat zich vooral richtte op het milderen van de loonkostenproblematiek, o.a. via de vermindering van de werkgeversbijdragen voor de lage lonen, alsook via de bijdragevermindering bij de aanwerving van langdurige werkzoekenden. Het is maar in de recente, voorbije jaren dat ook de problemen langs de aanbodzijde van de arbeidsmarkt meer in de schijnwerpers komen te staan, mede onder druk van de instanties van de Europese Unie in kader van de Europese Werkgelegenheidsstrategie77. Bovendien vergt een aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt een meer aanbodgerichte beleidsbenadering. Welke obstakels kunnen de overgang van werkloosheid naar werk bemoeilijken?
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de zgn. geïntegreerde richtsnoeren voor 2005-2008. Zo stelt richtsnoer 19 voor: “Arbeidsmarkten creëren die de integratie bevorderen, de aantrekkelijkheid van werken verhogen en werken financieel aantrekkelijk maken voor werkzoekenden, óók voor mensen met een achterstandspositie en mensen die niet actief zijn”. 77
82
CRB 2008-1400 DEF
Allerlei financiële én niet-financiële drempels kunnen de werkloze ervan weerhouden om het werk te hervatten. De financiële drempels betreffen het wegvallen of verminderen van ‘sociale voordelen’ (werkloosheids- of bijstandsuitkeringen78, studietoelagen, lagere remgelden, lagere tarieven voor openbaar vervoer,…), de kosten verbonden aan werk en/of het zoeken naar werk (verplaatsingskosten, kinderopvangkosten, aankoop van kleding om te voldoen aan de kledingvereisten op de werkvloer,…), én de loonverwachtingen. Daarnaast kunnen de niet-financiële drempels het volgende omvatten: gezondheidsproblemen (van lichamelijke en/of van psychische aard), jobkenmerken (functievereisten (o.a. opleiding, ervaring, taal), contract van bepaalde of onbepaalde duur, arbeidstijdenregeling, loopbaanperspectieven,…), de kwaliteit en de beschikbaarheid zowel van kinderopvang als van openbaar vervoer,… Het vraagstuk van de werkloosheidsval verwijst naar iedere situatie waarbij voor de werkloze de ‘baten’ van de overstap naar werk lager uitvallen dan de ‘kosten’ ervan. Hier snijden we in de eerste plaats de problematiek van de financiële werkloosheidsval aan, meer bepaald de vraag hoe lonend werken is voor een langdurige werkloze in België. De resultaten van het “Standaard Simulatiemodel Sociale Zekerheid” (STASIM) van het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB)79 vormen hierbij het vertrekpunt. Vervolgens vatten we de resultaten samen van de evaluatie die het ‘Institut de Recherches Economiques et Sociales (IRES)’ begin 2007 van het zgn. ‘Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen’ heeft gemaakt. De CRB en de NAR organiseerden samen twee halve studiedagen rond de problematiek van de werkloosheidsval. Later volgt hiervan een uitgebreide rapportering, met o.m. aandacht voor het ‘meten’ van de financiële werkloosheidsval en de (beleids-)effecten van financiële prikkels op de overgang van werkloosheid naar werk, maar ook met aandacht voor de niet-financiële drempels waarmee werklozen te kampen kunnen hebben.
2.5.2 Financiële prikkels tot werkhervatting STASIM – Standaard Simulatiemodel Sociale Zekerheid STASIM berekent de financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar werk voor verschillende typegevallen: -
Zes gezinstypen: (1) zonder kinderen (alleenstaande, éénverdienerkoppel, tweeverdienerskoppel) of, (2) met één kind van 6 jaar en één jonger dan 3 jaar (éénoudergezin, éénverdienergezin, tweeverdienersgezin), en dus rechtgevend op (verhoogde) kinderbijslag.
Noteer dat meer en meer werklozen een aanvraag doen bij een OCMW, naar aanleiding van een (al dan niet definitieve) schorsing door de RVA. Uit een studie van de Waalse vereniging van OCMW’s, uitgebracht in december 2007, blijkt dat 6,3% van het totaal aantal steuntrekkers werklozen zijn die gesanctioneerd werden door de RVA (situatie op 31 okto ber 2007), hetgeen neerkomt op een stijging van 580% tegenover 2005. 79 Met dank aan mevrouw Kristel Bogaerts voor het vrijgeven van deze cijfers. 78
83
-
CRB 2008-1400 DEF
Vertreksituatie: (1) werkloosheid – langer dan één jaar en jonger dan 50 jaar (géén ancienniteitstoeslag) – met toekenning van de maximumuitkering 80, of de minimumuitkering, of het forfait van de 3de uitkeringsperiode (voor de samenwonende in een tweeverdienersgezin waarin de andere partner werkt tegen 130% van het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen (GGMMI)) of, (2) sociale bijstand, met toekenning van het ‘leefloon’.
-
Eindsituatie: (1) werk – als bediende in de privé-sector – met 11 mogelijke loonniveaus (100% - 110% - … 190% - 200% van het GGMMI) voor ofwel voltijdwerk, ofwel halftijdwerk en, (2) kinderopvang81 voor een éénoudergezin en een tweeverdienersgezin (tegen de tarieven van Kind en Gezin voor een aangesloten opvangouder en een erkend kinderdagverblijf).
De financiële vergelijking van vertrek- en eindsituatie gebeurt aan de hand van het ‘arbeidsurplus’, zijnde het verschil in procenten tussen het inkomen ná aftrek van belastingen en sociale bijdragen in de ‘werksituatie’ (na aftrek van evt. kinderopvangkosten) en het inkomen ná aftrek van belastingen en sociale bijdragen in de ‘werkloosheidssituatie’82. STASIM houdt tevens rekening met de mogelijkheid dat het loon aangevuld wordt met een uitkering: de inkomensgarantie-uitkering (IGU) 83 voor een uitkeringsgerechtigde volledige werkloze die deeltijds - voor minimum 30% - het werk hervat (mits voldaan aan enkele voorwaarden) en de ‘premie’ voor socio-professionele integratie (SPI) 84 voor een leefloontrekker die gaat werken. Beide toelagen beogen de deeltijdwerkende een inkomen te garanderen dat hoger is dan of ten minste gelijk is aan zijn/haar uitkering indien hij/zij werkloos was gebleven. STASIM berekent aldus het beschikbaar inkomen op jaarbasis voor het gezin als geheel. Het vertrekt hiervoor van de regelgeving zoals gekend en van toepassing op 1 januari van het betreffende jaar en extrapoleert dit voor het volledig jaar. Enkele kanttekeningen Voorafgaand aan de bespreking van de STASIM-resultaten, kunnen we bij bovenstaande berekeningswijze van de financiële prikkels tot werkhervatting enkele kanttekeningen plaatsen.
Noteer dat de maximumuitkering volgt uit een begrensd loon dat aanzienlijk lager is dan het gemiddelde brutoloon in de privésector, voor 2007: 1796,51 euro versus 2961,92 euro. 81 Voor een overgang naar voltijdwerk worden 230 ‘kinderopvangdagen’ verondersteld, voor een overgang naar halftijdwerk (50%) 115. 82 Noteer: STASIM berekent de personen- en gemeentebelasting (veronderstelling: 7%) die verschuldigd is bij de eindafrekening (en dus niet de bedrijfsvoorheffing). Dit houdt dus in dat de resultaten rekening houden met de mogelijkheid tot fiscale aftrek van de kinderopvangkosten. 83 IGU-bedrag = [werkloosheidsuitkering + maandelijks bedrag voor uurtoeslag voor uren die 1/3 van een voltijds uurrooster overschrijden – deeltijds nettoloon], met nettoloon = [brutoloon – (sociale bijdrage – werkbonus) – bedrijfsvoorheffing], op voorwaarde dat het brutomaandloon lager is dan het GGMMI. Noteer dat de uurtoeslag afhankelijk is van de gezinstoestand en dat het IGU-bedrag zowel aan de boven- als aan de onderkant begrensd is. Sinds 1 juli 2008 treden er echter enkele wijzigingen m.b.t. de berekening van het IGU-bedrag in werking (cf. infra). 84 SPI-premiebedrag = [leefloon – (nettoloon – bedrag van SPI-vrijstelling)], met nettoloon = [brutoloon – (sociale bijdrage – werkbonus) – bedrijfsvoorheffing]. De ‘premie’ wordt toegekend als, en alleen als, het netto-loon verminderd met het bedrag van de vrijstelling lager is dan het leefloon. Merk op dat het bedrag van de vrijstelling niet afhangt van de gezinstoestand. 80
84
CRB 2008-1400 DEF
Ten eerste, behalve met de kinderopvangkosten, houdt STASIM géén rekening met de kosten verbonden aan werk, noch met het wegvallen of verminderen van andere ‘sociale voordelen’ dan de uitkering zelf (studietoelagen, lagere remgelden, lagere tarieven voor openbaar vervoer,…). De STASIM-resultaten resultaten dienen dan ook te worden geïnterpreteerd als een bovengrens van de financiële winst bij werkhervatting. Ten tweede, laat STASIM enkel toe om de typegevallen te identiceren waarvoor de grootste kans op een financiële val bestaat. Om te kunnen oordelen over het belang ervan is het echter essentieel zicht te krijgen op de representativiteit van de gebruikte typegevallen. Welke loonperspectieven heeft een werkloze? Welke gezinssituaties komen het vaakst voor? Dit vergt bijkomende studie op basis van reële gegevens. Tot slot, beperkt de analyse van de financiële werkloosheidsval zich hier slechts tot een vergelijking van de ‘onmiddellijke’ financiële baten en de ‘onmiddellijke’ financiële kosten, m.a.w. de analyse is statisch. De financiële werkloosheidsval kan echter ook vanuit een dynamisch perspectief worden benaderd. Uit de studie van Gangji en Plasmang (2007) blijkt dat een langere werkloosheidsduur resulteert in slechtere loonperspectieven. Een werkloosheidsduur van één tot twee maanden zou leiden tot een verlies aan maandloon van 5,6%, om vervolgens toe te nemen tot 11% als deze periode langer dan 4 jaar zou duren. Een Oeso-studie van Quintini en Martin (2006) toont dan weer aan dat voor laaggeschoolde jongeren (die, net als de langdurige werklozen, een lagere inzetbaarheid hebben, cf. supra) een tijdelijk contract kan leiden tot een arbeidscontract van onbepaalde duur én een laagbetaalde job een opstap kan zijn naar werk tegen betere loonvoorwaarden. In hoeverre gaat dit ook op voor een langdurig werkloze die het werk hervat op basis van een tijdelijk contract en/of tegen een relatief laag loon? Financiële prikkels tot werkhervatting – Anno 2008 De STASIM-resultaten zijn opgenomen in Grafiek 2-11 en weergeven de situatie op 1 januari 2008 (volgens de op dat ogenblik geldende regelgeving). De grafieken geven het ‘niveau’ van het arbeidssurplus (de hoogte van de curve) aan, alsook de mate waarin ‘meer brutoloon’ zich vertaalt in ‘meer arbeidssurplus’ (de helling van de curve). Verschillende beleidsparameters zijn hiervoor, in meer of mindere mate, bepalend: het bedrag van de uitkering(en), het bedrag van het GGMMI, het (para)fiscaal stelsel, het tariefstelsel voor kinderopvang (ingeval van het éénouder- en het tweeverdienersgezin), en het stelsel voor inkomensaanvullende toelagen (ingeval van een deeltijdse tewerkstelling). We halen hier uitsluitend de belangrijkste bevindingen aan 85 en spitsen de aandacht toe op de typegevallen waarvoor het arbeidssurplus meestal het laagst uitvalt, zijnde bij een tewerkstelling aan het GGMMI. Het gaat hier m.a.w. om het ‘worst case scenario’, daar waar de kans op een financiële val het grootst is. Laat ons eerst het niveau van het arbeidssurplus bekijken. De hoogte van het uitkeringsbedrag is vanzelfsprekend belangrijk. Vertrekkende van een minimumuitkering brengt voltijdwerk minstens 24,6% meer op. Voor de overgang van een maximale werkloosheidsuitkering naar voltijdwerk aan het GGMMI merken we dat het arbeidssurplus voor een alleenstaande ouder slechts 10,3% bedraagt, terwijl het surplus minstens 19,4% is voor de andere gezinstypen. Voltijdse tewerkstelling loont – behalve voor de alleenstaande ouders86 – het meest voor de leefloontrekkers, aan het GGMMI variërend van 20,9% tot 69,6%. In de rapportering van de studiedagen (cf. supra) komen we hier in meer detail op terug met een bespreking van de STASIM-resultaten per beleidsparameter. 86 Voor alleenstaande ouders ligt het arbeidssurplus immers hoger vertrekkende van de minimumuitkering in de werkloosheidsregeling. 85
85
CRB 2008-1400 DEF
De aan- of afwezigheid van kinderen kan het arbeidssurplus sterk beïnvloeden, bijv. een voltijdse tewerkstelling aan het GGMMI levert, in vgl. met de maximumuitkering, een eenverdienerkoppel een surplus op van 23,2% of een verschil van 3,8% met een éénverdienersgezin. Voor een alleenstaande en tweeverdieners loopt dit verschil verder op tot resp. 9,1% en 16,2%. De kinderopvangkosten verminderen het arbeidssurplus. Vertrekkende van de maximumuitkering, bedraagt het arbeidssurplus bij voltijdse tewerkstelling aan het GGMMI vóór aftrek van de kosten voor kinderopvang 14,3% voor de alleenstaande ouder en 33,6% voor het tweeverdienersgezin. Ná aftrek van de kinderopvangkosten nemen deze percentages af tof resp. 10,3% en 24,6%. Deze cijfers houden trouwens rekening met de fiscale aftrekbaarheid van de kinderopvangkosten, wat het surplusverlies enigszins verzacht. Vervolgens komen we tot de vaststelling dat een overgang naar voltijdwerk vanzelfsprekend meer loont dan een overgang naar halftijdwerk. Bij de halftijdwerkenden, met voordien een werkloosheidsuitkering, valt het surplus het laagst uit voor het tweeverdienersgezin (met voordien een forfait van de 3de uitkeringsperiode), tenminste toch voor de lagere loonschalen87. Het arbeidssurplus van het éénverdienerkoppel en –gezin is er hoger dan dat van een alleenstaande, doordat de IGU-berekening gunstiger uitvalt voor een gezinshoofd88. Voor leefloontrekkers is het arbeidssurplus bij halftijdwerk echter het laagst bij het eenverdienerkoppel en –gezin met resp. slechts 2,2% en 1,6% bij tewerkstelling aan het GGMMI: voorafgaand krijgen beide partners het leefloon voor een ‘samenwonende persoon’ toegekend, wanneer één van beide halftijds gaat werken verliest ook de andere partner zijn/haar leefloon, en aangezien de berekening van de ‘premie’ voor socio-professionele integratie enkel rekening houdt met het vorige leefloon van de werkende partner valt het arbeidssurplus laag uit.
Merk op dat het tweeverdienersgezin en –koppel, in tegenstelling tot de andere gezinstypen, niet in aanmerking komen voor een inkomensgarantie-uitkering. 88 Zie de berekeningsformule van het IGU-bedrag (cf. supra): de uurtoeslag voor een gezinshoofd is groter dan die voor een alleenstaande. 87
86
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 2-10 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid of sociale bijstand naar voltijdwerk Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
160% 140%
160% Arbeidssurplus (in %)
120% 100% 80% 60% 40% 20%
100% 80% 60% 40%
Loon in % van GGMMI
Loon in % van het GGMMI
160%
140%
140%
120%
120%
Loon in % van het GGMMI éénverdienerskoppel
200 %
190 %
180 %
200 %
190 %
180 %
200 %
190 %
180 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
0% 150 %
20%
0%
170 %
40%
20%
140 %
170 %
60%
160 %
40%
80%
150 %
60%
100%
140 %
80%
130 %
100%
120 %
Arbeidssurplus (in %)
160%
130 %
170 %
Vertrekkende van het LEEFLOON en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
110 %
Vertrekkende van het LEEFLOON en GEEN kinderen ten laste
120 %
160 %
Loon in % van het GGMMI éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienersgezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
alleenstaande éénverdienerskoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
110 %
150 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
130 %
120 %
110 %
100 %
20% 0%
140 %
60% 40%
130 %
100% 80%
160% 140% 120% 100% 80% 60% 40% 20% 0% 120 %
120%
100 %
160 %
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
110 %
160% 140%
éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienersgezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
Arbeidssurplus (in %)
Arbeidssurplus (in %)
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
Arbeidssurplus (in %)
150 %
Loon in % van het GGMMI
alleenstaande éénverdienerskoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
alleenstaande
140 %
130 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
130 %
120 %
110 %
120 %
20% 0%
0% 100 %
140% 120%
110 %
Arbeidssurplus (in %)
Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
Loon in % van het GGMMI éénoudergezin
éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten)
87
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 2-11 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid of sociale bijstand naar halftijdwerk Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
60%
60%
50%
50%
Arbeidssurplus (in %)
40% 30% 20% 10%
30% 20% 10%
Loon in % van het GGMMI
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
60%
50%
50%
40% 30% 20% 10%
200 %
190 %
180 %
40% 30% 20% 10%
Loon in % van het GGMMI
60%
50%
50%
Loon in % van het GGMMI éénverdienerskoppel
200 %
190 %
180 %
170 %
200 %
190 %
180 %
170 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
0% 140 %
10%
0% 130 %
10%
160 %
20%
150 %
20%
30%
140 %
30%
40%
130 %
40%
120 %
Arbeidssurplus (in %)
60%
120 %
160 %
Vertrekkende van het LEEFLOON en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
110 %
Vertrekkende van het LEEFLOON en GEEN kinderen ten laste
110 %
150 %
Loon in % van het GGMMI éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienersgezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
alleenstaande éénverdienerskoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
alleenstaande
140 %
130 %
120 %
110 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
130 %
120 %
0% 110 %
0% 100 %
170 %
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
60%
100 %
160 %
éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienersgezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
Arbeidssurplus (in %)
Arbeidssurplus (in %)
150 %
Loon in % van het GGMMI
alleenstaande éénverdienerskoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
Arbeidssurplus (in %)
140 %
130 %
120 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
130 %
120 %
0% 110 %
100 %
0%
40%
110 %
Arbeidssurplus (in %)
Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
Loon in % van het GGMMI éénoudergezin
éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten)
88
CRB 2008-1400 DEF
Hoe vertaalt ‘meer brutoloon’ zich in ‘meer arbeidssurplus’? De helling van de curves in Grafiek 2-11 geeft in procentpunt de verandering in het arbeidssurplus weer als gevolg van een verhoging van het brutoloon met 10% van het GGMMI. Opvallend zijn vooral de resultaten bij halftijdse tewerkstelling. Dit heeft alles te maken met de inkomensaanvullende uitkeringen: de inkomensgarantie-uitkering (IGU) en de ‘premie’ voor socio-professionele integratie (SPI). Beide uitkeringen ‘vervlakken’ de curves: een hoger loon resulteert in een lagere inkomenstoelage, waardoor het arbeidssurplus weinig verandert als het loon toeneemt. Beide toelagen garanderen a.h.w. de deeltijdwerkende een zeker arbeidssurplus. Wanneer de uitkering helemaal wegvalt kan een hoger loon zich sterker vertalen in een hoger arbeidssurplus. Noteer dat de het IGU-bedrag aan de bovenkant begrensd is, om te vermijden dat de deeltijdse werknemer meer zou verdienen indien hij/zij zijn/haar functie voltijds zou uitoenen. Dit heeft tot gevolg dat voor de overgang van een maximumuitkering naar een haltijdse tewerkstelling aan het GGMMI het arbeidssurplus wat lager uitvalt. Vorig jaar, en tevens dit jaar, zijn er meerdere beleidsbeslissingen genomen die de financiële prikkels tot werkhervatting voor (langdurige) werklozen in meer of mindere mate kunnen beïnvloeden (zie kader). Aangezien STASIM telkens de situatie op 1 januari van het betreffende jaar weergeeft (dus: vertrekkend van de op dat ogenblik geldende regelgeving), houden de bovenstaande resultaten géén rekening met de maatregelen die in de loop van 2008 in werking zijn getreden of zullen treden. Bovendien zijn niet alle beleidsbeslissingen, en hun gevolgen voor het arbeidssurplus, zichtbaar in de resultaten nl. wanneer het een typegeval treft dat hier niet in beschouwing is genomen (bijv. de verhoging van het berekeningspercentage (1ste periode) voor samenwonende werklozen). Welke gevolgen hebben deze recente beslissingen voor de financiële prikkels tot werkhervatting? We geven hier niet meer dan enkele aanwijzingen, om tot een vollediger beeld te komen zijn immers bijkomende simulaties noodzakelijk. Voor de verhoging van het GGMMI met 25 euro en de aanpassing van de werkbonus in oktober 2008, heeft het CSB de gevolgen berekend voor een alleenstaande. Vertrekkende van een minimum- en een maximumuitkering (van de 2de periode) zou het arbeidssurplus bij voltijdwerk in dit geval ten hoogste met resp. 2,9 en 2,4 procentpunt toenemen (d.i. aan het GGMMI). De verhoging van de belastingvrije som met 250 euro voor de lage en gemiddelde inkomens komt neer op een toename van het beschikbaar inkomen op jaarbasis met 62,5 euro 89. Voor een alleenstaande betekent dit een verhoging van zijn/haar arbeidssurplus bij voltijdse werkhervatting met 0,54 en 0,65 procentpunt ingeval van resp. een maximum- en minimumuitkering, en dit voor brutolonen t.e.m. 140% van het GGMMI. Hogere brutolonen komen niet meer in aanmerking voor de verhoging van de belastingvrije som. De beslissing met de meest verstrekkende gevolgen is echter de hervorming van de inkomensgarantieuitkering (IGU) voor werklozen die deeltijds het werk hervatten, maar blijven zoeken naar een voltijdse betrekking. Het gaat hier om ingrijpende veranderingen in de IGU-berekening (zie kader). Wat zijn hiervan de gevolgen? De brutomaandloongrens voor de IGU-toekenning wordt met 3,9% verhoogd, bijgevolg kunnen meer werklozen die deeltijds gaan werken (én voltijdwerk blijven zoeken) in aanmerking komen voor de inkomensaanvullende toelage.
89
Dit is 25% (het laagste marginaal belastingtarief) van 250 euro.
89
CRB 2008-1400 DEF
Daarnaast kan de alleenstaande voortaan rekenen op de hoogste uurtoeslag (en dus een hoger IGUbedrag), dat voordien alleen voor gezinshoofden was weggelegd90, hetgeen een verhoging van het arbeidssurplusniveau met zich meebrengt, alsook dat het loon met meer moeten stijgen vooraleer de IGU volledig wegvalt. De samenwonende kan hier in principe ook op rekenen, al blijft vooralsnog de vraag of hij/zij met het lage fortait van de 3de uitkeringsperiode in aanmerking komt voor de IGU (vóór de hervorming was dit niet het geval). Analoog hiermee zijn de gevolgen van het wegvallen van de werkbonus in de bere kening van de IGU voor het arbeidssurplus, ditmaal ook voor een gezinshoofd (en dus voor het éénoudergezin, het éénverdienerskoppel en –gezin)91. Belangrijk om na te gaan is of, en in welke mate, de bovengrens op het IGU-bedrag het effect van deze maatregelen zal inperken. Bijkomende simultaties zijn hiervoor aangewezen. OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTE RECENTE FEDERALE BESLISSINGEN MET GEVOLGEN VOOR DE FINANCIËLE PRIKKELS TOT WERKHERVATTING Werkloosheid: - op 1.1.2007: de verhoging van het berekeningsplafond (en dus van de maximumuitkering) met 1%. - op 1.4.2007: de verhoging van de wachtuitkering voor alleenstaanden ouder dan 21 jaar met 2%. - op 1.1.2008: (1) de verhoging van de minima en de forfaitaire uitkeringen (uitgezonderd loopbaanonderbreking en tijdskrediet) met 2% en (2) de verhoging van de berekeningspercentages tot 53% (i.p.v. 50% in de 2de periode) voor alleenstaande werklozen en tot 58% (i.p.v. 55% in de 1ste periode) voor samenwonende werklozen. - op 1.7.2008: (1) de verhoging van het inkomensplafond voor de partner van een werkloze met gezinslast tot 600 euro bruto per maand (i.p.v. 414,44 netto), (2) een gelijkschakeling van de periode van zelfstandige activiteit met de wachttijd 92, en (3) meerdere wijzigingen m.b.t. inkomensgarantieuitkering zijnde (a) de verhoging van de brutomaandloongrens voor de IGU-toekenning tot 1.415,68 euro93, (b) het bedrag van de uurtoeslag hangt niet langer af van de gezinstoestand (het bedrag voor alle gezinscategorieën stemt overeen met het bedrag dat vóór 1 juli werd toegekend aan de werknemer met gezinslast) en (c) de berekening van het deeltijds nettoloon (voor de berekeningsformule, cf. supra) houdt géén rekening meer met de werkbonus. Sociale bijstand: - op 1.4.2007: de verhoging van het leefloon met 2%. - op 1.1.2008: de verhoging van het leefloon met 2%. Kinderbijslag: - op 1.1.2007: het behoud gedurende 2 jaar (i.p.v. 6 maanden) van de verhoogde kinderbijslag bij werkhervatting. - op 1.10.2008: twee wijziging en m.b.t. het recht van éénoudergezinnen op een toeslag op de kinderbijslag: (1) de inkomensgrens om recht te hebben op de toeslag is verhoogd van 1.846,53 euro tot 2.060,91 euro bruto per maand en (2) een verhoging van de toeslag tot 42,46 euro voor een 1ste kind en 26,32 euro voor een 2de kind (i.p.v. telkens 21,22 euro). Bijv. bij een halftijdse werkhervatting bedraagt de uurtoeslag voor een alleenstaande op maandbasis voortaan 76,94 euro i.p.v. 54,08 euro of op jaarbasis een verschil van 274,32 euro (geïndexeerde bedragen, geldig vanaf 1 september 2008). 91 Bijv. bij een halftijdse werkhervatting aan het GGMMI bedraagt de werkbonus 71,50 euro (maandbedrag), tevens het bedrag met dewelke de IGU kan toenemen, tenminste voor zover de bovengrens niet is bereikt. (Ter info: op jaarbasis komt dit bedrag op 858 euro.) 92 Een jongere die zijn studies heeft beëindigd heeft pas recht op een wachtuikering na een wachtijd van 9 tot 12 maanden, tijdens dewelke hij zich als werkzoekende heeft ingeschreven of als loontrekkende heeft gewerkt of (sinds 1 juli 2008) als zelfs tandige heeft gewerkt. 93 Dit is een geïndexeerd bedrag, geldig vanaf 1 september 2008. 90
90
CRB 2008-1400 DEF
Minimumloon: - op 1.4.2007: de verhoging van het GGMMI met 25 euro. - op 1.10.2008: de verhoging van het GGMMI met 25 euro. Fiscaliteit: - op 1.7.2008: de verhoging (aanslagjaar 2009) van de belastingvrije som met 250 euro (tot 6.400 euro) voor een belastbaar inkomen niet hoger dan 22.870 euro per jaar (per belastingplichtige) met doorrekening in de bedrijfsvoorheffing vanaf 1.7.2008. Parafiscaliteit: - op 1.10.2008: een verhoging van de werkbonus met 32 euro per maand voor mensen met een laag inkomen (deze bonusverhoging neemt geleidelijk af naarmate het loon stijgt, totdat uiteindelijk 0 euro bereikt is zodra het loon 300 euro hoger ligt dan het GGMMI). Besluit De hoofdvaststelling mag dan wel zijn dat werkhervatting loont (of het nu voltijds of deeltijds is), échter niet voor iedereen in dezelfde mate. We hebben hier vooral aandacht besteed aan de resultaten bij het ‘worst case scenario’, zijnde een tewerkstelling aan het minimumloon. Voor enkele typegevallen blijft de financiële winst bij lageloonarbeid laag uitvallen: bij voltijdse tewerkstelling vooral voor alleenstaande ouders, en bij deeltijdse tewerkstelling vooral voor het éénverdienerkoppel en –gezin dat voordien een leefloon ontving. Ook voor een samenwonende uit een tweeverdienerskoppel of –gezin kan deeltijdse werkhervatting weinig lonend zijn, al kan de IGU-hervorming hierin verbetering brengen, dit moeten toekomstige simulaties uitwijzen. Het is tevens belangrijk om in de toekomst de representativiteit van de typegevallen na te gaan. Bovendien geven de STASIM-resultaten slechts de bovengrens aan van de (onmiddellijke) financiële winst bij werkhervatting. In werkelijkheid is de winst héél waarschijnlijk lager. Behalve met de kinderopvangkosten houden de resultaten immers géén rekening met kosten verbonden aan werk. In het Technische verslag van 2007 hebben we bijvoorbeeld reeds aangetoond dat de kosten van vervoer naar en van het werk het arbeidssurplus aanzienlijk kunnen uithollen. Ook houden de resultaten géén rekening met het wegvallen of verminderen van andere ‘sociale voordelen’ dan de uitkering zelf, zoals studietoelagen, lagere remgelden, lagere tarieven voor het openbaar vervoer,… Tot slot kunnen we stellen dat inherent aan het debat over de financiële werkloosheidsval het conflict is tussen inkomensbescherming enerzijds, en het bevorderen van arbeidsparticipatie anderzijds. Maatregelen ter versterking van de inkomensbescherming, zoals de verhoging van de minima (versteviging van het solidariteitskarakter) en de verhoging van de berekeningspercentages (versteviging van het verzekeringskarakter), kunnen de financiële prikkels tot werkhervatting verminderen (en vice versa). Echter, hoe belangrijk dit conflict is hangt af van hoe belangrijk deze prikkels zijn voor het bevorderen van de werkhervatting van (langdurige) werklozen, tegenover bijv. het belang van de systemen voor de begeleiding en opvolging van werklozen en het belang van andere mogelijke ‘drempels’, zoals fysische en psychische gezondheidsproblemen. Om dit uit te maken is verder empirisch onderzoek noodzakelijk94. Eerder dit jaar verschenen de resultaten van een enquête in Frankrijk over wat werklozen als een obstakel ervaren dat hun terugkeer naar werk kan verhinderen (zie Bonnefoy e.a. (juni 2008), « La question financière : une préocuppation importante des actifs sans être perçu comme le principal frein au retour à l’emploi », Premières informations et premières synthèses, Dares et Drees, 8 blz.). Voor België zijn dergelijke, recente studies echter niet beschikbaar. 94
91
CRB 2008-1400 DEF
2.5.3 De begeleiding en opvolging van werklozen Vanaf juli 2004 werd het ‘Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen’ in fasen ten uitvoer gebracht95, waarin voor alle uitkeringsgerechtigde volledig werklozen van minder dan vijftig jaar de begeleiding bij het zoeken naar werk gekoppeld wordt aan de controle op de naleving van de criteria voor de werkloosheidsuitkering. Het plan houdt tevens een taakomschrijving in voor de RVA alsook voor de regionale diensten voor arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding (VDAB, FOREM en ACTIRIS). In concreto zorgt de RVA voor de opvolging van de uitkeringsgerechtigde werkloze: de controle van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt én van de zoekinspanningen naar een baan. Ten eerste stuurt de RVA hiertoe, na een bepaalde inactiviteitsduur (7 maanden voor de -25-jarigen en 13 maanden voor de +25-jarigen), een schriftelijke verwittiging aan de werkloze ter herinnering van de verplichting om werk te zoeken, beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en ook ter verduidelijking van de opvolgingsprocedure. Ten tweede volgt 8 maanden na de schriftelijke verwittiging een eerste gesprek met de werkloze teneinde zijn/haar zoekinspanningen te beoordelen, mogelijk gevolgd door een tweede en/of derde gesprek als de zoekinspanningen ontoereikend worden bevonden. Een onvoldoende geachte medewerking van de werkloze kan een schorsing van de werkloosheidsuitkering of een vermindering van het uitkeringsbedrag tot gevolg hebben. Cruciaal voor deze beoordeling is de informatie die de RVA via elektronische uitwisseling ontvangt van de regionale diensten omtrent deelname aan initiatieven, weigering van werk of acties, afwezigheid bij oproeping… In tegenstelling tot de opvolging kent de begeleid ing van werkzoekenden een regionale invulling via de VDAB in het Vlaamse gewest, de FOREM in het Waals gewest en ACTIRIS in het Brussels hoofdstedelijk gewest. Het omvat zowel een preventief als een curatief gedeelte. Het preventieve gedeelte beoogt in een vroegtijdig stadium de werkzoekende te helpen bij zijn/haar zoekinspanningen of te starten met een beroepsopleiding, hierbij rekening houdend met de leeftijd, het opleidingsniveau, de vaardigheden, de sociale en familiale omstandigheden en de verplaatsingsmogelijkheden. Het curatieve gedeelte richt zich tot de langdurige werklozen en zet hen ertoe aan een beroep te doen op de diensten ter bevordering van hun inschakeling in het arbeidsproces. Begin 2007 bracht het ‘Institut de Recherches Economiques et Sociales (IRES)’ van de UCL een rapport uit ter evaluatie van het effect van de nieuwe opvolgingsprocedure (Cockx et al., 2007a) en enkele regionale begeleidingsmaatregelen op – onder meer – de werkhervatting. Het gaat om: - in het Brussels hoofdstedelijk gewest: de gevolgen van de verwittiging (RVA) in combinatie met een collectieve informatiesessie die wordt georganiseerd door ACTIRIS; - in het Waals gewest: de gevolgen van de verwittiging (RVA) in combinatie met een geïndividualiseerde begeleiding door de FOREM (collectieve infosessie en individueel evaluatiegesprek); - in het Vlaams gewest: de gevolgen van de verwittiging (RVA). Doelgroep van deze evaluatie zijn de uitkeringsgerechtigde volledige werklozen die verplicht zijn ingeschreven als werkzoekende, van 25 tot 29 jaar, die de eerste schriftelijke verwittiging van de RVA hebben ontvangen tussen juli en oktober 2004 omdat zij hun 13de maand van werkloosheid hebben aangevat. Hun sociaal-economisch parcours wordt vergeleken met dat van de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen van 30 tot 34 jaar die in de beschouwde periode niet aan bovenstaande maatregelen hebben deelgenomen (d.i. de controlegroep). We bespreken hier enkel de resultaten aangaande de overgang naar werk: in hoeverre leiden de maatregelen tot een verhoging van de kans om vijf maanden na de schriftelijke verwittiging aan het werk te zijn?
95
Vanaf juli 2004 voor de -30-jarigen, vanaf juli 2005 voor de -40-jarigen en vanaf juli 2006 voor de -50-jarigen.
92
CRB 2008-1400 DEF
De studie bracht hieromtrent de volgende resultaten voort96. Ten eerste is er de vaststelling van een versnelde werkhervatting van jonge uitkeringsgerechtigde werklozen in Vlaanderen en Wallonië: de tewerkstellingskans komt op 35 % in Vlaanderen en 30 % in Wallonië, wat neerkomt op een verhoging van ongeveer vijf procentpunten97 in beide regio’s. Dit kan erop duiden dat deze werklozen de verwittigingsbrief als een last hebben ervaren die hen ertoe heeft aangezet een baan te zoeken nog vóór het eerste gesprek. Ten tweede geldt dit effect niet voor iedereen. De maatregelen komen vooral ten goede aan werklozen die makkelijk inzetbaar zijn: houders van een diploma hoger onderwijs, beschikkend over een recente werkervaring en verblijvend in een subregio met minder werkloosheid. Volgens de auteurs (Cockx et al., 2007b, blz. 10) lijkt het erop dat voor de overige categorieën werkzoekenden het aankondigen van een strenge controle het vinden van een baan slechts bevordert als dit gekoppeld wordt aan andere regionale maatregelen (jobhunting, jobcoaching, opleidingen…) én federale maatregelen (stimuleren van de arbeidsvraag via bv. doelgerichte verminderingen van werkgeversbijdragen, d.i. een zachte ‘activering’ van de werkgevers). Ten derde blijkt de verwittigingsbrief in Vlaanderen de overgang naar laagbetaalde deeltijdse banen te bevorderen (waarbij het loon mogelijk wordt aangevuld met een inkomensgarantie-uitkering). Te n slotte leiden de maatregelen niet tot een verhoogde tewerkstelling van jonge uitkeringsgerechtigde Brusselse werklozen, al kan de Brusselse streekproef te klein zijn om een nauwkeurige inschatting te krijgen.
2.6
Atypische arbeid
In dit gedeelte trachten we een beeld te geven van de omvang en de vormen van andere arbeid dan de arbeid van onbepaalde duur die volgens een regelmatige arbeidstijdenregeling verloopt. Meer bepaald onderscheiden we thans vier vormen van atypische arbeid: tijdelijke arbeid, deeltijdarbeid, werken met afwijkende uurroosters en overwerk. Aangezien voornamelijk gebruik zal worden gemaakt van informatie uit de Enquête naar de arbeidskrachten (2007), zullen de concepten van deze enquête worden gehanteerd: in de eerste plaats verstaan we onder tijdelijke arbeid elke overeenkomst die niet van onbepaalde duur is (in de privésector) of niet kadert in de vastheid van betrekking (bij de overheid). Tijdelijke arbeid omvat dus m.n. de werknemers met een contract van bepaalde duur, zij die werden aangeworven via een uitzendkantoor, een “dienstencheque-overeenkomst” of een PWA-contract, studenten en stagiairs of occasionele werknemers. Deeltijdarbeid wordt als dusdanig beschouwd op basis van de vraag “Werkt u voltijds of deeltijds?” en niet op basis van het effectieve aantal gewerkte uren. Werken met afwijkende uurroosters heeft betrekking op elke vorm van arbeid die voornamelijk (meer dan de helft van de tijd) buiten de reguliere uren plaatsvindt. Het gaat hier om ploegenarbeid, avondwerk, nachtwerk, zaterdagwerk en zondagwerk. Overwerk, ten slotte, heeft betrekking op loontrekkers die tijdens de referentieweek betaalde of onbetaalde overuren hebben gepresteerd. In Tabel 2-18 toont in hoeverre deze arbeidsvormen worden aangewend in België, in de buurlanden en in de EU-15.
Voor een meer gedetailleerde bespreking verwijzen we naar Cockx et al. (januari 2007b), « Bevordert het Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar werk ? », Regard Économiques, nr. 49. 97 De auteurs benadrukken niettemin dat de inschatting van dit effect weinig precies is gebeurd en niet kunnen uitsluiten dat het effect quasi nul zou zijn, noch dat het zowat 10 procentpunt zou bedragen. 96
93
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-18 : Atypische arbeid bij werkenden / loontrekkers (15-64 jaar) in 2007
Deeltijdarbeid bij werkenden Tijdelijke arbeid bij loontrekkenden Afwijkende uurroosters bij loontrekkenden Ploegenarbeid Avondwerk Nachtwerk Zaterdagwerk Zondagwerk 3 Overwerk bij loontrekkenden Betaald overwerk Onbetaald overwerk
Duitsland 25,4% 14,6%
Nederland 46,3% 17,9%
Frankrijk 17,1% 14,3%
EU15-max 46,3% NL 31,7% ES
17,2% 25,4% 9,6% 24,2% 13,0%
8,5% 28,6% 9,5% 26,3% 16,4%
8,3% 16,3% 7,7% 27,7% 12,1%
25,1% F I 28,6% NL 11,8%² UK 32,4% IT 16,4% NL
4,5% 5,0%
8,3% 18,9%
7,2% 8,7%
1
1
EU15-min 5,4% GR 5,7% UK
EU15 20,3% 14,8%
België '07 21,9% 8,6%
België '00 20,6% 9,0%
5,4% DK 12,0% BE 3,9% GR 12,3% SE 5,7% GR
15,9% 20,3% 8,4% 24,4% 12,2%
10,2%² 12,0% 4,4% 14,9% 8,2%
9,0% 10,5% 4,4% 11,6% 6,4%
-
3,0% 6,6%
-
-
-
Noot 1: BE=België, DK=Griekenland, ES=Spanje, IT=Italië, NL=Nederland, FI=Finland, UK=Verenigd Koninkrijk Noot 2: weinig betrouwbaar of onzeker gegeven Noot 3: Deze cijfers hebben betrekking op de populatie van 15 jaar en ouder. Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2000 en 2007
Deeltijdarbeid blijkt in België iets meer ingeburgerd te zijn dan in de EU-15, maar het verschil met Nederland, dat koploper blijft, is groot. Dit is een typisch vrouwelijk fenomeen: 40,5% van de werkende vrouwen in België werkt deeltijds, tegenover 7,1% van de werkende mannen (zie Tabel 2-19). Een interessante vaststelling is dat dit percentage bij de vrouwen sterk stijgt met de leeftijd. Voorts merken we een sterk uiteenlopende ontwikkeling van deze aandelen: sinds 2004 is er een neerwaartse tendens bij de vrouwen van 25 tot 49 jaar en een opwaartse tendens bij de vrouwen van 50 tot 64 jaar. In Tabel 2-20 kan worden opgemerkt dat steeds meer gebruik wordt gemaakt van de stelsels van deeltijdse loopbaanonderbreking. Tabel 2-19 : Aandeel deeltijds werkenden binnen de werkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2007
Man Vrouw Totaal
15-24 jaar 11,1% 32,0% 20,5%
25-49 jaar 5,1% 39,2% 20,6%
50-64 jaar 11,6% 48,7% 26,5%
15-64 jaar 7,1% 40,5% 21,9%
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2007
94
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 2-20 : Ontwikkeling van de stelsels van loopbaanonderbreking voor vrouwen (in duizendtallen)
1, PRIVESECTOR a. Voltijds klassiek; < 50 jaar klassiek; 50 jaar of meer totaal klassiek totaal thematisch b. Deeltijds klassiek; <50 jaar; 1/5 klassiek; < 50 jaar; 1/2 totaal klassiek; < 50 jaar klassiek; 50 jaar of meer; 1/5 klassiek; 50 jaar of meer; 1/2 totaal klassiek; > 50 jaar totaal klassiek totaal thematisch 2. OVERHEID a. Voltijds b. Deeltijds 3. TOTAAL a. Voltijds b. Deeltijds
2001 48,5 15,8 10,3 0,8 11,1 4,7 32,7 10,5 9,4 19,9 1,8 8,5 10,3 30,1 2,6 44,8 9,1 35,7 93,3 24,9 68,4
2002 57,0 15,6 9,9 0,9 10,8 4,8 41,5 13,9 9,7 23,6 3,4 10,1 13,5 37,1 4,3 47,3 9,0 38,3 104,3 24,6 79,8
2003 67,4 14,3 8,5 1,0 9,5 4,9 53,1 16,2 9,4 25,5 5,7 11,8 17,5 43,1 10,0 50,4 8,8 41,7 117,8 23,1 94,7
2004 77,3 14,2 8,3 1,2 9,5 4,7 63,1 19,1 9,7 28,8 7,7 13,3 21,0 49,9 13,2 51,5 8,5 43,0 128,8 22,7 106,1
2005 85,3 13,8 7,9 1,2 9,2 4,6 71,5 21,8 9,6 31,4 9,9 14,8 24,7 56,1 15,4 52,6 8,2 44,4 137,9 22,0 115,9
2006 2007 93,1 98,1 13,8 13,6 7,6 7,2 1,3 1,2 8,9 8,4 4,9 5,2 79,3 84,4 24,3 25,3 9,1 8,7 33,4 34,0 12,1 14,5 16,2 17,5 28,3 32,0 61,7 66,0 17,6 18,4 54,3 56,5 8,1 8,0 46,2 48,5 147,4 154,5 21,9 21,6 125,5 132,9
Noot: In de privésector stemmen de “klassieke” loopbaanonderbrekingen overeen met het stelsel van “tijdskrediet”. Met dit systeem kan men opteren voor een volledige onderbreking van de arbeidstijd (cf. voltijdarbeid) of kan men, zoals aangegeven bij de deeltijdarbeid, opteren voor een arbeidstijdvermindering met de helft of met een vijfde. De “thematische” onderbrekingen zijn gevormd uit de ouderschapsverloven, het verlof voor medische bijstand en het verlof voor palliatieve zorgen. In de overheidssector zijn de thematische verloven nog altijd mogelijk, aangezien het tijdskrediet er is vervangen door een eigen systeem voor het openbaar ambt. Bron: Federaal Planbureau op basis van de RVA-gegevens
In punt 2.4 Werk en privéleven werd al aangestipt dat de redenen die de vrouwen opgeven om deeltijds te werken verschillen naargelang van de leeftijd. Voor vrouwen van 25 tot 49 jaar blijft de zorg voor kinderen of voor een hulpbehoevende volwassene een doorslaggevende factor. Ten slotte werpt de vergelijking tussen de werkgelegenheidsgraad in personen en die in voltijdequivalenten een interessant licht op de deeltijdarbeid in ons land. Deze informatie kan de lezer terugvinden in hoofdstuk 4: Loonvorming.
95
CRB 2008-1400 DEF
Tijdelijke arbeid komt in België relatief minder voor; 8,6% van de loontrekkers heeft hier een tijdelijk contract, tegenover 14,8% in de EU-1598. Zoals blijkt uit Tabel 2-21 komen dergelijke contracten het meest bij jongeren (van 15 tot 24 jaar) voor, hoewel dit fenomeen minder opvallend is dan in de EU-15, waar 42,8% van de jonge loontrekkers een tijdelijke overeenkomst heeft. Tijdelijke contracten komen ook meer voor bij vrouwen dan bij mannen en deze vaststelling geldt ook – zij het in mindere mate – op Europees niveau (in de EU-15 heeft 14% van de mannelijke loontrekkers van 15 tot 64 jaar een tijdelijk contract, tegenover 15,7% voor de vrouwelijke loontrekkers). Volgens het recentste rapport van de HRW (2008), dat gebaseerd is op de analyse van de cijfers van de sociale balansen99, is het aandeel van de overeenkomsten van bepaalde duur in sommige sectoren heel wat groter dan in andere (bovenaan de lijst staan de horecasector (NACE H) en de tak energie en water (NACE E). Gemiddeld wordt de nettogroei van arbeidsplaatsen van 1998 tot 2006 geraamd op 1,6% voor de contracten van onbepaalde duur en op 3,7% voor de contracten van bepaalde duur. Tabel 2-21 : Aandeel loontrekkenden met tijdelijk contract binnen het geheel van de loontrekkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2007
Man Vrouw Totaal
15-24 jaar 28,3% 35,6% 31,6%
25-49 jaar 5,2% 8,8% 6,9%
50-64 jaar 2,8% 6,5% 4,3%
15-64 jaar 6,8% 10,8% 8,6%
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten
Voorts moet worden opgemerkt dat 1,8% van de loontrekkers (vanaf 15 jaar) met een tijdelijke overeenkomst in België, volgens de Enquête naar de arbeidskrachten 2007, verbonden is aan een uitzendkantoor. Dit cijfer is vrij identiek aan dat voor Duitsland (1,9%), terwijl dat aandeel iets groter is in Frankrijk (2,7%) en in Nederland (3,6%). Een interessante vaststelling is dat, hoewel dit cijfer als weinig betrouwbaar of onzeker wordt beschouwd, 80,5% van de personen die werken met een uitzendovereenkomst verklaart dat te doen omdat ze geen vaste job hebben gevonden. Het bovenvermelde aandeel van de uitzendkrachten is echter heel wat kleiner dan het aandeel dat kan worden berekend met de cijfers die bij de RSZ beschikbaar zijn. Volgens deze cijfers bedraagt het percentage werknemers (in voltijdequivalenten) die in 2007 ingeschreven waren in het paritair comité voor de uitzendarbeid (PC 322) 3,3% van de gezamenlijke economie (zelfstandigen en provincie- en lokale besturen niet inbegrepen). Dit aandeel blijft de laatste jaren gestaag groeien, aangezien het in 2003 nog 2,4% bedroeg. Zoals in punt 2.3.2 al werd aangestipt, zijn er ook alsmaar meer werknemers actief met een arbeidscontract op basis van dienstencheques. Aangaande werken met afwijkende uurroosters kan uit tabel 1-16 worden afgeleid dat deze arbeidsvorm in België heel wat minder voorkomt dan in de EU-15, hoewel in België van 2000 tot 2007 een toename van zowat al deze arbeidsvormen wordt waargenomen. Zaterdagarbeid komt het meest voor. Nachtarbeid, daarentegen, wordt het minst vaak toegepast.
In de Enquête naar de arbeidskrachten is een vraag opgenomen over de redenen die hebben geleid tot tijdelijke arbeid, maar de Belgische resultaten en ook de resultaten van de andere lidstaten van de EU-15 worden door Eurostat (New Cronos) als niet betrouwbaar en onzeker beschouwd. 99 Deze studie heeft betrekking op de loontrekkers van de privésector, NACE-bedrijfstakken C tot K (met uitzondering van de uitzendkrachten) 98
96
CRB 2008-1400 DEF
Wat ten slotte de overuren betreft, is België het land (in vergelijking met de drie referentielanden) waar betaalde overuren het minst frequent zijn (3,0% van de loontrekkers). Onbetaalde overuren komen iets meer voor dan in Duitsland, maar blijven heel wat minder courant dan in Nederland, waar 18,9% van de loontrekkers verklaart wel eens onbetaalde overuren te presteren. Genoteerd moet worden dat in België, van de 6,6% loontrekkers die onbetaalde overuren presteren, 35% verklaart tijdens de referentieweek minstens 11 overuren te hebben gewerkt.
97
CRB 2008-1400 DEF
Bronvermelding
AGHION Ph. et E. COHEN (2004), Education et croissance, La documentation française, Paris ALGEMENE DIRECTIE WERKGELEGENHEID EN ARBEIDSMARKT (2007), Label gelijkheid diversiteit, fod Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg, maart 2007 BICHARA K., M. MARTINIELLO, A. REA et Ch. TIMMERMAN (eds.) (2006), Penser l’immigration et l’intégration autrement, Bruylant BONNEFOY V., B. MIROUSE, F. MIKOL en A. VICARD (2008), « La question financière : une préoccupation importante des actifs sans être perçue comme le principal frein au retour à l’emploi », Première Synthèses, nr. 24.1, DARES en DREES. CARD D., R. CHETTY en A. WEBER (2007), “The spike at benefit exhaustion : leaving the unemployment system or starting a new job ?”, Discussion Papers, Institute for the study of labor (IZA), nr. 2590. COCKX B., A. DEFOURNY , M. DEJEMEPPE en B. VANDERLINDEN (2007a), Het nieuwe opvolgingsstelsel voor de werklozen: een evaluatie eindverslag, januari 2007 COCKX B., M. DEJEMEPPE en B. VANDERLINDEN (2007b), “Bevordert het Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar werk?”, Regards économiques IRES, nr. 49, januari 2007 CONSEIL DE L’UNION EUROPEENNE - EMCO working group (2007), Active Ageing, 9262/07ADD1, mai 2007 CONSEIL ECONOMIQUE ET SOCIAL (2007), rapport du secrétaire général : principaux faits nouveaux survenus dans le domaine du vieillissement depuis la deuxième assemblée mondiale, E/CN.5/2007/, Nations Unies. FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Economische vooruitzichten 2008-2013, mei 2008, Brussel GANGJI A. en R. PLASMAN (2007), “The matthew effect of unemployment : how does it affect wages in Belgium ?”, Working Paper DULBEA, nr. 07-19.RS. Generatiepact, november 2005 GEURTS (2006), De ardbeidsmarktpositie van alleenstaande ouders, nieuwe bevindingen uit het Datawarehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming, eindrapport WAV. GHYSELS J. et M. DEBACKER (red.) (2007), Zorgen voor kinderen in Vlaanderen : Een dagelijkse evenwichtoefening ?, Acco HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID (2006), Rapport 2006, fod Werkgelegenheid, Arbeid en sociaal overleg HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID (2007), Rapport 2007, fod Werkgelegenheid, Arbeid en sociaal HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID (2008), Rapport 2008, fod Werkgelegenheid, Arbeid en sociaal overleg IDEA CONSULT (2008), Evaluatie van het stelsel van de dienstencheques voor buurtdiensten en -banen 2007: eindrapport, mei 2008
98
CRB 2008-1400 DEF
INSTITUUT VOOR DE GELIJKHEID VAN VROUWEN EN MANNEN, FOD WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG, FEDERAAL PLANBUREAU (2008), De loonkloof tussen vrouwen en mannen in België – Rapport 2008 Interprofessioneel akkoord voor een innovatieve economie en werkgelegenheid , december 2006 KONING BOUDEWIJNSTICHTING en CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN, Belgische debatten voor een migratiebeleid. Facts and figures, februari 2008, Brussel, 134 blz. MEULDERS D., S. O’DORCHAI (2008), “Childcare in Belgium”, DULBEA Working Paper, nr.08-08RR, 40 blz. QUINTINI G. et S. MARTIN (2006), “Starting Well or Losing their Way ? The position of youth in the labour market in OECD countries”, OECD – social, employment and migration – Working Papers, nr. 39, Paris RAAD VAN DE EUROPESE UNIE - EMCO working group (2007), Active Ageing, 9262/07ADD1, MEI 2007 RVA(2008), Jaarverslag 2007, 440 blz.
99
3 Sociale cohesie
CRB 2008-1400 DEF
100
CRB 2008-1400 DEF
Boordtabel Ongelijke inkomensverdeling (interkwintiele inkomensverhouding) 1 Armoederisicograad - voor sociale transfers - totaal Armoederisicograad - na sociale transfers - totaal Risico blijvende armoede - totaal (%) Spreiding van de regionale werkgelegenheidsgraden - totaal - (Variatiecoëfficiënt, NUTS 2) Jongeren die hun studies vroegtijdig hebben stopgezet - totaal (% 18/24-jarigen) Langdurig werklozen (%) - totaal Aandeel % van de kinderen 0-17 in huishoudens waar niemand werkt - totaal Aandeel % 18-59 in huishoudens waar niemand werkt - totaal
2006 2006 2006 2006 2007 2007 2007 2007
Duitsland 4,1 26% 13% 5,2 12,7% 4,7% 9,3% 9,5%
Nederland 3,8 21% 10% 2,2 12,0% 1,3% 5,9% 6,5%
Frankrijk 4 25% 13% 7,5 12,7% 3,3% 9,8% 10,9%
EU15 4,7 s 26% s 16% s n.d. 16,4% 2,8% e 9,3% e 9,1% e
België 4,2 27% 15% 8,7 12,3% 3,8% 13,5% 12,5%
Noot 1: Noteer dat de pensioenen hier niet tot de sociale transfers worden gerekend. s: schatting Eurostat, e: geschatte waarde Bron : Eurostat
De Lissabonstrategie betreft naast economische groei en werkgelegenheid ook sociale cohesie. Het is derhalve belangrijk dat in de opvolging van de Lissabonstrategie de EU-lidstaten tevens geëvalueerd worden in termen van sociale vooruitgang100. Het is in het licht hiervan dat er jaarlijks een enquête is naar de inkomens- en levensomstandigheden van private huishoudens, dit is de zgn. EU-SILC-enquête (Statistics on Income and Living Conditions). Deze enquête is vanaf 2004 Europees gereglementeerd en is bijgevolg verplicht voor de lidstaten van de Europese Unie101. Hier komen enkel de resultaten m.b.t. de inkomensomstandigheden aan bod, in het bijzonder over de inkomensongelijkheid en de financiële armoede. Voor een meer uitgebreide bespreking en analyse kunnen we verwijzen naar de jaarboeken ‘Armoede en Sociale uitsluiting’ van OASeS102, waarin het multi-aspectuele karakter van armoede in kaart is gebracht. Naast de inkomensomstandigheden, komen ook de levensomstandigheden (o.a. huisvesting en gezondheid) er aan bod. In dezelfde optiek is het ‘Strategisch rapport inzake sociale bescherming en insluiting 2008-2010’ opgesteld. Kaderend in de zgn. Open Methode van Coördinatie maakt elke EU-lidstaat zo’n verslag op. Het bundelt de vaststellingen en de nationale prioriteiten voor 2008-2010 inzake sociale inclusie, pensioenen en gezondheidszorg103.
In bovenstaande tabel zijn de ‘structurele indicatoren’ van de Europese Commissie voor sociale cohesie - opgesteld i.k.v. de Lissabonstrategie - opgenomen. Behalve het inkomensaspect, komen ook andere aspecten van sociale cohesie er aan bod, waaronder de vroegtijdige schoolverlaters en langdurige werkloosheid. Deze aspecten bespreken we hier niet aangezien die in andere hoofdstukken van dit verslag ruimschoots aan bod komen. 101 De EU-SILC-enquêtes vervangen de ECHP-enquêtes – European Community Household Panel – die plaatsvonden tussen 1994 en 2001. Beide enquêtes verschillen van elkaar op een aantal belangrijke punten, waaronder de inkomensdefinitie, zodat de cijfers over armoede en ongelijkheid niet vergelijkbaar zijn. 102 Dit is de Onderzoeksgroep Armoede, Sociale uitsluiting en de Stad van de Universiteit Antwerpen. 103 De rapporten zijn vrij te downloaden op: http://ec.europa.eu/employment_social/spsi/strategy_reports_en.htm. 100
101
CRB 2008-1400 DEF
DE INKOMENSDEFINITIE IN DE RESULTATEN VAN DE EU-SILC-ENQUÊTE De indicatoren voor inkomensongelijkheid en armoede zijn berekend op basis van het ‘beschikbaar inkomen op individueel niveau’, dat afgeleid wordt van het ‘beschikbaar inkomen op huishoudelijk niveau’. Het gaat hier om private huishoudens, mensen die in collectieve huishoudens (tehuizen, ziekenhuizen, …) verblijven zijn niet opgenomen in de enquête104. Het beschikbaar gezinsinkomen is gelijk aan de som van alle inkomens van alle leden van het huishouden, ná belastingen, sociale bijdragen en transfers tussen huishoudens. Het inkomen kan het volgende omvatten: inkomen uit arbeid als loontrekkende of zelfstandige, inkomen uit kapitaal (o.a. intresten en dividenden), inkomen uit eigendom en sociale uitkeringen. Om tot het individueel beschikbaar inkomen te komen wordt het beschikbaar gezinsinkomen gecorrigeerd voor de grootte van het gezin. Dit gebeurt door het beschikbaar gezinsinkomen te delen, niet door het aantal gezinsleden, maar door een ‘equivalentiefactor’ opgesteld volgens de ‘gewijzigde Oeso-schaal’ met een gewicht van ‘1’ voor de referentiepersoon in het huishouden, een gewicht van ‘0,5’ voor elke andere persoon ouder dan 14 jaar en een gewicht van ‘0,3’ voor elk kind. Noteer dat de vragen naar inkomens in de EU-SILC-enquête telkens slaan op het vorige kalenderjaar. In dit hoofdstuk bespreken we de resultaten van EU-SILC 2006, die dus betrekking hebben op 2005.
3.1
Inkomensongelijkheid
Inkomensongelijkheid meten we hier aan de hand van de ‘inkomenskwintielratio’. Deze indicator geeft de verhouding weer tussen het totale inkomen ontvangen door de twintig procent van de bevolking met het hoogste inkomen (het hoogste kwintiel) en het totale inkomen ontvangen door de twintig procent van de bevolking met het laagste inkomen (het laagste kwintiel). Voor België bedraagt deze ratio 4,2 voor de totale bevolking. De buurlanden behalen een vergelijkbaar resultaat, terwijl de Scandinavische landen enerzijds en de Zuid-Europese landen samen met de Angelsaksische landen anderzijds respectievelijk beter en slechter presteren. Merk ook op dat het inkomensverschil tussen de twintig procent rijksten en armsten bij de ouderen in de EU15 altijd kleiner is; in België bedraagt deze verhouding 3,4. Dit in tegenstelling tot de bevolking jonger dan 65 jaar, waarvoor de inkomensongelijkheid veelal hoger ligt, d.i. 4,2 in België . Grafiek 3-1 : Inkomenskwintielratio (S80/S20) 7 6 5 4 3 2 1
Totale bevolking
Bevolking van 0 tot 64 jaar
PT
IT
GR
UK
ES
IRL
LU EU 15
BE
DE
FR
NL
FI
AT
SE
DK
0
Bevolking van 65 jaar en ouder
Bron: EU-SILC 2006
Momenteel loopt er bij het Federaal Wetenschapsbeleid een project omtrent een aanvullende EU-SILC-enquête. Doel is om informatie te vergaren over de bevolkingsgroepen die tot nog toe niet vertegenwoordigd zijn in EU-SILC. 104
102
3.2
CRB 2008-1400 DEF
Armoederisico
Veruit de meest gehanteerd e (monetaire) indicator van armoede is het ‘armoederisico’. Dit wordt gedefinieerd als het deel van de bevolking met een beschikbaar inkomen dat onder een bepaalde drempel valt. Het armoederisico is als dusdanig een relatieve maatstaf van armoede. De inkomensdrempel is hier vastgelegd op 60 % van het mediaan beschikbaar inkomen op individueel niveau, d.i. de ‘Europese armoedelijn’ die als standaard fungeert voor internationale vergelijkingen in de Europese Unie105. De waarde van deze armoededrempel in EURO (aangepast voor koopkrachtpariteiten) loopt sterk uiteen in de EU15, wat de verschillen in levensstandaard tussen de lidstaten weerspiegelt. Bijvoorbeeld voor een alleenstaande varieert deze armoededre mpel (jaarbedrag) van 5.216 euro in Portugal tot 17.208 euro in Luxemburg. In België bedraagt deze 9.915 euro (en 9.256 euro in de EU15). Tabel 3-1 geeft het armoederisico weer ná sociale transfers voor de totale bevolking alsook volgens geslacht, leeftijd, huishoudtype, activiteitsstatus, werkintensiteit, scholingsniveau en woningbezit in België, de buurlanden en de EU15. We stellen vast dat het armoederisico voor de totale bevolking in België 15 % bedroeg, wat weliswaar één procent lager is dan in de EU15, maar aanzienlijk hoger is dan Nederland, dat met 10 % het armoederisico het sterkst heeft beperkt. Ook de buurlanden Duitsland en Frankrijk presteren beter, met beide een percentage van 13 %. Het armoedecijfer voor België verhult bovendien belangrijke verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië, alwaar het armoederisico respectievelijk 11,3 % en 17 % beloopt. Momenteel hebben we voor Brussel, vertrekkende van de EU-SILCenquête, geen statistisch representatief armoedecijfer. Verdere detailanalyse laat ons toe de bevolkingsgroepen in België te identificeren die een verhoogd risico op armoede lopen. Naar huishoudtype onderscheiden zich een drietal probleemgroepen (met armoedegraad tussen haakjes): de alleenstaanden (24 %), de éénoudergezinnen (33 %) en de koppels met tenminste één individu ouder dan 65 jaar (21 %). Het staat ook vast dat de ouderen de meest kwetsbare leeftijdsgroep zijn, in België zelfs meer dan in de buurlanden. Laaggeschoolden kampen eveneens met een hoger armoederisico, zijnde 22 %. Daarnaast merken we op dat voor huurders het armoederisico quasi driemaal zo hoog is als dat voor eigenaars.
De keuze van de armoedegrens (op 50 %, 60 % of 70 %) kan echter de armoederesultaten sterk beïnvloeden. We komen hierop later terug. 105
103
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 3-1 : Armoederisico ná sociale transfers volgens geslacht, leeftijd, huishoudtype, activiteitsstatus, werkintensiteit, scholingsniveau en woningbezit (met de armoedegrens op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen)
Totaal Geslacht Man Vrouw Leeftijd 0-15 jaar 16-24 jaar 25-49 jaar 50-65 jaar 65 jaar en ouder Huishoudtype Alleenstaande Eenoudergezin Twee volwassenen (beide < 65 jaar) Twee volwassenen (min 1 > 65 jaar) Huishoudens zonder kinderen Twee volwassenen en 1 afh. kind Twee volwassenen en 2 afh. kinderen Twee volwassenen en 3 of meer afh. kinderen Huishoudens met kinderen 3 Activiteitsstatus Werkenden Niet-werkenden Werklozen Gepensioneerden (incl. bruggepensioneerden) Andere inactieven 4 Werkintensiteit (WI) Huishoudens zonder kinderen, WI = 0 Huishoudens zonder kinderen, 0 < WI < 0,5 Huishoudens zonder kinderen, 0,5 < = WI < 1 Huishoudens zonder kinderen, WI = 1 Huishoudens met kinderen, WI = 0 Huishoudens met kinderen, 0 < WI < 0,5 Huishoudens met kinderen, 0,5 < = WI < 1 Huishoudens met kinderen, WI = 1 Scholingsniveau Laag Midden Hoog Woningbezit Eigenaar Huurder
EU15-max
1
1
Duitsland
Nederland
Frankrijk
EU15-min
EU15
België
13%
10%
13%
21% GR
10% NL
16%
15%
12% 13%
10% 10%
12% 14%
20% GR 21% GR, ES, IT
10% NL 10% NL
15% 17%
14% 16%
12% 15% 12% 14% 13%
14% 18% 9% 6% 6%
13% 20% 11% 11% 16%
24% 28% 18% 19% 31%
ES, IT, UK DK IT GR ES
9% 12% 9% 5% 6%
FI AT NL DK, SE NL
18% 20% 13% 14% 20%
15% 16% 11% 13% 23%
22% 24% 11% 11% 14% 8% 9% 13% 11%
15% 32% 5% 7% 9% 6% 8% 16% 11%
19% 29% 8% 13% 13% 10% 9% 19% 13%
46% 49% 18% 30% 19% 18% 22% 42% 23%
IRL LU PT ES GR, PT IT IT, ES ES GR, IT
15% 18% 5% 5% 9% 4% 4% 12% 8%
NL FI DK, NL SE NL DK DK DK, FI DK
24% 32% 10% 17% 15% 12% 14% 22% 17%
24% 33% 10% 21% 16% 9% 8% 14% 13%
5% 19% 43% 13% 18%
4% 14% 27% 6% 19%
6% 19% 31% 13% 25%
14% 32% 57% 28% 34%
GR UK UK UK UK
4% 14% 24% 6% 17%
BE, DK, FI, NL NL SE NL LU
7% 24% 39% 17% 26%
4% 24% 31% 20% 25%
30% 22% 7% 5% 49% 23% 8% 5%
16% 14% 5% 3% 51% 23% 8% 5%
21% 27% 5% 5% 70% 47% 13% 5%
50% 34% 11% 11% 74% 57% 27% 12%
IRL UK UK GR PT LU IT GR
16% 14% 4% 2% 43% 22% 6% 4%
NL NL IRL BE DK NL FI AT, BE, DK, FI, NL
30% 21% 7% 5% 61% 40% 18% 6%
33% 18% 5% 2% 72% 35% 8% 6%
19% 11% 7%
9% 9% 7%
14% 10% 7%
29% UK 16% UK 10% SE
22% 12% 7%
22% 12% 6%
9% 17%
6% 18%
10% 20%
21% GR 34% IRL
13% 23%
10% 28%
9% NL 9% AT, LU, NL 3% LU, PT 6% NL 17% DE
2
Noot 1: BE=België, DK=Denemarken, DE=Duitsland, GR=Griekenland, ES=Spanje, FR=Frankrijk, IRL=Ierland, IT=Italië, LU=Luxemburg, NL=Nederland, AT=Oostenrijk, PT=Portugal, FI=Finland, SE=Zweden, UK=Verenigd Koninkrijk. Met voorlopige cijfers voor Portugal. Noot 2: Armoederisico in Vlaanderen: 11,4% en in Wallonië: 17%, voor Brussel is er geen statistisch representatief armoedecijfer beschikbaar. Noot 3: 'Activiteitsstatus' is gedefinieerd als de status die mensen (van 16 jaar en ouder) verklaren te hebben ingenomen gedurende meer dan de helft van het aantal maanden in het voorgaande jaar. Noot 4: 'Werkintensiteit' meet de verhouding van het aantal gewerkte maanden (van alle leden van het huishouden met leeftijd 16-64 jaar) tot het aantal werkbare maanden. Bron: EU-SILC 2006
In het oog springend is echter vooral het armoederisico voor huishoudens met kinderen waarbij geen van de gezinsleden het voorbije jaar gewerkt heeft. Het armoederisico bedraagt maar liefst 72 %! Het blijkt hier, in België meer dan in de EU15, om een niet te verwaarlozen bevolkingsgroep te gaan: in België leeft 14% van de leeftijdsgroep jonger dan 18 jaar en 21% van de leeftijdsgroep 18 tot 64 jaar in een gezin zonder werkenden, in de EU15 bedroegen deze cijfers slechts 10 % en 14 %. Het armoederisico neemt evenwel sterk af als de ‘werkintensiteit’ van het gezin toeneemt. Het armoederisico voor een werkende is dan ook uitermate laag, met 4 % het laagste cijfer in de EU15 (samen met Finland, Denemarken en Nederland). Het probleem van ‘werkende armen’ stelt zich in België slechts in beperkte mate. Werk is aldus de beste bescherming tegen armoede, op voorwaarde dat het om kwaliteitsvolle jobs gaat.
104
CRB 2008-1400 DEF
Een nuance is echter dat er voor werkenden aanzienlijke verschillen in armoederisico kunnen optreden volgens het type van arbeidscontract (permanent of tijdelijk)106 en de arbeidsduur (voltijds of deeltijds)107. Dit blijkt althans uit Grafiek 3-2. In België is het armoederisico van een werknemer met een tijdelijk contract het viervoud van dat van een werknemer met een permanent contract (resp. 8 % en 2 %); beide percentages blijven weliswaar véél lager dan het armoederisico voor de totale bevolking van 15 %. Verder, en meer doortastend, onderzoek (zie opmerkingen hieronder) moet echter uitwijzen of er verschillende karakteristieken schuil gaan achter deze cijfers. Bijvoorbeeld, als het vooral de laaggeschoolde werknemers zijn die een tijdelijk contract hebben, dan kan het verschil in armoedepercentage volgens het type van contract eerder een verschil in scholingsniveau weergeven, waarbij het dus een lager scholingsniveau is dat aan de oorsprong ligt van de zwakkere inkomenssituatie. Voor deeltijd- en voltijdwerkenden in België blijkt er géén verschil te bestaan in het armoedepercentage, dit in tegenstelling tot de andere EU15-lidstaten. Ook in het verleden blijkt dit verschil in België (en tevens in Nederland) beperkt te zijn, hetgeen toch aangeeft dat het om een structureel gegeven gaat. Een plausibele verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat deeltijdwerkenden in België vaker – althans meer dan in de EU15 het geval is – deel uitmaken van een gezin waarbij de partner voltijds werkt, en er aldus minder alleenstaanden (met of zonder kinderen) zijn die deeltijds werken. Om dit, samen met de verschillende mogelijke redenen, uit te maken is ook hier verder onderzoek aangewezen108. Grafiek 3-2 : Armoederisico voor werkenden volgens type van arbeidscontract en arbeidsduur (vol- of deeltijds) Type van arbeidscontract (permanent of tijdelijk)
Arbeidsduur (vol- of deeltijds)
30%
30%
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10% 10%
5%
5%
Werkenden
PT GR
IT
LU
ES
SE
Voltijdwerkenden
UK
IRL EU 15
AT FR
DE
FI
NL
BE
PT
0% DK
Werkenden Werknemers met permanent arbeidscontract Werknemers met tijdelijk arbeidscontract
GR
IT
LU
ES
UK
SE
EU 15
AT
FR IRL
DE
FI NL
BE
DK
0%
Deeltijdwerkenden
Bron: EU-SILC 2006
Een permanent arbeidscontract slaat op een contract van onbepaalde duur of op een vaste benoeming (statutair, overheid), terwijl een tijdelijk arbeidscontract slaat op o.a. een contract van bepaalde duur, een contract met een uitzendkantoor, een leerlingencontract en een opleidings- of stagecontract. Noteer dat het hier gaat om een werknemerscontract. 107 De respondent (werknemer of zelfstandige) verklaart in de EU-SILC-enquête zelf of hij/zij voltijds of deeltijds werkt. Hier speelt dus niet de effectieve arbeidsduur (d.i. het effectieve aantal uren dat hij/zij werkt). 108 Noteer trouwens ook dat de gemiddelde arbeidsduur van deeltijdwerkenden in België relatief hoog ligt tgov. de buurlanden, in 2007: 24,6 uur tegenover 17,6 uur in Duitsland, 19 uur in Nederland en 23,2 uur in Frankrijk. Het hoofdstuk loonvorming gaat hier dieper op in. 106
105
CRB 2008-1400 DEF
De niet-werkenden brengen het er in België, in tegenstelling tot de werkenden, slechter van af dan in de buurlanden: een armoedepercentage van 24 % in België tegenover 19 % in Duitsland en Frankrijk én zelfs 14 % in Nederland. De bevolkingsgroepen met een sociale uitkering kennen een verhoogd armoederisico, resp. 31 % en 20 % voor werklozen en gepensioneerden in België. In de Europese context stellen we vast dat in België het armoederisico voor de werklozen eerder laag uitvalt, niettegenstaande dat, van de buurlanden, Nederland dit armoederisico verder heeft kunnen terugdringen. Voor de gepensioneerden in België valt de internationale vergelijking negatief uit: de EU15 laat slechts een armoederisico van 17 % optekenen, terwijl in de buurlanden dit cijfer zelfs 6 tot 13 % bedraagt. Bijkomende informatie omtrent het woningbezit van de gepensioneerden zou ons helpen beter te oordelen over hun inkomenssituatie in België in vergelijking met de andere EU15lidstaten. In Belgiê blijken er in vergelijking met de andere EU15-lidstaten relatief meer eigenaars van een woning te zijn. Gepensioneerden die eigenaar zijn van hun woning hebben hun woonlening veelal afbetaald, waardoor de woonkosten vaak lager uitvallen dan voor een huurder. Het beschikbaar inkomen, zoals gedefinieerd in de EU-SILC-enquête, houdt hiermee echter geen rekening. De ‘andere inactieven’ kennen eveneens een verhoogd armoederisico (d.i. 25 %), dat vergelijkbaar is met de EU15. Tot slot kunnen we bij Tabel 3-1 een tweetal opmerkingen maken. Ten eerste, om tot een vollediger beeld te komen van de (financiële) armoedeproblematiek is het aangewezen bovenstaande armoedecijfers verder aan te vullen met cijfers over de armoededuur. Wat is het risico op blijvende armoede? Vanaf 2009 zouden hierover resultaten beschikbaar zijn, volgend uit de longitudinale gegevens van vier jaar EU-SILC-enquête, tenminste voor de dertien EU-lidstaten die de enquête in 2004 hebben opgestart (waaronder België). Ten tweede kunnen we uit bovenstaande tabel niet afleiden welke karakteristieken – ceteris paribus – het sterkst gepaard gaan met het armoederisico. Hiervoor is immers een statistische regressie -analyse noodzakelijk (zie bijv. De Blander en Nicaise (2005 en 2007) o.b.v. panelgegevens van de ECHP voor de periode 1993-1997). Dergelijke analyse is van groot belang voor het maken van beleidskeuzes. Bijvoorbeeld, aangaande het verschil in armoederisico voor werkenden volgens het type van arbeid scontract (cf. supra), is het de vraag of dit verschil het gevolg is van een verschil in scholingsniveau dan wel inherent is aan een tijdelijk arbeid scontract (dat dus gepaard zou gaan met een lager loon). In het eerste geval is het meer aangewezen de beleidsfocus te leggen op onderwijs en voortgezette beroepsopleiding. In het tweede geval kan het best worden nagegaan of een tijdelijk contract werkelijk ‘tijdelijk’ is, of een tijdelijk contract een opstap kan zijn naar een permanent contract (met betere loonvoorwaarden). Een mogelijke beleidsvraag is dan hoe een vlotte overgang van een tijdelijk naar een vast contract kan worden bewerkstelligd.
3.3
Diepte van het armoederisico
Tot hiertoe kwam enkel het ‘armoederisico’ als monetaire indicator van armoede aan bod. De armoedegraad is evenwel erg gevoelig voor alternatieve armoededrempels. Bijvoorbeeld voor de inkomensdrempels van 50 % en 70 % van het mediaan beschikbaar inkomen bedraagt het armoederisico voor de totale bevolking in België resp. 8 % en 23 %, in plaats van 15 % ingeval de drempel op 60 % ligt. Deze gevoeligheid varieert bovendien sterk van lidstaat tot lidstaat. Dit wijst op verschillen in de diepte of intensiteit van het armoederisico: hoe arm zijn de ‘armen’?
106
CRB 2008-1400 DEF
Een standaardindicator hiervoor is de ‘armoedekloof’; dit is het verschil tussen het mediaan beschikbaar inkomen van de armen en de 60 %-inkomensdrempel, uitgedrukt in percenten van deze drempel. Hoewel uit Grafiek 3-3 blijkt dat de armoedekloof nauw samenhangt met het armoederisico kunnen we toch enkele nuances aanbrengen bij bovenstaande armoederesultaten. Zo presteert België met een armoedekloof van 19 % behoorlijk in vergelijking met de EU15 (d.i. 22 %): de helft van de bevolking in armoede leeft er van een beschikbaar inkomen dat lager ligt dan 81 % van de armoedegrens, dit terwijl België maar matig scoort aangaande het armoederisico. Daartegenover staan Duitsland en Zweden, die een lager armoederisico kennen, doch er minder in slagen de armoedekloof te beperken. Grafiek 3-3 : Het armoederisico en de armoedekloof voor de totale bevolking 23% GR
21%
IT
19% Armoederisico, in %
ES
UK IRL
PT
17% 15% FI
13%
AT
11%
DK
BE LU FR
EU15
DE SE
NL
9% 7% 5% 10%
12%
14%
16%
18%
20%
22%
24%
26%
28%
Armoedekloof, in %
Bron: EU-SILC 2006
3.4
Adequaatheid van de minimale sociale transfers en het minimumloon
Dat de sociale transfers een belangrijke impact hebben op armoede volgt duidelijk uit Grafiek 3-4: hogere sociale uitgaven (in procenten van het bbp) leiden in het algemeen tot een sterkere daling van de armoedegraad109. In België bijvoorbeeld daalt het armoederisico met twaalf procentpunten. Desondanks blijven de armoederisico’s voor de bevolkingsgroepen met een sociale uitkering aanzienlijk (cf. supra), wat de vraag doet rijzen naar de adequaatheid van de sociale minima.
40%
20% 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0%
35% Armoedegraad
30% 25% 20% 15% 10% 5% DK SE
BE DE FI FR
UK EU 15 NL
PT IRL LU AT
IT GR ES
0%
Sociale uitkeringen, in % bbp
Grafiek 3-4 : Impact van sociale uitkeringen (excl. pensioenen) op armoede bij de totale bevolking
Armoede vóór sociale transfers (ZONDER pensioenen), linkerschaal Armoede na sociale transfers, linkerschaal Sociale transfers ZONDER pensioenen, rechterschaal
Bron: EU-SILC 2006 en EUROSTAT, New Cronos
Deze resultaten houden géén rekening met veranderingen in individueel gedrag. De aan- of afwezigheid van sociale transfers kan evenwel gedragsveranderingen teweegbrengen, zie bijv. de problematiek van de werkloosheidsval. 109
107
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 3-2 brengt hieromtrent enige duiding. De nettominimumuitkeringen zijn er uitgedrukt als percentage van de Europese armoededrempel, die op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen ligt. Met uitzondering van het minimumpensioen voor een alleenstaande (109,1 %) en de minimuminvaliditeitsuitkering voor een alleenstaande (109,1 %) en een éénoudergezin met twee kinderen (112,6 %) liggen de minima onder de armoedegrens. De bijstandsuitkeringen vallen het sterkst beneden de armoededrempel, grenzend – voor een koppel met of zonder kinderen – aan de minima in de werkloosheidsregeling. Tabel 3-2 : Sociale minima - Netto-bedragen als percentage van de armoededrempel (op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen), situatie op 1 september 2008
Alleenstaande Koppel Éénoudergezin met twee kinderen Koppel met twee kinderen
Pensioen Werknemers 109,1% 90,9% -
Invaliditeit Werknemers 109,1% 90,9% 112,6% 89,2%
Werkloosheid
Sociale bijstand
Minimumloon
92,8% 73,6% 96,9% 73,8%
79,6% 70,7% 94,4% 71,8%
134,9% 105,1% 112,0% 93,8%
Noot 1: De armoededrempel heeft betrekking op het inkomensjaar 2005, maar is uitgedrukt - net als de uitkeringsbedragen - tegen een spilindex van 110,51(laatste overschrijding daterend van augustus 2008). Noot 2: Aangezien de cijfers de situatie op 1 september 2008 weergeven, zijn de verhoging van het minimumloon en de aanpassing van de werkbonus in oktober 2008 niet in de cijfers voor het minimumloon inbegrepen. Bron: Eigen berekeningen op basis van gegevens van EU-SILC 2006 en het CSB.
Wat is de voorgeschiedenis van deze sociale minima? Vorig jaar verscheen een onderzoeksrapport van Van Mechelen e.a. (2007), in opdracht van de fod Sociale Zekerheid, over de koopkracht- en welvaartsevolutie van de sociale minima in België en de buurlanden vanaf de jaren ’70 tot 2006. We halen enkele hoofdlijnen voor België aan. Betreffende de koopkracht (evolutie ten opzichte van de index der consumptieprijzen) zijn er in het verloop van de minimumuitkeringen in de werknemersregeling (voor een gezinshoofd) sinds 1970 tot 2000 twee periodes te onderscheiden: een korte ‘manische’ periode met uitzonderlijke stijgingen (de jaren ’70) en een lange periode van stagnatie (de jaren ’80 en ’90). De bijstandsuitkeringen blijken de stijgende tendens langer aan te houden tot het begin van de jaren ’90, om vervolgens een gelijkaardig verloop te kennen. Van 2000 tot 2006 is er een trendbreuk: de reële groei van het gewaarborgd minimumpensioen bedroeg 7%, die van de minima voor werklozen en invaliden slechts 2 à 3%. In dezelfde periode stegen in de bijstand de uitkeringen voor ouderen (15%) veel sterker dan de uitkeringen voor personen op actieve leeftijd (5%). Inzake de welvaartsevolutie van de sociale minima (voor een gezinshoofd) kunnen we stellen dat de meeste minima in de werknemersregeling, alsook de bijstandsuitkeringen, in de periode 1970 tot 1985 sneller groeiden dan de gemiddelde brutolonen110. Vanaf het midden van de 80’er jaren trad er echter een welvaartserosie op, in 1999 bereikten de minima in de werknemersregeling een niveau, in vergelijking met het gemiddelde loon, dat 10 % tot 15 % lager ligt dan in 1986. Vanaf 2000 tot 2006 konden het minimumpensioen en de inkomenswaarborg voor ouderen méér dan gelijke tred houden met de welvaartsevolutie; het welvaartspeil van invalide werknemers en werklozen bleef echter afnemen111.
Deze tijdreeks is gebaseerd op administratieve gegevens over de loonmassa per voltijdequivalent, mannen en vrouwen. We verwijzen naar het rapport voor een zelfde vergelijking tussen het verloop van de sociale minima en het ‘Netto Nationaal Inkomen (per capita)’, alsook voor een analyse per gezinstype waarbij werd nagegaan hoe de kloof tussen de netto-uitkering en het netto gemiddelde loon is geëvolueerd. 110 111
108
CRB 2008-1400 DEF
De voorbije jaren zijn in België belangrijke inspanningen geleverd om de minimale inkomensbescherming op te waarderen. Zo zijn er, bovenop de indexaanpassingen, een reeks verhogingen goedgekeurd betreffende het leefloon en soortgelijke uitkeringen (o.a. de wachtuitkering voor alleenstaanden boven de 21 jaar en de tegemoetkoming voor personen met een handicap): 1 % op 1 oktober 2004, 1 % op 1 oktober 2006, 2 % op 1 april 2007 en 2 % op 1 januari 2008. Het advies ‘welvaartsvastheid’ van de sociale partners, daterend van 21 september 2006, voorzag tevens in een 2%-verhoging van de minimumuitkeringen in de sociale zekerheid: op 1 september 2007 voor de gepensioneerden, de invaliden (incl. primaire arbeidsongeschikten), de slachtoffers van arbeidsongevallen, de beroepsziekten en op 1 januari 2008 voor de werklozen. Daarnaast omvatte dit advies ook een verhoging voor de laagste en de oudste uitkeringen: een 2%-verhoging op 1 september 2007 voor de uitkeringen ingegaan 20 of meer jaar geleden en een 2%-verhoging op 1 september 2008 voor de uitkeringen ingegaan tussen 15 en 20 jaar geleden112. Bovenop de maatregelen in uitvoering van dit advies nam de regering zelf ook initiatieven113. Zo besliste de regering dit jaar om bijkomend het gewaarborgd minimumpensioen, samen met de eraan gekoppelde minima in de ziekte- en invaliditeitsverzekering, op te trekken met 2% (vanaf 1 juli 2008). Deze maatregelen hebben de kloof tussen de sociale minima en de armoedegrens echter niet gedicht (zie Tabel 3-2). Grafiek 3-5 : Het armoederisico in verhouding tot de sociale uitgaven en de werkgelegenheidsgraad 80% DK (12%)
Werkgelegenheidsgraad
75%
NL (10%) UK (19%)
70% IRL (18%)
65%
FI (13%)AT (13%)
PT (18%)
DE (13%) EU15 (16%) FR (13%)
LU (14%) ES (20%) GR (21%)
60%
SE (12%)
BE (15%)
IT (20%)
55% 50% 10%
15%
20%
25%
30%
35%
Sociale transfers, in % BBP
Belgrootte bepaald door armoederisico totale bevolking (%)
Bron: EU-SILC 2006 en EUROSTAT, New Cronos
Het verder terugdringen van de armoede vergt echter niet alléén een meer adequate sociale zekerheid. Dit komt tot uiting in Grafiek 3-5. Het zijn vooral de verzorgingsstaten die een hoog beschermingsniveau verbinden met een hoge werkgelegenheidsgraad die erin slagen de armoedegraad verder te verminderen. Zo slaagt Duitsland, met een zelfde niveau van sociale uitgaven als België, er in om het armoederisico verder in te perken. Al te vaak zijn de bevolkingsgroepen met een hoger armoederisico net die bevolkingsgroepen die een zwakkere positie op de arbeidsmarkt bekleden: allochtonen, alleenstaande ouders, laaggeschoolden, vrouwen,… (zie hierover het hoofdstuk Arbeidsmarkt). De begeleiding en opvolging van de werklozen en de ‘activering’ van de inactieven is dus essentieel in de strijd tegen armoede. Bovendien versterkt het opdrijven van de werkgelegenheidsgraad het financiële draagvlak voor hogere sociale uitkeringen114. De regering opteerde er in 2007 echter voor om m.b.t. de pensioenen een jaarlijkse forfaitaire welvaartsbonus in te voeren (KB van 9 april 2007). In 2008 besliste de regering om hiervan af te wijken en (o.a.) terug te vallen op de oorspronkelijke voorstellen van de sociale partners (KB van 6 april 2008). 113 Voor een overzicht van deze initiatieven verwijzen we naar het advies van de Studiecommissie voor de vergrijzing, van juli 2008, met betrekking tot de budgettaire enveloppe inzake welvaartsaanpassingen 2009-2010. 114 De financiële situatie van de sociale zekerheid komt aan bod in het hoofdstuk macro-economische context, het deel over de vooruitzichten voor de overheidsfinanciën. 112
109
CRB 2008-1400 DEF
Hierbij aansluitend zijn eveneens de ‘loonvoorwaarden’ belangrijk, i.h.b. het inperken van de nettoloonongelijkheid om een laag armoederisico voor werkenden te bereiken. Uit een studie van Cholezas en Tsakloglou (2007) blijkt dat de netto-loonongelijkheid in België, vanuit internationaal oogpunt, alvast meevalt (en dit zowel voor uur- als voor maandloongegevens115); ze is o.a. lager dan in de buurlanden Frankrijk en Duitsland. Verschillende factoren kunnen hierbij een rol spelen, waaronder de situatie op de arbeidsmarkt, de economische situatie, het sociaal overleg (gecentraliseerd vs. gedecentraliseerd), en de progressiviteit van het belastingstelsel. Cholezas en Tsakloglou (2007) geven meer details over hoe deze factoren een rol spelen en verwijzen tevens naar een uitgebreide literatuur hierover. Hier lichten we één specifieke factor toe, zijnde het minimumloon. Tabel 3-2 geeft het nettominimumloon (voor een voltijdse tewerkstelling) weer als percentage van de 60 %-armoededrempel. Behalve voor een koppel met twee kinderen, blijkt het minimumloon te volstaan om aan de armoede te ontsnappen. De voorbije jaren zijn diverse maatregelen genomen die een effect hadden op deze percentages, o.a. de afschaffing van het belastingkrediet in 2005 (al vanaf het inkomstenjaar 2004), de invoering van de ‘werkbonus’116 in 2005 en de verhoging van het brutominimumloon (met 25 euro) in 2007, gevolgd door eenzelfde verhoging in oktober dit jaar. Op (para-)fiscaal vlak kwam/komt er voor 2008 een verhoging van de belastingvrije som voor de lage tot gemiddelde inkomens met doorrekening in de bedrijfsvoorheffing (vanaf 1 juli) en een verhoging van de werkbonus voor mensen met een laag inkomen (vanaf 1 oktober). Als besluit kunnen we stellen dat armoederisico’s niet uitsluitend bepaald worden door kenmerken van individuen of huishoudens (cf. supra). Het gaat meestal om kenmerken die de kwetsbaarheid van individuen voor armoede verhogen. Eveneens belangrijk zijn de (macro-)economische situatie en de beleidskeuzes m.b.t. het gewaarborgd minimuminkomen, het arbeidsmarktbeleid, het onderwijs, de loonkosten, de kwaliteit van het werk, enz.
Deze gegevens zijn afkomstig van de ECHP-enquête van 2000 en 2001. Het betreft een steekproef van personen met een leeftijd van 18 tot 64 jaar, uit de privé-sector (excl. de agrarische sector). De studie heeft betrekking op dertien van de EU15-lidstaten (excl. Nederland en Zweden). 116 Hierbij werd het bedrag van de reeds bestaande sociale bijdragevermindering verhoogd, maar tegelijkertijd de grens waaronder werknemers de volledige werkbonus genieten verlaagd. 115
110
CRB 2008-1400 DEF
111
4 Loonvorming
CRB 2008-1400 DEF
112
CRB 2008-1400 DEF
Boordtabel loonvorming r 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Duitsland
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
Nederland
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
Frankrijk
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
Gemid.3
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
België
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
2,0% 0,4% 0,5% 2,9%
1,2% 1,0% -0,3% -0,5% -0,7% 0,1% 0,2% 0,6%
1,1% 0,1% 0,2% 1,4%
1,2% 2,3% -0,6% -0,7% 0,8% 0,9% 1,4% 2,5%
2,7% 0,8% 0,6% 4,1%
1,5% 0,8% 2,0% 0,9% -0,4% -0,2% 1,5% 1,1% 0,9% 3,9% 1,5% 2,7%
1,8% 0,1% 1,7% 3,7%
3,0% 0,2% 0,1% 3,3%
3,0% 2,7% -0,3% -0,3% 0,9% 0,4% 3,6% 2,8%
2,9% 0,3% 0,0% 3,2%
2,7% -0,2% 0,2% 2,7%
2,4% 0,4% 0,4% 3,2%
1,9% 1,6% -0,1% -0,4% 0,1% 0,3% 1,9% 1,6%
1,9% 0,1% 0,2% 2,2%
1,9% -0,4% -0,5% 0,7% 2,2% 2,7%
1,9% 0,0% 0,2% 2,0%
2,4% 2,3% 2,3% -0,2% -0,4% -0,2% 0,1% 0,0% 1,2% 2,3% 1,9% 3,3%
1,9% 0,4% 1,3% 3,5%
3,3% -0,1% 1,1% 4,3%
-0,4% 2,7%
3,4% -0,5% 1,1% 4,0%
Noot : r (raming) Bron : CPB (2008), Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose (2008), Insee-Minefe (2008); OCDE (2008), Federaal Planbureau (2008), Perspectives Economiques n° 83 juin 2008, eigen berekeningen secretariaat
Grafiek 4-1 : Relatieve uurloonkostenontwikkeling België tgov. gemid. 3 105% 104,1% 104% 103% 102% 101% 100% 99% 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Bron : Projektgruppe Gemeinschaftdiagnose (2008), CPB (2008), INSEE-Minefe (2008), Federaal Planbureau (2008), OCDE (2008), Perspectives Economiques n° 83 juin 2008, eigen berekeningen secretariaat
113
4.1
CRB 2008-1400 DEF
Loononderhandelingen
In deze paragraaf bespreken we een aantal uitkomsten van de loononderhandelingen en geven we zeer summier een overzicht van de meest recente ontwikkelingen van de conventionele lonen in België en in de drie referentielidstaten. De indexcijfers van de conventionele lonen worden land per land voorgesteld gezien de grote verschillen in het bereik, de samenstelling en de berekeningsmethodologie. De stijging van de gemiddelde conventionele lonen geeft een eerste indicatie van de loonkostenontwikkeling per uur. Het verschil in ontwikkeling tussen de conventionele lonen en de bruto-uurlonen wordt de loondrift of ‘wagedrift’ genoemd. De uurloonkosten nemen verder sneller of minder snel toe dan de brutouurlonen door de wijzigingen in de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Aangezien een belangrijk gedeelte van het inkomensbeleid in België en de referentielidstaten verloopt via verminderingen van socialezekerheid sbijdragen wordt daaraan in het punt over fiscaliteit en parafiscaliteit verder ruime aandacht besteed. Hier spreken we enkel over de elementen die van belang zijn geweest in het loonoverleg. De loondrift wordt beïnvloed door wijzigingen van een aantal structurele factoren, zoals de samenstelling van de beroepsbevolking naar leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, economische activiteit (sector), arbeidsregime (nacht-, ploegwerk…), maar ook conjuncturele factoren, zoals de mate waarin overwerk wordt gepresteerd, de hoogte van de winstuitkeringen… Soms worden de op ondernemingsniveau gesloten overeenkomsten niet verrekend in het indexcijfer van de conventionele lonen (bv. in België).
4.1.1 Duitsland Op basis van de cijfers van de Duitse Bundesbank (Grafiek 4-2) mogen we ervan uitgaan dat de toename van de conventionele uurlonen in 2005-2006 is uitgebodemd om en bij de 1 %. We stellen vast dat na de economisch moeilijke jaren 2003 en 2004 de structurele loonstijgingen bij de onderhandelingen tussen 2005 en 2007 zeer sterk werden gematigd. In de loop van 2007 echter nam de druk op de lonen toe door de gunstige arbeidsmarktontwikkeling en de hogere economische groei. In tegenstelling tot vorig jaar kan dit jaar worden vastgesteld dat de conventionele loonontwikkeling inclusief (variabele) eenmalige premies lager ligt dan de ontwikkeling van de basis-caolonen, premies oefenen m.a.w. geen verhogend effect meer uit op de globale nominale uurloonstijging. Door het sedert vorig jaar sterkere gebruik van eenmalige premies (die niet altijd op hetzelfde moment worden uitgekeerd) vertoont de jaar-op-jaarstijging van de conventionele uurlonen een wat volatieler verloop dan vroeger. Zo wordt het tweede kwartaal opwaarts vertekend door de uitbetaling in de metaalsector van de premie van 400 euro in 2007. Op de grafiek vindt u dan ook de conventionele loonstijging inclusief en excl. eenmalige premies (zie kader voor meer info).
114
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-2 : Uurloonontwikkeling in Duitsland 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Cao-uurlonen, incl. bijzondere beloningen Cao-uurlonen, incl. bijzondere beloningen (voortschr. gemid. 4kw.) Basiscao-uurlonen Basiscao-uurlonen (voortschr. gemid. 4kw.) Uurloonkosten
Bron : Statistisches Bundesamt, Oeso, berekeningen secretariaat
Begin 2008 stellen we terug een veel sterkere stijging vast van de basis-cao-lonen, met meer dan 3 %, wat in het licht van de inflatie, productiviteitsstijgingen en de sterke daling van de (ook langdurige) werkloosheid gematigd is. Ook op de Duitse arbeidsmarkt bereikten de kraptes vorig jaar een hoog niveau, het aantal niet ingevulde vacatures en de gemiddelde duur voor het invullen ervan was opgelopen (Deutsche Bundesbank, 2007, blz. 48-49). Nieuwe cao-loonstatistiek van de Bundesbank De afgelopen jaren werden de cao’s in Duitsland steeds complexer. Steeds meer bepalen onderhandelaars eenmalige betalingen voor het overbruggen van een periode na afloop van het vorige akkoord tot de inwerkingtreding van een nieuw akkoord (Pauschalzahlungen). Ook andere eenmalige premies die uitbetaald worden bovenop de basislonen komen steeds vaker voor. De bedoeling hiervan is sectoren en bedrijven die onder steeds sterker wordende concurrentiedruk werken toe te laten hun werknemers in tijden van betere conjunctuur extra te vergoeden zonder de toekomstige loonkosten al te veel te verzwaren. Ook de andere in de cao’s vastgelegde voordelen zoals vakantiegeld, eindejaarspremies en andere premies worden in de cao-loonstatistiek opgenomen op het ogenblik dat die effectief worden uitbetaald. Door het steeds wijder verspeide gebruik van deze eenmalige betalingen en het wijzigen van het moment waarop de uitbetaling gebeurt, wordt de interpretatie van de opgevolgde indicator van de caolonen wat moeilijker. Daarom heeft de Bundesbank; zoals vorig jaar gemeld, beslist meerdere cao-loonindices117 te berekenen naast de globale index (die alle bijzondere beloningen en eenmalige betalingen bevat), nl. een zonder eenmalige betalingen en een van de basislonen alleen. Waar in 2003 en 2004 de globale cao-loonstijging zich nog 0,3 percentpunt lager situeerde dan de stijging van de basislonen, door het verlagen van bovenop de basislonen toegekende voordelen, is dat voor resp. 2005 en 2006 +0,1 en +0,3 % (vooral door de hogere eenmalige betalingen) (Deutsche Bundesbank, 2007, blz. 50-52). In 2007 lag de stijging van de basis-cao-lonen 0,3 % hoger dan de globale cao-loonstijging inclusief bijzondere beloningen. In 2008 zal dit wellicht weer het geval zijn.
Alle cijfers met betrekking tot de cao-loonindexen kunnen worden gevonden op de website van de Deutsche Bundesbank op adres: http://www.bundesbank.de/statistik/statistik_zeitreihen.php en verder doorklikken naar: Konjunktur / Konjunkturlage / Tarif- und Effektivverdienste). 117
115
CRB 2008-1400 DEF
Wanneer we de loonakkoorden afgesloten in de eerste helft van 2008 onder de loep nemen, stellen we duidelijk hogere loonstijgingen vast dan wat in de vorige overlegrondes het geval was. Er is sprake van reële loonstijgingen (boven inflatie) in de afgesloten akkoorden. Door het sterk aantrekken van de inflatie eind 2007, begin 2008 lagen de nominale looneisen van de vakbonden begin 2008 veel hoger dan in de vorige onderhandelingsrondes. Ook de winstontwikkeling van het bedrijfsleven en de arbeidsmarkt verbeterden aanzienlijk en de economische groei bleef ondanks de turbulentie op de financiële markten in de eerste twee kwartalen van het jaar vrij stevig (jaar-op-jaargroei). De hoogste loonakkoorden werden opgetekend in een aantal klassieke industriële sectoren die de voorbije jaren konden profiteren van de goede economische conjunctuur, nl. de staalnijverheid (5,2 %) en de chemie (4,4 % en een eenmalige premie van 0,5 %, tgov. 3,6 % en een eenmalige premie van 0,7 % vorig jaar); deze sectoren zetten begin dit jaar, resp. 20 februari en 16 april, de toon voor de overige sectoren. Ook in de openbare sector kon na jaren van loonblokkering een verhoging met 3,1 % worden afgesproken (Bispinck en WSI-Tarifarchiv, 2008, blz. 1-6). Over het algemene resultaat van de onderhandelingsronde 2008 kan uiteraard nog geen definitieve uitspraak gedaan worden, aangezien slechts voor één vierde van de werknemers (4,4 miljoen) een nieuw akkoord werd gesloten en door de zich aankondigende internationale economische recessie deze trend wellicht opnieuw zou kunnen keren. Een belangrijke sector waar na een jaar van onderhandelen en conflicten nog steeds geen akkoord uit de bus gekomen is, is de detailhandel, die maar liefst 2 miljoen werknemers telt. Ook in de takken metaal en elektrotechniek, waar de laatste loonstijging van 1,7 % van 1 juni dateert, is de cao voor meer dan 3,4 miljoen werknemers einde oktober komen te vervallen en moet een nieuw loonakkoord worden onderhandeld. Ook de banksector moet na 4 overlegrondes nog verder onderhandelen om tot een akkoord te komen. De jaargemiddelde conventionele loonstijging voor het jaar 2008, op basis van de in totaal voor 9 miljoen werknemers afgesloten akkoorden, bedraagt op dit ogenblik 3,3 % (3,6 % uit de akkoorden afgesloten na 1/1/2008 en 3,1 % uit de akkoorden daterend van voor begin dit jaar), tgov. 2,2 % in de afgesloten akkoorden m.b.t. het jaar 2007 en 1,5 % m.b.t. 2006. Verder werd zoals reeds gemeld in 2007 in een aantal sectoren, waaronder de belangrijke sector van de detailhandel, geen nieuw sectorieel akkoord meer overeengekome n. Rekening houdend met deze sectoren waar nog geen akkoorden tot stand kwamen en de sterke verslechtering van de Duitse conjuncturele toestand die de economische vooruitzichten voor 2009 sterk naar beneden deed duiken in de Gemeinschaftsdiagnose, wordt uitgegaan van een gemiddelde conventionele uurloonontwikkeling (in de economie in haar geheel volgens de berekeningsmethode van de Bundesbank) van 2,3 % voor 2008 en 2,7 % voor volgend jaar. Deze gemiddelde loonsverhogingspercentages blijven dus onder de inflatie van 2008, om volgend jaar iets boven de inflatie uit te komen. Een aantal bijzondere akkoorden die werden gesloten in de eerste helft van 2008 Ziehier een overzicht van een aantal uitgelezen akkoorden die tot stand kwamen in de eerste helft van 2008 (Bispinck en WSI-Archiv, 2008). De toename van de flexibilisering in de beloning, vastgesteld in de voorbije jaren, blijft behouden. Op ondernemingsniveau wordt ruimte gelaten om rekening te houden met de economische voorwaarden. De hoogte van de (eenmalige) premies kan overeengekomen worden in een bedrijfsakkoord, soms binnen een bepaalde bandbreedte. Sommige eenmalige verhogingen kunnen een aantal maanden worden uitgesteld of wegvallen naargelang van de economische situatie van het bedrijf. De spanbreedte van de onderhandelde loonstijgingspercentages in de verschillende bedrijfstakken is wel lager dan in vorige onderhandelingsronde en situeert zich volgens de berekeningen van Bispinck tussen 2,2 % en 4,3 %.
116
CRB 2008-1400 DEF
De twee belangrijke akkoorden die begin dit jaar werden gesloten, zijn zoals reeds vermeld de staalsector en de chemie. De belangrijke metaal- en elektronijverheid moeten in de komende weken een akkoord rond krijgen aangezien het vorige (langdurige) akkoord einde oktober is vervallen. In de ijzer- en staalnijverheid (108.000 werknemers) werd voor de derde keer op een rij een akkoord gesloten. De voortreffelijke resultaten in deze sector in 2007 leiden tot een eis van 8 % loonsverhoging door de vakbonden. Na een aantal stakingen sloten de werkgevers een akkoord voor 12 maanden vanaf februari waarin de lonen stijgen met 5,2 % (tgov. 3,8 % en een eenmalige premie van 750 euro in het 16 maanden durende akkoord van september 2006). Het akkoord in de chemie (523.000 werknemers) gold vaak als richtsnoer voor de overige onderhandelaars, hoewel de economische toestand in de andere sectoren niet zo gunstig is als in de chemie . Op 16 februari werd een akkoord gesloten over een structurele loonsverhoging van 4,4 % voor 13 maanden (regionaal verschillend vanaf maart/april of mei 2008 en daarna een verdere 3,3 % voor de 12 daaropvolgende maanden). De in de vorige overlegronde ingevoerde eenmalige premie wordt herhaald, wat een verdere flexibiliteit naar het ondernemingsniveau toelaat. Afhankelijk van de economische toestand van de onderneming kan in de ondernemingsraad beslist worden om deze premies gedeeltelijk of zelfs niet toe te kennen. In de drukindustrie werd begin vorig jaar reeds een akkoord gesloten met een loonstijging van 3 % vanaf 1 juli 2007 en van 2,1 % vanaf 1 juli 2008. In de bouwsector werd vorig jaar een akkoord gesloten dat nog loopt tot 31 maart 2009. Dat bevatte loonstijgingen van 3,1 % vanaf 1 juni 2007 en een tweede en derde verhoging van 1,5 % en 1,6 % op resp. 1 april en 1 september 2008. Het akkoord heeft een lange looptijd, nl. tot 31 maart 2009 en voorziet in een openingsclausule (voor Oost-Duitsland) waarbij op basis van een bedrijfscao kan afgeweken worden tot 8 % onder het niveau van de West-Duitse loonschalen. Het minimumloon wordt verhoogd om te verhinderen dat de lonen verder uiteendrijven tussen de wel en niet door het akkoord gebonden bedrijven. Bij de Deutsche Bahn AG (134.000 werknemers) werd overeenkomstig het akkoord van vorig jaar een loonsverhoging toegekend van 4,1 % vanaf 1 januari 2008. De bestuurders worden afgesplitst en krijgen een nieuwe cao. Bij de Deutsche Post AG (130.000 werknemers) wordt een loonstijging toegekend van 4 % vanaf 1 november en 3 % vanaf 1 december 2009. De betaalde pauzes worden ingekort. Bij de Deutsche telekom AG werd vorig jaar een nieuwe dochtervennootschap T-Service opgericht waarin 50.000 werknemers worden ondergebracht. Deze werknemers moeten een minder goed statuut slikken waarbij het uurloon gefaseerd wordt verlaagd met 6,5 % en waarbij de arbeidsduur evenredig wordt opgetrokken van 34 tot 38 uur per week. Het maandloon voor deze werknemers zou dus niet dalen. De overige werknemers van de Deutsche telekom moeten het stellen met het oude akkoord dat wordt verlengd tot eind 2008 (nulronde, zonder loonstijging). Voor nieuwe werknemers liggen de aanwervingsschalen 30 % lager. Bronnen: Bispinck en WSI-Tarifarchiv (2008)
Vroeger reeds beklemtoonden we dat een aantal factoren verantwoordelijk waren voor de negatieve loondrift in Duitsland einde jaren negentig, begin jaren 2000 (meer exact -0,3 % per jaar in de periode 1997-2004).
117
CRB 2008-1400 DEF
In de loonakkoorden die tussen partijen worden afgesloten, wordt meer ruimte gelaten om op ondernemingsniveau via openingsclausules af te wijken van de sectorale overeenkomst, waardoor verhinderd wordt dat nog meer bedrijven uit de sectorovereenkomsten zouden stappen. Toch lijkt dit in de overlegronde 2008 terug minder gemakkelijk, aangezien steeds het akkoord van de vakbond vereist is voor het bekomen van een opting-out. Betalingen bovenop het conventionele loon verminderen en steeds vaker wordt gebruik gemaakt van (flexibele) eenmalige premies om de structurele loonstijgingen te beperken (Fischer ea., 2007, blz. 47-48; Bispinck, 2007, blz. 9, 29; Duitse conjunctuurinstituten, 2006, blz. 47). De sector van de reguliere lage lonen (2/3 van het mediaanloon) neemt onder voltijders (met uitsluiting van de minijobs) volgens een recente studie van Rhein en Stamm (2006) sterk toe, nl. van 15,9 % in 1996 tot 18,4 % in 2004. Vooral in de bedrijfstakken bouw, vervoer en communicatie en overige dienstverlening aan bedrijven blijkt het aantal voltijdse laagverdieners sterk te zijn gestegen. Verder blijkt uit onderzoek van de Hans-Böckler-Stiftung dat het aantal onbetaalde overuren in de afgelopen jaren is toegenomen, wat een matigend effect uitoefent op de uurloonkostenontwikkeling. Een vijfde van de ondervraagde bedrijven geeft aan dat er onbetaalde overuren worden gepresteerd, vooral in de bedrijven waar een arbeidstijdrekening werd ingevoerd om de arbeidstijden flexibeler in te richten en overuren ot e te laten in drukkere perioden om binnen een afgesproken tijdspanne die gepresteerde overuren terug op te nemen als vrije tijd in minder drukke perioden. Blijkt dat in een derde van die bedrijven een gedeelte van de opgespaarde uren gewoon vervalt omdat werknemers er niet toe komen de opgespaarde overuren af te bouwen binnen de afgesproken termijn ; een financiële compensatie is er niet. Ook bij insolventie van het bedrijf blijken deze tegoeden vaak niet verzekerd en kunnen werknemers zo makkelijk duizenden euro verliezen (Seifert, 2005 ; Duitse economische onderzoeksinstituten, 2005, blz. 51). Gezien de verwachte recessie eind 2008, begin 2009 zullen de op de arbeidstijdrekeningen opgespaarde overuren worden afgebouwd. Werkgevers zouden er in tijden van tekorten aan geschoold personeel en een dalende beroepsbevolking (in 2008 ook voor het eerst in West-Duitsland) voor kiezen hun gekwalificeerd personeel te behouden en overuren af te bouwen of hen korter te laten werken (Bach ea., 2008, blz. 1-12; Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose, 2008, blz. 56). We willen ook wijzen op het belang van de in de afgelopen jaren genomen arbeidsmarktmaatregelen voor de loonkostenontwikkeling. Sinds 1991 is het aantal werknemers met korte of laagbetaalde jobs (minder dan 2 maanden per jaar of max. 400 euro per maand) sterk toegenomen. Het aantal personen dat uitsluitend een minijob heeft, is sedert de verhoging van de maximale grens voor de verdiensten per maand (tot 400 euro in april 2003) sterk toegenomen in 2004 (tot 4,742 mio.) om tot 2007 nog te stijgen tot 4,861 mio. Dat het matigend effect op de loonkostenontwikkeling ten einde is blijkt uit de recente vooruitzichten van de Duitse conjunctuurinstituten, waarin wordt gerekend op een daling met 10.000 personen in 2008 en met 40.000 personen in 2009. Bij deze minijobs gaat het in de meeste gevallen om laagbetaalde (hoofdzakelijk vrouwelijke) jobs met veel lagere uurloonkosten dan een reguliere job. Net zoals vorig jaar zou dit en komend jaar het aan de sociale zekerheid onderworpen aantal werknemers stijgen, waardoor in de recente jaren een sterk positieve wagedrift wordt opgetekend (Deutsche Bundesbank, 2007, blz. 48; Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose, 2008, blz. 32-33; Schupp en Birkner, 2004, blz. 1-11, Lesch, 2005, blz. 1-2).
118
CRB 2008-1400 DEF
De loonvooruitzichten in de op 14 oktober gepubliceerde cijfers van de najaarsversie van de Duitse Gemeinschaftsdiagnose (Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose, 2008) liggen voor 2008 en 2009 volledig in de lijn van de Oeso-vooruitzichten van juni, zodat het secretariaat de loonkostenontwikkeling per persoon zoals voorzien door de Oeso voor de jaren 2008 en 2009 niet bijstelt. De uurloonkosten zouden in de periode 2007-2008 dan ook toenemen met gecumuleerd 3,8 %, tgov. 2,5 % in de periode 2005-2006, als gevolg van de hoger vermelde acceleratie in de conventionele loonontwikkeling en de verwachte positieve wagedrift door hogere premies en bonussen in het licht van de toenemende kraptes en de hogere winstgevendheid van ondernemingen en de toename van het aantal voltijdse werknemers (ten nadele van minijobs). Door de sterke verlagingen van de patronale lasten in 2007 en 2008 wordt de positieve wagedrift van 1,7 %-punt bijna volledig gecompenseerd (-1,4 %-punt) door de lastenverlaging. Wat betreft de verwachte loonontwikkeling in 2010 is de voorspelling van de Oeso afkomstig uit het middellangetermijnscenario bijzonder onzeker in het licht van de huidige verslechterende economische context. Het middellangetermijnscenario waarop de Oeso zich in juni baseerde hield namelijk geen rekening met de recessie waarin Duitsland zich op dit ogenblik bevindt en wellicht nog in 2009 zal bevinden. De outputgap en de spanning op de arbeidsmarkt zou in het komend jaar sterk afnemen, zodat de druk op de lonen in de komende jaren wellicht terug afneemt. De verder aantrekkende uurloonkostenstijging, van 3 % in 2009 tot 3,3 % in 2010, lijkt mede door de verwachte vertraging van de inflatie weinig waarschijnlijk.
4.1.2 Nederland Begin oktober, in het midden van de mondiale financiële storm, sloegen de Nederlandse sociale partners en de regering de handen in elkaar om “samen te doen wat mogelijk is” (zie uittreksel van de Tripartiete verklaring Najaarsoverleg in kader) en sloten ze een rustgevend en vertrouwenwekkend akkoord af. De vakbonden en patroonsorganisaties vinden elkaar in een “gematigde” loonkostenontwikkeling (brutoloonstijging niet hoger dan de inflatie van 3,5 % voor 2009) in ruil voor een behoud van het BTW-% op 19% in plaats van de stijging naar 20 % en een stijging van de koopkracht door enkele werkgevers- en werknemerslasten te verlagen, alsook de koopkracht van ouderen en alleenstaanden te verhogen. Ook wat het ontslagrecht betreft werd een kleine wijziging aangebracht in die zin dat de opzegvergoeding van werknemers met een loon boven de 75.000 euro gemaximeerd wordt op een jaarsalaris. “Samen doen wat mogelijk is” : Tripartiete Verklaring Najaarsoverleg 2008, 7 oktober 2008 “Het Najaarsoverleg 2008 vindt plaats onder turbulente omstandigheden. De effecten van de kredietcrisis komen nu in volle omvang tot uitdrukking en het is nog allerminst duidelijk wanneer van stabilisatie sprake zal zijn én wat uiteindelijk de doorwerking zal zijn op de economische omstandigheden. Kabinet en sociale partners willen in deze onzekere periode de schouders eronder zetten en gezamenlijk werken aan versterking van het economisch fundament en vergroting van de arbeidsparticipatie. In het Voorjaarsoverleg van 23 april 2008 hebben kabinet en sociale partners uitvoerig over het economisch beeld gesproken. Geconstateerd is destijds dat de teruglopende economische groei enerzijds en de oplopende inflatie anderzijds een zorgelijke ontwikkeling is. Sociale partners hebben concreet voorgesteld de voorgenomen btw-verhoging uit te stellen, onder handhaving van het voornemen de ww-premie te verlagen. Het kabinet heeft bij het Voorjaarsoverleg benadrukt dat een verantwoorde loon(kosten)ontwikkeling van belang is om vast te houden aan een structurele versterking van de economie en gelet op het feit dat dit een noodzakelijke voorwaarde is voor een toename van de arbeidsparticipatie, vooral ook van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt.
119
CRB 2008-1400 DEF
Partijen zijn het er over eens dat een loon-prijsspiraal, mede in het licht van de huidige economische situatie, voorkomen moet worden. Daarbij leeft bij werkgevers de wens om ten minste de loonkosten te stabiliseren en bij werknemers de wens om koopkrachtverbetering te realiseren. Koopkracht wordt beïnvloed door het realiseren van looneisen en door effecten van belastingen premiedruk en inflatie. Partijen hebben met elkaar bezien op welke wijze inzet van deze instrumenten voor een ieder tot het best haalbare resultaat kan leiden. Zeker in een tijd als deze waarbij economische en financiële onzekerheid in de wereld om ons heen hoogtij viert met alle gevolgen van dien, zijn partijen doordrongen van de noodzaak om zich gezamenlijk in te spannen om tot een zo goed mogelijk resultaat te komen. Partijen hebben de volgende afspraak gemaakt. Enerzijds zal het kabinet deze kabinetsperiode de btw niet verhogen, verlaagt het in 2009 de ww-premie voor werkgevers en brengt de ww-premie voor werknemers terug tot nul, anderzijds bepalen vakbonden dat, met het oog op een 'verantwoorde loon(kosten)ontwikkeling', de looninzet in het komend cao-jaar zich oriënteert op het niveau van de looninzet voor dit jaar. Uitgangspunt is dat dit geldt voor alle in de arbeidsorganisatie werkzame personen. Op deze wijze dragen partijen bij aan een evenwichtig koopkrachtbeeld en aan het voorkomen van een loon-prijsspiraal, waarmee negatieve effecten op concurrentiepositie, economische ontwikkeling, werkgelegenheid en participatiemogelijkheden vermeden kunnen worden.” De verlaging van de ww-premie van 3,5 % naar 0 % in 2008 betekent voor de schatkist een minderinkomst van 500 mio. euro en een gelijkaardige verhoging van de nettolonen. Door de verzwaring van andere voornamelijk fiscale lasten voor werknemers (zorgverzekering, vliegbelasting, accijns op diesel, LPG en tabak en de fiscale bijtelling op de auto van de zaak) stellen we toch een daling van de koopkracht in 2008 vast na 2 jaren van sterke stijging (door de significante daling van de pensioenpremie van werknemers van 7,9 % in 2006 naar 4,4 % in 2008). Uit de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Grafiek 4-3) blijkt dat de conventionele uurloonstijging sedert 2005 bijna continu is opgelopen. De verbeterde economische toestand in de periode 2005-2007 die tot uiting komt in de sterke daling van de werkloosheid en het groeiende vacatureaanbod, verhoogde de druk op de lonen wegens een krapper wordende arbeidsmarkt. Sedert de eerste kwartalen van 2008 daalt de toename van het aantal vacatures en neemt de economische groei minder snel toe. De spanning op de arbeidsmarkt neemt volgend jaar af wanneer de werkloosheid weer oploopt (Centraal Planbureau, 2008, blz. 58-65). De loonontwikkeling heeft zowat de piek van de vorige periode van hoogconjunctuur 2000-2001 opnieuw bereikt. Grafiek 4-3 : Uurloonontwikkeling in Nederland 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Cao-uurlonen Nederland
2006
2007
2008
2009
2010
Uurloonkosten
Bron : Centraal Bureau voor de Statistiek, Oeso, berekeningen secretariaat
120
CRB 2008-1400 DEF
Na sterk te zijn aangetrokken in 2006, versnelde eind 2007, begin 2008 de contractuele loonontwikkeling opnieuw. Een aantal vroeger afgesloten langlopende cao’s m.b.t. de jaren 2007 en 2008 werken uiteraard nog door zodat de verhoging op niveaubasis zoals vorig jaar hoger uitkomt dan de jaargemiddelde verhoging (op jaarbasis). De akkoorden afgesloten na 1/1/2007 met betrekking tot 2007 bevatten gemiddelde niveaustijgingen van 2,8 %, terwijl de jaargemiddelde stijging voor het jaar 2007 iets minder dan 2% bedraagt. De cao’s die werden afgesloten voor 2008 bestaan voor een kleine helft uit akkoorden waar de verhoging minder bedraagt dan of gelijk is aan 3 %, voor iets meer dan de helft ligt het stijgingspercentage boven de 3% (Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving, 2008, blz. 3-7). Na de lichte vertraging van de loonontwikkeling begin 2007 gaat het CPB uit van een caoloonontwikkeling die aantrekt van gemiddeld 1,8 % in 2007 tot 3,25 % in 2008 en 3,5 % in 2009. De stijging van de inflatie en de huidige krapte op de arbeidsmarkt alsook de tot op dit ogenblik afgesloten cao’s zijn daarvoor verantwoordelijk. Voor ruim 80 % resp. 40% van de werknemers is reeds een cao afgesloten voor 2008 resp. 2009. Het CPB gaat ervan uit dat de nog af te sluiten akkoorden overeenkomstig het tripartiete akkoord op ongeveer 3,5 % loonstijging zullen uitkomen. De sociale lasten voor de werkgevers stijgen naar verwachting in 2008 door de verhoging van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekering. Voor 2009 wordt gerekend met de daling van de werkloosheidsbijdrage (AWF-premie van werkgevers van 4,75 naar 4,15 %) en de verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekering alsook de conjuncturele daling van het ziekteverzuim (minder toegerekende werkgeversbijdragen). De verlaging van deze lasten compenseert dan ook enigszins de toename van de conventionele loonontwikkeling en wagedrift. De wagedrift zou volgens het Planbureau ook dit jaar en volgend jaar positief blijven gezien de verdere stijging van het gemiddelde opleidingsniveau van de werkende bevolking en het daardoor veroorzaakte opwaartse effect op het gemiddelde loon (+0,5 % en 0,75 % in de jaren 2008-2009). Anderzijds zou de negatieve economische groeiontwikkeling een drukkend effect uitoefenen op de loondrift gezien de daling van winstdeelnemingen en bonussen (Centraal Planbureau, 2008, blz. 58-61). De globale loonkostenontwikkeling in de privésector ligt volgens deze meest recente cijfers van het CPB voor de jaren 2006-2008 hoger dan de cijfers die de Oeso in juni 2008 publiceerde op basis van verouderde nationale rekeningcijfers en een te laag infatiecijfer voor 2008; voor 2009 ging de Oeso uit van een sterke acceleratie van de loonontwikkeling, terwijl nu reeds duidelijk is dat de grootste versnelling van de loonontwikkeling achter de rug is. Het secretariaat stelt de verwachtingen van de Oeso inzake loonkosten per persoon opwaarts bij voor 2008 van 3,1 % tot 4 % en neerwaarts voor 2009, nl. van 4,3 % tot 3,7 %. De uurloonkostenontwikkeling zou dan overeenkomstig aantrekken van 3,7% in 2007 tot 4,3 % in 2008, d.i. 8,1 % gecumuleerd over de periode 2007-2008, om dan te vertragen tot 4 % in 2009. Op dit ogenblik is nog onduidelijk wat de impact van de beurscrashes op de activa en dekkingsgraden van de Nederlandse pensioenfondsen zullen zijn maar naar verwachting zullen de pensioenpremies voor het vrijwaren van de dekkingsgraad maar ook door de vergrijzing van de werkende bevolking verhoogd moeten worden. Op 23 oktober raakte bekend dat het op twee na grootste pensioenfonds van Nederland, het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) een te lage dekkingsgraad heeft. Ook het ABP, die de grootste van Nederland is, heeft dat probleem nu. Dit houdt in dat beide pensioenreuzen een herstelplan moeten gaan inleveren bij De Nederlandsche Bank.
121
CRB 2008-1400 DEF
4.1.3 Frankrijk Na het aantrekken tussen 2004 en 2006 (van 2,4 % tot 2,9 % op jaarbasis) zouden de basismaand- en uurlonen in 2007 iets minder sterk zijn toegenomen (2,7 %). Door de vertraging van de inflatie begin 2007 en door de minder hoge opwaardering van het minimumloon (Smic +2 % op 1 juli 2007 tgov. +3 % op 1/7/2006, zonder “coup de pouce” dus) komt de jaargemiddelde stijging in 2007 onder die van 2006 uit. Door de sterk aantrekkende inflatie in 2008 (van 2,1 % in 2007 tot 3,4 % in 2008) en de sterk gedaalde werkloosheid 118 zouden de basislonen gemiddeld iets meer toenemen in 2008, voornamelijk in de eerste helft van het jaar. Vanaf de tweede helft van het jaar verslechtert de situatie op de arbeidsmarkt drastisch door de gevolgen van de internationale financiële crisis en het geleidelijke doorsijpelen van de effecten op de reële economie, in het bijzonder de arbeidsmarkt. De werkgelegenheid zou naar het einde van het jaar reeds dalen en de werkloosheid zou terug beginnen toenemen. Daarenboven zou de inflatie in 2009 mede onder invloed van de nieuwe wet die de concurrentie in de distributiesector moet vergroten wellicht terug scherp afnemen (tot 2,2 %), wat een matigend effect op de lonen zou uitoefenen (Insee, 2008, blz. 5; Minefe, 2008, blz. 2). Volgens de meest recente vooruitzichten van het ministerie van Economie, Financiën en Werkgelegenheid (Minefe) en het INSEE nemen de gemiddelde loonkosten per persoon in de marktsector excl. landbouw met wellicht 3,6 % en 3,1 % toe in resp. 2008 en 2009. Mede onder invloed van de nieuwe wet op de overuren zouden de lonen ondersteund worden. Deze stijgingspercentages liggen in de lijn van de Oeso-verwachtingen m.b.t. de loonkostenontwikkeling per persoon in de privésector (2,9 % voor 2008, 3,3 % voor 2009). Het secretariaat stelt de verwachtingen voor Frankrijk dan ook niet bij. Aangezien mede door de nieuwe wet(swijzigingen) op de overuren (zie ook kader) een verdere stijging van de arbeidsduur van voltijders en deeltijders wordt verwacht, ligt de loonkostenontwikkeling per uur iets lager dan de loonkostenontwikkeling per persoon (namelijk 2,7 % in 2008 en 3,1 % in 2009). Met een stijging van de consumptieprijzen van 1,5 % in 2007 en 2,9 % in 2008 neemt de koopkracht van loontrekkers nog iets verder toe (INSEE, 2008, blz. 93-95; Minefe, 2008). In 2007-2008 is een licht positieve wagedrift eveneens te voorzien aangezien de ondernemingen bij aantrekkende conjunctuur wat meer een beroep doen op premies119 en aangezien het aantal laagbetaalde jobs met bijdrageverminderingen (jongerenbanen, contrats emploi consolidés en contrats d’accompagnement à l’emploi) afnemen. De basisuurlonen en de basismaandlonen vertonen sedert 2004 een volledig gelijkaardig verloop aangezien de meeste bedrijven in de loop van de periode 1999-2003 overschakelden op de 35urenweek. Sedert 2004 zijn trouwens geen sectoriële akkoorden met betrekking tot een collectieve arbeidsduurvermindering meer tot stand gekomen.
We merken wel op dat de werkloosheid enkel volgens de administratieve cijfers sterk is gedaald in de loop van 2006 en begin 2007. Dit is veel minder het geval wanneer het concept “werkzoekenden” uit de arbeidskrachtenenquête wordt gebruikt. Het INSEE onderzoekt het abnormale verschil tussen de twee bronnen, maar wellicht is een gedeelte te verklaren uit de sterke stijging van het aantal niet bij het werkloosheidsbureau ingeschreven werkzoekenden. In 2003 werd namelijk de werkloosheidsuitkering verkort in de tijd tot maximaal 2 jaar (INSEE, 2007 blz. 91). 119 Zoals ook in 2005 het geval was in een aantal sectoren zoals energie, financiële sector, immobiliën en diensten aan ondernemingen (Dares, 2007a, blz. 3-4). 118
122
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-4 : Maand- en uurloonontwikkeling120 in Frankrijk 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Basismaandloonontwikkeling
Basisuurloonontwikkeling
Loonkosten per uur
Bron : Insee, Oeso, berekeningen secretariaat
Wanneer we de sectorië le loononderhandelingen onder de loep nemen, dan stellen we vast dat in 2007 evenals het jaar voordien meer akkoorden dan in het verleden tot stand zijn gekomen. Wanneer we het aantal loonakkoorden121 beschouwen, stellen we in de loop van 2007 een lichte daling vast, nl. tot 498 (voorlopig cijfer, tgov. 556 in 2006), d.i. nog steeds 25 % meer dan in 2004. Begin 2005 had de minister van Werk een speciale opvolgingscommissie “lonen” in het le ven geroepen in de nationale commissie voor het sociaal overleg. Deze Commissie is in juli 2007 geïnstitutionaliseerd en bij decreet opgericht. De voornaamste doelstelling was het sociaal overleg te moderniseren en de conformiteit van de minimum(maand)lonen met het wettelijk minimumuurloon (in de 35-urenweek) na te gaan op sectorieel vlak. In de meeste sectoren werden in de afgelopen 3 jaren de nieuwe loonschalen een feit. Begin 2008 beschikt meer dan 80% van de sectoren (met meer dan 5000 werknemers) over een nieuwe verhoogde minimumloonschaal. In 3 “grote” sectoren die reeds meerdere jaren geen loonakkoorden meer hadden gesloten, kwamen akkoorden tot stand voor bijna 2 miljoen werknemers, nl. in de horeca (sedert 1997), de werknemers bij particuliere gezinnen, de technische studiebureaus… Ook in een aantal kleinere sectoren zijn nieuwe akkoorden gesloten (waar voordien geen akkoord bestond) of zijn akkoorden terug tot stand gekomen na vele jaren zonder akkoord, bv. in de sector van de consumptiecoöperatieven (11.000 werknemers), de textielindustrie (52.000 werknemers, geen akkoord sedert 2004), de kleinhandel in niet-voeding (108.000 werknemers)… In een twaaftal bedrijfstakken is sprake van een persistente blokkering en komen er geen nieuwe akkoorden meer ot t stand, maar in 22 van de opgevolgde sectoren werd door de speciale opvolging in de nieuwe commissie het onderhandelingsklimaat zodanig verbeterd dat een akkoord werd bereikt (Commission Nationale de la Négociation collective, 2007; Dares, 2008, blz. 118-124, 130-141). Het aantal werknemers dat valt onder een sector waar een loonsverhoging werd afgesproken stijgt dan ook van 10,6 miljoen tot 11,5 miljoen werknemers.
Alleen op basis van de ACEMO-enquête bij de bedrijven zijn trimestriële gegevens over de normale wekelijkse arbeidsduur (dus vergelijkbaar met een conventionele arbeidsduur) beschikbaar. We moeten er onmiddellijk op wijzen dat de daling van de jaarlijkse werkelijke arbeidsduur niet zo uitgesproken is als wat blijkt uit de ACEMO-enquêtes. Nogal wat bedrijven hebben bij de berekening van de arbeidsduur vroegere rustpauzes uit het concept gesloten zodat de werkelijke vermindering van de arbeidsduur lager zal liggen dan de normale (Dares, 2002, blz. 80). 121 In 2007, zoals in de voorbije jaren, blijft het loonthema het belangrijkste thema van onderhandeling, maar ook de voortgezette beroepsopleiding en het leerlingwezen zitten in de lift bij de sectoriële onderhandelingen. Ook bij de interprofessionele onderhandelingen en de onderhandelingen op ondernemingsvlak is dit het geval (Dares, 2008, blz. 17, 19). 120
123
CRB 2008-1400 DEF
De gemiddelde loonstijgingen die in de onderhandelingen van vorig jaar zijn overeengekome n in de sectoren waar een akkoord werd afgesloten, liggen in het algemeen iets lager dan in 2006, maar toch boven de stijging van het interprofessionele minimumloon (SMIC) van 2,1 % op 1 juli 2007. Zowel wat de gegarandeerde minimumlonen122 als wat de hiërarchische minima betreft, liggen de stijgingspercentages in 2007 iets lager (2,9 % tgov. 3,4 % resp. 4 % tgov. 3,5 %) dan in 2006. De inhaalbeweging tgov. de SMIC is vorig jaar iets sterker op het niveau van de gegarandeerde minimumlonen dan op het niveau van de hiërarchische minimumlonen. In de komende jaren zal de deelname van werknemers in de resultaten van de onderneming wellicht aan belang toenemen in de onderhandelingen; een wet van 30 december 2006 (nr. 2006-1770) legt de sectoren de verplichting op om tegen einde 2009 een akkoord daarover te sluiten. In 2007 kwamen slechts 3 akkoorden tot stand over de werknemersparticipatie en loonsparen (Dares, 2008, blz. 173177). In de onderhandelingsronde 2007 daalde het aantal akkoorden over de arbeidsduur (tot 54, tgov. 74 in het jaar voordien). Na de invoering van de nieuwe wet van 21 augustus 2007 ter bevordering van de arbeid , werkgelegenheid en koopkracht concentreerden de akkoorden zich vaak op de overuren. De nieuwe wet, terug gewijzigd op 20 augustus 2008, voorziet namelijk fiscale en sociale maatregelen vanaf 1 oktober 2008 ter verdere bevordering van het presteren van overuren. De nieuwe wet voorziet in een verdere versoepeling van de 35-urenweek zonder de wettelijke arbeidsduur zelf terug te schroeven en dus in meer vrijheid om de onderhandelingen over de arbeidsduur op het meest pertinente niveau te gaan voeren: regulering op het niveau van de sector of aanpassing aan de noden van het bedrijf. Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers in de privésector Het opvolgen van de ontwikkelingen in de gemiddelde wekelijkse en jaarlijkse arbeidsduur is één van de belangrijke taken van het CRB-secretariaat aangezien de belangrijkste berekeningen uit dit Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling daarop zijn gebaseerd. De CRB heeft daarvoor nood aan internationaal vergelijkbare cijfers over het niveau en vooral de ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur. De internationaal geharmoniseerde Enquête naar de arbeidskrachten verschaft die gegevens over de normale en werkelijke wekelijkse arbeidsduur, voor de meeste landen jaarlijks beschikbaar sedert 1983, die betrekking hebben op een of meer referentieweken in het voorjaar. Sedert een aantal jaren zijn voor de meeste landen continue gegevens beschikbaar over een gans jaar (voor Duitsland pas sedert 2005). Dit moet toelaten in de nabije toekomst een betere analyse te maken van de relaties tussen de gebruikelijke en de werkelijke arbeidsduur over een gans jaar beschouwd, ook als internationale vergelijking.
In Frankrijk is meestal sprake van twee soorten minima, nl. de hiërarchische minima en de gegarandeerde minima. De hiërarchische minima zijn de minimumuurlonen of - maandlonen waarvan de samenstelling overeenkomt met die van de SMIC (of daar heel dicht bij aansluit). Dit zijn essentieel het basisloon en individuele productie- of rendementspremies en voordelen in natura. Van hiërarchische minima is sprake wanneer de basis ruimer is dan die van de SMIC, bv. met inbegrip van forfaitaire premies, anciënniteitspremies, premies verbonden aan de geografische ligging of bijzondere arbeidsvoorwaarden. In zowat de helft van de sectoren wordt onderhandeld over hiërarchische minima, in de andere helft over gegarandeerde minima (Dares, 2006, blz. 96). 122
124
CRB 2008-1400 DEF
Sedert 1995 gebruikt de CRB de ontwikkeling van de gebruikelijke wekelijkse arbeidsduur om de jaarlijkse werkelijke arbeidsduur van werknemers, indertijd berekend door Eurostat, verder te zetten zolang Eurostat niet met een nieuwe geactualiseerde en coherente reeks voor werknemers uit de privésector op de proppen komt. Het concept gebruikelijke arbeidsduur is ruimer dan de conventionele arbeidsduur, aangezien ook gebruikelijke overuren meegerekend worden. Enkele jaren geleden werd het in het kader van de Nationale rekeningen overeenkomstig het ESR95 verplicht statistieken te publiceren over het aantal gewerkte uren, opgesplitst naar bedrijfstakken. Tot hiertoe zijn de berekeningswijzen en -methoden in de diverse landen echter weinig geharmoniseerd om een betrouwbare vergelijking te kunnen maken van de jaar-op-jaarveranderingen van de gewerkte uren. Over een langere periode beschouwd (zie Grafiek 4-5) stellen we wel vast dat op basis van de cijfers waarover we beschikken er geen grote systematische verschillen worden opgetekend. De reeksen vertonen wel een lichtjes ander profiel dan de cijfers uit de arbeidskrachtenenquête maar lopen geen lange tijd sterk uit elkaar. Vandaar dat de CRB kie st voor de meer vergelijkbare cijfers uit de enquête. De internationale ontwikkelingen op dit gebied worden verder op de voet gevolgd en zullen worden samengebracht in een uitgebreide nota over de ontwikkelingen van de arbeidsduur in België en de referentielidstaten die het secretariaat over enkele maanden zal uitbrengen. Grafiek 4-5 : Ontwikkeling jaarlijkse arbeidsduur : EAK versus nationale bron Duitsland
Nederland
101%
102%
100% 100%
99% 98%
98%
97%
96%
96%
2009v
2010v
2009v
2010v
2007
2006
2005
2008r
CRB Eurostatbron
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
2010v
2009v
2007
2008r
2006
2005
Nationale gegevens
2008r
CRB Eurostatbron
2004
2003
2002
2001
2000
1999
90%
1998
93%
1997
92%
1996
94%
1996
94%
95%
Nationale gegevens
Frankrijk
België
102,0% 102,0%
100,0%
101,0%
98,0%
100,0%
96,0%
CRB Eurostatbron
CRB Eurostatbron
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
2010v
2008r
Nationale gegevens
2009v
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
96,0%
1999
90,0%
1998
97,0%
1997
92,0%
1996
98,0%
1996
99,0%
94,0%
Nationale gegevens
Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, IAB, CBS, INSEE, INR-FPB; berekeningen secretariaat
125
CRB 2008-1400 DEF
De arbeidsduur van werknemers in de privésector evolueert in alle landen op een sterk verschillende manier en dit hangt af van een aantal factoren. Ook stellen we in de recente jaren (vanaf 2004) een aantal wijzigingen van de trend uit vroegere jaren vast. In de periode 1997-2006 daalde de gemiddelde arbeidsduur in Nederland en Duitsland zowat uitsluitend door de zeer sterke toename van het deeltijdwerk (stijging % deeltijd), in Frankrijk speelde voornamelijk de daling van de arbeidsduur van voltijdse werknemers (vooral in de periode 2000-2002). In Nederland en Duitsland steeg in die periode het deeltijdpercentage met bijna 10 percentpunten (van 39 % tot 48 % in Nederland, van 16 % tot 26 % in Duitsland). De jobs die werden gecreëerd in die periode waren dus hoofdzakelijk deeltijdse jobs (in Duitsland vertaalt dit het succes van de miljoenen minijobs), vaak ten koste van voltijdse jobs. In België daarentegen is het zo dat de toename van de arbeidsduur van voltijders en deeltijders (succes van de grote 4/5de jobs) het effect van het minder sterk stijgende aandeel deeltijders grotendeels heeft gecompenseerd. In Frankrijk is vanaf de invoering van de wetten op de 35-urenwerkweek het deeltijdpercentage beginnen afnemen (van 18,2 % in 1999 tot 16,5 % in 2002) en pas sinds enkele jaren opnieuw lichtjes aan het toenemen, waardoor het effect van de deeltijdarbeid op de gemiddelde arbeidsduur in de periode 1997-2006 veel minder groot was dan in de overige landen. Nogal wat deeltijders hebben trouwens automatisch de overstap naar een voltijdse 35-urenjob gemaakt. Grafiek 4-6 : Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders, internationale vergelijking 1997-2010 115 110 105 100 95
199 6 199 7 199 8 199 9 200 0 200 1 200 2 200 3 200 4 200 5 200 6 200 7 200 8 200 9 201 0
90
Duitsland
Nederland
Frankrijk
Gemid. 3
België*
Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen van het secretariaat
De ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders vertoonde in de referentielanden eveneens een zeer verschillend profiel (zie Grafiek 4-6), in vergelijking met de sterke toename van de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders in België met zowat 10 % tussen 1996 en 2006. Daardoor is de bijdrage van de arbeidsduur van deeltijders tot de ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van alle werknemers sterk verschillend tussen de landen (zie effect arbeidsduur DT in Tabel 4-1). In Duitsland daalt de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders door de krachtige ontwikkeling van de zeer kleine jobs van 1996 tot 2005, vandaar een zeer negatieve bijdrage tot de gemiddelde arbeidsduur. In andere landen zoals Nederland en België is de belangstelling en de politiek meer gericht op grote deeltijdse jobs (halftijdse en 1/5-loopbaanonderbreking en tijdskrediet), vandaar een positieve bijdrage. Frankrijk neemt een tussenpositie in. Na 2005 stellen we in Duitsland een breuk vast, aangezien de kleine jobs niet meer verder toenemen. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders zou stabiliseren of zelfs terug zou kunnen toenemen. Voor Frankrijk gaan we uit van een verdere stabilisering van de arbeidsduur van deeltijders en voor Nederland en België wordt uitgegaan van een verderzetting van de structureel stijgende trend.
126
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 4-1 : Analyse van het effect van de deelcomponenten van de gemiddelde arbeidsduur, internationale vergelijking, 1997-2010 alle werknemers 97-06 07-08 09-10
effect arbeidsduur VT 97-06 07-08 09-10
effect arbeidsduur DT 97-06 07-08 09-10
effect % deeltijd 97-06 07-08 09-10
97-06
resteffect 07-08 09-10
Duitsland
-5,7%
-0,2%
-0,3%
0,6%
0,0%
0,2%
-0,6%
0,0%
0,0%
-6,0%
-0,2%
-0,5%
0,3%
0,0%
0,0%
Nederland
-5,8%
-0,7%
-0,5%
-1,1%
-0,1%
-0,1%
0,8%
0,3%
0,2%
-6,1%
-0,9%
-0,7%
0,6%
0,0%
0,0%
Frankrijk
-5,5%
0,5%
0,4%
-4,9%
0,4%
0,3%
0,0%
0,0%
0,0%
-0,5%
0,0%
0,2%
0,0%
0,0%
0,0%
Gemid. 3
-5,8%
0,0%
0,0%
-1,9%
0,1%
0,2%
-0,5%
0,0%
0,0%
-4,0%
-0,1%
-0,2%
0,6%
0,0%
0,0%
België
-0,6%
0,4%
0,0%
2,2%
0,2%
0,2%
1,5%
0,4%
0,4%
-3,8%
-0,3%
-0,6%
-0,4%
0,1%
0,0%
Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen van het secretariaat
De daling van de arbeidsduur van voltijders is hoofdzakelijk in Frankrijk (door de invoering van de 35urenweek) een belangrijke verklarende factor van de globale daling van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers, vooral in de periode tot en met 2002. Vanaf 2003-2004 is er in Frankrijk en Duitsland reeds sprake van een lichte stijging van de arbeidsduur van voltijders gezien de versoepelingen van de wetgeving en akkoorden tussen sociale partners met betrekking tot de verhoging van de conventionele arbeidsduur of het toegelaten quotum overuren. De verdere versoepeling van de regels met betrekking tot de toegelaten overuren die in oktober dit jaar in werking treden (wet 20 augustus 2008) zullen wellicht zorgen voor een verdere stijging van de arbeidsduur van voltijders in Frankrijk. Grafiek 4-7 : Gemiddelde arbeidsduur van werknemers, internationale vergelijking, 1997-2010 102 100 98 96 94 92
Duitsland
Nederland
Frankrijk
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
90
België
Bron : Eurostat, fod Economie, directie Statistiek, Enquêtes naar de arbeidskrac hten, berekeningen secretariaat
In België stabiliseert de arbeidsduur van voltijders de afgelopen jaren na de sterke toename eind jaren negentig. Eind jaren negentig nam de arbeidsduur van voltijders sterk toe, voornamelijk in het Vlaamse gewest, door het structuureffect van de toename van het aandeel hooggeschoolden (de gemiddelde arbeidsduur van hooggeschoolden ligt hoger en neemt ook meer dan gemiddeld toe in die periode), en in de bedrijfstakken waar de kraptes op de arbeidsmarkt zich bijzonder lieten voelen. De daling van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers in de privé-sector werd door deze factoren sterk afgeremd. Voor België, evenals voor Duitsland waar de druk op de arbeidsmarkt in de afgelopen jaren sterk is opgelopen, voorziet het secretariaat in een zeer lichte stijging van de arbeidsduur van voltijders in de periode 2009-2010. Als besluit kunnen we stellen dat we er op dit ogenblik ervan kunnen uitgaan dat zowel in de periode 2007-2008 als in 2009-2010 de gemiddelde arbeidsduur niet meer afneemt in de referentielidstaten. De stijging in Frankrijk compenseert de lichte dalingen in Duitsland en Nederland, waar wel nog een daling van de arbeidsduur voorkomt door de stijging van het deeltijdpercentage.
127
CRB 2008-1400 DEF
4.1.4 België Conventionele loonontwikkeling in de privésector Op vraag van de CRB maakt de fod Waso op basis van de sectorië le cao’s (m.b.t. de periode 20072008) en op basis van de meest recente vooruitzichten van het gezondheidsindexcijfer (incl. de observatie van september 2008) een voorspelling van het indexcijfer van de conventionele basislonen (excl. premies, gratificaties etc.) voor het laatste kwartaal van 2008 (september 2008 is reeds een definitief cijfer). Om de impact van de indexeringen in de komende jaren eveneens te kunnen becijferen heeft de fod Waso voor de raad eveneens de verwachte indexering in de periode 2009-2010 berekend, op basis van de meest recente vooruitzichten van het gezondheidsindexcijfer van de inflatie voor de jaren 2009 en 2010 van het Federaal Planbureau (13 oktober 2008). Grafiek 4-8 : Ontwikkeling van de conventionele uurlonen, België 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0%
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Cao-uurlonen België
Indexatie
Loonkosten per uur
Bruto-uurlonen
Bron: fod Waso, berekeningen secretariaat
Op basis van deze quasi-definitieve gegevens kunnen we ervan uitgaan dat de conventionele lonen in de privésector in de periode 2007-2008 met gemiddeld 5,4 (of 1,2 %-punt meer dan vorig jaar verwacht) toenemen, tgov. 4,7 % in de periode 2005-2006. De sterkere toename van de conventionele lonen moet volledig op het conto van de (weliswaar sterk vertraagde) indexering van de lonen worden geschreven, aangezien de reële conventionele loonstijgingen gemiddeld uitkomen op 0,7 %, d.i. 0,1 %-punt minder dan in de vorige cao -periode 2005-2006. De conventionele overschrijding van de in het IPA 2007-2008 afgesproken loonnorm van 5 %123 is dus uitsluitend te wijten aan de onverwachte zeer stevige inflatieopstoot in de loop van 2008, waardoor het gezondheidsindexcijfer niet met gecumuleerd 3,9 % stijgt over de periode 2007-2008 (zoals verwacht twee jaar geleden in het Technisch verslag 2006 voor de bepaling van de loonmarge 2007-2008) maar wellicht 2,1 %-punten hoger zal uitkomen op maar liefst 6,1 % gecumuleerd over de periode 2007-2008. De verklaringen voor deze essentieel tijdelijke inflatieopstoot werden in hoofdstuk 1 reeds uitvoerig behandeld.
De recentste schatting van de uurloonkostenontwikkeling in de drie referentielidstaten komt volgens het secretariaat nog steeds uit op 5 %. 123
128
CRB 2008-1400 DEF
Impact van de inflatie op de loonkostenontwikkeling In uitvoering van de wet van 1996 gaat de CRB ieder jaar ook de relatieve loonkostenontwikkeling in België tgov. de drie referentielidstaten na, voor de volledige periode sinds de invoering van de wet en de loonnorm. In de volgende paragraaf worden alle cijfergegevens in verband met de bepaling van de loonmarges en loonnormen sedert 1996 opgelijst met alle herzieningen en impact van alle subcomponenten van de loonontwikkeling. In het bijzonder wensen we de impact van de inflatie op de loonkostenontwikkeling in deze periode na te gaan. Zoals blijkt uit Tabel 4-2 is de inflatie (gezondheidsindex) in de eerste twee periodes overschat in het Technisch verslag in vergelijking met de realisatie achteraf. In de overige 4 periodes is de inflatie onderschat, vooral in 2001-2002 en de voorbije periode 2007-2008. In vroegere jaren publiceerde de CRB geen cijfers over de vooruitzichten van de loonindexeringen, gezien de geringe afwijking met de cijfers van de gezondheidsindex. Maar door de uitzonderlijk grote verschillen tussen de ontwikkeling van de gezondheidsindex en de loonindexering wordt vanaf dit verslag deze variabele wel voorspeld op basis van de Index van de conventionele lonen van de fod Waso. Indien we de hypothetische oefening maken en de loonkostenontwikkeling berekenen wanneer de verwachte inflatie van in het Technisch verslag zich ook telkens zou hebben gerealiseerd in de indexeringen van de gemiddelde lonen, dan zou de loonkostenontwikkeling in België over de periode 1996-2008 met gecumuleerd 1 % minder zijn gestegen (37,7 % tgov. 39,1 %). De inflatieverwachtingen in het Technisch verslag hebben de feitelijke loonindexeringen over de periode 1996-2008 met gecumuleerd 1 % onderschat. Sedert 1996 heeft de ontwikkeling van de prijzen van de energieproducten, meer bepaald van elektriciteit en gas, de ontwikkeling van het gezondheidsindexcijfer aanzienlijk beïnvloed. Dit komt tot uitdrukking als we de ontwikkeling van de gezondheidsindex in België vergelijken met die van een gesimuleerde gezondheidsindex waarin de Belgische gas - en elektriciteitsprijzen worden vervangen door de gemiddelden in de drie referentielanden. Zo zien we dat de schommelingen tussen het waargenomen en het gesimuleerde indexcijfer sedert 2002 alsmaar zijn toegenomen en zelfs zeer groot zijn geworden in de loop van 2008. De redenen van deze schommelingen zijn vermeld in het hoofdstuk dat betrekking heeft op de versnelling van de inflatie. Grafiek 4-9 : Aangepaste gezondheidsindex met gas- en electriciteitsprijzen gemid. 3 Index 1996=100
Groeivoeten (t/t-12)
130
6%
125
5%
120
4%
115
3%
110
2%
105
1%
100
België
199 7m 01 199 8m 01 199 9m 01 200 0m 01 200 1m 01 200 2m 01 200 3m 01 200 4m 01 200 5m 01 200 6m 01 200 7m 01 200 8m 01
199 6m 01 199 7m 01 199 8m 01 19 99 m0 1 200 0m 01 20 01 m0 1 200 2m 01 20 03 m0 1 200 4m 01 200 5m 01 20 06 m0 1 200 7m 01 20 08 m0 1
0%
België met gas en electriciteitsprijzen gemid. 3
Bron : Eurostat, eigen berekeningen
België
België met gas en electriciteitsprijzen gemid. 3
129
CRB 2008-1400 DEF
In de periode 2007-2008 wordt bijna 1% van de versnelling van het gezondheidsindexcijfer verklaard door de sterkere ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen in België dan in de referentielanden. Dit verschil compenseert volledig het feit dat de gas- en elektriciteitsprijzen van 1996 tot 2007 in België minder sterk stegen dan in de referentielanden. Deze ontwikkelingen interfereren met het loonvormingsmechanisme. De inflatie beïnvloedt immers de loonvorming in alle landen. In België gebeurt dit automatisch via de indexering van de meeste lonen124 op basis van de afgevlakte gezondheidsindex. In de andere landen wordt de inflatie op het ogenblik van de collectieve onderhandelingen in aanmerking genomen in het kader van een globale beslissing over de nominale stijging van de lonen. Het kader van de wet van 1996 moet het mogelijk maken rekening te houden met deze verschillen in de loonvormingsmechanismen opdat de loonkosten zich in België niet sterker ontwikkelen dan in de referentielanden. Als de stijging van de consumptieprijzen in België structureel sterker zou worden dan in de referentielanden, zou dit de marge van waarover buiten de indexering kan worden onderhandeld, verkleinen en de werking van het wettelijke kader bijgevolg bemoeilijken. Ook een grotere gevoeligheid van de Belgische prijzen voor koersschommelingen van de energiegrondstoffen, waardoor de prijzen zich in België sneller of trager zouden ontwikkelen dan in de referentielanden, interfereert met waarover buiten de indexering kan worden onderhandeld en bemoeilijkt dus ook de goede werking van het wettelijke kader. Het is dan ook belangrijk voor de goede werking van de wet, en van de loonvormingsmechanismen in België, dat deze mechanismen en de methodologie van het indexcijfer overeenstemmen met de mechanismen in de referentielanden.
Enkele tienduizenden werknemers met een loon boven het minimumloon zullen geen indexering ontvangen, aangezien ze werken in sectoren waar geen cao over de loonindexering bestaat. Het gaat o.m. over het paritair comité nr. 100 (aanvullend paritair comité voor arbeiders), het pc nr. 200 (aanvullend paritair comité voor de bedienden) en de nieuwe paritaire comités nr. 322.01 (voor de dienstenchequeondernemingen), nr. 336 (vrije beroepen) en nr. 337 (non-profitsector). De wettelijke minimumlonen en het GGMMI blijven uiteraard wel geïndexeerd. 124
130
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 4-2 : Impact van de inflatie en de herzieningen op de loonkostenontwikkeling in België tgov. de referentielidstaten 97-98
99-00
01-02
03-04
05-06
07-08e
97-08
1 2
6,5% 6,1% -0,4%
5,9% 5,9% 0,0%
6,4% 6,4%-7% 0-0,6%
6,0% 5,4% -0,6%
5,3% 4,5% -0,8%
5,5% 5,0% -0,5%
41,3% 38,3% -2,3%
3 4 4/3
4,2% 2,6% 3,1% 1,1%
3,1% 2,9% 2,6% 0,5%
3,1% 4,6% 4,8% -1,6%
3,0% 3,1% 2,8% 0,2%
3,3% 4,0% 3,8% -0,5%
3,9% 6,1% 4,6% -0,7%
22,6% 25,5% 23,8% -1,0%
PM Uurloonkosten indien de verwachte inflatie zich zou hebben gerealiseerd
5,2%
5,7%
5,7%
4,6%
4,8%
6,9%
37,7%
Conventionele sectoriële basislonen
3,6%
4,5%
7,2%
4,3%
4,7%
5,4%
33,4%
Indexeringen Reële loonstijgingen
3,1% 0,5%
2,6% 1,7%
4,8% 2,1%
2,8% 1,3%
3,8% 0,8%
4,6% 0,8%
5 5/2
3,0% -2,9% 1,0% 0,3%
6,5% 0,6% -1,3% -1,0%
6,2% -0,2% 1,1% 0,4%
4,6% -0,8% -0,2% -0,2%
6,0% 1,4% -0,7% -0,3%
7,8% 2,7% -0,2% -0,1%
23,8% 7,6% 0,0% 39,2% 0,7% -0,1% -0,8%
6 7 7/6
3,6% 4,0% 0,4%
5,4% 5,2% -0,2%
6,6% 7,4% 0,8%
5,2% 4,4% -0,8%
3,8% 5,3% 1,4%
5,0% 7,7% 2,6%
33,6% 39,1% 4,1%
9-1 7-2
-2,7% -2,0%
-0,4% -0,7%
0,2% 1,0%
-0,8% -1,0%
-1,4% 0,8%
-0,5% 2,5%
-5,5% 0,6%
8 9 9-8
-1,0% -1,2% 0,2%
-0,7% -1,4% 0,6%
-1,0% -1,8% 0,9%
-0,4% -0,8% 0,5%
-0,8% -0,4% -0,5%
-0,8% 0,0% -0,7%
-4,6% -5,5% 1,0%
10 11 11-10
5,5% 2,4% -3,1%
5,1% 4,0% -1,1%
5,3% 4,7% -0,6%
5,6% 4,3% -1,3%
4,5% 3,5% -1,0%
4,7% 4,9% 0,2%
34,9% 26,2% -6,8%
Ex-ante Uurloonmarge : Technisch verslag CRB Loonnorm : vastgelegd door regering of IPA Impliciete correctie
Herzieningen : Inflatie België Verwachte inflatie : gezondheidsindex in Technisch verslag Stijging gezondheidsindex Indexeringen conventionele lonen Over+ (onder-)schatting van de inflatie
Bruto uurlonen in vergelijking met loonnorm Patronale bijdragen sociale zekerheid waarvan : aan publieke sector
Ex-Post Uurloonkosten Gemid. 3 België België/Gemid. 3
Herzieningen : Uurloonkosten Gemid. 3 Onder(over)schatting +(-) Gemid. 3 Onder(over)schatting +(-) België
Herzieningen : Arbeidsduur Gemid. 3 marge observatie Onder(over)schatting daling arbeidsduur+(-)
Herzieningen : Loonkosten per persoon Gemid. 3 marge observatie Onder(over)schatting loonkosten per persoon +(-)
Bron: CRB, diverse technische verslagen
Naast de herzieningen van de inflatieverwachtingen beïnvloeden andere factoren de relatieve loonkostenontwikkeling van België tgov. het gemiddelde van de drie referentielidstaten. We stellen eerst en vooral vast dat de loonkostenontwikkeling per persoon zoals voorspeld door de Oeso voor de drie referentielidstaten in de afgelopen 12 jaar meestal neerwaarts werd bijgesteld (met gemiddeld 1,1 %punt per interprofessionele periode van 2 jaar). In de opeenvolgende technische verslagen werd dit trouwens gedeeltelijk gecorrigeerd door de toevoeging van de schatting van het secretariaat op basis van de recentste vooruitzichten van de nationale instituten.
131
CRB 2008-1400 DEF
In de afgelopen periode 2007-2008 werd de loonkostenontwikkeling per persoon voor het eerst met 0,2 % opwaarts herzien in vergelijking met het Technisch verslag van 2006. In tegenstelling tot de eerste 4 interprofessionele perioden, daalde de feitelijke gemiddelde arbeidsduur per werknemer in de privésector echter niet meer dan werd verwacht in het Technisch verslag. In de afgelopen periode daalde de arbeidsduur niet met de verwachte 0,8 % maar stabiliseerde hij gemiddeld genomen in de 3 referentielidstaten. Voor de komende periode 2009-2010 gaat het secretariaat, rekening houdend met de nieuwe trends, zoals eerder gemeld uit van een stabilisatie van de gemiddelde arbeidsduur in de referentielidstaten. De loonkosten per uur werden dan ook voor het gemiddelde van de drie in de periode 2007-2008 volgens de meest recente raming herzien van 5,5 % (Technisch verslag 2006) tot 5 % op dit ogenblik. De herziening van de ramingen van de ontwikkeling van de Belgische loonkosten in 2007 zijn dit jaar opvallend sterker. Volgens de recentste gedetailleerde nationale rekeningen ligt de loonkostenontwikkeling veel hoger dan wat op basis van de eerste trimestriële indicaties kon vermoed worden vorig jaar. Ook de verwachtingen voor 2008 worden fors naar boven herzien, op basis van de recentste trimestriële rekeningen en de sterke ontwikkeling van de inflatie en de gevolgen daarvan op de loonindexeringen. We gaven reeds aan dat de conventionele lonen 0,4 %-punt boven de loonnorm uitstegen door de hoger dan voorziene inflatie en de indexering van de lonen. Daarnaast stellen we een sterke wagedrift vast in 2007, evenals in 2006. Een aantal uitzonderlijke factoren verklaren de toename van de loonkosten in 2007, zoals bv. de nieuwe regeling m.b.t. het vertrekvakantiegeld voor bedienden (verhoogt de brutoloonmassa maar ook de partronale bijdragen125 in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst of schorsing van de overeenkomst voor het opnemen van loopbaanonderbreking of tijdskrediet). Het vertrekvakantiegeld verhoogt de loonkosten volgens de ramingen van de NBB met 0,3 %-punt in 2007. De CRB zal in de nabije toekomst de ontwikkeling van de wagedrift verder analyseren. Een studie werd samen met de fod Waso opgezet om tot betere inzichten te komen in het verschil in loonontwikkeling zoals die blijkt uit het indexcijfer van de conventionele basislonen en de loonkosten per uur zoals die volgen uit de nationale rekeningen. He t Hiva werkt op dit moment aan het project dat tegen volgend jaar moet zijn afgerond. Aangezien in de recente jaren 2006 en 2007 en volgens de recentste vooruitzichten de wagedrift sterk oploopt (2,3 %-punten in 2007-2008 tgov. 1,3 %-punt in 2005-2006) wordt het belang van dit soort onderzoek steeds pertinenter.
Vertrekvakantiegeld tot 31 december 2006: Het volledig vertrekvakantiegeld van een bediende bedroeg tot 31 december 2006 15,34% van het brutojaarloon: 8% enkel vertrekvakantiegeld, niet onderworpen aan RSZ-bijdragen; 6,8% dubbel vertrekvakantiegeld, alleen onderworpen aan persoonlijke bijdragen (13,07%); 0,54% dubbel vertrekvakantiegeld, niet onderworpen aan RSZ-bijdragen. Vanaf 2007: nieuwe percentages en nieuwe RSZ-onderwerping Het volledig vertrekvakantiegeld van een bediende bedraagt vanaf 1 januari 2007 nog steeds 15,34% van het brutojaarloon. De verdeling zal echter volledig anders zijn: 7,67% enkel vertrekvakantiegeld, onderworpen aan gewone persoonlijke en patronale RSZ-bijdragen; 6,8% dubbel vertrekvakantiegeld, alleen onderworpen aan persoonlijke bijdragen (13,07%); 0,87% dubbel vertrekvakantiegeld, niet onderworpen aan RSZ-bijdragen. Door de onderwerping van het enkel vertrekvakantiegeld aan gewone socialezekerheidsbijdragen, wijzigt ook de RSZonderwerping op het moment van regularisatie bij de nieuwe werkgever. Om dubbele onderwerping te vermijden, moet de nieuwe werkgever bij de opname van de vakantie slechts patronale en persoonlijke socialezekerheidsbijdragen betalen op het verschil tussen het normale loon van die vakantiedagen en het reeds betaalde enkel vertrekvakantiegeld (indien dit aan RSZ-bijdragen onderworpen geweest is). 125
132
CRB 2008-1400 DEF
Daarnaast is eveneens sprake geweest van uitzonderlijke herstructureringen in de automobielsector (bv. de massale ontslagen bij VW in Vorst), waardoor de toegerekende patronale bijdragen in 2007 sterk stijgen. De uitzonderlijk hoge aantallen ontslagen werknemers zorgen zo voor een opwaarts effect op de loonkostenontwikkeling, macro-economisch voor de privésector is dit 0,3 %-punt. Verder is het wel zo dat het stijgende gebruik van tijdelijke werkloosheid een lichte verlaging van de loonkosten inhoudt. Het Planbureau rekende bij zijn vooruitzichten op een stijging van het budget van de RVA voor tijdelijke werkloosheid van zowat 40 mio. euro (0,03% van de loonmassa). Verder stelden we reeds in een ander rapport vast (CRB-NAR, 2008) dat de premies en overuren in de afgelopen jaren opnieuw toenemen en dat er een sterke opwaartse verschuiving plaatsvindt van het gemiddelde opleidingsniveau van werknemers, wat een bijkomend opwaarts effect heeft op de gemiddelde loonontwikkeling. De sterk vertraagde loonindexering 2007-2008 In een aantal sectoren is in de huidige IPA-periode het indexeringsmechanisme sterk gewijzigd. Twee systemen moeten worden onderscheiden. Enerzijds is er de indexering op vaste datum, anderzijds de indexering op basis van een “spilindexsysteem” waarbij de lonen met bv. telkens 1 % of 2 % worden verhoogd wanneer de volgende “spilindex” wordt bereikt. 42,5 % van de werknemers in de privésector valt onder een sector waar telkens een ‘spilindex’ wordt bereikt, de lonen met een bepaald percentage (1 %, 2 %) worden verhoogd. Hoe lager de inflatie hoe langer de gemiddelde vertraging van de loonindexeringen in dit systeem oploopt. In tijden van oplopende inflatie (hoger dan 2 %) worden in deze systemen de lonen sneller geïndexeerd dan in systemen waar slechts éénmaal per jaar geïndexeerd wordt. Bijna 38 % van de werknemers ziet hun loon juist één keer per jaar geïndexeerd. In dit systeem loopt de loonindexering ruim zes maanden ‘achter’ op de (al dan niet meerdere maanden vertraagde) afgevlakte gezondheidsindex. In nog andere sectoren wordt 2, 3, 4, 6 of 12 maal per jaar een indexering doorgevoerd. Deze systemen volgen uiteraard de inflatie het meest van nabij en lopen slechts enkele maanden achter. Tabel 4-3 : Sectoriële indexeringsmechanismen, privésector, België
periodiciteit/jaar sprong x-% 1 2 3 4 6 12 Eindtotaal
Arbeiders Aantal PC aandeel 63 18% 16 20% 3 3% 23 4 3 130
10% 0% 0% 53%
Bedienden Aantal PC aandeel 37 20% 6 18% 1 0% 1 0% 1 0% 5 5% 1 1% 64 47%
Totaal Aantal PC aandeel 100 42,5% 22 37,9% 4 3,6% 1 0,2% 24 9,6% 9 5,1% 4 1,1% 194 100,0%
Bron: fod Waso, berekeningen secretariaat
In heel wat sectoren zal in de komende maanden dus nog een serie uze inhaalbeweging worden gemaakt. Uit Tabel 4-4 blijkt dat meer dan een half miljoen werknemers hun lonen pas per 1 januari of per 1 februari 2009 (pc’s 112, 149.2 en 149.4) geïndexeerd zullen zien met de inflatie van dit jaar.
133
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 4-4 : Paritaire comités die begin 2009 hun jaarlijkse indexering doorvoeren (januari, of februari)
PC
aantal
aandeel
118 119 142,1 145 149,1 218 220 302 302 306 112 149,2 149,4
57.998 33.477 790 13.619 14.511 254.132 26.643 54.162 6.076 500 29.509 4.382 11.000 506.799
2,9% 1,7% 0,0% 0,7% 0,7% 12,9% 1,4% 2,8% 0,3% 0,0% 1,5% 0,2% 0,6% 25,8%
Bron: Fod Waso,
Een aantal sectoren die vroeger een “spilindexsysteem” gebruikten voor de indexering van de lonen zijn overgestapt naar een systeem van indexering éénmaal per jaar, vaak op 1 januari voor de eenvoud van de berekeningen en de vergelijking met de loonnorm. De loonnorm is uitgedrukt voor de periode 20072008 rekening houdend met de vooropgestelde inflatie voor de jaren 2007-2008. In de sectoren die op 1 januari indexeren met de inflatie van de voorbije 12 maanden vergelijkt men dus de loonnorm 20072008 met de indexaties van 1/1/2007 en 1/1/2008 zijnde de inflatie van de jaren 2006 en 2007. Loonindexering voor de periode 2009-2010 De acceleratie van de algemene inflatie in de loop van 2008 is danig sterk dat dit zich in vele gevallen niet uit in de jaargemiddelde termen van de loonindexeringen in de paritaire comités. De indexering van de lonen volgt de inflatie zoals gezegd niet maand na maand maar wel op een sterk vertraagde wijze, gezien heel wat sectoren slechts 1 maal per jaar een indexering doorvoeren (bv. in januari 2008 bedroeg de indexatie “slechts” 1,7 %, nl. de stijging van de afgevlakte gezondheidsindex van december 2007 over december 2006, waardoor in die sectoren die ook een all-in akkoord hadden er meer ruimte ontstond voor reële loonstijging). In de meeste sectoren wordt vaak nog geïndexeerd met enkele maanden vertraging van de afgevlakte index126 (4-maanden voortschrijdende gemiddelde van de gezondheidsindex, dat gebruikt wordt om vast te stellen of de spilindex al dan niet is overschreden). Gegeven de ontwikkelingen van de afgelopen 4 maanden op de internationale markten, kunnen we volgens de recentste vooruitzichten van het Federaal Planbureau (14 oktober 2008) uitgaan van een sterke vertraging van de inflatie (gezondheidsindex) van 4,2 % in 2008 tot 2,5 % in 2009 en 2,1 % in 2010. De gemiddelde indexeringen van de conventionele lonen zouden in dat scenario wel nog lichtjes stijgen van 2,9 % in 2008 tot 3,2 % in 2009 en 2,4 % in 2010, of gecumuleerd over de periode 20092010 zou de indexering van de lonen 5,6 % bedragen, tgov. 4,6 % in de periode 2007-2008.
Sedert 1 januari 1983 gebeurt de aanpassing van de lonen aan de index in de privésector op basis van het rekenkundige gemiddelde van de indexcijfers van de laatste 4 maanden (art. 4 van KB nr. 180). 126
134
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-10 : Vertragingseffect loonindexeringen 2009-2010 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0%
0,0%
kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV kw. I kw. II kw. III kw. IV
1,0%
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Consumptieprijsindex
Gezondheidsindex
Afgevlakte gezondheidsindex (4 maands)
Indexering conventionel lonen
2009
2010
Bron : fod Waso, Federaal Planbureau; berekeningen secretariaat
Impact “all-in” akkoorden en saldoakkoorden op de loonkostenontwikkeling De sociale partners stellen in hun competitiviteitsverklaring van 20 maart 2006 dat “Rekening houdend met de elementen uit het rapport van de CRB willen de sociale partners een striktere toepassing van de wet van 1996 tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen en bevordering van de tewerkstelling. De sociale partners doen de aanbeveling aan de sectoren die dat nog niet hebben gedaan, om in het kader van het IPA 2007-2008 te onderhandelen over een correctiemechanisme ten einde eventuele loonafwijkingen te vermijden.” Zoals in vorige verslagen reeds gemeld hebben een aantal sectoren onderhandeld over een correctiemechanisme of “all-in” akkoord, waarvan in de meeste sectoren dit reeds een aantal perioden het geval is. Rekening houdend met de ontwikkeling van de sectorale onderhandelingen in de afgelopen jaren definiëren we de “all-in”- en saldo-akkoorden als akkoorden waarbij een nominale loonstijging voor de sector wordt bepaald, meestal in referentie aan de interprofessioneel vastgelegde loonnorm. De nominale norm bevat zowel indexeringen als reële verhogingen en moet het risico van foutieve inflatieverwachtingen (meestal zowel naar onder als naar boven) opvangen. Er kunnen 3 soorten akkoorden om de beoogde nominale stijging te bereiken worden onderscheiden: Het puur “all-in” akkoord: In dit geval stopt iedere loonstijging of indexering wanneer de afgesproken nominale norm volgens een bepaalde sectoreigen formule wordt bereikt. Indien de norm niet wordt bereikt is er sprake van een regularisatiemogelijkheid op het einde van de periode. Het enige voorbeeld op dit ogenblik is het pc 124 van de bouwsector. Het saldo-akkoord: De meeste “all-in” akkoorden vallen onder deze noemer. In deze akkoorden wordt de laatste reële loonsverhoging afhankelijk gemaakt van de werkelijk doorgevoerde loonindexeringen in de beschouwde periode, vergeleken met de interprofessionele voorspelling van 3,9 %. Dit mechanisme laat bij een inflatieontsporing dus een maximale correctie van de loonontwikkeling toe ten belope van het percentage van de laatste reële loonstijging die zou worden toegekend (meestal op 1 oktober, 1 juli of zelf reeds 1 januari). Het minimum voorzien in de cao wordt in dit geval steeds uitgeput aangezien bij een lagere inflatie de laatste toegekende reële loonstijging hoger zal uitvallen dan initieel voorzien werd.
135
CRB 2008-1400 DEF
Het akkoord met overdracht naar volgende onderhandelingsperiode: De cao stipuleert in dit geval dat indien bij de laatste indexverhoging de indexering lager uitkomt dan voorzien er meer reële loonstijging wordt toegekend en dat indien de indexering de voorziene indexering overschrijdt dit percentage van de overschrijding wordt afgetrokken van de te onderhandelen sectorale loonnorm in de volgende periode. Dit soort cao vinden we op dit ogenblik enkel in pc 121 van de industriële reiniging. In vergelijking met vorige onderhandelingsperiodes kennen de “all-in” akkoorden of akkoorden met een expliciet afgesproken sectoraal correctiemechanisme (zoals werd gevraagd in het IPA 2007-2008) iets meer succes. 17 Paritaire (sub)comités die bevoegd zijn voor arbeiders sloten een all-in akkoord (bevoegd voor in totaal 43,5 % van de arbeiders in de privésector), bij de bedienden is er dit keer één akkoord (in de metaalsector (pc 209127) bevoegd voor 4,8 % van de bedienden uit de privésector). In de subsectoren 149.02 (sector van het koetswerk) en 149.03 (sector van de edele metalen) werd voor het eerst eenmalig en uitzonderlijk een saldo-akkoord ingevoerd. Ook in een aantal kleinere subcomités van de ledersector (128.01 02 03). De nieuwe sectoren met all-in akkoord ste mmen overeen met 2,6 % van de RSZ-werkgelegenheid (in 2007/kw.1). In de sector van de stoffering en houtbewerking (pc 126) is geen saldo-akkoord meer afgesloten, evenals in een aantal zeer kleine pc’s (125.02 en 03; 133; 136 en 140.05). Er weze aan herinnerd dat op interprofessioneel vlak een correctie werd doorgevoerd van 0,5 percentpunt door de loonnorm vast te leggen op 5 %. Een bijkomende correctie werd doorgevoerd via de nieuwe vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing vanaf 1 oktober 2007 (de zogenaamde IPA-korting). Deze verlaging van de loonkosten gebeurt door een vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing ten belope van 0,25 % van de brutolonen (zie ook punt 4.4 Fiscaliteit). Een aantal akkoorden maken expliciet onderscheid tussen de sectorië le minimumbasislonen (barema’s) en de werkelijke lonen. Voor de minima kunnen andere regels gelden. In de metaalsector (pc 111.01) is de gecumuleerde stijging van de nominale minimumlonen (0,08 euro op 30/6/2007 en 0,08 euro op 1/10/2008), zoals minimaal is bepaald in de sectorcao – zelfs berekend met een gezondheidsindex die in 2007-2008 met een vooropgestelde 3,9 % stijgt – reeds groter dan de vooropgestelde norm. De werkelijke lonen werden met 0,7 % verhoogd op 1/9/2007, maar het saldo dat zou uitgekeerd word en op 1/10/2008 vervalt bij een te grote inflatieontsporing. Het “reële” correctiemechanisme is dus enkel van toepassing voor de werkelijke lonen boven de minimumlonen in de sector en geldt niet voor de werknemers die worden betaald op het niveau van het minimumuurloon. We wijzen er nogmaals op dat de index van de conventionele lonen van de fod Waso een opvolging maakt van de loonontwikkeling van de conventionele minima.
We merken op dat dit in de periode 2005-2006 niet het geval was aangezien dan een CAO werd neergelegd die niet alle partijen bond. Ook in het paritair comité van de voeding (220) is einde vorig jaar een protocolakkoord met een saldomechanisme neergelegd dat evenmin door alle partijen is ondertekend. 127
136
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 4-5 : “All-in” akkoorden naar soort correctiemechanisme
PC Indexering Zuiver "all-in" mechanisme 124
alle kwartalen
mechanisme sinds 1997-1998
akkoord 07-08 (toepassing reëel loon) juni 07 : +0,05 € januari 08 : +0,05€ juli 08 : +0,05€ oktober 08 : (eventueel negatief) saldo
% jobs/tot privésector 6,1%
6,1%
Saldo-mechanisme Indexering bij het begin van het akkoord 112 vaste datum, februari 2003-2004 118
vaste datum, januari
2001-2002
119
vaste datum, januari
2005-2006
142,01
vaste datum, januari
2003-2004
149,01
vaste datum, januari
2003-2004
149,02
vaste datum, februari
2003-2004
149,04
vaste datum, februari
2003-2004
oktober 07 : +0,7% oktober 08 : saldo (5% - 0,7% - index) juli 07 : + 0,4% (+ enveloppe voor grote ondern.) januari 08 : saldo (4,75%-0,4% -index) september 07 : + 0,6% (+ enveloppe voor grote ondern.) september 08 : saldo (5% -0,6% -index) november 07 : +0,7% mei 08 : saldo (4,9% - 0,7% - index) juli 07 : + 0,7% januari 08 : saldo (5%-0,7% -index) oktober 07 : +0,7% oktober 08 : saldo (5% - 0,7% - index) oktober 07 : +0,7% oktober 08 : saldo (5% - 0,7% - index)
1,1% 2,3%
1,3% 0,1% 1,0% 0,2% 0,7% 6,5%
Indexering in het midden van het jaar 105 vaste datum, mei 111-209
vaste datum, juli
2003-2004 2003-2004 209 : 07-08
juli 07 : +0,7% juli 08 : saldo (4,9% - 0,7% -index) september 07 : +/- 0,7% september 08 : saldo (5% - 0,7% - index)
0,2% 5,75% + 2,57% 8,5%
Spillindexering 128,01-03-05
sprong van 2%
2007-2008
128,02
sprong van 2%
2003-2004
juli 07 : +0,04€/uur juli 08 : +0,03€/uur november 08 : saldo (5%-0,66%-index) juli 07 : +0,04€/uur juli 08 : +0,03€/uur november 08 : saldo (5%-0,66%-index)
0,01%
0,02% 0,03%
Akkoord met overdracht naar volgende onderhandelingsperiode 121
vaste datum, 01 et 07
1999-2000
juli 07 : +0,112€ juli 08 : +saldo indien positief
Aandeel werknemers onder "all-in" akkoord in het totaal
Bron: Fod Waso, bewerking secretariaat
1,6% 1,6% 22,8%
137
CRB 2008-1400 DEF
Zoals reeds gemeld in het kader komt in een aantal andere akkoorden ook het coördinatieprincipe van het loonvormingsproces op de verschillende onderhandelingsniveaus (interprofessioneel-sector-bedrijf) tot uiting. Een bepaalde vrijheidsmarge wordt aan ondernemingen gegeven om binnen het sectorakkoord vrij te onderhandelen over de aanwending van een “enveloppe” (uitgedrukt als een percentage van de loonmassa) via ondernemingscao. Indien de bedrijven geen onderhandelingen wensen te voeren dan is het suppletieve sectorakkoord van toepassing. Het grote voorbeeld van dit soort cao is die van de metaalsector (pc 111.01, 0,7 % van de loonmassa) en de voedingsector (pc 118 0,4 %). Deze wordt ook toegepast in het paritair comité voor de vaklui in de haven. Aan de havens wordt toegestaan om een bedrijfsakkoord te sluiten over de aanwending van een enveloppe van 0,5 % van de loonmassa.
4.2
Spanningen op de arbeidsmarkt
Op de arbeidsmarkt worden de vraag naar en het aanbod van arbeid, met de respectieve kenmerken en vereisten (m.b.t. ervaring, kennis, vaardigheden, kostprijs, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden…) met elkaar geconfronteerd. Indien een werkzoekende beantwoordt aan de vereisten van de werkgever voor de betreffende functie en indien de arbeidsomstandigheden en het voorgesteld loon overeenstemmen met de verwachtingen van de werkzoekende, kan de vacature worden ingevuld. De werkgelegenheid is derhalve gelijk aan de mate waarin arbeidsvraag en –aanbod met elkaar overeenstemmen. Het arbeidsaanbod waar (op een bepaald ogenblik) geen overeenstemmende arbeidsvraag tegenover staat, vormt de werkloosheid. Omgekeerd geven de openstaande werkaanbiedingen de onvervulde arbeidsvraag (vraag waar geen overeenstemmend aanbod tegenover staat) weer. Spanningen op de arbeidsmarkt ontstaan wanneer vraag en aanbod onvoldoende op elkaar afgestemd zijn: in laagconjunctuur volgt de vraag niet langer het aanbod (hogere werkloosheid, minder openstaande vacatures) en in hoogconjunctuur volgt het aanbod niet langer de vraag (lagere werkloosheid, meer openstaande vacatures). Er is dan sprake van resp. ruimte en krapte op de arbeidsmarkt. De mate waarin arbeidsvraag en –aanbod op elkaar zijn afgestemd is van belang voor de loonvorming. Ruimte en krapte op de arbeidsmarkt kunnen immers resp. een neerwaartse en opwaartse druk op de lonen teweegbrengen. Het is in het kader hiervan dat we de voornaamste trends op de Belgische arbeidsmarkt schetsen en een blik werpen op de toekomst. Onvervulde arbeidsvraag De ‘Conjunctuurenquête’, afgenomen door de Nationale Bank van België bij de Belgische ondernemers, levert enkele aanwijzingen omtrent de onvervulde arbeidsvraag op. Driemaandelijks krijgt een representatieve steekproef van Belgische ondernemers de vraag voorgelegd welke de oorzaken zijn voor het onvolledig benutten van het productievermogen: onvoldoende vraag, gebrek aan (geschoolde) arbeidskrachten, gebrek aan uitrusting, onvoldoende bevoorrading, financiële belemmeringen en andere oorzaken.
138
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-11 : Ontwikkeling van de productiebelemmeringen wegens onvoldoende geschoolde arbeidskrachten, in de verwerkende nijverheid (gewogen antwoordpercentage van het aantal ondernemingen) België
Vlaams gewest en Waals gewest
8%
4%
6%
3%
4%
2%
2%
1%
14,0% 12,0% 10,0%
0%
0%
8,0%
-2%
-1%
6,0%
-4%
-2%
-6%
-3%
-8%
-4% 1983
1988
1993
1998
2003
Reële BBP-groei (vis-à-vis de groeitrend), rechterschaal
4,0% 2,0% 0,0% 1988
Productiebelemmeringen wegens onvoldoende geschoolde arbeidskrachten (vis-à-vis het gemiddelde), linkerschaal
Vlaams Gewest
Lineaire trend van de productiebelemmeringen wegens onvoldoende geschoolde arbeidskrachten, linkerschaal
1993 Waals Gewest
1998 Lineair (Vlaams Gewest)
2003 Lineair (Waals Gewest)
Bron: NBB
Grafiek 4-11 geeft de evolutie weer van het gewogen128 percentage van de ondervraagde werkgevers uit de verwerkende nijverheid die een ‘gebrek aan gescho olde arbeidskrachten en/of kaderpersoneel’ als productiebelemmering opgeven. Grafiek 4-11 (linkerhelft) toont duidelijk dat dit percentage conjunctuurgebonden is: een conjunctuuropleving (een toenemende reële BBP-groei) gaat gepaard met meer krapte en een conjunctuurvertraging (een afnemende reële BBP-groei) met minder krapte. Daarnaast stellen we een trendmatige toename van de krapte op Belgische arbeidsmarkt vast, m.a.w. meer en meer werkgevers krijgen te kampen met onvoldoende geschoolde arbeidskrachten. Deze vaststelling gaat bovendien op voor zowel het Vlaamse als het Waalse Gewest (zie Grafiek 4-11, rechterhelft). Uit de lijsten die de regionale arbeidsbemiddelingsdiensten opstellen van de beroepen waarvoor de vacatures moeilijk ingevuld raken, blijkt trouwens ook dat Vlaanderen en Wallonië vaak met dezelfde knelpuntberoepen af te rekenen hebben (zie Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, 2008). Werkloosheid De werkloosheid is uiteraard eveneens sterk conjunctuurgevoelig (zie Grafiek 4-12, linkerhelft). De evolutie van de werkloosheidsgraad geeft een licht dalende trend aan, hetgeen de krapte op de arbeidsmarkt eerder in de hand werkt. Deze trend verhult echter aanzienlijke regionale verschillen (zie Grafiek 4-12, rechterhelft). Het Vlaams gewest kent sinds 1986 een dalende werkloosheid, waarbij de daling zich vooral in de periode 1986-1995 heeft gerealiseerd. Dit terwijl in dezelfde periode de werkloosheid in het Waalse gewest en het Brussels hoofdstedelijk gewest gestaag toenam. In de periode 1996-2007 merken we voor het Waalse gewest echter een kentering, bijv. de werkloosheidsgraad in laagconjunctuur noteert veel lager nl. schommelend rond 12% in 2004-2005 tegenover 14% in 1994-1998. Het Brussels hoofdstedelijk gewest kon geen kentering laten optekenen, de werkloosheid steeg er verder, weliswaar minder sterk dan voorheen.
128
Gewogen op basis van de relatieve omvang van de ondernemingen, gemeten aan de hand van het omzetcijfer.
139
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-12 : Ontwikkeling van de werkloosheidsgraad (volgende de IAB-criteria) België
Brussels hoofdstedelijk gewest, Vlaams gewest en Waals gewest
4%
4%
20%
3%
3%
18%
2%
2%
1%
1%
0%
0%
10%
-1%
-1%
8%
-2%
-2%
-3%
-3%
-4%
-4% 1986
1991
1996
2001
16% 14% 12%
6% 4% 2% 0%
2006
1986
Reële BBP-groei (vis-à-vis de groeitrend), rechterschaal
1991
1996
2001
2006
Werkloosheidsgraad (vis-à-vis gemiddelde), linkerschaal
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaams Gewest
Lineaire trend werkloosheidsgraad, linkerschaal
Waals Gewest
Lineair (Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
Lineair (Vlaams Gewest)
Lineair (Waals Gewest)
Bron: NBB en ADSEI
Krapte op de arbeidsmarkt, zowel kwantitatief als kwalitatief… De krapte op de arbeidsmarkt is in de eerste plaats een kwantitatief probleem, zeker in het Vlaamse gewest, alwaar een hoge onvervulde vraag gepaard gaat met een lage werkloosheid (4,4% in 2007). Het Waalse gewest kent eveneens een hoge onvervulde vraag, terwijl het kampt met een hoge werkloosheid (10,5% in 2007), waarvoor in de voorbije jaren zich weliswaar een dalende trend heeft afgetekend. Dit wijst in de richting van een kwalitatief probleem, m.n. op de moeilijkheden om de werklozen te integreren op de arbeidsmarkt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de cijfers voor langdurige werkloosheid: in 2007 was 6,0% van de actieve bevolking of 56,7% van de werklozen in het Waalse gewest langer dan één jaar werkloos, tegenover resp. 1,6% en 36,8% in het Vlaamse gewest. Dit is ook duidelijk in de werkloosheidscijfers voor laaggeschoolden, in 2007: in het Waalse gewest komt de werkloosheidsgraad er op 17,5% en is 42,4% van de werklozen er laaggeschoold, tegenover resp. 7,1% en 37,6% in Vlaamse gewest. Voor het Brussels hoofdstedelijk gewest is de situatie op de arbeidsmarkt zelfs zorgwekkender,; het kampt niet alléén met een werkloosheidsgraad die hoog is, maar ook met een werkloosheidsgraad die verder oploopt ondanks de aanhoudende krapte op de Belgische arbeidsmarkt. Dit toont aan dat werkloosheid er niet alleen een conjunctureel maar tevens een structureel gegeven is. Tabel 4-6 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64-jarigen) in 2007 (volgens de IAB-criteria) België Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest
Werkgelegenheidsgraad 62,0% 54,8% 66,1% 57,0%
= = = = =
Bron: ADSEI
Activiteitsgraad 67,1% 66,1% 69,1% 63,7%
x x x x x
( 1- Werkloosheidsgraad ) ( 17,5% ) ( 117,2% ) ( 14,4% ) ( 110,5% )
140
CRB 2008-1400 DEF
De Lissabondoelstelling voor de werkgelegenheidsgraad bedraagt 70%. Zelfs als België er in zou slagen om álle werklozen aan het werk te zetten realiseert het in 2007 een werkgelegenheidsgraad van slechts 67,1% (zie Tabel 4-6), of bijna drie procentpunten lager dan de Lissabondoelstelling. Uit bovenstaande tabel blijkt opnieuw dat er aanzienlijke regionale verschillen bestaan. Het minderen van het onbenut arbeidsaanbod vergt dus niet alleen het verminderen van de werkloosheid, maar tevens de inactieven op weg te helpen naar de arbeidsmarkt. Het hoofdstuk Arbeidsmarkt licht de problemen toe die aan de basis kunnen liggen van een zwakkere arbeidsparticipatie. Toekomstperspectieven Het inperken van de inactiviteit wordt des te belangrijker in een context van een vergrijzende bevolking op arbeidsleeftijd, nl. het procentueel aandeel van de leeftijdsgroep 55-64 jaar die een lage activiteitsgraad laat optekenen neemt op korte en middellange termijn toe in België van 15,5% in 2000 tot 21,1% in 2021 (zie Grafiek 4-13). Het Vlaams gewest wordt hierbij het sterkst getroffen, het Brussels hoofdstedelijk gewest het minst. De activiteitsgraad van de leeftijdsgroep 55-64 jaar bedroeg in 2007 35,9% 129 of een toename met tien procentpunten sinds 2000. Om een toename van de krapte op de arbeidsmarkt in de toekomst te vermijden is het essentieel, onder meer, om deze stijgende trend verder aan te houden. Grafiek 4-13 : Ontwikkeling van het aandeel van de leeftijdsgroep 55-64 jaar in de bevolking op arbeidsleeftijd 25,0%
20,0%
15,0%
10,0% 2000 2005 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050 2055 2060
België Vlaams Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest Waals Gewest
Bron: FPB
Dit percentage verhult belangrijke verschillen tussen de leeftijdsgroepen 55-59 jaar en 60-64 jaar, waarvoor de activiteitsgraad in 2007 resp. 51,2% en 17,9% bedroeg. 129
141
4.3
CRB 2008-1400 DEF
Fiscaliteit en parafiscaliteit
4.3.1 Ontwikkeling en uitdagingen De fiscale en parafiscale heffingen op arbeid spelen een belangrijke rol in de loonvorming, het werkgelegenheidsbeleid (vraag naar en aanbod van arbeid) en het concurrentievermogen van de ondernemingen. In België werd dit instrument altijd in ruime mate gebruikt en dit is nog steeds het geval. Van 1970 tot 1996 is de belastingwig130 inderdaad veel groter geworden. Sedert een tiental jaar wordt deze belastingwig kleiner onder invloed van het algemene beleid van structurele verlaging van de werkgevers- en de werknemersbijdragen, met extra verlagingen voor bepaalde doelgroepen, onder invloed van de hervorming van de personenbelasting in 2001 en van de loonsubsidies131 , die de laatste jaren een hoge vlucht hebben gekend. De Belgische belastingwig is van 1970 tot 1982 toegenomen via de personenbelasting (PB) en van 1982 tot 1996 via de verhoging van de werkgeversbijdragen. Dit leidde tot een opwaartse druk op de loonkosten om te vermijden dat de bruto- en de nettolonen daalden, enerzijds, en tot een neerwaartse druk opdat de arbeidskosten de kritieke grens voor de ondernemingen niet zouden overschrijden, anderzijds. Deze belastingwig zorgt voor de financiering van een van de meest ontwikkelde socialezekerheidsstelsels in Europa, waarin de vergrijzingskosten de uitgaven onder druk zetten. Ter wille van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid wordt België er evenwel toe aangezet de heffingen op de lonen te verlagen. Het nagestreefde doel is de loonkosten te beheersen en bovendien de activiteitsgraad en de werkgelegenheid van de laaggeschoolden te bevorderen. Ook al hebben deze maatregelen een positieve invloed op de werkgelegenheidsgraad, aangezien ze de substitutie tussen arbeid en kapitaal afremmen en de risico’s van schrapping van arbeidsplaatsen verkleinen, neemt dit niet weg dat ze de staatsbegroting geld kosten. Deze bijdrageverminderingen op arbeid doen immers de inkomsten van de sociale zekerheid, die voor bijna 70 % op de factor arbeid berusten, dalen. Theoretisch moet het beleid ter vermindering van de werkgeversbijdragen gepaard gaan met ofwel een vermindering van de uitgaven, ofwel een uitbreiding van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Deze alternatieve financiering bestaat op vandaag hoofdzakelijk uit een deel van de btwontvangsten, de accijnzen op tabak en diverse heffingen op verzekeringspremies en de toewijzing van een deel van de ontvangsten van de roerende voorheffing. Het Federaal Planbureau heeft verschillende manieren van alternatieve financiering van de sociale zekerheid getest132. Voor marginale wijzigingen van de heffingen moeten de accijnzen op tabak en brandstoffen alsook een energiebijdrage de voorkeur krijgen. Nog altijd volgens het Federaal Planbureau is de invoering van nieuwe soorten van heffingen, zoals de heffing op de toegevoegde waarde en de algemene sociale bijdrage, gerechtvaardigd in geval van een grootschalige wijziging van de manier van financieren van de sociale zekerheid.
De belastingwig meet het verschil tussen wat de werkgevers betalen in de vorm van lonen en sociale bijdragen en wat de werknemers ontvangen na belastingen en afhouding van socialezekerheidsbijdragen, rekening houden met de overdracht in contanten in het kader van de openbare sociale steunprogramma’s. 131 Overuren, nachtarbeid, ploegenarbeid, onderzoek en ontwikkeling, algemene subsidie, dienstencheques, sociale maribel, subsidie voor de specifieke takken: koopvaardij, baggerwerken, zeesleepdiensten, zeevisserij. 132 Zie FPB (2005). 130
142
CRB 2008-1400 DEF
4.3.2 Belastingvoet en impliciete voet Dezelfde redenering gaat op voor de analyse van de belastingvoet, die het procentuele aandeel van de fiscale en parafiscale inkomsten in het bbp meet. Enerzijds bekleedt België een toppositie in de tabel, met een belastingvoet van meer dan 45% 133, maar anderzijds worden de gezamenlijke belastingontvangsten, die door de verschillende overheidsniveaus worden gecentraliseerd, gebruikt om via verschillende kanalen, waaronder het herverdelingsbeleid, de inkomens - of welvaartsverdeling te corrigeren en ook om de productie van openbare goederen en diensten te financieren. De gezamenlijke belastinginkomsten kunnen worden uitgesplitst naar verschillende bronnen: verbruiks-, vermogens- en arbeidsbelasting. In ons land komt meer dan 50 % van de totale ontvangsten van de factor arbeid en dit is ook het geval in Zweden, Duitsland, Oostenrijk, Finland, Frankrijk en Italië. Macro-economische impliciete voet: verbruik, kapitaal, arbeid De Commissie berekent ook de impliciete belastingvoeten voor verbruik, arbeid en kapitaal. Tabel 4-7 : Impliciete belastingvoet voor verbruik, kapitaal en loonarbeid: economie in haar geheel134 (2006) Duitsland Nederland Frankrijk Verbruik 18,2% 26,9% 20,0% Kapitaal 23,4% 20,0% 41,5% Inkomens uit kapitaal en het bedrijfsinkomen 19,7% 14,7% 21,9% waarvan : ondernemingen n.d. 12,7% 34,7% huishoudens n.d. 16,2% 12,4% Arbeid 39,6% 33,5% 42,1% waarvan : PB 12,9% 10,6% 11,1% Persoonlijke bijdragen 12,9% 13,4% 7,9% Werkgeversbijdragen 13,7% 9,5% 23,1% Bron: Eurostat, Taxation trends in the European Union and Norway
Gem.-3 19,9% 30,0% 20,0% n.d. n.d. 39,9% 11,9% 11,0% 16,8%
België 22,4% 32,3% 20,2% 21,7% 15,1% 42,8% 18,0% 8,2% 16,6%
De impliciete belastingvoet voor loonarbeid is de verhouding tot de loonmassa van de totale werknemers - en werkgeversbijdragen inzake sociale zekerheid en van het deel van de inkomstenbelasting dat wordt geheven op de looninkomsten zonder de gezinsuitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn135 noch de sociale uitkeringen in aanmerking te nemen.
Deze indicator moet worden gerelativeerd en is geen indicator van de belastingdruk en ook niet van de “rijkdom” van de overheidsbesturen. Er moet rekening worden gehouden met het tegenwicht van de overheidsuitgaven. Als de pensioenen worden gefinancierd met verplichte heffingen, ligt de totale belastingvoet in % van het bbp noodgedwongen hoger dan als deze financiering gebeurt met verzekeringen, of deze nu privé of collectief zijn. Deze opmerking kan worden gemaakt voor het gebruik van de infrastructuur, waarvoor in het ene geval moet worden betaald en dat in het andere geval schijnbaar gratis is omdat het wordt gefinancierd met verplichte heffingen. 134 Dit impliceert impliciete voeten die waarschijnlijk lager zijn dan voor de privésector, aangezien de effectieve bijdragen van de overheidsbesturen lager liggen. 135 Aflossingen van hypothecaire leningen, pensioensparen, levensverzekeringen, groepsverzekeringen, hypothecaire interesten, opvangkosten, giften, pwa-cheques, aankoop van werkgeversaandelen. 133
143
CRB 2008-1400 DEF
De impliciete belastingvoet kan in drie heffingsbronnen worden opgesplitst: de directe belastingen, de sociale werkgeversbijdragen136 en de persoonlijke sociale bijdragen. In België wegen de directe belastingen meer op arbeid dan de andere componenten. In vergelijking met de referentielanden heeft België overigens de zwaarste directe fiscaliteit. De persoonlijke bijdragen daarentegen wegen minder zwaar dan gemiddeld in de drie referentielanden en zijn alleen lager in Frankrijk. De werkgeversbijdragen liggen in België lichtjes onder het gemiddelde van de drie, maar de tarieven vertonen hier bijzonder grote verschillen tussen Frankrijk en Nederland. De impliciete belastingvoet voor kapitaal geeft de fiscale druk op het vermogen en de inkomsten uit eigendom weer137. Het verschil tussen de impliciete belastingvoet voor kapitaal en de impliciete belastingvoet voor het inkomen uit kapitaal en het bedrijfsinkomen (hieronder de “impliciete voet voor het inkomen” genoemd) is dat de eerste ook de taksen op de voorraad rijkdom omvat (bv. de onroerende voorheffing en de bedrijfswagentaks), terwijl de tweede alleen de belastingen op de inkomens omvat. De noemers zijn evenwel evenwaardig, wat een beduidend hogere totale belastingvoet verklaart. Genoteerd moet worden dat deze belastingvoeten reeds de belastingaftrek voor risicokapitaal (“notionele interestaftrek”) omvatten die wordt voorgeschreven door de wet van 22 juni 2005 en waarvan de nettokostprijs door de NBB in een publicatie van juli 2008 wordt geraamd op 140 tot 430 miljoen euro138. De impliciete voet voor de inkomens kan worden onderverdeeld volgens de actoren: de (financiële en niet-financiële) ondernemingen en de huishoudens139. In tegenstelling tot de onderverdeling van de impliciete voet voor arbeid kwam de uitsplitsing tussen de impliciete voet voor het inkomen van de ondernemingen en voor dat van de huishoudens tot stand op basis van de eigen belastbare basis van de betrokken actoren140 . Er bestaan verschillende methoden om de impliciete voet voor kapitaal te berekenen. In een artikel dat in 2007 verscheen publiceerde de NBB een impliciete voet voor kapitaal van 16%, die berekend was op basis van de jaarrekeningen van de niet-financiële ondernemingen. Deze voet verschilt sterk van het cijfer dat werd gepubliceerd door Eurostat, m.n. doordat deze voet beperkt is tot de niet-financiële ondernemingen en steunt op een raming van de belasting.
De bijdragen worden beperkt tot de verplichte effectieve bijdragen aan de overheidsbesturen en omvatten niet de vrijwillige bijdragen en de bijdragen aan de andere sectoren (groepsverzekeringen en pensioenfondsen), hoewel de meeste ervan in de nationale boekhouding als verplichte bijdragen worden gezien. 137 De berekeningsmethode omvat een zeer ruime definitie van de vermogensbelasting, met inbegrip van de vennootschapsbelasting, de belastingen en sociale bijdragen van de zelfstandigen, de successierechten en rechten op de giften, de belastingen op de onroerende goederen, de belastingen op de interesten en dividenden die particulieren ontvangen, verminderd met de aftrek die in de personenbelasting is toegekend met betrekking tot de loonvorming. 138 Deze cijfers worden in nettotermen berekend, d.w.z. door rekening te houden met zowel de door de wet voorgeschreven compensatiemaatregelen als de verschillende terugverdien- en structuureffecten. Het totaal omvat ook de kosten voor de door de wet van 22 juni 2005 voorgeschreven afschaffing van de registratierechten op de inbreng van kapitaal in een vennootschap. 139 De impliciete voet voor de inkomens van de huishoudens omvat voornamelijk de heffing op de interesten en dividenden of op het kapitaal dat wordt gestort door verzekeringen en pensioenfondsen en ook de (fiscale en parafiscale) heffing op het gemengde inkomen van zelfstandigen. 140 De noemers zijn dus verschillend. Hieruit volgt dat de totale voet kan worden verkregen door een weging van de twee voeten en niet door ze bij elkaar op te tellen, zoals dat gebeurde voor de onderverdeling die werd gemaakt in het geval van de impliciete voet voor arbeid. 136
144
CRB 2008-1400 DEF
De faciale voet van de vennootschapsbelasting, ten slotte, is een andere theoretische indicator van de fiscale druk op een gedeelte van het kapitaal. In België bedraagt deze 33,99%, tegenover 33,33% in Frankrijk (34,43% met de sociale bijdrage op de winsten wanneer deze verschuldigd is), 15% in Duitsland (15,83% als rekening wordt gehouden met de solidariteitsbijdrage (Solidaritätszuschlag))141 en 25,5% in Nederland. Er moet echter worden opgemerkt dat de definities van de belastinggrondslag verschillen van land tot land. In de meeste landen bestaat een systeem van verminderde tarieven, zoals ook in België voor de ondernemingen waarvan de belastbare winst niet meer bedraagt dan 322.500 euro en die voldoen aan een aantal voorwaarden inzake hun activiteiten en hun aandeelhouderschap, de vergoeding van hun maatschappelijk kapitaal en de bezoldiging van hun bedrijfsleiders. De verlaagde tarieven hangen af van de netto belastbare winst van de onderneming, volgens het schema voorgesteld in (zie Tabel 4-8). Tabel 4-8 : Verlaagde voeten van de vennootschapsbelasting
Belastbare nettowinst (in euro’s) 0 – 25.000 25.000 – 90.000 90.000 – 322.500 322.500 en meer
Tarief van toepassing op deze schijf 24,25% 31% 34,50% 33%
Bron: fod Financiën (2008), Fiscaal memento.
Dit cijfer is het internationaal vergelijkingscijfer dat door de Oeso wordt voorgesteld. Volgens Eurostat bedraagt deze voet, rekening houdend met de gemiddelde voet van de plaatselijke taks op handel en industrie, evenwel 29,83%. 141
145
CRB 2008-1400 DEF
De verschillende profielen van de Oeso De impliciete belastingvoet voor arbeid is een gemiddelde dat grote verschillen inzake (para)fiscale lasten in de verdeling van de brutolonen kan verbergen. Het is dan ook interessant zich te buigen over de bijzondere situatie van een aantal typeprofielen die afhangen van de gezinssituatie (vrijgezel of koppel met of zonder kinderen) en van het inkomenspeil (van 67% 142 tot 167% 143 van het gemiddelde loon). De Oeso publiceert jaarlijks deze micro -economische voeten en concentreert zich nu op voltijdse loontrekkers in de bedrijfstakken C-K (nacebelnomenclatuur zie bijlage 3). De Oeso bepaalt een gemiddeld144 brutojaarloon en houdt rekening met de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers en de werknemers, de personenbelasting (voor alle overheidsniveaus samen) en de gezinsuitkeringen die door de overheidsbesturen worden betaald. Wat de personenbelasting betreft, houdt de methode van de Oeso rekening met de belastingverlagingen op het brutoloon die van toepassing zijn op een typebelastingplichtige145, maar niet met de belastingvoordelen voor sommige categorieën van uitgaven, zoals de terugbetaling van hypothecaire leningen, pensioensparen, levensverzekeringen, groepsverzekeringen, opvangkosten…. Er bestaan jammer genoeg geen geharmoniseerde statistieken waarmee de omvang en de inhoud van de fiscale uitgaven in de verschillende landen direct kunnen worden vergeleken. Sedert 2000 profiteren alle profielen van de verlaging van de (para)fiscaliteit in België via de hervorming van de personenbelasting – die de hogere marginale voeten heeft afgeschaft en de tussenliggende schijven heeft uitgebreid – en de verlaging van de sociale bijdragen. Wat de door de Oeso in aanmerking genomen ondergrens betreft, heeft België de grootste belastingwig in het Europa van de 15. Deze grens van 67 % ligt evenwel ver boven het minimumloon en boven de plafonds die in aanmerking worden genomen voor de extra verlaging van de sociale werkgevers- en werknemersbijdragen. Daardoor kunnen de maatregelen die de voorbije jaren zowel in België als in tal van andere Europese landen voor de laagste lonen werden genomen niet worden ingeschat.
De studie houdt geen rekening met de lonen die minder bedragen dan 67% van het gemiddelde loon omdat de belastingkredietsystemen te ingewikkeld zijn om ze mee in rekening te brengen. De benedengrens van 67% van het gemiddelde brutoloon maakt het evenwel niet mogelijk rekening te houden met de Belgische lage lonen, zodat onmogelijk een totaalbeeld kan worden verkregen van de maatregelen die de afgelopen jaren werden genomen om de arbeidskosten van de laaggeschoolde werknemers te verlagen (werkbonus en extra verlaging van sociale werkgeversbijdragen voor lage lonen). 143 De studie houdt geen rekening met de hogere brutolonen omdat de extralegale voordelen te moeilijk kunnen worden ingeschat. 144 De berekening bevat ook de jaarlijkse vakantie, de overuren, de regelmatige betalingen in baar geld, de belastbare waarde van de premies, maar niet de werkloosheidsuitkeringen en het ziekteverlof. De berekeningsbasis is een daggemiddelde vermenigvuldigd met het aantal werkdagen. 145 De belastingvrije som, de forfaitaire aftrek voor beroepskosten, de forfaitaire aftrek die toegekend wordt in functie van de huwelijksstaat en voor gezinnen met twee kinderen, de belastingverminderingen die automatisch worden verleend aan alle belastingplichtigen en de belastingverminderingen die worden toegestaan voor de socialezekerheidsbijdragen en andere belastingen op het inkomen. 142
146
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-14 : Profielen van de Oeso (2000-2007) Belastingwig volgens het inkomenspeil en de gezinstoestand
Persoonlijke sociale bijdragen en PB in % van het brutoloon (minimumloon 2000-2006)
70%
30%
60%
25%
50%
20% 15%
40%
10%
30%
5%
20%
0%
10% 0%
lgië Be Vrijgezel zonder kinderen (67%)
Vrijgezel zonder kinderen (100%)
Vrijgezel zonder kinderen (167%)
2000
Vrijgezel, 2 kinderen ( 67%)
Koppel, 2 kinderen Koppel, 2 kinderen (100%) (100%+67%)
ijk nkr Fra
nd nla eke Gri
and Ierl
d g bur rlan em ede x u N L
2000
2007
2006
al rtug Po
anje Sp
krijk nin Ko d ig ren Ve
Bron: Oeso
4.3.3 Maatregelen ter verlichting van de (para)fiscaliteit op de lonen De band tussen werkgelegenheid en loonpeil is zeer ingewikkeld. Dit komt vooral omdat het loon een inkomens- en een kostenzijde heeft. Op micro-economisch niveau zijn de lonen een grote kostenfactor voor de ondernemingen, maar op macro -economisch niveau vormen ze het hoofdbestanddeel van het gezinsinkomen en dus ook van de vraag die tot de hele economie wordt gericht. Deze twee zijden mogen nooit van elkaar worden losgemaakt om het evenwicht en de macro-economische dynamiek te begrijpen en te vrijwaren. Enerzijds brengt een buitensporige stijging van de arbeidskosten een dubbele substitutie mee die schadelijk is voor de werkgelegenheid : de vervanging van arbeid door kapitaal en de vervanging van laaggekwalificeerde arbeid, waarvan de productiviteit lager ligt dan het marktloon, door hooggekwalificeerde arbeid. Anderzijds kan een te grote verlaging van het loonpeil de binnenlandse vraag vertragen, waardoor ook de pro ductie minder snel toeneemt, wat eveneens de werkgelegenheid schaadt. Om de mensen financieel aan te moedigen om te gaan werken en de werkgevers tot aanwervingen aan te zetten, heeft de overheid de systemen van belastingen en sociale overdrachten gebruikt. In theorie zijn de beschikbare maatregelen: een verlaging van de sociale bijdragen – zowel voor de werknemers als voor de werkgevers, of ze nu structureel of eenmalig, voorwaardelijk of algemeen zijn – loonsubsidies en een hervorming van de personenbelasting. Een bijdragevermindering mag de vraag naar arbeid dan wel stimuleren, daar moet nog altijd een daarmee overeenstemmend aanbod tegenover staan. Zo niet, dan ontstaat een opwaartse druk op de brutolonen. Het feit dat België nog altijd een hoge werkloosheid heeft, waarborgt immers niet dat het arbeidsaanbod de extra vraag snel volgt, omdat het aanbod van en de vraag naar arbeid niet goed op elkaar zijn afgestemd. In België beantwoorden de maatregelen aan twee hoofdbekommernissen: het behoud van het concurrentievermogen van onze economie en de inschakeling van zwakke groepen op de arbeidsmarkt. Deze maatregelen beogen de verlaging van de arbeidskosten voor de werkgever en/of de verhoging van het nettoloon van de werknemer.
147
CRB 2008-1400 DEF
De verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen Sedert 1 januari 2004 werd het systeem van verlaging van de werkgeversbijdragen vereenvoudigd. Het steunt op het principe van een structurele vermindering voor allen (400 euro/kwartaal) om de arbeidskosten in het algemeen te verlichten, met een extra verlaging voor de lage lonen (L < 5870,71 euro/kwartaal 146) en de hoge lonen (L > 12.000 euro/kwartaal). De extra verlaging voor de lage lonen is een manier om de arbeidskosten van laaggeschoolde werknemers, die sedert het begin van de jaren tachtig zwak staan op de arbeidsmarkt, te verlichten. De verlaging wordt evenwel niet op basis van de kwalificaties, maar op basis van het brutoloon toegekend. De verlaging van de werkgeversbijdragen voor de hoge lonen heeft tot doel de aanwerving van specialisten en wetenschappers te bevorderen en zo de hersenvlucht uit België te beperken. Het systeem voorziet ook in extra verlagingen voor bepaalde doelgroepen waarvan de overheid de aanwerving wil bevorderen. Deze verlagingen zijn forfaitaire bedragen van 300, 400 of 1000 euro per kwartaal gedurende een gegeven periode en zijn cumuleerbaar met de structurele verlaging. De doelgroepen zijn de oudere werknemers, de eerste drie werknemers die een nieuwe werkgever aanwerft, de jo nge werknemers, de werknemers die het slachtoffer zijn van een herstructurering, de langdurige werklozen en de werknemers die met een regeling van collectieve arbeidsduurverkorting werken. In 2007 waren de totale bijdrageverlagingen in dit geharmoniseerde systeem goed voor 4,77 miljard euro en 3,78% van de loonmassa. Van dit bedrag ging 84,5 % naar structurele verminderingen voor werknemers uit de privésector en ging de overige 15,5% naar extra verlagingen voor doelgroepen. De forse groei van het aandeel voor de doelgroepen van 2006 (11,7%) tot 2007 (15,5%) is toe te schrijven aan de nieuwe component van de speciale vermindering ten gunste van de werknemers van 50 tot 56 jaar oud, die van kracht is sinds het tweede kwartaal van 2007, en aan de nieuwe jongerencomponent, die degressief is met de leeftijd (19-29 jaar) en van kracht is sinds het derde kwartaal van 2007. Grafiek 4-15 : Gezamenlijke verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen en arbeidsplaatsen die de extra verlaging voor de lage lonen genieten (2000-2007) Verlagingen werkgeversbijdragen in absolute bedragen (in miljoenen euro’s)
Percentage arbeidsplaatsen die de extra verlaging van de werkgeversbijdragen voor lage lonen genieten
6000
55,0%
5000
50,0%
4000
45,0%
3000
40,0%
2000
35,0% 30,0%
1000
25,0%
0 2000
2001
2002
2003
Structurele vermindering
2004
2005
2006
2007
20,0%
Vermindering doelgroepen
2004-1 2004-2 2004-3 2004-4 2005-1 2005-2 2005-3 2005-4 2006-1 2006-2 2006-3 2006-4 2007-1 2007-2 2007-3 2007-4
Totaal
Bron: RSZ
146
1996 euro bruto per maand
Mannen
Vrouwen
148
CRB 2008-1400 DEF
Met de gegevens van de RSZ kan per kwartaal worden berekend welk percentage van de arbeidsplaatsen recht geeft op een verhoogde structurele vermindering voor lage lonen. Alle arbeidsplaatsen genieten inderdaad een structurele vermindering van 400 euro per kwartaal en deze vermindering wordt verhoogd voor de lage lonen. Tijdens het hele jaar 2004 hebben alle arbeidsplaatsen met een loon van minder dan 5310 euro per kwartaal deze extra verlaging genoten. Vanaf het eerste kwartaal van 2005 werd dit plafond opgetrokken tot 5870,71 euro per kwartaal. In 2004 kon iets meer dan 30% van de arbeidsplaatsen aanspraak maken op deze extra verlaging en nadat het bedrag was opgetrokken ging het om iets meer dan 40%. Sedertdien werd het plafond evenwel niet meer gewijzigd, waardoor het aandeel arbeidsplaatsen dat recht had op deze extra verlaging gaandeweg is gedaald tot minder dan 35%. Sinds het tweede kwartaal van 2007 is de formule voor de berekening van de extra verlaging gewijzigd ingevolge de verhoging van het minimumloon met 25 euro. Met deze wijziging komen niet meer werknemers in aanmerking, maar kan wel het verlies aan lastenvermindering voor de werkgever worden gecompenseerd. Het loonplafond, dat is vastgelegd op 12.000 euro per kwartaal, wordt evenmin geïndexeerd. Doordat de boven- en ondergrens van de lonen niet worden geïndexeerd, kunnen alsmaar minder arbeidsplaatsen aanspraak maken op de extra vermindering voor de lage lonen, terwijl steeds meer arbeidsplaatsen wel recht hebben op deze geplande extra verlaging voor de hoge lonen. Aan de hand van de vooruitzichten van de RSZ over de verlaging en van de sociale werkgeversbijdragen kunnen deze gezamenlijke verlagingen worden uitgesplitst. Het gedeelte dat bestemd is voor de structurele vermindering zou 70% van het totale bedrag in beslag neme n, het gedeelte voor de extra verlaging voor de lage lonen 5%, het gedeelte voor de hoge lonen 9% en het gedeelte voor de doelgroepen 16%. Volgens de studies van het Federaal Planbureau heeft de verlaging van de werkgeversbijdragen er in België enerzijds toe bijgedragen dat de banencreatie werd gestimuleerd of dat de vernietiging van minder gekwalificeerde arbeidsplaatsen, voornamelijk in de industrie, werd vermeden. Anderzijds heeft ze er ook toe bijgedragen dat onze loonkosten in de pas bleven met de groei van de loonkosten in de drie referentielanden van de wet van 26 juli 1996. In België hebben de werkgeversbijdragen van 2001 tot 2003 een rol gespeeld in de toename van de lonen. Van 2004 tot 2006 speelden ze een tegengestelde rol, waardoor de stijging van de loonkosten kon worden verminderd. Persoonlijke sociale bijdragen Om het nettoloon van werknemers met een brutomaandloon onder een bepaald plafond dat mobiel is in de tijd aantrekkelijker te maken, maakt de werkbonus het mogelijk het bedrag van de persoonlijke socialezekerheidsbijdragen te verlagen.
149
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-16 : Ontwikkeling van de werkbonus in absolute bedragen (in duizenden euro’s) en in % van de arbeidsplaatsen die de werkbonus genieten (2000-2007) Werkbonus in duizenden euro’s
Percentage arbeidsplaatsen die de werkbonus genieten 60,00%
700000 600000
50,00%
500000
40,00%
400000
30,00%
300000
20,00%
200000
10,00%
100000
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
2007
Mannen
20 07 -3
20 07 -1
20 06 -3
20 06 -1
20 05 -3
20 05 -1
20 04 -3
20 04 -1
20 03 -3
20 03 -1
20 02 -3
20 02 -1
20 01 -3
20 01 -1
20 00 -3
20 00 -1
0,00%
0
Vrouwen
Bron: RSZ
Dankzij de mobiliteit van het plafond neemt het aandeel arbeidsplaatsen dat recht geeft op deze maatregel voortdurend toe. In 2000 genoot bijna 10% van de arbeidsplaatsen een werkbonus en in 2005 was dit cijfer al opgelopen tot bijna 25%. Het plafond is gestegen van 1670 tot 2035,95 euro bruto per maand in het eerste kwartaal van 2006, waardoor het aandeel arbeidplaatsen dat recht gaf op de werkbonus fors toenam, nl. van 25 % tot meer dan 40%. Sinds het tweede kwartaal van 2007 zijn de maximumbedragen van verminderingen voor de arbeiders en de bedienden gestegen, net als de parameters die aan de basis liggen van de berekening van de verminderingen, ter comp ensatie van de vermindering van de werkbonus ingevolge de verhoging van het minimumloon met 25 euro. Dankzij de geleidelijke degressiviteit van het systeem kunnen de lagenlonenvallen worden beperkt en tracht men te vermijden dat de vooruitgang in de loopbaan wordt belemmerd. Dankzij dit werkbonussysteem kunnen de werknemers met een laag loon weliswaar een hoger nettoloon ontvangen, maar het systeem vermindert ook de elasticiteit van het nettoloon in verhouding tot het brutoloon. Het niveau van het nettoloon is aantrekkelijker, maar de werknemers halen een minder groot nettovoordeel uit een stijging van het brutoloon. Dat is deels te wijten aan de geldende belastingschalen in ons land , maar ook aan het werkbonussysteem zelf. Faciale versus effectieve bijdragevoet Het systeem van werkbonussen is zeer eenvoudig en werd in de loop der tijd aangepast opdat de bedragen en het aantal begunstigden de loonstijgingen zouden volgen. Het systeem van verlaging van de werkgeversbijdragen, daarentegen, is nog altijd comple x en mist duidelijkheid en eenvoud, hoewel het in 2004 werd geharmoniseerd. De faciale bijdragevoet voor de werkgevers is dezelfde voor iedereen (32,39% van het brutoloon), maar wordt in België door niemand betaald omdat alle werkgevers een structurele verlaging genieten. De faciale persoonlijke bijdragevoet bedraagt 13,07% en wordt betaald door alle werknemers met een brutomaandloon van meer dan 2160,57 euro.
150
CRB 2008-1400 DEF
Het faciale tarief van de sociale werkgevers- en werknemersbijdragen bedraagt 45,46% van het brutoloon, maar dit percentage is ver verwijderd van het werkelijke bijdragetarief dat de werkgevers en de werknemers betalen, aangezien het geen enkele verlaging in aanmerking neemt. Gelet op het feit dat het bedrag van de bijdrageverlagingen wordt beïnvloed door de individuele kenmerken van de werknemer kan onmogelijk een eenduidige effectieve bijdragevoet worden berekend, maar dankzij de impliciete bijdragevoet voor arbeid en de uitsplitsing ervan is het mogelijk een idee te krijgen van de effectieve bijdragevoet voor de economie in haar geheel. De Europese Commissie raamt het totale effectieve tarief van de sociale bijdragen in België dan ook op 24,8%, wat minder is dan het gemiddelde van de drie, dat op 27,8% wordt geraamd. Dit verschil komt voornamelijk voor rekening van de persoonlijke bijdragen. Tabel 4-9 : Impliciete belastingvoet voor loonarbeid (2006, economie in haar geheel)147
België Gemiddelde-3
PB Werkgeversbijdragen Persoonlijke bijdragen 18,0% 16,6% 8,2% 11,9% 16,8% 11,0%
Totale bijdragen 24,8% 27,8%
Totaal 42,8% 39,7%
Bron: Eurostat
Op basis van de vigerende Belgische wetgeving kan het verschil tussen de faciale en de effectieve voet voor de sociale werkgeversbijdragen en de persoonlijke bijdragen volgens het loonpeil en de kenmerken van de werknemers worden bepaald. De oefening bestaat erin het loonniveau in aanmerking te nemen en de faciale voet van de sociale bijdragen van de werkgevers (32,34%) en werknemers (13,09%) te vergelijken met de tarieven die effectief door de werkgevers en de werknemers worden betaald. Deze simulaties houden rekening met het brutoloon, de structurele verlaging die aan iedereen wordt toegekend (400 euro per kwartaal), de extra verlaging voor lage en hoge lonen, de verlagingen voor doelgroepen (300, 400 of 1000 euro per kwartaal) en de werkbonus. De faciale voet van de werkgeversbijdragen van 32,39% van het brutoloon wordt door geen enkele werkgever betaald omdat aan alle werknemers een structurele verlaging wordt toegekend. De effectieve sociale bijdrage van de werkgevers zal dus nooit meer dan 29% van het brutoloon bedragen. Zodra de werknemer de extra verlaging van de werkgeversbijdragen voor lage en hoge lonen geniet, varieert deze werkgeversbijdrage tussen 14,4 en 28,9%. Als de werknemer bovendien aanspraak kan maken op een bijkomende verlaging voor bepaalde doelgroepen, kan de bijdragevoet dalen tot 0%. De faciale voet van de persoonlijke sociale bijdragen bedraagt 13,07%. Dankzij de werkbonus betalen de werknemers met een brutomaandloon van minder dan 2160,57euro een minder hoge effectieve bijdrage, die varieert tussen 0,21% en 13,06%.
147
Verplichte effectieve bijdragen aan de overheidsbesturen
151
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-17 : Faciale voet versus effectieve voeten voor de sociale bijdragen in België (2008) Faciale voet versus effectieve voet voor de persoonlijke sociale bijdragen (2008)
Faciale voet versus effectieve voet voor de sociale werkgeversbijdragen (2008) 35,00%
14,00%
Nominale voet
30,00%
12,00%
25,00%
10,00% 8,00%
20,00% Effectieve voet
15,00% 10,00%
6,00%
5,00% 4,00%
1.3 61 1.4 € 10 1.4 € 60 € 1.5 10 € 1.5 60 1.6 € 10 1.6 € 60 1.7 € 10 € 1.7 60 € 1.8 10 1.8 € 60 1.9 € 10 € 1.9 60 2.0 € 10 € 2.0 60 € 2.1 10 2.1 € 60 €
0,00%
Normale voet Effectieve voeten S+GC(300) Effectieve voeten S+GC (1000)
(Structurele) effectieve voeten Effectieve voeten S+GC (400)
Bron: RSZ, eigen berekeningen
De faciale voet van de sociale werkgeversbijdragen bedraagt dus 32,34%, maar de effectieve bijdragevoet ligt nooit hoger dan 29% en kan zelfs nihil zijn voor bepaalde categorieën van werknemers. De faciale voet van de persoonlijke sociale bijdragen is nooit meer dan 13,07% en kan dalen tot 0,21% voor de werknemers met een GGMMI. De totale faciale bijdragevoet bedraagt 45,46%, maar de effectieve totale voet schommelt tussen 0,21% en 41,9%. Op basis van de gegevens van de RSZ kan een waaier van brutomaandlonen148 in voltijdequivalenten worden samengesteld . Elke arbeidsplaats wordt beschouwd op basis van het loon dat overeenstemt met een voltijdse prestatie, en niet op basis van het werkelijk ontvangen loon. Met deze waaier kan het aandeel van de bezoldigde arbeidsplaatsen volgens een bepaalde loonschaal worden nagegaan. De uitsplitsing mannen/vrouwen brengt duidelijk aan het licht dat de vrouwen oververtegenwoordigd zijn in alle lagere loonschalen en de mannen in de schalen boven de lagelonengrens. Hierdoor wordt 45% van de arbeidsplaatsen die door vrouwen worden bezet bezoldigd tegen een loon in voltijdequivalenten dat 75% lager ligt dan het gemiddelde loon, terwijl dit aandeel voor de mannen niet boven de 27% uitstijgt. Wat de laagste lonen betreft, bezetten tweemaal zoveel vrouwen arbeidsplaatsen die tegen het minimumloon worden betaald.
Deze lonen betreffen arbeidsplaatsen en hebben rechtstreeks betrekking op de arbeidsprestaties. Ze bevatten dus niet het vakantiegeld, de dertiende maand en de premies. 148
€ 6.400
€ 5.700
€ 5.000
€ 4.300
€ 3.900
€ 3.725
€ 3.550
€ 3.375
€ 3.200
€ 3.025
€ 2.850
€ 2.675
€ 2.500
€ 2.325
€ 2.150
€ 1.975
€ 1.800
€ 1.625
€ 1.450
€ 1.284
0,00%
2,00%
152
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 4-18 : Loonwaaier in arbeidsplaatsen, vierde kwartaal 2007 Loonwaaier: uitsplitsing arbeiders/bedienden
Loonwaaier: uitsplitsing mannen/vrouwen
14,000%
12,00%
12,000%
10,00%
10,000%
8,00%
8,000% 6,00% 6,000% 4,00%
4,000%
2,00%
0,000%
0,00%
< 11 1085 92 -1 140 300 8-1 5 16 16 25 -1 184 733 1-1 9 20 50 58 -2 227 166 5-2 3 24 83 91 -2 270 600 8-2 8 29 16 24 -3 314 032 0-3 2 33 49 57 -3 357 465 4-3 6 37 82 90 -3 400 900 8-4 42 116 24 -4 444 332 0-4 46 548 57 -4 487 765 3-4 50 982 90 -5 530 198 6-5 55 414 23 -5 574 631 0-5 59 848 56 -6 617 064 3-6 63 281 91 -65 00
< 11 1085 92 -1 140 300 8-1 5 16 16 25 -1 18 733 41 -1 205 950 8-2 1 22 66 75 -2 24 383 91 -26 27 00 08 -28 29 16 24 -3 31 032 40 -3 33 249 57 -34 35 65 74 -3 37 682 90 -3 40 900 08 -41 42 16 24 -4 444 332 0-4 46 548 57 -47 48 65 73 -4 509 982 0-5 53 198 06 -5 55 414 23 -5 574 631 0-5 59 848 56 -6 61 064 73 -6 639 281 1-6 500
2,000%
Privésector
Arbeiders
Mannen
Bedienden
Vrouwen
Bron: RSZ, eigen berekeningen
Personenbelasting De belastinghervorming van 2001, die werd gespreid over vier jaar, heeft de fiscale druk op de inkomens uit arbeid verlicht dankzij de verhoging van het tarief van de eerste schijf van de schaal van de forfaitaire beroepskosten, de verbreding van de middelste schijven van de schaal en de afschaffing van de hoogste marginale belastingvoeten. Door deze hervorming is de gemiddelde belastingvoet gedaald van 25,6% tot 22,7% van het belastbare inkomen en zijn er meer financiële stimulansen om weer te gaan werken. Desondanks blijft België een van de drie Europese landen (samen met Zweden en Frankrijk) waar arbeid het zwaarst wordt belast. Ons belastingstelsel is ingewikkeld en sneller progressie f dan in de drie referentielanden. Er zij aan herinnerd dat een snelle progressiviteit van de tarieven van de personenbelasting voorzichtig moet worden geanalyseerd, aangezien sommige categorieën van werknemers hierdoor kunnen worden aangespoord om naar dit belastingstelsel over te schakelen door een vennootschap op te richten. Grafiek 4-19 : Profiel van de marginale voeten in België en de drie referentielanden Profiel van de marginale voeten in België, voor en na de belastinghervorming
Profiel van de marginale voeten in België en de drie referentielanden (2006)
60% 50%
50% 40%
40% 30%
30% 20%
20%
10%
10%
0%
0% 0€
10.000 € 20.000 € 30.000 € 40.000 € 50.000 € 60.000 € 70.000 € 2000
0€
10.000 € 20.000 € 30.000 € 40.000 €
2006
Bron: Oeso, eigen berekeningen
België
Frankrijk
50.000 € 60.000 € 70.000 €
Nederland
Duitsland
153
CRB 2008-1400 DEF
Loonsubsidies Sinds 1 oktober 2007 genieten alle ondernemingen een loonsubsidie in de vorm van een vrijstelling van bedrijfsvoorheffing van 0,25% van de brutolonen. Deze maatregel werd genomen in het kader van het IPA 2007-2008 en houdt een interprofessionele structurele looncorrectie in van 0,15% van de totale loonkosten. De andere loonsubsidies zijn gerichte maatregelen voor welbepaalde groepen die via hetzelfde kanaal worden genomen als de algemene subsidie, maar waarvoor het budget veel groter is. De vrijstelling van betaling van een deel van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoek, ploegenarbeid, nachtwerk en overuren levert niet automatisch hogere nettolonen op149. De werkgever houdt immers de volledige bedrijfsvoorheffing in op het belastbare loon, slechts een deel ervan wordt gestort in de openbare schatkist en de bedrijven behouden het andere deel. In de nationale rekeningen moet de volledige voorheffing in de loonkosten vervat blijven en wordt het niet doorgestorte gedeelte geboekt als een subsidie aan de ondernemingen. Vanuit het oogpunt van de nationale boekhouding heeft deze maatregel dus geen enkele impact op de loonkosten, maar wel op de productiekosten. Deze maatregel wordt gebruikt om, enerzijds, de onderzoeks- en ontwikkelingsinitiatieven van de ondernemingen te stimuleren en, anderzijds, de vernietiging van banen te vermijden teneinde het Belgische systeem meer in overeenstemming te brengen met dat in bepaalde lidstaten en zo de overdracht van activiteiten naar het buitenland te voorkomen. Ploegen- en nachtarbeid genieten aldus sinds 1 april 2007 een verlaging van de bedrijfsvoorheffing met 10,7% 150 i.p.v. 5,63%. Tabel 4-10 : Ontwikkeling en vooruitzichten van de loonsubsidies 1996-2010 (in miljoenen euro’s) 1996
2006
2007
2008
2009
2010
niveau in miljoen. euro
Werkgeversbijdrageverminderingen Loonsubsidies Loonsubsidies (% van loonmassa) *via sociale zekerheid - Sociale Maribel - Werkbonus non-profit - Activering - Dienstencheques * via federale fiscaliteit *via federale fiscaliteit (% van loonmassa) - Nacht- en ploegenarbeid - Overuren - Algemeen - R&D (exclusief universiteiten) - Bedrijfstakspecifiek * via gewesten - Oudere werknemers (Vlaanderen) - Prime à l'emploi (Wallonië)
Totaal werkgevers Werknemersbijdrageverminderingen
2007
2008
2009
2010
verandering (jaar-op-jaar)
1306 20 0,0%
4419 1766 1,5%
4779 2360 1,8%
4877 3071 2,3%
4893 3666 2,6%
4836 3628 2,5%
360 595 0,4%
98 711 0,4%
17 595 0,3%
-57 -39 -0,1%
0 0 0 0 0
1275 615 0 215 446
1494 605 30 245 614
1793 605 31 256 902
1964 605 31 276 1053
1937 605 31 278 1022
219 -10 30 30 169
300 0 1 11 288
171 0 0 19 151
-27 0 0 3 -30
0 455,152 0,0% 0,4% 0 343 0 24 0 0 0 63 0 24
821,48 1231,23 1653,97 1641,29 0,6% 0,9% 1,2% 1,1% 594 811 1203 1212 33 34 34 33 53 223 232 226 90 109 128 127 51 54 57 42
366,328 409,7496 422,7376 -12,6743 0,3% 0,3% 0,3% -0,1% 250 217 392 9 9 1 0 -1 53 170 9 -6 27 19 19 0 27 3 3 -15
20 0 20
36 21 14
45 30 15
46 32 15
48 33 15
49 35 15
9 9 0
2 2 0
1 1 0
2 1 0
1326 0
6184 610
7139 651
7948 631
8559 644
8464 589
954 40
809 -19
612 13
-96 -55
Bron: FPB, eigen berekeningen
Wat de overuren betreft, werd bepaald dat, bovenop de loonsubsidie aan de ondernemingen, 66,81% (voor de uren die recht geven op een overurentoeslag van 20%) en 57,75% (voor de uren die recht geven op een overurentoeslag van 50 of 100%) van de voorheffing op het loon van de overuren wordt gestort aan de werknemer i.p.v. de staat. Dankzij deze maatregel kan bijgevolg het nettoloon van de werknemer worden opgetrokken. 150 Dit verminderingspercentage wordt berekend op het totale bedrag van het belastbare brutoloon (premies voor ploegenen nachtarbeid inbegrepen). 149
154
CRB 2008-1400 DEF
Van 2006 tot 2010 verwacht het Federaal Planbureau dat de verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen met 9,4% toenemen, terwijl de loonsubsidies allicht ruimschoots zullen verdubbelen. Deze toename zou hoofdzakelijk afkomstig zijn van de verhoging van de budgetten voor de subsidies voor dienstencheques, de niet-storting van een gedeelte van de bedrijfsvoorheffing voor nacht- en ploegenarbeid en de algemene verlaging die gepland werd in het IPA 2007-2008. In 2006 werd een totale enveloppe van 6,2 miljard euro toegekend aan de werkgevers, die voor 71% bestond uit de verlaging van de sociale werkgeversbijdragen en voor 29% uit loonsubsidies. Volgens de projecties van het Federaal Planbureau zou deze enveloppe in 2010 8,5 miljard euro bedragen en voor 57% bestaan uit verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen en voor 43% uit loonsubsidies. Wat de vooruitzichten m.b.t. kosten van de verminderingen voor ploegen- en nachtarbeid betreft, moet worden gepreciseerd dat het Federaal Planbureau rekening gehouden heeft met de wijziging van het verminderingspercentage van 10,7% tot 15,6% vanaf 1 januari 2009, aangezien deze maatregel werd opgenomen in het regeerakkoord van 20 maart 2008 maar pas zou worden uitgevoerd op voorwaarde dat een interprofessioneel akkoord 2009-2010 zou worden gesloten. De loonsubsidies houden een overdracht naar de ondernemingen in. De algemene subsidie in het kader van het IPA wordt aan iedereen toegekend, terwijl de loonsubsidies ten gunste van nacht- en ploegenarbeid daarentegen sterk toegespitst zijn op zeer welbepaalde bedrijfstakken. Dankzij de recentste cijfers die door de fod Financiën werden meegedeeld krijgen we een beeld van de verdeling van deze subsidies over de verschillende bedrijfstakken van de privé-sector (nacecodes zie bijlage 4). Uit grafiek 4-7 blijkt dat de industriële bedrijfstakken de hoogste verlagingen, uitgedrukt in % van de loonmassa, te zien geven. In absolute bedragen uitgedrukt laten de volgende vijf takken de hoogste verminderingstotalen voor 2007 optekenen: de diensten aan ondernemingen (97,7 miljoen euro), de scheikundige sector (73,8 miljoen), de automobielsector (64,1 miljoen), de voedingsindustrie (51,1 miljoen) en de metaalverwerkende sector (44,3 miljoen). Voor een gedetailleerder overzicht van de loonsubsidies voor nacht- en ploegenarbeid en overuren, zie CRB-NAR (2008). Grafiek 4-20 : Vermindering bedrijfsvoorheffing voor nacht- en ploegenarbeid (uitsplitsing naar bedrijfstakken in % van de loonmassa, 2007) 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5%
34 21 17 27 25 15 10- 24 14 35 26 23 20 62 31 22 29 28 74 37 19 16 63 To 3 tpr 2 ivé
0,0%
Noot: Enkel de bedrijfstakken met een meer dan gemiddeld aandeel loonsubsidies (in % van de betreffende loonmassa) werden opgenomen in de grafiek); Nacebelnodes zie bijlage 3 Bron: Fod Financiën, eigen berekeningen van het secretariaat
155
CRB 2008-1400 DEF
Bronvermelding Wetteksten en teksten van het sociaal overleg Generatiepact, via internet op adres : http://www.premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf INTERPROFESSIONEEL AKKOORD 2007 - 2008, via Internet op adres van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven : http://www.ccecrb.fgov.be VERORDENING nr. 1571/98 van de Commissie van 20 juli 1998 houdende uitvoering van verordening 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 205, 22 juli 1998, blz. 40-65. VERORDENING nr. 2104/2002 van de Commissie van 28 november 2002 tot aanpassing van Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap, alsmede van Verordening (EG) nr. 1575/2000 houdende uitvoering van Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad, wat de lijst van variabelen voor onderwijs en opleiding en de vanaf 2003 voor de indiening van gegevens te gebruiken codering van deze variabelen betreft, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 325, 29 november 2002, blz. 14-19. WET van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, Belgisch Staatsblad, 1 augustus 1996, blz. 20575-20593. Monografieën BISPINCK, Reinhart (2007), Tarifpolitscher Jahresbericht 2006 : Aufwärtstrend bei Tarifabschlüssen – Konflikte um Beschäftigungssicherun und Tarifstandards, Düsseldorf, WSI-Tarifarchiv, 60 blz. BISPINCK, Reinhart (2007a), Tarifpolitscher Halbjahresbericht 2007 : Eine zwichenbalanz der Lohn und Gehaltsrunde 2007, Düsseldorf, WSI-Tarifarchiv, 25 blz. BISPINCK, Reinhart en WSI-Tarivarchiv (2008), Tarifpolitscher Halbjahresbericht 2008 : Eine zwichenbalanz der Lohn und Gehaltsrunde 2008, Düsseldorf, WSI-Tarifarchiv, 25 blz. CENTRAAL PLANBUREAU (2008), Macro-economische Verkenning 2009, Den Haag, Sdu Uitgevers, 208 blz. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN (2007), Fiscaliteit en parafiscaliteit op arbeid in Belg ië, CCE-CRB 2007-257DEF, februari 2007. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN-NATIONALE ARBEIDSRAAD (2008), Fiches dossier Ploegen- en nachtarbeid/Overuren, CRB 2008-1344, oktober 2008 COMMISSION NATIONALE DE LA NEGOCIATION COLLECTIVE (2007) La négociation collective en 2006, via internet op adres : http://www.travailsolidarite.gouv.fr/IMG/pdf/La_negociation_collective_en_2006_-_CNNC.pdf 4blz. DARES (2006), La négociation collective en 2005, Paris, Editions législatives, 640 blz. DARES (2007), “La rémunération dans les entreprises en 2005”, Premières informations, nr. 27.1, juli 2007, 4 blz. DARES (2008), La négociation collective en 2007, Paris, Editions législatives, 640 blz. DEUTSCHE BUNDESBANK (2007), “Konjuncturlage in Deutschland”, Monatsbericht, August 2007, blz.44-58.
156
CRB 2008-1400 DEF
DIRECTIE UITVOERINGSTAKEN ARBEIDSVOORWAARDENWETGEVING (2008), Voorjaarsrapportage CAO-afspraken 2008, ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 53 blz.+bijlagen EUROPESE COMMISSIE (2008), Taxation Trends in the European Union, Luxemburg, Eurstat FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Economische vooruitzichten 2008-2013, Brussel. FEDERAAL PLANBUREAU (2005), Sociale zekerheid sbijdrageverminderingen en alternatieve financiering: simulatie van beleidsvarianten, Planning paper nr. 97, januari 2005 FEDERAAL PLANBUREAU (2008), Update Economische Begroting 2009, Brussel, Federaal Planbureau, 14 oktober 2008. FISCHER, Gabrielle, Jürgen WAHSE, Vera DAHMS e.a.(2007), “Standortbedingungen und Beschäftigung in den Regionen West-und Ostdeutschlands Ergebnisse des IAB-Betriebpanels 2006”, IAB-Forschungsbericht, nr. 5, 103 blz. LESCH, Hagen (2005), “Lohnpolitik und Beschäftigung in Deutschland”, IW-Trends, jg. 32, nr. 4 NATIONALE BANK VAN BELGIE (2006b), “Lineaire vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid en alternatieve financiering”, Working paper, nr. 81, maart 2006 NATIONALE BANK VAN BELGIE (2008), Macro-economische en budgettaire impact van de belastingaftrek voor risicokapitaal, IV.E.1, 22 juli 2008 OCDE (2008), Les impôts sur les salaires 2006-2007. Etude spéciale : réforme et pression fiscale, Parijs, Oeso PROJEKTGRUPPE GEMEINSCHAFTSDIAGNOSE (2008), Deutschland am Rande einer Rezession Gemeinschaftsdiagnose Herbst 2008 (18 Oktober 2008), Bottrop, Druckerei Peter Pomp GmbH, 69 blz. RHEIN, Thomas, en Melanie STAMM (2006), “Niedriglohnbeschäftigung in Deutschland Deskriptive Befunde zur Entwicklung seit 1980 und Verteilung auf Berufe un Wirtschaftszweige”, IABForschungsbericht, nr. 12, 40 blz. RSZ, Beige brochures: gedetailleerd overzicht van de loontrekkende tewerkstelling. RSZ, Roze brochures: Bijdrageverminderingen sociale zekerheid: aantal arbeidsplaatsen en budgettaire impact. SEIFERT, Hartmut (2005), "In jedem dritten Betrieb mit Zeitkonten verfallen Überstunden Unbezahlte Arbeit in deutschen Unternehmen nimmt zu", WSI-Pressemitteilungen, 20 juni 2005, 2 blz.
157
CRB 2008-1400 DEF
5 Onderwijs en opleiding
158
CRB 2008-1400 DEF
Boordtabel van de sociale partners 1998
1999
2000
2002
2004
2005
2006
2007p
1,24%
1,25%
1,34%
1,17%
1,09%
1,06%
1,08%
1,12%
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
29,6% 28,6% 28,4% n.b. n.b. n.b.
30,4% 29,9% 29,5% n.b. n.b. n.b.
32,3% 32,3% 30,2% n.b. n.b. n.b.
31,7% 31,9% 31,6% n.b. n.b. n.b.
32,7% 32,6% 32,7% n.b. n.b. n.b.
32,7%
32,50% 33,20% 32,70% n.b. n.b. n.b.
32,60% 33,7% 32,3% n.b. n.b. n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
24,05%
22,7%
23,1%
n.b. 6,9%
n.b. 6,2%
n.b. 6,0%
n.b. 8,6%
16,90% 8,3%
16,60% 7,5%
17,30% 7,2%
I. Investering van de werkgevers ten gunste van de werknemers SOCIALE BALANS : ECONOMIE IN HAAR GEHEEL Cursussen en stages* Alle vormen van opleiding
II. Participatiegraad SOCIALE BALANS : ECONOMIE IN HAAR GEHEEL Cursussen en stages Alle vormen van opleiding
Gemidelde Mannen Vrouwen Gemidelde Mannen Vrouwen
ENQUETE NAAR DE ARBEIDSKRACHTEN Alle vormen van opleiding Financiële tegemoetkoming van de werkgever
n.b. n.b. n.b.
Gemidelde
n.b. 4,4%
Structurele indicator van Lissabon (alle opleidingen, 24-65 jaar,
Mannen
5,0%
7,8%
6,7%
5,9%
8,7%
8,2%
7,4%
7,0%
referentieperiode van 4 weken)
Vrouwen
3,8%
6,1%
5,7%
6,0%
8,5%
8,5%
7,6%
7,4%
0,72%
0,74%
0,82%
0,73%
0,69%
0,69%
0,71%
0,76%
34,9 39,7 26,7
34,1 38,7 26,2
36,2 41,1 27,3
31,8 36 25,1
29,5 32,8 24,4
29 32,5 23,4
29,6 33,3 24,2
31,7 35,8 25,7
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
III. Opleidingsuren in % van de gewerkte uren Cursussen en stages Alle vormen van opleiding
IV. Opleidingsuren per deelnemer Cursussen en stages
Gemidelde Mannen Vrouwen
Alle vormen van opleiding
Noot : 2007p: cijfers van de sociale balansen zijn voorlopige cijfers van de NBB gebaseerd op een constant staal van ondernemingen. Bron : Eurostat, NBB, fod Economie directie Statistiek
Boordtabel : internationale vergelijking Duitsland Nederland Frankrijk Gem-3 I. Investeringen van de werkgevers ten gunste van de werknemers CVTS-enquête 1993 CVTS-enquête 1999 CVTS-enquête 2005 ® II. Participatiegraad formele opleiding van alle ondernemingen CVTS-enquête 1993 CVTS-enquête 1999 CVTS-enquête 2005 ® III. Participatiegraad formele opleiding van de opleidende ondernemingen CVTS-enquête 1993 CVTS-enquête 1999 CVTS-enquête 2005 ® IV. Participatiegraad minder formele en informele opleiding CVTS-enquête 2005 ® Opleiding op de werkplek Colleges en workshops Opleidings- en kwaliteitscirkels Zelfstudie Roulatie van werkposten V. Opleidingsuren per deelnemer CVTS-enquête 1999 CVTS-enquête ®
Max EU-15
Min EU 15
België
1,2% 1,5% 1,3%
1,8% 2,8% 2%
2% 2,4% 2,3%
1,6% 2% 1,8%
2% Fr 3% Dk 2,7% Dk
0,7% Pt 0,9% Gr 0,6% Gr
1,4% 1,6% 1,6%
24% 32% 30%
26% 41% 34%
37% 46% 46%
29% 38% 37%
43% Ir 61% Su 49% Lu
13% Pt Gr 15% Gr 14% Gr
25% 41% 40%
36% 39%
44% 39%
51% 50%
42% 43%
63% Su 60% Lu
34% Gr 28% Gr
54% 51%
26% 10% 5% 12% 1%
11% 6% 4% 5% 1%
n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.
n.b. n.b. n.b. n.b. n.b.
27 30
37 36
36 28
31 30
Bron : Eurostat, CVTS-enquêtes
26% Al 4% Gr 38% Dk 2% Gr 6% Be, At, Dk 1% It 14% Dk 0% Gr 12% Su 1% Al Gr P-B Pt 42 Es 36 Fr
27 Al 25 Gr Fi
21% 8% 6% 6% 3% 31 31
159
5.1
CRB 2008-1400 DEF
Onderwijs en opleiding: voordelen151 en verantwoordelijkheid
Onderwijs en opleiding hebben een essentiële plaats in de opbouw van het Europa van de kennis en in het sociaal-economische model dat door de sociale gesprekspartners wordt gedragen. Gezien de internationale omgeving zijn het behoud en de versterking van ons technologische voordeel onontbeerlijk opdat de lonen niet de aanpassingsvariabele van het macro -economische circuit worden. Daarom is het noodzakelijk, enerzijds, een goed presterend innovatie-instrument te ontwikkelen. Innovatie vereist een voortdurende aanpassing van de vaardigheden en de kwalificaties van de werknemers en in de toekomst zal dit nog meer het geval zijn. Deze aanpassing impliceert voortgezette opleiding. Anderzijds is het eveneens nodig de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren via o.a. onderwijs en opleiding om het aanbod van en de vraag naar arbeid beter op elkaar af te stemmen. Op macro-economisch niveau zijn onderwijs en opleiding de belangrijkste hefbomen van de economische groei dankzij hun positieve impact op de productiviteit en op de werkgelegenheidsgraad. Op micro-economisch niveau speelt de basisopleiding een belangrijke rol voor de positionering van de individuen op de arbeidsmarkt. Uit de grote verschillen in werkloosheidsgraad tussen de kwalificatieniveaus blijkt dat onderwijs en opleiding belangrijk zijn voor de inschakeling en de duurzame aanwezigheid op de arbeidsmarkt. De kwalificatieverschillen vertalen zich ook in loonverschillen. Deze verschillen bestaan in België en in de andere Europese landen, maar de loonkloof is veel groter in de Verenigde Staten. De door de KUL gevoerde loonenquête wijst uit dat, bij een gelijkwaardige functie en anciënniteit, in vergelijking met een diploma van het secundair onderwijs, een diploma van het hoger onderwijs (1 cyclus) 13% meer loon oplevert, een diploma van de tweede cyclus 25,4% en een universitair diploma 36,3%. Deze “onderwijsbonus” is de voorbije jaren groter geworden in België, vermits het loonverschil tussen een secundair en een universitair diploma is opgelopen van 28,9 tot 36,3%. Tijdens de beroepsloopbaan biedt voortgezette opleiding de mogelijkheid de nieuwe technieken te beheersen en zich aan te passen aan de kwalitatieve veranderingen op de arbeidsmarkt. Ze speelt een rol in het beheer van de vaardigheden en garandeert steeds meer de inzetbaarheid van de werknemers. Ze wordt ook als een belangrijk instrument in de strijd tegen de werkloosheid beschouwd omdat ze zorgt voor de inschakeling van jongeren of de herinschakeling van werkzoekenden in het arbeidsproces. Onderwijs en opleiding hebben cruciale opdrachten in vier grote domeinen: productiviteit en groei, inzetbaarheid en aanpassing, beheer van vaardigheden en interne mobiliteit, inschakeling en herinschakeling. De hamvraag is dan wie in ons land verantwoordelijk is voor onderwijs en opleiding: de overheid, de individuen, de ondernemingen? Wat onderwijs betreft, is het antwoord duidelijk, maar op het niveau van de voortgezette opleiding zijn de antwoorden veelzijdig en complex.
5.2
Verantwoordelijkheid duidelijk voor onderwijs
De opdrachten van het onderwijs zijn bepaald bij decreet en de verantwoordelijkheid ligt zeer duidelijk bij de overheid.
Voor meer details over de voordelen van onderwijs en voortgezette opleiding, zie de nota CCE-CRB 2007-854, Voortgezette beroepsopleiding in België: voordelen, organisatie en uitdagingen, augustus 2007. 151
160
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 5-1 : Uitgaven voor onderwijs in % van het bbp en relatief aandeel van de privé- en overheidsuitgaven voor de onderwijsinstellingen (2004) Uitgaven voor onderwijs in % van het bbp (2004)
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
7,0% 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0%
Ita lië Sp an je Ie Gr rland iek en lan d
De ne ma rke n Zw ede n Fra nk rijk Be lgië Ve ren igd Finla Ko nd nin krij k Oo ste nrij k Po rtu ga Du l itsl a Ne nd der lan d
0,0%
Fin lan Po d rtug al Z De wede nem n a Gr rken iek en lan d Be lgië Ier la Oo nd ste nrijk Fra nkr ijk I Ne talië de rlan Ve d ren igd Sp Ko anje nin krijk Ve Du ren its igd lan eS d tate n
8,0%
Relatief aandeel van de privé- en de overheidsuitgaven voor de onderwijsinstellingen (2004)
Overheidsuitgaven
Privé-uitgaven
Bron : OECD, Education at a glance 2007
In België wordt 6% van het bbp aan onderwijs besteed, waarmee ons land bij de top van Europa behoort (zie grafiek 5-1). Van alle middelen die in België in onderwijs worden geïnvesteerd, komt 5,7% van de privésector152. De grootste financier van het onderwijs is, voor alle niveaus samen, de overheid. De meeste landen van het Europa met 15 hebben hetzelfde profiel als België wat het relatieve aandeel van de uitgaven betreft. Uitzonderingen zijn Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, waar het privé-aandeel meer dan 10% bedraagt, nl. resp. 12,9, 16,1 en 17,7%. In de Verenigde Staten, daarentegen, bedraagt dit aandeel meer dan 31% (zie grafiek 5-1). De verantwoordelijkheid en de middelen die in onderwijs worden geïnvesteerd zijn één ding, de kwaliteit en de efficiëntie van het onderwijs zijn een andere zaak.
5.2.1 Resultaten van de PISA-enquête In 2006 heeft de PISA-enquête zich gebogen over de wetenschappelijke kennis in de Oeso-landen en over de prestaties van de leerlingen op het vlak van begrijpend lezen en wiskunde. Wat de gemiddelde prestaties inzake wetenschappelijke cultuur betreft, ligt België samen met Duitsland en Nederland iets boven het gemiddelde van de Oeso; Frankrijk bevindt zich op het gemiddelde. Er zijn wel grote verschillen tussen de twee grote gemeenschappen in België : de vlaamse gemeenschap scoort beduidend hoger dan het gemiddelde en de Franstalige gemeenschap presteert onder het gemiddelde. Net zoals bij de vorige edities moet worden onderstreept dat de impact van het sociaal-economische milieu van de leerlingen op hun resultaten inzake wetenschappen in België veel groter is dan gemiddeld. Van de EU met 15 is de impact alleen nog groter in Frankrijk en Luxemburg. Voorts is het zo dat de resultaten van de leerlingen in ons land grote verschillen vertonen van de ene onderwijsinstelling tot de andere. In 2006 presteerden de Belgische – en ook de Nederlandse – leerlingen inzake begrijpend lezen nog altijd beter dan gemiddeld. De resultaten van Frankrijk en Duitsland lagen op het gemiddelde. De Belgische resultaten vertoonden geen noemenswaardige statistische verschillen met die van 2000.
De privé-uitgaven omvatten alle bedragen die privé-entiteiten aan onderwijsinstellingen toekennen, met inbegrip van publieke financiering via hulp aan gezinnen, studiegeld en andere kosten van deze instellingen. In België bestaan de uitgaven van de privésector in uitgaven van de gezinnen en van andere privé-entiteiten. 152
161
CRB 2008-1400 DEF
Ook voor wiskunde boekten de Belgische – en de Nederlandse – leerlingen in 2006 betere resultaten dan gemiddeld in de Oeso. In Frankrijk en Duitsland werd gemiddeld gescoord. De prestaties van 2006 lagen in België, Nederland en Frankrijk onder die van 2003. Het is een feit dat de Belgische overheidsuitgaven voor onderwijs bij de hoogste in Europa zijn en dat onze resultaten inzake wetenschappen, wiskunde en begrijpend lezen iets boven het gemiddelde liggen, maar het is ook zo dat de band tussen de sociaal-economische context van de leerlingen en hun resultaten in België een van de zorgwekkendste is in het Europa met 15. België zou dan ook in de eerste plaats de efficiëntie van de zwakste schakels van zijn onderwijssysteem moeten verbeteren. Alle Europese landen moeten een werkbaar instrument ontwikkelen om te vermijden dat de jongeren zich zonder diploma van het hoger secundair onderwijs op de arbeidsmarkt aanbieden. Er bestaat trouwens een Europese doelstelling van 10% tegen 2010. In 2007 verliet 12,3% van de 18- tot 24jarigen vroegtijdig de school in België, tegenover 16,4% voor het Europa met 15.
5.3
Verantwoordelijkheid veelzijdig en complex voor voortgezette opleiding
Het antwoord op de vraag over de verantwoordelijkheid op het gebied van voortgezette opleiding is veelzijdig en complex. Enerzijds investeert de overheid in de voortgezette opleiding van werknemers en werkzoekenden op federaal, gemeenschaps- en gewestniveau. Anderzijds hebben de sociale gesprekspartners unaniem beslist dat deze verantwoordelijkheid zowel bij de ondernemingen als bij de werknemers ligt. Inzake voortgezette opleiding is de verantwoordelijkheid dus verdeeld tussen de overheid, de ondernemingen en de individuen. De realiteit van de voortgezette opleiding is overigens zeer rijk en gevarieerd: het kan gaan om de voortgezette opleiding van werkzoekenden of van werknemers; de opleiding kan al dan niet verband houden met de bestaande of de toekomstige job van de werknemer, ze kan bedoeld zijn om de werknemer aan te passen aan een nieuwe technologie of om een carrièrewending mogelijk te maken. Zelfs als een onderscheid wordt gemaakt tussen de doelgroep en/of de bedoeling van de opleiding is het verantwoordelijkheidsbeginsel nog altijd even complex, vermits de overheid zich in verhouding meer richt op de werkzoekenden153 en de ondernemingen op de werknemers 154.
5.3.1 Inbreng van de overheid Met de institutionele hervorming van 1980 is de voortgezette opleiding bijna een exclusieve bevoegdheid van de gewesten en de gemeenschappen geworden. De federale regering is nog altijd bevoegd voor het betaald educatief verlof. Via het beleid dat deze regering voert, beïnvloedt ze evenwel ook de praktijk van de voortgezette opleiding. Denken we maar aan het sanctiemechanisme in het Generatiepact en aan het Plan inzake de actieve begeleiding en opvolging van werklozen.
In de gemeenschappen en de gewesten geeft de overheid hulp aan ondernemingen om de opleiding van hun werknemers te ondersteunen en de federale regering draagt bij aan het Fonds educatief verlof. 154 De ondernemingen storten elk kwartaal een bijdrage van minimum 0,10% van de brutolonen voor werk voor en opleiding van risicogroepen, waar de werkzoekenden deel van uitmaken. 153
162
CRB 2008-1400 DEF
Op het niveau van de gemeenschappen en de gewesten moet een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de acties die hoofdzakelijk zijn gericht op de werkzoekenden en die worden beheerd door de Forem, de VDAB en Bruxelles formation en, anderzijds, de maatregelen die de ondernemingen stimuleren en steunen in hun opleidingsinspanningen (zie tabel 5-1). Het Waalse gewest heeft de opleidingscheque en het crédit d’adaptation, dat een deel van de factuur van de opleidingsverstrekker voor zijn rekening neemt. Het Brusselse gewest biedt cheques voor opleiding, talen en ICT aan werkzoekenden die een contract voor onbepaalde duur sluiten om de werkgever te steunen bij de opleiding van de nieuwe werknemer; jongeren van minder dan 30 jaar die een contrat de projet professionnel hebben ondertekend, kunnen taalcheques krijgen om hun talenkennis te verbeteren. Het Vlaamse gewest verstrekt opleidingscheques aan werknemers die een opleiding volgen buiten de werkuren en sedert mei 2006 vervangt het nieuwe systeem van de ondernemerschapsportefeuille (BEA) vier vroegere opleidingsmaatregelen: gratis opstart, durf na advies, opleidingscheques en de adviescheque. Tabel 5-1 : Overheidsuitgaven voor de voortgezette opleiding van werknemers en werkzoekenden (in miljoenen euro’s) en maatregelen ten gunste van de werknemers (in duizenden euro’s) Overheidsuitgaven voor beroepsopleiding Waals gewest Franse gemeenschap variabele kredieten (vk) Duitstalige gemeenschap Brussels hoofdstedelijk gewest Cocof VGC Vlaamse gemeenschap vk Totaal deelentiteiten vk Federaal vk Totaal deelentiteiten vk
2004 aangepast 170,3 145,4 3,7 7,7 2 32,6 5,4 452,1 1,4 815,6 5,1 42,2 34,6 857,7 39,7
2005 aangepast 191,2 154,4 3,5 8,1 2,4 35,1 5,5 456,1 0,5 853,2 4 44,6 34,2 897,7 38,2
Maatregelen ten gunste van de werknemers (uitgaven)
2006 aangepast 217,2 165,4 4,3 8,2 2,3 36,3 5,1 520,2 0,6 954,7 4,9 57,4 91 1012,2 95,8
2004 Waals gewest Opleidingscheques Crédit adaptation Brussels hoofdstedelijk gewest Taalcheques Opleidingscheques ICT-cheques Jongerencheques Vlaams gewest Werkgeverscheques Werknemerscheques BEA Federale regering Betaald educatief verlof Totaal
2005
2006
2007
10.270,0 5.488,0
7.863,0 5.518,0
7.384,0 5.148,0
5.768,7
564,0
632,0
936,0 0,6 25,0 33,0
11.250,0 9.441,0
11.250,0 11.020,0
53.000,0 90.013,0
60.000,0 96.283,0
12.547,0 3.761,8
1.041,70 0,00 83,40 668,70
14.689,00 9.037,8
112.000,0 141.835,4
Bronnen : IWEPS, VDAB, ACTIRIS en FOREM
5.3.2 Verbintenissen van de sociale partners Het thema voortgezette opleiding duikt op in het interprofessioneel akkoord van 1986. In 1990 bepaalt het akkoord dat elk paritair comité 0,10% van de brutolonen moet betalen voor werk voor en opleiding van risicogroepen. In 1998 beslissen de sociale partners unaniem bijkomende inspanningen te leveren op het vlak van voortgezette opleiding om België na verloop van zes jaar op het gemiddelde niveau van de drie buurlanden te brengen, nl. 1,2 tot 1,9% van de loonkosten. Het gaat om een totale inspanning, die niet uniform in alle sectoren moet worden gerealiseerd, noch wat de bedragen, noch wat de toepassingsregels betreft. De doelstelling werd bepaald op basis van de ramingen van de resultaten van onze drie buurlanden in de CVTS I-enquête (1993), die als indicator de financiële investeringen in formele voortgezette opleiding van de ondernemingen met meer dan tien werknemers uit de privésector neemt. De definitieve resultaten geven een gemiddelde van 1,6% voor de drie buurlanden. Aangezien de enquête maar om de vijf jaar wordt uitgevoerd155, kon ze niet worden gebruikt voor de jaarlijkse evaluatie van de verbintenissen tussen de sociale partners. Deze enquête blijft evenwel de enige referentie voor een internationale vergelijking van de opleidingsinspanningen. In de CVTS III-enquête (2005) heeft België dezelfde achterstand op de drie referentielanden als in de CVTS I-enquête (1993). In vergelijking met CVTS II gaat België er 0,2 procentpunt op vooruit.
155
Een Europese verordening schrijft dit voor sedert 2005.
163
CRB 2008-1400 DEF
De sociale balans, die sedert 1996 elk jaar beschikbaar is, maakte het daarentegen mogelijk dezelfde indicator als de CVTS-enquête te verkrijgen voor alle ondernemingen van de privésector, ook die met minder dan tien werknemers. De sociale partners hebben er dan ook unaniem voor gekozen zich op de sociale balans te baseren voor de evaluatie van hun verbintenissen. Destijds werden een aantal reserves geuit t.a.v. de sociale balans omdat bepaalde ondernemingen die in voortgezette opleiding investeren dit gedeelte van de sociale balans 156 duidelijk niet invullen en de meeste ondernemingen de bijdragen voor risicogroepen en/of voor de sectoriële fondsen niet bij hun opleidingskosten vermelden. De evaluatie van de opleidingskosten van de ondernemingen werd dan ook onvolledig geacht. De kosten die in aanmerking moeten worden genomen in de sociale balans omvatten immers de directe kosten van formele voortgezette opleiding en de bijdragen ter financiering van deze opleidingen met aftrek van de subsidies. Een onderzoek van de sociale balansen wees uit dat de ondernemingen vaak componenten vergeten in de berekening die ze zelf moeten uitvoeren. Dit zet de precieze evaluatie van de inspanningen op de helling. In de volgende akkoorden werd de doelstelling bevestigd en meenden de sociale partners dat de opleidingsinspanningen van de ondernemingen en de sectoren met precisie moesten worden geraamd. Tijdens de Nationale Werkgelegenheidsconferentie van 2003 was een van de thema’s de kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van de opleidingen. De sociale gesprekspartners formuleerden een aantal voorstellen om alle actoren ertoe aan te zetten het opleidingsniveau in het belang van de werknemers en de ondernemingen te verbeteren. Ze bevestigden de doelstelling van 1998 en bereikten een akkoord om, in de lijn van de Europese richtlijnen, de participatie van de werknemers aan voortgezette beroepsopleiding in de onderneming te verhogen. De doelstelling was een participatiegraad van 50% tegen 2010. Ze besloten ook een eenvoudig meetinstrument te ontwikkelen dat een getrouw beeld moest geven van alle opleidingsinspanningen. De gemengde commissie CRB/NAR Opleidingsindicator maakte een boordtabel op die een totaalbeeld geeft van de opleidingsinspanningen157. De financiële doelstelling van de sociale partners werd opgenomen in het Generatiepact (2005) en zou voortaan worden gecontroleerd. Als de totale inspanningen op het vlak van voortgezette opleiding niet minstens 1,9% van de loonmassa van de ondernemingen uit de privésector bedroegen, moesten de ondernemingen van de sectoren die onvoldoende opleidingsinspanningen leverden een aanvullende bijdrage van 0,05% betalen aan het Fonds betaald educatief verlof. In de gemeenschappelijke verklaring van de leden van de Groep van 10 voor een meer concurrerende economie ten voordele van de werkgelegenheid constateerden de sociale partners: “Inzake vorming werden niet alle vroegere engagementen gerealiseerd. Ze engageren zich ertoe om deze achterstand in te halen en van vorming een centraal thema tijdens de sectorale onderhandelingen 2007-2008 te maken (…). Trouwens, het nieuwe meetinstrument (…) zal toelaten om nauwkeuriger de reële vormingsinspanningen van werkgevers en werknemers te meten. Opleiding mag trouwens niet alleen in financiële termen worden benaderd; zij moet evenzeer worden beschouwd vanuit het oogpunt van de mate waarin de werknemers eraan deelnemen. Deze nieuwe opvolgingsmethode zal bovendien toelaten die zwakten en gebreken inzake het te voeren vormingsbeleid te ontdekken”.
De sociale balans heeft een bindend wettelijk karakter, maar de ondernemingen die haar niet indienen, worden niet gestraft. 7% van de ondernemingen die de sociale balans indienen, vullen het opleidingsgedeelte in. 157 Deze boordtabel vereiste een nieuwe vraag in de Enquête naar de arbeidskrachten en een aanpassing van de sociale balans. 156
164
CRB 2008-1400 DEF
In het interprofessioneel akkoord van 2006 voor de periode 2007-2008 herinnerden de sociale partners eraan dat opleiding de verantwoordelijkheid is van twee partijen, nl. de werkgever en de werknemer. In het verlengde van het Pact vroegen ze de sectoren hun verantwoordelijkheid op zich te nemen om de inspanningen (jaarlijkse verhoging van de financiële investeringen met 0,1 procentpunt of van de participatiegraad met 5 procentpunten) te vergroten zolang de algemene doelstelling van 1,9% niet was bereikt. Ze kwamen ook overeen dat de brutobijdragen van de werkgevers voor het Fonds betaald educatief verlof en voor de sectoriële opleidingsfondsen voortaan in aanmerking zouden worden genomen om een algemene evaluatie te maken in het licht van de algemene doelstelling van 1,9%. De wil om een eenvoudig instrument te ontwikkelen dat een duidelijk beeld geeft van alle opleidingsinspanningen heeft geleid tot een boordtabel, die een aangepaste en vereenvoudigde sociale balans heeft vereist, die op 1 december 2008 in werking treedt. Alle ondernemingen die in december 2008 afsluiten, zullen de nieuwe sociale balans voor het boekjaar 2008 moeten invullen. Deze nieuwe versie zal het mogelijk maken, enerzijds, alle kosten van de ondernemingen voor formele voortgezette opleiding beter in aanmerking te nemen en, anderzijds, een duidelijker kwantitatief beeld te krijgen van de nog vrij onbekende materie van de minder formele en informele voortgezette opleiding. De eerste voorlopige cijfers van de nieuwe sociale balans worden eind 2009 verwacht en zullen betrekking hebben op 2008. De definitieve gegevens voor 2008 zullen begin 2010 door de NBB op cd-rom worden gepubliceerd.
5.4
Van het interprofessionele naar het sectoriële niveau158
De doelstellingen werden vastgelegd op het interprofessionele niveau van het sociaal overleg en de oproep tot responsabilisering van de sectoren wordt in elk interprofessioneel akkoord herhaald. De sectoriële beleidsmaatregelen en strategieën zijn overigens zeer uiteenlopend. De indicatoren van de sociale balansen, die de berekening van kwantitatieve indicatoren inzake formele voortgezette opleiding mogelijk maken, bevestigen deze grote heterogeniteit op het niveau van de bedrijfstakken (zie de grafieken 5-4 en 5-6). Deze heterogeniteit wordt bepaald door zowel de intensiteit van de behoeften als andere factoren, zoals de kwalificatiestructuur van de sector, de technologieën die in de sector worden gebruikt, de gemiddelde omvang van de ondernemingen, de leeftijdsstructuur van de sector, de al dan niet grote aanwezigheid van kritieke functies, de opleidingsstrategie, de structuur van de opleidingsactiviteiten in de bedrijfstakken en de aard van de opleidingsverstrekkers. Deze heterogeniteit is geen typisch Belgisch kenmerk. Volgens de CVTS-enquête komt ze in dezelfde mate voor in alle andere landen van het Europa met 15, ongeacht het gemiddelde peil van investeringen in formele voortgezette opleiding. Ze geldt ook voor de minder formele en informele voortgezette opleiding. Op sectorniveau zijn de belangrijkste actoren inzake voortgezette opleiding de sectoriële fondsen. Ze centraliseren en beheren paritair de bijdragen ten voordele van werk voor en opleiding van risicogroepen wanneer een collectieve overeenkomst daarin voorziet. Als het paritaire beheer in geen enkele collectieve overeenkomst is geregeld, wordt de opbrengst van de bijdrage toegewezen aan het budget voor het algemene beheer van de RSZ. Een derde mogelijkheid is dat een overeenkomst wordt gesloten in de onderneming, die dan zelf individuele projecten inzake werk voor en opleiding van risicogroepen ontwikkelt. Deze fondsen kunnen ook worden gefinancierd met een bijkomende bijdrage van de ondernemingen voor de vorming van de werknemers.
Voor meer details over de voordelen van onderwijs en voortgezette opleiding, zie de nota CCE-CRB 2008-710, De opleidingsinspanningen van de bedrijfstakken en de sectoren, juni 2008. 158
165
CRB 2008-1400 DEF
Deze fondsen coördineren en stimuleren de opleidingsinspanningen van de sectoren om de werkgelegenheid aan te moedigen en de vaardigheden van de werknemers in stand te houden en te ontwikkelen door de kwaliteit van de opleidingen te garanderen. De financiering komt niet alleen van de ondernemingen, aangezien de fondsen ook samenwerken met de deelstaten, die hun een budget kunnen toekennen in het kader van specifieke projecten, en met het Europees Sociaal Fonds. Uit een aggregatie van de gegevens voor de belangrijkste fondsen van de privésector kan worden afgeleid dat 77% van de middelen komt van bijdragen van de ondernemingen, 3,2% van het Europees Sociaal Fonds, 4,4% van de overheid, 6,1% van eigen middelen en 9,1% van andere bronnen159. Het principe dat de fondsen vandaag meestal toepassen is de solidarisering van hun middelen om zich als volwaardige dienstverleners op het vlak van opleiding voor ondernemingen van de sector te positioneren. Enkele fondsen werken nog op basis van het systeem van “billijke return”, wat inhoudt dat ze de bijdrage van de onderneming terugbetaalt als deze opleidingsactiviteiten kan aantonen. De fondsen stellen hun opleidingsaanbod altijd samen in nauwe samenwerking met de ondernemingen van de sector. Sommige fondsen baseren hun aanbod op de lijst van kritieke functies van de sector, andere hebben een ruimer aanbod, maar leggen verschillende financieringsregels vast volgens de aard zelf van de opleiding. Voor sectoren die geen kritieke functies hebben, richten de fondsen hun aanbod op het behoud en de ontwikkeling van de vaardigheden van de werknemers. De sectoriële fondsen geven dus raad, sensibiliseren, coördineren, bieden financiële steun en beheren, maar ze fungeren ook als katalysator van de samenwerkingen tussen de verschillende actoren van de voortgezette opleiding. Alle actoren op het vlak van voortgezette opleiding nemen in meer of mindere mate deel aan deze samenwerkingen. Door hun vele partnerschappen smeden de fondsen banden tussen alle actoren van de voortgezette opleiding. Door onderling samen te werken, creëren de opleidingsfondsen een partnerschap tussen alle sectoren; door samen te werken met het onderwijs onderstrepen ze het fundamentele belang van de nauwe band die tussen beide moet bestaan opdat, enerzijds, de ondernemingen kunnen rekenen op gekwalificeerde werknemers met geschikte vaardigheden en, anderzijds, de individuen in een veiliggestelde en kwaliteitsvolle beroepsloopbaan kunnen ontwikkelen. De opleidingsfondsen werken ook samen met de gewesten en de gemeenschappen, het onderwijs voor sociale promotie, het alternerend onderwijs, de Forem, de VDAB, Bruxelles formation, de “Missions régionales pour l’emploi”, de OCMW’s en de “centres de compétences et de références”. Al deze samenwerkingen kunnen worden geformaliseerd. De samenwerkingen met de deelstaten en de overheid zijn vaak het voorwerp van kaderovereenkomsten; andere formele akkoorden kunnen worden aangegaan met het alternerend onderwijs en nog andere samenwerkingen zijn informeel. Deze vele samenwerkingsvormen en de structurering van hun activiteiten hebben de fondsen er impliciet toe aangezet een rol te spelen die in België nog niet bestond, nl. een scharnierfunctie tussen het onderwijs, de voortgezette opleiding en de arbeidsmarkt. Deze spontane beweging is ontstaan uit de creativiteit van de actoren en zorgt ervoor dat de middelen van de privésector en de overheid worden samengebracht en dat synergismen ontstaan tussen alle actoren op het gebied van voortgezette opleiding.
De rubriek “andere bronnen” bevat o.m. dossierskosten, de verkoop van handboeken of ander pedagogisch materiaal, de verhuur van gebouwen… 159
166
CRB 2008-1400 DEF
Met hun activiteiten bereiken de opleidingsfondsen jaarlijks 15 tot 40% van de werknemers van hun sector. Volgens de CVTS III-enquête doen de ondernemingen voor 10% van hun opleidingsuren een beroep op de opleidingsfondsen, voor 45% op privé-instellingen en voor 12,5% op overheidsinstanties (grafiek 5-2). Deze resultaten kunnen sterk verschillen van de ene sector tot de andere in het licht van de al dan niet aanwezigheid van een fonds, zijn dynamisme en de gewoonten van de ondernemingen. De resultaten vertonen grote verschillen in functie van de omvang van de ondernemingen: de kleine ondernemingen doen vaker een beroep op overheidsinstanties en sectoriële fondsen, terwijl grote ondernemingen vaker privé-instellingen aanspreken (zie grafiek 5-2). Grafiek 5-2 : Aandeel van de verschillende opleidingsverstrekkers in het totale aantal opleidingsuren, totaal en uitsplitsing naar bedrijfstak Aandeel van de verschillende opleidingsverstrekkers in het totale aantal opleidingsuren: totaal (2005)
Privéinstellingen
Va kbo nde n
An der Priv e é-o nde rne min gen Ov erh eid sins tan ties Se cto riële fon dse Sc hol n en en uni ver site iten
50,00% 45,00% 40,00% 35,00% 30,00% 25,00% 20,00% 15,00% 10,00% 5,00% 0,00% Pri véins teli ng en
Aandeel van de verschillende opleidingsverstrekkers in het totale aantal opleidingsuren: bedrijfstakken (2005)
Energie en water Metaal Andere industrieën Bouw Verkoop en reparatie Horeca Vervoer Financiële activiteiten Vastgoed en andere diensten
PriveonderAndere nemingen
Overheidsinstellingen
Sectoriële fondsen
Onderwijs
Vakbonden
51,10% 22,10% 33,50% 17,90%
14,50% 15,70%
5,60% 13,40%
1,10% 8,80%
3,90% 7,90%
1,70% 2,90%
57,60% 17,30%
5,10% 7,50%
9,50% 15,00%
9,30% 32,30%
5,60% 17,60%
9,20% 9,50%
3,70% 0,70%
36,50% 12,10% 42,40% 14,10% 56,90% 22,70%
22,40% 3,70% 5,80%
12,30% 15,30% 9,00%
10,70% 18,90% 3,60%
5,20% 3,40% 1,80%
0,80% 2,20% 0,20%
65,70%
3,90%
10,30%
4,60%
6,90%
7,80%
0,90%
42,60% 10,90%
6,70%
13,40%
11,40%
13,70%
1,40%
Bronnen : Eurostat, CVTS III-enquête
5.5
Van verbintenissen tot resultaten
Om de inspanningen van de ondernemingen voor de opleiding van hun werknemers160 te evalueren, kan een beroep worden gedaan op de CVTS-enquête, de Enquête naar de arbeidskrachten en de sociale balans.
5.5.1 Structurele indicator van Lissabon Op Europees niveau schrijft de Lissabon-strategie (2000) voor dat de graad van participatie aan voortgezette opleiding tijdens de vier weken die de Enquête naar de arbeidskrachten voorafgaan 12,5% moet bedragen tegen 2010. Deze indicator betreft de volwassenen van 25 tot 64 jaar, ongeacht hun statuut (werknemers, werkzoekenden, inactieven) en de verzamelde informatie heeft betrekking op alle onderwijs- en opleiding svormen, of ze nu al dan niet relevant zijn voor de huidige of toekomstige job van de betrokkene.
Voor meer details over de inspanningen van de ondernemingen voor de opleiding van hun werknemers, zie nota CCECRB 2007-855, Evaluatie van de inspanningen inzake voortgezette opleiding ten gunste van de risicogroepen en de werknemers uit de privésector, augustus 2007. 160
167
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 5-3 : Deelname aan opleiding in de 4 weken die de Enquête naar de arbeidskrachten voorafgaan, alle soorten van opleiding Structurele indicator van Lissabon voor de 25- tot 64jarigen161
Structurele indicator van Lissabon voor de werkzoekenden van 15 tot 64 jaar
18,0%
40,0%
16,0%
35,0%
14,0%
30,0%
12,0%
25,0%
10,0%
20,0%
8,0%
15,0%
6,0%
10,0%
4,0%
5,0%
2,0%
0,0% 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 Duitsland
Nederland
Frankrijk
2004 2005 2006 2007 Gem-3
Duitsland
België
Nederland 2006
Frankrijk
België
2007
Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten
Van 1997 tot 2004 steeg de Lissabon-indicator (zie grafiek 5-3) van 3 tot 8,6% en volgde hij daarmee dezelfde trend en hetzelfde peil als het gemiddelde van de drie. Sedert 2005 daalt de indicator en in 2007 beliep hij 7,2%. Door deze dalende tendens heeft de Belgische indicator afgehaakt t.a.v. het gemiddelde van de drie, dat in 2007 8,7% bedroeg. De opleiding van werkzoekenden wordt thans als een belangrijke factor in de strijd tegen de werkloosheid beschouwd. In die zin pleit Europa ervoor alle werklozen vóór hun twaalfde maand werkloosheid een werkervaring of beroepsopleiding aan te bieden en dit ook te doen voor 25% van de langdurig werklozen. Dankzij de Enquête naar de arbeidskrachten kan de opleidingsparticipatiegraad (zie grafiek 5-3) van de werklozen (15-64 jaar) in de 4 weken v??r de enquête worden berekend. In 2007 bedroeg deze participatiegraad 10,8% in België, 8% in Duitsland, 10,4% in Frankrijk en 34,7% in Nederland, die de Europese aanbeveling daarmee ruimschoots naleeft.
5.5.2 Formele voortgezette opleiding Financiële indicator Volgens de sociale balans van 1997 tot 2000 zijn de financiële inspanningen van de ondernemingen voor formele voortgezette opleiding gestegen van 1,13 tot 1,34%. Van 2000 tot 2003 zijn de inspanningen jaar na jaar verminderd, wat erop lijkt te wijzen dat deze investeringen procyclisch van aard zijn. In 2004 groeide het bbp met 3% en bleven de opleidingsinspanningen stabiel. In 2006 en 2007 stegen de financiële inspanningen terug lichtjes, maar ze bleven nog altijd onder het peil van 1997 (zie Grafiek 5-4).
De grote sprong van Frankrijk van 2002 tot 2003 is toe te schrijven aan de verandering van referentieperiode (vroeger 1 week voor de enquête i.p.v. 4). 161
168
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 5-4 : Financiële inspanningen van de ondernemingen (in % van de loonmassa) ten gunste van de formele voortgezette opleiding van de loontrekkers uit de privésector Ontwikkeling van de indicator sociale balans van 1997 tot 2007162 1,40%
Financiële indicator: uitsplitsing naar bedrijfstak (2005)
2,50%
1,30%
2,00%
1,20%
1,50% 1,10%
1,00%
1,00%
0,50%
0,90% 0,80% 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007p
0,00% A
C
D
E
F
G
H
I
J
K
N
O
Noot : 2007p: cijfers van de sociale balansen zijn voorlopige cijfers van de NBB gebaseerd op een constant staal van ondernemingen. Bronnen : NBB, cd-rom Balanscentrale; Eurostat, CVTS III-enquête, eigen berekeningen
De sociale balans en de CVTS-enquête produceren dezelfde indicator, maar de resultaten verschillen. Volgens de sociale balans bedroegen de financiële inspanningen voor formele voortgezette opleiding in 2005 1,06% van de loonmassa en volgens de CVTS-enquête 1,6%. De sociale balans heeft betrekking op alle ondernemingen uit de privésector, de CVTS-enquête op alle ondernemingen met meer dan 10 werknemers in de bedrijfstakken C tot K en O. Als voor beide bronnen dezelfde populatie in aanmerking wordt genomen, wordt al een deel van het verschil geneutraliseerd (zie Tabel 5-2). Het tweede verschil tussen beide bronnen is het feit dat, in de CVTS-enquête, de bijdragen van de ondernemingen voor formele voortgezette opleiding zijn verrekend, terwijl, in de sociale balans, de ondernemingen worden verondersteld deze bijdragen te boeken bij hun opleidingskosten, wat ze vaak vergeten. Tabel 5-2 : Vergelijking van de financiële indicator sociale balans en CVTS-enquête (2005) en raming van de bijdragen van de ondernemingen ten gunste van voortgezette opleiding163 Vergelijking van de financiële indicator sociale balans en CVTS-enquete (2005) CVTS
Ondernemingen > 10 wjblersn takken C-K Alle ondernemingen Opleidende ondernemingen Totaal sectoren A-K, N, O Alle ondernemingen Opleidende ondernemingen
Financiële indicator
Participatiegraad
1,6% 1,9%
40,0% 51,0%
n.d. n.d.
n.d. n.d.
Raming van de bijdragen van de ondernemingen ten gunste van voortgezette opleiding: bedragen in % van de loonmassa (2006 en 2007)
Sociale balans Werkgelegenheid personen 1.244.930 806.342
Financiële indicator
Participatie- Werkgelegenheid graad personen
1,30% 1,84%
40,3% 62,2%
1,13% 1,71%
36,0% 62,1%
1.758.120 1.018.193
Betaald educatief verlof (4) Bijdragen risicogroepen (3) Bedrag voor acties risicogroepen (B1) Bedrag voor algemeen beheer RSZ (B2) Bijdragen werknemers © Totaal bijdragen (A+B+C) Totaal bijdragen opleiding (A+B1+C) Totale loonmassa (sociale balans) (D) Totaal bijdragen in % van de LM(A+B+C)/D Bijdragen opleiding in % van de LM (A+B1+C)/D
2006 27.547.532,00 € 104.478.326 € 99.426.229 € 5.052.097 € 44.818.137 € 176.843.995 € 171.791.898 € 104.076.083.000 € 0,170% 0,165%
2007
Bronnen : fod WASO, RSZ, NBB, cd-rom Balanscentrale, eigen berekeningen
De cijfergegevens van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de NBB over de indicatoren van voortgezette opleiding verschillen elk jaar. De indicatoren van de raad worden opgesteld op basis van de cd-rom van de Balanscentrale, die alle ondernemingen omvat, ongeacht hun afsluitingsdatum. De NBB baseert zich op de gegevens die de Balanscentrale meedeelt en die alleen betrekking hebben op de ondernemingen die hun boekjaar van 12 maanden afsluiten op 31/12. De NBB gebruikt ook een aantal extra filters (zie de methodologie bij de publicatie van de NBB). 163 Bijdragen voor betaald educatief verlof, risicogroepen en bijkomende facultatieve bijdragen. 162
169
CRB 2008-1400 DEF
De financiële indicator van de sociale balans is wellicht ondergewaardeerd omdat de ondernemingen geen melding maken van hun bijdragen voor het betaald educatief verlof, voor werk voor en opleiding van risicogroepen en van bijkomende bijdragen voor de opleiding van de werknemers. Al deze bijdragen samen worden op 0,2% van de loonmassa geraamd (zie Tabel 5-2). Als de beschouwde populatie dezelfde is voor de sociale balans en de enquête en als wordt uitgegaan van de verrekening van de bijdragen voor de sociale balans, liggen beide resultaten zeer dicht bij elkaar, nl. 1,6% voor de CVTS-enquête en 1,5% voor de sociale balans. Deze 1,5% omvat het resultaat van 1,3% uit Tabel 5-2 waaraan 0,2% wordt toegevoegd voor de bijdragen voor het betaald educatief verlof, de bijdrage voor de risicogroepen en de bijkomende facultatieve bijdrage voor de werknemers. Participatiegraad Een financiële indicator maakt het niet mogelijk alle relevante parameters inzake voortgezette opleiding te beoordelen. Sommige ondernemingen organiseren immers opleidingsacties voor hun personeel zonder uitgaven te doen. Bepaalde werknemers doen enkel een beroep op operatoren die gratis opleidingen geven. De verscheidenheid van het opleidingsaanbod biedt de werkgevers de mogelijkheid het voordeligste aanbod aan te nemen. Ze kunnen ook de organisatie en de duur van de opleiding herzien. Ook al zijn de middelen die in een beleid worden geïnvesteerd één van de belangrijkste gegevens voor de evaluatie ervan, in dit welbepaalde geval geeft deze indicator geen enkele informatie over de graad van participatie aan de opleiding, de eventuele discriminaties m.b.t. de toegang tot opleiding, de arbeidstijd die aan opleiding wordt besteed, het aantal opleidingsuren per deelneme r, het soort van opleiding, de organisatie en de kwaliteit van de opleidingen. Tijdens de Nationale Werkgelegenheidsconferentie in 2003 verbonden de sociale partners zich ertoe de participatiegraad tegen 2010 op te trekken tot 50%, waarbij ze duidelijk onderstreepten dat dit impliceerde dat jaarlijks 60.000 werknemers extra een opleiding volgen (zie Grafiek 5-5). In tien jaar tijd is de graad van participatie aan formele voortgezette opleiding gestegen van 27 tot bijna 32,5%. Steeds meer werknemers hebben toegang tot voortgezette opleiding, maar de stijging van de participatiegraad betekent niet automatisch dat de toegang tot opleiding is gedemocratiseerd. Zo brengt de sociale balans grote verschillen in participatiegraad tussen de bedrijfstakken aan het licht. Grafiek 5-5 : Participatiegraad aan formele voortgezette opleiding (sociale balans) Ontwikkeling van de graad van deelneming aan formele voortgezette opleiding 40%
70%
38%
65%
Nationale Werkgelegenheidsconferentie: een participatiegraad van 50% halen tegen 2010 1400000 1159007
1200000
979007
1000000
36%
60%
34% 55% 32% 50%
30%
800000 831109
600000 400000 200000
26%
40% 1998
1999
2000
2001
Alle ondernemingen
2002
2003
2004
2005
2006 2007p
Opleidende ondernemingen (rechterschaal)
0 200 8 200 9 201 0
45%
199 7 199 8 199 9 200 0 200 1 200 2 200 3 200 4 200 5 200 6 200 7p
28%
Werknemers in opleiding (sociale balans) Interprofessionele doelstelling (2003)
Bronnen : NBB, cd-rom Balanscentrale, eigen berekeningen
170
CRB 2008-1400 DEF
Om een idee te krijgen van de democratische toegang tot voortgezette opleiding moet een beroep worden gedaan op de CVTS-enquête of op de Enquête naar de arbeidskrachten164. De toegang tot opleiding hangt af van verschillende variabelen, die individueel of structureel kunnen zijn (zie Grafiek 5-6). Op structureel niveau is het zo dat de bedrijfssector waarin de werknemer werkt en de omvang van de onderneming de kansen om toegang tot opleiding te krijgen, beïnvloeden. De participatiegraad per bedrijfstak is even heterogeen als de indicator financiële inspanningen. Op individueel niveau vertoont de toegang tot opleiding blijkbaar geen genderdiscriminatie meer, maar mannen volgen meestal langere opleidingen dan vrouwen. De opleidingen zijn nog altijd meer toegankelijk voor werknemers onder de 45 jaar. De grootste discriminatie doet zich voor op het vlak van de kwalificatie van de werknemers. Hoe beter de werknemers geschoold zijn, hoe meer kansen ze krijgen om een opleiding te volgen. Al deze resultaten worden bevestigd door de CVTS-enquête. Grafiek 5-6 : Participatiegraad (EAK 2007) aan voortgezette opleiding van de werknemers uit de privésector waarvoor de werkgever bijdraagt in de opleidingskosten Participatiegraad: uitsplitsing naar leeftijd, kwalificatie, arbeidstijd 40% 35% 30% 25%
Participatiegraad: uitsplitsing naar bedrijfstak
70,0% 60,0% 50,0%
20% 15% 10% 5%
Ge Laagg mid e Tot de schoo aal ld g ld esc en Ho hoold og en ge sch oo lde n 1524 jaa 25- r 34 jaa r 35 -44 jaa 45 r -54 jaa 5 r Mig 5-64j rat aar ies Mi tatus gra ties 1 Mig tatus rati est 2 atu s3 Vo ltijd s De eltij ds
0%
40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% A
C
D
E
F
G
H
I
J
K
N
O
Migratiestatus 1 : geboren in België, eventueel met buitenlandse origine Migratiestatus 2 : geboren in België, maar kind (van de partner) van een buitenlander Migratiestatus 3 : geboren buiten België Bronnen : fod Economie directie Statistiek, Enquête naar de arbeidskrachten 2007, eigen berekeningen
5.5.3 Minder formele en informele voortgezette opleiding Dankzij de nieuwe sociale balans zullen in 2010 de eerste kwantitatieve gegevens over minder formele en informele voortgezette ople iding beschikbaar zijn voor België. Nu is de enige beschikbare informatie afkomstig van de CVTS III-enquête van Eurostat (zie Tabel 5-3). In 2005 organiseerde 48,5% van de ondernemingen formele voortgezette opleidingen en 54,9% minder formele en informele voortgezette opleidingen165. Een sectoriële uitsplitsing brengt een aanzienlijke heterogeniteit aan het licht. Opleiding op de werkplek komt het vaakst voor (gemiddeld bijna 60% van de ondernemingen). Deelneming aan colleges en workshops geldt voor 45% van de ondernemingen. Zelfstudie, roulatie van werkposten en opleidings- en kwaliteitscirkels komen in 20% van de ondernemingen voor.
De Enquête naar de arbeidskrachten maakt het mogelijk de graad van participatie aan voortgezette opleiding te berekenen van werknemers waarvoor de werkgever de opleidingskosten ten minste gedeeltelijk betaalt. Deze participatiegraad kan dan worden uitgesplitst volgens de persoonlijke kenmerken van de werknemers en de sector waarin ze werken. 165 In totaal organiseerde 62,5% van de ondernemingen een of andere vorm van voortgezette opleiding. 164
171
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 5-3 : Percentage ondernemingen die een vorm van minder formele of informele opleiding aanbieden, naargelang van de sector (2005) Opleiding KwaliteitsRoulatie op de werkplek Colleges Zelfstudie cirkels van werkposten Financiële activiteiten 70,2% 65,8% 42,7% 27,5% 28,7% Energie en water 68,5% 56,0% 22,5% 13,4% 24,0% Metaal 55,6% 44,9% 20,8% 15,2% 20,1% Andere industrieën 46,4% 38,0% 15,6% 17,1% 19,0% Vervoer 44,2% 29,1% 21,2% 9,2% 13,3% Verkoop en reparaties 42,9% 37,5% 19,5% 11,5% 13,5% Vastgoed en andere diensten 37,4% 42,5% 16,1% 14,2% 9,3% Horeca 27,1% 26,8% 14,3% 3,4% 14,4% Bouw 30,0% 20,9% 8,9% 11,6% 6,1% Bronnen: Eurostat, CVTS III-enquête, berekeningen van het secretariaat
In 2005 nam 19,1% van de werknemers deel aan een opleiding op de werkplek, 6,6% aan colleges en workshops, meer dan 5% aan opleidings- en kwaliteitscirkels en zelfstudie en 2,8% aan opleiding via roulatie van werkposten.
5.6
Strategie
Tijdens de Nationale Werkgelegenheidconferentie van 2003 pleitten de sociale partners voor een meer methodische en gestructureerde organisatie van de opleiding, zonder afbreuk te doen aan de verdeling van de bevoegdheden. De sociale partners hebben van de minister van Werk een adviesvraag gekregen in het licht van de vaststelling dat men zich de voorbije jaren steeds meer bewust wordt van het belang van levenslang leren, dat de geïnvesteerde middelen van de ondernemingen, de individuen en de overheid niet onaanzienlijk zijn, dat efficiënte beleidsmaatregelen werden ingevoerd en originele initiatieven ondernomen, maar dat in België geen alomvattende strategie bestaat. In dit kader worden de sociale partners verzocht in een eerste fase een diagnose van ons systeem van voortgezette opleiding te maken en in een tweede fase aanbevelingen te doen om het systeem te verbeteren door alle actoren erbij te betrekken.
172
CRB 2008-1400 DEF
173
CRB 2008-1400 DEF
6 Structureel concurrentievermogen
CRB 2008-1400 DEF
Boordtabel VS IE I. METEN VAN SECTORIELE GROEI 1. BBP Bbp per capita tegen koopkrachtpariteit (Eurostat EU27 = 100) -2005 158 144 -2000 159 131 Inflatie 2,6% 3,4% 2a. Groei toegevoegde waarde (EUKLEMS) 00-05 85-05 00-05 85-05 Totaal 5,1% 5,5% 9,0% 9,6% Verwerkende nijverheid 0,4% 0,7% 0,7% 2,3% High tech 0,1% 0,1% 0,1% 0,2% Medium high tech 0,1% 0,2% 0,4% 0,8% Medium low tech 0,2% 0,2% 0,0% 0,1% Low tech 0,1% 0,2% 0,4% 0,8% Diensten 1,8% 2,3% 4,1% 3,7% kennisintensieve high tech diensten 0,2% 0,3% 0,2% 0,4% kennisintensieve financiële diensten 0,2% 0,4% 1,5% 1,1% kennisintensieve markt diensten 0,5% 0,6% 0,9% 0,6% niet-kennisintensieve markt diensten 0,9% 0,9% 1,5% 1,5% Quartaire sectoren 1,4% 1,3% 1,9% 1,6% Andere sectoren* 1,5% 1,1% 2,3% 2,0% 2b. Aandeel toegevoegde waarde (EUKLEMS) 2000 2005 2000 2005 Totaal 100% 100% 100% 100% Verwerkende nijverheid 18% 16% 34% 25% High tech 5% 4% 10% 6% Medium high tech 4% 4% 10% 8% Medium low tech 4% 4% 3% 2% Low tech 4% 4% 10% 8% Diensten 39% 39% 34% 38% kennisintensieve high tech diensten 5% 5% 6% 4% kennisintensieve financiële diensten 7% 7% 7% 10% kennisintensieve markt diensten 10% 10% 6% 7% niet-kennisintensieve markt diensten 17% 17% 15% 16% Quartaire sectoren 23% 23% 14% 16% Andere sectoren* 20% 22% 19% 21% 3a. Werkvolume (EUKLEMS) 00-05 85-05 00-05 85-05 Totaal -0,4% 1,2% 2,4% 2,8% Verwerkende nijverheid -0,6% -0,2% -0,3% 0,3% High tech 0,0% 0,0% 0,1% 0,0% Medium high tech -0,2% 0,0% -0,1% 0,0% Medium low tech -0,1% 0,0% 0,0% 0,0% Low tech -0,2% 0,0% -0,1% 0,0% Diensten -0,2% 0,8% 1,0% 1,4% kennisintensieve high tech diensten -0,1% 0,1% 0,1% 0,1% kennisintensieve financiële diensten 0,0% 0,1% 0,2% 0,2% kennisintensieve markt diensten 0,0% 0,3% 0,3% 0,4% niet-kennisintensieve markt diensten -0,1% 0,3% 0,5% 0,7% Quartaire sectoren 0,4% 0,5% 1,0% 0,7% Andere sectoren* 0,0% 0,1% 0,7% 0,5% 3b. Aandeel werkvolume (EUKLEMS) 2000 2005 2000 2005 Totaal 100% 100% 100% 100% Verwerkende nijverheid 14% 12% 18% 15% High tech 3% 2% 4% 4% Medium high tech 3% 3% 3% 2% Medium low tech 3% 3% 3% 3% Low tech 3% 3% 3% 2% Diensten 48% 48% 43% 43% kennisintensieve high tech diensten 3% 3% 3% 3% kennisintensieve financiële diensten 5% 5% 4% 4% kennisintensieve markt diensten 11% 11% 9% 9% niet-kennisintensieve markt diensten 28% 29% 26% 26% Quartaire sectoren 26% 28% 18% 20% Andere sectoren* 12% 12% 21% 22% * Jacht en Visserij, Mijnbouw, Bouwsector, Elektriciteit, Gas, Water, Immobiliën
2,8% 00-05 3,9% 0,3% 0,0% 0,1% 0,1% 0,1% 1,8% 0,3% 0,6% 0,3% 0,6% 1,2% 0,6% 2000 100% 16% 2% 4% 3% 4% 45% 5% 6% 12% 22% 19% 20% 00-05 0,1% -0,3% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% -0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,6% -0,1% 2000 100% 14% 2% 3% 3% 3% 51% 4% 4% 15% 29% 21% 14%
NL
SE
BE
VK
DE
FI
EU15
FR
131 135
124 127
121 126
119 117
115 119
115 118
113 115
112 116
85-05 4,5% 0,5% 0,0% 0,2% 0,1% 0,2% 2,4% 0,3% 0,4% 0,7% 1,0% 0,9% 0,7% 2005 100% 14% 1% 4% 3% 4% 45% 5% 8% 12% 21% 21% 20% 85-05 1,5% -0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 1,2% 0,1% 0,0% 0,5% 0,5% 0,3% 0,1% 2005 100% 13% 1% 3% 3% 3% 51% 4% 4% 15% 28% 24% 13%
1,7% 00-05 3,9% 0,3% 0,1% 0,1% 0,1% 0,1% 1,8% 0,4% 0,2% 0,3% 1,0% 1,1% 0,7% 2000 100% 22% 4% 7% 4% 7% 37% 6% 4% 9% 18% 22% 19% 00-05 -0,3% -0,4% 0,0% -0,1% 0,0% -0,1% 0,0% -0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2% -0,1% 2000 100% 20% 3% 6% 4% 6% 37% 5% 2% 9% 22% 31% 12%
85-05 5,6% 1,0% 0,1% 0,3% 0,2% 0,3% 2,4% 0,4% 0,2% 0,6% 1,1% 1,3% 0,9% 2005 100% 20% 4% 6% 4% 6% 39% 6% 4% 9% 19% 23% 19% 85-05 0,0% -0,2% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,3% 0,1% 0,0% 0,2% 0,1% 0,1% -0,2% 2005 100% 18% 2% 6% 4% 6% 38% 4% 2% 9% 22% 32% 12%
2,0% 00-05 3,7% 0,3% 0,0% 0,0% 0,2% 0,0% 2,2% 0,2% 0,2% 0,6% 1,1% 1,0% 0,3% 2000 100% 19% 2% 6% 5% 6% 41% 4% 6% 11% 20% 21% 19% 00-05 0,4% -0,3% 0,0% -0,1% 0,0% -0,1% 0,4% 0,0% -0,1% 0,3% 0,2% 0,5% -0,1% 2000 100% 17% 1% 5% 5% 5% 47% 4% 4% 13% 26% 27% 10%
85-05 4,4% 0,6% 0,0% 0,2% 0,2% 0,2% 2,3% 0,3% 0,2% 0,7% 1,1% 0,9% 0,6% 2005 100% 17% 2% 5% 5% 5% 44% 4% 6% 12% 22% 21% 17% 85-05 0,6% -0,3% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% 0,6% 0,1% 0,0% 0,5% 0,1% 0,3% 0,0% 2005 100% 15% 1% 4% 4% 4% 48% 4% 3% 14% 26% 28% 9%
1,5% 00-05 5,2% -0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 3,2% 0,3% 1,0% 0,9% 1,0% 1,1% 0,9% 2000 100% 17% 3% 4% 4% 4% 46% 6% 5% 13% 22% 18% 19% 00-05 0,6% -0,7% 0,0% -0,2% -0,2% -0,2% 0,9% 0,1% 0,0% 0,5% 0,4% 0,5% 0,0% 2000 100% 17% 2% 4% 4% 4% 51% 4% 4% 13% 30% 20% 12%
85-05 6,2% 0,5% 0,0% 0,1% 0,1% 0,1% 3,4% 0,4% 0,6% 1,0% 1,4% 1,2% 1,0% 2005 100% 13% 2% 3% 3% 3% 49% 6% 8% 14% 21% 19% 19% 85-05 0,5% -0,4% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% 0,8% 0,1% 0,0% 0,4% 0,3% 0,2% -0,1% 2005 100% 13% 1% 3% 3% 3% 54% 5% 4% 15% 31% 22% 12%
1,4% 00-05 1,8% 0,3% 0,0% 0,3% 0,0% 0,3% 0,8% 0,1% 0,2% 0,3% 0,2% 0,4% 0,3% 2000 100% 23% 3% 10% 5% 10% 39% 4% 4% 12% 19% 18% 20% 00-05 -0,8% -0,4% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% 0,1% 0,0% 0,0% 0,2% -0,2% 0,1% -0,6% 2000 100% 21% 2% 7% 5% 7% 43% 3% 3% 9% 28% 22% 13%
85-05 3,7% 0,6% 0,0% 0,3% 0,1% 0,3% 1,7% 0,2% 0,2% 0,6% 0,7% 0,7% 0,7% 2005 100% 22% 3% 10% 5% 10% 40% 4% 5% 12% 19% 19% 19% 85-05 0,6% -0,3% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% 0,6% 0,1% 0,0% 0,5% 0,1% 0,3% 0,0% 2005 100% 20% 2% 7% 5% 7% 46% 3% 3% 11% 29% 24% 11%
1,6% 00-05 3,5% 0,2% 0,0% 0,2% 0,2% 0,2% 1,3% 0,3% -0,3% 0,4% 1,0% 1,0% 1,0% 2000 100% 26% 6% 5% 5% 5% 35% 5% 4% 6% 19% 18% 21% 00-05 0,4% -0,3% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,5% 0,1% 0,0% 0,2% 0,2% 0,5% -0,2% 2000 100% 19% 2% 4% 4% 4% 36% 4% 2% 6% 24% 26% 19%
85-05 5,1% 1,1% 0,0% 0,2% 0,3% 0,2% 1,9% 0,4% 0,1% 0,4% 1,0% 1,0% 1,0% 2005 100% 23% 5% 5% 5% 5% 35% 6% 2% 7% 20% 20% 22% 85-05 -0,4% -0,3% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,2% 0,1% 0,0% 0,2% 0,0% 0,3% -0,5% 2005 100% 17% 2% 4% 4% 4% 37% 4% 2% 7% 24% 28% 18%
00-05 3,0% 0,1% 0,0% 0,1% 0,1% 0,1% 1,7% 0,2% 0,4% 0,4% 0,7% 0,6% 0,5% 2000 100% 20% 3% 6% 5% 6% 39% 5% 5% 10% 19% 20% 22% 00-05 0,4% -0,4% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% 0,6% 0,0% 0,0% 0,3% 0,3% 0,2% -0,1% 2000 100% 18% 2% 5% 5% 5% 46% 3% 3% 10% 30% 21% 15%
85-05 4,1% 0,6% 0,0% 0,2% 0,2% 0,2% 2,0% 0,3% 0,3% 0,6% 0,9% 0,8% 0,8% 2005 100% 18% 2% 6% 5% 6% 41% 5% 6% 10% 20% 20% 21% 85-05 0,5% -0,3% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% 0,7% 0,1% 0,0% 0,3% 0,3% 0,2% -0,2% 2005 100% 16% 2% 4% 4% 4% 48% 4% 3% 11% 31% 21% 14%
2,0% 00-05 3,6% -0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 1,7% 0,2% 0,1% 0,5% 0,8% 0,9% 1,1% 2000 100% 16% 2% 4% 4% 4% 41% 5% 5% 11% 19% 21% 22% 00-05 0,1% -0,3% 0,0% -0,1% -0,1% -0,1% -0,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 0,6% -0,1% 2000 100% 15% 2% 4% 4% 4% 44% 4% 3% 11% 26% 25% 15%
85-05 4,3% 0,3% 0,0% 0,1% 0,1% 0,1% 2,0% 0,3% 0,2% 0,6% 0,9% 1,0% 1,0% 2005 100% 13% 2% 3% 4% 3% 42% 6% 5% 11% 20% 22% 23% 85-05 0,3% -0,3% 0,0% -0,1% 0,0% -0,1% 0,6% 0,1% 0,0% 0,3% 0,3% 0,2% -0,3% 2005 100% 14% 1% 3% 4% 3% 46% 4% 3% 12% 27% 25% 15%
175
II. INNOVATIE( tenzij anders vermeld is de referentiegroep EU15, VS en Japan) 1. Meten van inputs DE NL
CRB 2008-1400 DEF
FR
gem.3
EU-15
BE
best1
best2
best3
2,53%
1,67%
2,11%
2,27%
1,88%
1,83%
SE 3,73%
FI 3,45%
JP 3,39%
2. Binnenlandse O&O-inspanning van de ondernemingen O&O gefinancierd door de ondernemingen als % van het bbp (2006) 1,68%*
0,90**
1,11%*
1,37%
1,02%*
1,1%*
JP 2,62%
SE* 2,49%
FI 2,30%
Intramurale O&O-uitgaven als percentage van de toegevoegde waarde, 2004 high tech verwerkende nijverheid 22,3% 41,2% medium-high tech verwerkende nijverheid 10,4% 8,2% medium-low tech verwerkende nijverheid 2,0% 1,1% low tech verwerkende nijverheid 0,8% 1,2% diensten 0,2% 0,3%
32,3% 12,4% 3,0% 1,3% 0,2%
28,2% 10,9% 2,3% 1,0% 0,2%
27,9% 6,9% 3,2% 1,4% 0,4%
SE 48,2% SE 15,2% BE 3,2% FI 1,9% VS 0,87%
NL 41,2% FR 12,4% FI 3,1% SE 1,7% FI 0,62%
FR 32,3% DE 10,4% FR 3% BE 1,4% IE 0,55%
1. Totale binnenlandse O&O-uitgaven als % bbp O&O-intensiteit (2006)
* 2005, ** 2003
referentiegroep : BE, FI, FR, DE, IE, IT, NL, ES, SE, VS (FR, SE en VS : cijfers voor 2003)
3. Evolutie van totale O&O-inspanning (in binnen- en buitenland) van ondernemingen gevestigd op Belgisch grondgebied (als % bbp) 2000 2001 2002 2003 2004 2005 1,35% 1,54% 1,40% 1,39% 1,39% 1,40% 4. O&O-inspanning van de overheid 0,71%*
0,64%**
0,82%*
0,74%
0,63%*
0,45%*
AT 0,9%
SE 0,89%
FI 0,87%
0,76%
0,71%
1,01%*
0,85%
0,78*
0,61*
US 1,02%
FI 1,01%*
FR 1,01%*
5. Concentratie ondernemingsuitgaven in België (aandeel van…) 100 belangrijkste O&O-ondernemingen 10 belangrijkste O&O-ondernemingen
2000 65,3% 36,2%
2001 67,2% 39,6%
2002 67,4% 35,6%
2003 65,9% 32,8%
2004 63,7% 32,0%
2005 63,5% 31,1%
6. Belang van buitenlandse O&O (2005) O&O gefinancierd door het buitenland (% bbp)
0,09%
0,20%
0,16%
0,13%
0,17%
0,23%
AT 0,43%
UK 0,34%
SE 0,29%
2,9%
1,2%
2,2%
2,4%
2,0%
SE 3,5%
GR 3,1%
DE 2,9%
37,0 10,7
60,0 9
80,3 20,7
56,44 14,39
62,50 10,6
IE 82,5 IE 21,4
VK 82,1 FR 20,7
FR 80,3 FI 17,9
25,1%
15,1%
25,8%
24,2%
17,8%
AT 32,2%
FI 29,4%
ES 26,6%
83%
49%
64%
60%
NL 83%
SE 79%
DK 78%
% van de individuen tussen 16 en 74 jaar die 3 maanden voor het afnemen van de enquête ten minste één keer per week (2007) : referentiegroep EU-15 64% 81% 57% 63% 55% 63% 2. Verspreiding en toepassing van kennis
NL 81%
DK 76%
FI 75%
O&O gefinancierd door de overheid als % bbp (2006) * 2005, ** 2003
budgettaire overheidskredieten voor O&O (2007) * 2006
referentiegroep : EU-15 en JP
7. Alle innovatie-uitgaven Innovatie-uitgaven als % totale omzet, 2004 referentiegroep : EU-15 zonder FI, VK en AT
8. Absorptievermogen Totaal aantal per 1000 personen tussen 20 en 29 jaar - nieuw afgestudeerden hoger onderwijs (2006) - nieuw W&T-afgestudeerden (2006) % van alle afgestudeerden hoger onderwijs - Wi, we en technologie (2006)
% van huishoudens met toegang tot het internet thuis (2007) referentiegroep EU-15 71%
1. Samenwerking van bedrijven met andere innovatieactoren % innoverende bedrijven met samenwerkingsverbanden voor innovatieve projecten : - alle sectoren (all nace-core nace) 16,0% 39,4% 39,5%
12,8
59%
27,6%
25,5%*
35,7%
FI 44,4%
SE 42,8%
DK 42,8%
23,5% 30,2%
21,5%* 30%*
28,6% 48,2%
DK 39,3% SE 49,6%
FI 38,5% FI 49,1%
SE 38,4% NL 48,9%
* EU-27; referentiegroep EU-15
% innoverende kmo's met samenwerkingsverbanden voor innovatieprojecten : - 10 tot 49 werknemers 12,5% 33,1% - 50 tot 249 werknemers 16,1% 48,9% * EU-27; referentiegroep EU-15
35,2% 43,3%
176
DE NL 2. Industry-Science relaties % innoverende bedrijven dat tussen 2002 en 2004 heeft samengewerkt met : - instelling hoger onderwijs 8,5% 12,4% - publieke onderzoeksinstelling 4,1% 9,4%
CRB 2008-1400 DEF
FR
gem.3
EU-15
BE
best1
best2
best3
10,1% 7,3%
9,6% 5,9%
8,8%* 5,7%*
13,2% 9,2%
FI 33,2% FI 26,4%
SE 17,4% NL 9,4%
DK 13,7% BE 9,2%
2,3% 2,0%
2,9% 1,7%
3,8% 2,3%
PT 19,5% PT 18,6%
LU 5,4% LU 4,4%
FI 4,9% ES 4,4%
1,6% 7,4%
8,5% 9,6%
10,9% 9,2%
DE 14,1% NL 16,1%
BE 10,9% FI 12,4%
GR 8,9% DE 9,9%
IE 50%
BE 38,9%
FI 38%
38,7% 60,7%
DE 51,9% DE 69,2%
LU 39,8% SE 61,9%
BE 38,67% BE 60,7%
* EU-27; referentiegroep EU-15
% innoverende bedrijven dat tussen 2002-2004 als belangrijke informatiebron heeft : - instelling hoger onderwijs - publieke onderzoeksinstelling
3,4% 1,4%
2,6% 2,0%
referentiegroep EU-15 zonder UK, SE en AT
O&O-financiering door het bedrijfsleven in totale O&O-uitgaven uitgevoerd door : - instellingen hoger onderwijs (2005) 14,1% 6,8%* - overheidssector (2005) 9,9% 16,1%* * cijfers voor 2003; referentiegroep EU-15 zonder AT; VS en JP
5,6% 6,7%
3. Marktgerichtheid (% innoverende bedrijven waarvoor klanten een belangrijke informatiebron zijn voor innovatieprojecten 2002-2004) 35,0% 27,0% 25,6% 30,5% 38,9% referentiegroep EU-15 zonder VK, SE, AT
4. Deelname van KMO's aan het innovatieproces % KMO's met innovatieactiviteiten (2004): - 10 tot 49 werknemers - 50 tot 249 werknemers
51,9% 69,2%
23,3% 41,8%
26,8% 51,3%
39,1% 59,3%
1. Octrooiaanvragen (Belgische uitvinder, per miljoen inwoners) octrooiaanvragen bij EPO (2004) 270,5 high-tech octrooiaanvragen bij EPO (2004) 33,5
215,7 49,1
130,2 24,4
210,9 31,8
108,4* 17,4*
138,6 26,6
DE 270,5 FI 114,7
FI 253,4 SE 53,1
LU 247,3 NL 49,1
2. Technische en niet-technische innovatie % totale omzet gerealiseerd door nieuwe producten/diensten, enkel nieuw voor onderneming, 2004 - alle ondernemingen 10,0% 4,4% 5,6% 7,7% % totale omzet gerealiseerd door nieuwe producten/diensten, nieuw voor markt, 2004 - alle ondernemingen 7,6% 4,0% 6,2% 6,7%
7,4%*
8,2%
DE 10%
ES 10%
LU 9,1%
6,3%*
4,8%
FI 9,7%
SE 8,3%
DE 7,6%
36,2% 39,4% 24,3%
IE 42,7% LU 59% LU 30,2%
AT 40,4% DK 57,9% AT 27,3%
BE 36,2% DE 54,8% DE 25,2%
6,6%
LU 40,7%
IE 29%
VK 26,5%
referentiegroep: EU-15 zonder IE, FI, UK, AT
3. Meten van outputs
* EU-27
referentiegroep EU-15
% bedrijven dat tussen 2002 en 2004 een procesinnovatie doorvoerde* organisationele verandering doorvoerde** marketinginnovatie doorvoerde**
36,2% 54,8% 25,2%
22,7% 27,3% 13,0%
25,3% 37,0% 18,3%
30,5% 44,9% 21,2%
BE 2005 3,93 0,98 0,16 0,89
BE 2006 2,73 1,34 0,29 1,05
BE 2007 3,15 1,82 0,22 0,93
EU 2007 5,01 2,02 0,48 0,98
14,1%
18,3%
17,9%
16,0%
* referentiegroep EU-15 zonder UK; ** referentiegroep EU-15 zonder UK, FI en SE
3. Ondernemerschap TEA TEA-innovation TEA-jobcreatie TEA-internationalisatie 4. High-tech export aandeel van high-tech export in totale export (2006) * EU-27
16,7%*
177
CRB 2008-1400 DEF
Over de jaren heen is de consensus gegroeid dat een competitieve economie beschouwd moet worden als een economie die het inkomen en de welvaart van haar bevolking doet toenemen. In lijn hiermee wordt in deze studie de definitie gehanteerd die door de Europese Commissie in het kader van haar jaarlijks rapport ‘The European Competitiveness Report’ gebruikt wordt. Aldus wordt het concurrentievermogen van een land of regio gedefinieerd als ‘het vermogen van een nationale/regionale economie om in vergelijking met gelijkaardige landen en regio’s op een duurzame manier te voorzien in een hoge en stijgende levensstandaard en dit gekoppeld aan een hoge werkgelegenheid’ (De Backer en Sleuwaegen, 2003, blz. 6). Concurrentievermogen vormt dus geen doel op zich, maar is wel een noodzakelijke voorwaarde om gedurende een langere periode een duurzame economische groei en werkgelegenheid binnen een land of regio te creëren. Economische groei is eerst en vooral belangrijk voor een stijging van de algemene welvaart en de realisatie van maatschappelijke behoeften. Maar het groeivermogen van een economie laat bovendien ook toe optimaal in te spelen op nieuwe uitdagingen die zich in de toekomst op verschillende gebieden (economie, sociaal, ecologie...) kunnen stellen (De Backer en Sleuwaegen, 2003, blz. 6). Het bruto binnenlands product (bbp) per capita tegen koopkrachtpariteit is de eerste indicator die men aantreft in de lijst van de Europese structurele indicatoren. Deze indicator is een maateenheid van economische welvaart waarrond er in de EU een sterke consensus bestaat. Deze indicator is echter niet ruim genoeg om een volledig beeld te geven van het al dan niet duurzaam zijn van de welvaart van een land. Om een volledig beeld te krijgen van de prestatie van een land op vlak van duurzame welvaart moeten zeker ook de andere Europese economische, sociale en ecologische structurele indicatoren bekeken worden (cf. boordtabel Lissabonindicatoren supra). In wat volgt gaan we er echter van uit dat landen die goed presteren qua concurrentievermogen ook een hoog bbp per capita tegen koopkrachtpariteit hebben. We gaan dan ook kijken hoe België presteert in vergelijking met landen die qua bbp tegen koopkrachtpariteit boven het gemiddelde van de EU15 presteren. Hiervoor selecteren we de landen uit de EU15, de VS en Japan. Grafiek 6-1 : Bbp per capita tegen koopkrachtpariteit in een aantal landen van de EU, de VS en Japan (EU 27 = 100) 300 250 200 150 100 50 0 LU
VS
IE
NL
AT
DK
2000
SE
BE
VK
DE
FI
JP EU15 FR
2005
Bron : Eurostat structurele indicatoren
Op het vlak van bbp per capita tegen koopkrachtpariteit zien we duidelijk dat de VS veel beter scoort dan de EU15 en zeker beter dan de EU27. Luxemburg is het enige EU land dat beter presteert dan de VS. Verder zien we dat van de landen die boven het gemiddelde van de EU15 scoren slechts twee erin slagen om hun bbp per capita tegen koopkrachtpariteit sterker op te drijven dan het gemiddelde van de EU27, met name Ierland en het Verenigd Koninkrijk. België neemt van de 11 geanalyseerde landen uit de EU de zevende plaats in achter Luxemburg, Ierland, Nederland, Oostenrijk, Denemarken en Zweden.
178
CRB 2008-1400 DEF
Het niveau van het bbp per capita tegen koopkrachtpariteit is o.a. afhankelijk van demografische ontwikkelingen, wisselkoersontwikkelingen, consumentenpreferenties, inflatie en de groei van de toegevoegde waarde. In Grafiek 6-2 zien we dat landen die een hogere nominale groei van de totale toegevoegde waarde realiseren dan België, zoals Ierland, het VK en de VS, ook meestal een sterkere inflatie kennen. De inflatieverschillen tussen de geanalyseerde landen zijn echter minder groot dan de groeiverschillen. Grafiek 6-2 : Ontwikkeling toegevoegde waarde en inflatie tussen 2000-2005 (gemiddelde jaarlijkse groei) Hoe groter de bel, hoe groter de toegevoegde waarde per werknemer 4,0%
Inflatie 2000-2005
3,5%
IE
3,0%
NL VS
2,5% 2,0%
BE FI
1,5%
FR SE
DE
1,0% 0,0%
2,0%
4,0%
VK
6,0%
8,0%
10,0%
Toegevoegde waarde 2000-2005
Bron : Eurostat structurele indicatoren en EUKLEMS
We kunnen dus stellen dat, gegeven de beperkte variatie van de inflatie binnnen de geanalyseerde landen, vooral de toename van de nominale toegevoegde waarde doorslag gevend is voor de toename van de koopkracht in de geanalyseerde landen over de periode 2000-2005. Een verandering van de nominale toegevoegde waarde van de economie of van de onderliggende sectoren is een betere indicator om nieuwe groeitrends en structurele veranderingen te achterhalen dan een verandering van de reële groei. Ten eerste loopt de nominale toegevoegde waarde vaak voor op de reële toegevoegde waarde. Structurele veranderingen, zoals de tertiarisering van de westerse economieën, werden in een eerste stadium ingeluid door sterkere prijsstijgingen in de dienstensectoren dan in de industriesectoren. Het is pas achteraf dat deze prijsstijgingen o.a. door diensten- en procesinnovaties feitelijk ook werden omgezet in reële productiviteitsstijgingen, die op hun beurt de reële toegevoegde waarde van de diensten een boost gaven. Ten tweede zijn de deflatoren die gebruikt worden om de reële groei te berekenen in alle landen op verschillende manieren samengesteld. Dit maakt het moeilijk om reële groeiontwikkelingen in welbepaalde sectoren in verschillende landen te vergelijken. De nominale toegevoegde waarde laat dit wel toe, tenminste als de inflatie en andere cruciale indicatoren voor de koopkracht niet te sterk variëren tussen de landen die vergeleken worden over de periode. Voor de periode 2000-2005 is dit het geval. Daarom focussen we in het eerste deel op de verschillen in groei van de nominale toegevoegde waarde tussen België, de omliggende landen, de EU15 en de VS. Hierbij zullen we nagaan of deze verschillen in groei het gevolg zijn van nieuwe groeitrends, zoals een verdere tertiarisering van de economie , en/of van een snellere groei van alle sectoren in het ene land dan het andere. De geanalyseerde landen zijn IE, VK, VS, SE, NL, BE, FR, FI en DE . Dit zijn de landen met een bbp per capita tegen koopkrachtpariteit hoger dan het gemiddelde van de EU15 (cf. supra) en waarvoor in de EUKLEMSdatabase voldoende data op sectorieel vlak aanwezig zijn zowel voor de nominale toegevoegde waarde als voor het werkgelegenheidsvolume.
179
CRB 2008-1400 DEF
In het tweede deel van dit hoofdstuk wordt bekeken in welke mate de creatieve processen ondernemerschap, innovatie en internationalisatie aan de basis liggen van deze nominale groeiverschillen tussen de geanalyseerde landen.
6.1
Verschillen in groei van toegevoegde waarde en werkgelegenheid
Uit een analyse van negen westerse landen en de EU15 aan de hand van de EUKLEMS- database blijkt duidelijk dat Ierland over de periode 1985-2005 veruit de grootste nominale groei gekend heeft, gevolgd door het VK. België vinden we pas op de zesde plaats terug van de tien geanalyseerde landen, juist voor Frankrijk en Duitsland, maar na Nederland. Eenzelfde analyse voor de meer recente periode 2000-2005 geeft aan dat de meeste landen in deze periode een minder sterke groei van de nominale toegevoegde waarde kenden. Deze lagere groei wordt echter voor een deel verklaard door de lagere inflatie over de periode 2000-2005. Qua rangschikking merken we op dat van de negen geanalyseerde landen alleen Nederland, België en Frankrijk zich verbeteren in de periode 2000-2005. In Nederland gaat dat wel gepaard met een hogere inflatie dan in de andere referentielanden (cf. boordtabel). Om beter de nieuwe groeitrends en de structurele ontwikkelingen te begrijpen die aan de basis liggen van het verschil in niveau van bbp per capita tegen koopkrachtpariteit is het interessant om te kijken waarom bepaalde landen zoals Ierland, het Verenigd Koninkrijk en de VS een veel sterkere nominale groei kenden over zowel de periode 1985-2005, als de periode 2000-2005 (cf. boordtabel).
6.1.1 Nieuwe groeitrends In onderstaande analyse wordt nagegaan of de sterke groei van een aantal landen kan verklaard worden door nieuwe groeitrends en/of snellere groei van bepaalde sectoren. In eerste instantie wordt de totale groei over de periode 2000-2005 opgesplitst in de groeibijdrage van de verschillende sectoren : de diensten, de quartaire sectoren (overheid, gezondheidszorg en onderwijs), de verwerkende nijverheid en de rest van de sectoren (nl. de landbouw, bosbouw, mijnbouw, nutsbedrijven, bouw en immobiliën). De som van de groeibijdragen van deze vier subsectoren is gelijk aan de totale nominale groei van de economie. Tabel 6-1 : Gemiddelde jaarlijkse groeibijdrage van de verschillende sectoren in de periode 2000-2005 Positie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Land IE VK VS SE NL BE FR FI EU15 DE
Totaal 9,0% 5,2% 5,1% 3,9% 3,9% 3,7% 3,6% 3,5% 3,0% 1,8%
Land IE VK BE VS SE NL EU15 FR FI DE
Diensten 4,1% 3,2% 2,2% 1,8% 1,8% 1,8% 1,7% 1,7% 1,3% 0,8%
Land IE VS NL VK SE FI BE FR EU15 DE
Quartair 1,9% 1,4% 1,2% 1,1% 1,1% 1,0% 1,0% 0,9% 0,6% 0,4%
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Land IE VS SE DE NL BE FI EU15 VK FR
Nijverheid 0,7% 0,4% 0,3% 0,3% 0,3% 0,3% 0,2% 0,1% -0,1% -0,1%
Land IE VS FR FI VK SE NL EU15 BE DE
Rest 2,3% 1,5% 1,1% 1,0% 0,9% 0,7% 0,6% 0,5% 0,3% 0,3%
De decompositie in de tabel hierboven laat zien dat de groei van de economie in alle landen in de eerste plaats steunt op de diensten, gevolgd door de quartaire sector. De groeibijdrage van de verwerkende nijverheid is in de meeste landen heel klein geworden, wat grotendeels een weerspiegeling is van het lagere aandeel van deze sector in de economie.
180
CRB 2008-1400 DEF
De afname van het aandeel van de verwerkende nijverheid in de totale nominale toegevoegde waarde heeft zich in de periode 2000-2005 dan ook voortgezet. Dit leidde in de meeste van de geanalyseerde landen tot een toename van het aandeel van de diensten en de quartaire sectoren (cf. boordtabel). Uitzonderingen zijn Nederland en Finland, waar het aandeel van de diensten over de periode 20002005 stagneerde, en de VS waar het aandeel van de dienstensectoren zelfs lichtjes daalde. Deze achteruitgang zou kunnen duiden op een nieuwe groeitrend, die de voorbode kan zijn van het einde van de tertiarisering in de VS en in andere westerse landen (cf. boordtabel). De tendens tot stagnatie en zelfs afname van het aandeel van de diensten in de totale toegevoegde waarde van de VS, Nederland en Finland is vooral toe te schrijven aan de zwakkere jaarlijkse groeibijdrage van de diensten aan de groei van de totale toegevoegde waarde in de periode 2000-2005 in vergelijking met 1985-2005. Deze afname van de groeibijdrage van de diensten geldt voor alle landen behalve Ierland en is het kleinst voor België (cf. boordtabel). Toch is de groeibijdrage van de dienstensector in België veel minder hoog dan die van het VK in de periode 2000-2005, een land dat net als België gespecialiseerd is in de dienstensectoren. Tabel 6-2 : Aandeel van de sectoren in 2005
Positie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Land VK NL BE FR EU15 DE SE VS IE FI
Diensten 49,3% 45,3% 44,1% 41,7% 41,3% 39,7% 38,7% 38,6% 37,7% 35,0%
Land VS SE FR BE NL EU15 FI VK DE IE
Quartair 23,5% 23,0% 21,9% 21,4% 21,2% 20,2% 19,8% 18,7% 18,5% 16,3%
Land IE FI DE SE EU15 BE VS NL VK FR
Nijverheid 24,6% 23,0% 22,5% 19,7% 17,6% 17,2% 15,6% 14,0% 13,2% 13,0%
Land FR VS FI IE EU15 NL DE VK SE BE
Rest 23,4% 22,3% 22,2% 21,5% 20,9% 19,6% 19,3% 18,8% 18,7% 17,3%
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
We merken echter wel op dat de diensten in de VS een minder belangrijke rol spelen in de totale economie dan in het VK, Nederland en België. In de VS hebben landbouw en mijnbouw altijd een belangrijke rol gespeeld, waardoor de VS minder afhankelijk is van de groei van diensten dan andere westerse landen die minder sterk begunstigd zijn met natuurlijke rijkdommen. Toch levert de VS over de lange periode van 1985-2005 een sterkere groeibijdrage in de diensten dan België, door de algemene sterkere nominale groei in alle sectoren en dus ook in de dienstensectoren. In de meeste landen was er over de periode 2000-2005 een afname van de groeibijdrage van de quartaire sectoren. Deze groeibijdrage is, zoals Grafiek 6-3 aangeeft, sterk gecorreleerd met de groei in de totale economie. De zwakkere groei van de totale economie speelt dan ook een sterke rol in de afname van de groeibijdrage van de quartaire sectoren over de periode 2000-2005. Deze zwakkere groei van de totale economie vindt voor een groot stuk zijn oorsprong in de sterke vermindering van de groeibijdrage van de verwerkende nijverheid in de periode 2000-2005, die op haar beurt een negatieve invloed uitoefent op de groeibijdrage van de diensten (cf. boordtabel).
181
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 6-3 : Toename toegevoegde waarde totale economie versus quartaire sectoren in de periode 2000-2005 (gemiddelde jaarlijkse groei) Bel = totale groei toegevoegde waarde 2,0%
y = 0,2046x + 0,0019 2 R = 0,8841
Groei quartaire sectoren
1,8% 1,6% 1,4%
VS NL SE FI BE FR EU15
1,2% 1,0% 0,8% 0,6% 0,4%
IE
VK
DE
0,2% 0,0% 1,0%
3,0%
5,0%
7,0%
9,0%
Groei van de totale toegevoegde waarde
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Het aandeel van de quartaire sector in de totale toegevoegde waarde is in de meeste referentielanden wel gestegen, met uitzondering van Duitsland dat een zeer zwakke totale economische groei kende over de periode 2000-2005. We kunnen dus stellen dat de quartaire sectoren meer en meer de rol van groeimotor overnemen van de andere sectoren. De groei van deze sectoren is echter sterk afhankelijk van de groeiontwikkelingen in de andere sectoren. Het is dan ook belangrijk om na te gaan hoe men kan zorgen voor een duurzame groei van deze quartaire sectoren, aangezien ze voor hun ontwikkeling voor een groot stuk afhankelijk zijn van de groei in andere sectoren.
6.1.2 Analyse van subsectoren Zoals bleek uit de tabel hierboven, blijven de diensten in België en de geanalyseerde westerse landen de belangrijkste groeimotor in de periode 2000-2005. De zesde plaats van België in de totale groeirangschikking wordt bereikt door een derde plaats in de groeirangschikking van de diensten na Ierland en het VK. De quartaire sectoren en de verwerkende nijverheid leveren net zoals de totale toename van de toegevoegde waarde een zesde plaats op, terwijl de rest van de sectoren, waaronder de bouw, de immo, de nutsbedrijven, de landbouw en de mijnbouw in vergelijking met de andere landen zeer weinig groei opleveren. Om beter te begrijpen wat er juist gaande is in de diensten en de verwerkende nijverheid hebben we de groei hier ook uitgesplitst in acht subsectoren volgens de Oeso-classificatie. Voor de diensten zijn dit respectievelijk de kennisintensieve hightechdiensten (KIH) , de kennisintensieve financiële diensten (KIF), de kennisintensieve marktdiensten (KIM) en de niet-kennisintensieve marktdiensten (NKIM) . Voor de verwerkende nijverheid zijn dit de high tech (HT) , de medium-high tech (MHT) , de medium-low tech (MLT) en de low tech (LT). In onderstaande tabel zien we dat de kennisintensieve diensten (KID) voor het leeuwendeel van de groei van de dienstensector zorgen in de geanalyseerde landen. De sterkere afname van hun groeibijdrage in de meeste landen zorgt er wel voor dat het aandeel van de NKIM in de totale groei van de diensten belangrijker wordt. Deze tendens is des te sterker in België, waar de derde plaats in de dienstenrangschikking bereikt wordt door een tweede plaats in de NKIM en een vierde plaats in de KID.
182
CRB 2008-1400 DEF
Ierland kent zowel in de KID als in de NKIM de sterkste groei. De sterke groei van de diensten in Ierland is het gevolg van een inhaalbeweging, gezien het nog steeds lage aandeel van de diensten in de Ierse economie in 2005. Het VK, Nederland en België zijn de drie geanalyseerde landen waar de diensten het belangrijkst zijn (cf. Tabel 6-2). In Tabel 6-3 zien we dat het VK met een tweede plaats in de KID en een derde plaats in NKIM sterk presteert in beide categorieën. Tabel 6-3 : Gemiddelde jaarlijkse groei van de toegevoegde waarde in de periode 2000-2005
Land IE VK NL EU15 BE VS FR SE DE FI
KID 2,5% 2,2% 1,2% 1,1% 1,0% 1,0% 0,9% 0,8% 0,6% 0,3%
KIH 0,2% 0,3% 0,3% 0,2% 0,2% 0,2% 0,2% 0,4% 0,1% 0,3%
KIF 1,5% 1,0% 0,6% 0,4% 0,2% 0,2% 0,1% 0,2% 0,2% -0,3%
KIM 0,9% 0,9% 0,3% 0,4% 0,6% 0,5% 0,5% 0,3% 0,3% 0,4%
Land IE BE VK SE FI VS FR EU15 NL DE
NKIM 1,5% 1,1% 1,0% 1,0% 1,0% 0,9% 0,8% 0,7% 0,6% 0,2%
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
België presteert gemiddeld op het vlak van de KID en zeer goed op het vlak van de NKIM. De sterke groei van de NKIM in België geeft aan dat de aankoop van consumptiegoederen en diensten (kleinhandel, transport en reizen) sterker gestegen is in België dan in de meeste andere geanalyseerde landen. Tabel 6-4 : Aandeel van de subsectoren in 2005
Land VK NL BE FR IE EU15 VS DE SE FI
KID 27,8% 24,2% 22,5% 22,0% 21,8% 21,7% 21,7% 21,0% 19,2% 14,8%
KIH 6,1% 5,0% 4,4% 5,6% 4,3% 5,0% 4,8% 3,9% 6,2% 5,6%
KIF 7,8% 7,6% 5,9% 4,9% 10,5% 6,3% 6,9% 5,0% 4,5% 2,3%
KIM 13,9% 11,5% 12,1% 11,5% 7,1% 10,4% 10,0% 12,1% 8,5% 6,9%
Land BE VK NL FI EU15 FR SE DE VS IE
NKIM 21,7% 21,4% 21,1% 20,2% 19,6% 19,6% 19,5% 18,6% 16,9% 15,8%
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
De sterke groei van de NKIM in België blijkt ook uit het feit dat België het hoogste aandeel van deze diensten heeft. Voor de KID heeft België qua aandeel pas een derde plaats. Dit is het resultaat van de relatief zwakke groei van de KID gedurende zowel de lange periode 1985-2005 als de kortere periode 2000-2005 in vergelijking met de andere landen die gespecialiseerd zijn in diensten, zoals het VK en Nederland. Er zijn slechts twee landen die een stijging kennen van de bijdrage van de KID in de periode 2000-2005 in vergelijking met de periode 1985-2005 en dit zijn Ierland en het VK. Beide landen realiseren deze stijging door een toename van de groeibijdrage van de KIF die sterker si dan de afname van de groeibijdrage van de KIM en de KIH. Dit wijst op een verdere centralisering van de KIF in Londen en Dublin.
183
CRB 2008-1400 DEF
In de andere landen zijn het voornamelijk de KIM en in mindere mate de KIF die ervoor zorgen dat de groeibijdrage van de KID afneemt. Onder andere de uitbesteding van diensten door de verwerkende nijverheid leidde in het verleden tot een sterke groei van de KID. De groei van deze diensten was dan ook een belangrijke compensatie voor de afname van de groeibijdrage van de verwerkende nijverheid. Nu de terugplooiing op de kernactivititeiten in de meeste sectoren van de verwerkende nijverheid lijkt te zijn voltooid, zijn de mogelijkheden voor het uitbesteden van KID veel kleiner geworden. In de toekomst zal de ontwikkeling van de KID dus in sterkere mate afhankelijk worden van de algemene groei van de sectoren uit de verwerkende nijverheid. Enerzijds zullen kennisintensieve diensten minder dan vroeger kunnen groeien door de uitbesteding van niet-kernactiviteiten door de verwerkende nijverheid, aangezien de meeste sectoren uit de verwerkende nijverheid zich reeds sterk hebben teruggeplooid op hun kernactiviteiten. Nieuwe opdrachten voor de KID-sectoren hangen in belangrijke mate af van de groei van de kernactiviteiten in de werkende nijverheid. We merken echter dat de groei in de verwerkende nijverheid sterk afneemt (cf. supra). Dit verklaart dan ook voor een groot stuk de zwakkere groeiprestaties van de KIH en de KIM (die o.a. de consultancydiensten bevatten). Anderzijds zal de verwerkende nijverheid meer afhankelijk worden van de integratie van specifieke diensten om de klant te behagen, zoals de integratie van onderhouds- en voorraadbeheersdiensten, die door steeds meer bedrijven uit de verwerkende nijverheid gebruikt worden om hun klanten aan zich te binden. De relatief slechte prestatie van de KID in België is dus enerzijds te wijten aan een zwakke groei van de KIF over de periode 2000-2005 en is anderzijds verbonden met de tanende groei van de verwerkende nijverheid in de westerse landen en van België in het bijzonder. Groei in de verwerkende nijverheid leidt meestal ook tot groei in de KID via de uitbesteding van niet-kernactiviteiten en het integreren van o.a. onderhouds- en voorraadbeheersdiensten. Het is daarom des te belangrijker dat we proberen om meer Belgische kennisdiensten te exporteren. We merken trouwens dat de Belgische KIH- en KIM-bedrijven die diensten exporteren het goed doen qua creatie van werkgelegenheid en toegevoegde waarde.
6.1.3 Verschillen in groei van het werkvolume Verschillen in sectoriële groei en totale groei tussen landen gaan vaak gepaard met bewegingen op de sectoriële en nationale arbeidsmarkten. Zo zien we dat de grotere groei van de diensten in België ook leidt tot een sterke groei van de werkgelegenheid in de diensten. Grafiek 6-4 : Gemiddelde jaarlijkse groei van het werkvolume in de periode 2000-2005 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% -0,5% -1,0% -1,5% IE
Rest
VK
BE
Diensten
FI
EU15
FR
Quartaire sectoren
Bron: EUKLEMS
NL
SE
VS
Verwerkende nijverheid
DE
184
CRB 2008-1400 DEF
Ten opzichte van de geanalyseerde landen doet België het goed wat betreft creatie van werkvolume over de periode 2000-2005. We merken wel op dat het hier vooral om een inhaalbeweging gaat, gezien de nog steeds lage werkgelegenheidsgraad in België van +/- 61 % (cf. hoofdstuk Arbeidsmarkt). De meeste geanalyseerde landen creëren nog altijd meer werkvolume in de diensten dan in de quartaire sectoren. De uitzonderingen zijn Nederland, de VS en ook België. Opmerkelijk is wel het feit dat het werkvolume van de diensten in de VS en Nederland gedaald is. Dit bevestigt nogmaals het idee dat, in de VS en Nederland, de tertiarisering van de economie vertraagt. Binnen de dienstensector zijn het vooral de marktdiensten (KIM en NKIM) die in de meeste landen zorgen voor het gros van de stijging van het werkvolume. Voor België is het ook opvallend dat het werkvolume in de KIF relatief sterk afneemt in vergelijking met de andere geanalyseerde landen. Dit cijfer weerspiegelt belangrijke reorganisaties en de vermindering van het aantal bankkantoren in België in de geanalyseerde periode. Verder zien we in België ook een sterkere toename van het werkvolume in de KIM dan in de NKIM, terwijl het voor de toegevoegde waarde juist het omgekeerde is (cf. tabel supra). Grafiek 6-5 : Gemiddelde jaarlijkse groei van het werkvolume in de diensten in de periode 2000-2005 1,2% 1,0% 0,8% 0,6% 0,4% 0,2% 0,0% -0,2% -0,4% IE
VK KIF
BE
FI KIH
EU15
FR KIM
NL
SE
VS
DE
NKIM
Bron: EUKLEMS
Als we ontwikkelingen van toegevoegde waarde en werkvolume naast elkaar leggen, merken we dat het vooral de NKIM en KIF zijn die een sterke waardeproductiviteitsstijging kennen, terwijl de KIH en de KIM slechts een beperkte waardeproductiviteitsgroei noteren. De NKIM en de KIF zijn de diensten die zich het meest richten op de finale consument. Dit suggereert dat de grotere vraag van de consument naar NKIM en de KIF meer en meer de drijvende kracht wordt achter de groei van de dienstensector. Dezelfde logica zit voor een groot stuk ook achter de grote groei van de quartaire sectoren in de VS en andere landen. Besluit België heeft een bbp per capita tegen koopkrachtpariteit dat hoger is dan het gemiddelde van de EU15, maar moet toch een aantal landen laten voorgaan. Sommige landen, zoals Ierland en het VK, vergroten hun voorsprong dankzij een sterkere nominale groei. België is net zoals het VK gespecialiseerd in de dienstensectoren en kende in tegenstelling tot andere landen slechts een kleine afname van de groeibijdrage van de dienstensectoren in de periode 20002005 in vergelijking met de periode 1985-2005. Toch blijft de groeibijdrage van de diensten in vergelijking met het VK zwak. Dit is vooral te wijten aan een zwakkere groei van de KID. Op het vlak van de toename en het aandeel van de NKIM presteert België wel zeer goed.
185
CRB 2008-1400 DEF
De relatief slechte prestatie van de KID is enerzijds te wijten aan een zwakke groei van de KIF over de periode 2000-2005 en is anderzijds verbonden met de tanende groei van de verwerkende nijverheid in d e westerse landen en in België in het bijzonder. Een toename van de groei in de verwerkende nijverheid leidt meestal ook tot groei in de KID via de uitbesteding van niet-kernacitviteiten en het integreren van o.a. onderhouds- en voorraadbeheersdiensten. Niettegenstaande de groeibijdrage van de diensten in de meeste geanalyseerde landen sterker afneemt dan in België, blijven deze in alle landen toch de belangrijkste groeimotor. De afname van het aandeel van de diensten in de VS en de stagnatie in Nederland en Finland zouden een periode kunnen inluiden waarin de rol van de diensten als groeimotor in belang afneemt. Ondertussen spelen de quartaire sectoren in België en in de meeste landen een steeds grotere rol in de groei. Bovenstaande analyse doet vermoeden dat de consumentgerichte diensten en de quartaire sectoren steeds belangrijker zullen worden voor de ontwikkeling van de westerse economieën. De vergrijzende westerse consumenten zullen meer en meer NKIM, KIF en quartaire diensten consumeren. Het ideaal om jong en up–to-date te blijven, zou inderdaad de consumptie van quartaire diensten en NKIM nog verder kunnen verhogen, terwijl de KIF moeten helpen om zolang mogelijk de financiële middelen te hebben om voluit te kunnen genieten van de NKIM en de quartaire diensten. Deze sectoren zijn dus de potentieel belangrijke sectoren voor toekomstige groei van werkgelegenheid en toegevoegde waarde. Daarnaast is het ook belangrijk om de groei in de KIM, KIH en de industrie verder te ontwikkelen. Om deze sectoren verder te ontwikkelen, zal er (zoals besproken in het deel over de creatieve processen) meer ondernemerschap, innovatie en internationale activiteit nodig zijn. Extra groei in deze sectoren zal daarenboven extra ruimte en financiële middelen vrijmaken in de privésector en bij de overheid voor een nog sterkere groei in de quartaire sectoren, de KIF en de NKIM. Het is dan ook belangrijk om na te gaan hoe men kan zorgen voor een duurzame groei van de quartaire sectoren en consumentgerichte sectoren, aangezien ze voor hun ontwikkeling voor een groot stuk afhankelijk zijn van de groei in andere sectoren. Een grondige analyse van de duurzame groeimogelijkheden in deze sectoren werpt zich op.
6.2
De creatieve processen
De creatie en destructie van werkgelegenheid en toegevoegde waarde wordt in belangrijke mate bepaald door de intensiteit van drie vitale processen : innovatie, internationalisatie en ondernemerschap. Deze drie processen zijn cruciaal voor het concurrentievermogen van de Belgische bedrijven en ze liggen aan de basis van de structurele veranderingen van de economie. Zowel op Europees, federaal als regionaal niveau worden beleidsmakers zich meer en meer bewust van het belang van deze processen voor economische groei en welvaart. Dit blijkt onder meer uit de engagementen die aangegaan werden met betrekking tot O&O en ondernemerschap binnen het Lissabonakkoord. Om het hoofd te kunnen bieden aan de toegenomen concurrentie als gevolg van het globaliseringsproces moeten bedrijven zich voortdurend aanpassen. Innovatie speelt hierin een sleutelrol. Zo kunnen productinnovatie en marketinginnovatie waarde toevoegen aan de productie en aldus de betalingsbereidheid van de consument verhogen. Procesinnovatie en organisatorische innovatie daarentegen kunnen leiden tot kostenbesparingen, waardoor bedrijven tegen meer competitieve prijzen kunnen verkopen.
186
CRB 2008-1400 DEF
Een andere manier om de kosten te drukken is offshoring. Coucke en Sleuwaegen (2007) vonden dat bedrijven die geen gebruik maken van deze strategie gemakkelijker inkrimpen of uittreden. Bedrijven die hun binnenlandse activiteiten kunnen upgraden en profiteren van global sourcing hebben niet alleen meer overlevingskansen, maar zijn ook productiever en creëren gemiddeld meer jobs. Naast de mogelijkheid tot offshoring, betekent de globalisering voor bedrijven ook een enorm potentieel op het vlak van nieuwe markten. Echter, uit de cijfers blijkt dat slechts een relatief beperkt aantal Belgische ondernemingen betrokken is bij internationale activiteiten. Bijvoorbeeld, zowel in de industrie als in de handel wordt 90 % van het invoer- en uitvoervolume gerealiseerd door minder dan 10% van de ondernemingen (Piette en Pisu, 2008). In het bijzonder de Belgische kmo’s tonen een bescheiden internationale roeping (cf. infra). Omgekeerd kunnen Belgische ondernemingen ook profiteren van internationale investeringen in België. Deze kunnen belangrijke spillovereffecten meebrengen, gegeven een voldoende absorptievermogen van de Belgische ondernemingen en voldoende linken tussen de buitenlandse en Belgische ondernemingen. Ten slotte is, naast innovatie en internationalisatie, ook ondernemerschap cruciaal om de productiviteit en de competitiviteit van een economie op te drijven. Nieuwe, efficiënte ondernemingen introduceren nieuwe producten en productiemethoden in de economie. Deze concurrentie spoort ook de bestaande ondernemingen aan om zelf hun concurrentievermogen voortdurend op te waarderen teneinde niet achterop te geraken. Recentere inzichten wijzen ondernemerschap ook aan als een belangrijk kanaal voor het commercialiseren van kennis. Door ondernemerschap worden voorheen ongebruikte ideeën op de markt gebracht, waardoor nieuwe ondernemingen investeringen, groei en werkgelegenheid creëren die op hun beurt bijdragen tot de groei van gevestigde ondernemingen.
6.2.1 Innovatie Belangrijke inputs in het innovatieproces In het kader van de Lissabonstrategie werd, in maart 2002, tijdens de Europese top in Barcelona, vastgelegd om tegen 2010 3% van het bbp te investeren in O&O op het eigen grondgebied. De 3%norm voor België slaat dus op de bruto binnenlandse O&O-uitgaven (BUOO), met andere woorden op alle O&O uitgevoerd binnen de Belgische grenzen. Twee derden van deze inspanning moet gedragen worden door de private sector. Met een totale O&O-intensiteit van 1,83% en een O&O-intensiteit uitgevoerd door de ondernemingen van 1,24% is België in 2006 nog ver van deze doelstelling verwijderd. Bovendien is de O&O-intensiteit, na de sterke daling tussen 2001 en 2002, net als in heel wat andere Europese lidstaten, nog niet aan een remonte bezig. Inderdaad, internationaal gezien is België niet het enige land waar de O&O-intensiteit de jongste jaren niet stijgt. Het gemiddelde van de EU-15 was in 2000 1,85% en is in 2006 1,88%, dus ook hier is de voorbije jaren geen structurele stijging merkbaar.
187
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 6-6 : Internationale vergelijking van de O&O-uitgaven als % bbp, 2006 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% SE
FI
JP
US
BUOO
DE fin ond
FR
EU15
BE
NL
China
fin overheid
Opmerking : SE, DE, FR, BE cijfers voor 2005 voor fin ond en fin overheid; NL : cijfers voor 2003 Bron : OECD, MSTI variable
Internationaal vergeleken zijn de Belgische bruto binnenlandse O&O-uitgaven (BUOO) als % van het bbp iets lager dan het gemiddelde van de EU-15 en zeker lager dan de prestatie van koplanden als SE, FI, JP, de VS en DE. De twee belangrijkste financieringsbronnen van de bruto binnenlandse uitgaven aan O&O zijn de overheid en de (binnenlandse) ondernemingen. De O&O-financiering door de overheid is laag in België. Bovendien is de jongste jaren geen verbetering van deze ratio merkbaar. Er dient wel opgemerkt te worden dat het cijfer voor financiering door de overheid slaat op 2005. De effecten van het Waalse Marshallplan op publieke en private O&O-uitgaven zijn pas zichtbaar vanaf 2006. Daarnaast heeft de federale overheid sinds 2005 een aantal belangrijke fiscale maatregelen genomen ter stimulering van O&O die niet in deze maatstaf vervat zitten. De tweede belangrijkste financieringsbron, de binnenlandse ondernemingen, leveren in België een inspanning die iets hoger is dan gemiddeld in de EU-15. Sinds de spectaculaire daling van de ondernemingsuitgaven aan O&O tussen 2001 en 2002 wordt de voorsprong echter alsmaar kleiner. Opmerkelijk is ook de sterke inhaalbeweging van China. De O&O-uitgaven van de ondernemingen, uitgedrukt als % van het bbp, zijn er slechts een fractie lager dan de uitgaven van de ondernemingen in België. Dit is natuurlijk een weerspiegeling van de toenemende globalisering van O&O. Inderdaad, het zijn vooral de buitenlandse ondernemingen in China die aan O&O doen. De toenemende globalisering van O&O is ook merkbaar in België. In tegenstelling tot de ondernemingsuitgaven voor O&O binnen de Belgische grenzen, stegen de ondernemingsuitgaven voor O&O uitgevoerd in het buitenland sterk. Dit blijkt duidelijk uit Grafiek 6-8 verder in dit hoofdstuk. Voorlopig blijven we echter bij de binnenlandse O&O-uitgaven van de ondernemingen. Opvallend is de sterke prestatie van Duitsland op dit vlak.
188
CRB 2008-1400 DEF
Mathieu en van Pottelsberghe (2008) onderzochten of dit toe te schrijven is aan een hogere inspanning van de Duitse ondernemingen of aan de industriële specialisatie van dat land. Op basis van een paneldatabase van 21 sectoren in 18 landen166 voor de jaren 2000 tot 2004 toonden ze aan dat in vergelijking met Duitsland, enkel Zweden, Frankrijk, de VS en in mindere mate Japan landen zijn die meer dan gemiddeld investeren in een aantal industrieën. Voor de andere landen uit de database worden de ondernemingsuitgaven voor O&O vooral gedreven door de specialisatiegraad in O&Ointensieve sectoren en niet door een landspecifieke omgeving die gunstig zou zijn voor O&O-uitgaven (Mathieu, A. en B. van Pottelsberghe de la Potterie (2008), blz. 8). Met andere woorden, de hoge O&Ointensiteit van bijvoorbeeld Finland is toe te schrijven aan zijn sterke specialisatie in ICT, vooral in mobiele communicatietechnologie, die hoge O&O-uitgaven vereist. Gegeven hun economische structuur, is de inspanning van de Finse ondernemingen niet hoger dan van de Duitse ondernemingen. Naast Finland hebben ook België, het VK en Nederland, gemiddeld genomen, over de verschillende sectoren O&O-intensiteiten die vergelijkbaar zijn met Duitsland. Hun lagere ondernemingsuitgaven voor O&O zijn dus het gevolg van verschillen in economische structuur. Net als in andere landen is in België het gros van de ondernemingsuitgaven voor O&O sterk geconcentreerd in een beperkt aantal bedrijven, voornamelijk uit de high tech en medium-high tech verwerkende nijverheid (VWN). In de dienstensector is O&O nog altijd minder gebruikelijk. In onderstaande analyse wordt de structuur van de O&O-uitgaven in België vergeleken met twee referentiegroepen : de VS en een groep van EU-15-landen waarvoor cijfers beschikbaar zijn (België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Nederland, Spanje en Zweden). Concreet wordt de verhouding berekend tussen het O&O-aandeel van een bepaalde sector in België en het O&O-aandeel van deze sector in de referentiegroep (de standaarddefinitie van technologische specialisatie). Een waarde hoger dan 1 impliceert dus dat het O&O-aandeel van de sector in België hoger is dan in de referentiegroep167. i tot O & O BE O & O BE specialisa tie index = i tot O & O ref O & O ref
, met i = sec tor , ref = referentiegroep
i
De X-as geeft de technologische specialisatie van België tgov. de VS weer, de Y-as de specialisatie tgov. de Europese referentiegroep. De grootte van de bollen geeft het aandeel van de sector in de totale toegevoegde waarde aan. Grafiek 6-7 : Technologische specialisatie van België, 2003 2 MLT
1,5
diensten (incl. quartair)
LT
HT
1
VWN MHT
0,5
0 0
1
2
3
4
Bron : eigen berekeningen secretariaat op basis van OECD STAN
DE, JP, Korea, FI, NO, SE, DK, IT, ES, VS, FR, Australië, BE, Tsjechië, IE, NL UK, CA Er dient opgemerkt te worden dat de O&O-uitgaven enkel betrekking hebben op de intramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen, dus op de O&O die ze zelf uitvoeren en niet de O&O die ze laten uitvoeren door derden. 166 167
189
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 6-7 toont dat België, zowel tgov. de VS (X-as) als tgov. de Europese referentiegroep (Y-as), een technologische specialisatie heeft in de low tech en medium-low tech verwerkende nijverheid. Dit wil zeggen dat het O&O-aandeel van deze sectoren in België groter is dan in de referentiegroepen. Deze sectoren zijn in België nog altijd de belangrijkste subsectoren van de verwerkende nijverheid in termen van toegevoegde waarde (cf. grootte bollen). Voor de dienstensector (inclusief de quartaire sector), de belangrijkste sector in termen van toegevoegde waarde, verschilt de waarde van de specialisatie-index sterk naargelang van de gekozen referentiegroep. Het O&O-aandeel van deze sector is hoog in vergelijking met de Europese referentiegroep (Y > 1), maar laag tgov. de VS (X < 1). Deze specialisatie-indexen weerspiegelen natuurlijk in belangrijke mate de Belgische economische structuur en zeggen weinig over de inspanning van de verschillende sectoren. Dit wordt wel zichtbaar in Tabel 6-5 waarin voor elke sector de O&O-uitgaven gedeeld worden door de toegevoegde waarde om hun intensiteit te berekenen. Tabel 6-5 : O&O-intensiteit van verschillende subsectoren, 2004
verwerkende nijverheid HT MHT MLT LT diensten (incl. quartair)
BE 6,53% 27,86% 6,90% 3,15% 1,37% 0,35%
Europese referentiegroep 6,50% 24,55% 8,74% 1,80% 0,90% 0,24%
US(2003) 8,48% 29,01% 9,20% 1,76% 1,35% 0,87%
Bron : eigen berekeningen secretariaat op basis van OECD STAN
De O&O-intensiteit van de verwerkende nijverheid in België is vergelijkbaar met de O&O-intensiteit van deze sector in de Europese referentiegroep168, maar is lager dan in de VS. Opvallend is de sterke inspanning van de low tech en medium-low tech verwerkende nijverheid in België. Een aantal bedrijven uit deze sectoren is in België met hoogtechnologische activiteiten bezig. Daartegenover staat de relatief zwakke prestatie van de medium-high tech verwerkende nijverheid. Dit is in belangrijke mate het gevolg van de sector ‘vervaardiging en assemblage van auto’s, aanhangwagens en opleggers’, die weinig O&O uitvoert in België. Gegeven het economische gewicht van de dienstensector is innovatie in deze sector een belangrijke motor voor toekomstige productiviteitsstijgingen. Innovatie in de dienstensector verloopt wel op een andere manier dan in de industrie, met een minder belangrijke rol van formele O&O. In vergelijking met de verwerkende nijverheid is de O&O-intensiteit in de dienstensector dan ook laag, al is de jongste jaren wel een stijging merkbaar. In 1997 bedroeg de O&O-intensiteit van deze sector 0,2%, tegenover 0,35% in 2004. De prestatie van de dienstensector in België is goed in vergelijking met de referentiegroep, maar bedraagt nog niet de helft van de O&O-inspanning in de VS. Tot nu toe beperkte de analyse zich tot de O&O-uitgaven van de ondernemingen binnen de Belgische grenzen (bruto binnenlandse O&O-uitgaven van de ondernemingen). Opmerkelijk is echter dat de O&Ouitgaven in het buitenland van de ondernemingen gevestigd in België steeds belangrijker worden. Grafiek 6-8 toont de ondernemingsuitgaven aan O&O in het binnenland (onderste stuk van de balk) en in het buitenland (drie bovenste delen van de balk). Tussen 2000 en 2005 verdrievoudigden de ondernemingen in België hun uitgaven in het buitenland. Er dient hierbij wel opgemerkt dat deze spectaculaire stijging voornamelijk de inspanning is van 2 à 3 grote multinationale bedrijven onder buitenlandse controle. Het grootste deel van deze uitgaven betreft dan ook de aankoop van O&O van buitenlandse ondernemingen uit de eigen groep. 168
BE, FI, FR, DE, IE, IT, NL, ES en SE
190
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 6-8 : Intramurale en buitenlandse extramurale O&O-uitgaven van de ondernemingen in miljoenen euro’s (lopende prijzen) 4500 4000 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 2000
2005
binnenland
buitenland - eigen groep
buitenland - andere ondernemingen
buitenland - kennisinstellingen of andere
Bron : Federaal Wetenschapsbeleid
Deze beslissing van een aantal bedrijven om hun O&O-uitgaven in het buitenland te verhogen, is een knipperlicht voor de overheid om verder te streven naar een O&O-vriendelijk klimaat in België. Er werden recent heel wat maatregelen genomen in dit kader. Zo verhoogde de federale overheid recent nog de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing tot 65% (in plaats van 50%, of 25% naargelang van het geval) voor de werkgevers van onderzoekers die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Echter, om op het vlak van loonkosten concurrentieel te worden met de buurlanden is een daling van de bedrijfsvoorheffing van 75% nodig (Bron: berekeningen van Agfa Gevaert op basis van cijfers Hay Group). Loonkosten van onderzoekers zijn natuurlijk maar één aspect van een onderzoeksvriendelijk klimaat. Loopbaan- en carrièremogelijkheden van onderzoekers, het stimuleren van mobiliteit van onderzoekers… verdienen evenzeer aandacht. Een bedrijf kan ook innoveren zonder zelf aan O&O te doen. Zoals hierboven werd vermeld , kunnen bedrijven O&O laten uitvoeren door andere bedrijven of onderzoeksorganisaties (al dan niet in het buitenland). Daarnaast kunnen ze ook machines, apparatuur en software aankopen ten behoeve van nieuwe producten en processen of andere externe kennis aankopen zoals octrooien, licentieovereenkomsten, knowhow van andere ondernemingen… De uitgaven voor deze drie categorieën als percentage van de omzet worden weergegeven in onderstaande Grafiek 6-9. Zoals in de meeste landen zijn de uitgaven voor machines, apparatuur en software de belangrijkste categorie. Vergeleken met de andere landen waarvoor cijfers beschikbaar zijn, is echter ook het hoge niveau van uitgaven voor ‘andere externe kennis’ opvallend. Hetzelfde geldt voor de som van de drie typen innovatie-uitgaven tgov. de omzet. Bedrijven die op deze manier innoveren, i.e. zonder zelf aan O&O te doen, introduceren over het algemeen wel minder producten die ook nieuw zijn voor de markt (EC, 2008, blz. 29).
191
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 6-9 : 3 andere categorieën van innovatie-uitgaven als % omzet, 2004 1,4% 1,2% 1,0% 0,8% 0,6% 0,4% 0,2% 0,0% NL
ES
FR
O&O extramuraal
DK
LU
DE
uitrusting
PT
IT
IE
BE
andere externe kennis
Bron : eigen berekeningen secretariaat op basis van CIS4 en EC (2008), blz. 28-29
Naast O&O- en andere innovatieuitgaven is de beschikbaarheid van menselijk kapitaal een belangrijke input in het innovatieproces, zowel voor het in-huis ontwikkelen van innovaties, voor het aanpassen van externe innovaties aan de noden van het bedrijf als voor de uiteindelijk productie van de innovatieve goederen of diensten. Voldoende aanwezigheid van menselijk kapitaal wordt meer en meer een bottleneck van het innovatiesysteem in België, zoals ook blijkt uit de CIS-enquête. Deze enquête peilt onder meer naar belangrijke hinderpalen voor innovatie. In België gaf 13,6% van de bedrijven met innovatieactiviteiten aan dat een gebrek aan gekwalificeerd personeel een belangrijke hinderpaal is voor innovatie. Dit is een aanzienlijk percentage en ook hoger dan het gemiddelde van de EU-27 (10,8%). Het is dan ook belangrijk dat voldoende mensen afstuderen in wetenschappelijke en technische richtingen. België scoort nog altijd relatief slecht op dit vlak. Bovendien daalde tussen 2003 en 2006 het aandeel van deze richtingen in het totaal aantal nieuw afgestudeerden lichtjes. Innovatie O&O-uitgaven en andere inputs in het innovatieproces zijn natuurlijk geen doel op zich. Belangrijker is dat deze inputs zich ook vertalen in innovatie. Er bestaan verschillende vormen van innovatie. Op het vlak van procesinnovatie169 doet België het heel goed. Met 36% van de Belgische bedrijven die tussen 2002 en 2004 een procesinnovatie introduceerden, bekleedt België de derde positie binnen de EU-15 (zonder VK). Het gaat hier om procesinnovaties die nieuw zijn voor het bedrijf, maar niet noodzakelijk nieuw voor de bedrijfstak of de markt. Voor productinnovatie is het beeld gemengd. België presteert goed wat betreft imitatie. Het aandeel van de omzet dat gerealiseerd wordt door de verkoop van producten die enkel nieuw zijn voor de onderneming is het vierde hoogste in de EU-15. Voor de verwerkende nijverheid halen we zelfs de tweede plaats. Deze cijfers slaan op het jaar 2004. Een vergelijking met de resultaten van de vorige enquête (jaar 2000) voor de 12 landen waarvoor toen cijfers beschikbaar waren, toont een verbetering van de rangschikking van België voor deze indicator (van de zesde naar de vierde plaats).
Procesinnovatie is de toepassing van nieuwe of sterk verbeterde productieprocessen, distributiemethoden of ondersteunende activiteiten voor de goederen of diensten. 169
192
CRB 2008-1400 DEF
Daartegenover staat de zwakke prestatie van België voor wat betreft producten die ook nieuw zijn voor de markt. Hier bevindt België zich zowel voor de verwerkende nijverheid als voor de dienstensectoren telkens in de laatste helft van de EU-15. Tegenover de vorige enquête is de relatieve positie van België voor deze indicator ook niet verbeterd. Opvallend is dat binnen de verwerkende nijverheid de kleine ondernemingen relatief gezien wel goed scoren (4de plaats op 15) voor het percentage van de omzet dat gerealiseerd wordt door de verkoop van producten nieuw voor de markt. Dit zou kunnen wijzen op een relatief hoog aandeel innovatieve starters binnen de verwerkende nijverheid. Ten slotte is ook niet-technologische innovatie mogelijk. Binnen de CIS-enquête wordt een onderscheid gemaakt tussen marketinginnovatie170 en organisatorische innovatie171. Op het vlak van marketinginnovatie scoort België relatief gezien vrij goed (5de plaats op 12 landen waarvoor cijfers beschikbaar zijn). Onze rangschikking op het vlak van organisatorische innovatie is iets minder (8ste plaats op 12 landen waarvoor cijfers beschikbaar zijn). Een uitsplitsing van de sectoren leert dat het verschil met de koplopers op het vlak van organisatorische innovatie vooral groot is in de dienstensector.
6.2.2 Internationalisatie Internationalisatie leidt tot nieuwe kansen om de productiviteit te verhogen en om de kansen op faling te verminderen (Onkelinx en Sleuwaegen, 2008). Dit kan onder verschillende vormen. Export bijvoorbeeld kan leiden tot een hogere productiviteit als gevolg van schaalvoordelen. Directe buitenlandse investeringen kunnen de onderneming toegang geven tot nieuwe kennis en technologie, die het concurrentieel voordeel van de onderneming kunnen versterken. Ondernemingen kunnen ook op zoek gaan naar goedkope inputfactoren in het buitenland, zoals grondstoffen of goedkope arbeidskrachten. Deze verschillende vormen worden hieronder meer in detail besproken. Export en import België is een heel open economie. Dit blijkt onder meer uit het relatief hoge aandeel in de totale wereldexport, zoals te zien is in Tabel 6-6. Ondanks zijn kleine schaal, moet België slechts 5 andere EU-15 landen laten voorgaan. Net zoals voor de meeste andere landen uit onderstaande tabel, daalde dit aandeel wel tussen 2003 en 2006, ondanks een stijging van de waarde van de Belgische export. Opvallend is wel de sterke geografische concentratie van de Belgische export. De drie belangrijkste exportmarkten (Duitsland, Nederland en Frankrijk) zijn in 2006 goed voor 48,8% van de totale Belgische export. Enkel in Luxemburg, Portugal en Ierland is de concentratie nog sterker. In het algemeen vindt het gros van de Belgische export plaats binnen de EU-15 (72% in 2007). Het aandeel van de BRIClanden stijgt, maar is nog altijd gering (5,1% in 2007).
Marketinginnovatie betreft de implementatie van nieuwe of sterk verbeterde ontwerpen of verkoopmethoden om goederen of diensten aantrekkelijker te maken of nieuwe markten te veroveren. Concreet gaat het om ingrijpende veranderingen in het ontwerp of de verpakking van goederen of diensten (met uitzondering van gebruikelijke seizoensveranderingen zoals in de mode) of om nieuwe of ingrijpende verkoops- of distributiemethoden, zoals internetverkoop, franchising, rechtstreekse verkoop of distributielicenties. 171 Organisatorische innovatie is de implementatie van nieuwe of ingrijpende veranderingen in de ondernemingsstructuur of in managementmethoden met als doel het benutten van kennis, het verbeteren van de kwaliteit van goederen en diensten of het verbeteren van de workflows. 170
193
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 6-6 : Aandeel in wereldexport en concentratie van export, 2006
exportaandeel in de wereld DE 9,4% US 8,7% JP 5,4% FR 4,0% UK 3,7% IT 3,4% NL 3,1% BE 3,1% ES 1,8% SE 1,2% AT 1,1% IE 0,9% DK 0,8% FI 0,6% PT 0,4% GR 0,2% LU 0,1%
aandeel van de top-3 exportmarkten LU 53,5% PT 51,2% IE 50,6% BE 48,8% AT 44,9% JP 44,9% NL 44,7% US 40,9% ES 38,5% DK 37,7% UK 36,2% FR 33,4% IT 32,2% FI 31,0% GR 28,8% SE 28,4% DE 25,5%
Bron : ITC (http://www.intracen.org/countries)
Een hoge export- en importratio is typisch voor kleine landen. Deze specialiseren zich immers in een beperkt aantal sectoren en moeten dan ook meer goederen en diensten exporteren en importeren dan grotere landen om aan hun binnenlandse vraag te voldoen. Maar typisch voor België is ook het grote belang van de doorvoer, die wordt meegerekend in de export- en importcijfers. Goederen die vanuit het buitenland via België naar een derde land worden uitgevoerd, zorgen voor een aanzienlijke vervorming van de import- en exportcijfers. Zo was in 2005 zowel in de high-tech als in de medium high-tech verwerkende nijverheid de waarde van de export hoger dan de productiewaarde van deze sectoren, respectievelijk drie keer en 1,7 keer hoger. Naast het bekijken van de waarde van de geëxporteerde goederen en diensten is het interessant om te bekijken hoeveel van de ondernemingen in België effectief exporteren. Hiervoor kijken we naar de ondernemingen met ten minste één voltijdequivalentwerknemer. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen industrie en verwerkende nijverheid. De eerste categorie omvat naast de verwerkende nijverheid ook mijnbouw-, nuts- en bouwbedrijven. Tabel 6-7 : Aantal exporterende ondernemingen in België
industrie groot kmo VWN groot kmo diensten groot kmo
2000
2005
88,0% 18,4%
85,6% 16,5%
96,6% 34,5%
94,7% 33,2%
71,4% 15,4%
61,2% 12,1%
Bron : eigen berekeningen secretariaat op basis van VIO-databank
194
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 6-7 toont dat export nog altijd meer voorkomt in de industrie dan in de dienstensector. Ook grote ondernemingen exporteren veel meer dan kmo’s172. In de verwerkende nijverheid exporteert 94,7% van de grote ondernemingen versus 33,2% van de kmo’s. In de industrie is het percentage exporterende kmo’s nog een stuk lager (16,5%). Dit verschil wordt voornamelijk bepaald door de bouwsector, in België een belangrijke sector die deel uitmaakt van de industrie en niet van de verwerkende nijverheid, en waarbinnen slechts een heel klein percentage van de ondernemingen exporteert. Nochtans is internationalisatie ook belangrijk voor kmo’s. Internationale kmo’s rapporteren immers een snellere groei in werkgelegenheid , toegevoegde waarde en arbeidsproductiviteit. Vooral in de jaren onmiddellijk na de toetreding tot de buitenlandse markt, ervaren zowel exporterende als importerende kmo’s heel hoge groeiratio’s. Ondanks de risico’s die internationalisatie met zich brengt, hebben zowel import als export een positieve impact op de overlevingskansen van een bedrijf. Het is dan ook belangrijk dat het aandeel kmo’s dat exporteert, stijgt. Verontrustend is dat volgens een Europese enquête (EC, 2004) iets meer dan 40% van de Belgische kmo’s nooit internationalisatie heeft overwogen (Onkelinx en Sleuwaegen, blz. 49). Ondanks het feit dat België een open economie is, is dit maar net iets minder dan het Europese gemiddelde. Bovendien is het aantal ondernemingen dat exporteert tussen 2000 en 2005 niet gestegen, zelfs een beetje gedaald. De hierboven vernoemde Europese enquête peilde ook naar de belangrijkste obstakels voor de internationalisatie van kmo’s. De meest aangehaalde interne obstakels zijn de kosten van het internationalisatieproces en de eigenschappen van het product of de dienst. Wetten en regelgeving en een gebrek aan financiering zijn de belangrijkste externe barrières voor Europese kmo ’s. Wat externe belemmeringen betreft, zijn er geen opvallende verschillen tussen Belgische en Europese kmo ’s. Op het vlak van interne belemmeringen, zijn de kwaliteit en de specificaties van het product een veel groter probleem voor Belgische kmo ’s dan gemiddeld in Europa. De vraag is of dit realistisch is, of louter perceptie. Naast export kan ook import een belangrijk wapen zijn om competitief te blijven in een geglobaliseerde economie. Coucke en Sleuwaegen (2007) vonden dat bedrijven die in geval van toenemende concurrentie geen beroep doen op off-shoring gemakkelijker gaan inkrimpen of uittreden. Bedrijven die hun binnenlandse activiteiten kunnen upgraden en profiteren van global sourcing overleven niet alleen, maar hebben ook meer kans om jobs te creëren (Coucke en Sleuwaegen, 2007, blz. 23). Een vaak gebruikte maatstaf voor de mate van offshoring is de waarde van de geïmporteerde intermediaire goederen173 op de totale waarde van de (niet-energie) inputs. Onderstaande figuur toont dat dit in België vrij hoog is. Het feit dat België een belangrijk doorvoerland is (ook van intermediaire goederen) wordt natuurlijk ook in deze ratio weerspiegeld. Opvallend is wel dat niet alleen in de verwerkende nijverheid, maar ook in de dienstensector, in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van offshoring. Ook hiervoor staat België op de tweede plaats in vergelijking met de andere landen uit de grafiek. De kloof met Ierland is wel groot. Vooral kenniswerk zoals data-invoer, informatieverwerkingsdiens ten en onderzoek en consultancydiensten kunnen gemakkelijk uitgevoerd worden via internet en e-mail en via tele- en video-conferencing. Het niveau van offshoring is wel nog altijd een stuk lager dan in de verwerkende nijverheid.
Een kmo wordt gedefinieerd als een onderneming met minder dan 250 werknemers en een omzet kleiner dan 50 miljoen euro. 173 primaire goederen, onderdelen en componenten en halfafgewerkte goederen 172
195
CRB 2008-1400 DEF
Grafiek 6-10 : Offshoring van intermediaire goederen, 2000 (geïmporteerde imtermediaire goederen als % totale inputs) 70,0% 60,0% 50,0% 40,0% 30,0% 20,0% 10,0% 0,0% JP
VS
FR
GR
IT
DE
VWN
VK
FI
ES
SE
PT
DK
NL
AT
BE
IE
marktdiensten
Bron : OECD (2007), blz. 197
Net zoals export, is ook import vooral een fenomeen van grote ondernemingen. In 2002 importeerde in België 86% van de grote ondernemingen, versus 17% van de kmo’s. In- en uitgaande buitenlandse directe investeringen Gerelateerd aan de omvang van de economie zijn zowel de directe investeringen door Belgische ondernemingen in het buitenland als de directe investeringen van buitenlanders in België een stuk hoger dan in de meeste andere Europese landen. Die verschillen komen in belangrijke mate van de coördinatiecentra, die een zeer groot deel van het buitenlandse kapitaal dat ze ontvangen, herinvesteren buiten het Belgische grondgebied en op die manier het volume van de in- en uitstromen van de buitenlandse directe investeringen (BDI) van België aanzienlijk vergroten. Echter ook zonder het kapitaalverkeer dat kan worden toegeschreven aan de coördinatiecentra blijft het belang van de BDIstromen van België ruimschoots uitkomen boven wat over het algemeen wordt opgetekend in de EU (Bisciari en Piette, 2007, blz. 35). In- en uitgaande buitenlandse directe investeringen kunnen verschillende vormen aannemen. De meest gebruikelijke zijn fusies, overnames en greenfield investeringen. Greenfieldinvesteringen hebben betrekking op nieuwe investeringen die daadwerkelijk aanleiding kunnen geven tot het ontstaan of de uitbreiding van activiteiten (dus volledig nieuwe fabrieken, maar ook uitbreidingsinvesteringen, zoals nieuwe productielijnen); een fusie of overname daarentegen vertegenwoordigt enkel een verandering van eigendom en gaat niet onmiddellijk gepaard met de vorming van fysiek kapitaal. Ze worden vaak gebruikt om snel marktaandeel te winnen op een buitenlandse markt of industrie of om het bestaande marktaandeel te vergroten (De Witte, De Voldere en Sleuwaegen, 2008, blz. 30). Een analyse van de structuur van de Belgische investeringen in het buitenland leert dat landen met lage loonkosten in 2005 nog een vrij beperkt deel van de werkgelegenheid en de omzet van de in het buitenland gevestigde dochterondernemingen174 vertegenwoordigen. Dit lijkt erop te wijzen dat de investeringen die een kostenvermindering beogen op dit ogenblik slechts een relatief gering aandeel uitmaken (Bisiari en Piette, 2007, blz. 40). Hierbij dient echter opgemerkt dat de statistieken inzake BDI geen informatie verschaffen over die andere manier om te delokaliseren, namelijk via internationale toelevering (cf. supra).
Ondernemingen waarvan meer dan 50% van het maatschappelijk kapitaal via directe banden in het bezit is van een ander bedrijf. 174
196
CRB 2008-1400 DEF
Wanneer gekeken wordt naar de uitgaande greenfieldinvesteringen, situeert het leeuwendeel van de door de uitgaande greenfield investeringen gegenereerde werkgelegenheid zich wel in ontwikkelingslanden. De projecten van de Belgische ondernemingen leverden in 2005 hoofdzakelijk banen op in China, Latijns-Amerika, Rusland en Noord-Afrika (Bisciari en Piette, 2007, blz. 40), landen waar de lonen nog laag zijn. Grafiek 6-11 toont voor België de ontwikkeling van het aantal binnenkomende en uitgaande greenfieldprojecten en hun aandeel in het totaal aantal projecten van de EU-landen, met inbegrip van de interne stromen binnen de EU. Grafiek 6-11 : Aantal binnenkomende en uitgaande greenfieldinvesteringen en hun aandeel in het totaal aantal projecten van de EU-landen 180 4,5%
160
2,6%
140
2,8%
120
3,6%
100 80
2,9% 2,1% 3,5%
60 40
2,2%
2,5% 2%
20 0 2002
2003 uit BE
2004
2005
2006
in BE
Bron : WIR (2007), blz. 207
Het aantal uitgaande greenfield investeringen uit België steeg gestaag en zelfs iets sneller dan in de overige landen van de EU, zoals blijkt uit het groeiende aandeel in de totale Europese uitgaande greenfieldinvesteringen. Het aantal greenfieldinvesteringen in België door buitenlandse bedrijven steeg sterk tussen 2002 en 2005. Echter in 2006 kwamen veel minder projecten binnen in België ondanks een stijging van het aantal binnenkomende greenfieldinvesteringen in Europa als geheel. Gemiddeld over de periode 2002-2006 was het aandeel van België in het totaal aantal Europese inwaartse projecten hetzelfde als in 2002. Onderstaande tabel bekijkt welk type project België hoofdzakelijk aantrok tussen januari 2002 en februari 2007 in vergelijking met de EU en met de vijf belangrijkste buurlanden. Hij geeft voor de verschillende activiteiten weer welk aandeel ze vertegenwoordigen in het totaal aantal inkomende projecten in de EU, dit zowel voor België als voor de vijf belangrijkste buurlanden (Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en het VK). De specialisatie-index vergelijkt het aandeel dat een land heeft voor een bepaalde activiteit met het aandeel dat dat land heeft in het totaal aantal EU-inkomende projecten.
197
CRB 2008-1400 DEF
Tabel 6-8 : Percentage in het totaal van de in de EU gerealiseerde greenfieldprojecten tussen januari 2002 en februari 2007 België specialisatie België vijf buurlanden specialisatie buurlanden TOTAAL 3,1% 36,1% naar activiteitstype : logistiek en distributie 7,8% 2,5 37,8% 1,0 tests en experimenten 4,2% 1,4 39,4% 1,1 opleiding 4,1% 1,3 52,7% 1,5 R&D 3,6% 1,2 42,2% 1,2 centrum voor klantenondersteuning 3,6% 1,2 47,7% 1,3 productie van de verwerkende nijverheid 3,6% 1,2 26,6% 0,7 beslissingscentra 3,5% 1,1 62,3% 1,7 verkoop, marketing en ondersteuning 3,0% 1,0 55,0% 1,5 internet- of ICT-infrastructuur 2,9% 0,9 37,7% 1,0 centrum voor technische ondersteuning 2,9% 0,9 38,5% 1,1 diensten aan ondernemingen 2,9% 0,9 43,9% 1,2 elektriciteit 2,4% 0,8 34,5% 1,0 gemeenschappelijke dienstencentra 1,9% 0,6 19,6% 0,5 onderhoudsdiensten 1,5% 0,5 42,3% 1,2 detailhandel 1,3% 0,4 22,2% 0,6 mijnbouw 0,8% 0,3 24,2% 0,7 bouw 0,7% 0,2 17,8% 0,5 Bron : Bisciari en Piette (2007), “Directe investeringen en aantrekkelijkheid van België”, Economisch Tijdschrift NBB, blz. 42
Logistiek en distributie is het activiteitstype waarin België veruit het meest gespecialiseerd is. Niet minder dan 7,8% van de in de EU gerealiseerde greenfieldprojecten in deze categorie werd in België gerealiseerd. Net als de vijf buurlanden is België bovendien vrij gespecialiseerd in diverse ondersteunende activiteiten met een hoge toegevoegde waarde, zoals het testen van projecten, opleiding, klantenondersteuning, R&D en beslissingscentra. De specialisatie in beslissingscentra is in België wel lager dan gemiddeld in de vijf buurlanden. Er moet opgemerkt worden dat deze gegevens slaan op de periode januari 2002 - februari 2007. Volgens de laatste gegevens van Ernst&Young vond in 2007 een spectaculaire stijging plaats van het aantal investeringsprojecten in de vorm van hoofdkwartieren (van 9 in 2006 naar 20 in 2007). De vijf belangrijkste buurlanden lijken gemiddeld ook aantrekkelijker voor de vestiging van verkoop, marketing en ondersteuningsactiviteiten. Opvallend is de specialisatie van België in productieactiviteiten in de verwerkende nijverheid. Het aandeel van België in het aantal inwaartse EU-projecten ‘productie van de verwerkende nijverheid’ ligt hoger dan het Belgische aandeel in het totaal aantal inwaartse EU-projecten. Die sterkte onderscheidt België van zijn vijf buurlanden. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat bovenstaande tabel betrekking heeft op het aantal projecten en niet op het aantal gecreëerde banen. Uit de laatste barometer van Ernst&Young (2008) bleek nog maar eens dat jobcreatie het belangrijkste knelpunt is en blijft. Nieuwe buitenlandse investeringen vertalen zich minder dan ooit in bijkomende arbeidsplaatsen. Die eigenschap deelt België met andere landen waar de uurloonkosten hoog zijn. In 2007 was het aantal gecreëerde banen per project in België wel lager dan gemiddeld in West-Europa : 25 versus 49 banen per project (Ernst & Young, 2008, blz. 19).
198
CRB 2008-1400 DEF
Volgens gegevens van Ernst & Young (2008) zorgen de VS en onze buurlanden nog altijd voor het leeuwendeel van de directe buitenlandse investeringen in België. Samen zijn ze goed voor afgerond 65% van alle directe buitenlandse investeringen in België. Het aandeel van de BRIC-landen stijgt wel licht. In 2007 ging het om 10 projecten of 5,7% in alle directe buitenlandse investeringen in België. Dit aandeel is lager dan in Duitsland (6,5%), maar vergelijkbaar met Nederland (5,7%) en hoger dan Frankrijk (2,8%) en het Europese gemiddelde (4,2%). Met andere woorden, België scoort relatief goed op het aantrekken van investeringen uit de BRIC-landen.
6.2.3 Ondernemerschap Ondernemerschap is een ruim begrip dat zowel betrekking kan hebben op nieuwe bedrijfsoprichtingen als op ondernemend gedrag door bestaande ondernemingen, zoals de introductie van nieuwe productieprocessen of het aanboren van nieuwe markten. Aangezien deze laatste vormen van ondernemerschap hierboven reeds aan bod kwamen, richten we ons hier in de eerste plaats op de opstart en doorgroei van nieuwe ondernemingen. Een eerste indicator voor de prestatie van België op het vlak van ondernemerschap is de toetredingsratio. Deze ratio betreft het aantal nieuw 175 gecreëerde bedrijven in een bepaald jaar als percentage van het aantal bestaande bedrijven. Een vergelijking met de andere EU-15-landen waarvoor cijfers beschikbaar zijn, leert dat België achterop hinkt. Een andere indicator voor de opstart van nieuwe ondernemingen is de TEA-index. Deze index geeft het percentage individuen van de beroepsbevolking weer dat actief betrokken is bij het opzetten van een eigen onderneming of recentelijk een eigen onderneming heeft opgericht. Zoals Grafiek 6-12 toont, steeg de Belgische TEA-index weliswaar in 2007, maar blijven we sterk onder het gemiddelde van de EU en ver onder de prestatie van de VS. Ierland en Finland zijn goede presteerders binnen Europa. Grafiek 6-12 : Opstart en doorgroei van jonge ondernemingen TEA-index
% van hogegroeibedrijven (gemiddelde 1999-2001) 35,0%
12,0%
30,0%
10,0%
25,0%
8,0%
20,0% 6,0%
15,0%
4,0%
10,0%
2,0%
5,0%
0,0% AT
BE
FR
EU 2006
NL
FI 2007
IE
US
0,0% AT
DE
NL
FR
FI
werkgelegenheid
BE
UK
US
omzet
Bron : Hoffmann, A.N. en M. Junge, Documenting data on high-growth firms and entrepreneurs across 17 countries (first draft), blz. 15
Het betreft GEEN toetreding door fusies, splitsingen of herstructurering, noch toetreding in een subpopulatie door verandering van activiteit. Toetreding heeft dus betrekking op bedrijven die van nul beginnen en effectief activiteiten opstarten. 175
199
CRB 2008-1400 DEF
De volgende vraag is natuurlijk in hoeverre deze starters ook doorgroeien. Het rechterpaneel van Grafiek 6-12 geeft een overzicht van het aandeel jonge bedrijven176 met een groeivoet van meer van 60% (zowel voor omzet als voor werkgelegenheid) over een periode van 3 jaar. Opvallend is de superioriteit van de VS op het vlak van werkgelegenheid sgroei en omzetgroei van jonge ondernemingen. De Europese landen, inclusief België, scoren hier een stuk minder. Een laatste en meer recente indicator voor de groei van starters is de TEA-jobcreatie-index. Deze geeft weer welk percentage van de starters verwacht om 20 of meer banen te creëren in de komende 5 jaar. In 2007 betrof dit 7% van de Belgische starters, wat lager is dan het Europees gemiddelde van 10%. De meeste indicatoren tonen dus aan dat België slecht presteert inzake ondernemerschap en doorgroei van starters. Aangezien ondernemerschap afhankelijk is van zeer veel factoren is het onmogelijk om eenduidig te verklaren waarom het ondernemerschap in België lager ligt dan elders in Europa en in de VS. Bovendien verschilt de context van elk land , waardoor het moeilijk is om ‘good practices’ uit een land zomaar te transponeren naar een ander land. De sociale partners wensen meer in detail te bestuderen welke factoren aan de basis liggen van het lage ondernemerschap in België. Gegeven de complexiteit van het thema hebben zij hiertoe een werkgroep opgericht die meer in detail zal bestuderen hoe het onderneme rschapsklimaat in België kan worden verbeterd (cf. infra).
6.3
Overzicht van de werkgroepen rond O&O en innovatie
Zoals hierboven reeds werd beschreven zijn ondernemerschap, innovatie en internationalisatie belangrijke sleutels voor de competitiviteit van een land. De sociale partners zijn zich hier ten volle van bewust en werken in dit kader aan een beleidsadvies met voorstellen om deze drie pijlers te integreren tot een coherent beleidsgeheel. Uit praktische overwegingen werden de werkzaamheden opgesplitst in vier thema’s waarrond vier verschillende werkgroepen van specialisten werden opgezet. Een eerste werkgroep bekeek hoe in België het aantal octrooiaanvragen kan gestimuleerd worden. Bedrijven zullen enkel investeren in O&O als ze verwachten dat die investering een goede return oplevert. Intellectuele eigendomsrechten (bv. octrooien) laten bedrijven toe om zich de return van hun investering toe te eigenen en vormen dus een belangrijke incentive om te investeren in innovatie. Deze bescherming is des te belangrijker in de huidige context van wereldwijde verspreiding van kennis. Uit de cijfers blijkt dat het aantal Belgische octrooiaanvragen bij het Europese Octrooibureau (EBO) relatief laag is, zeker in vergelijking met koplopers als Duitsland, Finland en Luxemburg. Ook al is het, gegeven de explosie van octrooiaanvragen bij het Europees Octrooibureau de laatste jaren, belangrijk om de kwaliteit van de octrooien te bewaken, uitvindingen die echt nieuw zijn mogen niet in de kast blijven liggen. De werkgroep rond octrooien, voorgezeten door professor Bruno van Pottelsberghe (ULB en chief Economist EBO), deed een aantal aanbevelingen over hoe het octrooieren van waardevolle uitvindingen zou kunnen gestimuleerd worden. Op basis van dit rapport formuleerden de sociale partners in december 2007 het advies ‘Werk maken van een gemeenschapsoctrooi en van een sterkere octrooicultuur in België’. Een belangrijk nadeel is de hoge kostprijs van een Europees octrooi in vergelijking met een Amerikaans of een Japans octrooi. Dit is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de kosten voor vertalingen (van Pottelsberghe, 2007, blz. 31). De gecentraliseerde octrooiaanvraag bij het Europees octrooibureau (EOB) dient te gebeuren in een van de drie proceduretalen van het EOB (Engels, Frans of Duits). Na de toekenning door het EOB valt het Europees octrooi echter uiteen in een bundel van nationale octrooien. Op het ogenblik van de omzetting in nationale octrooien diende, tot voor kort, het volledige document ook in een van de officiële talen van elk van de betrokken landen vertaald te worden. 176
Dit zijn bedrijven die bij de aanvang van de periode minder dan vijf jaar oud waren.
200
CRB 2008-1400 DEF
Hier kwam sinds 1 mei 2008 verandering in met het van kracht worden van het Londonprotocol. De staten die het London protocol ratificeerden schrapten gedeeltelijk of volledig de vertalingsvereisten in een van hun nationale talen. België onderneemt ondertussen ook stappen om het Londonprotocol te ratificeren. De sociale partners zijn tevreden dat de regering met deze beslissing een van haar aanbevelingen in uitvoering brengt. Dit zal immers een rechtstreekse besparing opleveren voor de (Belgische) bedrijven die hun octrooiaanvraag bij het EOB indienen in het Engels. Het Londenprotocol mag echter geen eindpunt zijn. De sociale partners benadrukken dan ook het belang van een snelle invoering van een Gemeenschapsoctrooi zonder opsplitsing in nationale octrooien en met een centrale behandeling van geschillen door een unitaire rechtbank na toekenning van het octrooi. Daarnaast werden recent nog een aantal initiatieven genomen om bedrijven te stimuleren tot het indienen van een octrooiaanvraag. Zo verlaagde de fod Economie de taks voor een verslag van nieuwheidsonderzoek in de Belgische octrooiprocedure van 887 naar 300 euro (in voege sinds 1 januari 2008). Sinds 24 augustus 2007 krijgt een aanvrager van een Belgisch octrooi waarvoor een onderzoekstaks werd betaald, naast een verslag van nieuwheidsonderzoek, ook een schriftelijke opinie inzake octrooieerbaarheid van de uitvinding 177. Deze schriftelijke opinie vormt een niet-dwingend advies over de octrooieerbaarheid van een uitvinding ten opzichte van de wettelijke vereisten, met name nieuwheid, inventiviteit en industriële toepasbaarheid. En sinds 1 januari 2008 is bij de dienst Intellectuele Eigendom een brochure beschikbaar met een volledig overzicht van alle wetten en koninklijke besluiten die momenteel van toepassing zijn in België. Daarnaast werkt de fod Economie, binnen een speciaal daartoe opgerichte projectwerkgroep, aan een reeks acties op het gebied van sensibilisering van de bedrijven (in het bijzonder van kmo’s) voor de aanwending van publiek beschikbare octrooidocumentatie, de verwerving van octrooirechten en de valorisatie van verworven octrooirechten. Deze acties zijn gebaseerd op de ‘Aanbevelingen voor het Belgische octrooibeleid’ en het advies: ‘Werk maken van een gemeenschapsoctrooi en van een sterkere octrooicultuur in België’, die door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven eind 2007 werden uitgebracht. Ook de regio’s namen een aantal maatregelen ter bevordering van kwaliteitsvolle octrooinames. In het Waals gewest werd de directe steun voor het aanvragen van een octrooi door kmo ’s en door universiteiten en hogescholen ingeschreven in het nieuwe decreet voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie 178. Op die manier krijgt deze steun een meer bestendig karakter. Nieuw is dat het decreet ook in steun voorziet voor het aanvragen van een octrooi door onderzoekscentra. Daarnaast is het AST bezig met het transformeren van de dienst Pi² van de universiteit van Luik tot Pi² Wallonie. Pi² moet de gespecialiseerde operator worden in intellectuele eigendom in Wallonië. Hun adviseurs geven informatie en vorming rond intellectuele eigendom (mogelijke strategieën, evaluatie economisch potentieel, nieuwheidsonderzoek…). Dit centrum maakt deel uit van een netwerk gecoördineerd door het AST waarin actoren die nieuwe technologieën ontwikkelen (ondernemingen, universiteiten…) worden samengebracht met dienstverleners (Pi², wetenschapsparken, NCP, InnovaTech…) zodat dragers van projecten georiënteerd worden naar de meest adequate operator.
In voege sinds 24/8/2007 voor Belgische octrooiaanvragen ingediend vanaf 01/01/2007 en waarvoor een onderzoekstaks werd betaald. 178 artikel 35 van het decreet van 3 juli 2008 177
201
CRB 2008-1400 DEF
Ook Vlaanderen nam recent een aantal initiatieven op het vlak van intellectuele eigendom. In 2008 kreeg “Ons Patent Boekje” als introductiegids over intellectuele eigendom (IE) voor kmo-zaakvoerders en voor het eerst uitgegeven in 2007 ruime verspreiding. Verder werkte het IWT in het kader van het Europese project IP4INNO de opleiding van IE-trainers af. De IE-trainers zijn gestationeerd bij alle innovatiecentra, de (inter)universitaire interfacediensten, PATLIB-centra en een enkele competentiepool Flanders in Shape. Vanaf 2009 starten zij met het aanbod van IE-basistrainingen. Zo zal ook de IWTtraining "Datamining op gratis online octrooidatabanken" door de IE-trainers worden overgenomen. Rode draad in de dienstverlening van de IE-trainers naar hun respectievelijke doelgroep is op regelmatige tijdstippen trainingen over de basisprincipes van intellectuele eigendom en intellectuele eigendomsrechten organiseren die inhoudelijk kwalitatief zijn en tevens ook pragmatisch en businessrelevant zijn voor de innovatieve kmo . In 2008 kreeg de maatregel van de bijkomende octrooisteun vorm. Octrooikosten komen nu tot 2 jaar na het einde van het ontwikkelingsproject voor steun in aanmerking en de opdeling personeelskosten/werkingskosten wordt voor deze bijzondere steunmaatregel niet toegepast. In oktober 2008 wordt het startschot gegeven voor de oprichting van het IE-Platform, waarbinnen de Vlaamse actoren (IWT- & IE-trainers, VLAO, FIT) samen met de andere overheids- en Europese instanties (DIE, BBIE, EC, EPO enz.) gaan samenwerken en hun IE-activiteiten onderling afstemmen. Doel van het IE-Platform is helderheid te creëren op het vlak van het dienstenaanbod over IE en IER in Vlaanderen en communitybuilding bewerkstelligen tussen de betrokken acto ren met IE-activiteiten. Het IE-Platform wordt gecoördineerd door het IWT. Vanaf 2009 wordt in dit kader door VLAO een Efroproject uitgevoerd met het oog op brede IE-sensibilisering bij bedrijven. Een tweede werkgroep, voorgezeten door Ward Ziarko (Federaal Wetenschapsbeleid), bekeek hoe de kennisrelaties tussen wetenschap en industrie kunnen versterkt worden en welke rol normalisatie kan spelen in het innovatieproces. Het vertrekpunt achter de noodzaak van kennisuitwisseling tussen bedrijfsleven en onderzoekswereld is het thema van de innovatie- of kennisparadox in Europa en België. Samengevat poneert deze paradox dat er veel kennis geproduceerd wordt, onder meer door het hoger onderwijs (universiteiten en hogescholen) en de publieke onderzoeksorganisaties, maar dat deze kennis (zeker in vergelijking met de VS en Japan) te weinig wordt omgezet in sociaaleconomische baten. Mogelijke oorzaken hiervan zijn een gebrek aan kennisrelaties tussen wetenschap en industrie en/of een probleem van valorisatie van het onderzoek in België. De werkgroep bestudeerde het eerste aspect. Tot op heden zijn veel mogelijke kennisrelaties tussen wetenschap en industrie moeilijk te kwantificeren door een gebrek aan internationaal vergelijkbare cijfers. En in het geval deze wel bestaan, beperkt de internationale vergelijking zich vaak tot een Europese vergelijking. Ten opzichte van deze referentiegroep scoort België voor de meeste indicatoren relatief goed. Dit neemt niet weg dat er, zowel vanwege de publieke sector, de ondernemingen als de kennisinstellingen, een sterke vraag bestaat om de kennisrelaties te versterken. Bovendien creëren regelmatige contacten tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven meer opportuniteiten voor ondernemerschap. Het uittekenen van een efficiënt en effectief beleid vereist een goede kennis van het ISR-fenomeen. De werkgroep werd hierbij geholpen door een aantal academici, in de vorm van zes wetenschappelijke publicaties en drie hoorzittingen rond het thema. Naast de academische inbreng, werd ook een beroep gedaan op de ervaring van mensen uit het veld. De werkgroep organiseerde vraaggesprekken met een aantal intermediaire organisaties en met een aantal (federale en regionale) beleidsactoren. De conclusies werden gebundeld in een rapport ‘Beleidsaanbevelingen ter bevordering van de kennisrelaties en de technologieoverdracht tussen het bedrijfsleven en de onderzoekswereld’ op basis waarvan de sociale partners momenteel hun werkzaamheden rond het thema voortzetten.
202
CRB 2008-1400 DEF
Een derde werkgroep, voorgezeten door professor Leo Sleuwaegen (Vlerick Leuven Gent Management School), bekijkt hoe de overheid ondernemerschap kan stimuleren. Verschillende indicatoren geven aan dat België slecht presteert op dit vlak. Ondernemerschap wordt nochtans meer en meer gezien als de motor van economische en sociale ontwikkeling. In de hedendaagse economie, waarin jobs en bedrijven snel kunnen verplaatst worden naar lagekostenlocaties, is het competitief voordeel van ontwikkelde economieën in belangrijke mate afhankelijk van de capaciteit waarmee ze kennis kunnen verwerven en kunnen omzetten in innovatie. Recente inzichten suggereren dat start-ups en kleine bedrijven (eenheden) hier een belangrijke rol in spelen. Immers, deze typen van bedrijven staan vaak meer open voor hun omgeving en zijn vaak meer flexibel dan hun grotere, gevestigde concurrenten, waardoor ze beter geschikt zijn voor het oppikken en generen van nieuwe ideeën en voor het omzetten van deze ideeën tot innovaties. De werkgroep onderzocht hoe het beleid ‘ondernemerschap’ nog meer zou kunnen ondersteunen. Daartoe organiseerde ze eerst een aantal hoorzittingen van specialisten op het terrein. Op basis van de informatie uit deze hoorzittingen en inzichten uit de bestaande literatuur werd een zo exhaustief mogelijke lijst van domeinen geïdentificeerd die vermoedelijk een invloed uitoefenen op ondernemerschap. Aan de hand van deze lijst werden vervolgens de knelpunten in het Belgische ondernemerschapsklimaat geïdentificeerd, waarvan er in eerste instantie vier meer in detail worden bestudeerd door specialisten op dit vlak. Prof. L. Sleuwaegen (Vlerick, KULeuven) bekijkt hoe de internationalisatie van nieuwe bedrijven zou kunnen verhoogd worden; prof. J. Degadt (Ehsal, KUB/SVO) bestudeert de mogelijkheid van een doelgroepenbeleid en bekijkt ook de specifieke situatie van familiaal ondernemerschap; prof. J. Lambrecht (Ehsal, KUB/SVO) bestudeert de dynamiek en duurzaamheid van ondernemerschap en professor M. Dejardin (FUNDP) bekijkt hoe het onderwijs in België ondernemerschap nog me er kan aanmoedigen. De bevindingen van deze werkgroep zullen gebundeld worden in een rapport dat gepland is voor dit najaar en daarna zal dienen als input voor de sociale partners voor het formuleren van een deeladvies. In hun diagnoseadvies rond O&O en innovatie onderkenden de sociale partners dat de loonkosten voor een onderzoeker in België hoog zijn en het nettoloon laag is in vergelijking met andere landen. Loonkosten en nettoloon zijn natuurlijk maar één aspect van een onderzoeksvriendelijk klimaat. Bijvoorbeeld ook de loopbaan- en carrièremogelijkheden van onderzoekers zijn belangrijk. Bovendien verbeteren de recente fiscale maatregelen gericht op een verlaging van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoekers en een verlaging van de werkgeversbijdragen voor hoge lonen de situatie. Desalniettemin blijft de loonkloof substantieel. Een ander aspect dat de sociale partners benadrukten in hun diagnoseadvies was het belang van een evaluatie van (nieuwe) steunmaatregelen. Deze bevindingen gaven aanleiding tot het oprichten van een werkgroep rond ‘fiscaliteit en policy mix ter stimulering van O&O’, gefaciliteerd door professor Mignolet (FUNDP), die de efficiëntie en effectiviteit van de verlaging van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoekers zal onderzoeken evenals hun complementariteit met de directe overheidsfinanciering voor O&O.
Bronvermelding BISCIARI, P. en CH. PIETTE (2007), “Directe investeringen en aantrekkelijkheid van België ”, Economisch Tijdschrift, NBB, blz. 31 - 49. CARREE, M.A., THURIK, A.R. (2003), "The impact of entrepreneurship on economic growth", in AUDRETSCH, D.B., ACS, Z.J. (Eds), Handbook of Entrepreneurship Research, Kluwer Academic Publishers, Boston, MA and Dordrecht, blz.437-71.
203
CRB 2008-1400 DEF
COUCKE, K., L. SLEUWAEGEN (2007), “Offshoring as a Survival Strategy in Globalizing industries : New Evidence from Belgian Manufacturing”, Vlerick Leuven Gent Management School Working Paper Series, 2007/13, 41pp. DE BACKER Koen en Leo SLEUWAEGEN 2003, “Rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse economie”, Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie, 124 blz DE WITTE, F., I. DE VOLDERE en L. SLEUWAEGEN (2008), Foreign Direct Investments : Trends and Developments, research report FDC and Vlerick Leuven Gent Management School, 83 blz. EC (2004), Observatory of European SME’s, Internationalisation of SME’s, Enterprise Publications, 67 blz. EC (2008), European Innovation Scoreboard 2007 – Comparative analysis of innovation performance, 52 blz. ERNST & YOUNG (2008), Barometer van de Belgische Attractiviteit 2008, 50 blz. HOFFMAN, A. (2007), A rough guide to entrepreneurship policy, in Handbook of Research on Entrepreneurship Policy, blz. 140-171, UK. MATHIEU, A. en B. VAN POTTELSBERGHE (2008), Working Papers CEB 08-002.RS, ULB, Solvay Business School, CEB, 13 blz. OECD (2007), OECD Science, Technology and Industry Scoreboard 2007 – Innovation and performance in the global economy, 228 blz. ONKELINX, J. en L. SLEUWAEGEN (2008), Internationalization of SME’s, research report FDC en Vlerick Leuven Gent Management School, 90 blz. PIETTE, Ch. en M. PISU (2008), “Bruto werkgelegenheidsstromen en internationale activiteiten van de ondernemingen”, Economisch Tijdschrift, NBB, blz. 41- 57. UNITED NATIONS (2007), World Investment Report (WIR) 2007, Switzerland, 323 blz. VAN POTTELSBERGHE, B. (2007), Aanbevelingen voor het Belgische octrooibeleid, 27 blz., http://www.ccecrb.fgov.be/txt/nl/doc08-79.pdf.
204
CRB 2008-1400 DEF
205
7 BIJLAGEN
CRB 2008-1400 DEF
206
CRB 2008-1400 DEF
Bijlage 1 : Wegingscoëfficiënten relatieve aandelen van de drie referentielidstaten in het gezamenlijke bbp (nominaal, uitgedrukt in gezamenlijke munteenheid) 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Duitsland 54,8% 54,4% 53,8% 53,4% 52,6% 52,1% 51,6% 51,1% 50,6% 50,1% 49,8% 49,8% 49,7% 49,4% 49,2% Nederland 9,3% 9,7% 9,9% 10,3% 10,7% 11,0% 11,2% 11,2% 11,3% 11,4% 11,5% 11,5% 11,4% 11,5% 11,5% Frankrijk 35,9% 35,9% 36,3% 36,4% 36,8% 36,9% 37,2% 37,6% 38,1% 38,5% 38,8% 38,8% 38,9% 39,1% 39,3% Bron : OCDE (2008), Perspectives économiques n°83 juin 2008
Bijlage 2 : Loonkostenontwikkeling per persoon en per uur
Loonkosten per persoon, privé-sector Duitsland Nederland Frankrijk Gemid. 3 België
1997 0,6% 2,5% 1,4% 1,0% 3,2%
1998 1999 0,8% 1,0% 4,2% 3,5% 1,4% 1,9% 1,3% 1,6% 1,1% 3,7%
2000 2001 2,0% 1,6% 4,8% 4,8% 2,3% 2,4% 2,4% 2,2% 1,8% 3,7%
2002 2003 2004 2005 2006 2007 1,3% 1,6% 0,1% -0,1% 1,3% 1,3% 4,4% 3,2% 3,4% 1,1% 2,8% 3,2% 3,4% 3,0% 3,9% 3,0% 3,4% 3,0% 2,4% 2,3% 1,9% 1,2% 2,2% 2,2% 3,5% 1,4% 2,0% 1,6% 3,4% 3,9%
2008 2,3% 4,0% 2,9% 2,7% 3,9%
2009 2,8% 3,7% 3,3% 3,1%
2010 3,1% 3,6% 3,0% 3,1%
Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van werknemers privé-sector Duitsland Nederland Frankrijk Gemid. 3 België
1997 -0,5% -0,1% -0,6% -0,5% 0,1%
1998 -0,7% -1,5% -0,4% -0,7% 0,2%
1999 -0,5% -0,3% -0,3% -0,4% 0,2%
2000 -0,3% -1,4% -1,8% -0,9% 0,1%
2001 -1,0% -0,3% -1,2% -1,0% 0,2%
2002 -0,5% -0,9% -1,3% -0,8% -0,3%
2003 -1,3% -0,9% -0,3% -0,8% -0,6%
2004 -0,1% -0,5% 0,3% 0,0% -0,3%
2005 -0,8% -0,4% 0,2% -0,4% -0,3%
2006 -0,2% 0,1% 0,2% 0,0% 0,1%
2007 -0,1% -0,4% 0,3% 0,0% 0,4%
2008 -0,1% -0,3% 0,2% 0,0% 0,0%
2009 -0,1% -0,3% 0,2% 0,0%
2010 -0,1% -0,3% 0,2% 0,0%
2006 2007 1,4% 1,4% 2,7% 3,7% 3,2% 2,7% 2,2% 2,2% 3,3% 3,5%
2008 2,5% 4,3% 2,7% 2,7% 4,0%
2009 3,0% 4,0% 3,1% 3,1%
2010 3,3% 3,9% 2,8% 3,1%
Uurloonkosten privé-sector Duitsland Nederland Frankrijk Gemid. 3 België
1997 1,1% 2,6% 2,0% 1,5% 3,1%
1998 1999 1,5% 1,5% 5,8% 3,8% 1,8% 2,3% 2,0% 2,0% 0,9% 3,4%
2000 2001 2,3% 2,7% 6,3% 5,1% 4,1% 3,6% 3,4% 3,3% 1,7% 3,5%
2002 2003 2004 2005 1,7% 2,9% 0,2% 0,6% 5,3% 4,1% 3,9% 1,5% 4,7% 3,3% 3,6% 2,8% 3,2% 3,2% 1,9% 1,6% 3,8% 2,0% 2,3% 1,9%
Nationale Bronnen : Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose, CBS, INSEE-Minefe, INR, Federaal Planbureau (14 oktober 2008), Update Economische Begroting september 2008; Oeso, Middellangetermijnscenario
207
CRB 2008-1400 DEF
Bijlage 3 : Bedrijfstakkennomenclatuur Nacebel Sectie A A B C C C C C D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D E E F G G G H I I I I I J J J K K K K K L M N O O O O P Q
Afdeling 1 2 5 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 40 41 45 50 51 52 55 60 61 62 63 64 65 66 67 70 71 72 73 74 75 80 85 90 91 92 93 95 99
Omschrijving Landbouw, jacht een aanverwante diensten Bosbouw, bosexploitatie en aanverwante diensten Visserij en het kweken van vis en schaal- en schelpdieren Winning van steenkool, bruinkool en turf Winning van aardolie en aardgas en aanverwante diensten Winning van uranium- en thoriumerts Winning van metaalertsen Overige winning van delfstoffen Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken Vervaardiging van tabaksproducten Vervaardiging van textiel Vervaardiging van kleding en bontnijverheid Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel Houtindustrie en vervaardiging an artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk Papier- en kartonnijverheid Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen Chemische nijverheid Rubber- en kunststofnijverheid Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie Vervaardiging van producten van metaal Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen Vervaardiging van kantoormachines en computers Vervaardiging van elektrische machines en apparaten Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken Vervaardiging en assemblage van auto's, aanhangwagens en opleggers Vervaardiging van overige transportmiddelen Vervaardiging van meubels ; overige industrie Recuperatie an recycleerbaar afval Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water Winning, zuivering en distributie van water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie an auto's en motorrijwielen ; kleinhandel in motorbrandstoffen Groothandel en handelsbemiddeling, exclusief de handel in auto's en motorrijwielen Kleinhandel, exclusief auto's en motorrijwielen ; reparatie van consumentenartikelen Hotels en resaurants Vervoer te land Vervoer over water Luchtvaart Vervoerondersteunende activiteiten Post en telecommunicatie Financiële instellingen Verzekeringswezen Hulpbedrijven i.v.m. financiële instellingen Verhuur en handel in onroerende goederen Verhuuur zonder bedieningspersoneel Informatica en aanverwante activiteiten Speur- en ontwikkelingswerk Overige zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekering Onderwijs Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening Afvalwater- en afvalverzameling ; straatreiniging Diverse verenigingen Recreatie, cultuur en sport Overige diensten Particulieren huishoudens met werknemers Extraterritioriale organisaties en lichamen