CRB 2007-1300 DEF
TECHNISCH VERSLAG VAN HET SECRETARIAAT OVER DE MAXIMALE BESCHIKBARE MARGES VOOR DE LOONKOSTENONTWIKKELING
6 november 2007
CRB 2007-1300 DEF
Internet: http://www.ccecrb.fgov.be/ Verantwoordelijke Uitgever : Luc Denayer, secretaris van de CRB Blijde Inkomstlaan 17-21, 1040 Brussel
2
CRB 2007-1300 DEF
Voorwoord De laatste jaren is de redactie van het technisch verslag van het secretariaat meer en meer het resultaat geworden van teamwork dat gedragen wordt door een aantal wetenschappelijke medewerkers van het secretariaat, in casu de dames Marie Monville (hoofdstukken 2, 4 en 5), Siska Vandecandelaere en de heer Emmanuel de Bethune (hoofdstuk 6), en de heren Kris Degroote (algemene coördinatie, hoofdstuk 4), Claude Culem en Geoffroy Desmet (hoofdstuk 1), Hendrik Nevejan (hoofdstukken 2, 3 en 4). De thema’s die in het interprofessioneel overleg worden aangesneden zijn dan ook steeds talrijker geworden. Dit heeft het secretariaat ertoe gebracht te steunen op een steeds ruimer netwerk voor het verzamelen van data en analytisch werk. In dit kader wil de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven zijn dank betuigen aan de heer Mont (permanente vertegenwoordiging bij de Oeso), de dames Merckx, Termote, Depickere en Versonnen (fod Economie, Kmo, Middenstand en Energie), de heren Bogaert, Englert, Masure, Hendrickx, Van Horebeek, Bossier en Stockman (Federaal Planbureau), de dames Heuse, Buydens en Brumagne en heren Fagnoul, Crevits en Dresse (Nationale Bank van België), mevrouw Kristel Bogaerts (Centrum voor Sociaal Beleid), de heren Braeckmans, Beca, Van Nuffel en Bevers (FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg), de heren Dmitrevsky, Vets en mevrouw Piette (RSZ), de heer Valenduc (FOD Financiën), de heer Barrat (DARES), de heer Bach (IAB), professor Deschamps (FUNDP) alsook aan de professoren Jacquemin (FUNDP), Dewachter (KUL) en Bauwens (UCL, Core), voor hun bereidwillige medewerking aan het verslag. Verder kon er bij het tot standkomen van de hoofdstukken 3, 4, 5, 6 en 7 gerekend worden op de input van een aantal deskundigen in het kader van samenwerkingsakkoorden tussen hen en de CRB. Voor de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 is dit Bruno Vanderlinden (UCL), voor hoofdstuk 6 Leo Sleuwaegen, Isabelle De Voldere en Jonas Onkelinx (Vlerick Leuven Gent Management School) Onze dank gaat ten slotte ook uit naar alle medewerkers van het secretariaat die met hun werkzaamheden op het vlak van administratieve opvolging, dactylografie, eindopmaak, vertaling en drukwerk hebben bijgedragen tot de concrete verwezenlijking van het verslag.
3
CRB 2007-1300 DEF
INHOUDSOPGAVE Algemene inleiding Boordtabel van de indicatoren van het interprofessioneel akkoord..........................................................10 Werkgelegenheid centraal in de bekommeringen inzake sociale samenhang ..........................................12 Conjuncturele context.........................................................................................................................13 Arbeidsmarkt: de beroepsloopbaan veiligstellen....................................................................................14 Ontwikkeling van de loonkosten ..........................................................................................................15 Naar een goed presterend innovatiesysteem........................................................................................17 Opleiding ...........................................................................................................................................20 Een globale gemeenschappelijke visie verder ontwikkelen.....................................................................22 Boordtabel Lissabonindicatoren...........................................................................................................23
1
Macro-economische context...................................................................... 27 1.1 De Internationale macro-economische context en de eurozone..................................................28 1.1.1 Internationale context.........................................................................................................28 1.1.2 Context in de eurozone.......................................................................................................29 1.2 Macro-economische context van onze belangrijkste partners. ....................................................34 1.3 Belgische macro-economische context ....................................................................................37 1.3.1 Kortetermijnvooruitzichten...................................................................................................37 1.3.2 Marktaandelenverlies .........................................................................................................37 1.3.3 Rentabiliteit van de onderne mingen.....................................................................................38 1.3.4 Middellangetermijnvooruitzichten.........................................................................................45 1.4 Vergrijzing en vooruitzichten voor de overheidsfinanciën...........................................................46 1.4.1 Budgettaire kostprijs van de vergrijzing ................................................................................46 1.4.2 Middellange- en langetermijnvooruitzichten voor de overheidsfinanciën..................................49
2
Arbeidsmarkt .............................................................................................. 55 2.1 Algemene situatie op de arbeidsmarkt......................................................................................57 2.2 Werkgelegenheidsgraad en productiviteit.................................................................................60 2.3 Kansengroepen op de arbeidsmarkt ........................................................................................62 2.3.1 Omschrijving van de kansengroepen...................................................................................62 2.3.2 Analyse van de kansengroepen...........................................................................................64 2.4 Werk en gezin........................................................................................................................71 2.5 Bevorderen van de werkhervatting van langdurige werklozen.....................................................74 2.5.1 Financiële prikkels tot werkhervatting ...................................................................................75 2.5.2 De begeleiding en opvolging van werklozen.........................................................................82 2.6 Atypische arbeid ....................................................................................................................84
3
Sociale cohesie........................................................................................... 89 3.1 3.2 3.3 3.4
Inkomensongelijkheid .............................................................................................................91 Armoederisico........................................................................................................................91 Diepte van het armoederisico..................................................................................................94 Adequaatheid van de minimale sociale transfers .......................................................................95
4
CRB 2007-1300 DEF
4
Loonvorming .............................................................................................. 97 4.1 Loononderhandelingen...........................................................................................................99 4.1.1 Duitsland ...........................................................................................................................99 4.1.2 Nederland .......................................................................................................................103 4.1.3 Frankrijk ..........................................................................................................................107 4.1.4 België..............................................................................................................................112 4.1.5 Samenvatting...................................................................................................................115 4.2 Inflatie : recente gegevens en vooruitzichten ..........................................................................116 4.3 Spanningen op de arbeidsmarkt............................................................................................118 4.4 Fiscaliteit en parafiscaliteit ....................................................................................................122 4.4.1 Ontwikkeling en uitdagingen..............................................................................................122 4.4.2 De belastingvoet..............................................................................................................123 4.4.3 Maatregelen ter verlichting van de (para)fiscaliteit op de lonen.............................................128
5
Onderwijs en voortgezette opleiding ...................................................... 139 5.1 Opleiding op het niveau van de sociale partners .....................................................................141 5.2 Noodzaak, voordelen en uitdagingen.....................................................................................143 5.3 Evaluatie .............................................................................................................................145 5.3.1 Structurele indicator van Lissabon.....................................................................................145 5.3.2 Indicatoren voor formele voortgezette opleiding ..................................................................146 5.3.3 Minder formele en informele opleiding................................................................................147 5.4 Ongelijkheden......................................................................................................................148 5.5 Een strategie? .....................................................................................................................149 5.6 Sectoriële opleidingsfondsen.................................................................................................150 5.7 CVTS III: Europese vergelijking .............................................................................................151
6
Structureel concurrentievermogen ......................................................... 157 6.1 De creatieve processen : ondernemerschap, innovatie en internationalisatie .............................162 6.1.1 Ondernemerschap ...........................................................................................................162 6.1.2 Internationalisatie .............................................................................................................164 6.1.3 Onderzoek en ontwikkeling ...............................................................................................165 6.2 Decompositie van de groei op sector niveau...........................................................................169 6.2.1 Verschillen tussen nominale en reële toegevoegde waarde .................................................169 6.2.2 Verschillen in nominale groei.............................................................................................170 6.2.3 Nieuwe groeitrends en verschillen in sectoriële groei...........................................................171 6.2.4 Verschillen in groei van het werkvolume .............................................................................175 6.2.5 Besluit.............................................................................................................................177 6.3 Micro-economische inzichten................................................................................................178 6.4 Overzicht van werkgroepen rond O&O en innovatie ................................................................180 6.4.1 Werkgroep octrooien........................................................................................................180 6.4.2 Werkgroep kennistransfer tussen wetenschap en industrie ..................................................183
7
Bijlagen ..................................................................................................... 187
5
CRB 2007-1300 DEF
Lijst met grafieken Grafiek 1-1 : Evolutie van de HICP in de Eurozone (1999-september 2007) .......................................................................................31 Grafiek 1-2 : Evolutie HICP (jaarbasis) tijdens de periode 2000-2006..................................................................................................33 Grafiek 1-3 : Verloop van de groei van het reëel bbp tijdens 2000-200................................................................................................33 Grafiek 1-4 : Netto-exploitatieoverschot in percenten van de voorraad vaste activa (nettovoorraad tegen lopende prijzen)..............39 Grafiek 1-5 : Netto-exploitatieoverschot in percenten van de voorraad vaste activa (nettovoorraad tegen lopende prijzen)..............40 Grafiek 1-6 : Prijsindexcijfers op de internationale markt (2000 = 100) ................................................................................................40 Grafiek 1-7 : Bruto-exploitatieoverschot in percenten van de bruto toegevoegde waarde ...................................................................41 Grafiek 1-8 : Bruto-exploitatieoverschot/gecorrigeerd loonaandeel in percenten van de bruto toegevoegde waarde, int. vgl. ...........41 Grafiek 1-9 : Bruto-exploitatieoverschot/gecorrigeerd loonaandeel in percenten van de bruto toegevoegde waarde, België.............42 Grafiek 1-10 : Rentabiliteit gemeten aan de hand van het netto-exploitatieoverschot...........................................................................42 Grafiek 1-11 : Rentabiliteit van de materiële vaste activa (Gezamenlijke niet- financiële ondernemingen)............................................43 Grafiek 1-12 : Rentabiliteit over omzet 2005 ...........................................................................................................................................44 Grafiek 1-13 : Budgettaire kosten van de vergrijzing 2006-2050 (in % van het bbp) .............................................................................47 Grafiek 1-14 : Langetermijnscenario bij ongewijzigd beleid in percenten van het bbp...........................................................................49 Grafiek 1-15 : Langetermijnscenario bij ongewijzigd beleid in percenten van het bbp ...........................................................................50 Grafiek 2-1 : De werkgelegenheids-, activiteits- en werkloosheidsgraad in België van 1970 tot 2030 ................................................58 Grafiek 2-2 : Productiviteitsniveau (uurproductiviteit, koopkrachtstandaard, EU15 = 100) en werkgelegenheidsgraad (2006) ..........60 Grafiek 2-3 : Ontwikkeling van de productiviteit en van de werkgelegenheidsgraad in België (1970-2006)........................................61 Grafiek 2-4 : Werkloosheidsgraad bij jongeren van 15-24 jaar: vergelijking met de 15- tot 64-jarigen en ontwikkeling 2000-2006....65 Grafiek 2-5 : Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de 45- tot 64-jarigen (2000-2006).....................................................66 Grafiek 2-6 : Werkgelegenheidsgraad per nationaliteit in het Europa van de 15 (2006) ......................................................................68 Grafiek 2-7 : Werkgelegenheids- en werkloosheidsgraad volgens nationaliteit (2005) ........................................................................69 Grafiek 2-8 : Werkgelegenheids- en werkloosheidsgraad van de laaggeschoolde werknemers (2000-2006) ....................................70 Grafiek 2-9 : Langdurige werkloosheid in België – Internationale vergelijking in 2006 en ontwikkeling van 1995 tot 2006.................75 Grafiek 2-10 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar voltijdwerk ...................................................77 Grafiek 2-11 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar deeltijdwerk (50 % )......................................78 Grafiek 3-1 : Grafiek 3-2 : Grafiek 3-3 : Grafiek 3-4 : Grafiek 3-5 :
Inkomenskwintielratio (S80/S20) ......................................................................................................................................91 Samenstelling van de bevolking (16 jaar en ouder) met armoederisico volgens activiteitsstatus...................................94 Het armoederisico en de armoedekloof voor de totale bevolking ...................................................................................94 Impact van de sociale uitkeringen (excl. Pensioenen, rechterschaal) op armoede bij de totale bevolking .....................95 Het armoederisico in verhouding tot de sociale uitgaven en de werkgelegenheidsgraad ...............................................96
Grafiek 4-1 : Relatieve uurloonkostenontwikkeling België tgov. Gemid. 3............................................................................................98 Grafiek 4-2 : Uurloonontwikkeling in Duitsland ....................................................................................................................................100 Grafiek 4-3 : Uurloonontwikkeling in Nederland ..................................................................................................................................104 Grafiek 4-4 : Maand- en uurloonontwikkeling in Frankrijk ...................................................................................................................107 Grafiek 4-5 : Ontwikkeling jaarlijkse arbeidsduur : EAK versus nationale bron ..................................................................................110 Grafiek 4-6 : Gemiddelde arbeidsduur van werknemers, internationale vergelijking, 1997-2008 ......................................................111 Grafiek 4-7 : Ontwikkeling van de conventionele uurlonen, België.....................................................................................................112 Grafiek 4-8 : Spanningen op de arbeidsmarkt en de werkloosheidsgraad – evolutie van 1983 tot 2006...........................................119 Grafiek 4-9 : Structurele werkloosheid en korte termijn-werkloosheid – evolutie van 1983 tot 2006 .................................................120 Grafiek 4-10 : Samenstelling van de structurele werkloosheid en de korte termijn-werkloosheid – evolutie van 1983 tot 2006 ........121 Grafiek 4-11 : De arbeidsreserve en werkloosheid in de leeftijdsklasse 50-64 jaar (def. FPB) – evolutie van 1992 tot 2006 .............121 Grafiek 4-12 : Sociale bijdragen van werkgevers en werknemers, raming van de heffingsvoet van de personenbelasting ...............122 Grafiek 4-13 : Fiscale ontvangsten in % van het bbp en samenstelling van de totale belastingen (2005) ..........................................124 Grafiek 4-14 : Uitsplitsing van de impliciete belastingvoet voor arbeid (2005) .....................................................................................125 Grafiek 4-15 : Profielen van de Oeso (2006).........................................................................................................................................126 Grafiek 4-16 : Persoonlijke sociale bijdragen en PB in % van het brutoloon (minimumloon 2000-2006) ............................................127 Grafiek 4-17 : Werkgeversbijdragen in % van het brutoloon volgens het loonpeil ...............................................................................127 Grafiek 4-18 : Geheel van verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen en arbeidsplaatsen die de extra verlaging voor lage lonen genieten (2000-2006)......................................................................................................................................................129 Grafiek 4-19 : Ontwikkeling van de werkbonus in absolute bedragen (in duizenden euro’s) en in % van de arbeidsplaatsen die de werkbonus genieten ........................................................................................................................................................130 Grafiek 4-20 : Faciale voet versus effectieve voeten voor de sociale bijdragen in België (2006).........................................................132 Grafiek 4-21 : Loonwaaier in arbeidsplaatsen, vierde kwartaal 2006....................................................................................................133 6
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 4-22 : Progressiviteit van de belastingen in België en de drie referentielanden.......................................................................133 Grafiek 4-23 : Loonsubsidies voor nacht- en ploegenarbeid .................................................................................................................135 Grafiek 5-1 : Uitgaven voor onderwijs in % van het bbp (2004) en prestatieverschillen tussen autochtonen en allochtonen ...........144 Grafiek 5-2 : Deelname aan opleiding in de 4 weken die de Enquête naar de arbeidskrachten voorafgaan (24-65 jaar), alle soorten van opleiding ...................................................................................................................................................................145 Grafiek 5-3 : Financiële inspanning ten gunste van formele voortgezette opleiding in % van de loonmassa ....................................146 Grafiek 5-4 : Graad van participatie aan formele voortgezette opleiding ............................................................................................147 Grafiek 5-5 : Graad van participatie (EAK 2006) aan voortgezette opleiding van de werknemers uit de privésector waarvoor de werkgever bijdraagt in de opleidingskosten....................................................................................................................149 Grafiek 5-6 : Opleidinggevende ondernemingen, uitsplitsing naar grootte van de onderneming, gewest en bedrijfssector..............152 Grafiek 5-7 : Financiële inspanningen van de ondernemingen ten gunste van de opleiding van werknemers (1993-2005).............153 Grafiek 5-8 : Graad van participatie aan formele opleiding .................................................................................................................154 Grafiek 6-1 : Grafiek 6-2 : Grafiek 6-3 : Grafiek 6-4 : Grafiek 6-5 : Grafiek 6-6 : Grafiek 6-7 : Grafiek 6-8 : Grafiek 6-9 :
Ondernemingsuitgaven aan O&O als % van het BBP....................................................................................................166 Aandeel van de de subsectoren in de 10 geanalyseerde landen ..................................................................................172 Bijdrage van de diensten tot de toename van de nominale toegevoegde waarde in de 10 geanalyseerde landen .....172 Bijdrage van vier subsectoren van de diensten aan de toename van de nominale toegevoegde waarde, respectievelijk de kennis intensieve financiële (KIF), de kennis intensieve markt (KIM), kennis intensieve high tech (KIH) en de niet kennis intensieve markt (NKIM) diensten. ......................................................................................................................174 Bijdrage van vier subsectoren van de industrie aan de toename van de nominale toegevoegde waarde, respectievelijk hoog technologische (HT), de middel hoog technologische (MHT), de middel laag technologische (MLT) en de laag technologische (LT) industrie..........................................................................................................................................175 Evolutie werkvolume in de geanalyseerde landen in de periode 1999-2004 .................................................................175 Evolutie werkvolume in de diensten in de periode 1999-2004 .......................................................................................176 Evolutie werkvolume, tewerkstelling en gewerkte uren in België in de periode 1999-2004 ..........................................176 Evolutie waardeproductiviteit, tewerkstelling en gewerkte uren in België in de periode 1999-2004 .............................177
Lijst met tabellen Tabel 1-1 : Macro-economische context in de drie partnerlanden en in België, in % ..........................................................................35 Tabel 1-2 : Vatbaarheid van de vergrijzingskosten van de hypothesen ...............................................................................................48 Tabel 1-3 : Verschillen met het Stabiliteitsprogramma in percenten van het bbbp ..............................................................................51 Tabel 2-1 : Vooruitzichten op de Belgische arbeidsmarkt (op basis van administratieve gegevens) ..................................................57 Tabel 2-2 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64 jarigen) in 2006 .............................................................................................59 Tabel 2-3 : Opsplitsing volgens scholingsniveau van de bevolking op arbeidsleeftijd (15 tot 64 jaar) en de actieve bevolking (15 tot 64 jaar) in België, 2000 en 2006 .........................................................................................................................................59 Tabel 2-4 : Transities op de arbeidsmarkt voor de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) van 2005 tot 2006 ................................60 Tabel 2-5 : Bijdrage aan de productiviteitsgroei....................................................................................................................................61 Tabel 2-6 : Ontwikkeling van het arbeids- en werkgelegenheidsvolume in de sector van de ondernemingen ..................................61 Tabel 2-7 : Werkgelegenheidsgraad (voor de 15-64-jarigen) volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit in 2006 .................63 Tabel 2-8 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64-jarigen) in België volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit 2006 .63 Tabel 2-9 : Schatting van de kans op overgang van werkloosheid naar werk en vice versa van 2004 tot 2005.................................64 Tabel 2-10 : Maatregelen om de actieve vergrijzing aan te moedigen ...................................................................................................67 Tabel 2-11 : Werkgelegenheidsgraad in 2006: verschil mannen/vrouwen.............................................................................................67 Tabel 2-12 : Evaluatie van de dienstencheques (2006)..........................................................................................................................70 Tabel 2-13 : Kostprijs van de dienstencheques (in miljoenen euro’s) ....................................................................................................71 Tabel 2-14 : Situatie op de arbeidsmarkt volgens het type van gezin (vrouwen van 20 tot 49 jaar, België, in 2005)............................71 Tabel 2-15 : Redenen om geen werk te zoeken (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2006).........................................................................72 Tabel 2-16 : Redenen voor deeltijdwerk (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2006) .....................................................................................73 Tabel 2-17 : Voornaamste type kinderopvang voor eigen kinderen of stiefkinderen tot 14 jaar terwijl persoon werkt (werkende vrouwen met ten minste één kind tot 14 jaar, van 15 tot 64 jaar, in 2005).........................................................................73 Tabel 2-18 : Wens om de combinatie van werk en zorgtaken anders te organiseren (vrouwen met ten minste één kind tot 14 jaar of zorgbehoevende volwassene, 15 tot 64 jaar, in 2005).......................................................................................................74 Tabel 2-19 : De effectieve transportkosten met een jaarabonnement op het openbaar vervoer, in prijzen van september 2007 (in de veronderstelling dat de woon-werkafstand 20km bedraagt)...............................................................................................80 Tabel 2-20 : Atypische arbeid bij werkenden / loontrekkenden (15-64 jaar) in 2006 .............................................................................84 7
CRB 2007-1300 DEF Tabel 2-21 : Tabel 2-22 : Tabel 2-23 : Tabel 2-24 :
Aandeel deeltijds werkenden binnen de werkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2006 .................................84 Ontwikkeling in de stelsels van loopbaanonderbreking voor vrouwen (in duizendtallen) ..................................................85 Deeltijdarbeid bij vrouwen volgens reden en leeftijd in België in 2006 ..............................................................................85 Aandeel loontrekkenden met tijdelijk contract binnen het geheel van de loontrekkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2006......................................................................................................................................................................86 Tabel 2-25 : Flexibele arbeidstijden bij loontrekkenden (15-64 jaar) in 2004 .........................................................................................86 Tabel 3-1 : Armoederisico ná sociale transfers volgens geslacht, leeftijd, huishoudtype, activiteitsstatus, werkintensiteit, scholingsniveau en woningbezit (met de armoedegrens op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen)...92 Tabel 3-2 : Het netto- minimumloon als percentage van de armoededrempel (op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen), situatie per 1 januari 2007..................................................................................................................................93 Tabel 3-3 : Netto- minimumuitkeringen als percentage van de armoededrempel (op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen), situatie per 1 september 2007 ...........................................................................................................................96 Tabel 4-1 : Tabel 4-2 : Tabel 4-3 : Tabel 4-4 : Tabel 4-5 : Tabel 4-6 : Tabel 4-7 : Tabel 4-8 : Tabel 4-9 :
Boordtabel loonvorming......................................................................................................................................................98 Analyse van het effect van de deelcomponenten van de gemiddelde arbeidsduur, 1997-2006 en 2007-2008..............111 Ontwikkeling van de consumptieprijzen............................................................................................................................116 Ontleding van de deflator van de totale finale vraag ........................................................................................................118 Impliciete belastingvoet voor verbruik, kapitaal en loonarbeid: economie in haar geheel ...............................................124 Maatregelen ter verlichting van de (para)fiscaliteit voor lonen in functie van hun doelstellingen en effecten .................128 Effect van de werkgeversbijdragen op de uurloonkosten in de privésector.....................................................................130 Impliciete belastingvoet voor loonarbeid (2005, hele economie) .....................................................................................131 Ontwikkeling en ramingen loonsubsidies 2003-2012 (in miljoenen euro’s) .....................................................................134
Tabel 5-1 : Overheidsuitgaven voor de voortgezette opleiding van werknemers en werkzoekenden (in miljoenen euro’s, lopende prijzen) en maatregelen ten gunste van de werknemers (in duizenden euro’s) ..............................................................144 Tabel 6-1 : Innovativiteit, jobcreatie en internationalisatie van startende ondernemingen.................................................................162 Tabel 6-2 : Ontwikkeling van werkgelegenheid door toetreding, uittreding, groei en inkrimping, 1998-2003....................................163 Tabel 6-3 : Ontwikkeling van werkgelegenheid van buitenlandse ondernemingen door toetreding, uittreding, groei en inkrimping, 1998-2003 .........................................................................................................................................................................164 Tabel 6-4 : Aantal internationale en lokale Belgische ondernemingen in België, 2003 .....................................................................165 Tabel 6-5 : Evolutie van O&O uitgevoerd door de ondernemingen (BUOOO) ...................................................................................167 Tabel 6-6 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O als % van de totale overheidsuitgaven.........................................................167 Tabel 6-7 : Innovatieve prestatie van België .......................................................................................................................................169 Tabel 6-8 : Verschil tussen reële en nominale toegevoegde waarde.................................................................................................170 Tabel 6-9 : Nominale groei tussen 1984 en 2004 (gemiddelde vijfjaarlijkse groeivoet) .....................................................................171 Tabel 6-10 : Nominale groei tussen 1999 en 2004 in de sectoren .......................................................................................................171 Tabel 6-11 : Verschil tussen België en de andere landen in groei van de nominale toegevoegde waarde 1999-2004 ......................173 Tabel 6-12 : Groeibijdrage van kennis intensieve en niet kennis intensieve diensten 1999-2004.......................................................174 Tabel 6-13 : Aandeel innoverende bedrijven met samenwerkingsverbanden......................................................................................183
8
CRB 2007-1300 DEF
Algemene inleiding
9
CRB 2007-1300 DEF
Boordtabel van de indicatoren van het interprofessioneel akkoord
I. Macro-economische context
2003
2004
2005
Bruto binnenlands product, volume
1,0%
3,0%
1,7%
Bruto binnenlands product privé-sector, volume Uurproductiviteit, privé-sector Bbp-deflator, privé-sector
1,2% 2,1% 1,4%
2,6% 2,3% 2,6%
2,1% 1,1% 2,3%
Consumptieprijsindex Gezondheidsindex
1,6% 1,5%
2,1% 1,6%
2,8% 2,2%
p
p
2007
2008
03-04
05-06
07-08
2,8%
2,7%
2,1%
4,0%
4,6%
4,8%
3,1% 1,6% 1,9%
2,8% 1,1% 2,0%
2,3% 1,1% 2,1%
3,8% 4,4% 4,0%
5,2% 2,7% 4,2%
5,1% 2,2% 4,1%
1,8% 1,8%
1,7% 1,6%
2,2% 2,2%
3,7% 3,1%
4,6% 4,0%
3,9% 3,9%
2006
p
Pourcentages de variation annuelle
Interne Ruilvoet
1
Schuldgraad van de ondernemingen, niveau Kapitaal-arbeidratio (gefilterde reeks)
2
Reële uurloonkosten 3 Gecorrigeerd loonaandeel Niveau Veranderingspercentage (1) (2) (3)
0,0%
0,9%
0,1%
0,1%
0,3%
-0,1%
0,9%
0,2%
0,2%
49,0% 1,2%
49,0% 1,2%
50,3% 1,1%
50,9% 1,1%
n.b. 1,0%
n.b. 1,0%
49,0% 2,4%
50,6% 2,2%
2,1%
0,5%
0,7%
-0,3%
1,4%
0,7%
0,4%
1,2%
1,1%
2,1%
65,8% -1,5%
64,2% -2,5%
63,2% -1,5%
63,0% -0,3%
62,6% -0,7%
62,2% -0,7%
65,0% -3,9%
63,1% -1,8%
62,4% -1,3%
Verhouding : deflator van de toegevoegde waarde privé-sector/gezondheidsindex, een ruilvoetverbetering vindt plaats wanneer de deflator van de toegevoegde waarde sneller stijgt dan de gezondheidsindex Door kredietinstellingen (binnen euro) verstrekte kredieten en vastrentende effecten (excl. kredieten van de niet-financiële sector), in % van het bbp Aan de zelfstandigen wordt het gemiddeld loon van een werknemer toegekend p
p
2003
2004
2005
2006
2007
2008
99,6 99,8
100,3 100,2
101,0 100,4
102,2 101,2
102,5 101,1
101,7 100,4
Bron Oeso juni 2007 Recente nationale bronnen (secretariaat)
3,2% 3,2%
1,8% 1,9%
1,3% 1,7%
1,9% 2,3%
2,5% 2,5%
Bron Oeso juni 2007
2,0% 2,0%
2,5% 2,3%
2,1% 1,9%
3,1% 3,2%
2,7% 2,4%
1,9%
2,4%
2,3%
2,3%
1,9%
2,3%
1,5%
1,4%
2,0%
1,8%
1,6%
1,8%
0,4%
1,0%
0,3%
0,5%
0,2%
0,6%
II. Uurloonkostenontwikkeling in de privé-sector Index (1996=100) van de relatieve loonkostenontwikkeling : België / Gemid. 3 Bron Oeso juni 2007 Secretariaat
3
p
03-04
05-06
07-08
3,3% 3,3%
5,1% 5,2%
3,2% 4,0%
5,8% 5,8%
2,5% 2,6%
4,5% 4,4%
5,2% 5,1%
5,3% 5,0%
4,3%
4,7%
4,2%
2,8%
3,8%
3,4%
1,3%
0,8%
0,8%
Gemid. 3
België Secretariaat
3
4
Conventioneel sectoraal waarvan : - indexering - reëel sectoraal Patronale sociale bijdragen
1
0,0%
-0,1%
-0,5%
-0,1%
0,0%
0,0%
-0,1%
-0,6%
0,0%
-0,1% 0,2% -0,1%
0,0% 0,0% -0,2%
-0,3% 0,0% -0,2%
0,0% -0,1% -0,1%
0,0% 0,0% 0,0%
0,1% 0,0% -0,1%
-0,1% 0,2% -0,3%
-0,2% -0,1% -0,2%
0,1% 0,0% -0,1%
Loondrift
0,2%
0,1%
0,1%
1,0%
0,5%
0,3%
0,3%
1,0%
0,8%
Secretariaat, excl. patronale sociale bijdragen betaald aan de overheid
2,1%
2,3%
2,2%
3,1%
2,3%
2,5%
4,5%
5,4%
4,9%
waarvan : - betaald aan overheid - betaald aan privé-sector - toegerekende bijdragen
(1) (2) (3) (4)
2
Bijdrage tot de loonkostenontwikkeling Voornamelijk gewaarborgd loon bij ziekte, ontslagvergoedingen en sociale voordelen (pensioenen direct door de werkgevers betaald aan ex-werknemers, kinderbijslag...) Gebaseerd op INR-Federaal Planbureau (2007), Economische begroting 2008 Enkel de stijgingen van de in de paritaire comité's onderhandelde sectorale minimumlonen worden opgevolgd; premies, loonsverhogingen op ondernemingsniveau en het opzetten van een sectoraal pensioenfonds e.d. niet
III. Totale werkgelegenheid in de privé-sector
2003
2004
2005
2006
p
2007
2008
p
p
03-04
05-06
07-08
Pourcentages de variation annuelle Personen Gemid. 3 België
-0,7% -0,3%
0,3% 0,6%
0,2% 1,2%
0,9% 1,4%
1,2% 1,7%
1,0% 1,2%
-0,4% 0,3%
1,2% 2,7%
2,2% 2,9%
Gewerkte uren Gemid. 3 België
-1,5% -0,9%
0,3% 0,3%
-0,1% 0,9%
0,9% 1,5%
0,9% 1,7%
0,8% 1,1%
-1,2% -0,6%
0,8% 2,4%
1,7% 2,8%
10
CRB 2007-1300 DEF
IV. Vorming Investeringen van werkgevers ten gunste van werknemers CVTS-ENQUETE België Gemid.3 SOCIALE BALANSEN: GLOBALE ECONOMIE (2) cursussen en stages Participatiegraad SOCIALE BALANSEN: GLOBALE ECONOMIE ARBEIDSKRACHTENENQUÊTE Alle vormen van opleiding Financiële tegemoetkoming van de werkgever Structurele Indicator Lissabon (25-64, 4 weken) Vormingsuren in % van de gewerkte uren Cursussen en stages Vormingsuren per deelnemer Cursussen en stages (1) (2)
1993
1999
1,4% 1,6%
1,6% 2,0%
2003
2004
2005
1,6% 1,8% 1,09%
1,09%
1,06%
1,12%
30,4%
31,8%
32,7%
32,7%
33%
n.d. n.d. 6,9%
n.d. n.d. 8,5%
n.d. n.d. 9,5%
24,1% 16,9% (1) 8,3%
22,7% 16,6% (1) 7,5%
0,7%
0,7%
0,7%
0,7%
0,73%
34,1
31,4
29,5
29
30,6
p
p
p
Gegevens op jaarbasis, voordien enkel tweede kwartaal, p: voorspelling Deze gegevens zouden in pricipe eveneens de bijdragen van de ondernemingen ten gunste van het betaald educatief verlof moeten bevatten die 0,04 % van de loonmassa bedroegen
moeten bevatten, die variëren van 0,10 % tot 0,6 % van de loonmassa
V. Onderzoek en ontwikkeling
p
p
1,25%
en die na het laatste IPA stegen tot 0,08 %. Deze gegevens zouden eveneens de sectoriële bijdragen ten gunste van de werk voor en opleiding van risicogroepen
(1)
2006
België EU-15 Gemid. 3 2005 : voorlopige cijfers of schattingen
: vooruitzichten
11
2001
2002
2003
2004
2,11% 1,94% 2,34%
1,94% 1,95% n.b.
1,89% 1,93% 2,33%
1,87% 1,91% 2,30%
2005
(1)
1,86% 1,91% n.b.
CRB 2007-1300 DEF
De wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen schrijft voor dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven een Technisch verslag moet publiceren over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling. Dezelfde wet schrijft een tweede verslag voor over de ontwikkeling van de werkgelegenheid en van de loonkosten, met als doel de aspecten van het structurele concurrentievermogen te analyseren. Dit Technisch verslag van het secretariaat van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven komt aan beide voorschriften tegemoet. De wet van 26 juli 1996 steunt aldus op twee pijlers, waarmee één doel wordt nagestreefd: de werkgelegenheid aanzwengelen. De eerste pijler is bedoeld om de loonkosten op macro -economisch niveau in de pas te doen blijven met die van drie landen: Frankrijk, Duitsland en Nederland. De tweede pijler van de wet betreft de structurele aspecten van het concurrentievermo gen en de werkgelegenheid.
Werkgelegenheid centraal in de bekommeringen inzake sociale samenhang De werkgelegenheid blijft een van de belangrijkste bekommeringen van het economische beleid in België. De verhoging van de werkgelegenheidsgraad staat immers centraal in de doelstelling inzake sociale samenhang. Hierdoor wordt het mogelijk om, enerzijds, overeenkomstig het CRB/NAR-advies van 21 september 2006 1 de sociale uitkeringen aan te passen aan het welvaartspeil en een debat te voeren over de lasten op arbeid, waarbij de financiering van de sociale zekerheid wordt gewaarborgd, en, anderzijds, de integratie van een groter aantal mensen in de maatschappij via de arbeidsmarkt te realiseren, omdat de uitsluiting uit de arbeidsmarkt een belangrijke risicofactor voor armoede blijft. Om het hoofd te bieden aan de kosten van de vergrijzing is het noodzakelijk tegen het jaar 2030 een werkgelegenheidsgraad (duurzame en kwaliteitsvolle jobs) van om en bij de 69 % als doel voorop te stellen op voorwaarde dat de strategie van de overheidsfinanciën van de verschillende overheidsniveaus een begrotingsoverschot van 1,1 % vóór het einde van de regeerperiode in 2011 en van 2 % tegen 2017-2018, in percenten van het bbp voor de overheid in haar geheel, oplevert. Als dit niet het geval is, zal deze doelstelling van 69 % nog moeten worden verhoogd. Een extra toename van de werkgelegenheidsgraad met 4 procentpunten (73 % i.p.v. 69 %) zou de budgettaire kosten van de vergrijzing met 1,4 procentpunt kunnen verlagen via de uitbreiding van de financiële basis van de sociale zekerheid die deze toename tot gevolg heeft. Maar om de werkgelegenheidsgraad te verhogen tot ca. 69 % tegen 2030 is een grotere inspanning nodig dan die welke tussen 1984 en 2006 werd geleverd; in deze periode steeg de werkgelegenheidsgraad van 56 % tot ongeveer 62 %. Deze prestatie – de werkgelegenheidsgraad was in de jaren vijftig en zestig alles bij elkaar stabiel gebleven – heeft ons in staat gesteld de werkgelegenheidsgraad opnieuw op het niveau van het begin van de jaren zeventig, nl. ongeveer 62 %, te brengen. Dit wordt verklaard door de snellere ontwikkeling van het werkgelegenheidsvolume in België dan in de referentielanden. Desondanks blijft de Belgische werkgelegenheidsgraad lager dan die van de referentielanden (verschil van 5,5 procentpunten in 1997 en van 5,6 procentpunten in 2006). In voltijdequivalenten bedroeg de werkgelegenheidsgraad in 2005 56,3 % in België en 57,7 % gemiddeld in de referentielanden. Volgens de vooruitzichten van het Federaal Planbureau zou België in 2012 een werkgelegenheidsgraad van 64,8 % bereiken, wat een in België nooit eerder geleverde prestatie is.
Welvaartsvastheid – Jaarlijkse welvaartsbonus pensioenen – Verlaging van de werkgeverslasten – Uitvoering van het generatiepact CRB 2006-1022 1
12
CRB 2007-1300 DEF
Conjuncturele context Het conjuncturele scenario van de Oeso van de maand juni voorziet een vertraging van de economische groei in 2008 na een excellent jaar 2007. Het groeitempo is in 2008 evenwel nog steeds voldoende om de werkloosheidsgraad opnieuw te doen dalen. Tegenwoordig wordt dit scenario niet volledig op losse schroeven gezet door de financiële onrust van de laatste maanden. Tot nu toe hebben de verschillende nationale instituten hun groeivooruitzichten voor 2007 en 2008 slechts lichtjes naar beneden herzien. De conjunctuuropleving van de afgelopen drie jaar komt tot uiting in een forse verbetering van de rentabiliteit van de ondernemingen, die weer het gemiddelde van begin de jaren ’70 benadert. In een aantal sectoren waarin België is gespecialiseerd, werd de rentabiliteit gestimuleerd door de sterke prijsstijging die voortvloeide uit een toegenomen wereldwijde vraag, m.n. vanuit de opkomende Aziatische landen. Dat is het geval voor de chemische basisproducten, de olieproducten en het staal. Het gecorrigeerde loonaandeel is van 1996 tot 2006 gedaald van 66,3 tot 63 %. Het blijft ongeveer een procentpunt hoger dan het gemiddelde niveau van de drie referentiebuurlanden. In percenten van de kapitaalvoorraad blijft de rentabiliteit evenwel in globo stabiel. De verbetering van de rentabiliteit wordt nog versterkt op het niveau van de nettowinsten door de schommelingen van de financiële opbrengsten en de uitzonderlijke resultaten die de rentabiliteit en de meerwaarden van de investeringen in het buitenland weerspiegelen. Gemeten in percenten van de nettovoorraad van vaste activa ligt de rentabiliteit van de industrie vandaag duidelijk lager dan in 1996, hoewel ze in percenten van de bruto toegevoegde waarde trendmatig stabiel is gebleven. Deze contrasterende ontwikkelingen weerspiegelen een snellere groei van de nettovoorraad van vaste activa dan van de toegevoegde waarde en dus een toename van de kapitaalintensiteit van de industrie. De ontwikkelingen van de rentabiliteit binnen de industrie zelf verschillen heel sterk van sector tot sector, met een minder goede prestatie van de tak verbruiks- en uitrustingsgoederen. In tegenstelling tot de industrie geven de marktdiensten blijk van een in de tijd relatief stabiele rentabiliteit, of dit nu in percenten van de nettovooraad van vaste activa of in percenten van de toegevoegde waarde wordt uitgedrukt. Na 2008 moet de Belgische economie opnieuw haar potentiële groeipad vinden, dat wordt bepaald, enerzijds, door de groei van haar actieve bevolking en door haar structurele werkloosheidsgraad en, anderzijds, door de groei van de productiviteit, die voornamelijk afhangt van de innovatiecapaciteit van de economie en van de vormingsinspanningen van de werknemers. Thans blijft de potentiële groei beperkt tot ongeveer 2 % per jaar. Het scenario volgens hetwelk tegen het jaar 2030 een werkgelegenheidsgraad van 69 % zou kunnen worden bereikt, impliceert de handhaving van dit groeipotentieel op een niveau van om en bij de 1,9 %. Daartoe is, gelet op de demografische vooruitzichten, een versnelling van de productiviteitstoename nodig van 1,3 % nu tot 1,75 % in de toekomst. In deze context zullen de verantwoorde ontwikkeling van de loonkosten en de genomen maatregelen om de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid te verlagen, waardoor de substitutie van arbeid door kapitaal de laatste jaren kon worden afgeremd en aldus de werkgelegenheidsgraad kon worden verbeterd, in de toekomst moeten worden versterkt met meer investeringen in opleiding en onderzoek en ontwikkeling om de groei van de productiviteit te ondersteunen en aldus het groeipotentieel van de economie te handhaven. De uitdaging inzake innovatie en vorming aangaan, is niet alleen noodzakelijk om een antwoord te bieden aan de vergrijzing, maar ook om onze economie in staat te stellen het hoofd te bieden aan de milieuproblematiek en de integratie van de opkomende economieën in de wereldeconomie. Europa in het algemeen en België in het bijzonder zullen immers alleen deel kunnen hebben aan de verbetering van het welzijn die hiermee gepaard gaat, indien ze erin slagen tijdens de inhaalfase van de opkomende economieën het hoogst mogelijke technologische niveau aan te houden.
13
CRB 2007-1300 DEF
Arbeidsmarkt: de beroepsloopbaan veiligstellen De verbetering van de werkgelegenheidsgraad is nu nog meer dan vroeger, gelet op de demografische ontwikkelingen, van cruciaal belang opdat een maatschappij over de nodige middelen beschikt om haar sociaal model te onderhouden en te vrijwaren. Gelet op de verwachte demografische ontwikkelingen voorspelt het Federaal Planbureau immers dat er vanaf 2011 allicht algemene spanningen zullen ontstaan op de arbeidsmarkt. De huidige uitdaging bestaat er dus in kwaliteitsvolle werkgelegenheidsvooruitzichten te kunnen bieden aan de risicogroepen (zie hoofdstuk 2, deel 3) en terzelfder tijd actief de weg van de kenniseconomie in te slaan om ons menselijk kapitaal te valoriseren. De uitdaging, voor zowel de werknemers als de werkgevers, is de middelen te vinden om de beroepsloopbaan van alle mensen op arbeidsleeftijd veilig te stellen vanaf het moment dat ze op de arbeidsmarkt komen tot wanneer ze deze verlaten. Dit is nodig opdat de individuen en de werkgevers het hoofd kunnen bieden aan de uitdagingen die voortvloeien uit de kwalitatieve veranderingen in de arbeidsomgeving. Om deze veilig te stellen, is in eerste instantie een initiële kwaliteitsopleiding nodig waardoor de individuen zich gemakkelijk op de arbeidsmarkt kunnen inschakelen en de ondernemingen kunnen rekenen op kwaliteitsvolle arbeidskrachten met bekwaamheden die zijn aangepast aan de huidige vereisten. De inschakeling op de arbeidsmarkt is essentieel in zoverre een goede start doorgaans borg staat voor een optimaal beroepstraject, terwijl een mislukte start moeilijk is goed te maken en het risico om in de langdurige werkloosheid terecht te komen bij jongeren heel hoog is. De overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt blijkt vrij delicaat in België, waar de technische, kunst- en beroepsstudierichtingen erg weinig worden geïntegreerd in het productiesysteem en zeer weinig worden gewaardeerd door de ondernemingen en de maatschappij. Deze overgangsproblemen, die worden versterkt door het gebrek aan stage en cumulatie van job en studie, zijn nog groter voor de jongeren die jaarlijks zonder diploma van het hoger secundair onderwijs de school verlaten (12,6 %). De in Lissabon vastgelegde doelstelling bestaat erin dit percentage vóór 2010 terug te brengen tot 10 %. Eenmaal op de arbeidsmarkt is de noodzaak om het beroepsleven met het gezinsleven te verzoenen een vereiste die in hoge mate bepalend is voor de beslissingen van de werknemers (vooral van de vrouwen) m.b.t. hun deelname aan de arbeidsmarkt (zie hoofdstuk 2, deel 4). Meestal willen vrouwen die moeilijkheden ondervinden om hun gezinsleven met hun beroepsleven te verzoenen minder lang gaan werken. Deze vaststelling doet vragen rijzen over de arbeidsorganisatie en de opvang van peuters en kleuters, zowel op het vlak van beschikbaarheid, kwaliteit, flexibiliteit als op het vlak van de mogelijkheden die iedereen (hoog- en laaggeschoolden) krijgt om een beroep op deze diensten te doen. Deze problematiek is des te belangrijker voor eenoudergezinnen, die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt. Levenslange opleiding (zie hoofdstuk 5) verhoogt de productiviteit van de werknemers en de beheersing van nieuwe technieken. Werknemers en werkgevers kunnen dankzij voortgezette opleiding zorgen voor een beheer van de gunstige bekwaamheden voor iedereen en de ontwikkeling van de interne mobiliteit garanderen, wat uiterst belangrijk is in een context van vergrijzing van de bevolking. Voortgezette opleiding verbetert niet alleen de mogelijkheden van de werkneme rs en het concurrentievermogen van de ondernemingen, maar verhoogt ook de kansen dat men sneller een nieuwe baan vindt na een “tegenvaller” in de loop van de beroepsloopbaan. Ze speelt op dit vlak echt een rol in het veiligstellen van de beroepsloopbaan. De fiscale en parafiscale maatregelen (zie hoofdstuk 4, deel 4) zouden de werkgevers moeten stimuleren om personeel in dienst te nemen en beperken tegelijkertijd de vernietiging van banen, vooral in de industriesector, doordat ze de arbeidskosten verlagen. De verhoogde verminderingen van de sociale werkgeversbijdragen en de loonsubsidies bevorderen tevens de indienstneming van bijzonder benadeelde groepen, bv. van de laaggeschoolde werknemers wier situatie op de arbeidsmarkt zelfs in een periode van hoogconjunctuur blijft verslechteren. De maatregelen (werkgelegenheidsbonus en personenbelasting) beogen de koopkracht van de laaggeschoolde werknemers te verhogen zonder daarom de arbeidskosten te verhogen en willen
14
CRB 2007-1300 DEF
werkzoekenden aanmoedigen zich (opnieuw) in te schakelen op de arbeidsmarkt. Thans kan het meerinkomen dat voortvloeit uit de beloning van arbeid evenwel opgaan in de kosten die inherent zijn aan het beroepsleven, waaronder de opvang- en de vervoerskosten (zie hoofdstuk 2, deel 5). Dit probleem is gro ter in Wallonië dan in Vlaanderen en treft in het bijzonder de eenoudergezinnen en de werknemers met lage loonvooruitzichten. Naast de financiële stimulansen vereist de verlaging van de langdurige werkloosheid, die in België een prangend probleem blijft, een preventieve en helende aanpak. Preventief, enerzijds, via de begeleiding en intensieve follow-up van bepaalde doelgroepen vanaf het moment dat ze werkloos worden, om te vermijden dat ze langdurig werkloos blijven. Helend, anderzijds, via de heroriëntering van hun beroepsloopbaan dankzij kwaliteitsvolle opleidingsprogramma’s die zijn afgestemd op de knelpuntberoepen die jobmogelijkheden bieden. Het verlaten van de arbeidsmarkt en de vlottere inschakeling van de risicogroepen blijven belangrijke debatten voor het arbeidsmarktbeleid. De gemiddelde leeftijd waarop men de arbeidsmarkt verlaat, is sinds 2001 met 4 jaar gestegen, maar de werkgelegenheidsgraad van de werknemers van 55 tot 64 jaar (32 %) blijft de laagste van het Europa van de 15, ondanks een aanzienlijke stijging gedurende de laatste 5 jaar (zie hoofdstuk 2, deel 3). Aangezien de actieve bevolking stilaan niet meer door de demografische ontwikkeling wordt ondersteund, zal de werkgelegenheidsgraad vooral berusten op gedragsveranderingen van de werknemers en de werkgevers. De verschillende maatregelen, waaronder de bonus bij werkhervatting, de ontwikkeling van het tijdskrediet, de pensioenbonus, het optrekken van de pensioenleeftijd van vrouwen, de herstructurering van het systeem van oudere werklozen, de diversiteitsplannen of de bijdrageverlagingen voor doelgroepen, hebben de aanzet gegeven tot een fundamentele strategische verandering.
Ontwikkeling van de loonkosten Sedert 1996 verloopt de ontwikkeling van de uurloonkosten in de privésector binnen het kader van de opeenvolgende normen die door de sociale gesprekspartners om de twee jaar worden afgesproken. Sinds het najaar van 2002 houden de interprofessionele sociale gesprekspartners niet alleen rekening met de vastgestelde marge voor de stijging van de loonkosten gedurende de twee toekomstige jaren, maar ook met het verschil dat tijdens de vorige periodes was ontstaan tussen de loonkostenontwikkeling in België en die in de referentielanden. Dit verschil was in 2001-2002 te wijten aan een sneller dan verwachte stijging van de inflatie als gevolg van de forse stijging van de olieprijzen. Ondanks het feit dat de groei van de uurloonkosten in Duitsland in 2003-2004 lager uitviel dan verwacht als gevolg van het gevoerde beleid en van de afgesproken loonmatigingsmechanismen in dat land, ontwikkelden de loonkosten zich in België minder snel dan gemiddeld in de referentielanden. Dit is te danken aan de correctie die de sociale partners inbouwden in het interprofessioneel akkoord (norm van 5,4 % of 0,6 procentpunt onder de marge van 6 % uit het Technisch verslag van 2002) en aan een verantwoorde ontwikkeling van de cao-lonen. Voor de periode 2005-2006 hadden de sociale gesprekspartners een voorzichtige indicatieve norm van 4,5 % vastgesteld, wat 0,8 procentpunt minder was dan de in het najaar van 2004 verwachte ontwikkeling van de loonkosten in de drie referentielanden. De loonkostenontwikkeling in België, zoals die nu wordt geraamd op basis van de nationale rekeningen (5 % voor 2005-2006), bedraagt meer dan de norm van 4,5 %. Dit wijst voornamelijk op een snellere inflatiestijging in 2005-2006 (gezondheidsindexcijfer 4 %) dan werd verwacht op het moment van de opstelling van het Technisch verslag in 2004 (3,3 %). Deze versnelling van de inflatie werd getemp erd dankzij de invoering van een vernieuwd indexcijfer van de consumptieprijzen, waarin beter rekening wordt gehouden met de effectieve prijsontwikkeling sinds 2004. Bovendien hebben de verlagingen van de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid eveneens de uurloonkostenontwikkeling vertraagd. Uiteindelijk zijn de sectoriële cao -verhogingen
15
CRB 2007-1300 DEF
van de reële brutolonen (bovenop de indexering) vertraagd van 1,3 % in de periode 2003-2004 tot 0,8 % in 2005-2006. Terzelfder tijd zouden de uurloonkosten in de referentielanden in de periode 2005-2006, geraamd op basis van de nationale rekeningen, minder sterk zijn gestegen dan verwacht op het moment van de opstelling van het Technisch verslag van november 2004 (gemiddeld 4,0 % i.p.v. 5,3 %). Deze ontwikkeling wijst eens te meer op de vastberadenheid van Duitsland om de verslechtering van zijn concurrentievermogen, die zich had uitgebreid in de jaren na de hereniging van het land, weg te werken. Terwijl het vorige Technisch verslag voorzag dat de uurloonkosten in de Belgische privésector van 1996 tot 2006 1,5 % sneller zouden stijgen dan gemiddeld in de drie referentielanden, raamt dit verslag deze ontwikkeling op 1,2 %. In 2004 heeft de regering een vrijstelling van het storten van een gedeelte van de bedrijfsvoorheffing ingevoerd. De maatregelen die in dit kader werden genomen waren eerst gericht op onderzoek, ploegenarbeid, nachtarbeid en overuren en sinds het laatste interprofessioneel akkoord had een nieuwe maatregel betrekking op alle werknemers. Weliswaar hebben deze factoren geen invloed op de berekening van de loonkosten in dit verslag, maar ze verminderen wel de productiekosten van de onderneming. De vermindering van de voorheffing voor ploegen- en nachtarbeid is op 1 april 2007 opgetrokken van 5,63 % tot 10,7 %. Op hetzelfde ogenblik werd de vermindering van de voorheffing voor de eerste 65 overuren voor de overlonen van 50 en 100 % verhoogd van 24,75 tot 41,25 % voor de werkgever en van 24,75 tot 57,5 % voor de werknemers. Voor de overlonen van 20 % steeg de vermindering van de voorheffing van 24,75 tot 32,19 % voor de werkgever en van 24,75 tot 66,81 % voor de werknemer. Bovendien schrijft een algemene maatregel sinds 1 oktober 2007 een vrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor van 0,25 % van de brutolonen, d.w.z. 0,15 % van de loonkosten. Daarenboven moet er rekening gehouden worden met het feit dat de patronale bijdrage voor het betaald educatief verlof stijgt van 0,04% tot 0,08% van de loonmassa, wat een verhoging van de productiekosten met zich meebrengt. Bovendien raamt het Federaal Planbureau het aandeel van de werkgeversbijdragen in de loonkostenstijging op 0,1 % voor de periode 2007-2008. Dit zou gedeeltelijk het gevolg zijn van de invoering van een bijdrage op bedrijfswagens en een bijdrage op het vakantiegeld. In de referentielanden wordt volgens de recentste vooruitzichten voor 2007-2008 een uurloonkostenontwikkeling van 5,8 % verwacht, d.w.z. iets meer dan de 5,5 % die in het vorige Technisch verslag werd voorspeld. Voor België verwacht de economische begroting 2008 van het INR-Federaal Planbureau nog altijd een inflatie (gezondheidsindex) van 3,9 % voor 2007-2008, een cijfer dat niet veranderd is sinds het vorige verslag. In deze omstandigheden blijft de norm die de sociale gesprekspartners in het IPA hebben bepaald en die als indicatie moest dienen voor de sectoriële onderhandelingen coherent met de doelstelling om het verschil dat later is ontstaan ten dele te compenseren. Aangezien het Planbureau nog niet over waargenomen cijfers beschikt, gaat het uit van de hypothese dat de loonkostenontwikkeling in België de interprofessionele norm, nl. 5,0 %, zal naleven. Tijdens het eerste jaar van het interprofessioneel akkoord worden de paritaire comités die een collectieve overeenkomst hebben gesloten, geanalyseerd in samenwerking met de fod Waso. Het gaat om 71 % van de arbeiders en om 60 % van de bedienden. Het indexcijfer van de cao-lonen van de fod Waso volgt de ontwikkeling van het basisloon (excl. premies). Volgens deze indicator bedraagt de gemiddeld e stijging van de cao-basislonen in 2007-2008 4,2 %. Als we evenwel alleen de paritaire comités bekijken waar een reële verhoging werd overeengekomen, bedraagt de stijging 4,9 % voor de arbeiders en 4,5 % voor de bedienden. De indexering voor de periode 2007-2008 zou 3,4 % bedragen, tegenover een gezondheidsindex van 3,9 %. Dit verschil zou toe te schrijven zijn aan de afvlakking van de gezondheidsindex over vier maanden (versnelling van 1,6 tot 2,2 % van 2007 tot 2008) en aan de kenmerken van de sectoriële indexeringsmechanismen, zoals de indexeringsmechanismen op gezette tijden. In totaal stabiliseren de reële stijgingen zich op 0,7 % voor 2007-2008, tegenover 0,8 % voor 2005-2006. Evenwel moet worden opgemerkt dat: 16
CRB 2007-1300 DEF
-
de informatie betreffende de conventionele lonen slechts betrekking heeft op de minimumlonen zonder de premies en de bijdragen aan de tweede pensioenpijler en dat ze niet de ondernemingsonderhandelingen omvat.
-
de indexeringsmechanismen gedurende deze periode de ontwikkeling van de conventionele lonen vertragen (indexering van 3,4 %, tegenover een gezondheidsindex van 3,9 %), maar dat dit sterk afhangt van het verwachte profiel van de prijsontwikkeling in de loop van de jaren 2007-2008, aangezien sommige paritaire comités slechts indexeren bij een prijsverhoging van 2 % of één keer per jaar.
-
de inflatievooruitzichten onderhevig zijn aan een aantal onvoorziene gebeurtenissen en onzekerheden, zoals de stijging van de prijzen van de elektriciteitsvoorziening of de schommelingen van de olieprijzen.
Nu al is bekend dat een paritair comité (126), dat in de akkoorden 2005-2006 een correctiemechanisme had ontwikkeld, dit mechanisme niet meer heeft opgenomen voor 2007-2008. Aan de andere kant bevatten vier overeenkomsten nu wel zo’n mechanisme (119, 149.02, 149.03, 209). Van de paritaire comités met meer dan 3000 werknemers hebben er in totaal 10 van de 49 pc’s “arbeiders” (49 % van de arbeiders) een dergelijk mechanisme opgezet en 1 van de 27 pc’s ‘”bedienden” (6 % van de bedienden).
Naar een goed presterend innovatiesysteem In België verloopt de overdracht van productiemiddelen naar de kennisintensieve sectoren in de industrie en in de dienstensector langzamer dan in de andere landen. Het zijn nu juist die sectoren die de groei in de industrielanden de laatste jaren hebben aangezwengeld. De ontwikkeling van deze sectoren moet het ook mogelijk maken de basis voor de financiering van de quartaire sector (gezondheidszorg, onderwijs en administratie), een belangrijke werkverschaffer die in de meeste industrielanden een toenemende groei kent, te waarborgen. Dat de overdracht van productiemiddelen van de traditionele sectoren naar de kennissectoren zo moeizaam verloopt, houdt verband met de factoren inzake prijscompetitiviteit en structureel concurrentievermogen die de economische omgeving bepalen waarin de processen die welvaart genereren, zich ontwikkelen: ondernemerschap, innovatie en internationalisatie. In de industrie daalt de tewerkstelling verder, ook in de high- en mediumtechsectoren. Nog weinig Belg ische ondernemingen en buitenlandse multinationals creëren nieuwe activiteiten in België. Globaal gezien is over de periode 1998-2003 het verlies aan werkgelegenheid door de uittreding van ondernemingen dan ook groter dan de creatie van werkgelegenheid door de toetreding van nieuwe ondernemingen. Daarnaast daalt de werkgelegenheid door een netto-inkrimping van bestaande, vooral buitenlandse ondernemingen. Deze bevindingen weerspiegelen duidelijk een gebrek aan ondernemerschap en aan internationalisatie in België. Inderdaad, een internationale vergelijking van de TEA-index2 leert dat het percentage van de beroepsbevolking dat actief betrokken is bij het opzetten van een onderneming of recentelijk een eigen onderneming heeft opgericht in België het laagst is van alle EU-landen die deelnamen aan de Global Entrepreneurship Monitor. Extra verontrustend is dat het percentage van de beroepsbevolking dat erover nadenkt om in de toekomst een zaak op te zetten, een voorspeller van de TEA-index, nog lager is. De sociale partners hebben dan ook een werkgroep opgezet die zal onderzoeken hoe ondernemerschap meer kan worden gestimuleerd in België. Maar ook internationalisatie kan beter in België. Niet alleen blijft het een probleem om nieuwe buitenlandse investeerders met totaal nieuwe projecten te overtuigen om naar ons land te komen. Ook het aantal Belgische ondernemingen dat exporteert en/of een dochteronderneming heeft in het buitenland is relatief laag voor een kleine open economie als België.
Total enterpreneurial activity (% van de beroepsbevolking dat zegt actief bezig te zijn met het opzetten van een zaak of dat in de afgelopen 3,5 jaar een zaak heeft opgestart). 2
17
CRB 2007-1300 DEF
Het verlagen van de tewerkstelling is een gebruikt mechanisme om de productiviteit op te krikken. Een veel voorkomende actie is automatisering. Dit blijkt ook uit de goede prestatie van België op het vlak van procesinnovaties. Daarnaast gaan ondernemingen zich ook steeds meer terugplooien op hun kernactiviteiten. Activiteiten die niet tot de kern behoren, worden steeds meer uitbesteed aan derde partijen in binnen- en/of buitenland. Niettegenstaande het feit dat ondernemingen in België directe prijsconcurrentie met lagelonenlanden zoveel mogelijk trachten te vermijden door het upgraden van hun activiteiten, blijft het streven naar de laagste kostprijs zeker belangrijk. Wat de externalisering van de productieprocessen betreft, wordt voor de productie van producten/diensten die meer arbeidsintensief en eerder gestandaardiseerd zijn dan ook uitgeweken naar regio’s waar de loonkosten significant lager liggen dan in België. Het afstoten van niet-kernactiviteiten geldt niet enkel voor productieactiviteiten, maar vaak ook voor dienstenactiviteiten. Op die manier is de ontwikkeling van de industrie ook bepalend voor de ontwikkeling van de dienstensector. Zo is de groei van de kennisintensieve dienstensector in belangrijke mate afhankelijk van de (medium) high-tech industrie. Groei van de kennisintensieve diensten kan natuurlijk ook los van groei van de Belgische industrie worden gerealiseerd, door zich o.a. meer te richten op de export van deze diensten. In de dienstensector is het proces van toetreding en uittreding van ondernemingen intenser dan in de industrie. Het saldo van de gecreëerde arbeidsplaatsen door het opstarten van nieuwe activiteiten en de vernietigde arbeidsplaatsen door het stopzetten van bestaande activiteiten is positief, maar zeer klein. Voor de buitenlandse ondernemingen is dit zelfs negatief. De werkgelegenheidstoename wordt dus voornamelijk aangedreven door groei van bestaande ondernemingen, nog altijd in belangrijke mate niet-kennisintensieve marktdiensten. Inderdaad, in de periode voor 1999 was de groeibijdrage van de kennisintensieve diensten in België een stuk lager dan in landen als Nederland en de VS. De groeibijdrage van de kennisintensieve diensten in België verbeterde niet in de periode 1999-2004, maar in heel wat andere westerse landen daalde ze over deze periode waardoor de relatieve positie van België verbeterde en de groeibijdrage vergelijkbaar werd met die van de referentielanden. Dit zorgde ervoor dat de kloof voor de kennisintensieve diensten met andere westerse landen niet meer toegenomen is over de periode 1999-2004. Net zoals de industrie belangrijk is voor de ontwikkeling van een hoogtechnologische dienstensector, is de ontwikkeling van deze sector dat ook voor de industrie, omdat een toenemend gedeelte van de industriële producten ook de diensten in de productie ervan opneemt. Deze strategie bezorgt ze een grotere toegevoegde waarde, waardoor een sterkere prijsdifferentiatie en hechtere handelsbetrekkingen mogelijk worden. Naast ondernemerschap en internationalisatie is innovatie een derde belangrijk proces voor de creatie van toegevoegde waarde en tewerkstelling . Ook op dit vlak kan de prestatie van België echter beter. België scoort goed voor procesinnovaties en voor productinnovaties die enkel nieuw zijn voor de onderneming. Voor het percentage van de omzet dat gerealiseerd wordt door de verkoop van producten die ook nieuw zijn voor de markt haalt België echter in 2004 slechts de twaalfde plaats in de EU-15. Ook het aantal octrooiaanvragen per miljoen inwoners is in België een stuk lager dan het gemiddelde van de EU-15. Een belangrijke inputindicator in het innovatieproces zijn de O&O-uitgaven van een land. De Europese doelstelling is om tegen 2010 3 % van het bbp te besteden aan onderzoek en ontwikkeling, waarvan een derde moet worden gefinancierd door de publieke sector en twee derden door de private sector. Met een totale O&O-intensiteit van 1,86 % in 2005 is België echter nog ver van deze doelstelling verwijderd, die betrekking heeft op alle overheids- en privé-inspanningen inzake O&O. De O&O-inspanningen zijn van 2003 tot 2005 opnieuw lichtjes teruggelopen. Dit is voornamelijk te wijten aan de verminderde inspanningen van de ondernemingen tijdens die periode: de financiering door de ondernemingen van de bruto binnenlandse O&O-uitgaven is van 2003 tot 2005 verminderd van 1,14 % tot 1,08 % van het bbp. Vergeleken met de EU-15, blijft de binnenlandse financiering van O&O door de ondernemingen in België hoger, maar de voorsprong daalt. Voor het gemiddelde van de 3 hebben we geen cijfers voor 2005. 18
CRB 2007-1300 DEF
Al wordt de daling van de O&O-uitgaven tussen 2000 en 2005 voornamelijk bepaald door een aantal sectoren met een hoog O&O-aandeel, toch is voor de meeste sectoren de groei van de O&O-uitgaven over de periode 2000-2005 een stuk lager dan over de periode 1995-2000. Voor een aantal sectoren waren de O&O-uitgaven in 2005 zelfs lager dan in 2000. Conjuncturele factoren zullen hier zeker een rol in spelen, maar het is duidelijk dat de laatste jaren ook O&O-activiteiten steeds globaler worden georganiseerd, wat weegt op de binnenlandse O&O-uitgaven. De O&O-intensiteit van een land wordt in belangrijke mate bepaald door haar economische structuur. Indien België de 3 %-norm wil halen, is er dan ook nood aan een strategie en een aantrekkelijk kader om de ontwikkeling van meer kennisintensieve activiteiten te stimuleren. Grotere innovatie-inspanningen zullen echter niet alleen voortvloeien uit hogere O&O-inspanningen, want innovatie is meer dan kennis creëren. Innovatie heeft dus niet alleen betrekking op de kennissectoren, maar ook op de traditionelere sectoren van de economie. Ook in deze sectoren is het belangrijk dat nieuwe producten die beter aangepast zijn aan de veranderende behoeften van de consument op de markt worden gebracht. Terzelfder tijd moeten de productieprocessen voortdurend worden aangepast om de productiviteit te verhogen, al scoort België internationaal vergeleken goed op het vlak van procesinnovatie. België behaalt thans minder goede of ongeveer even goede resultaten als het gemiddelde voor de EU-15 op het vlak van heel wat variabelen van de boordtabel die de sociale gesprekspartners in het verlengde van hun diagnoseadvies betreffende O&O en innovatie hebben opgemaakt. In dit kader moet in het bedrijf een innovatiecultuur in het leven worden geroepen om iedereen van dit gemeenschappelijk doel bewust te maken. Innovatie belangt immers alle werknemers aan. Zo beschikken zij die in contact staan met de klanten over informatie die nuttig is voor de aanpassing van bestaande producten of diensten of voor de ontwikkeling van nieuwigheden. De werknemers van de productieafdelingen, van hun kant, kunnen een nuttige bijdrage leveren aan de aanpassing van de productieorganisatie of van de machines die ze gebruiken en aan de conceptie van de producten teneinde de productiekosten ervan te verminderen. Het is ook noodzakelijk de opkomst van nieuwe markten waarop nieuwe producten kunnen worden verkocht, te bevorderen en te organiseren d.m.v. de normalisatie, de bescherming van de intellectuele eigendom en een regelgevend kader dat de gebruiker zekerheid moet verschaffen. Innovatie wordt ook gestimuleerd door interactie tussen de innovatieactoren. En interactie kan worden bevorderd door clustervorming. Het is hierbij wel belangrijk om niet alleen oog te hebben voor traditionele sectoriële clusters, maar om ook nieuwe clusters te vormen over de traditionele sectorgrenzen heen. Bedrijven in traditionele sectoren zullen immers veel gemakkelijker op een innovatieve manier groeien door het vormen van nieuwe linken en het toepassen van nieuwe technologieën op hun bestaande producten en diensten. Maar ook een grotere interactie tussen de instellingen die kennis produceren, waaronder de universiteiten of de onderzoekscentra, en de ondernemingen is belangrijk. Dit moet een betere afstemming van het onderzoek op de verwachtingen van de maatschappij mogelijk maken. De sociale partners hebben dan ook rond dit thema een werkgroep opgericht die zal onderzoeken hoe de kennistransfer tussen wetenschap en industrie in België nog kan worden versterkt. De sociale partners zullen, overeenkomstig het ipa, hun werkzaamheden voortzetten om voor het volgende Technisch verslag over een sectoriële analyse van de innovatieprocessen te beschikken. De oprichting van ondernemingen om een onderzoek of een idee te kunnen omzetten in goederen of diensten die op de markt kunnen worden verkocht, blijft een te volgen weg om de economie te herstructureren in de richting van de nieuwe opkomende sectoren. Centraal in dit herstructureringsproces staat de capaciteit om zich kennis eigen te maken, die wordt bepaald door o.m. het onderwijs- en opleidingsniveau. Vandaar het grote belang van een performant onderwijssysteem. In België, meer bepaald in de Franse gemeenschap, verlaten echter al te veel studenten het schooltraject zonder diploma of met een ontoereikende technische en culturele basiskennis om zich in dit proces te kunnen inschakelen. Bovendien kiezen nog te weinig studenten, o.a. in het hoger onderwijs, voor met name wetenschappelijke beroepen op een moment dat de bevolking vergrijst en deze beroepen een cruciale rol spelen in het proces van kennisvergaring. 19
CRB 2007-1300 DEF
De sociale partners erkennen het belang van innovatie voor de competitiviteit van de Belgische economie en willen onderzoeken hoe dit verder kan worden gestimuleerd. In het kader hiervan werden verschillende werkgroepen opgericht rond een aantal specifieke thema’s: octrooien; normalisatie; fiscale stimuli voor O&O en de policy-mix; kennistransfer tussen wetenschap en industrie; (kennisintensief) ondernemerschap. De werkgroepen bestaan zowel uit academici als uit vertegenwoordigers van federale en regionale overheidsinstellingen en hebben als doel het formuleren van beleidsaanbevelingen rond hun thema. De werkgroep rond octrooien, onder leiding van professor Van Pottelsberghe, rondde reeds haar werkzaamheden af. De werkgroep formuleerde een aantal beleidsaanbevelingen rond vier brede categorieën: een verbeterde toegang tot het octrooisysteem tegen een lagere kostprijs; een verhoogd bewustzijn door training; een verbeterde informatie rond octrooien en een verhoogde visibiliteit als Europese actor. Op basis van het rapport van professor Van Pottelsberghe zullen de sociale partners binnenkort een advies formuleren over het Belgische octrooisysteem.
Opleiding Indien we een groter deel van de werknemers in het productieproces willen handhaven, om het hoofd te kunnen bieden aan de vergrijzing op een moment dat de technologie steeds sneller evolueert, is het noodzakelijk dat de werknemers hun kennispotentieel gedurende hun hele loopbaan kunnen behouden en ontwikkelen. Hierdoor zullen ze meer open kunnen staan voor verandering, die minder zal worden opgevat als een risicofactor dan als een te grijpen kans. Aangezien de actieve bevolking in een steeds nabijere toekomst zal beginnen te krimpen, zal men ook meer dan vroeger moeten trachten de vereiste kwalificaties intern te vinden. België is echter een land met een groot aantal werknemers met een job waarvoor minder kennis vereist is dan de kwalificatie waarover deze werknemers beschikken. Door een grotere opleidingsinspanning zou het mogelijk moeten zijn de loopbaan binnen het bedrijf of binnen de sector een andere wending te geven teneinde geleidelijk de leemten op te vullen die ontstaan. Terzelfder tijd zou een bijzondere ins panning kunnen worden geleverd om jongeren in te schakelen en werkzoekenden opnieuw in te schakelen in het arbeidsproces dankzij beroepsopleidingen die zijn afgestemd op veelbelovende functies. Ten slotte is een meer innoverende economie er één waarin de werknemers via interne bedrijfsprocessen leren leren. In dit kader stelt de structurele indicator van Lissabon op Europees niveau een graad van participatie van volwassenen van 25 tot 64 jaar aan formele en informele opleiding van 12,5 % als doelstelling voorop. In 2006 bedroeg de participatie aan alle opleidingen volgens de enquête naar de arbeidskrachten 7,5 % op jaarbasis. Opleiding houdt belangrijke uitdagingen in en de essentiële vraag is dus wie in ons land de verantwoordelijkheid draagt voor voortgezette opleiding. Het antwoord is veelzijdig en vaag. Enerzijds investeert de overheid in de opleiding van werkzoekenden en heeft ze een hele reeks maatregelen ontwikkeld om de ondernemingen en de werknemers te steunen in hun opleidingsinspanningen. Anderzijds hebben de sociale gesprekspartners unaniem beslist dat deze verantwoordelijkheid zowel bij de werknemers als bij de werkgevers ligt. In 1998 ontwikkelden de sociale gesprekspartners een strategie inzake opleiding op basis van een doelstelling m.b.t. de financiële investering van de ondernemingen (1,9 % van de loonmassa ten gunste van de opleiding van werknemers, waarvan 0,10 % voor de risicogroepen). Tijdens de Werkgelegenheidsconferentie in 2003 bevestigden de sociale gesprekspartners de doelstelling om tegen 2004 een totale opleidingsinspanning van 1,9 % van de loonmassa te bereiken. Bovendien verbonden ze zich, in het verlengde van de Europese doelstelling, samen met de regering tot een opleidingsparticipatiegraad in België van 50 %. In de gemeenschappelijke verklaring van de leden van de Groep van 10 voor een meer competitieve economie ten voordele van de werkgelegenheid van maart 2006 bevestigden de sociale gesprekspartners dat niet alle vroegere verbintenissen op het vlak van opleiding werden gerealiseerd. Zij verbonden zich ertoe deze achterstand in te halen en van opleiding een centraal thema tijdens de sectoriële onderhandelingen 20072008 te maken. 20
CRB 2007-1300 DEF
Deze strategie heeft geleid tot de ontwikkeling van sectoriële opleidingsfondsen en -centra. Deze fondsen en centra, die paritair worden beheerd en worden gefinancierd door bijdragen die door de collectieve arbeidsovereenkomsten worden bepaald, staan ten dienste van het sectoriële opleidingsbeleid. Ze ontwikkelen een uitgebreid gamma van activiteiten rond opleiding en proberen, binnen de grenzen van hun mogelijkheden, het initieel onderwijs, de opleiding en de arbeidsmarkt op elkaar af te stemmen, wat meer dan waardevol is. Een van de fundamentele aspecten van elke strategie bestaat erin de middelen te vinden om de genomen maatregelen te evalueren. Om hun opleidingsinspanningen te evalueren, hebben de sociale gesprekspartners overeenstemming bereikt over een nieuwe boordtabel om op termijn zowel de inspanningen op het vlak van formele opleiding als die op het vlak van minder formele en informele opleiding op basis van verschillende bronnen te kunnen evalueren. Deze boordtabel bevat de belangrijkste opleidingsindicatoren: financiële inspanning, participatiegraad, opleidingsuren per deelnemer en opleidingsuren in percenten van de gewerkte uren. De sociale balans van de Balanscentrale (die is gebaseerd op het boekjaar) maakt het thans mogelijk deze indicatoren voor formele opleiding te berekenen. Gelet op de moeilijkheden die de kleine ondernemingen ondervinden om dit formulier in te vullen en aangezien alle ondernemingen herhaaldelijk nalaten om hun diverse bijdragen (betaald educatief verlof, risicogroep, opleidingsfonds) mee te vermelden, zijn de verkregen resultaten vermoedelijk niet 100 % representatief voor het niveau dat de indicatoren bereiken, maar wel voor hun ontwikkeling. Om die reden – en om een rubriek toe te voegen die meer inzicht verschaft in de inspanningen inzake minder formele en informele opleiding – hebben de sociale gesprekspartners zich in een advies uitgesproken voor de vereenvoudiging en aanpassing van de sociale balans (NAR-advies nr. 1536 van 30 november 20053). De wetswijzigingen die nodig zijn om deze vragen in de sociale balans op te nemen, zouden nog dit jaar moeten worden doorg evoerd, waardoor de boordtabel zal kunnen worden aangevuld. Volgens deze bron is de graad van participatie van de werknemers aan formele opleidingen gestegen van 29,6 % in 1998 tot 32,7 % in 2005 en tot 33 % in 2006 (voorlopig cijfer), terwijl de netto financiële inspanning van subsidies die de ondernemingen rechtstreeks aan formele opleiding besteden terzelfder tijd is gedaald van 1,24 % in 1998 tot 1,06 % in 2005 en daarna opnieuw is gestegen tot 1,12 % (voorlopig cijfer) in 2006. Dit vermogen om meer werknemers op te leiden d.m.v. een krimpende financieringsbasis is te verklaren door een dubbele tendens. Enerzijds zijn de opleidingen die de werknemers volgen steeds meer gericht op de praktische beheersing van het werk en daalt de duur ervan trendmatig (35 uren in 1998, 29 uren in 2005 en opnieuw 30,6 uren in 2006). Anderzijds stelt de overheid steeds meer financiële stimulansen ter beschikking van de ondernemingen. De Europese Continuous Vocational Training Survey-enquête levert eveneens een financiële indicator op voor de ondernemingen met meer dan 10 werknemers in de privésectoren van de industrie en de diensten. Volgens de gegevens m.b.t. het jaar 2005 hebben de Belgische ondernemingen 1,6 % van hun loonmassa in formele voortgezette opleiding geïnvesteerd (tegenover resp. 1,6 % en 1,4 % in 1999 en 1993) en bedraagt het gemiddelde van de drie buurlanden 1,8 % (tegenover resp. 2 % en 1,6 % in 1999 en 1993). Dankzij de aanpassing die de sociale gesprekspartners hebben gevraagd, maakt de Enquête naar de arbeidskrachten het voortaan mogelijk in België de jaarlijkse graad van participatie van werknemers uit de privésector aan alle opleidingen te berekenen. In 2006 bedroeg deze indicator 22,7 % (24,05 % in 2005). Als bij de berekening van deze indicator enkel rekening wordt gehouden met de opleidingen die volledig of gedeeltelijk financieel ten laste van de werkgever vallen, bedraagt de participatiegraad 16,6 % in 2006, tegenover 16,9 % in 2005. Aan de hand van de boordtabel kan vandaag al een belangrijk deel van het interprofessionele opleidingsbeleid worden geëvalueerd. De sociale partners zijn zich evenwel bewust van het belang van de uitdagingen op het
3
Advies over het voorontwerp van wet betreffende het Generatiepact – vereenvoudiging van de sociale balans. 21
CRB 2007-1300 DEF
vlak van opleiding en blijven dit meetinstrument voortdurend verbeteren om een totaalbeeld te krijgen van de opleidingsinspanningen en ze op basis hiervan zo goed mogelijk te evalueren.
Een globale gemeenschappelijke visie verder ontwikkelen De verschillende elementen die in dit verslag naar voren worden gebracht, passen in de algehele strategie die in Lissabon voor heel Europa werd vastgesteld. De internationale ervaringen, waaronder die van Finland of Ierland, tonen het grote belang aan om een globale visie te ontwikkelen die het voorwerp uitmaakt van een grondig debat dat in een consensus moet uitmonden, die het gevoerde beleid stabiliteit biedt en de collectieve onderhandelingen van een stabiel kader voorziet. Een dergelijke werkwijze waarborgt immers op zich een coördinatie en coherentie tussen alle beleidsmaatregelen die gericht zijn op hetzelfde doel, nl. bouwen aan een innoverende economie die ten dienste staat van de verbetering van eenieders welzijn. Dit debat wordt regelmatig onderbouwd door een evaluatie van het gevoerde beleid en een beoordeling van de economische en sociale context, teneinde deze visie regelmatig te kunnen bijsturen en de strategie op anticiperende wijze te kunnen aanpassen.
22
CRB 2007-1300 DEF
Boordtabel Lissabonindicatoren
I. I.1.1. I.1.2.
Werkgelegenheid Werkgelegenheidsgraad - totaal Werkgelegenheidsgraad - vrouwen
I.1.3. I.1.4. I.1.5. I.1.6.
Duitsland 67,7% 62,4% 73,0% 48,9% 41,1% 56,9%
Nederland 73,7% 66,7% 80,5% 48,3% 37,6% 58,7%
Frankrijk 1 63%
Werkgelegenheidsgraad - mannen Werkgelegenheidsgraad oudere werknemers - totaal Werkgelegenheidsgraad oudere werknemers - vrouwen Werkgelegenheidsgraad oudere werknemers - mannen
2006 2006 2006 2006 2006 2006
57,7% 1 68,5% 37,6% 35,2% 40,1%
Gemid. 3 66,5% 61,0% 72,1% 44,4% 38,4% 50,6%
EU 15 66,0% 58,6% 73,5% 45,3% 36,8% 54,2%
België 61,0% 54,0% 67,9% 32,0% 23,2% 40,9%
I.2.1. I.2.2. I.2.3.
Gemiddelde leeftijd uittreding arbeidsmarkt - totaal Gemiddelde leeftijd uittreding arbeidsmarkt - vrouwen Gemiddelde leeftijd uittreding arbeidsmarkt - mannen
2005 2005 2005
n.b. n.b. n.b.
61,5 61,4 61,6
58,8 59,1 58,8
n.b. n.b. n.b.
61,1 60,8 61,4
60,6 59,6 61,6
I.3.
Loonverschil vrouwen-mannen (niet gecorr.) (in % van gemiddeld loon mannen)
2006
22%
18%
12%
17,7%
15%
I.4.1. I.4.2.
Totale belasting brutoloon (lage lonen) Verhouding werkloosheidsuitkeringen/lage lonen (werkloosheidsval)
2006 2006
47,4% 75,0%
40,6% 86,0%
44,5% 81,0%
45,5% 78,5%
n.b. n.b.
49,2% 83,0%
I.5.1. I.5.2. I.5.3.
Permanente vorming - totaal (participatiegraad) Permanente vorming - vrouwen (participatiegraad) Permanente vorming - mannen (participatiegraad)
2006 2006 2006
7,5% 7,3% 7,8%
15,6% 15,9% 15,3%
7,5% 7,8% 7,2%
8,4% 8,5% 8,4%
11,1% 12,1% 10,2%
7,5% 7,6% 7,4%
I.6.1.1. I.6.1.2. I.6.1.3. I.6.2.
Zware arbeidsongevallen - totaal (incidentiegraad, 1998=100) Zware arbeidsongevallen - vrouwen (incidentiegraad, 1998=100) Zware arbeidsongevallen - mannen (incidentiegraad, 1998=100) Arbeidsongevallen met dodelijke afloop (incidentiegraad, 1998=100)
2005 2005 2005 2005
73 77 74 100
73 95 72 84
90 107 87 59
79,5 90,5 78,7 82,3
78,0 86,0 80,0 75,0
65 71 56 93
I.7.1. I.7.2.
Werkloosheidsgraad - totaal Werkloosheidsgraad - vrouwen
2006
10,4%
4,5%
9,1%
9,2%
7,9%
8,3%
I.7.3.
Werkloosheidsgraad - mannen
2006 2006
10,2% 1 10,5%
5,0% 4,1%
9,9% 1 8,4%
9,5% 9,0%
8,7% 7,2%
9,4% 7,5%
Nederland 5,2%
Frankrijk 5,8%
Gemid. 3 5,1%
België 6,0%
1 1
1
1 1
Bron : Eurostat, Newcronos (1) Voorlopige waarde.
II. II.1.
Innovatie en speurwerk Overheidsuitgaven onderwijs (% bbp)
2004
Duitsland 4,6%
II.2.1. II.2.2. II.2.3. II.2.4.
Bruto binnenlandse uitgaven onderzoek en experimentele ontwikkeling (buoo) Aandeel (%) buoo gefinancierd door de industrie
2005 2005
2,51% 4 66,8%
1,78% 5 51,1%
2,13% 4 51,7%
EU 15 1 5,1% (EU-25) 1 1,91% 1 54,8%
Aandeel (%) buoo gefinancierd door de staat Aandeel (%) buoo gefinancierd vanuit het buitenland
2005 2005
30,4% 4 2,5%
36,2% 5 11,3%
37,6% 4 8,8%
34,4% 1 8,5%
24,7% 14,0%
II.3.1. Percentage internetaansluitingen gezinnen
2006
67,0%
80,0%
41,0%
58,4%
54,0%
54,0%
II.4.1. Gediplomeerden hoger onderwijs wetenschappen en technologie - totaal (pro mille 20/29-jarigen) II.4.2. Gediplomeerden hoger onderwijs wetenschappen en technologie - vrouwen (pro mille 20/29-jarigen) II.4.3. Gediplomeerden hoger onderwijs wetenschappen en technologie - mannen (pro mille 20/29-jarigen)
2005 2005 2005
9,7 4,8 14,5
8,6 3,5 13,6
22,5 12,9 32,0
14,5 7,8 21,1
10,9 6,0 15,7
II.5.1. Octrooiaanvragen bij EOB (per miljoen inwoners) II.5.2. USPTO-octrooien (per miljoen inwoners)
2003 2000
311,7 127,9
244,3 82,4
149,1 53,5
243,1 95,8
13,2 8,2 18,0 (EU-25) 160,7 62,5
II.6.1. Investeringen in risicokapitaal - early stage (% bbp) II.6.2. Investeringen in risicokapitaal - uitbreiding en vervanging (% bbp)
2006 2006
0,011% 0,033%
0,012% 0,091%
0,030% 0,083%
0,018% 0,059%
0,053% 0,133%
0,012% 0,157%
II.7.1. Uitgaven informatietechnologie (% bbp) II.7.2. Uitgaven telecommunicatietechnologie (% bbp)
2005 2005
3,1% 3,1%
3,9% 3,7%
3,4% 2,6%
3,3% 3,0%
3,1% 3,3%
2,9% 3,4%
Bron : Eurostat, Newcronos (1) raming Eurostat. (2) schatting. (3) voorlopig cijfer. (4) cijfers 2004. (5) cijfers 2003.
23
2
4
3,4
5
3
1
4
1
1,86% 58,1%
144,5 53,8
CRB 2007-1300 DEF
Economische hervorming III. III.1.1. Prijsvergelijking eindverbruik gezinnen, incl. indirecte belastingen (UE 15 = 100) III.1.2. Prijsconvergentie lidstaten EU (variatiecoëfficiënt)
2006 2006
III.2a.1. Telefoontarieven - lokale gesprekken (EUR per gesprek van 10 min.) III.2a.2. Telefoontarieven - binnenlandse gesprekken (EUR per gesprek van 10 min.) III.2a.3. Telefoontarieven - gesprekken met VS (EUR per gesprek van 10 min.) III.2b.1. Elektriciteitstarieven - industriële verbruikers (EUR per kWh) III.2b.2. Elektriciteitstarieven - gezinnen (EUR per kWh) III.2c.1. Gastarieven - industriële verbruikers (EUR per gigajoule) III.2c.2. Gastarieven - gezinnen (EUR per gigagoule)
2006 2006 2006 2007 2007 2007 2007
Duitsland 103,3
Nederland 104,2
Frankrijk 107,1
Gemid. 3 104,8
EU 15 104,9 12,7
België 105,2
0,39 0,49 0,46 0,09 0,14 12,15 13,97
0,33 0,49 0,85 0,09 0,14 8,40 12,30
0,36 0,89 2,32 0,05 0,09 7,63 11,42
0,37 0,64 1,22 0,08 0,12 9,97 12,78
0,34 0,71 1,77 0,08 0,12 9,14 12,18
0,57 0,57 1,98 0,09 0,12 6,89 10,33
2005 28,4%1 III.3.1. Marktaandeel grootste elektriciteitsproducent III.3.2.1.Marktaandeel standaardoperator vaste telefonie - lokale gesprekken (incl. internet) 2005 56,0% 2005 57,0% III.3.2.2.Marktaandeel standaardoperator vaste telefonie - afstandsgesprekken III.3.2.3:Marktaandeel Part de marché standaardoperator de l'opérateur historique vaste telefonie dans les - internationale télécommunications gesprekken fixes - appels internationaux - en pourcentage 2005 du marché 39,0%total 2006 37,0% III.3.3. Marktaandeel grootste operator mobiele telefonie
… 75,0% 75,0% 45,0% 48,0%
89,1% 80,0% 68,0% 67,0% 46,0%
… 67,4% 63,3% 50,5% 41,7%
… 69,0% 63,0% 52,0% 39,0%
85,0% 68,0% 68,0% 58,0% 45,0%
III.4.
Waarde overheidsopdrachten gegund via open procedure (% bbp)
2005
1,6%
1,6%
3,0%
2,1%
2,8%
2,3%
III.5.
Sectoriële en ad-hocoverheidssteun (% bbp)
2005
0,36%
0,17%
0,26%
0,3%
0,23%
0,17%
III.6.1. III.6.2. III.6.3. III.6.4. III.6.5. III.6.6.
Convergentie rentevoeten - hypothecaire leningen (variatiecoëfficiënt) Convergentie rentevoeten - kortlopende leningen aan bedrijven (variatiecoëfficiënt) Convergentie rentevoeten - middellange en langlopende leningen aan bedrijven (variatiecoëfficiënt) Gemiddelde waarde in- en uitvoer van goederen (% bbp) Gemiddelde waarde in- en uitvoer van diensten (% bbp) Gemiddelde waarde inkomende en uitgaande directe buitenlandse investeringen (% bbp)
2007 2007 2007 2005 2005 2005
31,4% 6,4% 1,4%
51,5% 12,1% 14,7%
21,5% 5,2% 4,2%
29,9% 6,6% 4,0%
1,4%
71,6% 14,4% 8,7%
Bruto-investeringen in vaste activa door de privé-sector (% bbp)
2006
16,6%
16,4%
17,1%
16,8%
18,1%
18,7%
Gemid. 3 4,1
EU 15 4,8
III.7.
5,82 11,82 9,22
(1) Voorlopige waarde (2) Raming Eurostat. Bron : Eurostat, Newcronos
IV.
1
4
2005
Duitsland 4,1
IV.2.1. IV.2.2. IV.2.3. IV.2.4. IV.2.5. IV.2.6.
Armoederisicograad - voor sociale transfers - totaal Armoederisicograad - na sociale transfers - totaal Armoederisicograad - voor sociale transfers - vrouwen Armoederisicograad - na sociale transfers - vrouwen Armoederisicograad - voor sociale transfers - mannen Armoederisicograad - na sociale transfers - mannen
2005 2005 2005 2005 2005 2005
24% 13% 25% 14% 22% 12%
22% 11% 22% 11% 21% 11%
26% 13% 27% 14% 25% 12%
24,5% 12,8% 25,4% 13,7% 23,0% 11,9%
26% 16% 27% 17% 24% 15%
28% 15% 29% 15% 27% 14%
-
-
-
-
-
-
-
IV.4.1. Spreiding van de regionale werkgelegenheidsgraden - totaal - (Variatiecoëfficiënt, NUTS 2) IV.4.2. Spreiding van de regionale werkgelegenheidsgraden - vrouwen - (Variatiecoëfficiënt, NUTS 2) IV.4.3. Spreiding van de regionale werkgelegenheidsgraden - mannen - (Variatiecoëfficiënt, NUTS 2)
2005 2005 2005
5,6 4,8 7,2
2,0 2,6 2,1
7,3 9,4 5,8
-
10,9 16,9 7,9
8,4 10,5 6,8
IV.5.1. Jongeren die hun studies vroegtijdig hebben stopgezet - totaal (% 18/24-jarigen) IV.5.2. Jongeren die hun studies vroegtijdig hebben stopgezet - vrouwen (% 18/24-jarigen) IV.5.3. Jongeren die hun studies vroegtijdig hebben stopgezet - mannen (% 18/24-jarigen)
2006 2006 2006
13,8% 13,6% 13,9%
12,9% 10,7% 15,1%
13,1% 11,2% 15,1%
13,4% 12,3% 14,5%
12,6% 14,5% 19,4%
12,9% 10,2% 14,9%
IV.6.1. Langdurig werklozen (%) - totaal IV.6.2. Langdurig werklozen (%) - vrouwen IV.6.3. Langdurig werklozen (%) - mannen
2006 2006 2006
4,7% 5,2% 4,4%
1,7% 1,8% 1,6%
4,0% 4,3% 3,7%
4,1% 4,5% 3,8%
3,1% 3,5% 2,8%
4,1% 4,9% 3,7%
2006 2006 2006 2006
10,3% 10,5% 10,7% 10,3%
6,2% 7,4% 8,6% 6,2%
9,5% 10,9% 12,0% 9,9%
9,5% 10,3% 11,0% 9,7%
9,3% 9,5% 10,5% 8,5%
13,5% 14,3% 16,4% 12,3%
IV.7.1. IV.7.2. IV.7.3. IV.7.4.
Aandeel % van de kinderen 0-17 in huishoudens waar niemand werkt - totaal Aandeel % 18-59 in huishoudens waar niemand werkt - totaal Aandeel % 18-59 in huishoudens waar niemand werkt - vrouwen Aandeel % 18-59 in huishoudens waar niemand werkt - mannen
(1) Breuk in reeks voor IV.1. - IV.2, Voorlopige waarden voor IV.6 - IV.7. (2) Breuk in reeks voor IV.1. - IV.2. (3) Voorlopige waarden voor IV.6 - IV.7. (4) Raming eurostat voor IV.1. - IV.2, voorlopige waarden voor IV.4., schatting voor IV.6 - IV.7. Bron : Eurostat, Newcronos
24
Frankrijk 4,0
3
Sociale cohesie Ongelijke inkomensverdeling (interkwintiele inkomensverhouding)
IV.3.1. Risico blijvende armoede - totaal (%) IV.3.2. Risico blijvende armoede - vrouwen (%) IV.3.3. Risico blijvende armoede - mannen (%)
Nederland 4,0
2
IV.1.
België 4,1
CRB 2007-1300 DEF
V. Milieu V.1. Totale uitstoot van broeikasgassen (1990=100)
Duitsland 82,5 Doel 2010 79,0
Nederland 101,6 94,0
Frankrijk Gemid. 3 EU 15 99,2 99,1 100,0 92,0
V.2. Bruto binnenlands energieverbruik (t.o.v. bbp, tegen constante prijzen, 1995 = 100)
2005
157,0
195,6
185,5
172,3
184,9
V.3.1. Volume vrachtvervoer t.o.v. bbp (1995 = 100) V.3.2. Volume goederenvervoer t.o.v. bbp (1995=100) V.3.3. Aandeel van het wegvervoer in het vrachtvervoer
2005
110,6
101,3
88,5
101,1
104,8
2004 2005
93,6 66,0%
86,6 65,8%
V.3.4. Aandeel van de auto in het reizigersvervoer
2004
86,1%
87,1%
V.4.1. Bevolking blootgesteld aan te hoge ozonconcentratie in de lucht (% stadsbevolking) V.4.2. Bevolking blootgesteld aan roetvervuiling (PM10) (% stadsbevolking)
2004 2004
3061,4 23,3
V.5.1. Opgehaald huisvuil (kg/persoon) V.5.2. Gestort huisvuil (kg/persoon) V.5.3. Verbrand huisvuil (kg/persoon)
2005 2005
601 1 89
2005
148
V.7.2.1. Beschermde gebieden biodiversiteit - habitatrichtlijn (% totale oppervlakte)
2006
99,3%
(1) Schatting. (2) Raming eurostat. Bron : Eurostat, Newcronos
25
1
België 100,7 92,5 205,7
2
83,7
1
94,9 80,5%
93,3 94,1 96,3 2 71,5% 79,3% 72,4%
86,2%
86,3% 84,8%
1809,8 32,0
4313,1 20,9
3397,4 23,4
1
624 9
543 196
581,4 121,0
567 221
464 1 43
1
207
184
168,5
113
155
100,0%
90,7%
96,1%
1
1
81,3%
3499,1 2493,3 25,5 36,2 1
1
93,0% 99,6%
CRB 2007-1300 DEF
26
CRB 2007-1300 DEF
1 Macro-economische context
27
CRB 2007-1300 DEF
1.1 De Internationale macro-economische context en de eurozone 1.1.1 Internationale context De internationale macro-economische context wordt nog steeds gunstig beïnvloed door een sterke wereldwijde groei, die volop wordt gestimuleerd door de opkomende economieën. Niettemin blijft nog heel wat onzekerheid bestaan of duiken er nieuwe twijfels op. Een eerste onzekerheidsfactor is de ontwikkeling van de olieprijs; het risico is groot dat deze verder de hoogte zal ingaan, gelet op de ontoereikende investeringen in de oliesector, de aanhoudende vraag vanwege de opkomende landen en de onstabiele geopolitieke situatie in heel wat producerende landen. De oliefutures lijken er in ieder geval op te wijzen dat de olieprijs zich op een hoog peil zal handhaven. Ook het tekort op de Amerikaanse lopende rekening, die 6 % van het bbp bedroeg in 2006, blijft een risico inhouden voor de wereldeconomie. De financiering van dit tekort door de economieën met een overschot is afhankelijk van het vertrouwen dat men in de Amerikaanse economie stelt. Als dat vertrouwen er niet is, kan een verdere daling van de dollarkoers en een stijging van de Amerikaanse rentevoeten worden verwacht, wat de Amerikaanse economie verder zal vertragen en, bijgevolg, ook nadelig zal zijn voor de wereldwijde groei. De uitwassen in de Amerikaanse economie – met name de buitensporige gezinsschuld – kunnen de wereldgroei via andere, soms onverwachte kanalen beïnvloeden. Dit geldt nu voor de crisis op de vastgoedmarkt. De verhoging van de referentierentevoet, die vanaf 2006 door de Fed werd ingeleid om de inflatierisico’s in de hand te houden, heeft de vastgoedbel doen uiteenspatten. Steeds meer mensen kregen te kampen met betalingsachterstand, te meer omdat de banken almaar gewaagdere hypothecaire leningen hadden toegestaan (waarbij men zelfs inzette op een ongebreidelde stijging van de vastgoedprijzen) aan ontleners, van wie het steeds twijfelachtiger werd of ze in geval van rentestijgingen wel aan hun verplichtingen zouden kunnen voldoen (subprime). Deze Amerikaanse binnenlandse crisis heeft het internationale banksysteem aangetast, omdat het risico van kwaliteitsarme hypothecaire kredieten – wegens hun beveiliging via CDO’s (collateralized debt obligations) – internationaal werd verspreid. Bijgevolg wilden de investeerders steeds minder risico’s nemen en werden de risicopremies (spreads, met name op de interbancaire markt en tussen particuliere en openbare obligaties) opgetrokken, werden de financiële waarden bijgestuurd en was de onstabiliteit op de beurs compleet ten gevolge van de alomheersende onzekerheid. De massale injectie van liquide middelen door de Fed en de ECB en de twee opeenvolgende verlagingen van de referentierentevoet met een half percentpunt door de Fed in augustus en september hebben op korte termijn de schade nog kunnen beperken. Het is echter nog te vroeg om de effecten van deze maatregelen op de inflatie en het activiteitsniveau op langere termijn in te schatten. Dit neemt niet weg dat deze strubbelingen de aandacht hebben gevestigd op de kwetsbaarheid van het internationale financiële systeem. Ze hebben de risicobalans in het rood doen overslaan wat de economische korte- en middellangetermijnvooruitzichten betreft. Het vertrouwen van zowel de consumenten als de investeerders wordt zwaar op de proef gesteld. De financieringsvoorwaarden zijn verslechterd. De achteruitgang van het particulier verbruik en van de brutovorming van vaste activa, met name in de woningbouw, zijn de vectoren van de in 2007 verwachte aanzienlijke vertraging van de Amerikaanse economie (groei van 1,9 %, d.i. een percentpunt minder dan in 2006) en van haar invoer, wat de wereldwijde economische prestaties onvermijdelijk zal beïnvloeden.
28
CRB 2007-1300 DEF
1.1.2 Context in de eurozone Op korte termijn De groei van het bbp in de eurozone zal normaal 2,5 % bedragen in 2007 (European Commission, 2007a) en dus lager uitkomen dan de 2,8 % van 2006. De groei was bijzonder levendig in het eerste kwartaal van 2007 (0,7 % in vergelijking met het kwartaal voordien). De belangrijkste hefboom hiervan waren de investeringen, die werden gestimuleerd door de hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit, de immer gunstige kredietvoorwaarden, de bedrijfswinsten en de goede economische vooruitzichten. In het tweede kwartaal viel de groei van het bbp terug tot slechts 0,3 %, terwijl ook de investeringen voor het eerst in vijf jaar achteruitgingen. Dit wijst hoogstwaarschijnlijk op een omslag in de economische cyclus. Op het eerste gezicht hebben de financiële strubbelingen tijdens de zomer het vertrouwen van de zakenwereld en van de consumenten niet al te veel geschaad. De economische voorspellers van de Europese Commissie gaan ervan uit dat dit vertrouwen op een hoog peil blijft en rekenen dan ook op een kwartaalgroei van 0,5 procent tijdens de laatste twee kwartalen van 2007. De groeivertraging zou echter aanzienlijker kunnen blijken indien het vertrouwen toch verder afbrokkelt. Hoe dan ook, in 2008 zal de groeivertraging allicht aanhouden, met name gelet op de verslechtering van de kredietvoorwaarden. Verwacht wordt dat de interne vraag het hele jaar 2007 de belangrijkste groeihefboom blijft. Vooral het particulier verbruik, dat in het tweede kwartaal een opleving heeft gekend, zal zijn aandrijvende rol waarschijnlijk gedurende de rest van het jaar blijven spelen. Dit kan worden verklaard door de verbeterde situatie op de arbeidsmarkt en door de daling van de werkloosheid tot 6,9 % tijdens de zomer, een peil dat al sinds het begin van de jaren tachtig niet meer was bereikt. Deze verbetering zou best kunnen aanhouden, want het is een bekend gegeven dat de groei van de werkgelegenheid de toename van de productie met enige vertraging volgt. De Commissie rekent op een gemiddelde werkloosheidsgraad van 7,3 % in 2007, tegenover 7,9 in 2006. Hoewel de euro enorm sterk staat tegenover de dollar, is hij eigenlijk in effectieve en reële termen in waarde gedaald in 2005 – 2006 4. Verwacht wordt dat de euro in 2007 verder in waarde achteruitgaat, nl. met 2,2 %. In de context van een aanhoudend sterke wereldvraag (+ 5,4 %) zal de netto-uitvoer in 2007 allicht nog een bijdrage tot de groei van het bbp leveren, die net als in 2006 (Federaal Planbureau, 2007) 0,3 % zal bedragen. Ondanks de hoge bezettingsgraad van de productiecapaciteit en de snelle groei van de monetaire massa en van de kredietmassa in het eerste halfjaar zal de inflatie allicht onder controle blijven en voor het hele jaar 2007 2 % bedragen. De restrictievere kredietvoorwaarden tijdens de tweede helft van het jaar en de opmerkelijke toename van de productiviteit zullen hier allicht toe bijdragen. Gelet op de gunstige economische context en de randvoorwaarden van het stabiliteits- en groeipact wordt voor 2007 een minder snelle toename van de overheidsuitgaven dan van de ontvangsten verwacht. De netto financieringsbehoefte van de overheid zal bijgevolg normalerwijze teruglopen tot 1 % van het bbp, tegenover nog 3 % in 2003. Op middellange termijn Ingevolge de vergrijzing van de bevolking krimpt de bevolking op arbeidsleeftijd en in het kielzog hiervan volgt het arbeidsaanbod beetje bij beetje. Hierdoor is een vermindering van de werkloosheid mogelijk van 7,3 % in 2007 tot 6,8 % in 2010, maar deze ontwikkeling remt evenzeer het groeipotentieel op middellange termijn in de eurozone. Terzelfder tijd kan het risico van een inflatoire opstoot als gevolg van de spanningen op de 4
Depreciatie van de reële effectieve wisselkoers met 4,2 % in 2005 en met 2,8 % in 2006 (Federaal Planbureau, 2007a, blz. 4). 29
CRB 2007-1300 DEF
arbeidsmarkt niet worden ontweken, gelet op het forse particulier verbruik. De beheersing van de inflatie wettigt dan ook een restrictief monetair beleid en een verdere verhoging van de rentevoeten op initiatief van de ECB (Federaal Planbureau, 2007a). Kader : De inflatiedoelstelling van de ECB Krachtens het Verdrag van Maastricht kreeg de ECB vanaf haar ontstaan (1998) de opdracht het monetair beleid in de Eurozone te voeren in functie van prijsstabiliteit op de middellange termijn. Stabiliteit van het algemeen prijspeil wordt als een basisvoorwaarde beschouwd voor een gunstige evolutie van de economische activiteit en werkgelegenheid 5. Daartoe werden er twee kwantitatieve targets vooropgesteld: een jaarlijks toegelaten groei van de inflatie van 2 % en een groeinorm voor de geldhoeveelheid (M3) van 4,5 %. Na een evaluatie van de monetaire beleidsvoering in 2003 werd de doelstelling geherdefinieerd tot: ‘..it aims to maintain inflation rates below but close to 2 %...’, waarmee impliciet werd aangegeven dat een lage prijsinflatie geen nadelen inhoudt voor de welvaart, maar veeleer een waarborg is tegen de gevaren van deflatie. De norm voor de geldgroei bleef behouden maar werd van ondergeschikt belang. Het verband tussen inflatie en de geldhoeveelheid vindt haar theoretische grondslag in de kwantiteitstheorie, waarbij prijsstijgingen een rechtstreeks gevolg zijn van een toename van de geldvraag, maar er geen reële effecten optreden in de economie. De meeste economen zijn het er over eens dat dergelijk verband aantoonbaar is op lange termijn. Op korte termijn is deze relatie evenwel veel minder duidelijk. Sinds het ontstaan van de Eurozone werd de groeinorm voor de geldhoeveelheid voortdurend overschreden zonder dat dit gepaard ging met een merkbare toename van het algemeen prijspeil. Hierdoor boette M3 in aan geloofwaardigheid als inflatie-indicator. In juli 2007 bereikte de geldgroei een recordpeil van 11,7 %, terwijl de HICP in de muntunie wees op een inflatie van 1,8 %. Recent onderzoek van de ECB suggereert dat deze evolutie alles te maken heeft met de lage rentestanden van de afgelopen jaren. Bij lage rentevoeten hebben gezinnen immers veel meer de neiging om liquiditeiten aan te houden. Een andere verklaring is de uitbreiding van het arsenaal aan financiële instrumenten die een liquiditeitsverhogend effect hebben (vb. hefboomfondsen) (ECB, 2007a, blz. 51-74). Aangezien de berekening van de nationale consumptieprijsindex (CPI) dikwijls verschilt van lidstaat tot lidstaat (andere berekeningsmethode, andere indexkorf, ...) maakt de ECB gebruik van de Harmonized Index of Consumer Prices (HICP), een gewogen prijsindex berekend op basis van Europese richtlijnen, om de evolutie van het prijspeil binnen de Europese muntunie na te gaan 6. De Raad van Bestuur van het Eurosysteem (bestaande uit de zes leden van het directiecomité van de ECB en de gouverneurs van de Nationale Banken in de Eurozone) vergadert maandelijks over de noodzaak van een beleidsingreep naargelang economische en monetaire indicatoren duiden op wijzigingen in het inflatierisico. Na afloop van de vergadering worden de beslissingen aangaande het monetair beleid door de voorzitter van de ECB meegedeeld in een perscommuniqué. Voor de uitvoering van haar monetair beleid beschikt de ECB in haar instrumentarium over drie alternatieven: de openmarkttransacties, de permanente faciliteiten en de reserveverplichtingen. De openmarkttransacties vormen veruit het belangrijkste instrument en dienen om de rente te sturen, de liquiditeitsverhoudingen tussen de diverse financiële instellingen te beheersen en als signaalfactor voor het monetaire beleid. Dergelijke transacties worden nog eens onderverdeeld in verschillende categorieën. De belangrijkste categorie betreft de zogenaamde ‘basis-herfinancieringstransacties’, waarbij de ECB kortlopende leningen (7 dagen) verstrekt aan banken en waarvoor minstens het tarief van de basisrente moet worden betaald.
Zo speelt inflatie door middel van de evolutie van het indexcijfer een belangrijke rol in de loonontwikkeling (in België gaat het daarbij om de gezondheidsindex, meer bepaald het 4 maanden voortschrijdende gemiddelde ervan). 6 Er bestaan nog andere maatstaven om de evolutie van de prijzen na te gaan. Zo is er de underlying inflation, waarin de invloed van sterk volatiele elementen zoals de energieprijzen en voedselprijzen wordt gecorrigeerd. Onder meer de Federal Reserve van de VS kijkt bij de bepaling van haar monetair beleid veeleer naar de onderliggende inflatiespanningen. Andere voorbeelden zijn de deflator van de consumptiebestedingen en de bbp-deflator. 5
30
CRB 2007-1300 DEF
Als gevolg van de zwakke conjunctuur in de Eurozone in de periode 2001-2003 verlaagde de Europese Centrale Bank de basisrente tot een historisch minimum van 2 % in 2004. Vanaf december 2005 werd ze echter opnieuw geleidelijk aan verhoogd tot op haar huidige niveau van 4 %. De beleidsrente oefent een rechtstreekse invloed uit op de korte termijnrenten die banken aanrekenen bij kredietverstrekking aan hun klanten. Naar aanleiding van de recente vertrouwenscrisis op de financiële markten door problemen met risicovolle hypotheekleningen in de Verenigde Staten, was de ECB genoodzaakt tot de organisatie van extra openmarkttransacties om liquiditeitsproblemen bij de banken te voorkomen en het internationale financiële systeem te stabiliseren. De Centrale Bank biedt financiële instellingen (die voldoen aan een aantal criteria) tevens de mogelijkheid om gebruik te maken van de depositofaciliteit om hun liquiditeitsoverschotten op het einde van de werkdag voor één dag te beleggen tegen een voorafbepaald tarief. Anderzijds is er in geval van acute liquiditeitstekorten de marginale beleningsfaciliteit om voor één dag geld te lenen. De respectieve rentevoeten bedragen op dit ogenblik 3 en 5 %. Het stelsel van de reserveverplichtingen dwingt kredietinstellingen in het Eurogebied om maandelijks ten minste een gemiddelde van 2 % van hun deposito’s aan te houden bij de Centrale Bank. Deze reserves worden vergoed tegen een intrestvoet die gelijk is aan de gemiddelde rentevoet van de basisfinancieringstransacties. Het stelsel heeft twee functies: stabilisatie van de geldmarktrente en het bewerkstelligen of verhogen van een structureel liquiditeitstekort. Wanneer kredietinstellingen worden verplicht om een minimumkasvoorraad als reserve aan te houden dienen ze bij liquiditeitstekorten immers sneller een beroep te doen op de ontleningsmogelijkheden bij de Centrale Bank (ECB, 2006, 2007b). Ondanks het arsenaal aan monetaire beleidsinstrumenten en de maandelijkse opvolging van de inflatievooruitzichten blijkt uit een historische aanblik (zie onderstaande grafiek) dat de ECB sinds de verwezenlijking van de muntunie er slechts zelden in geslaagd is om het vooropgestelde inflatieniveau te bereiken. De gemiddelde inflatie voor de periode 2000-2006 bedroeg 2,2 % en lag meestal boven de 2 %grens (al overschreed ze slechts 1 keer de 3 % in mei 2001). Vooraanstaande economen hebben in het verleden reeds herhaaldelijk kritiek geuit op de strenge inflatiedoelstelling van de ECB en pleiten voor een verhoging van de target tot 3 %. Hiervoor worden verscheidene argumenten aangehaald; zo is bij te lage inflatieniveaus het risico op negatieve reële rentevoeten te groot. Maar veruit het belangrijkste argument heeft betrekking op de opdracht van de ECB om bij de beleidsuitvoering meer rekening te houden met de evolutie van de conjunctuur: een hoger toegelaten inflatiepeil binnen de Eurozone biedt meer bewegingsruimte voor een expansiever monetair beleid in periodes van vertraagde economische groei. 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0%
Eurozone
2007m07
2007m01
2006m07
2006m01
2005m07
2005m01
2004m07
2004m01
2003m07
2003m01
2002m07
2002m01
2001m07
2001m01
2000m07
2000m01
0,0%
1999m07
0,5% 1999m01
Inflatie (voortschrijdend gemiddelde in %)
Grafiek 1-1 : Evolutie van de HICP in de Eurozone (1999-september 2007)
Inflatiedoelstelling
Bron : Eurostat
Feit is ook dat het gebruik van hogere inflation targets door de centrale banken in andere geïndustrialiseerde landen (vb. Australië, Canada, Verenigd Koninkrijk) niet leidde tot een ontsporing in de evolutie van de prijzen. In de economische literatuur bestaat er een vracht aan onderzoeken over het verschijnsel van inflatie. Enkele onderzoeksresultaten lijken te suggereren dat een economie zelfs in staat is om geanticipeerde inflatieniveaus van 8 à 10 % te incasseren, zonder nefaste gevolgen voor de economische groei. Tevens zijn er economen 31
CRB 2007-1300 DEF
die voorstellen om de eenzijdige inflatiedoelstelling in het Eurogebied te vervangen door een ‘bandbreedte’ met een minimumpeil van 1 % en een maximum van 3 %, waartussen de inflatie mag fluctueren, wat de facto zou overeenstemmen met de werkelijke observatie van het prijsverloop in de voorbije jaren en de geloofwaardigheid van de Centrale Bank zou verhogen (Galí, ea., 2004, blz. 12-15). In september 2006 dook de inflatie in de Eurozone onder de 2 %-grens en sindsdien leek de ECB lange tijd op weg om in 2007 haar prijsdoelstelling te bereiken. Maar onder invloed van sterk gestegen olie - en voedselprijzen kwam de HICP eind september opnieuw uit op een niveau van 2,1 % en blijven de inflatieverwachtingen voor de rest van het jaar opwaarts gericht. De vrees voor recessie in Amerika en het gebrek aan transparantie over de kredietcrisis hebben de groeivooruitzichten echter aangetast, ondanks de nog steeds robuuste wereldeconomie. Dit leidde tot het besluit van de ECB op haar jongste vergadering om de beleidsrente voorlopig te handhaven op het nominale niveau van 4 %. Dit tarief wordt door de meeste economen en analisten als ‘neutraal’ monetair beleid beschouwd. Sinds de start van 2007 steeg de prijs van een vat Brent-olie alweer met 36 % en in september werd voor het eerst de symbolische $80-grens doorbroken. Door de aanhoudende energievraag vanwege de landen in ontwikkeling (China en India) en de beperkte uitbreidingsmogelijkheden van de wereldwijde productiecapaciteit liggen sterke prijsdalingen niet meteen in het verschiet. De afgelopen maanden regende het meldingen over sterk gestegen graan-, zuivel- en vleesprijzen, alsook prijsverhogingen bij enkele groentesoorten variërend van 10 tot meer dan 50 %. De prijsstijgingen worden veroorzaakt door misoogsten, een stijgende vraag en de omschakeling naar de teelt van gewassen bestemd voor de productie van biobrandstoffen. Prijswijzigingen bij courante consumptiegoederen behoren tot de verklaringen voor het feit dat de ‘gevoelsinflatie’ bij de gezinnen dikwijls hoger ligt dan de werkelijke stijging van het algemeen prijspeil. Zij kunnen aldus een belangrijke rol spelen bij de inflatieverwachtingen die huishoudens ontwikkelen, waardoor er indirect een inflatieverhogend effect ontstaat. Een studie van de Nationale Bank toonde aan dat, vooral sinds de introductie van de euromunten en -biljetten in 2002, de inflatieperceptie bij consumenten in de Eurozone stelselmatig hoger lag dan de werkelijke inflatie (NBB, 2007a). De directe invloed van voedingsprijzen op de algemene inflatie is echter veeleer beperkt. De ECB berekende onlangs dat de prijswijzigingen van kant-en-klare voedingsproducten in de HICP in 2007 een aandeel vertegenwoordigden van 11,9 %. Voor niet-verwerkte voedingswaren bedroeg het aandeel 7,6 % (ECB, 2007b, blz. 62). Volgens cijfers van de fod Economie besteden Belgische gezinnen ongeveer 15 % van hun huishoudbudget aan voeding, drank en tabak. In andere delen van de wereld hebben stijgende voedselprijzen echter een veel zwaardere impact. In China werd in augustus 2007 een stijging van het algemene prijspeil met 6,5 % genoteerd. Grote delen van de bevolking besteden er nog steeds minstens 1/3 van hun beschikbaar inkomen aan elementaire uitgaven. De directe en indirecte impact van prijsverhogingen van een bepaalde categorie producten op het algemene prijspeil worden ook eersteronde-effecten genoemd. Wanneer de inflatoire gevolgen van deze prijsstijgingen op een later tijdstip leiden tot loonsverhogingen om het verlies aan koopkracht te compenseren, heeft men het over de zogenaamde tweederonde-effecten. In dergelijke gevallen wordt de inflatie persistenter (NBB, 2007b, blz. 10). In haar jongste septembereditie van haar Economisch Tijdschrift besteedde de Nationale Bank van België ruime aandacht aan het inflatiefenomeen en de schijnbaar toegenomen prijsstabiliteit in vele industrielanden tijdens de afgelopen decennia. Volgens de NBB heeft de hogere prijsstabiliteit verschillende oorzaken. Ten eerste zorgde een betere monetaire beleidsvoering voor een tempering van de inflatieverwachtingen bij zowel consumenten als producenten met een lagere loon- en prijsdruk tot gevolg en verminderde het toegenomen, meer flexibele, concurrentieklimaat de neiging van centrale banken om een expansief beleid te voeren. Ten tweede evolueerden vele industrielanden naar diensteneconomieën, ten nadele van de secundaire sector en verbeterden de industriële processen waardoor ze minder vatbaar werden voor stijgende grondstofprijzen. Ten derde maakt de globalisering het ondernemingen moeilijker om stijgende kosten door te rekenen in de 32
CRB 2007-1300 DEF
afzetprijzen door de toegenomen concurrentie. Tot slot is er ook de mogelijkheid dat de stijgende import van arbeidsintensieve goederen uit de lage loonlanden het effect van hogere grondstof- en energieprijzen compenseert. Dezelfde factoren liggen aan de basis van de waargenomen afvlakking van de korte termijn-Philipscurve in het Eurogebied, die een negatieve trade off veronderstelt tussen inflatie en werkloosheid. Een vlakkere Philipscurve is een tweesnijdend zwaard: cost-pushschokken (vb. loonstijgingen) zullen in tijden van hoogconjunctuur en een krappe arbeidsmarkt minder druk zetten op het prijspeil, wat de centrale bank toelaat om een restrictief monetair beleid uit te stellen. Ingeval de inflatie echter boven haar toegelaten niveau stijgt, zullen de kosten (in termen van werkloosheid) hoger liggen (NBB, 2007b). Dat het monetair beleid in een muntunie overigens geen makkelijke opdracht is, blijkt uit een eenvoudige voorstelling waarin het inflatieverloop en de groei van het bbp in de Eurozone tijdens de periode 2000-2006 worden vergeleken met België en de drie buurlanden. Uit de grafieken blijkt dat de conjunctuur in de verschillende landen min of meer gelijk liepen met die van de Eurozone. In 2001 werd Nederland door een samenloop van omstandigheden (btw-verhoging, ecotaks, stijgende energie- en voedselprijzen, hogere huishuren) echter getroffen door een inflatiepiek. De gemiddelde inflatie behaalde haar hoogste peil in 20 jaar en bedroeg meer dan het dubbele van die in de Eurozone en de buurlanden. Volgens de monetaire spelregels had Nederland op dat ogenblik nood aan een afwijkende monetaire beleidsvoering ten opzichte van de buurlanden. Maar aangezien de monetaire autoriteit volledig is gecentraliseerd in de handen van de ECB zijn de monetaire maatregelen voor alle lidstaten van de EMU dezelfde, ongeacht de economische toestand waarin ze verkeren. Het duurde twee jaar alvorens de inflatoire spanningen volledig waren weggeëbd en de prijsstabiliteit was teruggekeerd. Grafiek 1-2 : Evolutie HICP (jaarbasis) tijdens de periode 2000-2006
Grafiek 1-3 : Verloop van de groei van het reëel bbp tijdens 2000-2006 4,5%
5,0%
4,0%
Economische groei (jaarlijks veranderingspercentages)
5,5%
Inflatiepercentage (jaarlijks veranderingspercentages)
4,5% 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 2000
2001
Duitsland
2002 Nederland
2003
2004
Frankrijk
2005 Eurozone
3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% -0,5%
2006
2000
België
2001
Duitsland
2002 Nederland
2003 Frankrijk
2004
2005 Eurozone
2006 België
Bron : Eurostat
Een meer recent voorbeeld is Frankrijk. Het land behoort tegenwoordig tot de zwakke broertjes van Europa inzake economische prestaties. De Franse overheid kampt al verscheidene jaren met tekorten op haar begroting. Sinds kort groeit de economie er ook trager dan het gemiddelde in de Eurozone en de buurlanden. Door het strakke keurslijf van het Groei- en Stabiliteitpact hebben de autoriteiten weinig ruimte voor een stimulerend begrotingsbeleid. Meteen is duidelijk waarom Nicolas Sarkozy kort na zijn aantreden bij de Europese Unie ging pleiten voor een minder onafhankelijke Europese Centrale Bank en een expansiever monetair beleid. Het risico op asymmetrische schokken en de gevolgen ervan worden als één van de belangrijkste nadelen van de EMU beschouwd.
33
CRB 2007-1300 DEF
Tijdens de periode 2008 – 2013 verwacht het Federaal Planbureau een gemiddelde jaarlijkse groei van 1,8 % van het reële bbp van de eurozone. De binnenlandse vraag vormt de motor van deze groei, voornamelijk via het particulier verbruik (gemiddelde jaarlijkse groei van 2,2 %) en de investeringen (2 %). Gedurende de hele periode wordt het particulier verbruik ondersteund door de groei van de werkgelegenheid (waarvan het tempo echter vertraagt) en van de reële nettolonen. De jaarlijkse groei van de investeringen, daarentegen, loopt geleidelijk terug van 2,9 % in 2007 tot 1,5 % in 2013. Dit houdt verband met de stijging van de rentevoeten en van de loonkosten per eenheid. De stijging van deze kosten is immers het gevolg van de beperkingen op het arbeidsaanbod. Volgens de vooruitzichten zal de netto-uitvoer een negatieve bijdrage leveren tot de reële groei van het bbp tijdens de jaren 2008-2013 (-0,2 percentpunt gemiddeld). Daarbij wordt rekening gehouden met een reële effectieve appreciatie van de euro van gemiddeld 0,9 % per jaar (doordat de inflatie minder hoog is dan in de rest van de wereld en de rentevoeten stijgen) en met de geleidelijke vertraging van de wereldwijde vraag en van de binnenlandse vraag. Terzelfder tijd zal de lopende balans evenwel een gemiddeld jaarlijks overschot van 1,2 % van het bbp vertonen. In combinatie met de budgettaire verbintenissen in het kader van het stabiliteits- en groeipact kan de levendige economische activiteit mogelijkheden bieden om vanaf 2010 begrotingsoverschotten te vormen.
1.2
Macro-economische context van onze belangrijkste partners.
Ondanks gunstige economische berichten bij de aanvang van 2007 werden alle drie de economieën van de buurlanden tijdens het tweede kwartaal gekenmerkt door een groeivertraging en blijken de internationale ontwikkelingen (hogere energiekosten en voedselprijzen, stijging van de wisselkoers en de subprimecrisis in de Verenigde Staten) de groeiperspectieven voor de rest van het jaar aan te tasten. De economische situatie in Duitsland en Nederland lijkt daarbij wel wat stabieler te zijn dan in Frankrijk. Na verschillende jaren van vertraagde groei tot zelfs een korte recessie bij de aanvang van 2003, keerde in 2004 de conjunctuur in Duitsland om. Het afgelopen jaar zette het economische herstel zich door, onder impuls van een sterke groei van de wereldeconomie die de exportcijfers van het buurland omhoog dreef. Naar het jaareinde toe versnelden tevens de binnenlandse bestedingen door hogere uitgaven voor duurzame consumptiegoederen, ingegeven door de aangekondigde BTW-verhoging en hogere investeringscijfers met onder meer een verbetering van de activiteit in de bouwsector tot gevolg. De OESO raamt de economische groei voor 2006 op 3 %. Tijdens het eerste kwartaal van 2007 kende de Duitse economie een lichte vertraging door een (beperkte) inzinking van de private consumptie en de uitvoer, al bedroeg de groei op jaarbasis nog steeds 3,3 % (0,5 % op kwartaalbasis). In het tweede kwartaal deed zich echter een inzinking voor van de industriële productie (bouwsector), waardoor de kwartaalgroei slechts 0,3 % bedroeg. Sindsdien smolt het ondernemersvertrouwen (Ifo-indicator) langzaam weg. Men vreest vooral dat de duurdere euro, de stijgende olieprijzen en het strakkere kredietklimaat de economische groei zal aantasten. In haar mei-publicatie ging de OESO nog uit van een groeipercentage van 2,9 % op jaarbasis. Maar in meer recente ramingen houden de meeste waarnemers het voor 2007 op een groei van 2,6 %. De economische opleving leidde het afgelopen jaar tot een nettocreatie van werkgelegenheid op de arbeidsmarkt en een daling van de werkloosheid. De werkloosheidsgraad daalde tot 8,1 % (in 2005 bedroeg deze nog 9,1 %). Gedurende het eerste semester van dit jaar nam de werkgelegenheid op de Duitse arbeidsmarkt verder toe en men verwacht dat deze trend ook in 2008 zal aanhouden, zij het in een lager tempo. Hierdoor zou de werkloosheidsgraad verder dalen tot respectievelijk 6,9 % op het einde van 2007 en 6,3 % in 2008.
34
CRB 2007-1300 DEF Tabel 1-1 : Macro-economische context in de drie partnerlanden en in België, in % OESO Nationale gegevens 2005 2006 gemiddelde 2007 2008 gemiddelde 2007 2008 2005-06 2007-08 Duitsland Economische groei Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd) Deflator van de particuliere consumptie Nederland Economische groei Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd) Deflator van de particuliere consumptie Frankrijk Economische groei Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd) Deflator van de particuliere consumptie Gemiddelde van de drie Economische groei Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd) Deflator van de particuliere consumptie België Economische groei Werkloosheidsgraad (geharmoniseerd) Deflator van de particuliere consumptie
1,1% 9,1% 1,3%
3,0% 8,1% 1,3%
2,0% 8,6% 1,3%
2,9% 6,9% 1,7%
2,2% 6,3% 1,7%
2,6% 6,6% 1,7%
2,6%
2,2%
1,5% 5,0% 1,6%
2,9% 4,5% 1,9%
2,2% 4,8% 1,7%
2,9% 3,7% 1,4%
2,9% 2,8% 1,8%
2,9% 3,3% 1,6%
2,75%
2,5%
1,2% 9,8% 1,8%
2,1% 9,0% 1,2%
1,6% 9,4% 1,5%
2,2% 8,4% 1,0%
2,2% 8,0% 1,7%
2,2% 8,2% 1,3%
1,8%
2,1%-2,5%
1,2% 8,9% 1,5%
2,6% 8,0% 1,3%
1,9% 8,5% 1,4%
2,6% 7,1% 1,4%
2,3% 6,6% 1,7%
2,4% 6,9% 1,3%
1,1% 8,4% 2,9%
3,0% 8,2% 2,0%
2,0% 8,3% 2,5%
2,5% 7,4% 1,5%
2,3% 7,1% 1,9%
2,4% 7,3% 1,7%
2,7%
2,1%
Bron: OECD (2007) Economic outlook 2007, Destatis (2007), CBS (2007), INSEE (2007), INR-FPB (2007)
De gunstige conjunctuur bood de Duitse overheid tevens wat ademruimte in haar sanering van de publieke financiën. Na drie moeilijke begrotingsjaren, waarin telkens de 3 %-norm van het Stabiliteits- en Groeipact werd overschreden, bedroeg het overheidsdeficit vorig jaar 1,7 %. De gevreesde impact van de btw-verhoging op de economie bleef beperkt met inflatievooruitzichten onder de 2 %. Hogere belastingsinkomsten zouden de overheid moeten toelaten om het deficit dit jaar verder te beperken tot 0,7 %. In 2008 zou de Duitse economie vertragen naar een jaar-op jaargroei van 2,2 % en hoofdzakelijk worden gedragen door de binnenlandse vraag. Ook Nederland kende in 2006, met een geraamde groei van 2,9 %, op economisch vlak een voorspoedig jaar. De sterke groeiprestatie was voornamelijk te wijten aan een toename (+2,7 %) van de consumptieve bestedingen van de gezinnen dankzij een betere arbeidsmarkt en hogere lonen. Daarnaast noteerde men een forse stijging van de investeringsuitgaven (+7,2 %). De Nederlandse uitvoer genoot tevens van de bloeiende wereldeconomie, al werd zijn bijdrage aan het bbp getemperd door een sterkere stijging van de invoer. In het eerste halfjaar van 2007 vertraagde de groei van de consumptie en de uitvoer onder druk van een zwakkere aardgasproductie en -consumptie, ingevolge het zachte winterweer. Dit in tegenstelling tot de investeringen die tijdens het eerste kwartaal nog versnelden (+8,9 % op jaarbasis). Gedurende het tweede kwartaal is het investeringstempo echter wat teruggevallen (+4,8 %). Samen met de andere factoren zou de kwartaal-op-kwartaalgroei voor het tweede trimester van dit jaar hierdoor slechts 0,3 %7 bedragen, terwijl deze in het eerste kwartaal nog 0,8 % bedroeg. Ondanks de verhoging van de risico’s door de internationale ontwikkelingen bleven de Nederlandse ondernemers optimistisch tijdens het derde kwartaal van 2007. Het consume ntenvertrouwen nam in september echter een scherpe duik. In zijn jongste raming stelde het Centraal Planbureau (CPB) zijn groeiverwachtingen voor dit jaar neerwaarts bij tot 2,75 % (in eerdere berichten ging men uit van een groei van 3 %).
7
Dit is het laagste niveau in twee jaar. 35
CRB 2007-1300 DEF
De arbeidsmarkt profiteerde in 2006 volop van de gunstige economische conjunctuur: voor het eerst steeg de werkgelegenheid opnieuw sinds 2003 met een stijging van het reëel beschikbaar inkomen bij de gezinnen tot gevolg. De werkloosheidsgraad viel terug naar 4,5 %. Intussen is de situatie op de arbeidsmarkt nog steeds gespannen met tevens een opvallende toename van het aantal zelfstandigen. In 2007 zou de werkloosheidgraad verder dalen tot 3,7 % en in 2008 zou deze slechts 2,8 % bedragen. Eerder verrassend was dan ook het erg lage inflatieniveau van 1,1 % dat Nederland in augustus 2007 liet optekenen. In het licht van de krappe arbeidsmarkt (opwaartse loondruk) en de stijgende energiekosten zou de inflatie opnieuw aan een langzame klim beginnen en tegen het einde van het jaar toenemen tot 1,4 %. Voor 2008 voorspelde de OESO aanvankelijk een inflatiepeil van 1,8 %, maar wellicht wordt dit cijfer in volgende ramingen naar boven herzien. De sterke economische groei liet de overheid toe om 2006 af te sluiten met een overschot op haar begroting van 0,5 %. Ingevolge tegenvallende inkomsten uit de energiebelastingen (aardgas) en hogere transferuitgaven zal men in 2007 wellicht uitkomen op een overheidsdeficit van 0,7 %. Maar door maatregelen, opgenomen in het Coalitie Akkoord van de nieuwe regering (Balkenende IV), oogt de budgettaire situatie van de Nederlandse overheid in de volgende jaren positief. Het gunstige economische klimaat zou in 2008 aanhouden, maar door de huidige onzekerheden verlaagde het CPB de groeiverwachtingen voor volgend jaar tot 2,5 %. In tegenstelling tot de andere buurlanden was de economische groei in Frankrijk vorig jaar uitsluitend te danken aan een stijging van de binnenlandse bestedingen en van een toename van de private consumptie in het bijzonder (+2,6 %). De hogere exportcijfers gingen immers gepaard met een nog snellere toename van de import, waardoor de bijdrage van de netto-uitvoer aan de groei van het bbp een negatief saldo vertoonde. De Franse economie zou in 2006 met 2,1 % zijn gegroeid. Gedurende de eerste drie maanden van 2007 vervolgde de conjunctuur haar groeitrend met een kwartaalgroei van 0,5 %. Maar in het tweede kwartaal is deze teruggevallen tot 0,3 % door tegenvallende investerings- en exportcijfers. Tevens steeg de invoer sterker dan verwacht. Hierdoor krijgt Frankrijk het moeilijk om in 2007 het vooropgestelde groeicijfer van 2,2 % te halen. In een tussentijdse publicatie verminderde de OESO haar groeiraming tot 1,8 %. Desalniettemin bleef het ondernemersvertrouwen tijdens het derde kwartaal van 2007 behouden, nadat deze indicator in april zijn hoogste waarde in zes jaar had bereikt. Op de arbeidsmarkt werd er een toename van het aantal banen vastgesteld en daalde de werkloosheidsgraad van 9,8 % in 2005 tot 9 % in 2006. In 2007 zou de arbeidsmarkt blijven aantrekken en de werkloosheidsgraad uitkomen op 8,4 %. De inflatie in Frankrijk zou in 2007 tot de laagste van Europa behoren. In de maand augustus noteerde het INSEE alvast een inflatie van 1,2 %. De openbare financiën blijven daarentegen het zorgenkind van de Franse regering. Net als in Duitsland bleek het sinds 2002 niet mogelijk om het jaarlijkse begrotingstekort te beperken tot 3 % van het bbp. Dankzij de gunstige conjunctuur verbeterde de situatie in 2006 met een tekort van 2,6 % en tot voor kort werd voor 2007 een overheidsdeficit van 2,3 % voorspeld. Als de groeivertraging aanhoudt, zullen de begrotingsperspectieven echter opnieuw achteruitgaan in een land dat wordt gekenmerkt door een zwaar overheidsbeslag op de nationale economie. De moeilijke begrotingssituatie wordt als een van de beleidsprioriteiten van de nieuwe president Sarkozy beschouwd, die al aankondigde zwaar te zullen bezuinigen op het ambtenarenapparaat in de komende jaren. Volgens de jongste berichten van het INSEE wijzen de conjunctuurindicatoren op een herneming van de economische activiteit gedurende het tweede semester van 2007. In 2008 zou de economische groei uitkomen op een niveau gelegen tussen 2,1 en 2,5 %.
36
CRB 2007-1300 DEF
1.3 Belgische macro-economische context 1.3.1 Kortetermijnvooruitzichten Onder impuls van de binnenlandse vraag, die met 3,2 % toeneemt, zal het bbp van België in 2007 allicht met 2,7 % in volume toenemen, d.w.z. in een bijna even hoog tempo als in 2006 (2,8 %). In 2008 zal de groei waarschijnlijk vertragen en nog slechts 2,1 % bedragen. Dit is te wijten aan de vertraging van de eindconsumptie van de particulieren en van de brutovorming van vaste activa. Van 2007 tot 2008 loopt de groei van beide factoren immers terug, nl. resp. van 2,5 tot 1,7 % en van 5,9 tot 2,3 %. Het particulier verbruik wordt ondersteund door de toename van het reëel inkomen van de particulieren en door de groei van de werkgelegenheid. Deze groei vertraagt in 2008, doordat minder nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd en de koopkracht minder sterk stijgt ingevolge de verhoogde inflatie (2,2 % in 2008, tegenover 1,8 % in 2006 en 1,7 % in 2007). De bedrijfsinvesteringen, die vooral in het eerste halfjaar van 2007 de motor van de groei vormden (+8,9 %), zullen in 2008 minder snel toenemen (3,2 %) door de verslechterde economische vooruitzichten, in het bijzonder wat de stijging van de rentevoeten (langetermijnrente van 4,3 % in 2008, tegenover 3,1 % in 2006) betreft. De tragere groei van het beschikbaar gezinsinkomen en de stijging van de financieringskosten verklaren de achteruitgang van de investeringen in woningen sinds het einde van 2006. Ten slotte wordt het groeitempo van de overheidsinvesteringen in ruime mate beïnvloed door de cyclus van de gemeenteraadsverkiezingen, waarvan het laatste hoogtepunt dateert van 2006. De bijdrage van de netto-uitvoer tot de groei blijft negatief in 2008, net als in 2007 (resp. -0,1 % en -0,4 %). Hoewel de invoer in volume sterker toeneemt dan de uitvoer, blijft het saldo van de balans van de lopende verrichtingen positief (2,2 % van het bbp in 2008), dankzij de verbetering van de ruilvoeten. De creatie van nieuwe banen (resp. 61.300 en 44.200 banen in 2007 en 2008) vindt haar oorsprong in de matiging van de loonstijgingen, de stijging van het aantal zelfstandigen, die een breuk met de vroegere trend betekent, en de ontwikkeling van de activiteiten die gekoppeld zijn aan de dienstencheques. De geharmoniseerde werkloosheidsgraad van Eurostat (enquête naar de arbeidskrachten) loopt terug van 8,2 % in 2006 tot 7,5 % in 2007 en tot 7,2 % in 2008, doordat er meer arbeidsplaatsen worden gecreëerd dan dat de beroepsbevolking toeneemt. Aldus bedraagt de werkgelegenheidsgraad 63,5 % in 2008. De stijgingen van de energieprijzen hebben een negatieve impact op de inflatie, die evenwel wordt gemilderd door de appreciatie van de euro t.o.v. de dollar (van 1,255 USD in 2006 tot 1,413 in 2008). In totaal loopt het indexcijfer van de consumentenprijzen op van 1,7 % in 2007 tot 2,2 % in 2008.
1.3.2 Marktaandelenverlies Van 1995 tot 2006 is volgens Dresse en Vuidar (2007), het aandeel van de Belgische uitvoer van goederen en diensten in de wereldhandel verkleind van 3,1 tot 2,4 %. Dit komt neer op een marktaandelenverlies van zowat 25 % in vergelijking met het gemiddelde marktaandeel tijdens de beschouwde periode (2,7 %). Dit is heel wat meer dan het verlies van 11 % dat gemiddeld voor de twaalf Europese referentielanden wordt waargenomen8. De ontwikkeling van het marktaandeel van een land kan ook worden berekend in verhouding tot zijn afzetmarkten, m.a.w. op basis van het gewogen gemiddelde van de invoervraag van zijn verschillende handelspartners 9. Volgens die berekening komt het gemiddelde jaarlijkse marktaandelenverlies van België van 1995 tot 2006, voor goederen en diensten, uit op -12,1 % in waarde (tegenover -0,7 % gemiddeld voor de Deze twaalf landen zijn : F, D, NL, UK, I, E, S, AU, IRL, P, GR, FIN De wegingsfactoren stemmen overeen met het relatieve belang van de verschillende handelspartners in de uitvoer van het beschouwde land 8 9
37
CRB 2007-1300 DEF
twaalf Europese referentielanden) en op -2,4 % in volume (tegenover -0,3 % gemiddeld voor de referentielanden). Het marktaandelenverlies is van ongeveer dezelfde grootte-orde in volume en in waarde, maar het verschil met de referentielanden blijkt groter in volume (-2,1 punten) dan in waarde (-1,4 punt). Tijdens de periode 1995-2006 is de Belgische uitvoer van goederen en diensten, in waarde en in euro’s uitgedrukt, jaarlijks gemiddeld 1,7 percentpunt minder gegroeid (5,9 %) dan de uitvoer van de referentielanden. In volume bedraagt die groei 4,2 %, d.i. 2,2 percentpunten minder dan de referentielanden. Volgens de NBB is de snellere stijging van de Belgische exportprijzen niet het resultaat van de exportstruc tuur, maar eerder van de methodologische verschillen in de opbouw van de deflators 10. Aangezien de afzetmarkten van België vergelijkbare groeicijfers kennen als die van de referentielanden, zowel in volume als in waarde, kan de minder snelle groei van de uitvoer van ons land en het marktaandelenverlies niet worden toegeschreven aan de slechte geografische bestemming van zijn uitvoer. De oorzaak moet veeleer worden gezocht in de productspecialisering en het concurrentievermogen van ons land.
1.3.3 Rentabiliteit van de ondernemingen Samenvatting De rentabiliteit van de ondernemingen (marktsector) tijdens de periode 1997-2005 wordt achtereenvolgens op basis van de nationale boekhouding en van de Balanscentrale onderzocht. In tegenstelling tot de eerst genoemde bron omvat de tweede bron niet de financiële diensten. Op basis van de gegevens van de nationale boekhouding wordt de rentabiliteit van de ondernemingen beurtelings gemeten via het netto-exploitatieoverschot uitgedrukt in percenten van de nettovoorraad vaste activa, en via het bruto-exploitatieoverschot uitgedrukt in percenten van de bruto toegevoegde waarde. Voor de gezamenlijke marktsector, met uitzondering van de financiële diensten, bedraagt de eerstgenoemde rentabiliteit 9,2 % en de laatstgenoemde 47,7 % in 2005. Het bruto-exploitatieoverschot is gelijk aan het verschil tussen de bruto toegevoegde waarde en de personeelskosten. Het netto-exploitatieoverschot wordt bekomen door de afschrijvingen van het brutoexploitatieoverschot af te trekken. De netto toegevoegde waarde, d.w.z. na aftrek van de afschrijvingen, valt dus uiteen in het netto-exploitatieoverschot en de personeelskosten. Na het dieptepunt in 2001-2002 vertoonde de rentabiliteit van de Belgische ondernemingen een opmerkelijke stijgende tendens, ongeacht de manier waarop de rentabiliteit werd gemeten. Hierdoor kon de Belgische industrie in 2004-2005 aansluiten bij de gemiddelde rentabiliteit van haar drie belangrijkste buurlanden (D, F, NL), nadat ze jarenlang achterop had gelegen. Deze rentabiliteitstoenamen in 2004-2005 waren zowel in de industrie als in de dienstensector aanzienlijk. In de industrie werden de sterkste rentabiliteitsstijgingen opgetekend in de sector intermediaire goederen en in de energiesector, wat kan worden verklaard door de forse relatieve stijging van de prijzen in die sectoren. Aan de hand van de gegevens van de Balanscentrale kan de rentabiliteit van de niet-financiële ondernemingen grondiger worden geanalyseerd door terug te gaan tot op het niveau van de nettowinst na financiële resultaten, uitzonderlijke resultaten en de vennootschapsbelasting. Deze variabelen spelen een niet te verwaarlozen rol in de vorming van de nettowinst maar verhogen ook de veranderlijkheid ervan. Ze dragen in hoge mate bij tot het uitstekende resultaat van 2005.
Rechtstreekse metingen in sommige landen, eenheidswaarde in andere ; toepassing van bijsturingsmethoden om rekening te houden met de kwaliteit in sommige landen. 10
38
CRB 2007-1300 DEF
Ten slotte presteren de grote multinationals (Blue Chips) die hun hoofdzetel in België hebben, of het nu gaat om het netto-exploitatieoverschot of om de nettowinst, heel wat beter dan de andere ondernemingen, meer nog op het niveau van hun geconsolideerde jaarrekeningen dan op het niveau van hun statutaire jaarrekeningen. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat hun rentabiliteit gunstig wordt beïnvloed door hun activiteiten buiten de Belgische grenzen. Op basis van de nationale boekhouding Uitgaande van de gegevens van de nationale boekhouding wordt de rentabiliteit van de ondernemingen gemeten via het netto-exploitatieoverschot uitgedrukt in percenten van de nettovoorraad vaste activa11. In dit geval spreekt men van kapitaalrentabiliteit. In de marktsector in zijn geheel vertoont de kapitaalrentabiliteit een neerwaartse tendens van 9,7 % in 1995 tot 8,7 % in 2003. Daarna herstelt ze zich opnieuw tot 9,3 % in 2004 en 9,2 % in 2005 (zie Grafiek 1-4). Grafiek 1-4 : Netto-exploitatieoverschot in percenten van de voorraad vaste activa (nettovoorraad tegen lopende prijzen) 11%
10%
9,69% 9,16%
9,27%
9,33%
9%
9,31%
9,18% 8,81%
8,67%
8,67%
8,67%
2001
2002
2003
9,18%
8%
7% 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2004
2005
Industrie (verwerkende + energie + bouwbedrijf) Gezamenlijke bedrijfstakken marktsector Marktdiensten
Bron : INR (2006), berekeningen CRB
Deze achteruitgang van de rentabiliteit in de marktsector tot in 2003 is voornamelijk toe te schrijven aan de industrie (verwerkende industrie, energie en bouwbedrijf). De rentabiliteit in de industrie loopt immers met 3 punten terug van 1995 tot 2003, t.w. van 10,8 % tot 7,8 %. Lag de rentabiliteit van de industrie in het begin van de periode nog boven het gemiddelde van de marktsector, dan daalde ze tot onder het gemiddelde vanaf 2001, ondanks een fors herstel in 2004 en 2005. Omgekeerd ligt de kapitaalrentabiliteit in de marktdiensten onder het gemiddelde van de marktsector tijdens de hele periode 1995-2002. Het rentabiliteitsverschil met de industrie wordt echter geleidelijk kleiner, zodat vanaf 2001 omgekeerde krachtsverhoudingen worden waargenomen. Binnen de industrie ligt de rentabiliteit voor intermediaire goederen hoger dan die voor consumptiegoederen, die zelf hoger ligt dan de rentabiliteit voor uitrustingsgoederen12. De neerwaartse tendens van de kapitaalrentabiliteit is tot in 2003 een algemeen fenomeen. In 2004-2005 herstelt de rentabiliteit zich voor intermediaire goederen, terwijl nog altijd een neerwaartse tendens wordt waargenomen voor de andere
Het netto-expolitatieoverschot wordt bekomen door de personeelskosten en de afschrijvingen van de bruto toegevoegde waarde af te trekken. Als noemer wordt de nettovoorraad vaste activa gehanteerd, d.w.z. na aftrek van het verbruik van vast kapitaal ten gevolge van de veroudering. Die voorraad wordt door het Instituut voor de Nationale Rekeningen berekend volgens de methode van de doorlopende inventaris. 12 In de indeling van het Planbureau zijn uitrustingsgoederen de producten van de sectoren machines en apparaten die niet elders zijn ingedeeld, van de sector elektrische en optische uitrusting en van de sector transportmiddelen. De intermediaire goederen zijn de producten van de sectoren scheikunde, rubber en kunststof, de overige niet- metaalhoudende minerale producten en de metalen in primaire vorm en metaalproducten. De producten van alle andere sectoren worden gelijkgesteld met consumptiegoederen. 11
39
CRB 2007-1300 DEF
industriële goederen. Voorts volgt de kapitaalrentabiliteit in de energiesector een al bij al positieve tendens, nl. van 13 % in 1995 tot 15,5 % in 2005 (zie Grafiek 1-5). Grafiek 1-5 : Netto-exploitatieoverschot in percenten van de voorraad vaste activa (nettovoorraad tegen lopende prijzen) 20% 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Energie Intermediaire goederen Consumptiegoederen Uitrustingsgoederen
Bron : INR (2006), berekeningen CRB
De stijging van de kapitaalrentabiliteit in de energiesector en in de tak intermediaire goederen begint resp. in 2003 en in 2004. Deze tendens houdt verband met de forse stijging van de prijzen van deze goederen op de internationale markt sinds het jaar 2000: energie +30 %, intermediaire goederen zonder energie +18 % (zie Grafiek 1-6). Grafiek 1-6 : Prijsindexcijfers op de internationale markt (2000 = 100) 135 130 125 120 115 110 105 100
2007-1
2006-3
2006-1
2005-3
2005-1
2004-3
2004-1
2003-3
2003-1
2002-3
2002-1
2001-3
2001-1
95
Energie Intermediaire goederen (excl. Energie) Algemeen indexcijfer Investeringsgoederen Consumptiegoederen
Bron : NBB, Belgostat
Nog steeds op macro-economisch niveau kan het bruto-exploitatieoverschot ook worden uitgedrukt in percenten van de bruto toegevoegde waarde13. Met deze meetmethode kan een idee worden gevormd van de fractie van de toegevoegde waarde die wordt toegewezen aan de vergoeding van de factor kapitaal. Deze ratio, die bij het begin van de waarnemingsperiode iets meer dan 47 % bedraagt voor de gezamenlijke bedrijfstakken van de marktsector, daalt tot 45,6 % in 2002 en loopt vervolgens weer op tot 47,7 % in 2005 (zie Grafiek 1-7).
13
Dit wil zeggen voor aftrek van de afschrijvingen. 40
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 1-7 : Bruto-exploitatieoverschot in percenten van de bruto toegevoegde waarde 53% 51% 49%
47,1%
47,1%
47,3% 46,3%
47%
47,0% 45,7%
45,6%
2001
2002
47,6%
47,7%
2004
2005
46,3%
45% 43% 41% 39% 37% 35% 1996
1997
1998
1999
2000
2003
Marktdiensten Gezamenlijke bedrijfstakken marktsector Industrie (verwerkende + energie + bouwbedrijf)
Bron : INR (2006), berekeningen CRB
De indicator m.b.t. de marktdiensten kent een parallelle ontwikkeling, zij het op een ca. 3 percentpunten hoger niveau. Voor de industrie (verwerkende industrie, energie en bouwbedrijf) schommelt de indicator tussen 37 en 39 % over de volledige waargenomen periode, d.i. 8 tot 10 percentpunten lager dan voor de gezamenlijke onderzochte bedrijfstakken van de marktsector. De indicator neemt na het dieptepunt van 37 % in 2001-2002 aanzienlijk toe en haalt zo een betere score van 39 % in 2005. De rentabiliteit van de ondernemingen wordt internationaal vergeleken door het bruto-exploitatieoverschot in percenten van de bruto toegevoegde waarde te meten, evenwel na correctie van het brutoexploitatieoverschot (zie Grafiek 1-8) 14. Na jaren van stagnatie herstelt de rentabiliteit van de Belgische ondernemingen zich spectaculair van 2003 tot 2005, waardoor het negatieve rentabiliteitsverschil in vergelijking met het gemiddelde van de Duitse, Franse en Nederlandse ondernemingen wordt teruggebracht tot ongeveer 1 punt. De Franse ondernemingen zien hun rentabiliteit sinds 2000 een neerwaartse tendens volgen. De Nederlandse ondernemingen, die met eenzelfde, maar meer uitgesproken verschijnsel te kampen hadden, konden deze daling teniet doen dankzij een forse opleving van hun rentabiliteit in 2005. De Duitse ondernemingen, van hun kant, hebben hun rentabiliteit sinds het dieptepunt van 2000 aanhoudend zien toenemen. Grafiek 1-8 : Bruto-exploitatieoverschot/Gecorrigeerd loonaandeel in percenten van de bruto toegevoegde waarde, privésector, internationale vergelijking 71% Bruto-exploitatieoverschot in % van de toegevoegde waarde
69% 67% 65% 63% 61% 59%
Gecorrigeerd loonaandeel in % van de toegevoegde waarde
57% 55% 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Duitsland
Nederland
Frankrijk
Gemid.3
België
Bron : INR (2007), Oeso, berekeningen CRB
Vóór deze correctie is het bruto-exploitatieoverschot van de zelfstandigen per definitie gelijk aan hun toegevoegde waarde. De correctie bestaat erin een fictief looninkomen aan de zelfstandigen toe te kennen, waardoor hun bruto-exploitatieoverschot in dezelfde ma te vermindert, net als het bruto-exploitatieoverschot op macro–economisch niveau. Dit verklaart waarom de aldus gecorrigeerde gegevens aanleiding geven tot minder hoge ratio’s in percenten van de bruto toegevoegde waarde. De gegevens hebben betrekking op de gezamenlijke privé-sector, d.w.z. de economie in haar geheel zonder de overheidssector. 14
41
CRB 2007-1300 DEF
Op basis van de voor België beschikbare gegevens kan worden teruggegaan in de tijd tot 1970 (zie Grafiek 1-6). Het bruto-exploitatieoverschot in percenten van de bruto toegevoegde waarde wordt van 1970 tot 1981 aanzienlijk en snele uitgehold, nl. van 41 % tot minder dan 30 %. Onder de invloed van de devaluatie van 1982 herstelt de rentabiliteit van de ondernemingen zich in de jaren tachtig ten dele. Aldus stijgt het brutoexploitatieoverschot opnieuw tot 36 % in 1989. Na dit hoogtepunt vindt opnieuw een terugval plaats, die uitmondt in een laagtecijfer van 32 % in 1993. Vervolgens doet zich tot in het begin van de 21ste eeuw een relatieve stagnatie voor, gevolgd door een forse opleving aan het einde van de periode. Grafiek 1-9 : Bruto-exploitatieoverschot/Gecorrigeerd loonaandeel in percenten van de bruto toegevoegde waarde, België, privésector 75% Bruto exploitatieoverschot in % van de bruto toegevoegde waarde
70%
65%
60% Gecorrigeerd loonaandeel in % van de bruto toegevoegde waarde
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
1974
1972
50%
1970
55%
Bron : INR en FPB
Op basis van de Balanscentrale De rentabiliteit van de niet-financiële ondernemingen kan ook op een andere manier worden geanalyseerd, nl. op basis van de gegevens van de Balanscentrale van de NBB. Deze zijn het resultaat van de aggregatie van de gegevens van de balansen en exploitatierekeningen van de niet-financiële ondernemingen die verplicht zijn hun jaarrekeningen neer te leggen. In tegenstelling tot de reeksen van de nationale boekhouding houden deze gegevens geen rekening met de activiteit van de zelfstandige werknemers. Op basis van de micro-economische gegevens van de Balanscentrale kan de rentabiliteit grondiger worden geanalyseerd. Het netto-exploitatieoverschot kan o.a. worden uitgedrukt in percenten van de omzet, van de toegevoegde waarde, van de materiële vaste activa of van het eigen kapitaal. Grafiek 6 geeft de ontwikkeling van deze verschillende indicatoren weer. Grafiek 1-10 : Rentabiliteit gemeten aan de hand van het netto-exploitatieoverschot Gezamenlijke niet-financiële ondernemingen 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1997
1998
1999 2000 2001 2002 2003 2004 Netto-exploitatieoverschot/toegevoegde waarde Netto-exploitatieoverschot/ Materiële vaste activa Netto-exploitatieoverschot/Eigen kapitaal Netto-exploitatieoverschot/Eigen kapitaal
Bron : NBB, Balanscentrale ; berekeningen CRB
42
2005
CRB 2007-1300 DEF
Uitgedrukt in percenten van de omzet is het netto-exploitatieoverschot vrij stabiel in de tijd tijdens de waargenomen periode en schommelt het tussen 4 % (2002) en 5,6 % (2004-2005). In verhouding tot de andere variabelen geldt dit niet. In percenten van de toegevoegde waarde bereikt het nettoexploitatieoverschot een dieptepunt van 15,3 % in 2002, maar loopt het daarna op tot 21,7 % in 2005. Dit wordt verklaard door de neerwaartse tendens van de toegevoegde waarde in percenten van de omzet ingevolge de toegenomen verplaatsing van aan het buitenland uitbestede activiteiten (zie bijlage op de website van de CRB voor meer details). Een gelijkaardige interpretatie kan worden toegepast op de ontwikkeling van het netto-exploitatieoverschot in percenten van de materiële vaste activa, die meer in het buitenland worden uitbesteed waardoor dus de binnenlandse materiële vaste activa verminderen. In percenten van het eigen kapitaal kent het netto-exploitatieoverschot een duidelijke achteruitgang van 1997 tot 2002 (van 9,7 % tot 5,8 %) ingevolge de schuldafbouw en de hiermee verband houdende versterking van het eigen kapitaal van de ondernemingen tijdens deze periode (zie bijlage op de website van de CRB voor meer details). Vervolgens herstelt het zich weer tot 7,3 % in 2005. Een verfijning van de analyse van de rentabiliteit van de niet-financiële ondernemingen, die verder gaat dan het netto-exploitatieoverschot, is een leerrijke oefening. De financiële en uitzonderlijke opbrengsten hebben immers een niet te verwaarlozen invloed op de vaststelling van de nettowinst15. Hiertoe wordt er hier voor gekozen het netto-exploitatieoverschot te onderzoeken in percenten van de materiële vaste activa. Deze meetmethode biedt het voordeel dat ze niet afhangt van de financieringsstructuur van de ondernemingen. De nettowinst is veranderlijker dan het netto-exploitatieoverschot vanwege de aard zelf van de financiële en uitzonderlijke opbrengsten. Na een pieknotering van ca. 17 % in 1999, die werd gevolgd door een dieptepunt van ongeveer 9 % in 2002, herstelt de nettowinst, uitgedrukt in percenten van de materiële vaste activa, zich krachtig en bereikt hij een maximum van ruim 25 % in 2005 (zie Grafiek 1-11). Grafiek 1-11 : Rentabiliteit van de materiële vaste activa (Gezamenlijke niet-financiële ondernemingen) 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% -5% 1997
1998
1999 2000 2001 2002 2003 2004 Netto-exploitatieoverschot/Materiële vaste activa Netto financiële opbrengsten/Materiële vaste activa Netto uitzonderlijke opbrengsten/Materiël vaste activa Nettowinst/Materiële vaste activa
2005
Bron : NBB, Balanscentrale ; berekeningen CRB
Deze ontwikkeling – en vooral de recordnotering van 2005 – is in zeer hoge mate toe te schrijven aan de financiële en uitzonderlijke opbrengsten. De schommelingen van de netto financiële producten weerspiegelen in hoge mate de opbrengst van de financiële vaste activa van de ondernemingen en dus, in fine, de beursprestaties. De schommelingen van de uitzonderlijke opbrengsten, van hun kant, zijn van nog grotere omvang. Vanaf 2000 worden ze neerwaarts beïnvloed door aanzienlijke waardeverminderingen op de financiële vaste activa, meer bepaald in 2002. Vanaf 2003 worden ze naar boven gestuwd door de
Uitgaande van het netto-exploitatieoverschot kan de nettowinst worden bekomen door, enerzijds, de netto financiële opbrengsten en de uitzonderlijke opbrengsten eraan toe te voegen en, anderzijds, de vennootschapbelasting ervan af te trekken. 15
43
CRB 2007-1300 DEF
meerwaarden die worden geboekt bij de realisatie van vaste activa en door de overname van waardeverminderingen op financiële vaste activa. Vergelijking van de rentabiliteit van de Blue Chips met die van de gezamenlijke niet-financiële ondernemingen De financiële pers maakt vooral melding van de resultaten van de grote en meest in het oog springende ondernemingen, nl. de Blue Chips. In welke mate vervormt deze vaak triomfantelijke verslaggeving de perceptie van het grote publiek op het effectieve rentabiliteitsniveau van de bedrijfswereld in zijn geheel? Om op deze vraag te kunnen antwoorden, werd de rentabiliteit van de niet-financiële Blue Chips (exclusief holdings)16 in 2005 berekend op basis van de omzet, zowel op het niveau van hun statutaire jaarrekeningen als op het niveau van hun geconsolideerde jaarrekeningen. Zoals blijkt uit Grafiek 1-12 brengt deze analyse aan het licht dat de Blue Chips op het niveau van hun statutaire jaarrekeningen (die overeenstemmen met hun activiteiten op Belgisch grondgebied) beter presteren dan het gemiddelde van de ondernemingen, en dat met een factor van ca. 2, wat de nettowinst over de omzet betreft. Deze laatste bedraagt immers meer dan 14 % voor de Blue Chips en slechts 7,4 % voor de gezamenlijke niet-financiële ondernemingen. Grafiek 1-12 : Rentabiliteit over omzet 2005 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% Alle niet-financiële ondernemingen
Blue chips - Statutaire jaarrekeningen
Exploitatiewinst/Omzet
Blue chips - Geconsolideerde jaarrekeningen
Nettowinst (na belasting)/ Omzet
Bron : NBB, Balanscentrale ; berekening CRB
Voorts blijkt dat de Blue Chips nog veel winstgevender zijn op het niveau van hun geconsolideerde jaarrekeningen. Dit toont aan dat hun algemene rentabiliteit naar boven wordt beïnvloed door hun activiteiten buiten België. Dit geldt vooral voor de exploitatiewinst (verhouding 3,9), en iets minder voor de nettowinst (verhouding 1,6), wat waarschijnlijk het gevolg is van de terugkeer van de winsten naar eigen land. Uitgedrukt in percenten van de materiële vaste activa presteren de Blue Chips ook beter dan de niet-financiële ondernemingen in hun geheel, althans in 2005, zowel op het vlak van het bruto-exploitatieoverschot (37 %, tegenover 34 %) als op het vlak van de nettowinst (70 %, tegenover 25 %).17
De lijst van deze ondernemingen werd geselecteerd uit de website www.euronext.com. Het betreft in alfabetische volgorde de volgende 15 ondernemingen: Afga- Gevaert, Bekaert, Belgacom, Colruyt, Delhaize Group, D’Ieteren, Electrabel, Elia, Euronav, Inbev, Mobistar, Omega Pharma, UCB, Umicore en Solvay. 17 Op basis van de statutaire jaarrekeningen 16
44
CRB 2007-1300 DEF
1.3.4 Middellangetermijnvooruitzichten Volgens de recentste Economische vooruitzichten van het Federaal Planbureau(2007) zou de gemiddelde jaarlijkse groei van het reële bbp 2,1 % bedragen tijdens de periode 2007-2012. Hoewel dit minder is dan de waargenomen groei in 2006 (3 %) en de geraamde groei voor 2007 (2,7 %), ligt deze groei lichtjes boven de potentiële groei van de economie. De output gap zou aldus tegen het jaar 2012 volledig zijn verdwenen. Het totale arbeidsaanbod, dat achteruitgaat, zou slechts een gedeelte van de jobcreaties invullen. Hierdoor zou de werkloosheid met 2 percentpunten dalen in de jaren 2006-2012, waardoor de werkloosheidsgraad zou teruglopen tot 12 % (FPB-definitie), van de beroepsbevolking (6 % voor de geharmoniseerde werkloosheidsgraad) en zou een daling van de structurele werkloosheidsgraad optreden die verenigbaar is met een stabiele inflatie. Rekening houdend met de inkrimping van de bevolking op arbeidsleeftijd en met de maatregelen van het Generatiepact om de activiteitsgraad te verhogen, zou de werkgelegenheidsgraad over de hele periode 2007-2012 met 2,5 percentpunten stijgen en uitkomen op 64,8 % in 2012. Verwacht wordt dat de tertialisering van de economie aanhoudt. De gezamenlijke markt- en niet-marktdiensten zouden goed zijn voor 80 % van de werkgelegenheid in 2012. Uitgaande van een nog steeds gunstige internationale context (gemiddelde jaarlijkse groei van de relevante markten van 6,8 %), een stabiel gebleven wisselkoers tussen de euro en de dollar en een beheerste groei van de uurloonkosten verwacht het FPB een verd ere groei van de Belgische uitvoer van gemiddeld 5,6 % per jaar in de periode 2007-2012. Het marktaandeel zou dus verder afkalven. Gelet op de steun vanwege de binnenlandse vraag zou de invoer in hetzelfde tempo toenemen als de uitvoer. Desondanks zou de bijdrage van de netto-uitvoer tot de groei van het reële bbp gemiddeld 0,2 percentpunt bedragen tijdens de periode 2007-2012. Uitgaande van stabiele ruilvoeten (waarbij wordt gerekend op een zeer matige stijging van de energieprijzen en een olieprijs van 65,2 USD per vat Brentolie in 2012), zou het saldo van de lopende balans stijgen van 2,8 % van het bbp in 2008 tot 3,1 % in 2012. Het FPB verwacht een stijging van de koopkracht van de consumenten, wat het particulier verbruik en de werkgelegenheid gunstig zou moeten beïnvloeden. De gezinsspaarquote zou stabiel blijven rond 13 %. De gemiddelde jaarlijkse bijdrage van het particulier verbruik tot de groei van het reële bbp zou uitkomen op 0,9 % voor de hele periode 2007-2012. De bedrijfsinvesteringen zullen allicht voor gemiddeld 0,4 percentpunt per jaar bijdragen tot de groei van het reële bbp tijdens de jaren 2007-2012. De jaarlijkse investeringsgroei van gemiddeld 2,9 % tijdens dezelfde periode zou geleidelijk vertragen wegens de langzame maar aanhoudende stijging van de langetermijnrente in de eurozone (van 4,2 % in 2007 tot 4,5 % in 2012). De investeringsgraad van de ondernemingen zou stijgen van 14,1 % van het bbp in 2006 tot 14,8 % in 2012. De geleidelijke stijging van de hypothecaire rente zal waarschijnlijk ook de investeringen in gezinswoningen afremmen en zal de gemiddelde jaarlijkse groei ervan terugbrengen tot 1,1 % in de periode 2008-2012, tegenover 5,1 % in de periode 2003-2006. De investeringen in woningen zouden net als de overheidsinvesteringen voor 0,1 % bijdragen tot de gemiddelde jaarlijkse groei van het reële bbp in de periode 2007-2012. Ten slotte zouden de finale consumptiebestedingen van de overheid voor 0,5 percentpunt bijdragen tot de gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp in volume tijdens dezelfde periode. De gemiddelde reële stijging van die bestedingen van 2,1 % per jaar zou grotendeels het resultaat zijn van de toename van de uitgaven in de gezondheidszorg.
45
CRB 2007-1300 DEF
1.4 Vergrijzing en vooruitzichten voor de overheidsfinanciën 1.4.1 Budgettaire kostprijs van de vergrijzing De sociale uitgaven bestaan uit de pensioenen, de gezondheidszorg, de arbeidsongeschiktheid, de werkloosheid, het brugpensioen, de gezinsbijslagen en de andere sociale uitgaven (voornamelijk de vergoedingen voor arbeidsongevallen, beroepsziekten en de fondsen voor bestaanszekerheid). Deze uitgaven waren in 2006 goed voor 22,9 % van het bbp. De budgettaire kostprijs van de vergrijzing meet, in percentpunten van het bbp, de toename van de gezamenlijke sociale uitgaven van 2006 tot de jaren 2030 en 2050 ingevolge de vergrijzing van de bevolking. Om deze kostprijs te ramen, moet van een aantal demografische, macro-economische en socialebeleidshypothesen worden uitgegaan. Deze hypothesen worden hie ronder voorgesteld. Vervolgens worden de belangrijkste resultaten van de projectie geanalyseerd , waarbij de verschillen tussen de verslag en van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCV) van 2007 en van 2006 en ook de vatbaarheid van de resultaten voor de belangrijkste hypothesen worden aangegeven. Centrale hypothesen van de projectie Over de beroepsbevolking werd een projectie gemaakt over de periode 2006-2050, die rekening houdt met de ontwikkeling van de activiteitsgraad en met de graad van waarschijnlijkheid om tot de verschillende sociaaleconomische statuten toegang te krijgen. Op middellange termijn, d.w.z. tot in 2012, wordt de kostprijs van de vergrijzing berekend aan de hand van de recentste macro-economische vooruitzichten die werden opgesteld door het Federaal Planbureau. Na 2012 berust de berekening ervan op macro -economische hypothesen en op hypothesen over het sociaal beleid op lange termijn. De macro-economische hypothesen op lange termijn blijven in hoofdzaak ongewijzigd in vergelijking met de vorige verslagen van de SCV18, nl.: - Jaarlijkse productiviteitstoenamen van 1,75 % op lange termijn, waarbij de groei van de lonen afgestemd is op de productiviteitstoename; - Een structurele werkloosheid van 8 % tijdens de periode 2030-2050 (tegenover 13,9 % in 2006, wat de voortzetting van een actief werkgelegenheidsbeleid veronderstelt19); - Een werkgelegenheidsgraad van 69 % in 2030 en in 205020, die voortvloeit uit een combinatie van de hypothese m.b.t. structurele werkloosheidsgraad en de projectie van de beroepsbevolking. De hypothesen inzake het sociaal beleid in de periode 2009-2050 blijven eveneens ongewijzigd in vergelijking met het vorige verslag van de SCV. Ze stemmen overeen met de hypothesen die ten grondslag liggen aan het Generatiepact: aanpassing van de uitkeringen aan het welvaartpeil met 0,5 %, 1 % voor de forfaitaire bedragen (met inbegrip van de minima), 1,25 % voor de loonplafonds en 1,25 % voor het minimumrecht per loopbaanjaar (niet van toepassing op zelfstandige werknemers wat het laatstgenoemde punt betreft). Op korte termijn houdt de projectie terdege rekening met de toekenning van een jaarlijkse welvaartsvastheidsbonus in 2007 en 2008 en met de door de regering vastgelegde middelenbesteding21. Voor een uitvoeriger overzicht van het macro-economische scenario op lange termijn kan de lezer terecht in afdeling 1.3.3 van het vorige Technisch verslag van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (november 2006) 19 Werkloosheid gemeten volgens de administratieve definitie ervan in ruime betekenis, d.w.z. alle personen die ingeschreven zijn als werkzoekenden bij de gewestelijke tewerkstellingsinstellingen, alsook de oudere niet- werkzoekende werklozen 20 Deze werkgelegenheidsgraad bedraagt nu bepaald 69,2% in 2030. 21 Koninklijk besluit van 9 april 2007 tot verhoging van sommige pensioenen en tot toekenning van een welvaartsbonus aan sommige pensioengerechtigden. Dit koninklijk besluit houdt rekening met advies nr. 1566 van 21 september 2006 van de Centrale 18
46
CRB 2007-1300 DEF
Resultaten van de projectie De budgettaire kosten van de vergrijzing worden nu geraamd op 4,4 % van het bbp in 2030 en op 6,2 % in 2050 in vergelijking met het referentiejaar 2006. Met andere woorden, de sociale uitgaven zouden in hun geheel 27,3 % van het bbp bedragen in 2030 en 29,1 % in 2050 in vergelijking met het aandeel van 22,9 % in 2006. De belangrijkste bestanddelen van deze kostprijs zijn de pensioenen (+3,6 % in 2030 in vergelijking met 2006) en de gezondheidszorg (+2,2 % in 2030). De werkloosheidsuitkeringen en de gezinsbijslagen, daarentegen, zien hun aandeel kleiner worden (resp. -0,9 % en -0,4 % in 2030). Grafiek 1-13 : Budgettaire kosten van de vergrijzing 2006-2050 (in % van het bbp) 4,4%
Totaal
6,2% -0,1%
Andere Werkloosheid en brugpensioenen Gezinsbijslagen Gezondheidszorg
-0,2% -0,9%
-1,0% -0,4%
-0,5% 2,2%
3,5% 3,6%
Pensioenen
4,5%
-2% -1%
0%
1%
2006-2050
2%
3%
4%
5%
6%
7%
2006-2030
Bron : Hoge Raad van Financiën, Studiecommissie voor de Vergrijzing, Jaarverslag juni 2007
In vergelijking met het vorige verslag (2006) van de SCV ligt de projectie van de begrotingskosten van de vergrijzing 0,6 hoger tegen het jaar 2030 en 0,4 % hoger tegen het jaar 2050. Deze groei is hoofdzakelijk het gevolg van een lichtjes neerwaartse herziening van de economische groei en van een minder gunstige ontwikkeling van de relatieve prijzen22 en, in bijkomende orde, van een snellere groei van de sociale uitkeringen tegen constante prijzen (Hoge Raad van Financiën, 2007b). De toename doet zich voornamelijk voor bij de pensioenen (stelsel van de zelfstandigen en de overheid), zowel door de impact van verschillende nieuwe maatregelen als door de herziene raming van de ontwikkeling van bepaalde uitgaven23.
Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad: “Welvaartsvastheid – jaarlijkse welvaartsbonus pensioenen – verlaging van de werkgeverslasten – uitvoering van het generatiepact”. De regering heeft op de begroting 2007 in totaal 85 miljoen euro ingeschreven, waarvan 13,2 miljoen euro voor hulp van derden (arbeidsongeschiktheid) en 71,8 miljoen euro voor de andere welvaartsaanpassingen, d.i. het bedrag waarover de sociale partners een advies hebben geformuleerd. Wat de aanpassing van de pensioenen betreft, heeft de regering aangekondigd dat ze alle voorstellen van de sociale partners zou toepassen, d.w.z. een bedrag van 48 miljoen euro, dat zou worden verhoogd met een bijkomende enveloppe van 22 miljoen euro. In 2008 zou de aanpassing van de pensioenen, rekening houdend met eenzelfde aanvullende enveloppe voor de welvaartsaanpassing van de pensioenen voor een bedrag van 22 miljoen euro, goed zijn voor 104,1 miljoen euro. In totaal zouden de welvaartsaanpassingen in 2008 196 miljoen euro bedragen. 22 Consumentenprijzen in verhouding tot de bbp-deflator 23 A. Nieuwe maatregelen, met inbegrip van de uitvoeringsmodaliteiten van sommige eerder getroffen maatregelen: de mogelijkheid de pensioenbonus toe te kennen aan de gerechtigden van het gewaarborgd minimumpensioen tegen 2030, +0,2 percentpunt voor de zelfstandigen en -0,1 percentpunt voor de loontrekkers, de overname door de staat van de betaling van de pensioenen van de NMBS, de verhoging van de inkomensgarantie voor ouderen (0,1 percentpunt), een versoepeling van de beperkingen op de toegang tot het brugpensioen die voortvloeien uit het Generatiepact (samen 0,1 percentpunt). B. Herziene raming van de ontwikkeling van sommige uitgaven: pensioenen van de overheidssector en van de Post (+0,3 percentpunt tegen 2030) 47
CRB 2007-1300 DEF
Vatbaarheid van de resultaten voor de hypothesen Het Verslag 2007 van de SCV voert terecht een vatbaarheidsanalyse in, om de vatbaarheid van de geraamde kostprijs van de vergrijzing voor de belangrijkste onderliggende hypothesen van de projectie m.b.t. de productiviteitstoename n en de werkgelegenheidsgraad te evalueren: -
Hogere (2 %) of lagere (1,5 %) jaarlijkse productiviteitstoenamen; in het laatste geval zijn de welvaartsaanpassingen, hetzij ongewijzigd, hetzij elk met 0,25 percentpunt verminderd;
-
Met 4 percentpunten verhoogde/verlaagde werkgelegenheidsgraad, t.w. van 73 % of van 65 % tijdens de periode 2030-2050, die gepaard gaat met een vermindering/verhoging met de helft van het aantal bruggepensioneerden in vergelijking met het basisscenario; dit stemt overeen met een structurele werkloosheidsgraad die 4 percentpunten lager/hoger is, m.a.w. die resp. 4 en 12 % bedraagt.
Uit de simulaties blijkt dat een snellere productiviteitstoename (2 % i.p.v. 1,75 %) de begrotingskosten van de vergrijzing met 1 % van het bbp zou verminderen tegen het jaar 2050 (+0,5 % in 2030). Omgekeerd zou, bij ongewijzigd sociaal beleid, een tragere productiviteitsontwikkeling (1,5 %) de kostprijs van de vergrijzing verhogen met 1 % (0,5 % in 2030). De stijging van de budgettaire kosten van de vergrijzing zou beperkt blijven tot slechts 0,3 % van het bbp in 2050 (0,2 % in 2030) indien het sociaal beleid wordt aangepast door elke welvaartsaanpassing met 0,25 percentpunt te verminderen. Tabel 1-2 : Vatbaarheid van de vergrijzingskosten voor de hypothesen Tegen 2030 Tegen 2050 Productiviteit -0,25 percentpunt +0,5% +1,0% Productiviteit -0,25 percentpunt, met vermindering welvaartsaanpassingen met 0,25 percentpunt +0,2% +0,3% Productiviteit +0,25 percentpunt -0,5% -1,0% Werkgelegenheidsgraad -4 percentpunten +1,5% +1,5% Werkgelegenheidsgraad +4 percentpunten -1,4% -1,4% Levensverwachting in goede gezondheid met helft gestegen -1,0% -1,0%
Dankzij een hoge werkgelegenheidsgraad van 73 % in 2050 zou het mogelijk zijn de budgettaire kosten van de vergrijzing met 1,4 % van het bbp te verminderen. Omgekeerd zou de budgettaire kostprijs van de vergrijzing met 1,5 % toenemen indien de werkgelegenheidsgraad een meer bescheiden peil van 65 % zou halen. Dit toont aan hoezeer de budgettaire kosten van de vergrijzing , bij een vergelijkbare schok op de economische groei, gevoelig zijn voor de werkgelegenheidsvooruitzichten24, eerder dan voor de ontwikkeling van de productiviteit overigens. De vatbaarheidsanalyse heeft ook betrekking op de levensverwachting bij goede gezondheid. Terwijl deze in het referentiescenario ongewijzigd blijft, stijgt ze in het kader van door de SCV geteste alternatieve scenario met de helft toe. In dat geval zou de budgettaire kostprijs van de vergrijzing tegen het jaar 2050 met 1 % verminderen.
De budgettaire kosten van de vergrijzing zijn eveneens gevoelig voor de activiteitsgraad, die een rol speelt bij de berekening van de beroepsbevolking. Over de beroepsbevolking werd echter geen vatbaarheidsanalyse gemaakt. 24
48
CRB 2007-1300 DEF
1.4.2 Middellange- en langetermijnvooruitzichten voor de overheidsfinanciën Gelet op de budgettaire impact van de vergrijzing van de bevolking op voornamelijk de pensioenen en de gezondheidszorg, vormt deze vergrijzing een uitdaging van eerste orde voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in de tijd. De wet betreffende het Zilverfonds25 biedt hierop een antwoord door de vorming van in de tijd toenemende begrotingsoverschotten voor te schrijven: een overschot van 0,3 % in 2007 zou vervolgens met 0,2 percentpunten per jaar moeten groeien en zo in 2012 moeten uitkomen op 1,3 % van het bbp. Deze begrotingsdoelstellingen werden als dusdanig opgenomen in het laatste Stabiliteitsprogramma 2007-2010 van België (december 2006). Op lange termijn berust de vorming van begrotingsoverschotten op een dubbele strategie: de verhoging van de werkgelegenheidsgraad en de vermindering van de overheidsschuld en, bijgevolg, van de rentelasten. De jaarlijks samengestelde begrotingsoverschotten (in principe vanaf 2007) moeten het Zilverfonds spijzen om zo de pre financiering van de budgettaire kosten van de vergrijzing te waarborgen. Hieronder wordt achtereenvolgens een onderzoek gewijd aan de ontwikkeling van de overheidsfinanciën bij ongewijzigd beleid, het door de SCV vooropgestelde begrotingstraject en de gevolgen van de opwaartse herziening van de budgettaire kosten van de vergrijzing ingevolge het recentste verslag van de SCV van juni 2007. Ontwikkeling van de overheidsfinanciën bij ongewijzigd beleid Bij ongewijzigd beleid en indien er geen voldoende begrotingsoverschotten worden gevormd tijdens de komende jaren, zal het begrotingssaldo vanaf 2020 steeds negatiever worden. De begrotingssaldi zouden worden ondermijnd door de budgettaire kosten van de vergrijzing en ook door de minder sterke afbouw van de overheidsschuld en, bijgevolg, van de interestlasten. De overheidsschuld zou een laagtepunt van ongeveer 40 % van het bbp bereiken tegen het jaar 2025 en zou daarna opnieuw gaan toenemen en in 2050 weer om en bij de 100 % van het bbp bedragen26. Grafiek 1-14 : Langetermijnscenario bij ongewijzigd beleid in percenten van het bbp 8% 100%
6% 4%
80%
2% 60%
0% -2%
40%
-4% 20%
-6% -8%
0% 2000 2005 2010 2015 Schuld (rechterschaal)
2020
2025
2030
2035 2040 2045 2050
Begrotingssaldo
Primair saldo
Bron : Federaal Planbureau
Wet van 5 september 2005 tot waarborg van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, gewijzigd bij wet van 20 december 2005 26 Genoteerd moet worden dat deze simulatie van het Federaal Planbureau berust op de budgettaire kostprijs van de vergrijzing zoals die werd geraamd in het Verslag 2006 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing. Daarin worden dus de gevolgen van een “ongewijzigd begrotingsbeleid” onderschat. 25
49
CRB 2007-1300 DEF
Op basis van dezelfde hypothese bij ongewijzigd beleid stellen we vast dat de begrotingssaldi van de verschillende entiteiten tegen 2011-2012 op uiteenlo pende manier zouden evolueren. Zo is het begrotingssaldo van 0,1 % van het bbp van de gezamenlijke overheidsbesturen in 2012 het resultaat van, enerzijds, een aanzienlijk overschot van 0,7 % op federaal bevoegdheidsniveau en, anderzijds, tekorten van resp. 0,2 % voor de sociale zekerheid, 0,1 % voor de gemeenschappen en gewesten en 0,3 % voor de plaatselijke overheid (Federaal Planbureau). Bijgevolg rijzen er vragen over de organisatie van transferten die zouden kunnen zorgen voor een financieel evenwicht tussen de verschillende overheidsbesturen en m.n. in de sociale zekerheid. Een houdbaar en neutraal begrotingstraject Om het hoofd te kunnen bieden aan de budgettaire kosten van de vergrijzing pleit de Hoge Raad van Financiën (HRF) voor een begrotingstraject naar het jaar 2050 dat in de loop der tijd houdbaar en neutraal is (Hoge Raad van Financiën, 2007). De HRF interpreteert het begrip houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn als de noodzaak van een stabilisering van de schuldratio of van de convergentie ervan naar een niveau onder de 30 %. Voorts concretiseert de Hoge Raad het beginsel van intertemporele neutraliteit (of billijkheid tussen de verschillende generaties) door de bijdrage van een gemiddelde werkende persoon aan het primaire financieringssaldo van de overheid in de tijd te egaliseren27. Grafiek 1-15 : Langetermijnscenario bij ongewijzigd beleid in percenten van het bbp 8% 100% 6% 80%
4%
60%
2%
40%
0%
20%
-2% -4%
0% 2000 2005 2010
2015 2020
2025 2030
Schuld (rechterschaal) Primair saldo
2035 2040 2045
2050
Begrotingssaldo Primair saldo bij ongewijzigd beleid
Bron : Hoge Raad van Financiën, Federaal Planbureau
Van 2007 tot 2012 houdt het begrotingstraject van de HRF zich strikt aan de doelstellingen van de wet betreffende het Zilverfonds en van het Stabiliteitsprogramma. Het financieringssaldo neemt verder toe van 1,3 % van het bbp in 2012 tot 2 % in 2017-2018. Vervolgens daalt het saldo gaandeweg tot 0,7 % van het bbp in 2030 en wordt het zelfs negatief vanaf 2035, alvorens het evolueert naar een tekort van 0,9 % in 2050. Een dergelijk tekort is in overeenstemming me t de bepalingen van het nieuwe Stabiliteits- en Groeipact en maakt eventueel het spel van automatische stabilisators mogelijk, zonder dat de tekortdrempel van 3 %, die door het Verdrag van Maastricht wordt toegestaan, wordt overschreden. De overheidsschuld, van zijn kant, blijft tot in 2037 verminderen, waarna hij weer lichtjes opveert en in 2050 uitkomt op zo’n 15 % van het bbp. Om het begrotingstraject van de HRF concreet te realiseren, zijn bijkomende saneringsmaatregelen noodzakelijk. De primaire uitgaven, exclusief de kosten die verbonden zijn aan de vergrijzing, vormen de bijsturingsvariabelen. Ze zouden in reële termen mogen groeien met gemiddeld 1,6 % per jaar over de periode 2007-2050, d.i. 0,2 percentpunt minder dan het bbp, terwijl de sociale uitkeringen in reële termen gemiddeld met 2,3 % per jaar zouden toenemen28. 27 28
In euro’s, gedeflateerd door de nominale groei van de lonen 1,8% in de periode 2007-2011 50
CRB 2007-1300 DEF
Reeds op middellange termijn anticiperen de recentste projecties van het Federaal Planbureau (Vooruitzichten van mei 2007 op basis van het Verslag 2006 van de SCV), bij ontstentenis van nieuwe maatregelen, op onvoldoende grote begrotingssaldi om de doelstellingen van het Stabiliteitsprogramma te bereiken. Deze saldi zouden reeds in 2007 0,2 % van het bbp lager uitkomen29, en 1 % van het bbp lager voor elk jaar van de periode 2008-2010, ondanks de vermindering van de interestlasten van 3,9 % van het bbp in 2007 tot 3,4 % in 2010, die zou voortvloeien uit het omgekeerde sneeuwbaleffect. Tabel 1-3 : Verschillen met het Stabiliteitsprogramma in percenten van het bbp 2006 2007 2008 2009 2010 Stabiliteitsprogramma 0 0,3 0,5 0,7 0,9 Begrotingssaldo 0,2 0,1 -0,5 -0,3 -0,1 Verschillen 0,2 -0,2 -1,0 -1,0 -1,0 Bron : Federaal Planbureau
Hoe kan het door de HRF vooro pgestelde begrotingstraject worden uitgesplitst op het niveau van de begrotingen van de diverse overheidsbesturen, t.w. Entiteit I (federale overheid en sociale zekerheid) en Entiteit II (gemeenschappen, gewesten en plaatselijke overheid)? Om op deze vraag te antwoorden, werden twee simulaties uitgevoerd. De eerste simulatie bestaat erin aan elk overheidsbestuur afzonderlijk eenzelfde beperking op te leggen op de toegestane groei van zijn primaire uitgaven, exclusief vergrijzingskosten, nl. de groei die voortvloeit uit het normatieve scenario voor de gezamenlijke overheidsbesturen, t.w. 1,6 % per jaar in reële termen van 2007 tot 2050. Op het niveau van Entiteit II zou dit leiden tot primaire overschotten die toenemen van 0,2 % tot 0,5 % van het bbp en tot de vorming van financiële activa tot 12 % van het bbp in 2050. Slechts 7 % van de budgettaire meerkosten van de vergrijzing van de bevolking komt immers op rekening van Entiteit II. Binnen Entiteit II zouden het Waalse, het Brusselse en vooral het Vlaamse gewest vanaf 2012 steeds grotere begrotingsoverschotten vormen. De Franse en de Duitstalige gemeenschap, daarentegen, zouden met toenemende tekorten te kampen hebben. De tweede simulatie gaat uit van een begroting in evenwicht voor elk van de bevoegdheidsniveaus van Entiteit II. Hierdoor zou het aandeel van de budgettaire kosten van de vergrijzing dat wordt gedragen door Entiteit I toenemen en zou de groeimarge van de primaire uitgaven van Entiteit I, exclusief vergrijzing, verminderen tot gemiddeld 1,5 % per jaar in reële termen van 2007 tot 2050. De marge van Entiteit II zou daarentegen toenemen tot 1,7 %. Binnen Entiteit II zouden de primaire uitgaven van de gemeenschappen en de gewesten tijdens de periode 2007-2050 in reële termen kunnen toenemen met 1,8 % in het noorden van het land en met 1,6 % in het zuiden. Deze verschillen zouden niet alleen het gevolg zijn van de gewestelijke ontwikkelingen van de vergrijzingskosten, maar ook uit de mechanismen die inherent zijn aan de financieringswet30. Gevolgen van de opwaartse herziening van de begrotingskosten van de vergrijzing Ingevolge het recentste Verslag van de SCV (juni 2007) weten we dat de bovenvermelde cijfers, die gebaseerd zijn op het Verslag 2006, de ontoereikendheid van de begrotingssaldi voor de komende jaren onderschatten. De raming van de begrotingskostprijs van de begroting werd immers naar boven herzien met 0,3 % van het bbp tegen het jaar 2011 en met 0,6 % tegen de periode 2015-2020. Feitelijk werden de gezamenlijke primaire uitgaven opwaarts bijgesteld met 0,5 % van het bbp tegen 2011 en met 1 % tegen de periode 2015-2020, als gevolg van een minder gunstige ontwikkeling van de relatieve prijzen
Gelet op de recentste beschikbare begrotingsgegevens lijkt een overschot van 0,3% van het bbp in 2007 moeilijk haalbaar voor een regering van lopende zaken. Waarschijnlijker is dat men afstevent op een tekort van zo’n 500 miljoen euro, d.i. 0,15% van het bbp. (Bron: Le Soir en De Tijd van 7 september 2007) 30 Ter wille van de simulatie werden het noorden en het zuiden van het land als volgt omschreven : noorden = Vlaamse gemeenschap, Vlaams gewest, Vlaamse gemeenschapscommissie, 20% van het Brussels hoofdstedelijk gewest en van de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie; zuiden = Franse gemeenschap, Waals gewest, Duitstalige gemeenschap Franse gemeenschapscommissie, 80% van het Brussels hoofdstedelijk gewest en van de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie. 29
51
CRB 2007-1300 DEF
(consumentenprijzen in verhouding tot de bbp-deflator) en van de economische groei (die dynamischer is in 2006-2007, maar vervolgens minder sterk zal zijn dan oorspronkelijk was vooropgesteld). Hierdoor wordt de groeimarge tegen constante prijzen van de primaire uitgaven, exclusief de vergrijzing, om deze marge in overeenstemming te houden met het begrotingstraject van de HRF, beperkt tot 1,1 % per jaar in 2007-2011 (i.p.v. 1,8 % voorheen) en tot 1,5 % in 2011-2015 (i.p.v. 2,1 %), wat toch wat heel wat minder is dan de jaarlijkse waargenomen groei van de uitgaven van 2,3 % tijdens de afgelopen 10 jaar (Hoge Raad van Financiën, 2007b). Volgens de hypothese dat de ratio tussen de overheidsontvangsten en het bbp constant blijft, vormen de primaire uitgaven, exclusief de vergrijzingskosten, immers de bijsturingsvariabele om het door de HRF vastgestelde begrotingstraject te kunnen naleven. Door dit nieuwe gegeven verdwijnt de mogelijkheid om een strategie ten uitvoer te leggen waarbij op een pijnloze manier tot in 2012 begrotingsoverschotten worden gevormd, zoals dat oorspronkelijk was vooropgesteld. Niet alleen de marges die worden gecreëerd door de vermindering van de interestlasten zullen verkleinen (doordat de schuld trager wordt afgebouwd en tegelijk ook de interestvoeten weer gaan stijgen), maar bovendien zullen die marges worden opgeslorpt door de begrotingskosten van de vergrijzing. Bijgevolg zal het begrotingsbeleid bovendien een restrictieve wending moeten nemen om in het spoor te blijven van het door de HRF aanbevolen traject en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op middellange en lange termijn te kunnen waarborgen.
52
CRB 2007-1300 DEF
Bronvermelding CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK (2007), De Nederlandse economie 2006, september 2007 CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK (2007), Persberichten CBS, nr.67, september 2007 CENTRAAL PLANBUREAU (2007), “Economische vooruitzichten september”, CPB Nieuwsbrief DESTATIS (2007), “Detailed results on the economic performance in the 2nd quarter of 2007”, Press release, nr. 330, 23 augustus 2007 DRESSE L. en B. VUIDAR, Ontwikkeling van indicatoren van de exportprestaties in waarde, NBB, uiteenzetting in de CRB dd. 12 september 2007 ECB (2006), The implementation of monetary policy in the Euro Area, 110 blz. ECB, (2007a), “Interpreting monetary developments since mid -2004”, Monthly Bulletin, juli 2007, blz. 57-74 ECB (2007b), “Recent food price developments in world markets and the euro area”, Monthly Bulletin, september 2007, blz. 60-63. EUROPEAN COMMISSION (2007a), Interim forecast , september 2007 EUROPEAN COMMISSION, DG Economic and Financial Affairs, September 2007 Interim Forecast FEDERAAL PLANBUREAU (2007), Economische vooruitzichten 2007-2012, mei 2007 FEDERAAL PLANBUREAU (2007a), The NIME Outlook for the World Economy, augustus 2007, 36 blz. GALÍ J., GERLACH S. ea. (2004), The Monetary Policy Strategy of the ECB Reconsidered, CEPR. HOGE RAAD VAN FINANCIEN, AFDELING FINANCIERINGSBEHOEFTEN VAN DE OVERHEID (2007), Naar houdbare en intertemporeel neutrale overheidsfinanciën in het licht van de vergrijzing, maart 2007 HOGE RAAD VAN FINANCIEN, STUDIECOMMISSIE VOOR DE VERGRIJZING (2007A), Jaarlijks verslag, juni 2007 HOGE RAAD VAN FINANCIEN, AFDELING FINANCIERINGSBEHOEFTEN VAN DE OVERHEID (2007b), Evaluatie van de uitvoering van het stabiliteitsprogramma in 2006 en vooruitzichten voor 2007-2011, juli 2007 INSEE (2007), “Comptes Nationaux – deuxième trimestre de 2007”, Informations Rapides, nr. 277, september 2007 INSEE (2007), Point de Conjoncture, octobre 2007 KIEL INSTITUTE (2007), Deutsche Konjunktur: Aufschwungkräfte behalten die Oberhand, september 2007 NBB (2007a), “Assessing the Gap between Observed and Perceived Inflation in the Euro Area: Is the Credibility of the HICP at Stake”, Working Paper, nr. 112, 38 blz. NBB (2007b), Globalisering en monetair beleid, Economisch Tijdschrift, september 2007, blz. 7-23. OECD, What is the economic outlook for OECD countries? An interim report, Paris, september 2007 OECD (2007), Economic Outlook n°81 June 2007, Paris, OCDE
53
CRB 2007-1300 DEF
54
CRB 2007-1300 DEF
2 Arbeidsmarkt
55
CRB 2007-1300 DEF
Boordtabel
2006 WERKGELEGENHEIDSGRAAD Totaal Mannen Vrouwen Laaggeschoolden Gemiddeld geschoolden Hooggeschoolden Nationaal EU-25 Buiten EU-25 55-64 -jarigen Totaal Mannen Vrouwen Gemiddelde leeftijd van uittreding Totaal Mannen Vrouwen WERKLOOSHEIDSGRAAD Totaal Mannen Vrouwen Laaggeschoolden Gemiddeld geschoolden Hooggeschoolden Nationaal EU-25 Buiten EU-25 Lange duur ONDERWIJS Voortijdige schoolverlaters TYPISCHE ARBEID Contract van bepaalde duur Deeltijdse arbeid Ploegenarbeid Nachtarbeid
Duitsland Nederland Frankrijk
EU-15
Min UE-15 Max UE-15
België 2006
België 2000
67,7% 73,0% 62,4% 44,0% 71,5% 85,8% 69,1% 66,6% 47,1%
73,7% 80,5% 66,7% 58,6% 78,3% 86,0% 74,5% 71,5% 43,1%
63,0% 68,5% 57,7% 47,2% 68,4% 77,6% 63,7% 67,1% 43,6%
66,0% 73,5% 58,6% 51,3% 71,3% 83,3% 66,4% 67,6% 58,5%
58,4% It 67,8% Be 46,3% It 40,1% Be 60,5% Gr 77,6% Fr 60,5% Gr 52,2% Gr 34,3% Be
77,4% Dk 81,2% Dk 73,4% Dk 65,9% Pt 80,2% Dk 87,3% VK 77,9% Dk 76,6% Dk 74,3% Ier
61,0% 67,9% 54,0% 40,1% 65,1% 82,4% 62,0% 58,7% 34,3%
60,5% 69,5% 51,5% 43,4% 66,0% 85,4% n.b. n.b. n.b.
48,9% 56,9% 41,1%
48,3% 58,7% 37,6%
37,6% 40,1% 35,2%
45,3% 54,1% 36,8%
32% Be 38,7% Lu 21,9% It
69,2% Zw 72,3% Zw 66,9% Zw
32,0% 40,9% 23,2%
25,0% 35,1% 15,4%
n.d. n.d. n.d.
61,5 61,6 61,4
58,8 58,5 59,1
61,1 61,4 60,8
58,8 Fr 58,5 Fr 58,8 It
64,1 Ier 64,3 Zw 66,4 Ier
60,6 61,6 59,6
n.b. n.b. n.b.
10,4% 10,5% 10,2% 19,1% 10,0% 4,4% 9,7% 12,3% 22,1% 4,7%
4,5% 4,1% 5,0% 7,2% 4,1% 2,5% 4,3% 6,5% 15,2% 1,7%
9,5% 8,7% 10,4% 13,6% 8,2% 6,0% 8,7% 7,7% 24,1% 4,0%
7,4% 6,5% 8,5% 11,2% 7,6% 4,6% 7,5% 9,0% 14,7% 3,1%
3,9% Dk 3,3% Dk 4,1% Ier 6,6% Lu 3,2% Dk 2,5% Nl 3,1% Lu 5,6% Lu 6,1% Ier 0,8% Dk
9,5% Fr 8,7% Fr 13,6% Gr 19,1% Du 10,7% Gr 7,3% Gr 9,7% Du 12,3% Du 32,9% Be 4,7% Du
8,2% 7,4% 9,3% 14,0% 8,2% 4,5% 7,5% 11,4% 32,9% 4,2%
6,6% 5,3% 8,3% 10,4% 6,8% 2,7% n.b. n.b. n.b. 3,7%
13,8%
12,9%
13,1%
17,0%
8,3% F i
39,2% Pt
12,6%
12,5%
16,6% 13,5% 14,7% 46,2% 17,2% 20,8% 8,1% 8,7% 15,3% 9,8% 7,3% 8,4% Bron: Eurostat (New Cronos)
3,4% Ier 5,7% Gr 3,6% Dk 3,6% Gr
34% Sp 46,2% Nl 25,2% Fi 11,7% VK
8,7% 22,0% 8,7% 4,6%
9,0% 20,6% 9,0% 4,4%
14,5% 25,8% 15,9% 9,5%
56
CRB 2007-1300 DEF
2.1 Algemene situatie op de arbeidsmarkt … volgens de nationale rekeningen (op basis van administratieve gegevens, verstrekt door het Federaal Planbureau) Voor het vierde opeenvolgende jaar steeg de werkgelegenheidsgraad in België in 2006, volgens de nationale rekeningen, met 0,2 % tot 62,2 % en nadert zo tot op 0,1 % van het hoogste niveau dat in 1974 en 2001 behaald werd (zie Grafiek 2-1). Uit Tabel 2-1 blijkt de stijging in 2006 te resulteren uit een toename van de bevolking op arbeidsleeftijd met 0,71 % (+48.600) en een sterkere toename van de nationale werkgelegenheid met 1,04 % (+44.200). Vooral het aantal werkenden in de privésector is sterk toegenomen: loon- en weddetrekkenden met 1,12 % (+30.800) en zelfstandigen met 1,17 % (+8.000). De tewerkstelling in de publieke sector steeg in mindere mate, nl. met 0,69 % (+5.400). Het Federaal Planbureau verwacht voor 2007 een verdere stijging van de werkgelegenheidsgraad met 0,3 % tot 62,5 %, alsook voor de jaren erna tot 64,8 % in 2012. Deze evolutie wordt voornamelijk gedreven door het toenemend aantal loon- en weddetrekkenden (+1,44 % in 2007). Noteer ook de verwachte daling van de bevolking op arbeidsleeftijd die zich vanaf 2011 zou inzetten ten gevolge van de vergrijzing. De ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad vanaf 2013 is een projectie die volgt uit de macroeconomische hypothesen die het Federaal Planbureau hanteert in zijn rapport voor de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) ter evaluatie van de budgettaire kosten van de vergrijzing. Voor meer informatie verwijzen we naar het hoofdstuk ‘Macro-economische context’, waarin hierop uitgebreid wordt ingegaan. Tabel 2-1 : Vooruitzichten op de Belgische arbeidsmarkt (op basis van administratieve gegevens) 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 … verschil in duizendtallen Totale bevolking 10478,6 43,6 21,6 21,1 20,6 20,2 19,6 Bevolking op arbeidsleeftijd 6878,9 48,6 37,9 25,4 12,7 7,7 -1,4 Beroepsbevolking 4973,7 29,1 30,2 28 30,3 24 19 Binnenlandse werkgelegenheid 4212,2 44,1 47,1 40,3 38,6 37,2 33,5 (a) Loon- en weddetrekkenden 2741,9 30,8 39,8 38,2 36 35,7 36,3 (b) Zelfstandigen 684,8 8 5,2 0,6 0,6 -0,3 -4,4 (c) Overheid 785,5 5,4 2 1,5 2 1,8 1,6 Grensarbeid (saldo) 51,1 0,1 0,3 0,1 0,2 0,2 -0,1 Werkloosheid 710,4 -15 -17,3 -12,4 -8,5 -13,4 -14,4 (a) Niet-werkende werkzoekenden nb nb -9,6 -5 -7 -10,2 -16 (b) Oudere niet-werkzoekende UVW's nb nb -7,7 -7,4 -1,5 -3,2 1,6 … verschil in procentpunt Werkgelegenheidsgraad 62,0% 0,2% 0,3% 0,4% 0,4% 0,5% 0,5% Activiteitsgraad 72,3% -0,1% 0,0% 0,1% 0,3% 0,3% 0,3% Werkloosheidsgraad 14,3% -0,4% -0,4% -0,3% -0,2% -0,3% -0,3% Bron: Federaal Planbureau (2007)
57
2012 19,3 -9,7 15,9 29,6 32,6 -4,3 1,4 0 -13,7 -15,7 2 0,5% 0,3% -0,3%
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 2-1 : De werkgelegenheids-, activiteits- en werkloosheidsgraad in België van 1970 tot 2030 Werkgelegenheidsgraad (in % van de bevolking op arbeidsleeftijd) 69,2%
69% 67% 65% 63%
62,3%
62,3%
in 2006: 62,2%
61,7%
61% 59,7% 58,8%
59%
58%
57% 55,3%
55% 1970
?
1980
1990
2000
2010
2030
?
Werkgelegenheidsgraad = Activiteitsgraad x ( 1 – Werkloosheidsgraad )
Activiteitsgraad (in % van de bevolking op arbeidsleeftijd)
Werkloosheidsgraad (in % van de beroepsbevolking) 16,0%
76,0% 75,2%
74,0%
14,6%
12,0%
70,0% 68,0%
8,0%
66,0%
6,0%
64,0%
10,4%
8,0%
4,0%
64,0%
63,3%
in 2006: 13,9%
12,6 %
10,0%
in 2006: 72,2%
14,4%
13,7%
14,0%
72,0%
62,0%
2020
2,0%
60,0%
2,0%
0,0% 1970
1980
1990
2000
2010
2020
2030
1970
Bron: Federaal Planbureau
58
1980
1990
2000
2010
2020
2030
CRB 2007-1300 DEF
… volgens de arbeidskrachtentelling (op basis van enquêtegegevens, verstrekt door Eurostat - New Cronos) 31 De ‘Enquête naar de arbeidskrachten (EAK)’ laat ons toe de situatie op de Belgische arbeidsmarkt te vergelijken met de situatie in de buurlanden. In 2006 stellen we aangaande de werkgelegenheidsgraad, net als in voorgaande jaren, een forse achterstand vast van België ten opzichte van de buurlanden en de EU15 (zie Tabel 2-2). Dit is vooral te wijten aan een problematische activiteitsgraad. Noteer ook dat voor het tweede jaar op rij de werkloosheidsgraad in België hoger uitvalt dan in de EU15 (van 1995 t.e.m 2004 viel de Belgische werkloosheidsgraad steeds lager uit32). Volgens de Enquête naar de arbeidskrachten bleef de werkgelegenheidsgraad in België min of meer stabiel in de periode 2000 – 2006 (resp. 60,9 % en 61,0 %), en dit ondanks de daling van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden, de middengeschoolden en de hooggeschoolden33. De stabiele Belgische werkgelegenheidsgraad is het gevolg van: (1) een toename van het percentage hoog- en middengeschoolden in de bevolking op arbeidsleeftijd, alsook in de actieve bevolking, ten koste van het aandeel laaggeschoolden (zie Tabel 2-3) en (2) een werkgelegenheidsgraad die voor de hoog- en middengeschoolden hoger uitvalt dan voor de laaggeschoolden. Tabel 2-2 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64 jarigen) in 2006 Werkgelegenheidsgraad = Activiteitsgraad x (1- Werkloosheidsgraad )
Duitsland1 2 Nederland
67,7% 73,7%
= =
75,6% 77,1%
x (1x (1-
10,4% 4,5%
) )
Frankrijk 1 63,0% = 69,4% x (1EU15 66,0% = 71,7% x (1België 61,0% = 66,5% x (1Noot 1 : Voor Duitsland en Frankrijk gaat het om voorlopige waarden. Noot 2 : Voor Duitsland is er een breuk in de reeks sinds 2005, wegens enkele wijzigingen in de enquêtemethodologie.
9,1% 7,9% 8,2%
) ) )
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
Tabel 2-3 : Opsplitsing volgens scholingsniveau van de bevolking op arbeidsleeftijd (15 tot 64 jaar) en de actieve bevolking (15 tot 64 jaar) in België, 2000 en 2006 Bevolking op arbeidsleeftijd Actieve bevolking 2000 2006 2000 2006 Laaggeschoold 42,3% 35,7% 31,6% 25,0% Middengeschoold 33,8% 36,4% 36,5% 38,8% Hooggeschoold 23,8% 27,9% 31,9% 36,1% Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2000 en 2006
Tabel 2-4 bevat informatie omtrent de dynamiek van de arbeidsmarkten in de EU15. De Belgische arbeidsmarkt laat hierbij de slechtse resultaten noteren. Zo is in België nauwelijks één op vijf van de werklozen Volgens de criteria van de Internationale Arbeidsorganisatie (International Labour Organization of ILO): - Werkend is hij/zij die gedurende de referentieweek minstens één uur gewerkt heeft in loondienst (als werknemer), voor eigen rekening of als niet- vergoed meewerkend gezinslid. Ook diegene die niet bij machte was zijn/haar werk te verrichten (bv. door ziekte, vakantie enz.) wordt hiertoe gerekend, alsook diegene in volledige loopbaanonder-breking of voltijds tijdskrediet (zolang de duur de drie maanden niet overschrijdt). - Werkloos is hij/zij die in de referentieweek geen bezoldigde betrekking heeft, actief op zoek is naar een betrekking én beschikbaar is om binnen de twee weken te beginnen werken. - Inactief zijn alle overige personen. Tenzij anders vermeld zullen we in het vervolg van deze tekst deze criteria hanteren. 32 In de periode 1995-2004 daalde de werkloosheidsgraad in België met 1,1 procentpunt, in de EU15 met 3 procentpunten. De sterkste dalingen lieten zich noteren in: Ierland (-7,8 procentpunten), Spanje (-14,2), Italië (-4,9) en Finland (-10,6). In Duitsland, Luxemburg, Oostenrijk en Portugal nam de werkloosheidsgraad echter toe met resp. 2,1, 1,8, 0,4 en 0,7 procentpunte n. 33 De werkgelegenheidsgraad daalde in de periode 2000 – 2006 van 43,4% tot 40,1% voor de laaggeschoolden, van 66,0% tot 65,1% voor de middengeschoolden en van 85,4% tot 82,4% voor de hooggeschoolden. 31
59
CRB 2007-1300 DEF
in 2005 aan het werk in 2006, terwijl dit in Nederland – de best presterende EU15-lidstaat – ruim één op twee is. Deze problematiek blijkt tevens uit de cijfers voor langdurige werkloosheid die België laat optekenen: 4,2 procent van de actieve bevolking is in 2006 langer dan één jaar werkloos, tegenover 3,1 procent in de EU15 34. In het deel ‘Kansengroepen op de arbeidsmarkt’ (cf. infra) gaan we hierop dieper in; eruit blijkt alvast dat niet iedereen dezelfde perspectieven heeft op een duurzame integratie op de arbeidsmarkt. Het is waarschijnlijk te voorbarig om een positief effect van het zgn. ‘Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen’ (ingevoerd in juli 2004, zie verder) op de dynamiek van de Belgische arbeidsmarkt waar te nemen. Daarnaast lijkt ook de overgang van inactiviteit naar werk moeizaam te verlopen in België, met slechts 7,9 procent van de inactieven in 2005 die een baan hebben in 2006. Tabel 2-4 : Transities op de arbeidsmarkt voor de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar) van 2005 tot 2006 Aan het werk in 2005 Werkloos in 2005 Inactief in 2005 Aan het werk in 2006 Werkloos in 2006 Inactief in 2006 Aan het werk in 2006 Werkloos in 2006 Inactief in 2006 Aan het werk in 2006 Werkloos in 2006 Inactief in 2006 AT 93,8% 2,2% 4,0% 40,1% 30,3% 29,6% 20,7% 2,9% 76,5% BE 95,2% 2,2% 2,6% 20,0% 37,6% 42,4% 7,9% 4,3% 87,9% DE 95,1% 2,9% 2,0% 27,5% 54,9% 17,6% 14,4% 4,5% 81,1% DK 95,1% 1,5% 3,4% 44,7% 24,1% 31,2% 30,4% 5,4% 64,2% ES 93,2% 3,3% 3,5% 42,9% 32,5% 24,6% 10,5% 5,7% 83,8% FI 93,2% 2,6% 4,3% 29,7% 33,7% 36,6% 26,8% 11,0% 62,2% FR 92,5% 3,3% 4,2% 31,5% 42,6% 25,9% 9,3% 4,7% 86,0% GR 96,9% 1,7% 1,5% 24,8% 64,7% 10,5% 3,1% 3,0% 93,9% IT 95,8% 1,3% 2,8% 30,7% 27,5% 41,8% 5,6% 3,0% 91,4% LU 95,4% 2,0% 2,6% 54,9% 41,7% 3,5% 5,1% 2,7% 92,2% NL 96,1% 1,4% 2,6% 56,7% 6,1% 37,2% 13,6% 1,0% 85,4% PT 95,7% 2,6% 1,7% 38,9% 50,6% 10,5% 5,8% 2,7% 91,5% UK 94,9% 2,1% 3,0% 46,6% 34,9% 18,5% 15,5% 5,4% 79,1% Noot: In tegenstelling tot de socio-economische toestand (werkend, werkloos, inactief) in 2006, die is afgeleid uit verschillende vragen om te voldoen aan de internationale criteria (zie voetnoot hierboven), berust de socio-economische toestand in 2005 op de subjectieve perceptie van de persoon aangaande zijn situatie ten aanzien van de arbeidsmarkt.
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
2.2 Werkgelegenheidsgraad en productiviteit Het vrij lage niveau van de werkgelegenheidsgraad aan het einde van de jaren ’70 kan in verband worden gebracht met de hoge kapitalisatiegraad van de economie, waardoor België één van de hoogste productiviteitsniveaus per capita of per uur in de wereld kon bereiken. Tegenwoordig heeft België nog steeds een van de hoogste productiviteitsniveaus van de wereld. De werkgelegenheidsgraad heeft zijn niveau van de jaren zeventig lichtjes overschreden, maar hinkt in hoge mate achterop t.a.v. de landen waarvan de uurproductiviteit vergelijkbaar is met die van ons land. Grafiek 2-2 : Productiviteitsniveau (uurproductiviteit, volgens koopkrachtstandaard, EU15 = 100) en werkgelegenheidsgraad (2006) 170 Lu
No
150 130
Be
110 90
Fr
Irl
De
Eurozone EU15
It
Es
USA At
Fi
Nl Dk
Se
Uk
70 Pt 50 55,0%
60,0%
65,0%
70,0%
75,0%
80,0%
Bron: Eurostat
Als we langdurige werkloosheid strenger definiëren als zijnde langer dan twee jaar werkloos komen de cijfers op 2,8 procent in België en 1,9 procent in de EU15. 34
60
CRB 2007-1300 DEF
De productiviteit is op lange termijn de belangrijkste bron van groei van een economie, maar deze groei kan meer of minder werkgelegenheidsintensief zijn. Tot het begin van de jaren ‘80 vloeide de verbetering van de productiviteit voor het grootste deel voort uit de vervanging van arbeid door kapitaal ten gevolge van een stijging van de lonen. De economische groei was toen weinig werkgele genheidsintensief. Maar in de jaren ’80 was de vertraging van de productiviteitsgroei bijna volledig te wijten aan de minder snelle stijging van de reële lonen, die deze vervanging van arbeid door kapitaal fors heeft beperkt. Tabel 2-5 : Bijdrage aan de productiviteitsgroei 1971-1980 1981-1990 1991-2000 Groei van de productiviteit per uur 4,4% 2,7% 1,5% Bijdrage van het reële loon 2,9% 0,9% 0,8% Bijdrage van de arbeidsefficiëntie, waarvan : 1,6% 1,8% 0,9% Verwerkende industrie 0,3% 0,8% 0,3% Bouwbedrijf 0,1% 0,0% 0,1% Handelsdiensten 1,3% 1,1% 0,5% Overige 0,0% 0,0% -0,1%
2001-2006 1,4% 0,3% 0,9% 0,4% 0,1% 0,5% 0,1%
2007-2012 1,4% 0,5% 0,9% 0,4% 0,1% 0,4% -0,1%
Bron: Federaal Planbureau
Vanaf de jaren ’90, daarentegen, bleef de productiviteitsgroei dalen, omdat de bijdrage van de technische vooruitgang tot de productiviteit afnam. In de jaren tachtig deed zich al een sterke achteruitgang voor in de dienstensector, maar het verschijnsel bleef nog onzichtbaar door enkele afzonderlijke toenamen in de industrie. In de jaren negentig werd de vermindering van de efficiëntie binnen de sectoren zelf nog versterkt door de sectoriële verschuivingen van de industrie naar de diensten. Sinds 1980 heeft de vertraging van de productiviteitsgroei weinig effect gehad op de economische groei (die nog altijd ongeveer 2 % bedraagt) en heeft ze hoofdzakelijk geleid tot een stijging van de werkgelegenheidsgraad, die zijn niveau van het begin van de jaren ’70 weer heeft bereikt en dan lichtjes heeft overschreden. Grafiek 2-3 : Ontwikkeling van de productiviteit en van de werkgelegenheidsgraad in België (1970-2006)
Groei van de productiviteit per uur (gefilterde reeks)
2005
2003
2001
1999
1997
54%
1995
0%
1993
56%
1991
1%
1989
58%
1987
2%
1985
60%
1983
3%
1981
62%
1979
4%
1977
64%
1975
5%
1973
66%
1971
6%
Werkgelegenheidsgraad
Bron: Eu Klems, Federaal Planbureau, eigen berekeningen
Het Federaal Planbureau voorziet voor de jaren 2007-2012 een economische groei die in vergelijking met de voorafgaande periodes werkgelegenheidsintensief zal zijn. Tabel 2-6 : Ontwikkeling van het arbeids- en werkgelegenheidsvolume in de sector van de ondernemingen (gemiddelde jaarlijkse groeipercentages) 1981-1990 1991-2000 2001-2006 2007-2012 Reële toegevoegde waarde 2,53% 1,99% 1,85% 2,70% Productiviteit per uur 2,74% 1,45% 1,26% 1,36% Arbeidsvolume -0,21% 0,53% 0,59% 0,90% Werkgelegenheid in aantal personen 0,28% 0,66% 0,70% 1,02% Bron: Federaal Planbureau
61
CRB 2007-1300 DEF
Op lange termijn is de productiviteitsgroei evenwel onontbeerlijk om de economische groei te genereren. Voor de economieën die hun technologische grens hebben bereikt, m.a.w. de economieën waarin de meerderheid van de bedrijfstakken, gelet op de bestaande technologie, het maximale productiviteitspeil heeft bereikt, vloeit de groei voort uit het overschrijden van deze grens via innovatie. Vanuit dit oogpunt zijn onderwijs en voortgezette opleiding, waardoor o.m. een maximaal aantal mensen kan deelnemen aan het innovatieproces, aan de beheersing en aan de verspreiding ervan, evenzeer een groeimotor als de innovatie zelf (Aghion en Cohen, 2004). Door het kwalificatiepeil van de bevolking vóór de intrede op de arbeidsmarkt en het hele leven lang te verbeteren, zou het dus mogelijk zijn haar werkgelegenheidsgraad te verhogen en terzelfder tijd de productiviteit sneller te doen toenemen; hier ligt een van de sleutels om de groei binnen een vergrijzende bevolking op peil te houden. De huidige uitdaging bestaat erin actief de weg van de kenniseconomie in te slaan en parallel daarmee de kwetsbaarste groepen op de arbeidsmarkt te identificeren en kwaliteitsoplossingen te vinden om hun werkgelegenheidsgraad te verhogen.
2.3 Kansengroepen op de arbeidsmarkt 2.3.1 Omschrijving van de kansengroepen Het belang van volwaardige arbeidsparticipatie hoeft niet weerom te worden onderstreept: betaalde arbeid is een belangrijke buffer tegen financiële armoede. De armoedecijfers laten hier niet de minste twijfel over bestaan. Hieruit blijkt dat hoe minder er gewerkt wordt in een huishouden, hoe hoger het armoederisico is. Zo bedraagt in België, volgens de EU-SILC-enquête 35 uit 2005, het armoederisico36 voor huishoudens met kinderen waarbij geen van de gezinsleden het voorbije jaar gewerkt heeft maar liefst 78 %! Niet iedereen heeft echter dezelfde perspectieven op een duurzame integratie op de arbeidsmarkt. Vertrekkend van de arbeidskrachtenenquête kunnen we de groepen van personen bepalen die kenmerken vertonen die van aard zijn om hun arbeidsparticipatie te beperken. Aldus geeft Tabel 2-7 de werkgelegenheidsgraad (voor de 15-64-jarigen) weer voor de totale bevolking en volgens geslacht, leeftijd, scholingsniveau en nationaliteit in België, alsook in de buurlanden en de EU15. Daarnaast geeft Tabel 2-8 ook een detailoverzicht van de activiteits- en werkloosheidsgraden in België. Hieruit blijkt duidelijk wat de kansengroepen zijn: vrouwen, jongeren, ouderen, laaggeschoolden en onderdanen van niet-EU25-landen. In vergelijking me t de buurlanden en de EU15 presteert België voor elk van deze kansengroepen merkelijk minder goed en behoort het zelfs tot de slechtst presterende lidstaten in de EU15. Denemarken speelt daarentegen een voortrekkersrol. Verderop in de tekst bespreken we me er in detail de situatie van de diverse kansengroepen op de arbeidsmarkt. We gaan er bijvoorbeeld na voor welke jongeren de arbeidssituatie het meest precair is.
EU-SILC – Statistics on Income and Living Conditions – is een jaarlijkse enquête naar de inkomens- en levensomstandigheden van private huishoudens in elke lidstaat van de Europese Unie. 36 Het armoederisico is hier gedefinieerd als het deel van de bevolking met een beschikbaar inkomen dat onder de EUarmoedegrens valt, zijnde 60% van het mediaan beschikbaar inkomen. 35
62
CRB 2007-1300 DEF Tabel 2-7 : Werkgelegenheidsgraad (voor de 15-64-jarigen) volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit in 2006 Duitsland2 67,7%
Nederland 2 73,7%
Frankrijk 63,0%
EU15-max1 77,4% DK
EU15-min1 58,4% IT
EU15 België Totaal 66,0% 61,0% Geslacht Man 73,0% 80,5% 68,5% 81,2% DK 67,9% BE 73,5% 67,9% Vrouw 62,4% 66,7% 57,7% 73,4% DK 46,3% IT 58,4% 54,0% Leeftijd 15-24 jaar 43,5% 64,3% 29,3% 64,6% DK 23,3% LU 40,1% 27,6% 25-49 jaar 80,1% 84,5% 80,6% 86,4% DK 74,0% IT 79,4% 80,2% 50-65 jaar 59,2% 59,0% 52,8% 74,4% SE 45,1% IT 55,9% 45,7% Scholingsniveau Laag 44,0% 58,6% 47,2% 65,9% PT 40,1% BE 51,4% 40,1% Midden 71,5% 78,3% 68,4% 80,2% DK 60,5% GR 71,3% 65,1% Hoog 85,8% 86,0% 77,6% 87,3% UK 77,6% FR 82,9% 82,4% Nationaliteit Nationale onderdanen 69,1% 74,5% 63,7% 77,9% DK 60,5% GR 67,9% 62,0% Overige EU25-lidstaten 66,6% 71,5% 67,1% 76,6% DK 52,2% GR 67,7% 58,7% Niet-EU25-landen 47,1% 43,1% 43,6% 71,8% PT 34,3% BE 57,0% 34,3% Noot 1 : BE=België, DK=Denemarken, DE=Duitsland, GR=Griekenland, ES=Spanje, FR=Frankrijk, IRL=Ierland, IT=Italië, LU=Luxemburg, NL=Nederland, AT=Oostenrijk, PT=Portugal, FI=Finland, SE=Zweden, UK=Verenigd Koninkrijk. Noot 2 : Voor Duitsland en Nederland gaat het om voorlopige waarden. Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
Tabel 2-8 : Situatie op de arbeidsmarkt (voor de 15-64-jarigen) in België volgens geslacht, leeftijd, scholing en nationaliteit in 2006 Werkgelegenheidsgraad = Activiteitsgraad x (1- Werkloosheidsgraad ) Totaal 61,0% = 66,5% x (18,2% ) Geslacht Man 67,9% = 73,4% x (17,5% ) Vrouw 54,0% = 59,5% x (19,4% ) Leeftijd 16-24 jaar 27,6% = 34,7% x (120,5% ) 25-49 jaar 80,2% = 86,7% x (17,4% ) 50-65 jaar 45,7% = 48,4% x (15,6% ) Scholingsniveau Laag 40,1% = 46,6% x (114,0% ) Midden 65,1% = 70,9% x (18,2% ) Hoog 82,4% = 86,3% x (14,5% ) Nationaliteit Nationale onderdanen 62,0% = 67,0% x (17,5% ) Overige EU25-lidstaten 58,7% = 66,3% x (111,4% ) Niet-EU25-landen 34,3% = 51,1% x (132,9% ) Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
Een studie van de dynamiek van de arbeidsmarkt levert grotendeels dezelfde vaststelling op. Dezelfde handicaps spelen bv. evenzeer mee bij de overgang van werkloosheid naar werk als vice versa (zie Tabel 2-9). Zo ondervinden laaggeschoolden gemiddeld meer moeilijkheden om werk te vinden en het te behouden. In beperktere mate geldt dit ook voor de vrouwen. Voor personen van buiten de EU25 mag dit tevens worden aangenomen, hoewel geen significante resultaten beschikbaar zijn voor de overgang van werkloosheid naar werk. Een andere bevinding is dat de woonplaats een aanzienlijke invloed heeft op de transitiekansen, hetgeen de regionale verschillen op de arbeidsmarkt illustreert.
63
CRB 2007-1300 DEF Tabel 2-9 : Schatting van de kans op overgang van werkloosheid naar werk en vice versa van 2004 tot 2005
Kans 1 ( werken in 2005 ¦ werkloos zijn in 2004 ) Referentie2 Vrouw Jongere (15 tot 24 jaar)
25,1% * 20,7% * 43,0% *
Oudere (55 tot 64 jaar) Middengeschoold Hooggeschoold Brussel Wallonië Overige EU25-onderdanen Niet-EU25-onderdanen
3,3% 35,0% 46,2% 14,4% 13,0% 24,1% 25,6%
* * * * * ** **
Kans1 ( werkloos zijn in 2005 ¦ werken in 2004 ) 2,4% * 3,1% * 8,4% * nb4 1,5% 0,8% 5,4% 3,1% 3,4% 11,2%
* * * * ** *
Noot 1 : De vermelde transitiekansen zijn ceteris paribus : men wijzigt één enkel kenmerk ten opzichte van het referentie-individu. Zo gaat het bij de voor vrouwen vermelde kans op transitie om vrouwen waarvoor enkel het geslacht verschilt van het referentie-individu; de overige kenmerken (leeftijd, scholingsniveau, gewest waar men woont en nationaliteit) zijn gelijk aan die van het referentie-individu Noot 2 : Het referentie-individu is een man met Belgische nationaliteit, die 25 tot 54 jaar oud is, laaggeschoold en in Vlaanderen woont. Noot 3 : * = significant bij 1pct., ** = niet significant bij 1pct. Noot 4 : Er werd geen overgang vastgesteld in deze leeftijdscategorie, zodat het effect voor de senioren niet in het model kon worden ingevoerd. Bron: Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2007), op basis van de Enquête naar de arbeidskrachten 2005
2.3.2 Analyse van de kansengroepen De werkgelegenheidsgraad is in België het hoogst bij de hoogstgeschoolden en bij de middelste leeftijdscategorieën. Volgens het FPB heeft de natuurlijke demografische ontwikkeling tot gevolg dat voor de leeftijdscategorieën waarvan de activiteitsgraad lager is hun aandeel in de bevolking op arbeidsleeftijd toeneemt ten koste van het aandeel van leeftijdscategorieën die traditioneel actiever zijn. De actieve bevolking staat dus op het punt om niet meer door de demografische ontwikkeling te worden ondersteund, maar alleen door gedragsveranderingen en door beleidsmaatregelen ter verbetering van de werkgelegenheidsgraad van bepaalde kwetsbaardere categorieën van werknemers op de arbeidsmarkt. Jongeren De jongeren hebben een erg lage activiteitsgraad, aangezien velen nog studeren (60,6 % van de 15- tot 24jarigen). Dit grote aandeel van studerende jongeren is het gezamenlijke resultaat van de leerplicht en de gemakkelijke toegang tot hoger onderwijs. Werkende (27,5 %), werkloze (7,5 %) en inactieve (4,5 %) jongeren stuiten op een aantal problemen bij de inschakeling op de arbeidsmarkt. Alle landen van het Europa van de 15 hebben een hogere werkloosheidsgraad bij de jongsten, maar het probleem is groter in België, ook al heeft deze groep in 2006 de sterkste daling van de werkloosheid gekend , wat de goede conjunctuur weerspiegelt. Het risico om in de langdurige werkloosheid te blijven steken is heel hoog voor jongeren van bepaalde steden of subregio’s, vooral voor de laagstgeschoolden. Van de jongeren zijn de vrouwen, de laaggeschoolden en de in België geboren jongeren van buitenlandse origine het kwetsbaarst op de arbeidsmarkt. De werkloosheidsgraad kan immers schommelen van 14 % voor een Belgische hooggeschoolde jongere tot 46,8 % voor een in België geboren laaggeschoolde jongere van buitenlandse afkomst.
64
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 2-4 : Werkloosheidsgraad bij jongeren van 15-24 jaar: vergelijking met de 15- tot 64-jarigen en ontwikkeling 20002006 Vergelijking
Ontwikkeling
25%
25%
20%
20%
15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0% Duitsland
Nederland
Frankrijk Totaal
Gem.-3
Europa-15
België
Duitsland
Jongeren
Nederland
Frankrijk 2000
Gem.-3
Europa-15
België
2006
Bron: EAK, Eurostat
Deze moeilijkheid om zich in te schakelen op de arbeidsmarkt en er actief te blijven is toe te schrijven aan conjuncturele en structurele factoren. Gezien de zwakke mobiliteit op de arbeidsmarkt worden de jongeren, die meestal met een contract van bepaalde duur werken, het meest getroffen door de conjuncturele schommelingen. De gemiddelde overgangsduur tussen school en werk bedraagt 13 maanden37, maar stijgt tot 36 maanden als stabiliteitscriteria (contract van onbepaalde duur en voltijdarbeid ) in aanmerking worden genomen. De snelheid waarmee een jongere zijn professionele loopbaan veiligstelt, hangt in België voornamelijk af van het kwalificatieniveau en van de conjunctuur. De jongeren vormen dus geen risicogroep van dezelfde aard als de andere. Wat hier vooral moet worden aangehaald, is het overgangsmechanisme van het onderwijs naar de arbeidsmarkt. De technische, kunst- en beroepsstudierichtingen, met meer dan 65 % van de leerlingen, worden erg weinig geïntegreerd in het productiesysteem en worden zeer weinig gewaardeerd door de ondernemingen. De – nochtans onontbeerlijke – afstemming van het genoten onderwijs op de arbeidsmarkt is zeer gering in ons land. Hier moeten in het bijzonder het gebrek aan stage in het studieprogramma van de studenten, de zwakke ontwikkeling van het alternerend leren/werken38 en de geringe cumulatie job/studie worden vermeld, wat leidt tot situaties waarin jongeren zonder enige beroepservaring op de arbeidsmarkt terechtkomen. De overgangsproblemen zijn nog groter voor jongeren zonder diploma hoger secundair onderwijs (12,6 % in 2006) en voor jongeren waarvan de werkgever de opleiding of het opleidingsniveau om gedragsredenen of door he t feit dat de aangeboden en de gezochte bekwaamheden niet op elkaar zijn afgestemd, moeilijk naar waarde kan schatten. Om deze problemen op te vangen, wordt tegenwoordig steun toegekend aan zowel de jongeren als de werkgevers. Voor de jongeren komt er een uitgebreider aanbod van stages en opleidingen. De werkgevers genieten een verlaging van hun sociale bijdragen om hen aan te moedigen jongeren in dienst te nemen. Het doel van de sensibiliseringsacties voor kritieke functies die door de overheid en door sommige sectorfondsen worden ondernomen, bestaat erin de jongeren te sturen in de richting van een keuze die hun beroepsloopbaan zou veiligstellen en de werving voor de bestaande knelpuntberoepen te vergemakkelijken. Er bestaat daarentegen geen enkele systematische maatregel voor jongeren die de school zonder diploma verlaten.
Na 13 maanden heeft 40% van de jongeren een contract van bepaalde duur en werkt 20% van de jongeren deeltijds. In België volgt 3,3% van de leerlingen een cursus leren/werken, die het voorrecht blijft van leerlingen met problemen en geen enkele maatschappelijke erkenning krijgt. Gemiddeld genomen volgt 16,3% van de leerlingen van de EU19 dergelijke cursus. In Duitsland, Oostenrijk en Denemarken betreft het systeem 30% van de leerlingen en wordt het wel maatschappelijk gewaardeerd. 37 38
65
CRB 2007-1300 DEF
Oudere werknemers In België is de werkgelegenheidsgraad van oudere werknemers een van de laagste in het Europa van de 15. De werkgelegenheidsgraad wordt gedrukt door de lage activiteit. De groep van de oudere werknemers (50-64 jaar) is echter geen homogene groep; de verschillen zijn erg groot na verdere uitsplitsing naar leeftijd en geslacht. De lage werkgelegenheidsgraad wordt vooral opgemerkt bij de 55- tot 64-jarigen, want voor hen betekent uittreden het einde van de actieve loopbaan. De werkgelegenheidsgraad van oudere werknemers is de laatste 5 jaar wel gestegen, maar gezien de demografische ontwikkeling blijken gedragsveranderingen op grotere schaal toch nodig bij de werknemers en de werkgevers. De Europese doelstelling is tegen 2010 bij de werknemers van 55 tot 64 jaar een werkgelegenheidsgraad van 50 % te bereiken en de effectieve pensioenleeftijd met 5 jaar op te trekken. Grafiek 2-5 : Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de 45- tot 64-jarigen (2000-2006) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20%
4549 jaa r Ma nne n Vro uw en 5054 jaa r Ma nne n Vro uw en 5559 jaa r Ma nne n Vro uw en 6064 jaa r Ma nne n Vro uw en
10% 0%
1996
2006
Bron: EAK, Eurostat
In alle landen van de Oeso bestaan bepaalde mechanismen en hindernissen die de activiteit van de oudere werknemers ontmoedigen. Er zijn tal van stelsels voor oudere werknemers om uit de arbeidsmarkt te treden en die verschillen sterk van land tot land. In België is een minderheid van de oudere werknemers die niet werken werkloos (iets minder dan 10 %), is bijna 80 % met (brug)pensioen en is iets meer dan 5 % invalide. De uitdaging bestaat erin maatregelen te nemen om de werkgelegenheidsgraad van de oudere werknemers te verhogen via een activerend beleid op de arbeidsmarkt, de voortgezette opleiding, de arbeidsvoorwaarden en het socialezekerheidssysteem. De in België doorgevoerde maatregelen willen de arbeidsvoorwaarden van de oudere werknemers verbeteren, de werkgevers aanmoedigen senioren in dienst te nemen en de senioren aansporen langer actief te blijven. We merken op dat heel weinig initiatieven bestaan op het gebied van voortgezette opleiding voor seniore n.
66
CRB 2007-1300 DEF Tabel 2-10 : Maatregelen om de actieve vergrijzing aan te moedigen Activerende beleidsmaatregelen op de arbeidsmarkt Bonus voor werkhervatting voor de > 50-jarigen Verlaging van de sociale werkgeversbijdragen voor de > 50-jarigen Activaplan SINE-plan (herstructurering) Voortgezette opleiding Speciale maatregelen ter bevordering van de opleiding van de > 50-jarigen Arbeidsomstandigheden Welzijn van de werknemers (1996) Antidiscriminatiewet (2004) Tijdskrediet Sociale zekerheid Pensioenbonus Verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen Hervorming van het stelsel van oudere werklozen Bron: Oeso
Vrouwen Sinds de jaren zestig zijn de activiteitsgraad en het opleidingsniveau van de vrouwen voortdurend toegenomen, maar toch bestaat er nog altijd een groot verschil in werkgelegenheidsgraad tussen mannen en vrouwen alsook een loonverschil dat op 15 %39 wordt geraamd. 46 % van dit verschil kan tegelijk worden verklaard – maar is daarom niet gerechtvaardigd – door de gezinssituatie en de persoonlijke en professionele kenmerken, maar 54 % ervan blijkt grotendeels voort te vloeien uit een discriminatie in de functie-evaluatie. Bij het begin van de loopbaan lijken mannen en vrouwen dezelfde kansen te hebben op een vaste voltijdse job, maar mettertijd raken vrouwen oververtegenwoordigd in atypische jobs (deeltijds en contracten van bepaalde duur) en/of in de laagste looncategorieën. De werkgelegenheidsgraad van vrouwen (54 %) ligt in België 4,4 procentpunten lager dan het Europese gemiddelde en 6 procentpunten lager dan de Europese doelstelling voor 2010. Verhoudingsgewijs zijn er minder vrouwen dan mannen die een baan hebben en vrouwen bevinden zich vaker in onzekere situaties (verplicht deeltijds en contract van bepaalde duur). Bij geïmmigreerde vrouwen, laaggeschoolde vrouwen en 45- tot 64-jarigen is het verschil in werkgelegenheidsgraad met hun mannelijke collega’s het grootst. Tabel 2-11 : Werkgelegenheidsgraad in 2006: verschil mannen/vrouwen Totaal Vrouwen Mannen Totaal 61,0% 54,0% 67,9% 15-24 jaar 27,6% 24,7% 30,4% 25-54 jaar 78,4% 70,7% 85,9% 55-64 jaar 32,0% 23,2% 40,9% Laaggeschoolden 40,1% 30,1% 49,6% Gemiddeld geschoolden 65,1% 56,6% 73,2% Hooggeschoolden 82,4% 79,2% 85,8% Belgen 62,0% 55,3% 68,7% Andere Europese staatsburgers 58,7% 49,7% 67,0% Niet-Europese staatsburgers 34,3% 22,9% 46,5% Bron: Eurostat, New Cronos
Kloof -13,9% -5,7% -15,2% 40,9% -19,5% -16,6% -6,6% -13,4% -17,3% -23,6%
Gegevens uit het rapport 2007 “De loonkloof tussen vrouwen en mannen in België” op basis van de Enquête naar de Structuur en de Verdeling van de lonen (SES) die de ADSEI van de fod Economie jaarlijks organiseert. Bovenstaande ramingen zijn gebaseerd op gegevens over de maandlonen van voltijdwerkenden in de privé-sector. 39
67
CRB 2007-1300 DEF
Het werk van de vrouwen kan niet los worden gezien van de verzoening tussen het privé- en het beroepsleven40; elk beleid dat erop gericht is de werkgelegenheidsgraad te verhogen, moet dan ook gepaard gaan met beleidsmaatregelen betreffende het gezin, de opvang van peuters, kleuters en kinderen tot 15 jaar en de werktijdenregeling . Buitenlandse of geïmmigreerde werknemers De Belgische werkgelegenheidsgraad van de niet-EU25 onderdanen is de laagste van de lidstaten en van de EU15. Bovendien is het verschil, in procentpunten, tussen de werkgelegenheidsgraad van de nationale en de niet-EU25 onderdanen, na dat van Nederland, het grootst. De werkgelegenheidsgraad van de niet-EU25 onderdanen vertegenwoordigt 55,3 % van de werkgelegenheidsgraad van de Belgen. Deze verhouding is de laagste van alle landen van het Europa van de 15. Grafiek 2-6 : Werkgelegenheidsgraad per nationaliteit in het Europa van de 15 (2006)
Gr Ita iek lië en lan d Sp an je Ier lan Po d rtug Ve al ren igd Ko EU1 nin 5 krijk Oo ste Lux nrijk em De bur nem g ark en Fin lan Fra d nk Du rijk itsl an d Zw ede Ne n der lan d Be lgië
90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Belgen
Niet-EU25 onderdanen
Bron: Eurostat
De erg lage werkgelegenheidsgraad van staatsburgers van buiten de EU25 is gedeeltelijk te wijten aan het grote aantal inactieven en deels aan de zeer hoge werkloosheidsgraad die grote moeilijkheden op het vlak van inschakeling op de arbeidsmarkt aan het licht brengt. Deze statistieken zijn uitsluitend gebaseerd op de nationaliteit en houden geen rekening met de specifieke problemen van genaturaliseerde personen. De werkzaamheden van het interuniversitair consortium over immigratie onderstrepen immers dat het verwerven van de Belgische nationaliteit helemaal geen bescherming tegen discriminatie biedt en dat de tweede of derde generaties, die vaak de Belgische nationaliteit hebben, meer problemen kennen om zich in te schakelen op de arbeidsmarkt dan hun voorouders of dan degenen die het eerst naar België zijn gekomen. Nog steeds volgens de werkzaamheden van het consortium kan men in België spreken van een etnostratificatie van de arbeidsmarkt, in die zin dat de afkomst van de werknemers hun beroepsloopbaan beïnvloedt omdat ze het risico om werkloos te worden of om onzekere, weinig gewaardeerde en/of laagbetaalde jobs uit te oefenen, kan vergroten of verkleinen.
40
Zie deel 1.4 Werk en gezin 68
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 2-7 : Werkgelegenheids- en werkloosheidsgraad volgens nationaliteit (2005) Werkgelegenheidsgraad
Werkloosheidsgraad
Niet-Belgen uit de EU-25
Staatsburgers buiten de EU-25
Belgen
Niet-Belgen uit de EU-25
Ho ogg esc hoo lde n
La ag ge sch oo lde Ge n mid del dg esc hoo lde n
Vro uw en
To taa l
Hoo gge sch oold en
Gem idde ld g esc hoo lden
Laa gge sch oold en
Vro uwe n
Ma nne n
Tot aal
Belgen
Ma nne n
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Staatsburgers buiten de EU-25
Bron: Enquête naar de arbeidskrachten (2005)
Als de inschakelingsproblemen het gevolg zijn van de kwalificatie van de werknemers, zijn het beleid inzake voortgezette opleiding en dat inzake diversiteit goede hefbomen om ze te verzachten. Als deze problemen evenwel rechtstreeks verband houden met de etnische afkomst van de werknemers, dan moet er lang en langzaam worden gewerkt aan een mentaliteitsverandering. De bovenstaande grafiek toont duidelijk dat, zelfs als rekening wordt gehouden met het geslacht en de kwalificatie, nog steeds een zeer groot verschil bestaat op het niveau van de werkloosheids- en de werkgelegenheidsgraad volgens de nationaliteit van de individuen. De diversiteitsplannen die de overheid en de ondernemingen verenigen, hebben zeker zin gezien de wil en de noodzaak om de deelname van geïmmigreerde werknemers aan de arbeidsmarkt te stimuleren en te vergemakkelijken. In het laatste IPA roepen de sociale gesprekspartners op tot een versterkte instroom in de bedrijven van werknemers ongeacht hun origine of geaardheid (…), in het bijzonder in de sectoren en bedrijven waar deze groepen ondervertegenwoordig d zijn, met flankerende acties om eventuele weerstanden bij zowel werkgevers als werknemers weg te werken. Laaggeschoolde werknemers De hierboven bepaalde risicogroepen (vrouwen, buitenlanders, jongeren, senioren) zijn geen homogene groepen; vaak is het kwalificatieniveau de onderliggende factor van inschakeling op de arbeidsmarkt. De laaggeschoolde werknemers zijn oververtegenwoordigd bij de inactieven en de werkzoekenden. De situatie van de andere groepen werknemers lijkt de conjunctuur te volgen, maar die van de laaggeschoolden blijft verslechteren. Laaggeschoolde werknemers hebben in België steeds meer moeilijkheden om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt en om aan het werk te blijven, zelfs in een gunstige conjunctuursituatie.
69
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 2-8 : Werkgelegenheids- en werkloosheidsgraad van de laaggeschoolde werknemers (2000-2006) Werkgelegenheidsgraad
Werkloosheidsgraad
80%
35%
70%
30%
60%
25%
50%
20%
40% 15%
30% 20%
10%
10%
5%
0%
0% Totaal
Mannen
Vrouwen 2000
15-24 jaar
25-49 jaar
50-64 jaar
Totaal
2006
Mannen
Vrouwen 2000
15-24 jaar
25-49 jaar
50-64 jaar
2006
Bron: Eurostat
Vóór de jaren ’80 bestond op de arbeidsmarkt geen uitgesproken verschil op basis van de kwalificatiegraad. De vooral voor geschoolde werknemers voordelige technische vooruitgang en het fenomeen van de trapsgewijze dekwalificatie hebben evenwel een situatie gecreëerd waarin de vraag naar geschoolde arbeidskrachten is toegenomen en waarin de hoogstgeschoolde werknemers bereid zijn banen te aanvaarden waarvoor lagere kwalificaties worden gevraagd dan ze hebben. De beleidsmaatregelen proberen, enerzijds, de vraag naar laaggeschoolde arbeid te stimuleren via een grotere verlaging van de werkgeversbijdragen voor de lage lonen en, anderzijds, kwaliteitsvolle opleidingen voor werkzoekenden te ontwikkelen die op de knelpuntberoepen zijn afgestemd. Een grotere en dringende uitdaging bestaat er voor België en voor alle landen van de EU15 in te vermijden dat jaarlijks 13 % van de jongeren het schoolsysteem zonder diploma hoger secundair onderwijs verlaat. Met de dienstencheques, die van kracht zijn sinds 1 januari 2004, wilde men nieuwe banen creëren voor laaggeschoolden en het zwartwerk omzetten in loonarbeid . In 2006 stelde het systeem van dienstencheques 61.000 mensen tewerk. Meer dan 98 % waren vrouwen en bijna de helft was werkzoekend. Bijna 75 % van de werkzoekenden was langdurig werkloos en een derde daarvan was al meer dan 5 jaar werkloos. Leeftijdscategorie < 30 jaar 25,5% 30-39 jaar 33,5% 40-49 jaar 30,3% > 50 jaar 10,7%
Tabel 2-12 : Evaluatie van de dienstencheques (2006) Kalificaties Vorige situatie Laaggeschoold 28,4% Werkzoekend Hoger secundair 61,4% Betaalde werknemer Hoger onderwijs 4,1% Zonder beroepsactiviteit Andere 6,1% Onderwijs of opleiding
47,7% 38,1% 10,4% 3,9%
Bron : ideo connelt (2007)
De in 2005 waargenomen uitbreiding heeft zich voortgezet in 2006. De maatregel heeft evenwel een kostprijs en sinds 1 januari 2007 stort de overheid 20 i.p.v. 21 euro per dienstencheque. Deze besparing wordt voor een deel geïnvesteerd in het opleidingsfonds, waarop ondernemingen een beroep kunnen doen. De vraag is of het instrument kan blijven bestaan: er zijn budgettaire problemen en ook onvoldoende arbeidskrachten om redenen die verband houden met de aard zelf van het werk, de mobiliteit van de werknemers en het bestaan van de werkloosheidsval voor werknemers die deeltijds werken.
70
CRB 2007-1300 DEF Tabel 2-13 : Kostprijs van de dienstencheques (in miljoenen euro’s) 2004 2005 2006 Brutokostprijs 105,1 303,2 507,8 Tegemoetkoming voor de cheques 430 Ondersteuning 16,4 Aftrekbaarheid 61,4 Terugverdieneffect 32,4 93,1 199,7 Werkloosheid 95 Bijdragen 77 PB 27,7 Nettokostprijs 72,7 210 308,1 Bron: Idea consult (2007)
Diversiteit op het werk Aangezien de werkgelegenheidsgraad zich in België op de middelste leeftijdscategorieën en de hooggeschoolden concentreert, moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de kwetsbaardere categorieën op de arbeidsmarkt. Elke kansengroep is heterogeen en bepaalde specifieke maatregelen werden genomen om hun (her)inschakeling te bevorderen of om hen aan het werk te houden. Meer in het algemeen is een betere integratie van alle werknemers maar mogelijk via de bestrijding van de discriminatie en de bevordering van de diversiteit op de werkplek. Dit integratiebeleid valt onder de bevoegdheid van de gewesten en gemeenschappen. In Vlaanderen namen al meer dan 1000 ondernemingen diversiteitsplannen aan en de Vlaamse regering verleent hiervoor jaarlijks 5miljoen euro steun. Op basis van deze ervaring wordt een federaal gelijkheids- en diversiteitslabel ontwikkeld. De voordelen van diversiteit zijn duidelijk geïdentificeerd: betere interne cohesie, meer gevarieerde kandidaturen, het aantrekken en behouden van kwaliteitsvol personeel, versterking van de motivatie, de innovatie, de flexibiliteit en de creativiteit, verbetering van het imago en de reputatie van de ondernemingen, betere relaties met de klanten, de omgeving en de overheid. Dit zijn evenwel voordelen op lange termijn.
2.4 Werk en gezin Hoe combineren vrouwen en mannen werk en gezin? Wensen ze de combinatie van werk en zorgtaken anders te organiseren? Dit zijn de vragen waarop we in dit deel dieper ingaan. In Tabel 2-14 is de situatie van vrouwen op de arbeidsmarkt volgens samenstelling van hun gezin weergegeven, en dit voor de leeftijdsgroep van 20 tot 49 jaar (de periode waarin de ouderplichten het zwaarst zijn). Deze gegevens laten ons toe een eerste inschatting te maken van de impact van de gezinslasten op de activiteit van de vrouwen of de precarisatie van hun loopbaan. Tabel 2-14 : Situatie op de arbeidsmarkt volgens het type van gezin (vrouwen van 20 tot 49 jaar, België, in 2005) Actief waarvan: Werkend Werkloos Voltijds Deeltijds Alleenstaande 81,3% 54,3% 17,2% 9,9% Samenwonende met partner zonder kind 83,8% 58,8% 19,7% 5,3% Samenwonende met partner en een kind 80,6% 40,3% 35,5% 4,8% Samenwonende met partner en twee kinderen 82,2% 36,4% 41,8% 3,9% Samenwonende met partner en drie of meer kinderen 64,7% 25,7% 34,3% 4,7% Ongehuwde ouder 81,4% 34,8% 29,5% 17,1% Inwonend bij ouders 49,0% 31,1% 9,4% 8,6% Andere 79,6% 54,1% 17,9% 7,5% Totaal 76,0% 41,5% 27,2% 7,3% Bron: Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2007), op basis van de Enquête naar de arbeidskrachten 2005
71
CRB 2007-1300 DEF
Inactiviteit Van de vrouwen uit de leeftijdsgroep van 25 tot 49 jaar 41 was in België in 2006 één op vijf inactief (dus: niet aan het werk noch werkzoekend en/of beschikbaar voor de arbeidsmarkt). In de EU15 bedroeg dit cijfer 22,5 procent. De buurlanden laten percentages noteren tussen 18 % en 19 %. Uit bovenstaande tabel blijkt dat inactiviteit het meest voorkomt bij vrouwen die samenwonen met een partner en drie of meer kinderen hebben. Ook bij vrouwen die inwonen bij hun ouders is er veel inactiviteit; waarschijnlijk gaat het vooral om jonge studerende vrouwen42. De vrouwelijke inactiviteit kan natuurlijk veel redenen hebben. We zijn hier vooral geïnteresseerd in de redenen die zorggerelateerd zijn. In de Enquête naar de arbeidskrachten (EAK) wordt aan de vrouwen die geen werk zoeken gevraagd wat de belangrijkste reden hiervoor is. De recentste resultaten van deze bevraging voor de vrouwen van 25 tot 49 jaar zijn opgenomen in Tabel 2-15. In België verklaart 14,6 procent geen werk te zoeken wegens zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen. Dit cijfer ligt in de buurlanden – en ook in de EU15 (31,7 procent) – manifest hoger. De belangrijkste redenen om geen werk te zoeken zijn in België: ‘Ziekte of arbeidsongeschiktheid’ (17,9 %), ‘Andere redenen van persoonlijke aard of gezinsomstandigheden’ (35,5 %) en ‘Andere (niet-gespecificeerde) redenen’ (18,3 %). ‘Actief’ betekent evenwel niet noodzakelijk ‘aan het werk’. Dit is in het bijzonder vaak het geval bij alleenstaande moeders. Uit Tabel 2-14 blijkt immers dat weliswaar 81,3 procent van de alleenstaande (ongehuwde) moeders actief is, maar dat 17,2 procent daarvan (ruim één op vijf) werkloos is. Een studie van Geurts (2006) beschrijft in detail de arbeidsmarktpositie van alleenstaande ouders in 2002. Hieruit blijkt dat de werkloosheidsproblematiek het grootst is bij alleenstaande moeders jonger dan dertig jaar alsook bij alleenstaande moeders met kinderen jonger dan drie jaar43. Dat het om een ernstig probleem gaat, blijkt dus te meer uit de werkloosheidsduur: liefst drie op vier van de werkloze alleenstaande moeders zijn langer dan één jaar werkloos! Alleenstaande ouders vormen bovendien een niet onbelangrijke bevolkingsgroep. In Vlaanderen is 5,1 procent van de vrouwen van 18 tot 64 jaar alleenstaand én moeder van een inwonend kind jonger dan twintig jaar; in Wallonië en Brussel is dit resp. 9,2 procent en 10,8 procent. Tabel 2-15 : Redenen om geen werk te zoeken (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2006)
Ziekte of arbeidsongeschiktheid Zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen Andere redenen van persoonlijke aard of gezinsomstandigheden Onderwijs of opleiding Gepensioneerd Geloof dat er geen werk is Andere redenen Noot 1 : Voorlopige waarden
Duitsland 1 Frankrijk1 Nederland 7,7% 7,5% 28,4% 32,9% 40,8% 44,1% 32,2% nb 3,4% 10,3% nb 6,5% 3,3% 9,4% nb 1,3% 11,1% 7,3% 12,4% 31,1% 10,4%
België 17,9% 14,6% 35,5% 6,0% 2,5% 4,3% 18,3%
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
Deeltijdarbeid De aanwezigheid van jonge kinderen heeft in België in het algemeen relatief weinig impact op het werken van vrouwen. Althans dit blijkt wanneer we de werkgelegenheidsgraden van vrouwen (van 20 tot 49 jaar) zonder of met minstens één kind jonger dan zeven jaar met elkaar vergelijken. We stellen immers vast dat in België de werkgelegenheidsgraad van vrouwen zonder jong kind in 2005 slechts 2,1 procentpunten hoger lag, tegenover 13,3 procentpunten in de EU15. Alleen in Denemarken is het verschil nog kleiner, nl. 1,6 procentpunt. De cijfers op de website van Eurostat (New Cronos) laten geen analyse toe voor de leeftijdsgroep van 20 tot 49 jaar. Van de vrouwen tussen 15 en 25 jaar die geen werk zoeken, geeft 92,8% ‘onderwijs of opleiding’ als reden hiervoor op. 43 Noteer ook de belangrijke regionale verschillen in de werkloosheidsgraad van alleenstaande moeders (volgens de administratieve definitie): Vlaanderen 21,2%, Wallonië 46,4% en Brussel 38,2%. 41 42
72
CRB 2007-1300 DEF
De beslissing om al of niet te gaan werken mag dan misschien niet afhangen van de aanwezigheid van jonge kinderen (behalve voor alleenstaande ouders, zie hierboven), voor de arbeidsduur is dit wel duidelijk het geval. Dit komt tot uiting in Tabel 2-14. De aanwezigheid van kinderen resulteert in merkelijk hogere percentages deeltijdarbeid bij vrouwen. Bovendien blijkt uit Tabel 2-16 dat zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen een belangrijke reden is voor vrouwen om deeltijds te gaan werken; in de buurlanden, met Nederland op kop (64,2 %!), meer nog dan in België, alwaar 22,7 procent verklaart deeltijds te werken wegens zorgtaken. Tabel 2-16 : Redenen voor deeltijdwerk (vrouwen van 25 tot 49 jaar, in 2006)
wegens het volgen van onderwijs of een opleiding wegens ziekte of invaliditeit wegens de zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen om andere persoonlijke redenen of wegens gezinsomstandigheden omdat zij geen voltijdwerk kon vinden om andere redenen Noot 1 : Voorlopige waarden
Duitsland 1 Frankrijk1 Nederland 3,2% 0,7% 3,0% 1,1% 2,7% 3,3% 26,8% 51,8% 64,2% 40,7% 10,9% 6,8% 18,7% 28,7% 4,9% 9,5% 5,3% 17,7%
België 0,8% 2,1% 22,7% 35,2% 12,7% 26,5%
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
Kinderopvang Om werk en gezin te combineren, doen werkende ouders vaak een beroep op diverse kinderopvangmogelijkheden (naast het verplicht onderwijs). In België kiest 40,1 procent van de werkende vrouwen met ten minste één kind tot 14 jaar voor formele kinderopvang (kinderopvangcentra, peuter- en kleuteronderwijs, zie Tabel 2-17). In de buurlanden Frankrijk en Nederland 44 is het gebruik hiervan minder verspreid; in de EU15 liggen de cijfers alleen in Denemarken (69,3 %) en Zweden (51,0 %) hoger. Het gebruik van crèches, kinderbewaarplaatsen en andere opvangdiensten voor kinderen jonger dan drie jaar nam de afgelopen jaren zelfs toe in België, in percenten van de begunstigde kinderen, van 28,0 procent in 2001 tot 30,6 procent in 2005. Er duiken echter meer en meer signale n op dat het kinderopvangaanbod de stijgende vraag naar kinderopvang moeilijk kan volgen, althans in Vlaanderen45. Tabel 2-17 : Voornaamste type kinderopvang46 voor eigen kinderen of stiefkinderen tot 14 jaar terwijl persoon werkt (werkende vrouwen met ten minste één kind tot 14 jaar, van 15 tot 64 jaar, in 2005) Frankrijk Nederland België Kinderopvang, peuter- en kleuteronderwijs 35,5% 23,4% 40,1% Partner die in het huishouden woont 7,5% 26,0% 8,5% Familieleden/buren/vrienden (onbetaald) 22,1% 19,5% 28,1% Geen kinderopvang 34,9% 31,1% 23,4% Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2005 – Ad-hocmodule
Het is tevens belangrijk om aan te stippen dat hooggeschoolden meer dan lagergeschoolden kiezen voor crèches, kinderbewaarplaatsen en kindertehuizen als opvang tijdens de werkuren. Op basis van de resultaten uit de Enquête naar de arbeidskrachten van 2005 (met een speciale module over de combinatie werk en gezin) kunnen we stellen dat 15,1 procent van de voltijds werkende laaggeschoolden voor dit type van kinderopvang kozen, tegenover 40,8 procent voor de voltijds werkende hooggeschoolden. Laaggeschoolden doen vaker een beroep op de inwonende partner (33,6 %). Dit strookt ook met de bevindingen van Ghysels
Cijfers voor Duitsland zijn niet opgenomen wegens niet- representativiteit. Zie bv. het artikel in de krant De Morgen van 17/08/2007, “Nijpend tekort aan kinderopvang in Gent en Antwerpen”, waar gesteld wordt dat, in Gent, van de 2982 aanvragen die de ‘crèchelijn’ ontving slechts 867 ouders konden worden geholpen en dat in Antwerpen 3900 ouders op de wachtlijst staan. 46 Met uitzondering van verplicht onderwijs, gedurende de normale week buiten schoolvakanties en noodregelingen. 44 45
73
CRB 2007-1300 DEF
(2007), volgens welke lagergeschoolde ouders veeleer kiezen om niet te gaan werken dan om hun kinderen naar de opvang te brengen wanneer familie-opvang (bv. door de grootouders) niet voorhanden is. Combinatie werk en gezin voor verbetering vatbaar? Globaal stellen we vast (zie Tabel 2-18) dat een aanzienlijke meerderheid van de vrouwen in België tevreden is met hun combinatie van werk en zorgtaken: slechts 13,3 procent wenst deze combinatie anders te organiseren, hetzij door meer te werken (5,6 %), hetzij door minder te werken (7,7 %). Ook de ‘zorgval’, waarbij vrouwen wegens zorgredenen in de inactiviteit verzeild geraken, lijkt hier beperkt te zijn. Hieruit besluiten dat er geen probleem is, is evenwel misplaatst. Een hogere mate van ontevredenheid heerst immers bij de werkende moeders die een beroep doen op formele kinderopvang en dan meestal (in België toch) verklaren minder te willen werken om meer tijd te hebben voor zorgtaken. Bij de deeltijds werkende vrouwen in België valt eveneens op dat van de ontevredenen bijna iedereen minder wil werken, in tegenstelling tot bv. Nederland. Samengevat, bij vrouwen die gaan werken ondanks hun (al of niet uitbestede) zorgtaken, vertaalt de ontevredenheid zich in België steevast in de wens om minder te gaan werken. Dit doet de vraag rijzen of de arbeidstijdenregeling voldoende flexibel is om werk en gezin met elkaar te verzoenen. Het onderstreept tevens het belang van een voldoende beschikbaarheid van kwaliteitsvolle, flexibele en betaalbare kinderopvang voor iedereen (hoog- én lagergeschoolden) en in het bijzonder voor alleenstaande ouders die in de werkloosheidsval tuimelen wegens zorgredenen. Dienaangaande kunnen werkende éénoudergezinnen in Vlaanderen sinds 1 september jl. gebruik maken van dienstencheques voor kinderopvang vóór en ná normale openingsuren van de crèches. Bij bestaande maatregelen die de combinatie werk en zorgtaken verbeteren, zoals het ouderschapsverlof en de dienstencheques, kan het opportuun zijn de vraag te stellen of er geen (o.a. financiële) drempels bestaan die het gebruik ervan voor bepaalde bevolkingsgroepen in de weg staan. Tabel 2-18 : Wens om de combinatie van werk en zorgtaken anders te organiseren (vrouwen met ten minste één kind tot 14 jaar of zorgbehoevende volwassene, 15 tot 64 jaar, in 2005) waarvan: Ja Frankrijk Totaal 24,7% Inactieve vrouwen 25,6% Werkende vrouwen 15,2% (1) Voltijds 37,6% (2) Deeltijds 26,5% Werkende vrouwen die gebruik maken 10,9% 1 van formele kinderopvang Noot 1 : Kinderopvangcentra, peuter- en kleuteronderwijs
Nederland 24,2% 25,6% 19,6% 16,8% 12,2% 18,4%
Wil minder werken om meer tijd voor zorgtaken te hebben Frankrijk Nederland België 2,2% 3,5% 7,7% 3,5% 5,3% 11,2% 34,5% 13,4% 13,3% 15,0% 3,9% 8,9% 5,2% 10,2% 14,9%
België 13,3% 7,4% 13,6% 14,3% 12,8% 18,3%
Wil werken of meer uren werken (en minder tijd aan zorgtaken besteden) Frankrijk Nederland België 22,5% 20,7% 5,6% 11,7% 14,3% 2,4% 3,1% 3,4% 1,0% 11,5% 8,3% 3,9% 5,7% 8,2% 3,4%
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2005 – Ad-hocmodule
2.5 Bevorderen van de werkhervatting van langdurige werklozen In EU15-context stellen we vast dat België een hoge graad van langdurige werkloosheid kent (zie Grafiek 2-9, linkerhelft): in 2006 was 2,8 % van de actieve bevolking of 33,7 % van de werklozen langer dan twee jaar werkloos, tegenover resp. 1,9 % en 24,4 % in de EU1547, al kunnen we wel stellen dat deze problematiek in het verleden prangender was (zie Grafiek 2-9, rechterhelft).
Als we langdurige werkloosheid definiëren als zijnde langer dan één jaar (i.p.v twee jaar) werkloos, komen we voor 2006 tot de volgende cijfers: in België was 4,2% van de actieve bevolking of 51,2% van de werklozen langer dan één jaar werkloos, tegen resp. 3,1% en 42,1% in de EU15. 47
74
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 2-9 : Langdurige werkloosheid in België – Internationale vergelijking in 2006 en ontwikkeling van 1995 tot 2006 De werkloosheid volgens duur in de EU15 in 2006 (in % van de actieve bevolking)
Langdurige werkloosheid in België en EU15 van 1995 tot 2006 (in van de werkloze bevolking) 65%
12%
60% 10%
55% 50%
8%
45% 40%
6%
35% 4%
30% 25%
2%
Werkloos
België, Werkloos > 1 jaar EU15, Werkloos > 1 jaar
Werkloos > 2 jaar
200 6
200 5
200 4
200 3
200 2
200 1
200 0
199 9
199 8
199 7
199 6
199 5
DE
BE
GR
IT
PT
FR
FI
Werkloos > 1 jaar
EU15
NL
AT
ES
UK
IRL
LU
SE
20% DK
0%
België, Werkloos > 2 jaar EU15, Werkloos > 2 jaar
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 1996-2006
Deze problematiek kunnen we benaderen vanuit twee beleidsinvalshoeken, afhankelijk van de zijde van de arbeidsmarkt waarop het beleid gericht is: de vraag (de werkgevers) of het aanbod (de werkenden, de werklozen en de inactieven). We gaan hier enkel in op de aanbodgerichte politiek aangaande de werklozen. In concre to zijn er twee aandachtspunten : de financiële werkloosheidsvallen, enerzijds en de begeleiding en opvolging van de werklozen, anderzijds. De vraaggerichte politiek komt deels aan bod in het deel over (para)fiscale heffingen op arbeid in het hoofdstuk Loonvorming, waarin bv. de structurele vermindering van de werkgeversbijdragen voor de lage (en hoge) lonen alsook de bijdragevermindering bij de aanwerving van een langdurige werkzoekende aan bod komen.
2.5.1 Financiële prikkels tot werkhervatting We definiëren de werkloosheidsval als een situatie waarin de ‘baten’ van een overstap van werkloosheid naar werken lager uitvallen dan de ‘kosten’ ervan. Een werkloze neemt in zijn overwegingen om het werk te hervatten allerlei financiële én niet-financiële aspecten in beschouwing. De financiële overwegingen betreffen o.a het verlies van de werkloosheidsuitkering, de loonverwachtingen, de kosten van kinderopvang tijdens de werkuren, de kosten voor vervoer naar en van het werk. Daarnaast kunnen de niet-financiële overwegingen het volgende omvatten: de kwaliteit en de beschikbaarheid van zowel kinderopvang als openbaar vervoer, maar ook het systeem van opvolging van de werkloze (bv. de verwittigingsbrief van de RVA aan de werkloze, cf. infra). Hoewel laatstgenoemde overwegingen héél belangrijk kunnen zijn, brengen we hier enkel de financiële overwegingen in kaart. We vertrekken hierbij van de resultaten van het “Standaard Simulatiemodel Sociale Zekerheid ” (STASIM) van het Centrum voor Sociaal Beleid (CSB) aangaande de financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar werk voor verschillende typegevallen: - Zes gezinstypen: (1) zonder kinderen (alleenstaande, éénverdienerkoppel, tweeverdienerskoppel) en (2) met één kind van 6 jaar en één jonger dan 3 jaar (éénoudergezin, éénverdienergezin, tweeverdienersgezin). - Vertreksituatie: landurige werkloosheid (>1 jaar, jonger dan 50 jaar), met (1) een maximumuitkering48, (2) een minimumuitkering of (3) een forfait van de 3de uitkeringsperiode (voor de samenwonende in een Noteer dat de maximumuitkering volgt uit een begrensd loon dat aanzienlijk lager is dan het gemiddeld brutoloon in de privésector, nl. 1778,73 euro (per 1 oktober 2006) versus 2691 euro (in 2006). 48
75
CRB 2007-1300 DEF
tweeverdienersgezin waarin de andere partner werkt tegen 130 % van het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen (GGMMI)). - Eindsituatie: (1) werk met 11 mogelijke loonniveaus (100 % - 110 % - … - 190 % - 200 % van het GGMMI) voor ofwel (a) voltijdwerk, ofwel (b) deeltijdwerk (50 %) en (2) kinderopvang49 voor een éénoudergezin en een tweeverdienersgezin (tegen de tarieven van Kind en Gezin voor een aangesloten opvangouder en een erkend kinderdagverblijf). De financiële vergelijking van vertrek- en eindsituatie gebeurt aan de hand van de zgn. ‘arbeidssurplusratio’, zijnde het gezinsinkomen ná belastingen50 en sociale bijdragen in de ‘werksituatie’ (na aftrek van evt. kinderopvangkosten) in verhouding tot het gezinsinkomen ná belastingen en sociale bijdragen in de ‘werkloosheidssituatie’. De resultaten zijn opgenomen in Grafiek 2-10 en Grafiek 2-11 en hebben betrekking op de situatie op 1 januari 2006. In bijlage 1 zijn de financiële gevolgen meer in detail weergegeven voor de overgang naar voltijdwerk aan het GGMMI. We bespreken uitsluitend de belangrijkste bevindingen. De hoofdvaststelling is dat werkhervatting loont (of het nu voltijds of deeltijds is), maar niet voor iedereen in dezelfde mate. Betreffende de overgang van een maximale werkloosheidsuitkering naar voltijdwerk aan het GGMMI merken we dat het arbeidssurplus voor een alleenstaande ouder slechts 4 % bedraagt, terwijl dit surplus minstens 14,1 % is voor de andere gezinstypen. De aan- of afwezigheid van kinderen beïnvloedt bovendien in belangrijke mate het arbeidssurplus: in bovenstaand scenario realiseert een alleenstaande een surplus van 25,9 % of een verschil van wel 21,9 % met een alleenstaande ouder! Daarnaast komen we tot de vaststelling dat een overgang naar voltijdwerk vanzelfsprekend meer loont dan een overgang naar deeltijdwerk, behalve dan voor een alleenstaande ouder, voor wie het financieel voordeel van deeltijdwerk tegen 100 % en 110 % van het GGMMI aantrekkelijker is dan voltijdwerk tegen 100 % en 110 % van het GGMMI51. Noteer daarnaast dat het surplusverschil tussen voltijden deeltijdwerk het grootst is voor samenwonenden: vertrekkende van het forfait dat de samenwonende werkloze in de 3de uitkeringsperiode ontvangt (na twee jaar werkloosheid), bedraagt het surplus bij deeltijdse werkhervatting tegen het GGMMI slechts 7,4 %, tegenover 24,7 % bij voltijdse werkhervatting tegen het GGMMI.
Voor een overgang naar voltijdwerk worden 230 ‘kinderopvangdagen’ verondersteld, voor een overgang naar deeltijdwerk (50%) 115. 50 Het STASIM- model berekent de personenbelasting die verschuldigd is ná de eindafrekening (en dus niet de bedrijfsvoorheffing). 51 Deeltijdarbeid kan immers gepaard gaan met: een aanvullende inkomensgarantie-uitkering, aanzienlijk lagere belastingen (wegens de belastingvrije som) en veel lagere opvangkosten (door minder opvangdagen en een tarief dat inkomensgebonden is). 49
76
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 2-10 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar voltijdwerk (situatie op 1 januari 2006) op basis van de arbeidssurplusratio (in %): het nettogezinsinkomen in werksituatie (na aftrek van evt. kinderopvangkosten) in verhouding tot het nettogezinsinkomen in werkloosheidssituatie Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar) 220%
200%
200%
160%
Loon in % van het GGMMI
220%
200%
200%
Loon in % van het GGMMI
200 % 200 %
190 %
180 %
170 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
100% 130 %
120%
100%
160 %
140%
120%
120 %
190 %
160%
150 %
140%
140 %
160%
180%
130 %
180%
120 %
Arbeidssurplusratio
220%
110 %
180 %
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
110 %
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
100 %
170 %
Loon in % van het GGMMI éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienersgezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
alleenstaande éénverdienerkoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
Arbeidssurplusratio
160 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
130 %
120 %
100% 110 %
120%
100%
150 %
140%
120%
140 %
140%
180%
130 %
160%
120 %
180%
110 %
Arbeidssurplusratio
220%
100 %
Arbeidssurplusratio
Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
Loon in % van het GGMMI
alleenstaande éénverdienerkoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienersgezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
Bron: Op basis van de resultaten van het STASIM-model (situatie 1 januari 2006) van het Centrum voor Sociaal Beleid
77
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 2-11 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar deeltijdwerk (50 %) (situatie op 1 januari 2006) op basis van de arbeidssurplusratio (in %): het nettogezinsinkomen in werksituatie (na aftrek van evt. kinderopvangkosten) in verhouding tot het nettogezinsinkomen in werkloosheidssituatie
130%
115%
200 %
190 %
Loon in % van het GGMMI éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienergezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar) 130%
115%
Loon in % van het GGMMI
200 %
190 %
180 %
170 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
130 %
100% 120 %
105%
100%
160 %
110%
105%
150 %
110%
120%
140 %
115%
125%
130 %
120%
120 %
125%
110 %
Arbeidssurplusratio
135%
130%
110 %
180 %
Loon in % van het GGMMI alleenstaande éénverdienerkoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
135%
100 %
170 %
100 %
200 %
190 %
180 %
170 %
160 %
150 %
140 %
130 %
120 %
100% 110 %
105%
100%
160 %
110%
105%
150 %
110%
120%
140 %
115%
125%
130 %
120%
120 %
125%
110 %
Arbeidssurplusratio
135%
130%
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
Arbeidssurplusratio
Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (<3 en 6 jaar)
135%
100 %
Arbeidssurplusratio
Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor de samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste
Loon in % van het GGMMI
alleenstaande éénverdienerkoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
éénoudergezin éénverdienergezin (zonder kinderopvangkosten) tweeverdienersgezin (1ste partner werkt, 130% GGMMI)
Bron: Op basis van de resultaten van het STASIM-model (situatie 1 januari 2006) van het Centrum voor Sociaal Beleid
Bij de voorgestelde resultaten dringen enkele kanttekeningen zich op. Ten eerste hebben de resultaten betrekking op de situatie op 1 januari 2006 waardoor enkele recente alsook toekomstige maatregelen – volgend uit bv. het advies “Welvaartsvastheid” (21 september 2006) 52 en het interprofessioneel akkoord 20072008 (21 december 2006) – samen met hun impact op de financiële prikkels tot werkhervatting buiten beschouwing blijven. Deze maatregelen kunnen echter deze financiële prikkels zowel verzwakken als versterken. De maatregelen die de financiële prikkels versterken zijn: het behoud van de verhoogde kinderbijslag gedurende twee jaar i.p.v. zes maanden na de werkhervatting en de verhoging van het GGMMI met 25 euro op 1 april 2007 en op 1 oktober 2008. De maatregelen die de financiële prikkels kunnen verzwakken zijn: de verhoging van de minima en de fortaitaire bedragen in het stelsel van werkloosheidsuitkeringen met 2 % op 1 januari 2008, de verhoging van het berekeningsplafond (en hiermee ook de maximumuitkering) met 1 % op 1 januari 2007 alsook de verhoging van het berekeningspercentage van 50 % naar 53 % voor de alleenstaande werkloze in de tweede uitkeringsperiode (wat dus neerkomt op een verhoging van de uitkering met 6 %). In het voorjaar van 2008 zullen we beschikken over de resultaten voor de situatie op 1 januari 2008, die ons zullen toelaten het netto-effect van enkele recente maatregelen op Dit advies is opgesteld volgens een drieledige optiek : (1) Het waarborgen van een minimuminkomensbescherming, (2) Het waarborgen van de verworven levensstandaard en (3) Het bevorderen van de arbeidsparticipatie. 52
78
CRB 2007-1300 DEF
de werkloosheidsval beter in te schatten. Noteer ook dat het hoofdstuk Loonvorming - het deel over (para)fiscale heffingen – dieper ingaat op de gevolgen voor het nettoloon van de (para)-fiscale maatregelen die in de loop van de voorbije jaren werden genomen, zoals de ‘werkbonus’ (d.i. de verlaging van de persoonlijke sociale bijdragen op brutolonen lager dan 2076,63 euro). Ten tweede houdt het STASIM -model geen rekening met de mogelijkheid tot toekenning van een (éénmalige) kinderopvangtoeslag bovenop de laatste werkloosheidsuitkering van een alleenstaande ouder die het werk hervat. Het aantal toeslagen die de RVA heeft toegekend is dan ook héél laag, in 2006 : 132 in het Vlaams gewest, 83 in het Waals gewest en 1 in het Brussels hoofdstedelijk gewest. Waarschijnlijk is dit te verklaren door de voorwaarde die aan de toeslag verbonden is; nl. het moet gaan om een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur met minstens een halftijdse arbeidsregeling. Niettegenstaande zou het bedrag van de toeslag, d.i. 743,68 euro, volstaan om volledig (!) tegemoet te komen aan de kinderopvangkosten op jaarbasis wanneer het brutoloon niet meer bedraagt dan 110 % van het GGMMI. Ten derde vertrekt het STASIM-model voor de berekening van de kinderopvangkosten53 van de tarieven van Kind en Gezin, die enkel in de Vlaamse gemeenschap gelden. Het ‘Office de Naissance et de l’Enfance (ONE)’ in de Franstalige gemeenschap hanteert evenwel andere tarieven, die net als in de Vlaamse gemeenschap inkomensgebonden zijn (hoger inkomen, hoger tarief), maar op een verschillende wijze worden berekend. Daar waar het ONE tarieven toekent in functie van inkomensschalen, zijn de tarieven in de Vlaamse gemeenschap op een continue wijze gekoppeld aan het inkomen: een kleine inkomensverhoging vertaalt zich in een geleidelijke verhoging van het tarief in de Vlaamse gemeenschap, maar kan in de Franstalige gemeenschap een abrupte (discontinue) tariefverhoging met zich brengen (indien de kleine inkomensverhoging aanleiding geeft tot het tarief van een hogere inkomensschaal). Daarbovenop starten en eindigen de tarieven in de Franstalige gemeenschap op een hoger niveau, nl. van 2,02 euro tot 28,54 euro per dag, tegenover 1,33 euro tot 23,75 euro per dag in de Vlaamse gemeenschap (op 1 januari 2007). Op basis van berekeningen van het CSB (Kristel Bogaerts) kunnen we stellen dat dit neerkomt op kinderopvangkosten in procenten van het netto-inkomen voor een alleenstaande ouder die werkt tegen het GGMMI (d.i. het typegeval waarbij het arbeidssurplus het laagst uitvalt, zie Grafiek 2-10) van 3,62 % in de Vlaamse gemeenschap en 8,10 % in de Franstalige gemeenschap (op jaarbasis)54. Merk ook op dat er in de Vlaamse gemeenschap sinds 1 september jl. dienstencheques voor flexibele kinderopvang beschikbaar zijn voor werkende éénoudergezinnen. Het gaat hier om opvang aan huis, bedoeld voor acute of occasionele noden wegens de arbeidssituatie van het gezin. De prijs van de dienstencheque varieert van 1,67 euro voor lage inkomens (< 14.824,5 euro) tot 6,70 euro voor hoge inkomens (> 31.745,12 euro). Naast het verlies van de werkloosheidsuitkering, de loonverwachtingen en de kinderopvang-kosten spelen in de financiële overwegingen van de werkloze ook de kosten van vervoer naar en van het werk en tevens andere diverse kosten die zijn verbonden met de werkhervatting (bv. de aankoop van kleding om te voldoen aan de kledingvereisten op de werkvloer). We gaan hier enkel dieper in op de transportkosten, meer specifiek op de kosten van het openbaar vervoer naar en van het werk. We maakten hiervoor een inschatting van de effectieve transportkosten voor een jaarabonnement op het openbaar vervoer (trein en/of bus en/of tram en/of metro) tegen de huidige tarieven, en hielden rekening met: - het type abonnement: (1) niet-gemengd openbaar vervoer (NMBS / DE LIJN / TEC / MIVB) of gemengd openbaar vervoer (NMBS + (DE LIJN of TEC of MIVB) / NMBS + DE LIJN + (TEC of MIVB) / NMBS + TEC + MIVB); - de gemiddelde woon-werkafstand in België: 20 km volgens de berekeningen van de fod Mobiliteit en Vervoer (noteer: dit heeft geen belang voor de berekening van de effectieve transportkosten van een Het gaat hierbij om kinderopvang bij een aangesloten opvangouder of een erkend kinderdagverblijf. Noteer dat in de eindafrekening van de personenbelasting ook de fiscale aftrekbaarheid van de kinderopvangkosten speelt en aangezien hogere kinderopvangkosten resulteren in een hogere fiscale aftrek (voor zover het plafondbedrag van 11,20 euro (aanslagjaar 2007) niet overschreden is) zal het nettominimumloon ná de eindafrekening hoger uitvallen in Wallonië. Bovenstaande percentages houden hier echter geen rekening mee. 53 54
79
CRB 2007-1300 DEF
jaarabonnement van DE LIJN en de MIVB, aangezien beide een forfaitair bedrag aanrekenen voor een abonnement, of een bedrag dat niet afhangt van het aantal afgelegde kilometers); - de tegemoetkoming van de werkgever: bij wet geregeld (wet van 27 juli 1962 en cao nr. 19ter van 5 maart 1991). We houden evenwel géén rekening met de sectoriële collectieve arbeidsovereenkomsten die in minstens gelijkwaardige voordelen voorzien en ook niet met het forfaitaire bedrag (72 euro) waarmee de werkgever tegemoetkomt in het supplement (147 euro) dat de werknemer dient te betalen bovenop het bedrag van het treinabonnement voor een aansluitend abonnement op De Lijn. De resultaten zijn opgenomen in Tabel 2-19, waarin de effectieve vervoerskosten (dus ná werkgeverstegemoetkoming) weergegeven is in euro’s en in procenten van de nettominimum/ maximumuitkering. Door de tarieven uit te drukken in procenten van deze nettobedragen gaan we na hoeveel werken meer moet opbrengen dan de netto-uitkering om tegemoet te komen aan de kosten van het openbaar vervoer naar en van het werk. Tabel 2-19 : De effectieve transportkosten met een jaarabonnement op het openbaar vervoer, in prijzen van september 2007 (in de veronderstelling dat de woon-werkafstand 20km bedraagt) in euro's in % van de nettoMINIMUMuitkering alleenstaande éénverdienerkoppel éénoudergezin éénverdienergezin NMBS 274,0 3,1% 2,6% 1,9% 1,8% DE LIJN 91,1 1,0% 0,8% 0,6% 0,6% TEC zone 5 (20 km) 158,0 1,7% 1,4% 1,1% 1,0% MIVB 178,2 1,9% 1,6% 1,2% 1,2% NMBS+DE LIJN 430,0 4,7% 3,9% 2,9% 2,8% NMBS+TEC 489,0 5,3% 4,5% 3,3% 3,2% NMBS+MIVB 688,0 7,5% 6,3% 4,7% 4,4% NMBS+DE LIJN+TEC 636,0 6,9% 5,8% 4,3% 4,1% NMBS+DE LIJN+MIVB 835,0 9,1% 7,6% 5,7% 5,4% NMBS+TEC+MIVB 894,0 9,7% 8,2% 6,1% 5,8%
in euro's NMBS DE LIJN TEC zone 5 (20 km) MIVB NMBS+DE LIJN NMBS+TEC NMBS+MIVB NMBS+DE LIJN+TEC NMBS+DE LIJN+MIVB NMBS+TEC+MIVB
274,0 91,1 158,0 178,2 430,0 489,0 688,0 636,0 835,0 894,0
alleenstaande 2,7% 0,9% 1,5% 1,7% 4,0% 4,6% 6,4% 6,0% 7,8% 8,4%
in % van de nettoMAXIMUMuitkering éénverdienerkoppel éénoudergezin éénverdienergezin 2,2% 1,7% 1,6% 0,7% 0,5% 0,5% 1,2% 1,0% 0,9% 1,4% 1,1% 1,0% 3,4% 2,6% 2,5% 3,8% 2,9% 2,8% 5,4% 4,1% 4,0% 5,0% 3,8% 3,7% 6,5% 5,0% 4,8% 7,0% 5,4% 5,2%
Bron: Eigen berekeningen van het secretariaat op basis van de resultaten van het STASIM-model (op 1 januari 2007) en de tarieven die worden gehanteerd door de verschillende vervoersmaatschappijen.
We stellen vast dat de effectieve transportkosten in procenten van het netto-uitkeringsbedrag het hoogst uitvalt voor een alleenstaande, aangezien hij/zij een lagere minimum- of maximumuitkering ontvangt dan een gezinshoofd van een éénverdienerkoppel, een éénverdienergezin en een éénoudergezin. Om tegemoet te komen aan de effectieve transportkosten vergt de werkhervatting voor een alleenstaande vertrekkende van de minimumuitkering een meeropbrengst van 1 % tot 9,7 %, afhankelijk van het type jaarabonnement dat hij/zij neemt. Vertrekkende van een maximumuitkering zou de meeropbrengt voor een alleenstaande 0,9 % tot 8,6 % moeten bedragen. Bij bovenstaande resultaten hebben we twee opmerkingen. Ten eerste is de veronderstelde woonwerkafstand slechts het gemiddelde voor België in zijn geheel. De transportkosten kunnen evenwel snel oplopen naarmate de woon-werkafstand groter wordt. Vertrekkende van de minimumuitkering zou de 80
CRB 2007-1300 DEF
werkhervatting voor een alleenstaande met een jaarabonnement van de NMBS, afhankelijk van de woonwerkafstand, de volgende meeropbrengsten moeten opleveren: 3,1 % voor 20 km, 4,6 % voor 40 km, 5,5 % voor 60 km, 6,4 % voor 80 km en 7,3 % voor 100 km. Merk ook op dat de gemiddele woon-werkafstand verschilt volgens de regio: 19 km in het Vlaams gewest, 25 km in het Waals gewest en 8 km in het Brussels hoofdstedelijk gewest. Voor een alleenstaande in het Waals gewest met een minimumuitkering imp liceert dit een verhoging van de vereiste meeropbrengst met 0,4 % voor het niet-gemengd jaarabonnement van de NMBS alsook voor de jaarabonnementen ‘gemengd openbaar vervoer’ en met 0,7 % voor het niet-gemengd jaarabonnement van de TEC. Ten tweede bestaat er, gelijkaardig aan de ‘kinderopvangtoeslag’, een ‘mobiliteitstoeslag’ van 743,68 euro voor langdurig werklozen die een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur sluiten, waarmee we in de berekening van de effectieve transportkosten geen rekening hebben geho uden. Het aantal toekenningen valt immers (nog) lager uit dan bij de kinderopvangtoeslag ; er waren in 2006 volgens het jaarverslag van de RVA slechts 28 toekenningen (waarvan 11 in het Vlaams gewest en 17 in het Waals gewest). De voorwaarden zijn dan ook héél streng: de verplaatsing moet minstens 25 km en de verplaatsingsduur meer dan 4 uur bedragen of de werknemer moet in totaal meer dan 12 uur van zijn woonplaats verwijderd zijn. Het bedrag van de mobiliteitstoeslag zou nochtans volstaan om volledig of bijna volledig tegemoet te komen aan de kosten van een jaarabonnement op het openbaar vervoer naar en van het werk (zie Tabel 2-19). Samenvattend kunnen we uit bovenstaande analyse van de financiële werkloosheidsvallen een tweetal lessen trekken. Ten eerste, als we de werkloosheidsuitkering enkel vergelijken met het inkomen uit arbeid , kunnen we stellen dat werken meer dan loont. Desalniettemin kan werken allerlei kosten met zich brengen die het ‘arbeidssurplus’ kunnen uithollen. Neem bv. het typegeval waarbij het ‘arbeidssurplus’ van voltijdwerk volgens het STASIM-model (situatie op 1 januari 2006, zie Grafiek 2-10) het laagst uitvalt (dus: de situatie waarin de financiële incentieven om het werk te hervatten het meest tegenvallen): een alleenstaande ouder, met één kind van 6 jaar en één jonger dan 3 jaar, die na een periode van langdurige werkloosheid (> 1 jaar) het werk hervat tegen het minimumloon (het GGMMI). Als we de kinderopvangkosten en de transportkosten buiten beschouwing laten, bedraagt het ‘arbeidssurplus’ in dit geval (situatie op 1 januari 2007) 12,9 %. De kinderopvangkosten (volgens de tarieven van Kind en Gezin, op 1 januari 2007) verminderen dit surplus met 3,4 procentpunten tot 9,5 %. Het in rekening brengen van de vervoerkosten (jaarabonnement openbaar vervoer, volgens de tarieven van september 2007) brengt dit percentage op 8,9 % in het beste geval (met een jaarabonnement DE LIJN) en op 4,1 % in het slechtste geval (met een jaarabonnement NMBS+TEC+MIVB). Ten tweede, ervan uitgaande dat de werkloze in zijn financiële overwegingen ook rekening houdt met kinderopvangkosten en vervoerkosten, kunnen we stellen dat er aanwijzingen zijn dat de financiële prikkels tot werkhervatting in Vlaanderen groter kunnen uitvallen dan in Wallonië. We hernemen hier bovenstaand voorbeeld, met dit verschil dat de fiscale aftrekbaarheid van de kinderopvangkosten niet in de berekeningen vervat zit55. Vóór kinderopvangkosten én transportkosten bedraagt het arbeidssurplus zowel in het Vlaams gewest als in het Waals gewest 12,9 %. Met het in mindering brengen van de kinderopvangkosten komt dit percentage in het Vlaams en Waals gewest uit op resp. 9,0 % en 4,2 %. Met daarbovenop de vervoerskosten, en rekening houdend met het regionaal verschil in de gemiddelde woon-werkafstand, vallen deze percentages verder terug op resp. 8,5 % en 3,14 % in het beste geval (met resp. een jaarabonnement DE LIJN en TEC) en op resp. 4,06 % en -1,4 % in het slechtste geval (met resp. een jaarabonnement NMBS+DE LIJN+MIVB en NMBS+TEC+MIVB). Mogelijk verklaart dit de aanzienlijke regionale verschillen in de werkloosheidsgraad van alleenstaande moeders (volgens de administratieve definitie), in 2002: Vlaanderen 21,2 % en Wallonië 46,4 % (en Brussel 38,2 %)56. Het bedrag van de mobiliteits- en kinderopvangtoeslag (d.i. 743,68 euro in beide gevallen) zou volstaan om het ‘surplusverlies’ deels of volledig goed te maken. De voorwaarden voor de
Deze veronderstelling is trouwens niet onaannemelijk, aangezien het waarschijnlijk is dat de werkloze in zijn financiële overwegingen om het werk te hervatten geen rekening houdt met de fiscale aftrekbaarheid van de kinderopvangkosten. 56 Noteer echter dat de activiteitsgraad van alleenstaande moeders, in tegenstelling tot de werkloosheidsgraad, wel vergelijkbaar is met de activiteitsgraad van andere gezinstypen (zie hiervoor de bespreking van de combinatie werk en gezin in dit hoofdstuk). 55
81
CRB 2007-1300 DEF
toekenning ervan zijn echter zo streng dat weinig langdurig werklozen die het werk hervatten hiervoor in aanmerking komen. Tot slot erkennen we dat de analyse van de financiële prikkels tot werkhervatting tot hiertoe louter ‘statisch’ was: een vergelijking tussen de ‘onmiddellijke’ financiële baten en de ‘onmiddellijke’ financiële kosten. De (financiële) werkloosheidsval kan echter ook vanuit een dynamisch perspectief worden benaderd . Zo blijkt uit een studie van D’Addio ea. (2002) dat een langere werkloosheidsduur resulteert in slechtere loonperspectieven, vanwaar de vragen: (1) Hoe kunnen de loonperspectieven (en, hiermee gepaard gaande, de inzetbaarheid57) van een langdurig werkloze worden verbeterd? en (2) Wat is het belang hierbij van het aanreiken van een opleiding en/of een beroepservaring? Een Oeso-studie van Quintini en Martin (2006) toont dan weer aan dat voor laaggeschoolde jongeren (die, net als de langdurige werklozen, een lage inzetbaarheid hebben, cf. supra) een tijdelijk contract kan leiden tot een arbeidscontract van onbepaalde duur én een laagbetaalde job een opstap kan zijn naar werk tegen betere loonvoorwaarden. In hoeverre gaat dit ook op voor een langdurig werkloze die het werk hervat op basis van een tijdelijk contract en/of tegen een relatief laag loon?
2.5.2 De begeleiding en opvolging van werklozen Vanaf juli 2004 werd het ‘Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen’ in fasen ten uitvoer gebracht58, waarin voor alle uitkeringsgerechtigde volledig werklozen van minder dan vijftig jaar de begeleiding bij het zoeken naar werk gekoppeld wordt aan de controle op de naleving van de criteria voor de werkloosheidsuitkering. Het plan houdt tevens een taakomschrijving in voor de RVA alsook voor de regionale diensten voor arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding (VDAB, FOREM en ACTIRIS). In concreto zorgt de RVA voor de opvolging van de uitkeringsgerechtigde werkloze: de controle van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt én van de zoekinspanningen naar een baan. Ten eerste stuurt de RVA hiertoe, na een bepaalde inactiviteitsduur (7 maanden voor de -25-jarigen en 13 maanden voor de +25jarigen), een schriftelijke verwittiging aan de werkloze ter herinnering van de verplichting om werk te zoeken, beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en ook ter verduidelijking van de opvolgingsprocedure. Ten tweede volgt 8 maanden na de schriftelijke verwittiging een eerste gesprek met de werkloze teneinde zijn/haar zoekinspanningen te beoordelen, mogelijk gevolgd door een tweede en/of derde gesprek als de zoekinspanningen ontoereikend worden bevonden. Een onvoldoende geachte medewerking van de werkloze kan een schorsing van de werkloosheidsuitkering of een vermindering van het uitkeringsbedrag tot gevolg hebben. Cruciaal voor deze beoordeling is de informatie die de RVA via elektronische uitwisseling ontvangt van de regionale diensten omtrent deelname aan initiatieven, weigering van werk of acties, afwezigheid bij oproeping… In tegenstelling tot de opvolging kent de begeleiding van werkzoekenden een regionale invulling via de VDAB in het Vlaamse gewest, de FOREM in het Waals gewest en ACTIRIS in het Brussels hoofdstedelijk gewest. Leidraad hierbij zijn de aanbevelingen uit de eerste richtsnoer van de Europese Werkgelegenheidsstrategie voor 2003-2005 (zie bijlage 2) waartoe het Plan de gelegenheid tot aansluiting bood. Het omvat zowel een preventief als een curatief gedeelte. Het preventieve gedeelte beoogt in een vroegtijdig stadium de werkzoekende te helpen bij zijn/haar zoekinspanningen of te starten met een beroepsopleiding, hierbij rekening houdend met de leeftijd, het opleidingsniveau, de vaardigheden, de sociale en familiale omstandigheden en de verplaatsingsmogelijkheden. Het curatieve gedeelte richt zich tot de langdurige werklozen en zet hen ertoe aan een beroep te doen op de diensten ter bevordering van hun inschakeling in het arbeidsproces.
57 58
In het Engels hanteert men hiervoor de term ‘employability’ (of ‘employabilité in het Frans). Vanaf juli 2004 voor de -30-jarigen, vanaf juli 2005 voor de -40-jarigen en vanaf juli 2006 voor de -50-jarigen. 82
CRB 2007-1300 DEF
Begin 2007 bracht het ‘Institut de Recherches Economiques et Sociales (IRES)’ van de UCL een rapport uit ter evaluatie van het effect van de nieuwe opvolgingsprocedure (Cockx et al., 2007a) en enkele regionale begeleidingsmaatregelen op – onder meer – de werkhervatting. Het gaat om: - in het Brussels hoofdstedelijk gewest: de gevolgen van de verwittiging (RVA) in combinatie met een collectieve informatiesessie die wordt georganiseerd door ACTIRIS; - in het Waals gewest: de gevolgen van de verwittiging (RVA) in combinatie met een geïndividualiseerde begeleiding door de FOREM (collectieve infosessie en individueel evaluatiegesprek); - in het Vlaams gewest: de gevolgen van de verwittiging (RVA). Doelgroep van deze evaluatie zijn de uitkeringsgerechtigde volledige werklozen die verplicht zijn ingeschreven als werkzoekende, van 25 tot 29 jaar, die de eerste schriftelijke verwittiging van de RVA hebben ontvangen tussen juli en oktober 2004 omdat zij hun 13de maand van werkloosheid hebben aangevat. Hun sociaaleconomisch parcours wordt vergeleken met dat van de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen van 30 tot 34 jaar die in de beschouwde periode niet aan bovenstaande maatregelen hebben deelgenomen (d.i. de controlegroep). We bespreken hier enkel de resultaten aangaande de overgang naar werk: in hoeverre leiden de maatregelen tot een verhoging van de kans om vijf maanden na de schriftelijke verwittiging aan het werk te zijn? De studie bracht hieromtrent de volgende resultaten voort59. Ten eerste is er de vaststelling van een versnelde werkhervatting van jonge uitkeringsgerechtigde werklozen in Vlaanderen en Wallonië: de tewerkstellingskans komt op 35 % in Vlaanderen en 30 % in Wallonië, wat neerkomt op een verhoging van ongeveer vijf procentpunten60 in beide regio’s. Dit kan erop duiden dat deze werklozen de verwittigingsbrief als een last hebben ervaren die hen ertoe heeft aangezet een baan te zoeken nog vóór het eerste gesprek. Ten tweede geldt dit effect niet voor iedereen. De maatregelen komen vooral ten goede aan werklozen die makkelijk inzetbaar zijn: houders van een diploma hoger onderwijs, beschikkend over een recente werkervaring en verblijvend in een subregio met minder werkloosheid. Volgens de auteurs (Cockx et al., januari 2007b, blz. 10) lijkt het erop dat het aankondigen van een strenge controle het vinden van een baan slechts bevordert als dit gekoppeld wordt aan andere regionale maatregelen (jobhunting, jobcoaching, opleidingen…) én federale maatregelen (stimuleren van de arbeidsvraag via bv. doelgerichte verminderingen van werkgeversbijdragen, d.i. een zachte ‘activering’ van de werkgevers). Ten derde blijkt de verwittigingsbrief in Vlaanderen de overgang naar laagbetaalde deeltijdse banen te bevorderen (waarbij het loon mogelijk wordt aangevuld met een inkomensgarantie-uitkering). Ten slotte leiden de maatregelen niet tot een verhoogde tewerkstelling van jonge uitkeringsgerechtigde Brusselse werklozen, al kan de Brusselse streekproef te klein zijn om een nauwkeurige inschatting te krijgen.
Voor een meer gedetailleerde bespreking verwijzen we naar Cockx et al. (januari 2007b), «Bevordert het Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar werk ? », Regard Économiques, nr. 49. 60 De auteurs geven zelf aan dat dit effect onnauwkeurig is geschat, maar tegelijkertijd ook dat de kans dat het effect hoger is dan vijf procent groter is dan de kans van helemaal geen effect (Cockx et al, januari 2007a, blz. 101). 59
83
CRB 2007-1300 DEF
2.6 Atypische arbeid We schetsen hier een beeld van de omvang van atypische arbeid in België en maken hiervoor gebruik van de Enquête naar de arbeidskrachten (EAK) uit 2006. Atypische arbeid is wat afwijkt van een vaste, voltijdse baan die steeds volgens eenzelfde uurschema verloopt. Vier vormen van atypische arbeid zijn te onderscheiden: tijdelijke arbeid, deeltijdarbeid, werken met afwijkende uurroosters en overwerk. Onder tijdelijke arbeid valt elk contract dat niet van onbepaalde duur is (privé) of kadert in de vastheid van de betrekking (overheid). Deeltijdarbeid is geoperationaliseerd op basis van de EAK-vraag ‘Werkt u voltijds of deeltijds?’ en dus niet op basis van het effectieve aantal uren dan men werkt. Werken met afwijkende roosters betreft elke vorm van arbeid die voornamelijk (meer dan de helft van de tijd) buiten de reguliere uren plaatsvindt. Het gaat hier om ploegenarbeid, avondwerk, nachtwerk, zaterdagwerk en zondagwerk. Overwerk slaat op de loontrekkenden die tijdens de referentieweek betaalde of onbetaalde overuren hebben gepresteerd. Tabel 2-20 toont in hoeverre deze arbeidsvormen worden aangewend in België, de buurlanden en de EU15. Tabel 2-20 : Atypische arbeid bij werkenden / loontrekkenden (15-64 jaar) in 2006 Deeltijdarbeid bij werkenden Tijdelijke arbeid bij loontrekkenden Afwijkende roosters bij loontrekkenden Ploegenarbeid Avondwerk Nachtwerk Zaterdagwerk Zondagwerk 2 Overwerk bij loontrekkenden Betaald overwerk
Duitsland
Nederland
Frankrijk
EU15-max
25,2% 14,5%
45,8% 16,4%
17,1% 13,5%
15,9% 24,8% 9,5% 23,7% 12,4%
8,1% 28,6% 9,8% 26,4% 16,6%
8,7% 16,1% 7,3% 27,3% 11,8%
4,9%
1
1
EU15-min
EU15
45,8% NL 34,1% ES
5,5% GR 3,3% IRL
20,2% 14,7%
22,0% 8,7%
20,6% 9,0%
25,2% FI 28,6% NL 11,7% UK 32,5% IT 17,2% DK
3,6% D K 12,0% BE 3,6% GR 12,0% SE 5,7% GR
15,3% 20,2% 8,5% 24,3% 12,0%
8,8% 12,0% 4,6% 14,2% 7,8%
9,0% 10,5% 4,4% 11,6% 6,4%
3
België '06 België '00
9,2% 5,5% 3,3% 3 4,9% Onbetaald overwerk 16,8% 6,9% 6,2% Noot 1: BE=België, DK=Denemarken, DE=Duitsland, GR=Griekenland, ES=Spanje, FR=Frankrijk, IRL=Ierland, IT=Italië, LU=Luxemburg, NL=Nederland, AT=Oostenrijk, PT=Portugal, FI=Finland, SE=Zweden, UK=Verenigd Koninkrijk. Noot 2: Dit heeft betrekking op de bevolking van 15 jaar en ouder. Noot 3: Cijfers voor Duitsland zijn niet representatief wegens een te aanzienlijk percentage van 'geen antwoord' (95%).
-
Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2000 en 2006
Deeltijdarbeid blijkt in België iets meer ingeburgerd te zijn dan in de EU15, doch het verschil met koploper Nederland is aanzienlijk. Het is een typisch vrouwelijk fenomeen: 41 procent van de werkende vrouwen in België werkt deeltijds, tegen 7 procent van de werkende mannen. De vergelijking kan echter niet zomaar worden doorgetrokken. Vrouwen gaan immers meer deeltijds werken naarmate ze ouder worden (zie Tabel 2-21): bijna één op drie vrouwen van 15 tot 24 jaar werkt deeltijds, boven de 50 jaar is dat bijna de helft van de werkende vrouwen. De voorbije jaren nam dit percentage van deeltijds werkende vrouwen van 50 tot 64 jaar zelfs aanzienlijk toe, nl. van 38,3 procent in 2001 tot 48,6 procent in 2006. Dit komt ook tot uiting in Tabel 2-22, waar de ontwikkeling van het aantal vrouwen in de stelsels van loopbaanonderbreking wordt weergegeven. Tabel 2-21 : Aandeel deeltijds werkenden binnen de werkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2006 15-24 jaar 25-49 jaar 50-64 jaar 15-64 jaar Man 11,9% 4,8% 12,1% 7,0% Vrouw 31,9% 40,1% 48,6% 41,0% Totaal 20,7% 20,8% 26,4% 22,0% Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
84
CRB 2007-1300 DEF Tabel 2-22 : Ontwikkeling in de stelsels van loopbaanonderbreking voor vrouwen (in duizendtallen) 2001 2002 2003 2004 2005 2006
1. PRIVÉSECTOR a. Voltijds totaal klassiek klassiek; < 50 jaar klassiek; 50 jaar of meer totaal thematisch b. Deeltijds totaal klassiek totaal klassiek; < 50 jaar klassiek; < 50 jaar; 1/5 klassiek; < 50 jaar; 1/2 totaal klassiek; > 50 jaar klassiek; 50 jaar of meer; 1/5 klassiek; 50 jaar of meer; 1/2 totaal thematisch
48,5 15,8 11,1 10,3 0,8 4,7 32,7 30,1 19,9 10,5 9,4 10,3 1,8 8,5 2,6
57,0 15,6 10,8 9,9 0,9 4,8 41,5 37,1 23,6 13,9 9,7 13,5 3,4 10,1 4,3
67,4 14,3 9,5 8,5 1,0 4,9 53,1 43,1 25,5 16,2 9,4 17,5 5,7 11,8 10,0
77,3 14,2 9,5 8,3 1,2 4,7 63,1 49,9 28,8 19,1 9,7 21,0 7,7 13,3 13,2
85,3 13,8 9,2 7,9 1,2 4,6 71,5 56,1 31,4 21,8 9,6 24,7 9,9 14,8 15,4
93,1 13,8 8,9 7,6 1,3 4,9 79,3 61,7 33,4 24,3 9,1 28,3 12,1 16,2 17,6
2. OVERHEID a. Voltijds b. Deeltijds
44,8 9,1 35,7
47,3 9,0 38,3
50,4 8,8 41,7
51,5 8,5 43,0
52,6 8,2 44,4
54,3 8,1 46,2
3. TOTAAL a. Voltijds b. Deeltijds
93,3 24,9 68,4
104,3 24,6 79,8
117,8 23,1 94,7
128,8 22,7 106,1
137,9 22,0 115,9
147,4 21,9 125,5
Bron: Federaal Planbureau, op basis van gegevens van de RVA
In Tabel 2-23 stellen we vast dat jonge vrouwen (15-24 jaar) meestal deeltijds werken omdat er geen voltijdse betrekking beschikbaar is. Voor vrouwen van 25 tot 49 jaar ligt dit anders. In hun toevlucht tot deeltijds werk speelt vaak de zorg voor hun kinderen of hulpbehoevende volwassenen (bv. ouderenzorg) mee, naast andere persoonlijke of familiale redenen. Vanaf de leeftijd van vijftig komen deze laatste redenen ook sterk naar voor, maar spelen tevens andere, niet gespecificeerde redenen meer een rol. Ze lijken hiermee meer bewust te kiezen voor deeltijdarbeid, in de zin dat het hier niet gaat om een “verplichte keuze”, zoals dat het geval kan zijn voor vrouwen die de verantwoordelijkheid dragen over (afhankelijke) kinderen. Tabel 2-23 : Deeltijdarbeid bij vrouwen volgens reden en leeftijd in België in 2006 15-24 jaar 25-49 jaar wegens het volgen van onderwijs of een opleiding 17,3% 0,8% wegens ziekte of invaliditeit nb 2,1% wegens de zorg voor kinderen of hulpbehoevende volwassenen nb 22,7% om andere persoonlijke redenen of wegens gezinsomstandigheden 10,7% 35,2% omdat zij geen voltijdwerk kon vinden 40,0% 12,7% om andere redenen 28,0% 26,5% Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
85
50-64 jaar nb 4,2% 4,9% 42,6% 9,3% 38,9%
CRB 2007-1300 DEF
Tijdelijke arbeid komt in België relatief weinig voor; ongeveer 8,7 procent van de loontrekkenden heeft hier een tijdelijk contract, tegenover 14,7 procent in de EU15 61. Vooral jonge mensen werken met een tijdelijk contract en ook mannen vaker dan vrouwen (zie Tabel 2-24), maar ook hier is dit in de EU15 veel meer het geval (42,0 %)62. Merk ook op dat, volgens de Enquête naar de arbeidskrachten van 2006, in België, van de loontrekkenden (15 jaar en ouder) met een tijdelijk contract ongeveer één op vijf een overeenkomst heeft met een uitzendbureau. Dit geldt eveneens voor Frankrijk en Nederland; in Duitsland, daarentegen, is dit slechts één keer op twintig het geval. Tabel 2-24 : Aandeel loontrekkenden met tijdelijk contract binnen het geheel van de loontrekkenden volgens geslacht en leeftijd in België in 2006 15-24 jaar 25-49 jaar 50-64 jaar 15-64 jaar Man 31,5% 9,4% 10,8% 6,2% Vrouw 28,7% 5,2% 6,9% 2,7% Totaal 30,0% 7,2% 8,7% 4,2% Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2006
Aangaande werken met afwijkende uurroosters kunnen we in Tabel 2-20 vaststellen dat dit in België veel minder gangbaar is dan in de EU15. Zaterdagwerk komt het meest voor. Zondagwerk en nachtwerk zijn daarentegen de minst populaire vormen van atypische arbeid stijden. Meer details over de flexibiliteit van de arbeidstijden zijn te vinden in Tabel 2-25. De gegevens komen uit de Enquête naar de arbeidskrachten van 2004, waarin een speciale module opgenomen was met vragen over werkorganisatie en arbeidstijdenregeling. Bij loontrekkenden van 15 tot 64 jaar is de werkdag meestal (in België 68,3 %) volgens vaste arbeidstijden georganiseerd. Bij laaggeschoolden komt dit meer voor dan bij hooggeschoolden: in België resp. 74,8 % en 62,5 %. De buurlanden laten evenwel grotere verschillen optekenen: resp. 80,2 % en 58,8 % in Frankrijk en resp. 78,0 % en 54,8 % in Nederland. Tabel 2-25 : Flexibele arbeidstijden bij loontrekkenden (15-64 jaar) in 2004
Duitsland1 Nederland Frankrijk België Werkdag met vaste arbeidstijden 47,7% 68,7% 71,4% 68,3% Glijdende arbeidstijden, aanvang en einde binnen bepaalde perken 5,1% 9,3% 2,9% 7,7% Opsparing van arbeidsuren, alleen losse uren opnemen 18,4% 2,2% 1,0% 3,9% Opsparing van arbeidsuren, ook hele dagen opnemen 19,6% 4,2% 2,4% 3,8% Aanvang en einde van werkdag individueel geregeld 4,8% 2,1% 13,3% 6,8% Bepaalt zelf arbeidstijden (geen formele regeling) 2,1% 2,0% 9,1% 3,8% Overige 2,3% 11,5% 0,0% 5,8% Noot 1: Cijfers voor Duitsland mogelijks niet representatief wegens aanzienlijk percentage van 'geen antwoord' (19,8%). Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 2004 – Ad-hocmodule
De laatste atypische arbeidsvorm die we hier bekijken is overwerk. In België lijken minder loontrekkenden (betaalde en onbetaalde) overuren te presteren dan in de buurlanden waarvoor we over representatieve gegevens beschikken.
De Enquête naar de arbeidskrachten bevat een vraag omtrent de redenen voor tijdelijke arbeid, maar de Belgische resultaten van de voorbije jaren evenals de resultaten van de andere EU15-lidstaten worden door Eurostat (New Cronos) als onbetrouwbaar en onzeker beschouwd. 62 In de buurlanden Duitsland, Nederland en Frankrijk bedroeg dit percentage resp. 57,6%, 43,5% en 49,8%. De waarden voor Duitsland en Frankrijk zijn evenwel ‘voorlopige waarden’. 61
86
CRB 2007-1300 DEF
Bronvermelding AGHION Ph. en E. COHEN (2004), Education et croissance, La documentation française, Parijs ALGEMENE DIRECTIE WERKGELEGENHEID EN ARBEIDSMARKT (2007), Label gelijkheid diversiteit, fod Werkgelegenheid , Arbeid en Sociaal overleg, maart 2007 BICHARA K., M. MARTINIELLO, A. REA en Ch. TIMMERMAN (eds.) (2006), Penser l’immigration et l’intégration autrement, Bruylant COCKX B., A. DEFOURNY, M. DEJEMEPPE en B. VANDERLINDEN (2007), Le nouveau système de suivi des chômeurs : une evaluation, rapport final, januari 2007 COCKX B., M. DEJEMEPPE en B. VANDERLINDEN (2007), Bevordert het Plan voor de begeleiding en opvolging van werklozen de overgang naar werk ?, Regard économiques, IRES, nr. 49, januari 2007 D’ADDIO A. C. , I. DE GREEF en M. ROSHOLM (2002), “Assessing unemployment traps in Belgium using panel data sample selection models”, IZA Discussion Papers, nr. 669, Institute for the study of labor (IZA) FEDERAAL PLANBUREAU (2007), Economische vooruitzichten 2007-2012, mei 2007 Generatiepact, november 2005 GHYSELS J. en M. DEBACKER (red.) (2007), Zorgen voor kinderen in Vlaanderen: Een dagelijkse evenwichtoefening?, Acco HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID (2006), Rapport 2006, fod Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID (2007), Rapport 2007, fod Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg IDEA CONSULT (2007), Evaluatie van het stelsel van de dienstencheques voor buurtdiensten en –banen 2006 : Eindrapport, mei 2007 Interprofessioneel akkoord voor een innovatieve economie en werkgelegenheid , december 2006 OESO (2007), Jongerenbanen, Parijs QUINTINI G. en S. MARTIN (2006), Starting Well or Losing their Way? The position of youth in the labour market in OECD countries, OECD – social, employment and migration – Working Papers, nr. 39, Parijs RAAD VAN DE EUROPESE UNIE (2007), EMCO working group report: Active Ageing, 9262/07ADD1, mei 2007
87
CRB 2007-1300 DEF
88
CRB 2007-1300 DEF
3 Sociale cohesie
89
CRB 2007-1300 DEF
Boordtabel Jaar
Duitsland
Nederland
Inkomensongelijkheid (inkomenskwintielratio)
2005
4,1 b
4,0 b
4,0
8,2 PT
3,3 SE
4,8 s
4,1
4,0
Armoederisicograad - vóór sociale transfers - totaal
2005
24% b
22% b
26%
32% IRL
22% NL
26% s
28%
27%
Armoederisicograad - ná sociale transfers - totaal
2005
13% b
11% b
13%
20% IRL, GR, ES, PT
Risico op blijvende armoede - totaal (%) Spreiding van de regionale werkgelegenheidsgraden 2005 - totaal - (Variatiecoëfficiënt, NUTS 2) Jongeren die hun studies vroegtijdig hebben stopgezet - totaal (% 18/24-jarigen) Langdurig werklozen (%) - totaal Aandeel % van de kinderen 0-17 in huishoudens waar niemand werkt - totaal Aandeel % 18-59 in huishoudens waar niemand werkt - totaal
2006
Frankrijk
-
-
-
5,6
2,0
7,3
13,8%
12,9%
13,1%
EU15-max
EU15-min
EU 15
België
België '04
9% SE
16% s
15%
15%
-
-
-
-
-
16,0 IT
2,0 NL
10,9
8,4
8,7
39,2% PT p
8,3% FI p
17,0% p
12,9%
11,9% b
2006
4,7% p
1,7%
4,0% p
4,8% GR
0,8% DK
3,1% e
4,2%
4,1%
2006
10,3% p
6,2%
9,5% p
16,2% UK
3,6% GR
9,3% e
13,5%
13,2%
2006
10,5% p
7,4%
10,9% p
14,3% BE
6,3% ES
9,5% e
14,3%
13,7%
b: Breuk in de reeks s: Schatting EUROSTAT e: Geschatte waarde p: Voorlopige waarde
De Lissabonstrategie betreft naast economische groei en werkgelegenheid ook sociale cohesie. Het is derhalve belangrijk dat in de opvolging van de Lissabonstrategie de EU-lidstaten tevens geëvalueerd worden in termen van sociale vooruitgang. Het is in het licht hiervan dat we op basis van de EU-SILC enquête in 2005 de Belgische situatie op het vlak van inkomensongelijkheid en (financiële) armoede63 schetsen en vergelijken met de andere lidstaten in de EU15. EU-SILC – Statistics on Income and Living Conditions – is een jaarlijkse enquête naar de inkomens- en levensomstandigheden van private huishoudens64, die vanaf 2004 Europees gereglementeerd is en bijgevolg verplicht is voor de lidstaten van de Europese Unie. De indicatoren voor inkomensongelijkheid en armoede zijn berekend vertrekkende van het ‘beschikbaar inkomen op individueel niveau’. Elke individuele persoon krijgt hierbij het inkomen van het huishouden toegekend, dat hiertoe gecorrigeerd wordt voor de grootte van het gezin. Dit gebeurt door het beschikbaar gezinsinkomen te delen door een ‘equivalentiefactor’ opgesteld volgens de ‘gewijzigde Oeso-schaal’ met een gewicht van ‘1’ voor de referentiepersoon in het huishouden, een gewicht van ‘0,5’ voor elke andere persoon ouder dan 14 jaar en een gewicht van ‘0,3’ voor elk kind. Op te merken valt ook dat de vragen naar inkomens in de EU-SILC enquête telkens slaan op het vorige kalenderjaar, in dit geval het jaar 2004.
In bovenstaande boordtabel komen eveneens andere aspecten van sociale cohesie aan bod, waaronder vroegtijdige schoolverlaters en langdurige werkloosheid. Deze aspecten bespreken we hier niet aangezien die in andere hoofdstukken van dit verslag ruimschoots aan bod komen. 64 De EU-SILC-enquêtes vervangen de ECHP-enquêtes – European Community Household Panel – die plaatsvonden tussen 1994 en 2001. Beide enquêtes verschillen van elkaar op een aantal belangrijke punten, waaronder de inkomensdefinitie, zodat de cijfers over armoede niet vergelijkbaar zijn. 63
90
CRB 2007-1300 DEF
3.1 Inkomensongelijkheid Inkomensongelijkheid meten we hier aan de hand van de ‘inkomenskwintielratio’. Deze indicator geeft de verhouding weer tussen het totale inkomen ontvangen door de twintig procent van de bevolking met het hoogste inkomen (het hoogste kwintiel) en het totale inkomen ontvangen door de twintig procent van de bevolking met het laagste inkomen (het laagste kwintiel). Voor België bedraagt deze ratio 4,1 voor de totale bevolking. De buurlanden behalen een vergelijkbaar resultaat, terwijl de Scandinavische landen enerzijds en de Zuid-Europese landen samen met de Angelsaksische landen anderzijds respectievelijk beter en slechter presteren. Merk ook op dat het inkomensverschil tussen de twintig procent rijksten en armsten bij de ouderen in de EU15 veelal kleiner is. In België bedraagt deze verhouding 3, de buurlanden laten hogere waarden noteren. De keerzijde hiervan is wel dat de inkomensongelijkheid bij de bevolking jonger dan 65 jaar hoger is in België. Grafiek 3-1 : Inkomenskwintielratio (S80/S20) 9% 8% 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% SE
DK
FI
LU
Totale bevolking
AT
FR
NL
BE
DE
15 EU
Bevolking van 0 tot 64 jaar
IRL
ES
UK
IT
GR
PT
Bevolking van 65 jaar en ouder
Bron: EU-SILC 2005
3.2 Armoederisico Veruit de belangrijkste (monetaire) indicator van armoede is het ‘armoederisico’. Dit wordt gedefinieerd als het deel van de bevolking met een beschikbaar inkomen dat onder een bepaalde drempel valt. Het armoederisico is als dusdanig een relatieve maatstaf van armoede. De inkome nsdrempel is vastgelegd op 60 % van het mediaan beschikbaar inkomen op individueel niveau. De waarde van de armoededrempel in EURO (aangepast voor koopkrachtpariteiten) loopt sterk uiteen in de EU15, wat de verschillen in levensstandaard tussen de lidstaten weerspiegelt. Bijvoorbeeld voor een gezin bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen jonger dan 14 jaar varieert deze armoededrempel (jaarbedrag) van 10.486 euro in Portugal tot 34.387 euro in Luxemburg. In België bedraagt deze 19.761 euro (en 17.861 euro in de EU15).
91
CRB 2007-1300 DEF Tabel 3-1: Armoederisico ná sociale transfers volgens geslacht, leeftijd, huishoudtype, activiteitsstatus, werkintensiteit, scholingsniveau en woningbezit (met de armoedegrens op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen) Totaal Geslacht Man Vrouw Leeftijd 0-15 jaar 16-24 jaar 25-49 jaar 50-65 jaar 65 jaar en ouder Huishoudtype Alleenstaande Eenoudergezin Twee volwassenen (beide < 65 jaar) Twee volwassenen (min 1 > 65 jaar) Huishoudens zonder kinderen Twee volwassenen en 1 afh. kind Twee volwassenen en 2 afh. kinderen Twee volwassenen en 3 of meer afh. kinderen Huishoudens met kinderen
1
Duitsland 13%
Nederland 11%
Frankrijk 13%
EU15-max 20% IRL, GR, ES, PT
12% 14%
11% 11%
12% 14%
20% PT 21% IRL, GR, ES, IT, PT
13% 14% 12% 13% 15%
16% 16% 10% 8% 5%
14% 18% 11% 10% 16%
27% 30% 11% 12% 14% 10% 7% 13% 12%
14% 26% 7% 4% 8% 9% 10% 20% 13%
5% 43% 14% 18%
EU15-min 9% SE
1
EU15 16%
België 2 15%
9% SE 10% SE
15% 17%
14% 15%
24% ES, IT, PT 29% DK 17% PT 20% IRL 33% IRL
8% 13% 8% 5% 5%
SE AT FI, SE DK, SE NL
18% 18% 13% 13% 20%
19% 17% 11% 11% 21%
20% 26% 8% 13% 13% 8% 9% 20% 13%
48% IRL 45% IRL 16% PT 29% ES 20% IRL 17% PT 25% PT 39% PT 22% IT
14% 18% 5% 4% 8% 4% 4% 9% 8%
LU, NL SE DK, SE NL, SE LU, NL DK, SE SE SE SE
25% 32% 10% 17% 15% 11% 13% 22% 16%
21% 36% 8% 16% 13% 9% 10% 21% 16%
6% 27% 5% 18%
6% 29% 13% 25%
14% PT 50% UK 30% IRL 33% IRL
4% 26% 5% 14%
BE, FI DK NL LU
7% 37% 17% 24%
4% 31% 18% 25%
28% 19% 4% 5% 58% 35% 8% 5%
16% 18% 6% 4% 53% 27% 16% 7%
21% 27% 7% 4% 63% 42% 16% 4%
51% IRL 40% UK 14% UK 11% GR 78% BE 54% LU 27% PT 12% LU, PT, UK
15% 10% 3% 2% 36% 13% 6% 3%
LU DK IRL BE LU DK DK BE, FI
28% 21% 7% 5% 63% 40% 17% 7%
24% 16% 4% 2% 78% 37% 15% 3%
21% 12% 9%
10% 10% 7%
14% 10% 6%
30% UK 15% UK 9% DE, UK
10% NL 8% LU 3% LU, FI
22% 12% 7%
21% 11% 5%
8% 20%
7% 17%
9% 20%
20% GR 37% IRL
6% SE 17% NL, AT, SE
13% 23%
10% 29%
3
Activiteitsstatus Werkenden Werklozen Gepensioneerden (incl. bruggepensioneerden) Andere inactieven 4
Werkintensiteit (WI) Huishoudens zonder kinderen, WI = 0 Huishoudens zonder kinderen, 0 < WI < 1 Huishoudens zonder kinderen, 0 < WI < 0,5 Huishoudens zonder kinderen, 0,5 < = WI < 1 Huishoudens met kinderen, WI = 0 Huishoudens met kinderen, 0 < WI < 0,5 Huishoudens met kinderen, 0,5 < = WI < 1 Huishoudens met kinderen, WI = 1 Scholingsniveau Laag Midden Hoog Woningbezit Eigenaar Huurder
Noot 1: BE=België, DK=Denemarken, DE=Duitsland, GR=Griekenland, ES=Spanje, FR=Frankrijk, IRL=Ierland, IT=Italië, LU=Luxemburg, NL=Nederland, AT=Oostenrijk, PT=Portugal, FI=Finland, SE=Zweden, UK=Verenigd Koninkrijk. Noot 2: Armoederisico in Vlaanderen: 11% en in Wallonië: 17,5%. Noot 3: 'Activiteitsstatus' is gedefinieerd als de status die mensen (van 16 jaar en ouder) verklaren te hebben ingenomen gedurende meer dan de helft van het aantal maanden in het voorgaande jaar. Noot 4: 'Werkintensiteit' meet de verhouding van het aantal gewerkte maanden (van alle leden van het huishouden met leeftijd 16-64 jaar) op het aantal werkbare maanden.
Bron: EU-SILC 2005
Tabel 3-1 geeft het armoederisico weer ná sociale transfers voor de totale bevolking alsook volgens geslacht, leeftijd, huishoudtype, activiteitsstatus, werkintensiteit, scholingsniveau en woningbezit in België, de buurlanden en de EU15. We stellen vast dat het armoederisico voor de totale bevolking in België 15 % bedroeg, wat weliswaar één procent lager is dan in de EU15, maar aanzienlijk hoger is dan in de Scandinavische landen die met 11 % tot 9 % het armoederisico sterk hebben beperkt. Ook de buurlanden presteren beter. Het armoedecijfer voor België verhult bovendien belangrijke verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië, alwaar het armoederisico respectievelijk 11,3 % en 17,5 % beloopt. Momenteel hebben we voor Brussel, vertrekkende van de EU-SILC-enquête, geen statistisch representatief armoedecijfer. Verdere detailanalyse laat ons toe de bevolkingsgroepen in België te identificeren die een verhoogd risico op armoede lopen. Naar huishoudtype onderscheiden zich een drietal probleemgebieden (met armoedegraad tussen haakjes): de alleenstaanden (21 %), de éénoudergezinnen (36 %) en de koppels met drie of meer afhankelijke kinderen (21 %). Het staat ook vast dat jongeren en ouderen de meest kwetsbare leeftijdsgroepen zijn, in België zelfs meer dan in de buurlanden. Laaggeschoolden kampen zoals verwacht met een hoger armoederisico, zijnde 21 %. Daarnaast merken we op dat voor huurders het armoederisico quasi driemaal zo hoog is als dat voor eigenaars.
92
CRB 2007-1300 DEF
In het oog springend is echter vooral het armoederisico voor huishoudens met kinderen waarbij geen van de gezinsleden het voorbije jaar gewerkt heeft. Het armoederisico bedraagt maar liefst 78 %! Uit de Enquête naar de arbeidskrachten van 2006 blijkt dat het hier, in België meer dan in de EU15, om een niet te verwaarlozen bevolkingsgroep gaat: in België leeft 13,5 % van de leeftijdsgroep jonger dan 18 jaar en 14,3 % van de leeftijdsgroep 18 tot 59 jaar in een gezin zonder werkenden, in de EU15 bedroegen deze cijfers slechts 9,4 % en 9,6 %65. Het armoederisico neemt evenwel sterk af als de ‘werkintensiteit’ van het gezin toeneemt. Het armoederisico voor een werkende is dan ook uitermate laag, met 4 % het laagste cijfer in de EU15. Het probleem van ‘werkende armen’ stelt zich dus in België slechts in beperkte mate. Verschillende factoren kunnen hiertoe hebben bijgedragen, waarvan het niveau van het minimumloon misschien de belangrijkste is66. In hoeverre volstaat het minimumloon om aan de armoede te ontsnappen? Tabel 3-2 brengt hieromtrent meer duidelijkheid. Het nettominimumloon wordt er uitgedrukt als percentage van de 60 %-armoededrempel. Blijkbaar volstaat het minimumloon voor een éénverdienerskoppel met of zonder kinderen niet om aan de armoede te ontsnappen. De voorbije jaren zijn verschillende maatregelen getroffen die een effect hadden op deze percentages, o.a. de afschaffing van het belastingkrediet in 2005 (al vanaf het inkomstenjaar 2004), de invoering van de ‘werkbonus’67 in 2005, de invoering van de ‘jobkorting’ in 2006 en de verhoging van het brutominimumloon (met 25 euro) in 2007. Een bijkomende factor ter verklaring van het lage armoederisico voor een werkende in België is mogelijks een lage ne ttoloonongelijkheid. We beschikken echter niet over cijfers die een internationale vergelijking hierover toelaten. Op basis van de enquête naar de structuur en de verdeling van de lonen, gehouden in 2002 in de lidstaten van de EU, kunnen we wel stellen dat de brutoloonongelijkheid – volgens de ‘decielratio’68 – in België vanuit EU15-perspectief beperkt is. Voor België bedraagt de ratio 2,62, waarmee het de vijfde plaats in de landenrangschikking bezet met Finland als koploper (1,96) en Ierland als hekkensluiter (3,91). De buurlanden kenme rken zich door een hogere brutoloonongelijkheid: 2,75 in Nederland, 3,15 in Duitsland en 3,36 in Frankrijk. De vraag blijft echter in welke mate het progressief belastingstelsel leidt tot een lagere nettoloonongelijkheid: blijft de landenrangschikking behouden? Tabel 3-2 : Het nettominimumloon als percentage van de armoededrempel (op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen), situatie per 1 januari 2007
Alleenstaande Éénverdienerskoppel Éénoudergezin met twee kinderen Éenverdienerskoppel met twee kinderen
129,3% 98,1% 107,8% 91,1%
Bron: EU-SILC 2004 / STASIM – CSB
De bevolkingsgroepen met een sociale uitkering kennen in tegenstelling tot de werkenden wel een verhoogd armoederisico, in het bijzonder 31 % voor de werklozen en 18 % voor de gepensioneerden. In Europese context stellen we vast dat in België het armoederisico voor de werklozen eerder laag uitvalt, niettegenstaande dat de buurlanden Nederland en Frankrijk dit armoederisico verder hebben kunnen terugdringen. Bovendien brengen ook de gepensioneerden het er in de buurlanden beter vanaf69. De ‘andere inactieven’ kennen eveneens een verhoogd armoederisico (d.i. 25 %), dat vergelijkbaar is met de EU15. De samenstelling van de De voorbije tien jaar is er in de EU15 bovendien, in tegenstelling tot in België, een neerwaartse trend waarneembaar. Het percentage van de loontrekkenden met een ‘Gewaarborgd Gemiddeld Minimummaandinkomen (GGMMI)’ schommelde de voorbije jaren rond 2,5 %. Het hoofdstuk Loonvorming, het deel over de (para-)fiscale heffingen op arbeid, gaat hierop dieper in. 67 Hierbij werd het bedrag van de reeds bestaande sociale bijdragevermindering verhoogd, maar tegelijkertijd de grens waaronder werknemers de volledige werkbonus genieten verlaagd. 68 De decielratio is gedefinieerd als de verhouding van de brutoloonmassa van de tien procent loontrekkenden met de hoogste brutolonen en de bruto loonmassa van de tien procent loontrekkenden met de laagste brutolonen. 69 Bijkomende informatie omtrent het woningbezit van de gepensioneerden zou ons helpen beter te oordelen over hun sociale situatie in België in vergelijking met de andere EU15-lidstaten. Gepensioneerden die eigenaar zijn van hun woning hebben hun woonlening veelal afbetaald, waardoor de woonkosten vaak lager uitvallen dan voor een huurder. Het beschikbaar inkomen, zoals gedefinieerd in de EU-SILC-enquête, houdt hiermee echter geen rekening. 65 66
93
CRB 2007-1300 DEF
bevolking (16 jaar en ouder) met armoederisico volgens activiteitsstatus is in België eerder atypisch in vergelijking me t de andere EU15-lidstaten (zie Grafiek 3-2): met 14 % het laagste aandeel werkenden en met 20 % het hoogste aandeel werklozen in de EU15. Grafiek 3-2 : Samenstelling van de bevolking (16 jaar en ouder) met armoederisico volgens activiteitsstatus 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
Werkenden
Werklozen
Gepensioneerden
PT LU
NL UK
GR SE
ES AT
IT DK FR EU 15
FI DE
BE IR L
0%
Andere inactieven
Bron: EU-SILC 2005
3.3 Diepte van het armoederisico Tot hiertoe kwam enkel het ‘armoederisico’ als monetaire indicator van armoede aan bod. De armoedegraad is evenwel erg gevoelig voor alternatieve armoededrempels. Bijvoorbeeld voor een inkomensdrempel van 50 % van het mediaan beschikbaar inkomen bedraagt het armoederisico voor de totale bevolking in België slechts 8 % meer, in plaats van 15 % ingeval de drempel op 60 % ligt. Deze gevoeligheid varieert bovendien sterk van lidstaat tot lidstaat. Dit wijst op verschillen in de diepte of intensiteit van het armoederisico: hoe arm zijn de ‘armen’? Een standaardindicator hiervoor is de ‘armoedekloof’, dit is het verschil tussen het mediaan beschikbaar inkomen van de armen en de 60 %-inkomensdrempel, uitgedrukt in percent van deze drempel. Hoewel uit Grafiek 3-3 blijkt dat de armoedekloof nauw samenhangt met het armoederisico kunnen we toch enkele nuances aanbrengen bij bovenstaande armoederesultaten. Zo presteert België met een armoedekloof van 19 % behoorlijk in vergelijking met de EU15 (d.i. 2 %): de helft van de bevolking in armoede leeft er van een beschikbaar inkomen dat lager ilgt dan 81 % van de armoedegrens, dit terwijl België maar matig scoort aangaande het armoederisico. Daartegenover staan Duitsland en Nederland die een lager armoederisico kennen, doch er minder in slagen de armoedekloof te beperken. Grafiek 3-3 : Het armoederisico en de armoedekloof voor de totale bevolking (met de armoedegrens op 60 % van het mediaan equivalent inkomen) 21% IRL
GR ES
19%
PT
IT
Armoederisico, in %
UK
17%
EU15
15%
BE FR
13%
FI
AT
LU
DE
DK NL
11% SE
9% 7% 5% 10%
12%
14%
16%
18%
20%
Armoedekloof, in %
Bron: EU-SILC 2005
94
22%
24%
26%
28%
CRB 2007-1300 DEF
3.4 Adequaatheid van de minimale sociale transfers Dat de sociale transfers een belangrijke impact hebben op armoede volgt duidelijk uit Grafiek 3-4: hogere sociale uitgaven (in procenten van het bbp) leiden in het algemeen tot een sterkere daling van de armoedegraad. In België bijvoorbeeld wordt het armoederisico bijna gehalveerd. Desondanks blijven de armoederisico’s voor de bevolkingsgroepen met een sociale uitkering aanzienlijk (cf. supra), wat de vraag doet rijzen naar de adequaatheid van de sociale minima.
20%
20%
15%
15%
10%
10%
5%
5%
0%
0%
Sociale transfers, in % bbp
25%
SE
25%
FI FR DK
30%
NL BE DE
30%
UK EU 15 AT
35%
IRL LU
35%
IT ES PT GR
Armoedegraad
Grafiek 3-4 : Impact van de sociale uitkeringen (excl. pensioenen, rechterschaal) op armoede bij de totale bevolking
Armoede vóór sociale transfers (ZONDER pensioenen) Armoede na sociale transfers Sociale transfers zonder pensioenen
Bron: EU-SILC 2005 en EUROSTAT, New Cronos
Tabel 3-3 brengt hieromtrent enige duiding. De nettominimumuitkeringen zijn er uitgedrukt als percentage van de armoededrempel dat standaard op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen ligt. Met uitzondering van het minimumpensioen voor een alleenstaande (103,4 %) en de minimuminvaliditeitsuitkering voor een alleenstaande (103,4 %) en een éénoudergezin met twee kinderen (103,5 %) liggen de minima onder de armoedegrens. De bijstandsuitkeringen vallen het sterkst beneden de armoededrempel. De minimumuitkeringen volgden sinds de jaren tachtig wel de evolutie van de prijzen, maar tot voor kort niet of beperkt de stijging van de algemene welvaart (zie Cantillon e.a., 2003 en 2004). De voorbije jaren zijn in België belangrijke inspanningen geleverd om de minimale inkomensbescherming op te waarderen. Zo zijn er op de ministerraad van Oostende (20-21 maart 2004) een reeks verhogingen goedgekeurd betreffende het leefloon en soortgelijke uitkeringen (o.a. de wachtuitkering voor alleenstaanden boven de 21 jaar en de tegemoetkoming voor personen met een handicap): 1 % op 1 oktober 2004, 1 % op 1 oktober 2006 en 2 % op 1 oktober 2007. Na de ministerraad van 17 oktober 2006 is deze laatste verhoging vervroegd naar 1 april 2007 en volgt een nieuwe verhoging van 2 % op 1 januari 2008. Daarnaast komt er op 1 september 2007 – in uitvoering van het advies van de sociale partners betreffende de welvaartsaanpassingen van de inkomensvervangende uitkeringen van 21 september 2006 – ook een verhoging van de minimumuitkeringen in de sociale zekerheid met 2 % voor de gepensioneerden, de invaliden (incl. primaire arbeidsongeschikten), de slachtoffers van arbeidsongevallen, de beroepsziekten. De minima voor de werklozen worden pas op 1 januari 2008 verhoogd. Deze maatregelen hebben de kloof tussen de sociale minima en de armoedegrens echter niet gedicht.
95
CRB 2007-1300 DEF Tabel 3-3 : Nettominimumuitkeringen als percentage van de armoededrempel (op 60 % van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen), situatie per 1 september 2007
MinimumMinimumpensioen invaliditeitsuitk. werknemers werknemers Alleenstaande 103,4% 103,4% Koppel 83,8% 83,8% Éénoudergezin met twee kinderen 103,5% Koppel met twee kinderen 78,8% Noot: De armoededrempel heeft betrekking op het inkomens jaar 2004, maar is uitgedrukt in de huidige prijzen (per 1 september 2007)
Minimumwerkloosheidsuitk.
Sociale bijstand
88,0% 67,9% 88,1% 67,1%
75,4% 66,1% 85,5% 65,2%
Bron: Eigen berekeningen secretariaat op basis van gegevens van EU-SILC 2005,RVA, RVP, RIZIV en het pod Maatschappelijke integratie
Grafiek 3-5 : Het armoederisico in verhouding tot de sociale uitgaven en de werkgelegenheidsgraad 80%
Werkgelegenheidsgraad
DK (12%)
75%
NL (11%) UK (18%)
70%
IRL (20%)
PT (20%) ES (20%)
65%
LU (13%)
60%
FI (12%)
SE (9%)
AT (12%)
DE (13%) EU15 (16%)
FR (13%) GR (20%) BE (15%) IT (19%)
55% 50% 10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
35,0%
Sociale uitgaven als % BBP
Belgrootte bepaald door armoederisico totale bevolking (%)
Bron: EU-SILC 2005 en EUROSTAT, New Cronos
Het verder terugdringen van de armoede vergt echter niet alléén een meer adequate sociale zekerheid. Dit komt tot uiting in Grafiek 3-5. Het zijn vooral de verzorgingsstaten die een hoog beschermingsniveau verbinden met een hoge werkgelegenheidsgraad die erin slagen de armoedegraad verder te verminderen. Al te vaak zijn de bevolkingsgroepen met een hoger armoederisico net die bevolkingsgroepen die een zwakkere positie op de arbeid smarkt bekleden: allochtonen, alleenstaande ouders, laaggeschoolden, vrouwen,… (zie hierover het hoofdstuk Arbeidsmarkt). De begeleiding en opvolging van de werklozen en de ‘activering’ van de inactieven is dus essentieel in de strijd tegen armoede. Werk is – in België meer dan elders (cf. supra) – immers de beste bescherming tegen armoede. Het opdrijven van de werkgelegenheidsgraad versterkt bovendien het financiële draagvlak voor hogere sociale uitkeringen.
Bronvermelding CANTILLON B., I. MARX en V. DE MAESSCHALCK (2003), “De bodem van de welvaartsstaat van 1970 tot nu, en daarna”, CSB-Berichten, maart 2003, 35 blz. CANTILLON B., N. VAN MECHELEN, I. MARX en K. VAN DEN BOSCH (2004), “De evolutie van de bodembescherming in 15 Europese landen van 1992 tot 2001”, CSB-Berichten, juli 2004, 33 blz.
96
CRB 2007-1300 DEF
4 Loonvorming
97
CRB 2007-1300 DEF Tabel 4-1 : Boordtabel loonvorming p p 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Duitsland
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
Nederland
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
Frankrijk
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
Gemid.3
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
België
Conventionele uurlonen Effect patronale sociale bijdragen Loondrift per uur Uurloonkosten
1,9% -0,4% 1,2% 2,7%
2,7% 0,1% -1,0% 1,7%
2,0% 0,4% 0,5% 2,9%
1,2% 1,0% 1,1% 1,9% -0,3% -0,4% -0,2% -0,7% -0,7% 0,3% 0,7% 0,9% 0,2% 0,8% 1,6% 2,1%
2,6% 0,0% 0,5% 3,2%
4,4% 0,3% 0,4% 5,2%
3,5% 1,7% -0,1% 5,2%
2,7% 0,8% 0,3% 3,9%
1,5% 1,1% 1,3% 3,9%
0,8% -0,4% 1,0% 1,4%
2,0% 0,0% 0,4% 2,4%
2,3% 0,1% 0,5% 2,8%
3,3% 0,5% 0,4% 4,2%
5,0% -0,4% -0,9% 3,6%
3,9% -0,1% 1,0% 4,8%
3,0% 0,2% 0,0% 3,2%
3,0% 2,7% -0,2% -0,3% 0,9% 0,5% 3,7% 2,9%
2,9% 0,0% 0,3% 3,2%
2,7% 0,0% 0,1% 2,9%
3,3% -0,3% 0,3% 3,3%
3,2% 0,2% -0,2% 3,2%
2,4% 0,4% 0,3% 3,2%
1,9% 1,6% 1,9% 2,2% -0,1% -0,4% -0,1% -0,3% 0,1% 0,5% 0,5% 0,6% 1,9% 1,7% 2,3% 2,5%
3,4% 0,1% 0,0% 3,5%
3,7% 1,0% -0,9% 3,8%
1,9% 0,0% 0,2% 2,0%
2,4% 2,3% 2,3% 1,9% -0,1% -0,5% -0,1% -0,1% 0,1% 0,1% 1,0% 0,5% 2,3% 1,9% 3,2% 2,4%
0,0% 3,0%
0,1% 3,3% 2,3% 0,0% 0,3% 2,6%
Grafiek 4-1 : Relatieve uurloonkostenontwikkeling België tgov. Gemid. 3
103%
102% 101,2% 101%
100%
99%
98% 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007p 2008p Bron : Projektgruppe Gemeinschaftdiagnose (2007), CPB (2007), Minefe (2007), INR-Federaal Planbureau (2007), OCDE (2007), Perspectives Economiques n° 81 juin 2007, eigen berekeningen secretariaat
98
CRB 2007-1300 DEF
4.1 Loononderhandelingen In deze paragraaf bespreken we een aantal uitkomsten van de loononderhandelingen en geven we zeer summier een overzicht van de meest recente ontwikkelingen van de conventionele lonen in België en in de drie referentielidstaten. De indexcijfers van de conventionele lonen worden land per land voorgesteld gezien de grote verschillen in het bereik, de samenstelling en de berekeningsmethodologie. De stijging van de gemiddelde conventionele lonen geeft een eerste indicatie van de loonkostenontwikkeling per uur. Het verschil in ontwikkeling tussen de conventionele lonen en de bruto-uurlonen wordt de loondrift of ‘wagedrift’ genoemd. De uurloonkosten nemen verder sneller of minder snel toe dan de bruto-uurlonen door de wijzigingen in de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Aangezien een belangrijk gedeelte van het inkomensbeleid in België en de referentielidstaten verloopt via verminderingen van socialezekerheidsbijdragen wordt daaraan in het punt over fiscaliteit en parafiscaliteit verder ruime aandacht besteed. Hier spreken we enkel over de elementen die van belang zijn geweest in het loonoverleg. De loondrift wordt beïnvloed door wijzigingen van een aantal structurele factoren, zoals de samenstelling van de beroepsbevolking naar leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, economische activiteit (sector), arbeidsregime (nacht-, ploegwe rk…), maar ook conjuncturele factoren, zoals de mate waarin overwerk wordt gepresteerd, de hoogte van de winstuitkeringen… Soms worden de op ondernemingsniveau gesloten overeenkomsten niet verrekend in het indexcijfer van de conventionele lonen (bv. in België).
4.1.1 Duitsland Op basis van de cijfers van de Duitse Bundesbank (Grafiek 4-2) mogen we ervan uitgaan dat de toename van de conventionele uurlonen in 2005-2006 is uitgebodemd om en bij de 1 %. We stellen vast dat na de economisch moeilijke jaren 2003 en 2004 de stucturele loonstijgingen bij de onderhandelingen m.b.t. 2005 en 2006 zeer sterk werden gematigd. Zoals vorig jaar reeds werd beklemtoond is mede onder invloed van het steeds wijder verspreide gebruik van (variabele) eenmalige premies de globale nominale uurloonstijging toch nog uitgekomen op 1 %. Door het sterkere gebruik van variabele premies (die niet altijd op het zelfde moment worden uitgekeerd) vertoont de jaar-op-jaarstijging van de conventionele uurlonen een wat volatieler verloop dan vroeger. Zo wordt het tweede kwartaal opwaarts vertekend door de uitbetaling in de metaalsector van de premie van 400 euro. Op de grafiek voegen we dan ook de loonstijging excl. eenmalige premies toe (zie voor meer info kader). Begin 2007 stellen we terug een sterkere stijging vast van de structurele component van de lonen. Naar verwachting trekt de conventionele loonstijging dit jaar aan tot 1,9 %, wat in het licht van de inflatie, productiviteitsstijgingen en de sterke daling van de (ook langdurige) werkloosheid nog steeds heel gematigd is. Steeds meer worden ook op de Duitse arbeidsmarkt kraptes gesignaleerd; het aantal niet ingevulde vacatures en de gemiddelde duur voor het invullen ervan loopt op en vanuit de verwerkende nijverheid komen signalen dat de productie wordt belemmerd door het gebrek aan voldoende gekwalificeerd personeel (Deutsche Bundesbank, 2007, blz. 48-49).
99
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 4-2 : Uurloonontwikkeling in Duitsland 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% 1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Cao-uurlonen, incl. bijzondere beloningen Cao-uurlonen, incl. bijzondere beloningen (voortschr. gemid. 4kw.) Basiscao-uurlonen Basiscao-uurlonen (voortschr. gemid. 4kw.) Uurloonkosten
Bron : Statistisches Bundesamt, Oeso, berekeningen secretariaat
Nieuwe cao-loonstatistiek van de Bundesbank De afgelopen jaren werden de cao’s in Duitsland steeds complexer. Steeds meer bepalen onderhandelaars eenmalige betalingen voor het overbruggen van een periode na afloop van het vorige akkoord tot de inwerkingtreding van een nieuw akkoord (Pauschalzahlungen). Ook andere eenmalige premies die uitbetaald worden bovenop de basislonen komen steeds vaker voor. Dit om sectoren en bedrijven die onder steeds sterker wordende concurrentiedruk werken toe te laten hun werknemers in tijden van betere conjunctuur extra te vergoeden zonder de toekomstige loonkosten al te veel te verzwaren. Ook de andere in de cao’s vastgelegde voordelen zoals vakantiegeld, eindejaarspremies en andere premies worden in de cao -loonstatistiek opgenomen op het ogenblik dat die effectief worden uitbetaald. Door het steeds wijder verspeidde gebruik van deze eenmalige betalingen en het wijzigen van het moment waarop de uitbetaling gebeurt, wordt de interpretatie van de opgevolgde indicator van de cao -lonen wat moeilijker. Daarom heeft de Bundesbank beslist meerdere cao -loonindices70 te berekenen naast de globale index, nl. een zonder eenmalige betalingen en een van de basislonen alleen. Waar in 2003 en 2004 de globale caoloonstijging zich nog 0,3 percentpunt lager situeerde dan de stijging van de basislonen, door het verlagen van bovenop de basislonen toegekende voordelen, is dat voor resp. 2005 en 2006 +0,1 en 0,3 % (vooral door de hogere eenmalige betalingen) (Deutsche Bundesbank, 2007, blz. 50-52). De loonakkoorden die begin dit jaar werden afgesloten voor 2007 en 2008 bevatten op enkele uitzonderingen na opnieuw hogere loonstijgingen dan wat in de afgelopen overlegronde het geval was. Het beeld van de onderhandelingsronde 2007 tot op dit ogenblik is zeer gemengd. Enerzijds werden er voor het eerst sinds jaren reële loonstijgingen genoteerd (boven inflatie) in de afgesloten akkoorden maar anderzijds wordt er ook nog steeds verder gesnoeid in een aantal bestaande voordelen in sectorale cao ’s of worden optingoutmogelijkheden verder verruimd. Daardoor wordt de differentiatie van de loonovereenkomsten tussen de bedrijfstakken dit jaar extreem groot (Bispinck, 2007a; Deutsche Bundesbank, 2007, blz . 50). De nominale looneisen van de vakbonden lagen bij het begin van dit jaar veel hoger dan in de vorige onderhandelingsrondes gezien de sterke conjuncturele opleving in de loop van het jaar 2006 met een steeds duidelijkere impact op de arbeidsmarkt. De onderhandelingsronde 200771 (die echter nog niet helemaal achter de rug is) bevestigt de vorig jaar vastgestelde trendbreuk. De hogere loonakkoorden in de klassieke industriële sectoren chemie (3,6 % en een eenmalige premie van 0,7 %) en metaalnijverheid (4,1 %) zetten begin dit jaar de toon. Over het algemene resultaat van de Alle cijfers met betrekking tot de cao-loonindexen kunnen worden gevonden op de website van de Deutsche Bundesbank op adres: http://www.bundesbank.de/statistik/statistik_zeitreihen.php en verder doorklikken naar: Konjunktur / Konjunkturlage / Tarifund Effektivverdienste). 71 In de eerste helft van 2007 kwamen reeds nieuwe akkoorden tot stand voor zowat 6,2 mio werknemers, waarmee 33% van de werknemers is onderworpen aan een cao. 70
100
CRB 2007-1300 DEF
onderhandelingsronde 2007 kan uiteraard nog geen definitieve uitspraak gedaan worden, maar de trend is duidelijk (zie kader). De eenmalige premies hebben zowat overal hun intrede gedaan. Vorig jaar stelden we een differentiatiemogelijkheid vast in de sectorale premies op ondernemingsniveau (vaak met een vork tussen 0 en 200 %). Een enquête die IG Metall organiseerde geeft echter aan dat de overgrote meerderheid van bedrijven de sectorale premie toekent en dat slechts zo’n tien procent een hogere premie toekent en minder dan 10 procent een lagere. De lagere loonstijgingen die vorige jaren werden overeengekomen werken dit jaar nog door, waardoor de gemiddelde conventionele loonstijging in 2007 wellicht uitkomt op slechts 1,9 %. De loonstijgingen treden vaak maar in de tweede helft van het jaar in werking zodat de versnelling van de conventionele index pas vanaf het derde kwartaal duidelijk zal worden. De trend tot verlenging van de looptijd van de cao’s, van 12,7 maanden in 1998 tot 25,2 maanden in 2005, lijkt gestopt en valt in 2006 terug tot 21,6 maanden. In de meest recente akkoorden worden terug meer kortlopende cao’s (één jaar) gesloten, zodat vaker een akkoord moet worden bereikt (RWI-Essen, 2006, blz. 131-132; Bispinck, 2007, blz. 7). De jaargemiddelde loonstijging op basis van de afgesloten akkoorden bedraagt op dit ogenblik 2,3 % voor 2007 tgov. 1,5 % in 2006. Opnieuw stelden we vast dat in 2006 in een groot aantal sectoren geen nieuw sectorieel akkoord meer tot stand is gekomen. Voor zowat 5 mio (tgov 6,3 mio einde 2005) werknemers was einde 2006 geen nieuw akkoord tot stand gekomen. Voor 2007 is nog geen nieuw akkoord gesloten voor de 2 mio werknemers uit de kleinhandel en moet nog in de overheidssector worden onderhandeld… Rekening houdend met de sectoren waar geen akkoorden tot stand kwamen, ligt de conventionele uurloonontwikkeling in de economie in haar geheel volgens de berekening van de Bundesbank veel lager dan de gemiddelde loonsverhogingspercentages louter en alleen berekend op basis van de in een bepaald jaar gesloten akkoorden, zeker indien men dit berekent ongeacht de looptijd72. In vergelijking met een inflatie (geharmoniseerde index) van 1,8 % in 2006 en vermoedelijk 2 % in 2007 en 2 % in 2008, blijft een gemiddelde nominale loonstijging van resp. 1,1 % en vermoedelijk 1,9 % en 2,6 % (Projektgruppe Gemeinschafsdiagnose, 2007, blz. 46) nog steeds laag. Na jaren van conventionele reële loondalingen wordt vanaf volgend jaar wellicht een reële loonstijging opgetekend . De vakbonden hebben dit keer een deel van het verlies aan koopkracht, veroorzaakt door de sterk gestegen olieprijzen en de btw-verhoging begin 2007, kunnen goedmaken (Bispinck, 2007, blz. 6; Bispinck, 2007a, blz. 5-6; RWI-Essen, 2006, blz.131). Een aantal bijzondere akkoorden die werden gesloten in de eerste helft van 2007 Ziehier een overzicht van een aantal uitgelezen akkoorden die tot stand kwamen in de eerste helft van 2007 (Hans Böckler Stiftung, 2007). De toename van de flexibilisering in de beloning waarbij op ondernemingsniveau steeds meer ruimte gelaten wordt om rekening te houden met de economische voorwaarden zet zich verder. De hoogte van de (eenmalige) premies kan overeengekomen worden in een bedrijfsakkoord, soms binnen een bepaalde bandbreedte. Sommige eenmalige verhogingen kunnen een aantal maanden worden uitgesteld of wegvallen naar gelang van de economische situatie van het bedrijf. Ook een grotere flexibilisering van de arbeidstijden wordt in een aantal akkoorden gemeld. De twee belangrijke akkoorden die begin dit jaar werden gesloten, zijn zoals reeds vermeld de chemie en de metaal- en elektronijverheid. Het akkoord in de chemie (560.000 werknemers) gold vaak als richtsnoer voor de overige onderhandelaars, hoewel de economische toestand in de andere sectoren niet zo gunstig is als in de chemie . Op 8 maart werd een akkoord gesloten over een eenmalige premie van 70 euro om de eerste maand te overbruggen en op 1 februari (maart en april, volgens de regio) gaat een structurele loonsverhoging in van 3,6 %. Het vernieuwende is dat nu ook in de chemie een eenmalige premie van 0,7 % van het jaarloon wordt geïntroduceerd, wat een verdere flexibiliteit naar het ondernemingsniveau toelaat. Afhankelijk van de
Dit laatste percentage bedraagt voor 2006 om en bij de 2,6 % (1,8 % in 2005). Voor de akkoorden die werden gesloten in het eerste halfjaar van 2007 bedroeg het gemiddeld stijgingspercentage zelfs 3,7 %. 72
101
CRB 2007-1300 DEF
economische toestand van de onderneming kan beslist worden in de ondernemingsraad om deze premies gedeeltelijk of zelfs niet toe te kennen. Net na het afsluiten van het akkoord in de chemie startten de onderhandelingen in de metaalsector. In het vorige akkoord van de metaalsector werd reeds zo een eenmalige premie overeengekomen van 310 euro, welke op bedrijfsniveau door de onderhandelingspartijen kon worden opgetrokken tot 620 euro of geheel of gedeeltelijk kon worden afgeschaft. Blijkt dat uiteindelijk meer dan 80 % van de bedrijven de premies van 310 euro hebben toegekend en dat 11 % een hogere en 7 % een lagere premie toekende. Op 4 mei werd een overeenkomst bereikt waarin een premie van 400 euro wordt toegekend voor de eerste 3 maanden van het akkoord en een structurele loonsverhoging van 4,1 % ingaat vanaf juni 2007. In juni 2008 zal een nieuwe structurele verhoging plaatsvinden van 1,7 % (en een premie van 0,7 % van het maandloon voor de maanden juni tot oktober). Het akkoord loopt langer dan normaal, nl. tot eind oktober 2008. Nieuw is ook dat het akkoord expliciet bepaalt dat de loonstijging in ondernemingen tot 4 maanden later in voege kan treden mits een bedrijfsakkoord. In de drukindustrie werd een loonstijging overeengekomen van 3 % vanaf 1 juli 2007 en van 2,1 % vanaf 1 juli 2008. In de bouwsector werd vorig jaar geen akkoord onderhandeld aangezien het akkoord van 2005 nog voorzag in een loonstijging van 1 1 april 2006 en liep tot 31/3/2007. Na moeilijke onderhandelingen en verschillende weken van stakingen werd een akkoord bereikt over loonstijgingen van 3,1 % vanaf 1 juni 2007 en een tweede en derde verhoging van 1,5 % en 1,6 % op resp. 1 april en 1 september 2008. Het akkoord heeft een lange looptijd, nl. tot 31 maart 2009 en voorziet in een openingsclausule (voor Oost-Duitsland) waarbij op basis van een bedrijfscao kan afgeweken worden tot 8 % onder het niveau van de West-Duitse loonschalen. Het minimumloon wordt verhoogd om te verhinderen dat de lonen verder uiteendrijven tussen de wel en niet door het akkoord gebonden bedrijven. De eveneens moeilijke onderhandelingen bij de Deutsche Bahn AG (waar de vakvereniging een algemene loonstijging van 7 % vroeg, de treinbestuurders vragen zelfs 30 %) hebben geresulteerd in een premie van 600 euro voor de periode van juli tot december 2007 en een loonsverhoging van 4,1 vanaf 1 januari 2008. Bij de Deutsche telekom AG werd een nieuwe dochtervennootschap T-Service opgericht waarin 50.000 werknemers worden ondergebracht. Deze werknemers moeten een minder goed statuut slikken waarbij het uurloon gefaseerd wordt verlaagd met 6,5 % en waarbij de arbeidsduur evenredig wordt opgetrokken van 34 tot 38 uur per week. Het maandloon voor deze werknemers zou dus niet dalen. De overige werknemers van de Deutsche telekom moeten het stellen met het oude akkoord dat wordt verlengd tot eind 2008 (nulronde, zonder loonstijging). Voor nieuwe werknemers liggen de aanwervingsschalen 30 % lager. In de horeca vielen de loonstijgingen eveneens wat lager uit dan de overige akkoorden, nl. 2,2 %. Bronnen: Hans-Böckler-Stiftung (2007), Bispinck (2007a)
Vroeger reeds beklemtoonden we dat een aantal factoren verantwoordelijk waren voor de negatieve loondrift in Duitsland einde jaren negentig, begin jaren 2000 (meer exact -0,3 % per jaar in de periode 1997-2004). In de loonakkoorden die tussen partijen worden afgesloten, wordt meer ruimte gelaten om op ondernemingsniveau via openingsclausules af te wijken van de sectorale overeenkomst, waardoor verhinderd wordt dat nog meer bedrijven uit de sectorovereenkomsten zouden stappen. Betalingen bovenop het conventionele loon verminderen en steeds vaker wordt gebruik gemaakt van (flexibele) eenmalige premies om de structurele loonstijgingen te beperken (Fischer ea., 2007, blz. 47-48; Bispinck, 2007, blz. 9, 29; Duitse conjunctuurinstituten, 2006, blz. 47). De sector van de reguliere lage lonen (2/3 van het mediaanloon) neemt onder voltijders (met uitsluiting van de minijobs) volgens een recente studie van Rhein en Stamm (2006) sterk toe, nl. van 15,9 % in 1996 tot 18,4 % in 2004. Vooral in de bedrijfstakken bouw, vervoer en communicatie en overige dienstverlening aan bedrijven blijkt het aantal voltijdse laagverdieners sterk te zijn gestegen. 102
CRB 2007-1300 DEF
Verder blijkt uit onderzoek van de Hans-Böckler-Stiftung dat het aantal onbetaalde overuren aan het toenemen is, wat uiteraard een matigend effect uitoefent op de uurloonkostenontwikkeling. Een vijfde van de ondervraagde bedrijven geeft aan dat er onbetaalde overuren worden gepresteerd, vooral in de bedrijven waar een arbeidstijdrekening werd ingevoerd om de arbeidstijden flexibeler in te richten en overuren toe te laten in drukkere periodes om binnen een afgesproken tijdspanne die gepresteerde overuren terug op te nemen als vrije tijd in minder drukke periodes. Blijkt dat in een derde van die bedrijven een gedeelte van de opgespaarde uren gewoon vervalt omdat werknemers er niet toe komen de opgespaarde overuren af te bouwen binnen de afgesproken termijn ; een financiële compensatie is er niet. Ook bij insolventie van het bedrijf blijken deze tegoeden vaak niet verzekerd en kunnen werknemers zo makkelijk duizenden euro verliezen (Seifert, 2005 ; Duitse economische onderzoeksinstituten, 2005, blz. 51). Anderzijds moeten we ook wijzen op het belang van arbeidsmarktmaatregelen voor de loonkostenontwikkeling. Sinds 1991 is het aantal werknemers met korte of laagbetaalde jobs (minder dan 2 maanden per jaar of max. 400 euro per maand) sterk toegenomen. Het aantal personen dat uitsluitend een minijob heeft, is sedert de verhoging van de maximale grens voor de verdiensten per maand (tot 400 euro in april 2003) sterk toegenomen in 2004 (tot 4,742 mio.). In de recente vooruitzichten van de Duitse conjunctuurinstituten wordt gerekend op een zeer lichte toename (15.000 in 2007), gezien de huidige verstrenging van de reglementering ter zake. De werkgeversbijdrage voor pensioenen steeg namelijk op 1 juli 2006 tot 15 % (tgov. 12 %) en voor ziekte tot 13 % (tgov. 11 %). De werkgever betaalt de inkomensbelasting van 2 % (ongewijzigd) op het brutoloon van minijobs. Voor de werknemer worden er geen persoonlijke sociale bijdragen ingehouden op het brutoloon. Het gaat dus in de meeste gevallen om laagbetaalde (vrouwelijke) jobs met veel lagere uurloonkosten dan een reguliere job. Dit jaar zou voor het eerst sinds 2000 opnieuw een snellere toename van de aan de sociale zekerheid onderworpen banen verwacht worden, waardoor er geen sprake meer is van massale verdringingseffecten en waardoor een sterk positieve wagedrift ontstaat van 1 % in de periode 2005-2006 (Deutsche Bundesbank, 2007, blz. 48; Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose, 2007, blz. 32-33; Schupp en Birkner, 2004, blz. 1-11, Lesch, 2005, blz. 1-2). De op 18 oktober gepubliceerde cijfers uit de najaarsversie van de Duitse Gemeinschaftsdiagnose (Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose, 2007) liggen volledig in de lijn van de Oeso-vooruitzichten, zodat het secretariaat de loonkostenontwikkeling zoals voorzien door de Oeso niet bijstelt. De uurloonkosten zouden in de periode 2007-2008 dan ook toene men met 5,3 %, tgov. 2,4 % in 2005-2006, als gevolg van de hoger vermelde acceleratie in de conventionele loonontwikkeling en de verwachte positieve wagedrift door hogere premies en bonussen in het licht van de toenemende kraptes en de hogere winstgevendheid van ondernemingen en de toename van het aantal voltijdse werknemers (ten nadele van minijobs).
4.1.2 Nederland Uit de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Grafiek 4-4) blijkt dat de conventionele uurloonstijging in 2005 een minimum heeft bereikt onder 1 %. In het najaar van 2003 werd een tripartiet akkoord gesloten om de lonen in 2004 en 2005 sterk te matigen (nullijn). Het verlies aan prijsconcurrentievermogen door de sterke loonstijgingen (en prijsstijgingen) die werden opgetekend eind de jaren negentig-begin 2000 73 tgov. de voornaamste handelspartners, de toegenomen werkgeversbijdragen voor de pensioenfondsen en de zeer sterk opgelopen werkloosheid wogen op de loononderhandelingen tot in 2005. Zelfs na 5 jaren van dalende loonkosten per eenheid product is de concurrentiepositie van Nederland niet goedgemaakt. Door de globalisering (opkomst van Zuid-Oost-Azië en Centraal-Europa) werd een steeds groter aanbod van goedkopere arbeid beschikbaar waardoor in de afgelopen jaren ook in de overige Europese landen de loonkosten per eenheid product daalden… Maar zoals vorig jaar reeds werd aangegeven, verbeterde de economische toestand sterk in de periode 20052006. De sterke daling van de werkloosheid (tot zowat 4 % op dit moment), ingezet medio 2005, en het steeds 73
In de periode 1998-2002 stegen de uurloonkosten met zowat 5% per jaar. 103
CRB 2007-1300 DEF
verder groeiende vacatureaanbod, waarvan een steeds groter aandeel moeilijk invulbaar74 is, doet de druk op de lonen wegens een krapper wordende arbeidsmarkt verder toenemen (CPB, 2007, 100-102; CPB, 2007a, blz.95-96). Toch blijft de loonontwikkeling nog gematigder dan in de vorige periode van hoogconjunctuur 20002001. Toen ontspoorden de lonen omdat de toename van de prijzen van de toegevoegde waarde nog veel hoger lag. Grafiek 4-3 : Uurloonontwikkeling in Nederland 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Cao-uurlonen Nederland
Uurloonkosten
Bron : Centraal Bureau voor de Statistiek, Oeso, berekeningen secretariaat
De stijging van de conventionele lonen vertoont begin dit jaar een lichte terugval door de verminderde stijging van de bijzondere (eenmalige) beloningen. Een aantal vroeger afgesloten langlopende cao’s werken nog door en de nieuwe akkoorden voorzien vaak in verhogingen die ingang vinden in de tweede helft van het jaar. De cao-lonen stijgen in het derde kwartaal met 2,1 % opnieuw forser dan in de eerste twee kwartalen van 2007 (1,6 %). Dit heeft ook te maken met de verminderde impact van bijzondere beloningen, die vorig jaar voor een eenmalige opstoot van de bijdragen aan de levensloopregeling (in voege vanaf 1/1/2006) en ziektekostenregelingen75 hebben gezorgd. Exclusief bijzondere beloningen stegen de lonen met 2,2 % in het tweede kwartaal. In 2006 lag de cao -loonstijging exclusief deze levensloopregeling op 1,4 % i.p.v. 2 %. Na de lichte vertraging van de loonontwikkeling begin 200776 gaat het CPB uit van een caoloonontwikkeling die aantrekt van gemiddeld 1,8 % in 2007 tot 3,3 % in 2008. De sociale lasten voor de werkgevers zullen naar verwachting eveneens stijgen door de verhoging van de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekering. Daarenboven is het beschikbare arbeidsaanbod in Nederland al bij al vrij beperkt omdat de werkloosheid (300.000 personen) op het laagste niveau in een kwarteeuw ligt - onder haar structureel evenwichtsniveau - en er sprake is van een situatie van volledige werkgelegenheid. Ook in Nederland vergrijst de bevolking en zal de beroepsbevolking dalen vanaf 2011. Op basis van deze recente vooruitzichten van het Planbureau gaan we ervan uit dat de cao-lonen wellicht verder aantrekken in 2008. Het CPB beschikte overigens reeds voor 62 % van de werknemers over de akkoorden m.b.t loonafspraken77, gesloten voor geheel 2007, en voor 12 % van de werknemers ook al voor Einde september 2006 telde Nederland ruim 63.000 vacatures die moeilijk invulbaar zijn, d.i. een derde van het totale aantal vacatures en een verdrievoudiging tgov. 2004. Het hoogtepunt van de vorige periode van hoogconjunctuur is wel nog niet bereikt (CBS, 2007, blz. 1). 75 Premies van de werkgever voor de levensloopregeling en ziekteverzekering worden in de methodologie van het CBS opgenomen als bijzondere beloning in het cao-loon en als patronale lasten. 76 De cao-lonen stijgen in het derde kwartaal met 2,1 % opnieuw forser dan in de eerste twee kwartalen van 2007 (1,6 %). Dit heeft te maken met de verminderde impact van bijzondere beloningen, die vorig jaar voor een eenmalige opstoot van de bijdragen aan de levensloopregeling en ziektekostenregelingen hebben gezorgd (premie van werkgever wordt in de methodologie van het CBS opgenomen als bijzondere beloning in het cao-loon en niet bij de patronale lasten). Exclusief bijzondere beloningen stegen de lonen met 2,2 % in het tweede kwartaal. In 2006 lag de cao-loonstijging exclusief deze levensloopregeling op 1,4 % ipv 2 %. 77 Het ministerie van sociale zaken bespreekt in haar voorjaarsrapportage slechts de akkoorden voor 41 % van de werknemers. Het aantal akkoorden dat nadien nog is tot stand gekomen wijst op een belangrijker acceleratie van de conventionele lonen in 2007 en 2008 dan de lichte vertraging op jaarbasis die het ministerie uit de eerste akkoorden vaststelde. We gaan dan ook niet verder in op 74
104
CRB 2007-1300 DEF
het hele jaar 2008. De loonstijgingen die daarin worden opgetekend bedragen op jaarbasis 1,8 % voor 2007 en 2,8 % voor 2008. Het Planbureau gaat er dan ook van uit dat in de nog af te sluiten akkoorden met betrekking tot loonstijgingen in 2008 hogere stijgingspercentages worden afgesproken, zodat voor 2008 de loontontwikkeling in de privésector (marktsectoren) op 3,3 % zou uitkomen (CPB, 2007a,blz. 90). De globale loonkostenontwikkeling voor de privésector ligt daarmee volledig in de lijn van de verwachtingen van de Oeso van juni 2007, zodat het secretariaat de verwachtingen van de Oeso niet bijstelt. De uurloonkostenontwikkeling trekt naar verwachting verder aan van 2,8 % in 2007 tot 4,2 2008, d.i. 7,1 % gecumuleerd over de periode 2007-2008. De globale loondrift (rekening houdend met de cao-loonstijging volgens het CPB) zou, voor de periode 20072008, op zowat 0,9 % uitkomen en de patronale sociale bijdragen zouden, zoals gezegd, eveneens een sterk opwaarts effect uitoefenen op de loonkostenontwikkeling. In totaal oefenen de patronale bijdragen een opwaarts effect uit van 0,6 percentpunt in de periode 2007-2008, door de stijging van de verplichte werkgeversbijdrage voor kinderopvang met 0,28 percentpunt in 2007 en met 0,06 percentpunt in 2008; ook de inkomensafhankelijke patronale sociale bijdrage voor de ziekteverzekering stijgt van 6,5 % naar 7,2 % van de brutolonen. Naar verwachting zullen door de vergrijzing van de werkende bevolking ook de pensioenpremies verhoogd moeten worden. Uit de analysen van de cao’s door het ministerie van sociale zaken over 2006 en van de begin dit jaar (afsluitingsdatum in mei, vroeger dan de gegevens van het Planbureau) afgesloten cao’s uit de onderhandelingsronde 2007 blijkt dat een drietal recente wetswijzigingen die het sociale zekerheidsstelsel grondig omvormen nog steeds het Nederlandse sociale overleg bepalen. Het cao-overleg blijft voor een groot gedeelte bepaald door wetswijzigingen in de nieuwe zorgverzekeringswet (ZVW), de wet Verlenging Loondoorbetalingsverplichting bij Ziekte (VLZ) gedurende de eerste twee ziektejaren, de WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) en de afschaffing van de fiscale faciliëring van prepensioen en VUT (wet VUT, prepensioen en levensloop (VPL)). Telkens melden we welke impact elke van deze drie wetswijzigingen bij benadering heeft op onze concepten van cao-lonen en brutolonen (verschil is wagedrift), patronale bijdragen en totale loonkosten, want meestal is er gewoon een verschuiving van brutoloon naar patronale bijdragen (zorgverzekering) of een verschuiving binnen de patronale bijdragen (ziektewet) of van patronale bijdrage naar cao-loon (levensloopbijdrage). Op 1 januari trad de zorgverzekeringswet in werking en deze schafte het onderscheid tussen particulier verzekerden en ziekenfondsverzekerden af. Dit impliceert dat de werkgeverstegemoetkomingen in hun verzekeringspremie vervallen, wat een negatieve loondrift veroorzaakt, en terzelfder tijd een verplichte basisverzekering werd ingevoerd (inkomensafhankelijke bijdrage van 6,5 % op het brutoloon met een bepaald maximum, volgend jaar wordt de bijdrage opgetrokken tot 7,2 %), uiteraard met nog steeds de mogelijkheid daarnaast over een aanvullend pakket te onderhandelen tussen sociale partners. Het wegvallen van de werkgeverstegemoetkoming in de particuliere verzekeringskosten zorgt voor een negatieve loondrift van 0,9 % (daling van het brutoloon), maar in totaal stijgen de wettelijke werkgeversbijdragen met 1,3 percentpunt. De netto-impact op de loonkostenontwikkeling beloopt dus zowat 0,4 percentpunt (CPB, 2006, blz. 106; CPB, 2007, blz. 91). De wet Uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte trad reeds op 1 januari 2004 in werking en in het najaarsakkoord 2004 werd tripartiet afgesproken om niet meer dan 170 % loon door te betalen in de eerste twee ziektejaren78. Het tweede ziektejaar komt daarmee ook onder de verantwoordelijkheid van de werkgever, waarbij hij verplicht minimum 70 % van het loon moet doorbetalen. Onderhandelingen in 2006 (116 cao’s) voorzagen dan ook meestal in een degressieve loondoorbetaling na de eerste zes maanden en het eerste jaar (beperkt tot 170 % van het loon in 50 cao’s). In 41 andere cao’s kunnen werknemers meer krijgen dan de 170 de cijfers van het ministerie wat betreft de gemiddelde loonontwikkeling (Directie uitvoeringstaken arbeidsvoorwaardenoverleg, 2007, blz.I, 3-8). 78 In het akkoord werd wel de ruimte gelaten om eventueel over gunstiger regelingen te onderhandelen ter stimulering van versnelde reïntegratie en participatie-effecten (CPB, 2006, blz. 105). 105
CRB 2007-1300 DEF
% als ze weer aan de slag gaan. In een minderheid van akkoorden (25) werd overeengekomen meer dan 170 % van het loon door te betalen zonder meer. In 69 van de 109 akkoorden werden ook afspraken gemaakt over aanvullende bovenwettelijke uitkeringen na 2 jaar ziekte. De stijging van het aantal werknemers zou volgens ramingen van het CPB leiden tot een negatieve loondrift van 0,3 %79 en de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers zouden niet bijdragen tot de loonkostenontwikkeling aangezien de stijging van de bovenwettelijke sociale uitkeringen en de daling van de premie voor arbeidsongeschiktheid elkaar volledig zouden opheffen. Het is duidelijk dat in Nederland het integreren en reïntegreren van gedeeltelijk arbeidsongeschikten in het arbeidsproces een grotere aandacht heeft gekregen sinds de verstrengde wetgeving 80; in 106 van de 122 onderzochte cao’s worden concrete afspraken gemaakt voor het opzetten van een integratie-, reïntegratie- of aanpassingsbeleid (Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving, 2007, blz. 29-36). Ter compensatie van versoberde regelingen voor prepensioen (de premies voor vervroegde uittreding (vut) en prepensioen zijn niet meer aftrekbaar) ontvangen vele werknemers nu via een cao een werkgeversbijdrage voor hun levensloopregeling81. De gemiddelde levensloopbijdrage beloopt 1 %82 van het brutoloon (en maakt er deel van uit volgens het Centraal Planbureau). Dit is tweederde van de vroegere premies die bestonden voor vut en prepensioen. Recent werd door het CBS (2007a) bekend gemaakt dat in totaal voor 944 mio euro werd gespaard voor de levensloopregeling. In drievierde van de cao’s is een of andere regeling daaromtrent opgenomen of wordt opgemerkt dat de werknemers van de wettelijke regeling gebruik kunnen maken. Vaak is de regeling weinig uitgewerkt of wordt niet aangegeven waarvoor de levensloopregeling kan worden aangewend (opnemen onbetaald verlof, voorafgaand aan pensioen, vorming…). Soms kan de werknemer ervoor kiezen de levensloopbijdrage op een rekening te laten storten of anders, na loonbelasting, te laten uitkeren. Het wegvallen van de sociale werkgeverslasten voor vut leiden tot een verhoging van de contractuele lonen door de levensloopbijdrage. De impact op de totale loonkostenontwikkeling is verwaarloosbaar (Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving, 2007, blz. 25-29; CPB, 2006, blz.105-106). Uit de analysen van de cao’s door het ministerie kunnen we ook nog afleiden dat, in tegenstelling tot de jaren 2000-2004, aan de onderkant van het loongebouw de allerlaagste loonschalen (niet de nog lagere specifieke doelgroepenschalen) per sector weer stijgen in vergelijking met het wettelijk minimumloon (1.284,6 euro bruto per maand voor een 23-jarige werknemer). In vergelijking met 1999 is de verhouding tussen de sectoriële laagste loonschalen en het wettelijk minimumloon gedaald met 4,5 percentpunt van 106,7 % tot 103,1 % in 2004 om dan weer te stijgen tot 103,7 % in 2005 en 103,8 % in 2006. Dit is vooral het geval in de sectoren bouw, handel en horeca en vervoer en communicatie. Daarnaast ligt het gemiddelde van de laagste reguliere loonschalen (rekening houdend met alle kwalificatieniveaus) 7,7 % boven het wettelijk minimumloon (tgov. 8,2 % in 2005). In een groot aantal sectoren bestaan naast de reguliere loonschalen ook aanloopschalen (van toepassing voor de nieuwe werknemers) en doelgroepenschalen die wel dichtbij of op het niveau van het minimumloon liggen (Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving, 2007, blz. 9-15).
Door het toenemen van het aantal (zieke plus gezonde) werknemers bij een min of meer gelijke brutoloonmassa daalt het brutoloon per werknemer. 80 De overheid heeft in Nederland in de afgelopen jaren de (re)integratie van deze groep werknemers proberen te stimuleren door de invoering van de Wet Verbetering Poortwachter, de Wet Verlenging Loondoorbetaling bij Ziekte en de Wet Inkomen naar Arbeidsvermogen. 81 Met de levensloopregeling kunnen de werknemers sparen om in de toekomst een periode van onbetaald verlof te financieren (zie ook www.levensloopregeling.szw.nl). Via deze regeling kunnen werknemers maximaal tot 12 % van het brutoloon per jaar sparen. Een 220.000 rekeningen werden in 2006 geopend. Dit systeem staat in concurrentie met de spaarloonregeling, een systeem waar maximaal 613 euro per jaar kan gespaard worden (CBS, 2007a). 82 De werkgeversbijdragen lopen echter fel uiteen van 0,3 % (Océ Nederland) tot 3,8% (Akzo Nobel) (Directie Uitvoeringstaken Arbeidsvoorwaardenwetgeving, 2007, blz. 26). 79
106
CRB 2007-1300 DEF
4.1.3 Frankrijk Na het aantrekken tussen 2004 en 2006 (van 2,4 % tot 2,9 % op jaarbasis) zouden de basismaand- en uurlonen opnieuw iets minder sterk toenemen in 2007 (2,7 %). Door de lichte vertraging van de inflatie einde 2006 en begin 2007 en door de minder hoge opwaardering van het minimumloon (Smic +2 % op 1 juli 2007 tgov. +3 % op 1/7/2006, zonder “coup de pouce” dus) zou het jaargemiddelde 2007 onder dat van 2006 uitkomen. Maar mede door de licht aantrekkende conjunctuur (2 à 2,5 % voor 2007 en 2008, tgov. 2 % in 2006) en de dalende werkloosheid 83 zouden de basislonen gemiddeld iets meer toenemen einde 2007 en in 2008. Volgens de meest recente vooruitzichten van het ministerie van economie, financiën en werkgelegenheid (Minefe) en het INSEE nemen de gemiddelde loonkosten per persoon met wellicht 3,3 % en 3,4 % toe in resp. 2007 en 2008. Deze percentages liggen volledig in de lijn van de Oeso-verwachtingen (per persoon van 3,1 en 3,3 %, zie ook bijlage 1). Het secretariaat stelt de verwachtingen voor Frankrijk dan ook niet bij. Gezien de verdere verwachte stijging van de arbeidsduur van voltijders ligt de loonkostenontwikkeling per uur wellicht nog iets lager (2,9 % en 3 %, of 6 % gecumuleerd over de periode 2007-2008). Met een stijging van de consumptieprijzen van 1,3 % in 2007 en 1,6 % in 2008 blijft de koopkracht van de basislonen van loontrekkers verder toenemen (INSEE, 2007, blz. 93-95; Minefe, 2007). Een licht positieve wagedrift is eveneens te voorzien aangezien de ondernemingen bij aantrekkende conjunctuur wat meer een beroep doen op premies84 en aangezien het aantal laagbetaalde jobs met bijdrageverminderingen (jongerenbanen, contrats emploi consolidés en contrats d’accompagnement à l’emploi) afnemen. De basisuurlonen en de basismaandlonen vertonen sedert 2004 een volledig gelijkaardig verloop aangezien de meeste bedrijven in de loop van de periode 1999-2003 overschakelden op de 35-urenweek. Sedert 2004 zijn trouwens geen sectorië le akkoorden met betrekking tot een collectieve arbeidsduurvermindering meer tot stand gekomen. Grafiek 4-4 : Maand- en uurloonontwikkeling85 in Frankrijk 7% 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Basismaandloonontwikkeling
Basisuurloonontwikkeling
Loonkosten per uur
Bron : Insee, Oeso, Berekeningen secretariaat
We merken wel op dat de werkloosheid enkel volgens de administratieve cijfers sterk is gedaald in de loop van 2006 en begin 2007. Dit is veel minder het geval wanneer het concept “werkzoekenden” uit de arbeidskrachtenenquête wordt gebruikt. Het INSEE onderzoekt het abnormale verschil tussen de twee bronnen, maar wellicht is een gedeelte te verklaren uit de sterke stijging van het aantal niet bij het werkloosheidsbureau ingeschreven werkzoekenden. In 2003 werd namelijk de werkloosheidsuitkering verkort in de tijd tot maximaal 2 jaar (INSEE, 2007 blz. 91). 84 Zoals ook in 2005 het geval was in een aantal sectoren zoals energie, financiële sector, immobiliën en diensten aan ondernemingen (Dares, 2007a, blz. 3-4). 85 Alleen op basis van de ACEMO-enquête bij de bedrijven zijn trimestriële gegevens over de normale wekelijkse arbeidsduur (dus vergelijkbaar met een conventionele arbeidsduur) beschikbaar. We moeten er onmiddellijk op wijzen dat de daling van de jaarlijkse werkelijke arbeidsduur niet zo uitgesproken is als wat blijkt uit de ACEMO-enquêtes. Nogal wat bedrijven hebben bij de berekening van de arbeidsduur vroegere rustpauzes uit het concept gesloten zodat de werkelijke vermindering van de arbeidsduur lager zal liggen dan de normale (Dares, 2002, blz. 80). 83
107
CRB 2007-1300 DEF
De loonvorming in de afgelopen jaren is in Frankrijk voor een groot gedeelte bepaald door de verhoging van het minimumloon (SMIC86). Dit is op 1 juli 2007 met slechts 2 % gestegen, wat veel minder is dan de vorige jaren (op 1 juli 2006 (+3 %), 2005 (+5,5 %), 2004 (+5,8 %)). Daardoor is er veel minder druk op de andere loonschalen aan de onderkant van het loongebouw. Volgend jaar zou de loonstijging iets aantrekken door de sterkere dynamiek op de arbeidsmarkt en de verlaging van de werkloosheid (OFCE, 2007, blz. 59-60). Wanneer we de sectoriële loononderhandelingen onder de loep nemen, dan stellen we vast dat in 2006 evenals het jaar voordien meer akkoorden dan in het verleden tot stand zijn gekomen. Globaal genomen kwamen in de loop van 2006 519 (tgov. 521 in 2005) loonakkoorden87 tot stand, d.i. 30 % meer dan in 2004. Begin 2005 had de minister van Werk een speciale opvolgingscommissie “lonen” in het leven geroepen in de nationale commissie voor het sociaal overleg. De voornaamste doelstelling was het sociaal overleg te moderniseren en de conformiteit van de minimum(maand)lonen met het wettelijk minimumuurloon (in de 35urenweek) na te gaan op sectorieel vlak. In de meeste sectoren kwamen dus in de afgelopen 2 jaren nieuwe loonschalen tot stand. Begin 2007 beschikt drievierde van de sectoren (met meer dan 5000 werknemers) over een nieuwe verhoogde minimumloonschaal. In een aantal “grote” sectoren die reeds meerdere jaren geen loonakkoorden meer hadden gesloten, kwamen akkoord en tot stand, nl. in de groot- en kleinhandel in voedingswaren (sedert 2002), in de textielindustrie, immobiliën en schoonmaakbedrijven (sedert 2003), medische diensten (sedert 2001), drukkerij en grafische industrie (sedert 2000), de horeca (sedert 1997), de chemische industrie, audiovisuele media, electronica en huishoudtoestellen, productie van papier en karton, notariaat, expertboekhouders, landmeters… Ook in een aantal kleinere sectoren zijn akkoorden terug tot stand gekomen waar de vorige akkoorden vele jaren terug werden gesloten (Commission Nationale de la Négociation collective, 2007; Dares 2007, blz. 137-144). De gemiddelde loonstijgingen die vorig jaar zijn overeengekomen in de sectoren waar een akkoord werd afgesloten, liggen wat de gegarandeerde minimumlonen88 betreft iets hoger (3,5 % tgov. 3,3 %) en wat de hiërarchische minimumlonen betreft iets lager (4,2 % tgov. 4,7 %) dan in 2005. De inhaalbeweging tgov. de SMIC is vorig jaar iets sterker op het niveau van de gegarandeerde minimumlonen dan op het niveau van de hiërarchische minimumlonen. In zowat de helft van de sectoren liggen de stijgingen van de hiërarchische minimumlone n boven 3 % (tgov. 65 % in 2005); het aandeel van de sectoren met een stijging boven 5 % neemt terug af tot 20 %, tgov. 24 % in 2005. De gemiddelde89 stijging bedraagt 4,2 %, tgov. 4,7 % in 2005, 3,7 % in 2004 en 3,4 % in 2003. De gemiddelde stijging van de lonen aan de onderkant van het loongebouw is nog steeds hoger dan bij de gemiddelde lonen, waardoor de loonwaaier nog steeds wat verder inkrimpt (Dares, 2007, blz. 154). We stellen opnieuw een stijging vast van het aantal akkoorden over de arbeidsduur (74, tgov. 62 in 2005). Na de invoering van de wet van 31 maart 2005 die voorziet in een versoepeling van de 35-urenweek zonder die wettelijke arbeidsduur zelf terug te schroeven, hadden de sociale partners meer vrijheid om de onderhandelingen over de arbeidsduur op het meest pertinente niveau te gaan voeren: regulering op het niveau van de sector of aanpassing aan de noden van het bedrijf. Negen akkoorden gaan over de invoering Salaire minimum interprofessionnel de croissance (gemiddeld minimum maandinkomen) : is het gemiddelde minimumuurloon van een voltijdse werknemer. De jaarlijkse verhogingen van het minimumuurloon op 1 juli worden vastgelegd bij wet en bedragen minstens de stijging van de consumptieprijsindex (excl. tabak) en de helft van de ontwikkeling van het gemiddelde minimumuurloon van arbeiders. Daarbovenop kan de regering tot een extraatje beslissen (“coup de pouce”). 87 Het loonthema blijft het belangrijkste thema van onderhandeling, maar ook de voortgezette beroepsopleiding en het leerlingwezen zitten in de lift bij de sectoriële onderhandelingen. 88 In Frankrijk is meestal sprake van twee soorten minima, nl. de hiërarchische minima en de gegarandeerde minima. De hiërarchische minima zijn de minimumuurlonen of maandlonen waarvan de samenstelling overeenkomt met die van de SMIC (of daar heel dicht bij aansluit). Dit zijn essentieel het basisloon en individuele productie- of rendementspremies en voordelen in natura. Van hiërarchische minima is sprake wanneer de basis ruimer is dan die van de SMIC, bv. met inbegrip van forfaitaire premies, anciënniteitspremies, premies verbonden aan de geografische ligging of bijzondere arbeidsvoorwaarden. In zowat de helft van de sectoren wordt onderhandeld over hiërarchische minima, in de andere helft over gegarandeerde minima (Dares, 2006, blz. 96). 89 De gemiddelde minimumloonstijging wordt per sector gewogen volgens het aantal loontrekkers. 86
108
CRB 2007-1300 DEF
van een tijdspaarrekening (tgov. 2 in 2005), waarbij het jaarlijkse verlof boven de 24 dagen, inhaalrustdagen, overuren kunnen opgespaard worden voor latere financiering van niet gewerkte periodes. Zo kunnen vaak tot 30 dagen per jaar opgespaard worden en in latere periodes opgenomen, meestal naar keuze van de werknemer. 18 akkoorden betreffen regelingen omtrent de overuren (toeslag, contingent tot maximum 220 uren per jaar 90). Het gaat daarbij vaak om de mogelijkheid van transformatie van (een gedeelte van) het overloon van overuren in inhaalrust. Een achttal akkoorden betreft de maximale arbeidsduur (wekelijks of dagelijks). Zeven teksten gaan over het jaarlijks verlof, zes over de solidariteitsdag en 4 over de feestdagen. Van deze laatste 3 soorten teksten kunnen we zeggen dat het belang van de onderhandeling en op ondernemingsniveau veld wint (Dares, 2007, 187-214; Commission nationale de la négociation collective, 2007, blz.4). Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers in de privésector Het opvolgen van de ontwikkelingen in de gemiddelde wekelijkse en jaarlijkse arbeidsduur is één van de belangrijke taken van het CRB-secretariaat aangezien de belangrijkste berekeningen uit dit technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling daarop zijn gebaseerd. De CRB heeft daarvoor nood aan internationaal vergelijkbare cijfers over het niveau en vooral de ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur. De internationaal geharmoniseerde enquête naar de arbeidskrachten verschaft die gegevens over de normale en werkelijke wekelijkse arbeidsduur, voor de meeste landen jaarlijks beschikbaar sedert 1983, die betrekking hebben op een of meer referentieweken in het voorjaar. Sedert een aantal jaren zijn voor de meeste landen continue gegevens beschikbaar over een gans jaar (voor Duitsland pas sedert 2005). Dit moet toelaten in de nabije toekomst een betere analyse te kunnen maken van de relaties tussen de gebruikelijke en de werkelijke arbeidsduur over een gans jaar beschouwd, ook als internationale vergelijking. Sedert 1995 gebruikt de CRB de ontwikkeling van de gebruikelijke wekelijkse arbeidsduur om de jaarlijkse werkelijke arbeidsduur van werknemers, indertijd berekend door Eurostat, verder te zetten zolang Eurostat niet met een nieuwe geactualiseerde en coherente reeks voor werknemers uit de privésector op de proppen komt. Het concept gebruikelijke arbeidsduur is ruimer dan de conventionele arbeidsduur, aangezien ook gebruikelijke overuren meegerekend worden. Enkel jaren geleden werd het in het kader van de Nationale rekeningen overeenkomstig het ESR95 verplicht statistieken te publiceren over het aantal gewerkte uren, opgesplitst naar bedrijfstakken. Tot hiertoe zijn de berekeningswijzen en -methoden in de diverse landen echter weinig geharmoniseerd om een betrouwbare vergelijking te kunnen maken van de jaar-op-jaarveranderingen van de gewerkte uren. Over een langere periode beschouwd (zie Grafiek 4-5) stellen we wel vast dat op basis van de cijfers waarover we beschikken er geen grote systematische verschillen worden opgetekend. De reeksen vertonen wel een lichtjes ander profiel dan de cijfers uit de arbeidskrachtenenquête maar lopen geen lange tijd sterk uit elkaar. Vandaar dat de CRB kiest voor de meer vergelijkbare cijfers uit de enquête. De internationale ontwikkelingen op dit gebied worden verder op de voet gevolgd.
De wettelijke suppletieve regeling legt de toeslag op overuren vast op : 25 % voor de eerste 8 uren, 50 % voor de volgende uren. Sociale partners kunnen echter bij collectief bedrijfs(tak)akkoord dit toeslagpercentage verlagen tot minstens 10 %. Voor de ondernemingen met minder dan 20 werknemers is dit zonder akkoord minstens 10 % voor de eerste 4 uren. De wet van 31 december 2004 heeft het contingent toegelaten overuren opgetrokken tot 220 uren per jaar. Een aantal sectoren zoals de beenhouwers, beenhouwerij-charcuterie, vishandel spraken nog hogere maxima af in een sectorakkoord (resp. 240 en 230 uren), andere sectoren bleven eronder. Deze uren geven wel in de meeste gevallen recht op inhaalrust en moeten voorafgaandelijk door de ondernemingsraad of de vakbondsafvaardiging goedgekeurd worden (Dares, 2007, blz.195-199). 90
109
CRB 2007-1300 DEF
Grafiek 4-5 : Ontwikkeling jaarlijkse arbeidsduur : EAK versus nationale bron Duitsland
Nederland
102,0%
102,0%
100,0%
100,0%
98,0%
98,0%
96,0%
96,0%
94,0%
94,0%
92,0%
92,0%
90,0% 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 CBR Eurostatbron
90,0% 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Nationale gegevens
CRB Eurostatbron
Frankrijk
Nationale gegevens
België
102,0%
102,0%
100,0%
101,0%
98,0%
100,0%
96,0%
99,0%
94,0%
98,0%
92,0%
97,0%
90,0%
96,0%
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 CRB Eurostatbron
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
Nationale gegevens
CRB Eurostatbron
Nationale gegevens
Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, IAB, CBS, INSEE, INR-FPB
De arbeidsduur van werknemers in de privésector evolueert in alle landen op een sterk verschillende manier en dit hangt af van een aantal factoren. Waar in Nederland en Duitsland de daling van de gemiddelde arbeidsduur sedert 1996 zowat uitsluitend door de zeer sterke toename van het deeltijdwerk wordt bepaald, speelt in Frankrijk de daling van de arbeidsduur van voltijdse werknemers vooral in de periode 2000-2002 een grote rol. In Nederland en Duitsland stijgt het deeltijdpercentage met bijna 10 percentpunt (van 39 % tot 48 % in Nederland, van 16 % tot 26 % in Duitsland). De jobs die werden gecreëerd in die periode waren dus hoofdzakelijk deeltijdse jobs (in Duitsland vertaalt dit het succes van de miljoenen minijobs), vaak ten koste van voltijdse jobs. In België daarentegen is het zo dat de toename van de arbeidsduur van voltijders en deeltijders (succes van de grote 4/5de jobs) het effect van het minder sterk stijgende aandeel deeltijders grotendeels compenseert. In Frankrijk is vanaf de invoering van de wetten op de 35-urenwerkweek het deeltijdpercentage beginnen afnemen (van 18,2 % in 1999 tot 16,5 % in 2002) en pas sinds enkele jaren opnieuw lichtjes aan het toenemen, waardoor het effect van de deeltijdarbeid op de gemiddelde arbeidsduur veel minder groot is dan in de overige landen. Nogal wat deeltijders hebben trouwens automatisch de overstap naar een voltijdse 35urenjob gemaakt. De ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders vertoont in de referentielanden eveneens een zeer verschillend profiel. Daardoor is de bijdrage van de arbeidsduur van deeltijders tot de ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van alle werknemers sterk verschille nd tussen de landen. In Duitsland daalt de gemiddelde arbeidsduur van deeltijders door het grote succes van de zeer kleine jobs systematisch van 1996 tot 2005, vandaar een zeer negatieve bijdrage. In andere landen zoals Nederland en België is de belangstelling en de politiek meer gericht op grote deeltijdse jobs (succes van de halftijdse en 1/5loopbaanonderbreking en tijdskrediet), vandaar een positieve bijdrage. Frankrijk neemt een tussenpositie in. 110
CRB 2007-1300 DEF
Tabel 4-2 : Analyse van het effect van de deelcomponenten van de gemiddelde arbeidsduur, 1997-2006 en 2007-2008 effect van de deelcomponenten van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers alle werknemers 97-06 05-06 07-08
effect arbeidsduur voltijders 97-06 05-06 07-08
effect arbeidsduur deeltijders 97-06 05-06 07-08
effect % deeltijd 97-06 05-06 07-08
97-06
resteffect 05-06 07-08
Duitsland
-5,7%
-1,0%
-1,3%
0,6%
0,9%
0,0%
-0,6%
0,2%
-0,1%
-6,0%
-2,1%
-1,2%
0,3%
0,0%
0,0%
Nederland
-5,8%
-0,3%
-0,7%
-1,1%
0,2%
-0,1%
0,8%
0,1%
0,2%
-6,1%
-0,5%
-0,8%
0,6%
0,0%
0,0%
Frankrijk
-5,5%
0,2%
0,4%
-4,9%
0,4%
0,4%
0,0%
0,0%
0,3%
-0,5%
-0,3%
-0,3%
0,0%
0,0%
0,0%
Gemid. 3
-5,8%
-0,4%
-0,6%
-1,9%
0,5%
0,1%
-0,5%
0,1%
0,1%
-4,0%
-1,2%
-0,8%
0,6%
0,2%
0,1%
België
-0,6%
-0,2%
-0,1%
2,2%
0,0%
0,0%
1,5%
0,2%
0,4%
-3,8%
-0,4%
-0,6%
-0,4%
-0,1%
0,0%
Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen van het secretariaat
De daling van de arbeidsduur van voltijders is hoofdzakelijk in Frankrijk (door de invoering van de 35urenweek) een belangrijke verklarende factor van de globale daling van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers, vooral in de periode tot en met 2002. Vanaf 2003-2004 is er in Frankrijk en Duitsland reeds sprake van een zeer lichte stijging gezien de versoepelingen van de wetgeving en akkoorden tussen sociale partners met betrekking tot de verhoging van de conventionele arbeidsduur of het toegelaten quotum overuren. In 2005-2006 is er in de drie referentielidstaten sprake van een stijging van de arbeidsduur van voltijders. Grafiek 4-6 : Gemiddelde arbeidsduur van werknemers, internationale vergelijking, 1997-2008 102 100 98 96 94 92 90 88 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Duitsland
Nederland
Frankrijk
Gemid. 3
België*
Bron : Eurostat, fod Economie directie statistiek, Enquêtes naar de arbeidskrachten, berekeningen secretariaat
Ook in Nederland is er een steeds grotere druk om stijgingen van de arbeidsduur van voltijders door te voeren. In België stabiliseert de arbeidsduur van voltijders de afgelopen jaren na de sterke toename eind jaren negentig. Eind jaren negentig nam de arbeidsduur van voltijders sterk toe, voornamelijk in het Vlaamse Gewest, door de toename van het aandeel hooggeschoolden (de arbeidsduur van hooggeschoolden neemt ook meer dan gemiddeld toe in die periode), en in de bedrijfstakken waar de kraptes op de arbeidsmarkt zich bijzonder lieten voelen. De daling van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers in de privé-sector werd door deze factoren sterk afgeremd. Volgens de voorliggende extrapolaties inzake de gemiddelde arbeidsduur gaat het secretariaat uit van een verdere stijging van de arbeidsduur van voltijders en deeltijders in Frankrijk, zoals de afgelopen 2 jaar het geval was en met de nieuwe wet op de verdere ontlasting van overuren wellicht het geval zal zijn; vele deeltijders drukken de wens uit meer uren te werken. Voor de andere landen wordt eerder uitgegaan van een stabilisatie. De arbeidsduur van deeltijders wordt verondersteld verder af te nemen in Duitsland en te stijgen in de overige landen. De toename van het deeltijdpercentage blijft de grootste verklaring voor de daling van de gemiddelde arbeidsduur in 2007-2008, al wordt die in België grotendeels gecompenseerd door de stijging van de arbeidsduur van deeltijders. De recente gegevens tot en met het tweede kwartaal 2007 bevestigen deze trends.
111
CRB 2007-1300 DEF
4.1.4 België Op vraag van de CRB maakt de fod Waso op basis van de reeds afgesloten sectoriële akkoorden (m.b.t. de periode 2007-2008) en op basis van de meest recente vooruitzichten van het gezondheidsindexcijfer (incl. observatie september 2007) een voorspelling van het indexcijfer van de conventionele lonen (excl. premies, gratificaties etc.) voor het laatste kwartaal van 2007 en de vier kwartalen van 2008. Op peildatum van 17 oktober 2007 waren reeds akkoorden gesloten voor 71 % van de arbeiders en 60 % van de bedienden. Op basis van deze gegevens kunnen we ervan uitgaan dat de conventionele lonen in de privé-sector in de periode 2007-2008 met gemiddeld 4,2 % zouden toenemen, tgov. 4,7 % in 2005-2006. De indexering van de lonen zou gemiddeld 3,4 % bedragen bij een stijging van de gezondheidsindex van 3,9 % over de periode 2007-2008. Dit is te verklaren door het feit dat de inflatie aantrekt op het einde van de periode. Gezien de sterke vertragingseffecten in sommige sectorale indexeringsmechanismen, zullen een aantal indexeringen niet meer in 2008 maar wel begin 2009 vallen. De spilindex van 108,34 wordt namelijk bereikt in december 2008 zodat in een aantal omvangrijke paritaire comité’s de lonen pas met 2 % zullen worden geïndexeerd in januari 2009. De gemiddelde indexering in 2007 bedraagt 1,6 %, d.i. evenveel als de stijging van het gezondheidsindexcijfer, maar komt in 2008 uit op ‘slechts’ 1,8 %, wat 0,4 % lager is dan de stijging van de gezondheidsindex. Indien we enkel en alleen de sectoren beschouwen waar een akkoord met een reële loonstijging (boven de inflatie) tot stand is gekomen op sectoraal niveau, dan ligt de jaargemiddelde loonstijging voor de arbeiders op 4,9 % en voor de bedienden op 4,5 %, d.i. gemiddeld zowat 4,6 %. Dit betekent dat bij de sectorale onderhandelingen de indicatieve loonnorm voor een groot gedeelte werd uitgeput. Grafiek 4-7 : Ontwikkeling van de conventionele uurlonen, België 5,0% 4,5% 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0%
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 indexatie Loonkosten per uur
Cao-uurlonen België Bruto-uurlonen
Bron: Fod Waso, berekeningen secretariaat
In vergelijking met vorige onderhandelingsperiodes kennen de all-inakkoorden of akkoorden met een expliciet afgesproken sectoraal correctiemechanisme (zoals werd gevraagd in het IPA 2007-2008) meer succes. Van de 49 paritaire (sub)comités die bevoegd zijn voor meer dan 3000 arbeiders91 sloten er 10 een all-in akkoord (bevoegd voor in totaal 49 % van de arbeiders in de privésector), bij de bedienden is er dit keer één akkoord op 27 paritaire (sub)comités met meer dan 3000 bedienden (bevoegd voor 6 % van de bedienden uit de privésector). Alleen in de sector van de stoffering en houtbewerking is geen saldo-akkoord meer afgesloten, in de sector van de handel in voedingswaren is voor het eerst een saldo-akkoord gesloten (met referentie naar de IPA-norm van 5 %, maar met een verhoging van de jaarlijkse premie van 90 tot 100 euro en een bijkomende premie van 150 euro in 2008) in de subsectoren 149.02 (sector van het koetswerk) en 149.03 (sector van de edele metalen) werd voor het eerst eenmalig en uitzonderlijk een saldo-akkoord ingevoerd. Ook in de sector van de bedienden in de metaalsector (pc 209) is deze keer een saldo-akkoord gesloten (met een enveloppe te onderhandelen op ondernemingniveau). 91
Op basis van de methodologie van het indexcijfer van de conventionele lonen van de Fod Waso. 112
CRB 2007-1300 DEF
In de sectoren waar een all-inakkoord werd afgesloten gaat het om een saldo-akkoord, waarbij de laatste reële loons verhoging afhankelijk wordt gemaakt van de werkelijk geobserveerde inflatieontwikkeling. In het volgende kader geven we een overzicht van de sectoren waarin nog een all-inakkoord werd gesloten voor de periode 2007-2008. Er weze aan herinnerd dat op interprofessioneel vlak een correctie werd doorgevoerd van 0,5 percentpunt door de loonnorm vast te leggen op 5 %. Een bijkomende correctie werd doorgevoerd via de nieuwe vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing vanaf 1 oktober 2007 (de zogenaamde IPAkorting). Deze verlaging van de loonkosten gebeurt door een vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing ten belope van 0,25 % van de brutolonen (zie ook punt 4.4 Fiscaliteit). De all-inakkoorden refereren naar de loonnorm van 5 % en maken melding van een correctiemechanisme ingeval de inflatie zich sneller zou ontwikkelen dan bij het opstellen van de interprofessionele loonnorm. Twee mogelijkheden doen zich voor : ofwel worden enkel de reële loonstijgingen bovenop de indexaties niet (of verminderd) toegekend, ofwel wordt de indexatie zelf niet volledig toegepast omdat de norm is uitgeput. Een eerste variant voorziet in een vooropgestelde nominale loonstijging van x % en maakt een laatste reële loonstijging (saldo) afhankelijk van de werkelijke ontwikkeling van de indexering in het betreffende paritaire comité, vergeleken met de interprofessionele voorspelling van 3,9 %. Bij deze akkoorden wordt de vooropgestelde sectornorm steeds uitgeput. Ingeval de indexering lager zou uitvallen of gelijk is aan de verwachting (3,9 %), wordt de sectornorm uitgeput. Maar de nominale lonen zullen toch nog sterker groeien dan de vooropgestelde sectornorm indien het corrigeerbaar saldo aan het einde van de periode niet groot genoeg is om de inflatieontsporing volledig te compenseren. De indexeringen en de reeds afgesproken sectoriële loonstijgingen in de loop van het akkoord worden minimaal gegarandeerd en niet meer in vraag gesteld bij de saldoberekening. Het grote voorbeeld is de voedingsector en de metaalsector (pc 118, pc 111.01). Een tweede variant betreft akkoord en waarin de nominale sectornorm als een echt maximum voor de onderhandelingsperiode wordt gehanteerd. Het grote voorbeeld is de bouwsector, die een loonnorm van 5 % voor 2007-2008 overeenkwam (indexeringen inbegrepen). In deze sector is het zo dat ieder trimester nauwgezet wordt nagegaan of de loonnorm op het niveau van het gemiddelde minimumbasisuurloon niet wordt overschreden. Indien dit het geval is, dan kunnen de sociale partners, zoals in juli 2002, overeenkomen om de nominale lonen tot het einde van het tweede jaar van het akkoord te bevriezen en normale indexeringen niet meer uit te voeren. Zover is het in 2005-2006 niet gekomen. Bij het afrekenen van het saldo bleek nog een zeer kleine ruimte te zijn voor het toekennen van (een weliswaar veel minder dan bij aanvang van het akkoord voorziene) reële loonstijging. Een aantal akkoorden maken expliciet onderscheid tussen de sectorië le minimumbasislonen (barema’s) en de werkelijke lonen. Voor de minima kunnen andere regels gelden. In de metaalsector (pc 111.01) is de gecumuleerde stijging van de nominale minimumlonen (0,08 euro op 30/6/2007 en 0,08 euro op 1/10/2008), zoals minimaal is bepaald in de sectorcao – zelfs berekend met een gezondheidsindex die in 2007-2008 met een vooropgestelde 3,9 % stijgt – reeds groter dan de vooropgestelde norm. De werkelijke lonen werden met 0,7 % verhoogd op 1/9/2007, maar het saldo dat uitgekeerd wordt op 1/10/2008 vervalt bij een te grote inflatieontsporing. Het “reële” correctiemechanisme is dus enkel van toepassing voor de werkelijke lonen in de sector en geldt niet voor de werknemers die worden betaald op het niveau van het minimumuurloon.
113
CRB 2007-1300 DEF
Voorbeeld akkoorden : 111 PARITAIR COMITE VOOR DE METAAL-, MACHINE- EN ELEKTRISCHE BOUW : een overdraagbare enveloppe van 0,7 % van de loonmassa (brutolonen incl. sociale bijdragen) die kan onderhandeld worden op ondernemingsvlak (tgov. 0,6 % in 2005-2006). Indien op 15/8/2007 geen ondernemingsakkoord tot stand is gekomen, werden de werkelijke lonen verhoogd met 0,7 % op 1 september 2007. Een tweede verhoging (saldo van 0,4 %) op 1 oktober 2008 wordt afhankelijk gemaakt van de effectieve indexering en over 20072008 en de verwachte indexering van 3,9 %. 124 PARITAIR COMITE VOOR HET BOUWBEDRIJF : in de bouwsector stijgen de lonen met een vooropgestelde nominale norm van 5 % (tgov. 4,75 % in 2005-2006). Alle arbeiders krijgen driemaal een reële loonstijging van 0,05 euro per uur (op 1/6/2007, 1/1/2008 en 1/7/2008). Maar het saldo voor de gemiddelde loonstijging is door de all-informule (saldo = 5 % - indexeringen - reeds ontvangen reële loonstijgingen) afhankelijk van de effectieve inflatieontwikkeling tijdens de periode 2007-2008. Indien de norm op 1/10/2008 is opgebruikt worden geen loonsverhogingen meer toegekend en wordt de indexering teruggeschroefd zodat de globale loonstijging over de periode 2007-2008 de 5 % niet overschrijdt. 118 PARITAIR COMITE VOOR DE VOEDINGSNIJVERHEID : in de voedingssector geldt een nominale norm van 4,75 % (tgov. 4,4 % in 2005-2006) : op 1 juli 2007 worden de lonen verhoogd met 0,4 % (suppletief, bij ontstentenis van een cao op ondernemingsvlak) en het saldo wordt uitbetaald vanaf 1 januari 2008. Het saldo wordt berekend door de nominale norm te verminderen met de reeds toegekende indexeringen (1/1/2007 en 1/1/2008) en reële verhoging. 119 PARITAIR COMITE VOOR DE HANDEL IN VOEDINGSWAREN : in de sector van de handel in voedingswaren is voor het eerst een saldo-akkoord gesloten met referentie naar de IPA-norm van 5 %. Een eerste loonstijging van 0,6 % is ingegaan op 1 september 2007. Voor 31 mei 2008 bepaalt het PC het toe te kennen saldo voor de loonsverhoging die ingaat op 1/9/2008. Daarnaast wordt nog een verhoging toegekend van de jaarlijkse premie van 90 tot 100 euro en een bijkomende premie van 150 euro geïntroduceerd in 2008). 121 PARITAIR COMITE VOOR DE SCHOONMAAK- EN ONTSMETTINGSONDERNEMINGEN: in dit paritair comité werd een iets lagere reële verhoging overeengekomen van 0,112 euro op 1/7/2007 (tgov. 0,125 euro vorig akkoord) per uur en werd het correctiemechanisme op sectorniveau bestendigd. Zoals afgesproken in het akkoord van 2005-2006 zou de overschrijding wegens de hoger dan voorziene indexering (3,3 %) worden afgetrokken van de loonnorm 2007-2008. De sociale partners spraken in het protocol van cao af dat de IPAkorting in deze sector wordt aangewend ter compensatie van de overschrijding. Zoals in het vorige akkoord zal, indien de indexeringen boven de verwachte 3,9 % uitstijgen op 1/7/2008 het percentage dat de 3,9 % overschrijdt worden afgetrokken van de volgende loonnorm 2009-2010. 112 PARITAIR COMITE VOOR HET GARAGEBEDRIJF: in het garagebedrijf wordt zoals vorig e keer de interprofessionele norm van 5 % als richtcijfer gehanteerd. Een loonstijging voor alle arbeiders van 0,7 % (tgov. 0,6 %) gaat in op 1 oktober 2007 (zes maanden vroeger dan vorige keer) en het saldo wordt uitbetaald vanaf 1 oktober 2008. Indien de norm dan volledig word uitgeput wordt er geen loonstijging meer toegekend. 149.01 PARITAIR SUBCOMITE VOOR DE ELEKTRICIENS: INSTALLATIE EN DISTRIBUTIE : de elektriciens hanteren de interprofessionele norm van 5 % (tgov. 4,5 %) als richtcijfer. Een loonstijging voor alle arbeiders van 0,7 % (tgov. 0,4 %) gaat in op 1 juli (3 maanden vroeger dan in 2005-2006) 2007 en het positief saldo wordt toegekend als loonsverhoging op 1 oktober 2008. Indien het saldo negatief is wordt er geen loonstijging toegekend. 149.02, 149.03 en 149.04 PARITAIR SUBCOMITES VOOR HET KOETSWERK, VOOR DE EDELE METALEN en voor DE METAALHANDEL: in het subcomité voor de metaalhandel wordt zoals vorige keer de interprofessionele norm van 5 % (tgov. 4,5 %) als richtcijfer gehanteerd. Een loonstijging voor alle arbeiders van 0,7 % (tgov. 0,6 %) gaat in op 1 oktober 2007 en het positief saldo dat wordt berekend zoals in het paritair
114
CRB 2007-1300 DEF
comité voor de electriciens wordt uitbetaald vanaf 1 oktober 2008. De akkoorden in de twee overige subsectoren zijn nieuw. Het saldoakkoord in pc 149.02 is éénmalig en uitzonderlijk. 209 PARITAIR COMITE VOOR DE BEDIENDEN UIT DE METAALNIJVERHEID : in dit paritair comité werd een akkoord bereikt dat voorziet in een enveloppe van 0,7 % van de loonmassa die kan worden besteed op bedrijfsniveau als daar een cao voor wordt afgesloten. Stopzetting van All-in: 126 PARITAIR COMITE VOOR DE STOFFERING EN DE HOUTBEWERKING : in dit paritair comité wordt niet meer gewerkt met een maximale norm (tgov. max. 4 % in 2005-2006). Een loonstijging van 0,06 euro werd toegekend op 1/7/2007 en een tweede loonstijging van 0,06 euro gaat in op 1/7/2008. Er wordt geen saldo meer berekend . Zoals reeds gemeld in het kader komt in een aantal andere akkoorden ook het coördinatieprincipe van het loonv ormingsproces op de verschillende onderhandelingsniveaus (interprofessioneel-sector-bedrijf) tot uiting. Een bepaalde vrijheidsmarge wordt aan ondernemingen gegeven om binnen het sectorakkoord vrij te onderhandelen over de aanwending van een “enveloppe” (uitgedrukt als een percentage van de loonmassa) via ondernemingscao. Indien de bedrijven geen onderhandelingen wensen te voeren dan is het suppletieve sectorakkoord van toepassing. Het grote voorbeeld van dit soort cao is die van de metaalsector (pc 111.01, 0,7 % van de loonmassa) en de voedingsector (pc 118 0,4 %). Deze wordt ook toegepast in het paritair comité voor de vaklui in de haven. Aan de havens wordt toegestaan om een bedrijfsakkoord te sluiten over de aanwending van een enveloppe van 0,5 % van de loonmassa.
4.1.5 Samenvatting De loonstijgingen in Duitsland zijn in de periode 2005-2006 zowel inzake internationale vergelijking als in historisch perspectief bijzonder laag. De conventionele lonen stegen met 1 % in 2005 en met 1,1 % in 2006. De loonkosten per uur komen volgens de meeste recente publicaties van de nationale rekeningen nog lager uit door de verlaging van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers en de beperkte loondrift. 2006 werd een omslagjaar en in de komende periode trekken de loonstijgingen verder aan (conventionele lonen +1,9 % in 2007 en 2,6 % in 2008), gezien de hogere loonafspraken in recente cao’s, de beperkte ruimte om nog bovenconventionele betalingen af te bouwen en de sterke toename van voltijdse jobs (aandeel kleine jobs daalt). Voor de periode 2007-2008 gaan we uit van een stijging van de loonkosten per uur met 4,5 %. Nederland vertoont een volledig gelijkaardig beeld. De uurloonkosten liggen in de periode 2005-2006 1 % hoger (3,8 %) dan de conventionele uurlonen (2,8 %) vanwege de stijgende wagedrift (1,4 %). De verlaging van de sociale werkgeversbijdragen oefenen een matigende invloed uit op de loonkostenontwikkeling (-0,4 percentpunt). Door de sterk afnemende werkloosheid en de toenemende kraptes op de arbeidsmarkt wordt ervan uitgegaan dat de komende jaren hogere conventionele loonstijgingen worden opgetekend en dat de loondrift zal toenemen. De conventionele lonen trekken verder aan tot 2,3 % in 2007 en 3,3 % in 2008. Er wordt uitgegaan van een uurloonkostenontwikkeling ni Nederland voor de periode 2007-2008 van 7,1 % (rekening houdend met een opwaartse druk van de patronale bijdragen met 0,6 %-punt en een wagedrift van 0,9 %-punt). In Frankrijk evolueert de uurloonkostenstijging rond de 3 %. Gecumuleerd over de periode 2005-2006 stijgt de loonkost met 6,2 %, d.i. 0,5 percentpunt boven de conventionele loonontwikkeling van 5,7 %. Door de verbetering op de arbeidsmarkt en de dalende werkloosheid wordt ervan uitgegaan dat de uurloonkostenontwikkeling verder toeneemt met 6 % over de periode 2007-2008. België is geen uitzondering en kent een aantrekkende loonkostenontwikkeling van 2,1 % in 2005 tot 2,6 % in 2006. Gecumuleerd over de periode (4,7 %) is dit iets meer dan de overeengekomen loonnorm van 4,5 %; de indexeringen van de lonen zijn met 3,8 % ook hoger uitgevallen dan verwacht bij het bepalen van de loonnorm (3,3 %). 115
CRB 2007-1300 DEF
Gemiddeld genomen gaan we op basis van de meest recent voorliggende gegevens voor de drie referentielidstaten voor de huidige periode 2007-2008 uit van een loonkostenstijging per gewerkt uur van 5,8 % (tgov. 5,5 % in het vorig e Technisch verslag). Deze vooruitzichten zijn echter nog niet gebaseerd op geobserveerde cijfers over de loonkostenontwikkeling, maar op de eerste indicatoren ervan voor de eerste kwartalen van 2007. De voorspellingen voor België (uurloonkosten +5 % over de periode 2007-2008) zijn afkomstig van het INR-Federaal Planbureau, die nog over geen enkele informatie beschikte over de werkelijke loonontwikkeling sedert begin 2007. De voorspelling is gebaseerd op het respecteren van de loonnorm in reële termen voor de huidige periode. Deze vooruitzichten zijn dus nog aan herzieningen onderhevig naarmate de nationale rekeningen voor 2007 en 2008 zullen verschijnen. Ook de extrapolaties van de gemiddelde arbeidsduur van werknemers in de privésector, die voor rekening van het secretariaat worden uitgevoerd door een groep professoren in de econometrie, zullen nog worden herzien naarmate de geobserveerde cijfers van de enquête beschikbaar worden.
4.2 Inflatie : recente gegevens en vooruitzichten In deze paragraaf worden de recente evolutie en de determinanten van het gezondheidsindexcijfer van de consumptieprijzen en de inflatieverwachtingen van het INR-Federaal Planbureau (Economische begroting 2008 van oktober 2007) en de Oeso (Economische vooruitzichten van juni 2007) nader geanalyseerd en vergeleken. Tabel 4-3 bevat een overzicht van de meest recente gegevens betreffende de verwachte inflatie die afkomstig zijn van zowel de economische vooruitzichten van de Oeso als het INR-Federaal Planbureau. De verwachte indexering van de brutolonen voor de periode 2007-2008 leiden we af uit de verwachte ontwikkeling van het gezondheidsindexcijfer, afkomstig van het Federaal Planbureau. De berekeningen werden eind september afgesloten en integreren het indexcijfer van de maand september. Tabel 4-3 : Ontwikkeling van de consumptieprijzen 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
algemene index 2,5% gezondheidsindex 2,7% Deflator van de particuliere consumptieve bestedingen
1,6% 1,8%
1,6% 1,5%
2,1% 1,6%
2,8% 2,2%
1,8% 1,8%
1,7% 1,6%
2,2% 2,2%
INR-Federaal Planbureau 2,3% Oeso 2,4% Geharmoniseerde index van de consumptieprijzen
1,3% 1,3%
1,7% 1,6%
2,5% 2,4%
2,8% 2,9%
2,5% 2,0%
1,9% 1,5%
2,3% 1,8%
1,4% 3,9% 1,9% 1,8% 1,6%
1,0% 2,2% 2,2% 1,6% 1,5%
1,8% 1,4% 2,3% 2,0% 1,9%
1,9% 1,5% 1,9% 1,9% 2,5%
1,8% 1,7% 1,9% 1,8% 2,3%
2,2% 1,5% 1,4% 1,8% 1,7%
2,1% 2,3% 1,7% 2,0% 2,2%
Index van de consumptieprijzen
Duitsland Nederland Frankrijk Gemid.3 België
1,9% 5,1% 1,8% 2,2% 2,4%
Bron : OCDE (2007), Perspectives économiques n°81 juin 2007 ; Projekgruppe Gemeinschaftsdiagnose (2007), CPB (2007), INR-Federaal Planbureau (2007), Economische Begroting 2008, blz. 13
De stijging van het gezondheidsindexcijfer vertraagde volgens het Federaal Planbureau met 0,4 percentpunt van 2,2 % in 2005 tot 1,8 % in 2006. Dit betekent dat de gecumuleerde stijging van 4 % over de periode 20052006 0,7 percentpunt hoger lig t in vergelijking met de vooruitzichten in het Technisch verslag van de CRB van november 2004 (waar bij het bepalen van de marge uitgegaan werd van 3,3 %). Deze hoger dan verwachte inflatieontwikkeling is enkel en alleen toe te schrijven aan de stijging van de prijzen van huisbrandolie, elektriciteit en gas als gevolg van de sterke stijging van de olie op de internationale markten. De versteviging
116
CRB 2007-1300 DEF
van de euro tgov. de dollar zorgde ervoor dat de olieprijzen in euro’s wel iets minder sterk stegen dan in dollars. Daarenboven werd sedert begin 2006 voor het meten van de inflatie (zowel algemene als gezondheidsindex) een vernieuwing van de goederenkorf doorgevoerd, waardoor de inflatie werd getemperd. Deze vernieuwde korf is gebaseerd op de gezinsbudgetenquête van 2004 en bevat een aantal nieuwe goederen en diensten. Door het gewijzigde consumptiepatroon was het oude algemene indexcijfer van de consump tieprijzen niet meer correct, aangezien het gebaseerd was op gewichten uit de gezinsbudgetenquête van 1996. Door deze wijziging blijkt dat de echte inflatie zowat 0,6 percentpunt lager uitkomt dan waarvan men vroeger uitging. Dit was ook al enkele jaren duidelijk zichtbaar in het verschil tussen het geharmoniseerde indexcijfer (dat lager lag) en het nationaal indexcijfer. De 0,4 percentpunt sterkere daling van de algemene inflatie in 2006 (van 2,8 % tot 1,8 %) in vergelijking met de gezondheidsindex is veroorzaakt door de vertraging van de olieprijsstijging en de prijzen van alcoholhoudende dranken. De prijzen van motorbrandstoffen die niet zijn opgenomen in de gezondheidsindex vertragen de algemene inflatieontwikkeling in 2006 met 0,4 percentpunt (Federaal Planbureau, 2006a, blz.1415). In 2007 vertraagt de inflatie verder door de sterke apreciatie van de euro en de stabiele Brentprijs (in de eerste drie kwartalen) alsook door de daling van de gasprijzen. Het tegengestelde is waar in 2008 aangezien de energieprijzen van zowel aardolie als gas sterk zullen toenemen. Op basis van het communiqué nr. 59 van 12 oktober van de CREG (2007) kunnen we ervan uitgaan dat het risico op nog sterkere prijsstijgingen omwille van de aangekondigde verhogingen van de netdistributietarieven niet te verwaarlozen is. Verder is ook de recente stijging van de voedselprijzen en grondstoffenprijzen een sterke onzekerheidsfactor, aangezien zij de onderliggende inflatie wel eens zouden kunnen doen oplopen. De toename van het gezondheid sindexcijfer zou weer sterker aantrekken van 1,6 % tot 2,2 %. Het Federaal Planbureau verwacht een verdere stijging van de olieprijzen (Brent) met 7 % in 2007 en 11 % in 2008 en een verdere appreciatie van de euro met 8 % in 2007 en 4 % in 2008. De algemene index en de gezondheidsindex zouden wel ongeveer in dezelfde mate toenemen, nl. met 3,9 % over de periode 2007-2008. In vergelijking met de drie buurlanden stellen we vast dat de geharmoniseerde consumptieprijsindex in België zowel in de periode 1999-2000 als in de periode 2005-2006 sterk boven het gemiddelde van de drie uitkomt. De prijzen van de consumptie zijn wat volatieler in België en gevoeliger voor olieprijsstijgingen, gezien het grotere aandeel van olieproducten in de Belgische goederenkorf. Voor de periode 2007-2008 liggen de meest recente nationale vooruitzichten hoger dan de percentages waarvan de Oeso uitging. De stijging bedraagt zowel in België als in de drie buurlanden 3,8 à 3,9 %. De btw-verhoging met 3 percentpunt in Duitsland op 1 januari 2007 trekt het gemiddelde van de drie uiteraard iets omhoog, maar weliswaar minder dan verwacht. Wanneer we de samenstellende delen van de deflator van de totale finale vraag analyseren, stellen we vast dat de invoerkosten in de periode 2004-2006 een hoge bijdrage hebben geleverd aan de prijsontwikkeling van de finale vraag. Dit reflecteert grotendeels de Brent-prijsstijgingen. Gezien de begin 2007 sterke stijging van de prijzen van grondstoffen dragen de invoerkosten naar verwachting ook nog in 2007 en 2008 bij tot de deflator. Na de matige loonkostenontwikkeling in de periode 2003-2004 dragen de unitaire loonkosten opnieuw iets meer bij tot de prijsontwikkeling in 2005-2006. Volgens de vooronderstellingen van het INRFederaal Planbureau zouden de unitaire loonkosten evenals in 2005-2006 matig bijdragen tot de deflator. Anderzijds blijkt dat de stijging van de prijzen van de finale vraag ook voor zowat 1,4 percentpunt op het conto te schrijven is van het verdere herstel van de winstmarges in 2007-2008 tgov. 2005-2006.
117
CRB 2007-1300 DEF Tabel 4-4 : Ontleding van de deflator van de totale finale vraag 1997 1998 1999 Deflator van de totale finale vraag Bijdrage van: a) Kosten van binnenlandse oorsprong = (a1)+(a2)+(a3) (a1) Loonkosten per product (a2) Netto indirecte belastingen per product (a3) Winstmarges per product (1) b) Invoerkosten
2000 2001 2002 2003
2004 2005 2006
2007 2008
2,8% 0,4% 0,3% 6,1% 2,0%
0,5% 0,0% 2,6% 3,4% 2,9% 1,7% 1,6%
0,7% 0,2% 0,3% 0,2% 2,1%
1,0% 0,7% 0,2% 0,2% -0,5%
1,2% 0,5% 0,1% 0,6% -0,8%
0,2% 0,5% 0,2% -0,5% 0,1%
1,1% 0,3% 0,1% 0,7% 5,0%
1,1% 1,3% -0,1% -0,1% 0,9%
0,9% 0,2% 0,0% 0,6% -0,9%
1,3% -0,1% 0,4% 1,0% 1,2%
1,4% 0,4% 0,0% 1,0% 2,0%
1,1% 0,4% 0,2% 0,4% 1,8%
(1) Bruto-exploitatieoverschot van de nationale economie en gemengd inkomen van zelfstandigen
1,1% 0,3% -0,1% 0,8% 0,6%
1,1% 0,4% 0,1% 0,6% 0,5%
Bron : INR-Federaal Planbureau (2007), Economische Begroting 2008
4.3 Spanningen op de arbeidsmarkt De arbeidsmarkt is voortdurend onderhevig aan ‘spanningen’ waarbij vraag en aanbod onvoldoende op elkaar afgestemd zijn: in laagconjunctuur volgt de vraag niet langer het aanbod (hogere werkloosheid) en in hoogconjunctuur volgt het aanbod niet langer de vraag (lagere werkloosheid). Er is dan sprake van resp. ‘ruimte’ en ‘krapte’ op de arbeidsmarkt. Hoe kunnen we ‘spanningen op de arbeidsmarkt’ meten? … op basis van administratieve gegevens Een eenvoudige indicator hiervoor is het aantal werklozen per openstaande betrekking, waarbij een lage of hoge waarde vanzelfsprekend wijst op resp. krapte of ruimte op de arbeidsmarkt. De vacaturestatistieken in België zijn echter momenteel niet geschikt voor dergelijke economische analysen (HRW, 2007, blz. 32). De gegevens over het aantal vacatures zijn afkomstig van de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling (VDAB, Forem en ACTIRIS) die elk een eigen methodologie hanteren waardoor deze gegevens niet geaggregeerd kunnen worden tot op Belgisch niveau. Daarnaast stelt elke regionale arbeidsbemiddelingsdienst een lijst op van beroepen waarvoor de vacatures moeilijk ingevuld raken, dit zijn de zgn. knelpuntberoepen. In hun verslagen schenken VDAB, FOREM en ACTIRIS ook aandacht aan de oorzaken van het knelpuntkarakter92: kwantitatief (onvoldoende personen met het betreffende profiel), kwalitatief (verschillen tussen de vereisten van de werkgever en het profiel van de werkzoekenden) en de arbeidsomstandigheden (loon, aard van het werk, de arbeidstijdenregeling…). Aangezien deze lijsten van knelpuntberoepen niet alle vacatures betreffen, zijn ze derhalve niet geschikt voor de studie van de niet-ingevulde arbeidsvraag of ‘krapte’ op de arbeidsmarkt (HRW, 2007, blz. 33). … op basis van enquêtegegevens De aan- of afwezigheid van spanningen op de arbeidsmarkt kan ook via enquêtes achterhaald worden. Zo levert de ‘Conjunctuurenquête’, afgenomen door de Nationale Bank van België (NBB) bij de Belgische ondernemers, hieromtrent interessante informatie op93. Driemaandelijks krijgt een representatieve steekproef van Belgische ondernemers de vraag voorgelegd welke de oorzaken zijn voor het onvolledig benutten van hun productievermogen. Grafiek 4-8 (linkerhelft) geeft de evolutie weer van het percentage van de ondervraagde werkgevers (uit de verwerkende nijverheid) die een ‘gebrek aan geschoolde arbeidskrachten en/of kaderpersoneel’ als reden hiervoor opgeeft. Deze indicator is duidelijk conjunctuurgebonden: een conjunctuuropleving (een toenemende De meest recente verslagen betreffen de situatie in 2005 (BGDA en VDAB, 2006) en de situatie in 2005-2006 (Forem, 2007). Op verzoek van de beroepsorganisaties van de Belgische ondernemingen heeft de Nationale Bank sinds 1954 maandelijkse enquêtes naar het ondernemersvertrouwen opgezet. Deze enquêtes hebben tot doel de mening van de ondernemers omtrent het economische conjunctuurklimaat en omtrent de op de korte termijn te verwachten ontwikkelingen nauwkeurig en snel in te zamelen. 92 93
118
CRB 2007-1300 DEF
reële BBP-groei) gaat gepaard met meer ‘krapte’ en een conjunctuurvertraging (een afnemende reële BBPgroei) met minder ‘krapte’. Daarnaast stellen we ook een trendmatige toename van de spanningen op de arbeidsmarkt vast (zie de stijgende - lineaire - trend). Hiermee gepaard gaand is de evolutie van de geobserveerde administratieve werkloosheidsgraad 94, weergegeven in Grafiek 4-8 (rechterhelft). De werkloosheidsevolutie is tevens conjunctureel, met ‘krapte’ op de arbeidsmarkt wanneer de geobserveerde werkloosheidsgraad zich sterk beneden de trendlijn bevindt en met ‘ruimte’ op de arbeidsmarkt als de geobserveerde werkloosheidsgraad sterk boven de trendlijn uitkomt. Tegelijkertijd stellen we een opwaartse trend vast die naar het einde van de periode 1983 – 2006 toe vervlakt. Noteer hierbij dat de werkloosheid in de voorbije laagconjunctuur enigszins lager uitvalt dan in de vorige laagconjunctuur: terwijl de werkloosheidsgraad in 1996 nog 14,6 % bedroeg, kwam dit cijfer in 2004 uit op 14,4 %. Voor de volledige periode 1983 – 2006 kunnen we ons de volgende vraag stellen: hoe kan een trendmatige toename van de spanningen op de arbeidsmarkt samengaan met een trendmatige toename van de werkloosheid? Grafiek 4-8 : Spanningen op de arbeidsmarkt (def. conjunctuurenquête, NBB) en werkloosheidsgraad (administratieve def.) – evolutie van 1983 tot 2006 Spanningen op de arbeidsmarkt (def. Conjunctuurenquête)
De geobserveerde werkloosheidsgraad en de trend (def. FPB)
8%
4%
6%
3%
4%
2%
2%
1%
13%
0%
0%
12%
-2%
-1%
11%
-4%
-2%
-6%
-3%
-8%
15%
1988
1993
1998
'Krapte op de arbeidsmarkt'
10% 9%
-4% 1983
'Ruimte op de arbeidsmarkt'
14%
2003
8%
Evolutie van de reële BBP-groei (vis-à-vis de groeitrend), rechtse schaal Evolutie van de spanningen op de arbeidsmarkt (vis-à-vis het gemiddelde), linkse schaal Lineaire trend van de spanningen op de arbeidsmarkt, linkse schaal
1980
1985
1990
1995
2000
2005
De administratieve werkloosheidsgraad Trendlijn van de evolutie (schatting: y = 0,101x^0,0978 met R²= 0,4186)
Noot : Indicator 'Spanningen op de arbeidsmarkt' = het percentage van de ondervraagde werkgevers (uit de verwerkende nijverheid) die een 'gebrek aan geschoolde arbeidskrachten en/of kaderpersoneel' als reden opgeeft voor een onvolledige benutting van het productievermogen.
Bron: Eigen berekeningen secretariaat op basis van gegevens van het FPB, BELGOSTAT en EUROSTAT (New Cronos)
De trends beter begrijpen… Het is belangrijk om hierbij meer inzicht te verwerven in de evolutie van de werkloosheid. In het verslag ‘Economische vooruitzichten 2007-2012’ gaat ook het FPB in op de problematiek van ‘spanningen op de arbeidsmarkt’. In zijn analyse splitst het FPB de administratieve werkloosheidsgraad op in een conjuncturele en een structurele component. Als aanwijzing voor de structurele component neemt het FPB het verschil tussen de administratieve werkloosheidsgraad en de werkloosheidsgraad volgens de ‘Enquête naar de arbeidskrachten (EAK)’, die geacht wordt een betere indicator te zijn van actief zoekgedrag en onmiddellijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt dan de administratieve werkloosheidsgraad95. We breiden hier dit concept van ‘structurele werkloosheid’ uit door ook de EAK-werklozen van langer dan één jaar als ‘structureel’
De administratieve werkloosheid omvat niet alleen de administratief ‘werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen’ maar ook de ‘niet-werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen’ (afgekort tot ‘oudere werklozen’). Het Federaal Planbureau hanteert deze definitie van ‘werkloosheid’ in het verslag ‘Economische vooruitzichten 2007-2012’. 95 Zie hiervoor ook de definitie van EAK-werkloosheid, die in het begin van het hoofdstuk ‘Arbeidsmarkt’ aan bod komt. 94
119
CRB 2007-1300 DEF
te beschouwen. Verschillende studies geven immers een negatief verband aan tussen de werkloosheidsduur en de (kans op) werkhervatting, hetgeen aanleiding geeft tot een ‘persistente’ of ‘structurele’ werkloosheid 96. Derhalve valt de administratieve werkloosheidsgraad uiteen in (1) een ‘structurele werkloosheidsgraad’ (definitie secretariaat) en (2) een ‘kortetermijnwerkloosheidsgraad’ (zie Grafiek 4-9, linkerhelft). Laatstgenoemde werkloosheid sgraad is vanzelfsprekend sterk conjunctureel gebonden (zie Grafiek 4-9, rechterhelft), maar ook de structurele werkloosheid is conjunctuurgevoelig, weliswaar vertraagd. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat (1) in periodes van hoogconjunctuur de werkgevers eerst de meest inzetbare werklozen aanwerven en pas nadien de groep van minder inzetbare – lees: vooral ‘structurele’ – werklozen aanspreken en (2) in periodes van laagconjunctuur een tijdelijke (cyclische) toename van de (kortetermijn-) werkloosheid tot een ‘persistente’ werkloosheid kan leiden. In voorkomend geval spreken we van een ‘hysteresis effect’ dat zich doorzet wanneer er bv. een ‘depreciatie’ is van de vaardigheden van de werkloze naarmate zijn/haar werkloosheidsduur vordert die een vlotte werkhervatting verder bemoeilijkt (Cahuc en Zylberberg, 2004, blz. 476). Grafiek 4-9 : Structurele werkloosheid en kortetermijnwerkloosheid – evolutie van 1983 tot 2006 De opsplitsing van de werkloosheidsgraad (bevolking > 15 jaar, def. FPB)
De evolutie van de structurele en de KT-werkloosheid in vergelijking met de evolutie van de reële bbp-groei
16%
1,5%
3%
14%
1,0%
2%
0,5%
1%
0,0%
0%
-0,5%
-1%
-1,0%
-2%
-1,5%
-3%
12%
Structurele werkloosheid
10% 8% 6% 4% 2% 0%
Korte termijn - werkloosheid
1983
1988
1993
1998
2003
-2,0%
Werkloosheidsgraad, Totaal, administratieve definitie Werkloosheidsgraad, Totaal, definitie EAK Werkloosheidsgraad, < 1 jaar, definitie EAK
1983
1988
1993
1998
2003
-4%
Structurele werkloosheid (min gemiddelde) Korte termijn - werkloosheid (min gemiddelde) Reële BBP-groei (min groeitrend)
Bron: Eigen berekeningen secretariaat op basis van gegevens van het FPB en EUROSTAT (New cronos)
Grafiek 4-10 geeft meer detail over de tendens en de samenstelling van enerzijds de structurele werkloosheid, en anderzijds de kortetermijnwerkloosheid. Een stijgende tendens laat zich het duidelijkst noteren bij de evolutie van de structurele werkloosheid. De tendens van de KT-werkloosheidsevolutie is daarentegen eerder vlak (dus stabiel). De trendmatige toename van de spanningen op de arbeidsmarkt (zie Grafiek 4-8) gaat echter niet alleen gepaard met een trendmatige toename van de structurele werkloosheid. Daarenboven merken we eveneens dat na elke periode van laagconjunctuur het aandeel van uitkeringsgerechtigde werklozen, die én werkzoekend zijn én beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, in de ‘structurele werkloosheid’ afneemt (zie Grafiek 4-10, linkerhelft). Echter, na de recentste laagconjunctuurperiode lijkt dit aandeel terug toe te nemen, wat kan duiden op een actiever zoekgedrag en een toegenomen beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. De voorbije jaren zijn immers maatregelen genomen die voor de -50-jarigen een grotere aanmoediging tot actief zoekgedrag naar werk koppelen aan een breder aanbod van opleidingen en jobopportuniteiten97. Hun effectiviteit zal afgerekend kunnen worden op een voortdurende vermindering van hun ‘structurele werkloosheidsgraad’. Dit onderstreept tevens het belang van levenslang leren voor de werkenden: ingeval van werkloosheid kan een werkhervatting immers sneller en vlotter verlopen indien de vaardigheden up-to-date zijn (zie Monville, 2007).
Cahuc en Zylberberg (2004, blz. 476-479) geven hieromtrent een summier literatuuroverzicht. In het hoofd stuk ‘Arbeidsmarkt’, het deel over het ‘Bevorderen van de werkhervatting van langdurige werklozen’, komen we hier uitgebreid op terug. 96 97
120
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 4-10 : Samenstelling van de structurele werkloosheid en de kortetermijnwerkloosheid – evolutie van 1983 tot 2006 Samenstelling van de structurele werkloosheid Samenstelling van de KT-werkloosheid (bevolking > 15 jaar) (bevolking > 15 jaar) 4,5%
12%
4,0%
10%
3,5%
8%
3,0%
6%
2,5%
4%
2,0% 1,5%
2%
1,0%
0% 1983
1988
1993
1998
0,5%
2003
0,0%
Verschil tussen administratieve en EAK-werkloosheid EAK-werkloosheid > 1 jaar Structurele werkloosheid Trendlijn van de structurele werkloosheid
1983
1988
1993
Werkloosheid <1m def. EAK Werkloosheid >3m / <6m def. EAK Werkloosheid < 1 jaar def. EAK
1998
2003
Werkloosheid >1m / <3m def. EAK Werkloosheid >6m / <1j def. EAK Trendlijn van de korte termijn-werkloosheid
Bron: Eigen berekeningen secretariaat op basis van gegevens van het FPB en EUROSTAT (New cronos)
Voor de leeftijdsklasse van 50 tot 64 jaar, waar de structurele werkloosheid het hoogst oploopt, nemen we de voorbije jaren een licht dalende tendens waar in de evolutie van hun structurele werkloosheidsgraad (zie Grafiek 4-11, rechterhelft). Ook de samenstelling van de structurele werkloosheid is veranderd (zie Grafiek 4-11, linkerhelft): het aandeel van de ‘oudere werklozen’ is – door een verstrenging van het statuut – afgenomen, dit vertaalde zich echter slechts deels in meer werklozen die én werkzoekend én beschikbaar voor de arbeidsmarkt zijn. Een strenger statuut van ‘oudere werkloze’ bevordert tot nu toe dus slechts geleidelijk een actief zoekgedrag en de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Wanneer we naast de administratieve werklozen ook de voltijdse loopbaanonderbrekers en de bruggepensioneerden mee in beschouwing nemen komen we tot de zgn. ‘arbeidsreserve’ (dus: het ‘onaangewende’ arbeidsaanbod). Dit in procent uitdrukken van het totale arbeidsaanbod levert de ‘graad van arbeidsreserve’, waarvan de evolutie is weergegeven in Grafiek 4-11 (linkerhelft). We stellen vast dat de graad van arbeidsreserve sinds het midden van de jaren negentig structureel aan het dalen is. Dit ging gepaard met een dalend aandeel van bruggepensioneerden (van 37,7 % in 2001 naar 33,8 in 2006), alsook met een sterk dalend aandeel van de ‘oudere werklozen’ (van 50,7 % in 2001 naar 35,3 % in 2006). We kunnen bovendien stellen dat de afname van het aantal bruggepensioneerden en loopbaanonderbrekers niet geresulteerd heeft in een toename van de structurele werkloosheid, die daarentegen zelfs licht dalend is. Grafiek 4-11 : De arbeidsreserve en werkloosheid in de leeftijdsklasse 50-64 jaar (def. FPB) – evolutie van 1992 tot 2006 De werkloosheidsgraad en de graad van arbeidsreserve in de leeftijdsklasse 50-64 jaar
Samenstelling van de structurele werkloosheid in de leeftijdsklasse 50-64 jaar
35%
20%
30%
18% 16%
25%
14% 12%
20% 15%
Structurele werkloosheid
10%
10% 8%
5%
6% 4%
0% 1986
1991 1996 2001 2006 Werkloosheidsgraad, Totaal, adm. definitie (incl. oudere werklozen) Werkloosheidsgraad, Totaal, adm. definitie (excl. oudere werklozen) Werkloosheidsgraad, Totaal, def. EAK Werkloosheidsgraad,< 1 jaar, def. EAK Graad van arbeidsreserve (def. FPB)
2% 0%
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
Verschil tussen administratieve en EAK-werkloosheid EAK-werkloosheid > 1 jaar Structurele werkloosheid
Bron: Eigen berekeningen secretariaat op basis van gegevens van het FPB en EUROSTAT (New cronos)
121
2006
CRB 2007-1300 DEF
De nabije toekomst… Hoe de spanningen op de arbeidsmarkt in de nabije toekomst zullen evolueren is nog onzeker. Het FPB voorziet in zijn verslag ‘Economische vooruitzichten 2007-2012’ een aanhoudende daling van de (administratieve) werkloosheidsgraad. In hoeverre dit zal leiden tot bijkomende spanningen (lees: krapte op de arbeidsmarkt) hangt onder meer af van hoe de structurele werkloosheid zal evolueren: brengen de recente beleidsmaatregelen een kentering teweeg, zal een dalende trend in de evolutie van de structurele werkloosheid zich doorzetten?
4.4 Fiscaliteit en parafiscaliteit 4.4.1 Ontwikkeling en uitdagingen De fiscale en parafiscale heffingen op arbeid spelen een belangrijke rol in de loonvorming, het werkgelegenheidsbeleid (vraag naar en aanbod van arbeid ) en het concurrentievermogen van de ondernemingen. In België werd dit instrument altijd in ruime mate gebruikt en dit is nog steeds het geval. Van 1970 tot 1996 is de belastingwig98 inderdaad veel groter geworden. Sedert een tiental jaar wordt deze belastingwig kleiner onder invloed van het algemene beleid van structurele verlaging van de werkgevers- en de werknemersbijdragen, met extra verlagingen voor bepaalde doelgroepen, onder invloed van de hervorming van de personenbelasting in 2001 en van de loonsubsidies (nachtarbeid, ploegenarbeid, overuren en onderzoek). De Belgische belastingwig is van 1970 tot 1982 toegenomen via de personenbelasting (PB) en van 1982 tot 1996 via de verhoging van de werkgeversbijdragen. Dit ging gepaard met een opwaartse druk op de loonkosten om te vermijden dat de bruto- en de nettolonen daalden en met een neerwaartse druk opdat de arbeidskosten de kritieke grens voor de ondernemingen niet zouden overschrijden. Grafiek 4-12 : Sociale bijdragen van werkgevers en werknemers, raming van de heffingsvoet van de personenbelasting, in % van het brutoloon (privésector) 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5%
200 6
199 8 20 00 20 02 200 4
198 0 19 82 19 84 19 86 198 8 19 90 19 92 19 94 199 6
197 0 197 2 19 74 19 76 197 8
0%
Tarieven werkgeversbijdragen Tarieven werknemersbijdragen Heffingsvoet van de personenbelastingen
Bron : FPB
Deze belastingwig zorgt voor de financiering van een van de meest ontwikkelde socialezekerheidsstelsels in Europa, waarin de vergrijzingskosten de uitgaven onder druk zetten. Ter wille van het concurrentievermogen en de werkgelegenheid wordt België er evenwel toe aangezet de heffingen op de lonen te verlagen. Het nagestreefde doel is de loonkosten te beheersen en bovendien de activiteitsgraad en de werkgelegenheid van De belastingwig meet het verschil tussen wat de werkgevers betalen in de vorm van lonen en sociale bijdragen en wat de werknemers ontvangen na belastingen en afhouding van socialezekerheidsbijdragen, rekening houdend met de overdracht in contanten in het kader van de openbare sociale steunprogramma’s. 98
122
CRB 2007-1300 DEF
de laagstgeschoolden te bevorderen. Ook al hebben deze maatregelen een positieve invloed op de werkgelegenheidsgraad, aangezien ze de substitutie tussen arbeid en kapitaal afremmen en de risico’s van schrapping van arbeidsplaatsen verkleinen, neemt dit niet weg dat ze de staatsbegroting geld kosten. Deze bijdrageverminderingen op arbeid doen immers de inkomsten van de sociale zekerheid, die voor bijna 70 % op de factor arbeid berusten, dalen. Het beleid ter vermindering van de werkgeversbijdragen gaat gepaard met ofwel een vermindering van de uitgaven, ofwel een uitbreiding van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Deze alternatieve financiering bestaat op vandaag hoofdzakelijk uit een deel van de btw-ontvangsten, de accijnzen op tabak en diverse heffingen op verzekeringspremies en de toewijzing van een deel van de ontvangsten van de roerende voorheffing. Het Federaal Planbureau heeft verschillende manieren van alternatieve financiering van de sociale zekerheid getest99. Voor kleine wijzigingen van de heffingen moeten de accijnzen op tabak en brandstoffen alsook een energiebijdrage de voorkeur krijgen. Nog altijd volgens het Federaal Planbureau is de invoering van nieuwe soorten van heffingen, zoals de heffing op de toegevoegde waarde en de algemene sociale bijdrage, gerechtvaardigd in geval van een grootschalige wijziging van de manier van financieren van de sociale zekerheid.
4.4.2 De belastingvoet Een eerste algemene indicator100 van de belastingvoet is het aandeel van de belastinginkomsten in percenten van het bbp. België bekleedt, met een belastingvoet van 45,5 %101, de derde plaats onder de Oeso-landen. De totale belastingontvangsten, die voor de verschillende overheidsniveaus worden gecentraliseerd, worden gebruikt om via verschillende kanalen, waaronder het herverdelingsbeleid, de inkomens- of welvaartsverdeling te corrigeren en ook om de productie van openbare goederen en diensten te financieren. De gezamenlijke belastinginkomsten kunnen worden uitgesplitst naar verschillende bronnen: verbruiks-, vermogens- en arbeidsbelasting. In ons land komt meer dan 50 % van de totale ontvangsten van de factor arbeid en dit is ook het geval in Zweden, Duitsland, Oostenrijk, Finland, Frankrijk en Italië.
Zie FPB (2005). Deze indicator moet worden gerelativeerd en is geen indicator van de belastingdruk en ook niet van de “rijkdom” van de overheidsbesturen. Er moet rekening worden gehouden met het tegenwicht van de overheidsuitgaven. Als de pensioenen worden gefinancierd met verplichte heffingen, ligt de totale belastingvoet in % van het bbp noodgedwongen hoger dan als deze financiering gebeurt met verzekeringen, of deze nu privé of collectief zijn. Dezelfde opmerking kan worden gemaakt voor het gebruik van de infrastructuur, waarvoor in het ene geval moet worden betaald en dat in het andere geval schijnbaar gratis is omdat het wordt gefinancierd met verplichte heffingen. 101 Het Belgische heffingspeil ligt hoger dan het Europese gemiddelde, maar bij deze vergelijking is voorzichtigheid geboden. Zo moet het verschil met landen als het Verenigd Koninkrijk en Nederland worden gerelativeerd omdat de pensioenen daar eerder worden gefinancierd via marktmechanismen dan met verplichte heffingen. 99
100
123
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 4-13 : Fiscale ontvangsten in % van het bbp en samenstelling van de totale belastingen (2005) Fiscale ontvangsten in % van het bbp (2005)
Samenstelling van de totale belastingen (2005)
60%
30% 20% 10%
Zw ede n Du itsla nd Oo ste nrij k Fin lan d Fra nkr ijk Be lgië
Ierl an d
Sp an j Po e r t u Gri ga eke l nla nd
It Du alië itsla Lu nd xem bu rg Ve ren Nede igd rlan Ko d nin krijk
Zw De eden nem ark en Be lg Fra ië nk rijk Fin la Oo nd ste nrijk
0%
Arbeid
Verbruik
Ier lan d
40%
S Gr panje iek en la Ve Lux nd ren em igd b Ko urg nin krijk
50%
De Ita nem lië ark en Ne der lan d
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
Kapitaal
Bron: Eurostat
Impliciete belastingvoet : verbruik, kapitaal en arbeid De Commissie berekent ook de impliciete belastingvoeten voor verbruik, arbeid en kapitaal102. De impliciete belastingvoet voor loonarbeid is de verhouding tot de loonmassa van de totale werknemers- en werkgeversbijdragen inzake sociale zekerheid en van het deel van de inkomstenbelasting dat wordt geheven op de looninkomsten zonder de gezinsuitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn103 noch de sociale uitkeringen in aanmerking te nemen. Tabel 4-5 : Impliciete belastingvoet voor verbruik, kapitaal en loonarbeid: economie in haar geheel104 Duitsland Nederland Frankrijk Gem.-3 België België 98-05 Verbruik 18,1% 25,4% 20,2% 19,7% 22,2% 1,0% Kapitaal 23,3% 21,2% 38,9% 29,0% 34,5% 4,2% Arbeid 38,7% 30,7% 42,1% 39,1% 42,8% -1,4% Bron : Eurostat
De stijging van de impliciete belastingvoet voor het verbruik komt grotendeels van de verhoging van de belastingen op brandstoffen en tabak. De impliciete belastingvoet voor kapitaal is gedaald van 1999 tot 2001 en is sedertdien gestegen. Hier speelt evenwel een cyclisch effect: aangezien de verliezen niet terzelfder tijd in de teller en in de noemer in aanmerking worden genomen, is deze impliciete belastingvoet contracyclisch. De impliciete belastingvoet voor loonarbeid is voor de economie in haar geheel sedert 1998 met 1,4 percentpunt gedaald dankzij het beleid van verlaging van de sociale bijdragen, de loonsubsidies en de hervorming van de personenbelasting.
De impliciete belastingvoet voor kapitaal weerspiegelt de fiscale druk op de vermogens en op de inkomens uit eigendom. De berekeningswijze hanteert een zeer ruime definitie van de vermogensbelasting: deze bevat de vennootschapsbelasting, de belastingen en sociale bijdragen van de zelfstandigen, de successierechten en de schenkingsrechten, de belastingen op onroerende goederen, de belastingen op interesten en dividenden die worden geïnd door particulieren, verminderd met de aftrekken die in de personenbelasting m.b.t. de vorming van kapitaal worden toegekend. 103 Aflossingen van hypothecaire leningen, pensioensparen, levensverzekeringen, groepsverzekeringen, hypothecaire interesten, opvangkosten, giften, pwa-cheques, aankoop van werkgeversaandelen. 104 Dit omvat impliciete voeten die waarschijnlijk lager zijn dan voor de privésector, aangezien de effe ctieve bijdragen van de overheidsbesturen lager liggen. 102
124
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 4-14 : Uitsplitsing van de impliciete belastingvoet voor arbeid (2005) 25% 20% 15% 10% 5% 0% Duitsland
Nederland PB
Frankrijk
Persoonlijke bijdragen
Gem.-3
België
Werkgeversbijdragen
Bron : Eurostat
De impliciete belastingvoet voor loonarbeid kan in drie heffingsbronnen worden opgesplitst: de directe belastingen, de sociale werkgeversbijdragen105 en de persoonlijke bijdragen. In België wegen de directe belastingen meer op arbeid dan de andere componenten. In vergelijking met de referentielanden heeft België overigens de zwaarste directe fiscaliteit. De persoonlijke bijdragen daarentegen, hebben een kleinere impact op arbeid dan in Duitsland en Nederland, maar blijven wel hoger dan het gemiddelde van de vijftien. De werkgeversbijdragen liggen in België onder het gemiddelde van de drie, maar als men rekening houdt met de effectieve bijdragen die privéinstellingen innen, bereikt men een voet van 19,9 % voor België, 17,8 % voor Nederland, 21,5 % voor Frankrijk en 16,9 % voor Duitsland 106. De verschillende profielen van de Oeso De impliciete belastingvoet voor arbeid is een gemiddelde dat grote verschillen inzake (para)fiscale lasten in de verdeling van de brutolonen kan verbergen. Het is dan ook interessant zich te buigen over de bijzondere situatie van een aantal standaardprofielen die afhangen van de gezinssituatie (vrijgezel of koppel met of zonder kinderen) en van het inkomenspeil (van 67 %107 tot 167 %108 van het gemiddelde loon). Aangezien de benedengrens (67 %) het niet mogelijk maakte rekening te houden met de situatie van de lage lonen in verschillende landen, gaat een deel van de studie 2005-2006 over de (para)fiscaliteit van de minimumlonen. De Oeso publiceert jaarlijks deze micro-economische voeten, die zijn toegespitst op voltijdse loontrekkers in de bedrijfstakken C-K. De Oeso bepaalt een gemiddeld109 brutojaarloon en houdt rekening met de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers en de werknemers, de personenbelasting (voor alle overheidsniveaus samen) en de gezinsuitkeringen die door de overheidsbesturen worden betaald. Wat de personenbelasting betreft, houdt de methode van de Oeso rekening met de belastingverlagingen op het
De bijdragen worden beperkt tot de verplichte effectieve bijdragen aan de overheidsbesturen en omvatten niet de vrijwillige bijdragen en de bijdragen aan de andere sectoren (groepsverzekeringen en pensioenfondsen), hoewel de meeste ervan in de nationale boekhouding als verplichte bijdragen worden gezien. 106 Deze ratio houdt rekening met de effectieve werkgeversbijdragen die aan de overheids- en privéinstellingen worden betaald, in verhouding tot de loonmassa voor de economie in haar geheel. 107 De studie houdt geen rekening met de lonen die minder bedragen dan 67% van het gemiddelde loon omdat de belastingkredietsystemen te ingewikkeld zijn om ze mee in rekening te brengen. De benedengrens van 67% van het gemiddelde brutoloon maakt het evenwel niet mogelijk rekening te houden met de Belgische lage lonen, zodat onmogelijk een totaalbeeld kan worden verkregen van de maatregelen die de afgelopen jaren werden genomen om de arbeidskosten van de laaggeschoolde werknemers te verlagen (werkbonus en extra verlaging van sociale werkgeversbijdragen voor lage lonen). 108 De studie houdt geen rekening met de hogere brutolonen omdat de extralegale voordelen moeilijk kunnen worden ingeschat. 109 De berekening bevat ook de jaarlijkse vakantie, de overuren, de regelmatige betalingen in baar geld, de belastbare waarde van de premies, maar niet de werkloosheidsuitkeringen en het ziekteverlof. De berekeningsbasis is een daggemiddelde vermenigvuldigd met het aantal werkdagen. 105
125
CRB 2007-1300 DEF
brutoloon van een standaardbelastingplichtige110, maar niet met de belastingvoordelen voor sommige categorieën van uitgaven, zoals de terugbetaling van hypothecaire leningen, pensioensparen, levensverzekeringen, groepsverzekeringen, opvangkosten… De gemiddelde belastingvoeten op het inkomen brengen dus niet noodzakelijk de effectieve voeten van de betaalde belastingen in rekening. Het verschil tussen beide hangt af van de al dan niet grote invloed van de belastinguitgaven. Er bestaan jammer genoeg geen geharmoniseerde statistieken waarmee de omvang en de inhoud van de fiscale uitgaven in de verschillende landen direct kunnen worden vergeleken. Grafiek 4-15 : Profielen van de Oeso (2006) Belastingwig volgens het inkomenspeil en de gezinstoestand
Belastingwig van een vrijgezel zonder kinderen met 67 % van het gemiddelde loon
70%
60%
60%
50%
50%
40%
40%
30%
30%
20% 10%
20%
Ie Ko rland nin krijk Lux em bur g Po r Gr tuga iek l en lan d Sp an je F De inlan nem d ark e Ne n der lan d
0% Koppel, 2 kinderen (100%+67%)
Ve ren igd
Vrijgezel zonder Vrijgezel zonder Vrijgezel zonder Vrijgezel, 2 Koppel, 2 kinderen (67%) kinderen (100%) kinderen (167%) kinderen (67%) kinderen (100%)
I Oo talië ste nrijk Fra nk rijk Zw ede Du n itsla nd Be lgië
0%
10%
Bron : Oeso
Sedert 2000 profiteren alle profielen van de verlaging van de (para)fiscaliteit in België via de hervorming van de personenbelasting – die de hogere marginale voeten heeft afgeschaft en de tussenliggende schijven heeft uitgebreid – en de verlaging van de sociale bijdragen. Wat de door de Oeso in aanmerking geno men ondergrens betreft, heeft België de grootste belastingwig in het Europa van de 15. Deze grens van 67 % ligt evenwel ver boven het minimumloon en boven de plafonds die in aanmerking worden genomen voor de extra verlaging van de sociale werkgevers- en werknemersbijdragen. Daardoor kunnen de maatregelen die de voorbije jaren zowel in België als in tal van andere Europese landen voor de laagste lonen werden genomen niet worden ingeschat. Deze maatregelen hadden tot doel een antwoord te vinden op het volgende dilemma: ofwel is het minimumloon te laag en moedigt het werken niet aan, waardoor het arbeidsaanbod vermindert, ofwel is het te hoog en is er te grote discrepantie met de productiviteit, waardoor de arbeidsvraag vermindert. Daarom werden beleidsmaatregelen ingevoerd om de kosten voor de werkgever te drukken en terzelfder tijd het nettoloon van de werknemers met lage lonen op te trekken. In België gaat het om de extra verlaging van de werkgeversbijdragen, de werkbonus en de hervorming van de personenbelasting.
De belastingvrije som, de forfaitaire belastingaftrek voor beroepskosten, de forfaitaire aftrek die toegekend wordt in functie van de huwelijksstaat en voor gezinnen met twee kinderen, de belastingverminderingen die automatisch worden verleend aan alle belastingplichtigen en de belastingverminderingen die worden toegestaan voor de socialezekerheidsbijdragen en andere belastingen op het inkomen. 110
126
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 4-16 : Persoonlijke sociale bijdragen en PB in % van het brutoloon (minimumloon 2000-2006) 30% 25% 20% 15% 10% 5%
Sp anje
Ko nin krijk
Ve ren igd
Po rtug al
Ne der lan d
Lux em bur g
Ierl and
Gri eke nla nd
Fra nkr ijk
Be lgië
0%
2000
2006
Bron : Oeso
De hervorming van de PB en de verlaging van de persoonlijke sociale bijdragen voor lage lonen hebben samen de gemiddelde belastingvoet voor voltijdse loontrekkers met een minimumloon fors verlaagd. In de periode 2000-2006 waren deze verlagingen het grootst in België, Frankrijk, Ierland en Nederland. In al deze landen zijn ook de fiscale lasten op de gemiddelde lonen gedaald, maar in mindere mate. Daardoor zijn de belastingsystemen progressiever geworden voor het laagste gedeelte van de loonverdeling (OCDE, 2007). In België is het herverdelingseffect het grootst: het brutominimumloon bedraagt hier 40 % van het gemiddelde brutoloon, maar in termen van nettoloon bedraagt dezelfde verhouding bijna 60 %. Deze maatregelen hebben de koopkracht van werknemers met een minimumloon, met bijna 10 % opgetrokken, terwijl dit minimumloon van 1996 tot 2006 geen enkele andere verhoging dan de indexering kende. Deze verbetering van de koopkracht van de werknemers met een minimumloon, in combinatie met het feit dat de kosten van het minimumloon vrijwel ongewijzigd zijn gebleven, is een uitzondering in de landen van de Oeso. Deze stijging van het beschikbare loon kan op deze loonniveaus een positieve impact hebben op het arbeidsaanbod. Anderzijds is het zo dat de arbeidskosten, in functie van het productiviteitspeil, de arbeidsvraag van de ondernemingen sterk bepalen. België, Frankrijk, Ierland en het Verenigd Koninkrijk hanteren voorkeurstarieven voor werknemers met een minimumloon. Frankrijk en België verlagen de sociale werkgeversbijdragen om de arbeidskosten te beperken en zo de belemmeringen voor aanwerving te verkleinen. In België bedragen deze sociale werkgeversbijdragen voor lage lonen maximum 50 % van de bijdragen voor werknemers met een loon van meer dan 2000 euro per maand. Deze bijdragen kunnen zelfs 0 % bedragen als de werknemers, volgens hun persoonlijke kenmerken, een bijkomende verlaging voor bepaalde doelgroepen genieten. Grafiek 4-17 : Werkgeversbijdragen in % van het brutoloon volgens het loonpeil 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10%
Sp anje
Ko nin krijk
Ve ren igd
Po rtug al
Ne der lan d
Lux em bur g
Ierl and
Gri eke nla nd
Fra nkr ijk
Be lgië
5% 0%
Gemiddeld loon
Minimumloon
Bron : Oeso
127
CRB 2007-1300 DEF
4.4.3 Maatregelen ter verlichting van de (para)fiscaliteit op de lonen De band tussen werkgelegenheid en loonpeil is zeer ingewikkeld. Dit komt vooral omdat het loon een inkomens- en een kostenzijde heeft. Op micro-economisch niveau zijn de lonen een grote kostenfactor voor de ondernemingen, maar op macro-economisch niveau vormen ze het hoofdbestanddeel van het gezinsinkomen en dus ook van de vraag die tot de hele economie wordt gericht. Deze twee zijden mogen nooit van elkaar worden losgemaakt om het evenwicht en de macro-economische dynamiek te begrijpen en te vrijwaren. Enerzijds brengt een buitensporige stijging van de arbeidskosten een dubbele substitutie mee die schadelijk is voor de werkgelegenheid: de vervanging van arbeid door kapitaal en de vervanging van laaggekwalificeerde arbeid, waarvan de productiviteit lager ligt dan het marktloon, door hogergekwalificeerde arbeid. Anderzijds kan een te grote verlaging van het loonpeil de binnenlandse vraag vertragen, waardoor ook de productie minder snel toeneemt, wat eveneens de werkgelegenheid schaadt. Om de mensen financieel aan te moedigen om te gaan werken en de werkgevers om aan te werven, heeft de overheid de systemen van belastingen en sociale overdrachten gebruikt. In theorie zijn de beschikbare maatregelen: een verlaging van de sociale bijdragen - zowel voor de werknemers als voor de werkgevers, of ze nu structureel of eenmalig, voorwaardelijk of algemeen zijn - loonsubsidies en een hervorming van de personenbelasting. Een bijdragevermindering mag de vraag naar arbeid dan wel stimuleren, daar moet nog altijd een daarmee overeenstemmend aanbod tegenover staan. Zo niet, dan ontstaat een opwaartse druk op de brutolonen. Het feit dat België nog altijd een hoge werkloosheid heeft, waarborgt immers niet dat het arbeidsaanbod de extra vraag snel volgt, aangezien het aanbod van en de vraag naar werk niet goed op elkaar zijn afgestemd. In België beantwoorden de maatregelen aan twee hoofdbekommernis : het behoud van het concurrentievermogen van onze economie en de inschakeling van zwakke groepen op de arbeidsmarkt. Deze maatregelen beogen de verlaging van de arbeidskosten voor de werkgever en/of de verhoging van het nettoloon van de werknemer. Tabel 4-6 : Maatregelen ter verlichting van de (para)fiscaliteit voor lonen in functie van hun doelstellingen en effecten Maatregelen Structurele verlagingen werkgeversbijdragen Verhoogde verlagingen werkgeversbijdragen voor lage lonen Verlagingen werkgeversbijdragen risicogroepen Werkbonus Hervorming personenbelasting Sociale Maribel Activering werkloosheidsuitkering Dienstencheques Nacht- en ploegenarbeid Overuren Onderzoek en ontwikkeling Oudere werknemers (Vlaanderen) Prime à l'emploi (Wallonië)
Concurrentievermogen è
Risicogroepen è è è è è è è
è è è è è
Arbeidskosten è è è
Nettoloon
è è è è è è è è è
è è è
è
Sociale werkgeversbijdragen Sedert 1 januari 2004 werd het systeem van verlaging van de werkgeversbijdragen vereenvoudigd. Het steunt op het principe van een algemene structurele vermindering voor allen (400 euro/kwartaal) om de arbeidskosten in het algemeen te verlichten, met een extra verlaging voor de lage lonen (L<5870,1 euro/kwartaal 111) en de hoge lonen (L>12.000 euro/kwartaal). De extra verlaging voor de lage lonen is een 111
1996 euro bruto per maand. 128
CRB 2007-1300 DEF
manier om de arbeidskosten van laaggeschoolde werknemers, die sedert het begin van de jaren tachtig zwak staan op de arbeidsmarkt, te verlichten. De verlaging wordt evenwel niet op basis van de kwalificaties, maar op basis van het brutoloon toegekend. De verlaging van de werkgeversbijdragen voor de hoge lonen heeft tot doel de aanwerving van specialisten en wetenschappers te bevorderen en zo de hersenvlucht uit België te beperken. Het systeem voorziet ook in extra verlagingen voor bepaalde doelgroepen waarvan de overheid de aanwerving wil bevorderen. Deze verlagingen zijn forfaitaire bedragen van 300, 400 of 1000 euro per kwartaal gedurende een gegeven periode en zijn cumuleerbaar met de structurele verlaging. De doelgroepen zijn de oudere werknemers, de eerste drie werknemers die een nieuwe werkgever aanwerft, de jonge werknemers, de werknemers die het slachtoffer zijn van een herstructurering, de langdurige werkzoekenden en de werknemers die met een regeling van collectieve arbeidsduurverkorting werken. In 2006 waren de totale bijdrageverlagingen in dit geharmoniseerde systeem goed voor 4,41 miljard euro en 3,6 % van de loonmassa. Van dit bedrag ging 88,3 % naar structurele verminderingen voor werknemers uit de privésector en 11,7 % naar extra verlagingen voor doelgroepen. Met de gegevens van de RSZ kan per kwartaal worden berekend welk percentage van de arbeidsplaatsen recht geeft op een verhoogde structurele vermindering voor lage lonen. Alle arbeidsplaatsen genieten inderdaad een structurele vermindering van 400 euro per kwartaal en deze vermindering wordt verhoogd voor de lage lonen. Tijdens het hele jaar 2004 hebben alle arbeidsplaatsen met een loon van minder dan 5310 euro per kwartaal deze extra verlaging genoten. Vanaf het eerste kwartaal van 2005 werd dit bedrag opgetrokken tot 5870,71 euro per kwartaal. In 2004 kon iets meer dan 30 % van de arbeidsplaatsen aanspraak maken op deze extra verlaging en nadat het bedrag was opgetrokken ging het om iets meer dan 40 %. Sedertdien werd het plafond evenwel niet meer gewijzigd, waardoor het aandeel arbeidsplaatsen dat recht had op deze extra verlaging is gedaald tot ongeveer 35 %. In het eerste kwartaal van 2007 werd de berekeningswijze van de extra verlaging gewijzigd. Met deze wijziging komen niet meer werknemers in aanmerking, maar stijgt het bedrag van de verlaging voor de arbeidsplaatsen die er recht op geven. Grafiek 4-18 : Geheel van verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen en arbeidsplaatsen die de extra verlaging voor lage lonen genieten (2000-2006) Verlagingen werkgeversbijdragen in absolute bedragen (in miljoenen euro’s) en in % van de loonmassa 5000
Percentage arbeidsplaatsen die de gemeten extra verlaging voor lage lonen genieten (2000-2006 55%
4500
50%
4000
45%
3500 3000
40%
2500
35%
2000 1500
30%
1000
25%
500 0 2000
2001
2002
2003
Structurele vermindering
2004
2005
2006
20%
2004-1
2004-2
2004-3
Vermindering doelgroepen
2004-4 2005-1 2005-2 2005-3
Totaal
Mannen
2005-4
2006-1
2006-2 2006-3 2006-4
Vrouwen
Bronnen : RSZ, eigen berekeningen
De verlaging van de werkgeversbijdragen heeft er in België toe bijgedragen, enerzijds, de banencreatie te stimuleren of de vernietiging van lager gekwalificeerde jobs te beperken, vooral in de industrie, en, anderzijds, de groei van onze loonkosten gelijke tred te doen houden met die in de drie referentielanden uit de wet van 26 juli 1996. Van 2001 tot 2003 hebben de werkgeversbijdragen de loonkosten in België doen stijgen en van 2004 tot 2006 hebben ze een omgekeerd effect gehad, waardoor de stijging van de loonkosten werd beperkt. In 2007 en 2008 zou het effect van de werkgeversbijdragen op de loonstijgingen neutraal zijn in België en in 129
CRB 2007-1300 DEF
Frankrijk. Ze zouden daarentegen de lonen sneller doen stijgen in Nederland onder invloed van de verhoging van de pensioenpremies, de bijdragen voor de gezondheidszorg en de bijdragen voor de kinderdagverblijven. In Duitsland spelen de werkgeversbijdragen een omgekeerde rol, wat hoofdzakelijk het gevolg is van de verlaging van de bijdragen voor de werkloosheidsverzekering. Tabel 4-7 : Effect van de werkgeversbijdragen op de uurloonkosten in de privésector 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
Uurloonkosten
2,7%
1,7%
2,9%
0,2%
0,8%
1,6%
2,1%
3,2%
Effect werkgeversbijdragen
-0,4%
0,1%
0,4%
-0,3%
-0,4%
-0,2%
-0,7%
0,0%
Bruto-uurlonen
3,1%
1,7%
2,6%
0,5%
1,3%
1,8%
2,8%
3,1%
Uurloonkosten
5,2%
5,2%
3,9%
3,9%
1,4%
2,4%
2,8%
4,2%
Effect werkgeversbijdragen
0,3%
1,7%
0,8%
1,1%
-0,4%
0,0%
0,1%
0,5%
Bruto-uurlonen
4,8%
3,4%
3,1%
2,8%
1,8%
2,4%
2,7%
3,7%
Duitsland
Nederland
Frankrijk Uurloonkosten
3,6%
4,8%
3,2%
3,7%
2,9%
3,2%
2,9%
3,0%
Effect werkgeversbijdragen
-0,4%
-0,1%
0,2%
-0,2%
-0,3%
0,0%
0,0%
0,0%
Bruto-uurlonen
4,0%
4,9%
3,0%
3,9%
3,2%
3,2%
2,8%
3,1%
Uurloonkosten
3,3%
3,2%
3,2%
1,9%
1,7%
2,3%
2,5%
3,3%
Effect werkgeversbijdragen
-0,3%
0,2%
0,4%
-0,1%
-0,4%
-0,1%
-0,3%
0,1%
Bruto-uurlonen
3,6%
3,1%
2,8%
2,1%
2,1%
2,4%
2,8%
3,2%
Uurloonkosten
3,5%
3,8%
2,0%
2,3%
1,9%
3,2%
2,4%
2,6%
Effect werkgeversbijdragen
0,1%
1,0%
0,0%
-0,1%
-0,5%
-0,1%
-0,1%
0,0%
Bruto-uurlonen
3,4%
2,7%
2,0%
2,5%
2,4%
3,3%
2,4%
2,6%
Gemiddelde-3
België
Bronnen : Oeso, INR-FPB, INSEE, Projektgruppe Gemeinschaftsdiagnose, CPB; berekeningen secretariaat
Persoonlijke sociale bijdragen Om het nettoloon van werknemers met een brutomaandloon onder een bepaald plafond dat mobiel is in de tijd, aantrekkelijker te maken, maakt de werkbonus het mogelijk het bedrag van de persoonlijke socialezekerheidsbijdragen te verlagen. Grafiek 4-19 : Ontwikkeling van de werkbonus in absolute bedragen (in duizenden euro’s) en in % van de arbeidsplaatsen die de werkbonus genieten Werkbonus in duizenden euro’s : 2000-2006
Percentage arbeidsplaatsen die de werkbonus genieten
700000
60%
600000
50%
500000
40%
400000
30%
300000
20%
200000
10%
100000
20 00 -1 20 00 -2 20 00 -3 20 00 -4 20 01 -1 20 01 -2 20 01 -3 20 01 -4 20 02 -1 20 02 -2 200 2-3 20 02 -4 200 3-1 20 03 -2 200 3-3 20 03 -4 20 04 -1 20 04 -2 20 04 -3 20 04 -4 20 05 -1 20 05 -2 20 05 -3 20 05 -4 20 06 -1 20 06 -2
0%
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Totaal
Bronnen : RSZ, eigen berekeningen
130
Mannen
Vrouwen
CRB 2007-1300 DEF
Dankzij de flexibiliteit van het plafond neemt het aandeel arbeidsplaatsen dat recht geeft op deze maatregel voortdurend toe. In 2000 genoot bijna 10 % van de arbeidsplaatsen een werkbonus en in 2005 was dit cijfer al opgelopen tot bijna 25 %. Het plafond is gestegen van 1670 tot 2035,95 euro bruto per maand in het eerste kwartaal van 2006, waardoor het aandeel arbeidsplaatsen dat recht gaf op de werkbonus fors steeg, nl. van 25 tot meer dan 40 %. Op dit ogenblik bedraagt het plafond 2076 euro bruto per maand. De geleidelijke degressiviteit van het systeem vermindert de lagelonenvallen en probeert de belemmering van de vooruitgang in de loopbaan te vermijden. Dit systeem mag de weinig verdienende werknemers dan wel een hoger nettoloon geven, het vermindert evenwel de elasticiteit van het nettoloon tegenover het brutoloon. Het nettoloon is aantrekkelijker, maar de werknemers halen een minder groot nettovoordeel uit een verhoging van het brutoloon. Dit is deels toe te schrijven aan de geldende belastingschalen in ons land, maar ook aan het systeem van de werkbonussen zelf. Faciale versus effectieve bijdragevoet Het systeem van werkbonussen is zeer eenvoudig en werd in de loop van de tijd aangepast opdat de bedragen en het aantal begunstigden de loonstijgingen zouden bijhouden. Het systeem van verlaging van de werkgeversbijdragen, daarentegen, is nog altijd complex en mist duidelijkheid en eenvoud hoewel het in 2004 werd geharmoniseerd. De faciale bijdragevoet voor de werkgevers is dezelfde voor iedereen (32,34 % van het brutoloon), maar wordt in België door niemand betaald omdat alle werkgevers een structurele verlaging genieten. De faciale persoonlijke bijdragevoet bedraagt 13,07 % en wordt betaald door alle werknemers met een brutomaandloon van meer dan 2076 euro. Het faciale tarief van de sociale werkgevers- en werknemersbijdragen bedraagt 45,41 % van het brutoloon, maar dit percentage is ver verwijderd van het werkelijke bijdragetarief dat de werkgevers en de werknemers betalen, aangezien het geen enkele verlaging in aanmerking neemt. Gelet op het feit dat het bedrag van de bijdrageverlagingen wordt beïnvloed door de individuele kenmerken van de werknemer, kan onmogelijk een eenduidige effectieve bijdragevoet worden berekend, maar dankzij de impliciete bijdragevoet voor arbeid en de uitsplitsing ervan is het mogelijk een idee te krijgen van de totale effectieve bijdragevoet voor de economie in haar geheel. De Europese Commissie raamt het totale effectieve tarief van de sociale bijdragen in België op 24,9 %, wat minder is dan het gemiddelde van de drie, dat op 27,7 % wordt geraamd. Dit verschil komt voornamelijk voor rekening van de persoonlijke bijdragen.
België Gemiddelde-3
Tabel 4-8 : Impliciete belastingvoet voor loonarbeid (2005, hele economie) PB Werkgeversbijdragen Persoonlijke bijdragen Totale bijdragen 17,9% 16,5% 8,4% 24,9% 11,5% 16,8% 10,9% 27,7%
Totaal 42,8% 39,1%
Bron : Eurostat
Op basis van de vigerende Belgische wetgeving kan het verschil tussen de faciale en de effectieve voet voor bepaalde standaardgevallen worden bepaald. De oefening bestaat erin bepaalde loonniveaus in aanmerking te nemen en de faciale voet van de sociale bijdragen van werkgevers (32,34 %) en werknemers (13,09 %) te vergelijken met de bijdragen die effectief door de werkgevers en de werknemers worden betaald. Deze simulaties houden rekening met het brutoloon, de structurele verlaging die aan iedereen wordt toegekend (400 euro per kwartaal), de extra verlaging voor lage en hoge lonen, de verlagingen voor doelgroepen (300, 400 of 1000 euro per kwartaal) en de werkbonus. De faciale bijdragevoet van 32,34 % van het brutoloon wordt door geen enkele werkgever betaald omdat aan alle werknemers een structurele verlaging wordt toegekend. De effectieve sociale bijdrage van de werkgevers zal dus nooit meer dan 29 % van het brutoloon bedragen. Zodra de werknemer de extra verlaging van de werkgeversbijdragen voor lage en hoge lonen geniet, varieert deze werkgeversbijdrage tussen 14,4 en 28,9 %. Als de werknemer bovendien aanspraak kan maken op een bijkomende verlaging voor bepaalde doelgroepen, kan de bijdragevoet dalen tot 0 %. 131
CRB 2007-1300 DEF
De faciale voet van de persoonlijke sociale bijdragen bedraagt 13,07 %. Dankzij de werkbonus betalen de werknemers met een brutomaandloon van minder dan 2035,95 euro een effectieve bijdrage die varieert tussen 1,9 en 13,06 %. Grafiek 4-20 : Faciale voet versus effectieve voeten voor de sociale bijdragen in België (2006) Effectieve voeten voor de sociale bijdragen van werkgevers en werknemers in functie van het loonpeil en van de verlagingen voor risicogroepen 50%
Faciale voet
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1258
1500
1750
Bijdragen volgens het loonpeil
2000
2500
Faciale versus effectieve voet persoonlijke sociale bijdragen 14% 12%
3000
4000
Bijdragen na risicogroepen
Faciale versus effectieve voet sociale werkgeversbijdragen 35%
Faciale voet
5000
Faciale voet
Faciale voet
30%
10%
25%
8%
20%
6%
15%
4%
10%
2%
5%
0%
0% 1258
1500
1750
2000
Effectieve voet
2500
3000
4000
5000
1258
Faciale voet
1500
1750 Effectieve voet
2000
2500
Risicogroepen
3000
4000
5000
Faciale voet
Bron : RSZ, eigen berekeningen
De faciale voet van de sociale werkgeversbijdragen bedraagt dus 32,34 %, maar de effectieve bijdragevoet ligt nooit hoger dan 29 % en kan zelfs nihil zijn voor bepaalde categorieën van werknemers. De faciale voet van de persoonlijke bijdragen is nooit meer dan 13,07 % en kan dalen tot 1,9 % voor de werknemers met een GGMMI. De totale faciale bijdragevoet bedraagt 45,41 %, maar de effectieve totale voet schommelt tussen 1,9 en 41,9 %. Op basis van de gegevens van de RSZ kan een waaier van brutomaandlonen112 in voltijdequivalenten worden opgesteld . Met deze waaier kan worden berekend hoeveel arbeidsplaatsen zich in een bepaalde loonschaal bevinden. De uitsplitsing mannen/vrouwen brengt duidelijk aan het licht dat de vrouwen oververtegenwoordigd zijn in alle lagere loonschalen en de mannen in de schalen boven de lagelonengrens. Dit brengt mee dat tegenover bijna 45 % van de arbeidsplaatsen die door vrouwen worden bezet een loon voltijdsequivalenten staat dat minder dan 75 % van het gemiddelde loon bedraagt, terwijl dit voor de mannen in slechts 27 % van de gevallen zo is. Twee keer zoveel vrouwen bezetten arbeidsplaatsen die tegen het minimumloon worden betaald.
Deze lonen betreffen arbeidsplaatsen en hebben rechtstreeks betrekking op de arbeidsprestaties. Ze bevatten dus niet het vakantiegeld, de dertiende maand en de premies. 112
132
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 4-21 : Loonwaaier in arbeidsplaatsen, vierde kwartaal 2006 Loonwaaier : uitsplitsing arbeiders, bedienden
Loonwaaier : uitsplitsing mannen/vrouwen 20%
12%
18%
10%
16% 14%
8%
12%
6%
10% 8%
4%
6% 4%
2%
2% 0%
Arbeiders
Bedienden
< 108 1083 3-1 3 13 00 00 -1 151 516 6-1 7 17 33 33 -1 195 950 0-2 1 21 66 66 -2 238 383 3-2 6 26 00 00 -2 28 816 16 -30 30 32 32 -32 32 49 49 -3 34 465 65 -36 36 82 82 -3 39 900 00 -41 41 16 16 -4 43 332 32 -45 45 48 48 -4 47 765 65 -49 49 82 82 -5 519 198 8-5 3 53 06 06 -5 552 523 3-5 7 57 40 40 -5 595 956 6-6 2 62 81 81 -65 00
<1 11 083 92 -1 14 300 08 -15 16 16 25 -17 184 33 1-1 9 20 50 58 -21 22 66 75 -23 249 83 1-2 60 27 0 08 -2 29 816 24 -30 31 32 40 -32 335 49 7-3 46 35 5 74 -3 37 682 90 -39 400 00 8-4 1 42 16 24 -4 44 332 40 -45 46 48 57 -47 487 65 3-4 98 50 2 90 -5 53 198 06 -54 55 14 23 -56 574 31 0-5 8 59 48 56 -60 61 64 73 -62 639 81 1-6 500
0%
Privésector
Mannen
Vrouwen
Bron : RSZ, eigen berekeningen
Personenbelasting In 2000 werd het programma van de hervorming van de PB voorgesteld en de tenuitvoerlegging nam meer dan vier jaar in beslag. De belangrijkste bepalingen hadden betrekking op vier aspecten: de verlichting van de fiscale lasten op arbeidsinkomens, de neutraliteit van de levenswijzen, de verhoging van de uitkeringen voor kinderen ten laste en een meer milieugerichte belastingheffing. Deze hervorming heeft de fiscale druk op inkomens uit arbeid verlicht dankzij de verhoging van het tarief van de eerste schijf van de schaal van de forfaitaire beroepskosten, de verbreding van de middelste schijven van de schaal en de afschaffing van de hoogste marginale belastingvoeten. Door de hervorming is de gemiddelde belastingvoet gedaald van 25,6 tot 22,7 % van het belastbare inkomen en zijn er meer financiële stimulansen om terug te gaan werken. Desondanks blijft België een van de drie Europese landen (samen met Zweden en Frankrijk) waar arbeid het meest wordt belast. Ons belastingstelsel is ingewikkeld en progressiever dan in de drie referentielanden. Grafiek 4-22 : Progressiviteit van de belastingen in België en de drie referentielanden Progressiviteit van de belastingen in België, voor en na belastinghervorming
Progressiviteit van de belastingen in België en de drie referentielanden (2006)
60% 50% 50% 40%
40%
30%
30%
20%
20%
10%
10% 0%
0% 0
10000
20000
30000 2000
40000
50000
60000
70000
0
10000
2006
20000 België
Bron : Oeso, eigen berekeningen
133
30000 Frankrijk
40000 Nederland
50000
60000
Duitsland
70000
CRB 2007-1300 DEF
Loonsubsidies Sedert 1 oktober 2007 genieten alle ondernemingen een loonsubsidie in de vorm van een vrijstelling van bedrijfsvoorheffing van 0,25 % van de brutolonen. Deze maatregel werd genomen in het kader van het IPA 2007-2008 en houdt een interprofessionele structurele looncorrectie in van 0,15 % van de totale loonkosten. De andere loonsubsidies zijn gericht op welbepaalde groepen; ze hebben dezelfde vorm als de algemene subsidie, maar het budget is veel groter. De vrijstelling van betaling van een deel van de bedrijfsvoorheffing voor onderzoek, ploegenarbeid, nachtwerk en overuren levert niet automatisch hogere nettolonen op. De werkgever houdt immers de volledige bedrijfsvoorheffing in op het belastbare loon en stort slechts een deel in de openbare schatkist. In de nationale rekeningen moet de volledige voorheffing bij de loonkosten worden opgenomen en het gedeelte dat niet werd doorgestort, wordt geboekt als een subsidie aan de ondernemingen. Uit het oogpunt van de nationale boekhouding heeft deze maatregel dus geen enkele impact op de loonkosten, maar wel op de productiekosten. De maatregel wordt gebruikt om, enerzijds, de onderzoeks- en ontwikkelingsinitiatieven van de ondernemingen te stimuleren en, anderzijds, de vernietiging van banen te vermijden teneinde het Belgische systeem meer in overeenstemming te brengen met dat in bepaalde lidstaten en zo de overdracht van activiteiten naar het buitenland te voorkomen. Ploegen- en nachtarbeid genieten vanaf 1 april 2007 dan ook een verlaging van de bedrijfsvoorheffing met 10,7 % i.p.v. 5,63 %. Sinds 1 juli 2005 geldt een vermindering van de bedrijfsvoorheffing voor de eerste 65 overuren. De werkgevers en de werknemers werden vrijgesteld van de betaling van 24,75 % van de voorheffing op de belastbare basis van het overloon. Sinds 1 april 2007 werd deze maatregel overeenkomstig het ipa 2007-2008 versterkt. Voortaan geldt voor de overuren waarvan het overloon gelijk is aan 100 of 50 % van het normale loon een vrijstelling van betaling van 41,25 % van de voorheffing voor de werkgevers en van 57,78 % voor de werknemers . Voor een overloon van 20 % bedraagt deze vermindering 32,19 % voor de werkgevers en 66,81 % voor de werknemers. Deze percentages werden zo vastgesteld opdat een overuur niet minder duur zou zijn dan een normaal arbeidsuur. Tabel 4-9 : Ontwikkeling en ramingen loonsubsidies 2003-2012 (in miljoenen euro’s) 1.Verlagingen werkgeversbijdragen 2. Loonsubsidies Via de sociale zekerheid Sociale Maribel Activering werkloosheidsuitkering Dienstencheques Via de federale fiscaliteit Nachtarbeid Ploegenarbeid Overuren Onderzoek en ontwikkeling (universiteiten) Via de gewesten Oudere werknemers (Vlaanderen) Werkgelegenheidspremie (Wallonië) 3. Verlagingen persoonlijke bijdragen
2003 3169,8 651,4 633,7 523,7 105,9 4,1 0 0 0 0 0 17,7 0 17,7 154
2004 3784,2 832,9 793,2 555,9 146,9 90,4 25,2 25,2 0 0 0 14,5 0 14,5 158,5
2005 4253,7 1139,1 1014,7 589,8 185,8 239,1 109,9 94,9 11,2 0 3,8 14,5 0 14,5 258,4
Bron : FPB
2006 4418,8 1720,5 1274,7 614,6 214,6 445,5 408,7 339,1 22,6 0 47 37,1 22,7 14,4 610,4
2007 4601,7 2245,1 1473,9 614,6 215,7 643,6 724,5 568,5 28,6 58,9 68,5 46,7 32,1 14,6 660,1
2008 4611,1 2566,1 1525,2 614,6 225,4 685,2 992,4 645,7 30,6 245,2 70,8 48,5 33,7 14,8 645,3
2009 4625 2635,2 1564,6 614,6 233,8 716,2 1020,2 660,4 30,7 255,7 73,4 50,4 35,3 15,1 605
2010 4657,4 2706,9 1602 614,6 241,9 745,5 1052,8 678,2 30,9 267,3 76,4 52,1 36,8 15,3 554,7
2011 4708,1 2780 1639,4 614,6 250,7 774,1 1086,8 696,7 30,9 279,6 79,6 53,8 38,3 15,5 512,5
2012 4763,7 2852,5 1675,1 614,6 259 801,5 1122,1 716,1 30,9 292,2 82,9 55,3 39,6 15,7 470,7
Van 2006 tot 2012 zullen de verlagingen van de sociale werkgeversbijdragen met bijna 8 % toenemen, terwijl de loonsubsidies met zowat 65 % zullen stijgen. Deze stijging is hoofdzakelijk te danken aan de verhoging van de budgetten voor subsidies voor dienstencheques, nacht- en ploegenarbeid, overuren en onderzoek. Deze beleidsmaatregel, die een overdracht naar de ondernemingen inhoudt, is nog altijd sterk toegespitst op zeer welbepaalde bedrijfstakken. De subsidies voor ploegenarbeid, nachtwerk en overuren worden vooral toegekend in de verwerkende industrietakken, zoals de automobielassemblage, de voedingsindustrie de chemie en de metallurgie. Voor 2006 is de vermindering in de verwerkende industrie, die bijna 60 % van de werknemers tewerkstelt die nacht- en/of ploegenarbeid verrichten, goed voor iets meer dan 200 miljoen euro, d.i. 0,7 % van de loonmassa. Voor 2007 gaan de vooruitzichten uit van een vermindering van 340 miljoen euro, d.w.z. 1 % van de loonmassa van de industrie. Er bestaat jammer genoeg geen gegevensbron waarmee 134
CRB 2007-1300 DEF
deze subsidies naar bedrijfstak kunnen worden uitgesplitst. De Enquête naar de arbeidskrachten maakt het wel mogelijk voor elke bedrijfstak te bepalen hoeveel werknemers in een nacht- of ploegenstelsel werken. Op die manier kan een verdeelsleutel van de loonsubsidie worden opgesteld. Grafiek 4-23 : Loonsubsidies voor nacht- en ploegenarbeid Loonsubsidies voor nacht- en ploegenarbeid : sectoriële uitsplitsing in miljoenen euro’s 350
Loonsubsidies voor nacht- en ploegenarbeid : sectoriële uitsplitsing in % van de loonmassa 2,50%
300
2,00%
250 1,50%
200 150
1,00%
100 0,50%
50 0
0,00% D I G H K 34 15 60 24 27 52 17 63 25 74 28 26 64 22 21 29 31 2006
17 34 21 25 15 27 D H 26 31 22 60 24 I 28 63 29 52 64 G K 74
2007
2006
2007
Bron : EAK, 2003-2006, gedetailleerde nationale rekeningen 2006; berekeningen secretariaat
135
CRB 2007-1300 DEF
Bronvermelding Wetteksten en teksten van het sociaal overleg Generatiepact, via internet op adres : http://www.premier.fgov.be/nl/051011_generatiepact.pdf INTERPROFESSIONEEL AKKOORD 2007 - 2008, via Internet op adres van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven : http://www.ccecrb.fgov.be VERORDENING nr. 1571/98 van de Commissie van 20 juli 1998 houdende uitvoering van verordening 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 205, 22 juli 1998, blz. 40-65. VERORDENING nr. 2104/2002 van de Commissie van 28 november 2002 tot aanpassing van Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap, alsmede van Verordening (EG) nr. 1575/2000 houdende uitvoering van Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad, wat de lijst van variabelen voor onderwijs en opleiding en de vanaf 2003 voor de indiening van gegevens te gebruiken codering van deze variabelen betreft, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 325, 29 november 2002, blz. 14-19. WET van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, Belgisch Staatsblad, 1 augustus 1996, blz. 20575-20593. Monografieën BGDA (2006), Analyse van de knelpuntberoepen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2005, Brussel. BISPINCK, Reinhart (2007), Tarifpolitscher Jahresbericht 2006 : Aufwärtstrend bei Tarifabschlüssen – Konflikte um Beschäftigungssicherun und Tarifstandards, Düsseldorf, WSI-Tarifarchiv, 60 blz. BISPINCK, Reinhart (2007a), Tarifpolitscher Halbjahresbericht 2007 : Eine zwichenbalanz der Lohn und Gehaltsrunde 2007, Düsseldorf, WSI-Tarifarchiv, 25 blz. CAHUC, P. en A. ZYLBERBERG (2004), Labor economics, MIT press, Cambridge. CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK (2007), “Moeilijk vervulbare vacatures verdrievoudigd”, Webmagazine, 23 juli 2007, 3 blz. CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK (2007a), “Bijna een miljard euro gespaard voor levensloop”, Webmagazine, 1 augustus 2007, 1 blz. CENTRAAL PLANBUREAU (2006), Centraal Economisch Plan 2006, Den Haag, Sdu Uitgevers, 208 blz. COCKX, B., H. SNEESSENS en B. VAN DER LINDEN (2003), “Allègements de charges sociales une mesure à promouvoir mais à réformer”, Regards économiques, oktober 2003. COMMISSION NATIONALE DE LA NEGOCIATION COLLECTIVE (2007) La négociation collective en 2006, via internet op adres : http://www.travail-solidarite.gouv.fr/IMG/pdf/La_negociation_collective_en_2006__CNNC.pdf 4blz. CREG (2007), Gevoelige stijging nettarieven distributie onvermijdelijk, Brussel, CREG, 2 blz. DARES (2006), La négociation collective en 2005, Paris, Editions législatives, 640 blz. DARES (2007a), “La rémunération dans les entreprises en 2005”, Premières informations, nr. 27.1, juli 2007, 4 blz. DEUTSCHE BUNDESBANK (2007), “Konjuncturlage in Deutschland”, Monatsbericht, August 2007, blz.44-58. DIRECTIE UITVOERINGSTAKEN ARBEIDSVOORWAARDENWETGEVING (2007), Voorjaarsrapportage CAO-afspraken 2007, ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 53 blz.+bijlagen
136
CRB 2007-1300 DEF
DUITSE ECONOMIS CHE ONDERZOEKSINSTITUTEN (DIW-HWWA-ifo-IfW-Kiel-IWH-RWI-Essen) (2006), Die lage der Weltwirtschaft und der deutschen Wirtschaft im Herbst 2006, 19 oktober 2006, via internet op adres : http://www.cesifo-group.de/ EUROPEAN COMMISSION (2007), Taxation trends in the European Union. FEDERAAL PLANBUREAU (2005), “Sociale zekerheidsbijdrageverminderingen en alternatieve financiering : simulatie van beleidsvarianten, Planning paper, nr. 97, januari 2005 FEDERAAL PLANBUREAU (2007), Economische vooruitzichten 2007-2012, Brussel. FISCHER, Gabrielle, Jürgen WAHSE, Vera DAHMS e.a.(2007), “Standortbedingungen und Beschäftigung in den Regionen West-und Ostdeutschlands Ergebnisse des IAB-Betriebpanels 2006”, IAB-Forschungsbericht, nr. 5, 103 blz. FOREM (2007), Fonction critiques en Wallonie 2005-2006. LESCH, Hagen (2005), “Lohnpolitik und Beschäftigung in Deutschland”, IW-Trends, jg. 32, nr. 4 MONVILLE, M. (2007), Voortgezette beroepsopleiding in België : voordelen, organisatie en uitdagingen, CRB 2007-854, Brussel. NATIONALE BANK VAN BELGIE (2006b), “Lineaire vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid en alternatieve financiering”, Working paper, nr. 81, maart 2006. OFCE (2007), “France, espoir de reprise 2007-2008”, Revue de l’OFCE, nr. 101, april 2007, blz.33-92 OCDE (2007), Les impôts sur les salaires 2005-2006, Paris, OCDE PIERRARD, O. (2004), “Pourquoi faut-il cibler la réduction du coût du travail sur les très bas salaires ?”, Regards économiques, Septembre 2004. PROJEKTGRUPPE GEMEINSCHAFTSDIAGNOSE (2007), Aufschwung legt Pause ein Gemeinschaftsdiagnose Herbst 2007 (18 Oktober 2007), Bottrop, Druckerei Peter Pomp GmbH, 69 blz. RHEIN, Thomas, en Melanie STAMM (2006), “Niedriglohnbeschäftigung in Deutschland Deskriptive Befunde zur Entwicklung seit 1980 und Verteilung auf Berufe un Wirtschaftszweige”, IAB-Forschungsbericht, nr. 12, 40 blz. RSZ, roze brochures: Bijdrageverminderingen sociale zekerheid: aantal arbeidsplaatsen en bugettaire impact RSZ, beige brochures: gedetailleerd overzicht van de loontrekkende tewerkstelling SEIFERT, Hartmut (2005), "In jedem dritten Betrieb mit Zeitkonten verfallen Ûberstunden Unbezahlte Arbeit in deutschen Unternehmen nimmt zu", WSI-Pressemitteilungen, 20 juni 2005, 2 blz.; via internet op adres : VAN CAUTER, K. en L. VAN MEENSEL (2006), “Het herverdelende karakter van de belastingen en de sociale bijdragen”, . VALENDUC, Ch. (2002), “La réforme de l’impôt des personnes physiques : ses effets sur l’imposition des salaires, l’incitation à l’emploi et sur la distribution des revenus”, Bulletin de documentation du SPF finances, mai-juin 2002. VAN DER LINDEN, B. (2005), “Une proposition de renforcement des allègements de cotisations sociales patronales sur les bas salaires”, Regards économiques, oktober 2005. VDAB (2006), Analyse vacatures 2005 – Knelpuntberoepen, Brussel.
137
CRB 2007-1300 DEF
138
CRB 2007-1300 DEF
5 Onderwijs en voortgezette opleiding
139
CRB 2007-1300 DEF
Boordtabel 1993
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
I. Investering van de werkgevers ten gunste van de werknemers CVTS-enquête België Gemiddelde-3 SOCIALE BALANSEN: ECONOMIE IN HAAR GEHEEL Cursussen en stages** Alle vormen van opleiding
1,4% 1,6%
1,6% 2,0%
1,6% 1,8%
1,30% n.b.
1,24% n.b.
1,25% n.b.
1,34% n.b.
1,26% n.b.
1,17% n.b.
1,09% n.b.
1,09% n.b.
1,06% n.b.
1,12%v
Gemiddelde Mannen Vrouwen Gemiddelde Mannen Vrouwen
27,0% 25,8% 26,5% n.b. n.b. n.b.
29,6% 28,6% 28,4% n.b. n.b. n.b.
30,4% 29,9% 29,5% n.b. n.b. n.b.
32,3% 32,3% 30,2% n.b. n.b. n.b.
31,7% 30,3% 30,2% n.b. n.b. n.b.
31,7% 31,9% 31,6% n.b. n.b. n.b.
31,8% 32,0% 31,4% n.b. n.b. n.b.
32,7% 32,6% 32,7% n.b. n.b. n.b.
32,7%
33%v
Gemiddelde Mannen Vrouwen
n.b. n.b. 3,0% 2,6% 3,4%
n.b. n.b. 4,4% 3,8% 3,4%
n.b. n.b. 6,9% 6,1% 5,0%
n.b. n.b. 6,8% 6,0% 7,8%
n.b. n.b. 7,3% 6,9% 7,6%
n.b. n.b. 6,5% 6,3% 7,7%
n.b. n.b. 8,5% 8,7% 6,8%
n.b. n.b. 9,5% 9,3% 9,7%
24,05% 16,90% 8,3%* 8,2%* 8,5%*
22,7% 16,60% 7,5%* 7,4%* 7,6%*
0,66% n.b.
0,72% n.b.
0,74% n.b.
0,82% n.b.
0,78% n.b.
0,73% n.b.
0,71% n.b.
0,69% n.b.
0,69% n.b.
0,73%v
35,5 40,1 27,4 n.b.
34,9 39,7 26,7 n.b.
34,1 38,7 26,2 n.b.
36,2 41,1 27,3 n.b.
34,2 39,2 26,2 n.b.
31,8 36 25,1 n.b.
31,4 35,1 25,4 n.b.
29,5 32,8 24,4 n.b.
29 32,5 23,4 n.b.
30,6v
II. Participatiegraad SOCIALE BALANSEN: ECONOMIE IN HAAR GEHEEL Cursussen en stages**
Alle vormen van opleiding ENQUETE NAAR DE ARBEIDSKRACHTEN Alle vormen van opleiding Financiële tegemoetkoming van de werkgever Structurele indicator van Lissabon (alle opleidingen, 24-65 jaar, referentieperiode van 4 weken) III. Opleidingsuren in % van de gewerkte uren Cursussen en stages Alle vormen van opleiding IV. Opleidingsuren per deelnemer Cursussen en stages
Gemiddelde Mannen Vrouwen
n.b. n.b. n.b.
Alle vormen van opleiding *Gegevens op jaarbasis v : vooruitzichten **Deze gegevens zouden de bijdragen van de ondernemingen ten gunste van het betaald educatief verlof moeten bevatten, die 0,04 % van de loonmassa bedroegen en die na het laatste ipa stegen tot 0,08 %. Deze gegevens zouden eveneens de sectoriële bijdragen ten gunste van werk voor en opleiding van risicogroepen moeten bevatten, die variëren van 0,10 tot 0,60 % van de loonmassa.
Bron : NBB, Balanscentrale, fod Economie directie statistiek; berekeningen secretariaat
140
CRB 2007-1300 DEF
5.1
Opleiding op het actieterrein van de sociale partners
Onderwijs en opleiding hebben een essentiële plaats in de opbouw van het Europa van de kennis en in het sociaaleconomische model dat de sociale gesprekspartners dragen. Gezien de internationale omgeving zijn het behoud en de versterking van ons technologisch voordeel onontbeerlijk opdat de lonen niet de aanpassingsvariabele van het macro-economische circuit worden. Daarom is het noodzakelijk, enerzijds, een goed presterend innovatie-instrument te ontwikkelen. Innovatie vereist een voortdurende aanpassing van de vaardigheden en de kwalificaties van de werknemers en in de toekomst zal dit nog meer het geval zijn. Deze aanpassing impliceert voortgezette opleiding. Anderzijds is het eveneens nodig de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren via o.a. onderwijs en opleiding om de kloof tussen het aanbod van en de vraag naar arbeid te verkleinen. In België buigen de sociale partners zich sinds 1986 over deze materie. Destijds spoorde het akkoord de sectoren en ondernemingen ertoe aan 0,5 % van de loonmassa te besteden aan werkgelegenheid in het algemeen en aan opleiding in het bijzonder, bij voorkeur voor jongeren met problemen op het gebied van sociaalprofessionele inschakeling. In 1998 beslisten de sociale gesprekspartners unaniem een investeringsdoelstelling vast te leggen van 1,9 %113 van de loonmassa van de ondernemingen ten gunste van de opleiding van werknemers, met behoud van 0,10 % van de loonmassa voor de risicogroepen. De sectoren zijn vrij deze bijdrage te verhogen bij het opstellen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Uit onderzoek van de cao’s blijkt dat deze bijdrage, afhankelijk van het paritair comité, varieert van 0,10 % tot 0,60 % van de loonmassa. Volgens de vastgestelde timing moest de doelstelling – met tussenstappen (1,4 % in 2000, 1,6 % in 2002 en 1,9 % in 2004) – eind 2004 bereikt zijn. In het ontwerp van interprofessioneel akkoord van 20052006 werd deze datum evenwel naar eind 2006 verschoven. De sociale gesprekspartners hadden er na overleg voor gekozen de doelstelling te evalueren op basis van de jaarlijks door de ondernemingen ingevulde sociale balansen. Tijdens de Werkgelegenheidsconferentie in oktober 2003 formuleerden de sociale gesprekspartners een aantal voorstellen om alle actoren ertoe aan te zetten het opleidingsniveau in het belang van de werknemers en de ondernemingen te verbeteren. Ze bevestigden de doelstelling om tegen 2004 een totale opleidingsinspanning van 1,9 % van de loonmassa te bereiken. Ze waren het er ook over eens dat de graad van participatie van werknemers aan voortgezette beroepsopleiding in ondernemingen moest stijgen. De doelstelling bedroeg 50 % tegen 2010, wat betekende dat jaarlijks 60.000 werknemers extra een voortgezette beroepsopleiding moesten volgen. In het kader van deze toename achtten de sociale partners het belangrijk dat alle categorieën in het personeelsbestand aan bod kwamen en wilden ze de instroom in knelpuntberoepen bevorderen. Aangezien de sociale balans uitsluitend informatie geeft over formele voortgezette beroepsopleiding en de ondernemingen te vaak blijken te vergeten bepaalde kosten114 m.b.t. formele voortgezette opleiding te vermelden, hebben de sociale gesprekspartners zich in een advies uitgesproken voor de vereenvoudiging en aanpassing van de sociale balans. Dankzij deze aanpassing zal informatie kunnen worden verkregen over formele en informele voortgezette opleiding op het gebied van financiële investering, participatiegraad en opleidingsuren per deelnemer. Terzelfder tijd zal de rubriek kosten voor formele voortgezette opleiding worden uitgesplitst. De ondernemingen zullen de kosten voortaan moeten specificeren als brutokosten, bijdragen, subsidies en nettokosten. Dankzij deze uitsplitsing zullen de ondernemingen wellicht niet meer vergeten hun bijdragen in het geheel van hun kosten op te nemen. Deze aangepaste sociale balans zal dus, enerzijds, informatie verschaffen over een nog te weinig bekende werkelijkheid, nl. de minder formele en informele
Deze doelstelling (1,9%) werd bepaald op basis van de voorlopige resultaten van de CVTS I-enquête m.b.t. het gemiddelde van de 3 opdat België zijn achterstand ter zake kon inhalen. 114 Bijdragen aan het Fonds betaald educatief verlof en sectoriële bijdragen ten gunste van werk voor en opleiding van risicogroepen. 113
141
CRB 2007-1300 DEF
voortgezette opleiding, en, anderzijds, het de ondernemingen gemak kelijker maken al hun opleidingsgebonden kosten in aanmerking te nemen. Zodra de procedure is voltooid, zullen de ondernemingen deze nieuwe sociale balansen kunnen invullen (2009 voor de gegevens van 2008) en zal het meetinstrument van de sociale gesprekspartners volledig operationeel zijn. Aangezien de ondernemingen bepaalde moeilijkheden ondervinden om het gedeelte opleiding van de sociale balans in haar huidige vorm volledig in te vullen en de kleine ondernemingen er zelfs vaak helemaal niet in slagen deze in te vullen, zijn de opleidingsindicatoren wellicht niet 100 % representatief voor het niveau dat de ondernemingen bereikten. Toch geeft de sociale balans een goed beeld van de ontwikkeling van de opleidingsindicatoren. De CVTS-enquête, die het mogelijk maakt dezelfde indicatoren als de sociale balans te berekenen voor de ondernemingen met meer dan 10 werknemers uit de bedrijfssectoren C tot K, is gebaseerd op een representatieve steekproef wat het niveau van deze indicatoren betreft. De interprofessionele doelstelling, die door de sociale gesprekspartners unaniem werd vastgelegd, heeft evenwel betrekking op de privésector in zijn geheel (sectoren A tot O) en op alle ondernemingen, onafhankelijk van hun omvang. De nieuwe versie van de sociale balans werd gerealiseerd met de bedoeling de moeilijkheden voor de ondernemingen weg te nemen. In de gemeenschappelijke verklaring van de leden van de Groep van 10 voor een meer competitieve economie ten voordele van de werkgelegenheid van maart 2006 bevestigden de sociale gesprekspartners dat niet alle vroegere verbintenissen op het vlak van opleiding werden gerealiseerd. Zij verbonden zich ertoe deze achterstand in te halen en van opleiding een centraal thema tijdens de sectoriële onderhandelingen 20072008 te maken. Daarom moedigden de sociale partners de sectoriële onderhandelaars van werkgevers en vakbonden ertoe aan de passende initiatieven te nemen. Voorts werd erop gewezen dat het nieuwe instrument zou toelaten de reële opleidingsinspanningen van werkgevers en werknemers nauwkeuriger te meten en dat opleiding overigens niet alleen in financiële termen mag worden benaderd, maar evenzeer vanuit het oogpunt van de mate waarin de werknemers eraan deelnemen, moet worden beschouwd. Met deze nieuwe follow-upmethode zullen bovendien de zwakten en gebreken van het vormingsbeleid aan het licht komen De financiële doelstelling die in 1998 door de sociale partners werd vastgelegd, werd opgenomen in het Generatiepact en zal voortaan worden gecontroleerd. Het pact voorziet vanaf eind 2008 in een onderzoek van de gebruikte middelen, in de planning van de te leveren inspanningen op het niveau van de sectoren alsook in de heffing van een aanvullende bijdrage ten gunste van het Fonds betaald educatief verlof voor de sectoren die geen sectorieel opleidingsbeleid uitstippelen. In de praktijk betekent dit dat, als de totale inspanningen op het vlak van voortgezette opleiding niet minstens 1,9 %115 van de totale loonmassa van de ondernemingen uit de privésector bedragen, de ondernemingen van de sectoren die onvoldoende opleidingsinspanningen leveren een aanvullende bijdrage van 0,05 % zullen moeten betalen aan het Fonds betaald educatief verlof. De inspanningen worden ontoereikend geacht in de sectoren waar geen enkele collectieve arbeidsovereenkomst bestaat die een jaarlijkse verhoging van de financiële inspanningen met 0,1 procentpunt of van de participatiegraad met 5 procentpunten voorschrijft. Deze twee inspanningen kunnen worden bereikt dankzij een aanpassing van de bijdragen voor het sectoriële opleidingsfonds, het toekennen van een individuele of collectieve opleidingstijd per werknemer, het aanbieden van of het ingaan op een opleidingsaanbod buiten de werkuren en een collectieve opleidingsplanning via de ondernemingsraad. Tijdens het laatste IPA hebben de sociale gesprekspartners zich het Generatiepact eigen gemaakt en de sectoren verzocht de verbintenissen vaste vorm te geven tijdens de sectoriële onderhandelingsronde. Het IPA bevat eveneens een uitnodiging om de structurele problemen van het Fonds betaald educatief verlof op te lossen. Om de regeling voor het schooljaar 2007-2008 veilig te stellen bepaalt het ipa in eerste instantie dat de bijdrage van de ondernemingen aan het Fonds betaald educatief verlof wordt opgetrokken van 0,04 % tot 0,08 Deze doelstelling mag ten vroegste op 1 januari 2007 worden vervangen door een hoger percentage, dat door de koning wordt vastgesteld, zonder dat het 0,2 procentpunt hoger mag liggen dan dat wat het vorige jaar van toepassing was. 115
142
CRB 2007-1300 DEF
% van de loonmassa. De sociale partners zijn ook overeengekomen dat de brutobijdragen die de werkgevers aan het Fonds betaald educatief verlof en aan de sectoriële opleidingsfondsen betalen, in aanmerking zullen worden genomen om na te gaan of de algemene doelstelling van 1,9 % is bereikt. In het ankerpunt over diversiteit en non-discriminatie vragen de sociale partners in het bijzonder werk te maken van met name een beleid gericht op evenredige participatie aan de arbeidsmarkt vanuit de sectoriële tewerkstellings- en vormingsinitiatieven. Ze vragen ook aan de sectoren, bedrijven en werknemers in de rapportering van het sectoriële tewerkstellings- en opleidingsbeleid, op een eenvoudige doch adequate wijze, bijzondere aandacht te besteden aan het aandeel van bovenvermelde doelgroepen in de sectoriële inspanningen en de middelen van de 0,10 % voor de risicogroepen hiervoor doelgerichter in te zetten.
5.2 Noodzaak, voordelen en uitdagingen Op een efficiënte manier en volgens een uitgewerkte strategie in onderwijs en voortgezette opleiding investeren, is nuttig en waardevol voor de werknemers, de werkzoekenden, de ondernemingen en de overheid. Het heeft op zowel macro- als micro-economisch niveau verschillende voordelen. Onderwijs en opleiding worden de laatste jaren geïdentificeerd als de belangrijkste factoren voor verbetering van de groei en de werkgelegenheidsgraad. Op individueel niveau bieden onderwijs en opleiding betere loonvooruitzichten en beschermen ze tegen het werkloosheidsrisico. Voortgezette opleiding waarborgt ook steeds meer de inzetbaarheid van de werknemers en de mogelijkheid een interne beroepsmobiliteit (binnen de onderneming zelf) te organiseren. Ten slotte wordt ze beschouwd als het noodzakelijke middel ter bestrijding van de werkloosheid via de inschakeling van jongeren en de herinschakeling van werkzoekenden op de arbeidsmarkt116. De essentiële vraag is dus wie in ons land de verantwoordelijkheid draagt voor onderwijs en voortgezette opleiding. Op het gebied van onderwijs is het antwoord zeer duidelijk: de overheid, en haar taken zijn duidelijk gedefinieerd bij decreten. België is één van Europese landen waar de overheidsmiddelen die aan onderwijs worden besteed tot de hoogste behoren, maar ook het verband tussen de sociaaleconomische context van de leerlingen en hun resultaten in België het grootst is. Ons onderwijs verkleint de ongelijkheden niet, maar lijkt ze integendeel te accentueren. Het is dus duidelijk dat België vooral de efficiëntie van de zwakste schakels van zijn onderwijssysteem moet verbeteren. Alle Europese landen moeten overigens een operationeel instrument ontwikkelen om te vermijden dat jongeren op de arbeidsmarkt komen zonder diploma hoger secundair onderwijs (17,2 % voor de EU15 en 12,6 % voor België , de Europese doelstelling bedraagt 10 % tegen 2010). Bovendien beïnvloeden de studiekeuze alsook de inhoud van de diploma’s de beroepsloopbaan van wie een volledige opleidingscyclus volgt. Sommige acties willen de jongeren informeren over en warm maken voor de knelpuntberoepen en de beroepen van de toekomst.
Voortgezette opleiding mag evenwel niet als het enige middel ter bestrijding van de werkloosheid worden beschouwd, want dan zou een macro-economisch fenomeen tot een louter individuele dimensie worden beperkt. 116
143
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 5-1 : Uitgaven voor onderwijs in % van het bbp (2004) en prestatieverschillen tussen autochtonen en allochtonen Uitgaven voor onderwijs in % van het bbp (2004)
Prestatieverschillen in wiskunde tussen autochtonen en allochtonen
8%
Luxemburg
7%
Oostenrijk
6% 5%
Frankrijk
4%
Denemarken
3%
Nederland
2%
Duitsland
Overheid
Ita lië Sp an je Ie Gr rland iek en lan d
Zweden
0% De nem ark en Zw ede n Fra nk rijk Be lgië Ve ren igd Finla Ko nd nin krijk Oo ste nrijk Po rtug a Du l itsla Ne nd de raln d
1%
België -110
-90
-70
-50
-30
-10
Verschil tussen de autochtone leerlingen en de leerlingen van de tweede generatie Verschil tussen de autochtone leerlingen en de leerlingen van de eerste generatie
Privé
Bron : Oeso, PISA
Het antwoord op de vraag over de verantwoordelijkheid op het gebied van voortgezette opleiding is daarentegen veelzijdig en vaag. Enerzijds investeert de overheid in de opleiding van werknemers en werkzoekenden. Sinds 2001 heeft het totaal van deze uitgaven een reële stijging van meer dan 28 % gekend. Van dit totaal is het mogelijk de uitgaven die bedoeld zijn voor m.n. de maatregelen ten gunste van de werknemers afzonderlijk te bekijken. Elk gewest heeft zijn eigen cheques ontwikkeld om de opleidingsinspanningen van de ondernemingen en de werknemers te steunen. Anderzijds wordt het budget voor het betaald educatief verlof dat tussen 2005-2006 bijna is verdubbeld op federaal niveau toegekend. Tabel 5-1 : Overheidsuitgaven voor de voortgezette opleiding van werknemers en werkzoekenden (in miljoenen euro’s, lopende prijzen) en maatregelen ten gunste van de werknemers (in duizenden euro’s) Overheidsuitgaven voor beroepsopleiding 117 2004 aangepast Waalse gewest 170,3 Franse gemeenschap 145,4 variabele kredieten (vk) 3,7 Duitstalige gemeenschap 7,7 Brussels hoofdstedelijk gewest 2 Cocof 32,6 VGC 5,4 Vlaamse gemeenschap 452,1 vk 1,4 Totaal federale entiteiten 815,6 vk 5,1 Federaal 42,2 vk 34,6 Totaal federale entiteiten 857,7 vk 39,7
2005 aangepast 191,2 154,4 3,5 8,1 2,4 35,1 5,5 456,1 0,5 853,2 4 44,6 34,2 897,7 38,2
Maatregelen ten gunste van de werknemers (Uitgaven)
2006aangepast 217,2 165,4 4,3 8,2 2,3 36,3 5,1 520,2 0,6 954,7 4,9 57,4 91 1012,2 95,8
Waals gewest Opleidingscheques Aanpassingskrediet Oprichtingscheques Brussels hoofdstedelijk gewest Taalcheques Opleidingscheques ICT-cheques Jongerencheques Vlaams gewest Werkgeverscheques Werknemerscheques BEA Betaald educatief verlof Totaal
2004
2005
2006
10270 5488
7863 5518
7384 5148
564
632
936 0,6 25 33
9441 11250
11020 11250
12547
53000 90013
60000 96283
7547 112000 145621
Bron: IWEPS, VDAB, ACTIRIS, FOREM
Anderzijds hebben de sociale gesprekspartners unaniem beslist dat deze verantwoordelijkheid zowel bij de ondernemingen als de werknemers ligt. Ze hebben interprofessionele doelstellingen vastgelegd op het gebied van voortgezette opleiding en een boordtabel uitgetekend om de ontwikkeling van de inspanningen inzake voortgezette opleiding ten gunste van de risicogroepen en van de werknemers uit de privésector te kunnen meten.
Het soort van uitgaven dat in de ramingen is opgenomen, vloeit voort uit de waarneming van de werkelijkheid in de begrotingsstukken en uit het onderzoek van de werkzaamheden van Belgische en buitenlandse instellingen. Het onderzoeksveld omvat de overheidsuitgaven voor formele en niet- formele werkgerelateerde voortgezette beroepsopleiding. 117
144
CRB 2007-1300 DEF
5.3 Evaluatie 5.3.1 Structurele indicator van Lissabon Op Europees niveau schrijft de Lissabonstrategie voor dat de graad van participatie aan voortgezette opleiding tijdens de vier weken die de Enquête naar de arbeidskrachten voorafgaan 12,5 % moet bedragen tegen 2010. Deze indicator betreft de personen van 25 tot 64 jaar en de verzamelde informatie heeft betrekking op alle onderwijs- of opleidingsvormen, of ze nu al dan niet relevant zijn voor de huidige of toekomstige job van de respondent. De indicator werd vroeger berekend op basis van de gegevens van het tweede kwartaal (1997-2005), maar sinds oktober 2006 geeft Eurostat de structurele indicator van Lissabon weer op jaarbasis. In Grafiek 5-2 : Deelname aan opleiding in de 4 weken die de Enquête naar de arbeidskrachten voorafgaan is de indicator opgenomen op basis van het tweede kwartaal van 1997 tot 2005 en op jaarbasis voor 2005 en 2006 om de breuk in de reeks goed zichtbaar te maken. België heeft zijn prestaties in 2003, 2004 en 2005 verbeterd tot bijna 10 % (berekening op kwartaalbasis). In 2005* (berekening op jaarbasis) daalde de indicator voor iedereen en bedroeg de participatiegraad in België 8,3 %. Met deze nieuwe berekeningsmethode was de Belgische indicator in 2005* dezelfde als gemiddeld bij de 3, terwijl hij volgens de berekeningsmethode op kwartaalbasis hoger lag. De overgang van kwartaalbasis naar jaarbasis heeft voor iedereen neerwaartse veranderingen teweeggebracht, maar deze veranderingen waren opvallend er in België dan in de drie referentielanden. In 2006* kende de Belgische participatiegraad een gevoelige daling van 8,3 % tot 7,5 % en viel hij terug t.a.v. het gemiddelde van de 3. De doelstelling is nog lang niet bereikt en onze participatiegraden zijn vrij laag in vergelijking met landen als Denemarken (29,2 %), Finland (23,1 %), Zweden (32,1 %) en het Verenigd Koninkrijk (26,6 %). Grafiek 5-2 : Deelname aan opleiding in de 4 weken die de Enquête naar de arbeidskrachten voorafgaan (24-65 jaar), alle soorten van opleiding Structurele indicator van Lissabon
Structurele indicator van Lissabon voor de niet- werkenden
18%
14%
16%
12%
14% 10%
12%
8%
10% 8%
6%
6% 4%
4%
2%
2%
1999
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2005* 2006* Duitsland
Nederland
Frankrijk
Gem.-3
2000
2001
Duitsland
België
2002 Nederland
2003
2004
Frankrijk
2005 Gem.-3
2006
2006*
België
Bron : Eurostat Newcronos
De structurele indicator van Lissabon kan eveneens worden berekend voor de niet-werkenden (werklozen en inactieven). De grafiek toont de indicator op kwartaalbasis van 1999 tot 2006 en op jaarbasis voor 2006*. De verandering van basis heeft hier een veel minder grote impact dan voor de indicator die alle 25- tot 64-jarigen omvat. Opleiding van werkzoekenden wordt thans geïdentificeerd als een belangrijke factor in de strijd tegen de werkloosheid. In die zin pleit Europa ervoor alle werklozen vóór hun twaalfde maand werkloosheid een werkervaring of beroepsopleiding aan te bieden en dit ook te doen voor 25 % van de langdurig werklozen. Dankzij de Enquête naar de arbeidskrachten kunnen de opleidingsparticipatiegraden van de werklozen (15-64 145
CRB 2007-1300 DEF
jaar) worden berekend. In 2006 bedroeg deze participatiegraad in België 12,2 %, in Duitsland 7,2 %, in Frankrijk 10 % en in Nederland 31,1 %.
5.3.2 Indicatoren voor formele voortgezette opleiding Aan de hand van de sociale balans in haar huidige vorm kunnen de belangrijkste indicatoren van formele voortgezette opleiding worden geëvalueerd. Voor de gehele economie van de privésector is het percentage van de loonmassa dat de werkgevers aan de formele voortgezette opleiding van de werknemers besteden van 1997 tot 2000 gestegen. Sinds 2000 is de financiële inspanning118 elk jaar verminderd en sedert 2003 ligt het investeringsniveau lager dan in 1997. De voorlopige gegevens van 2006 tonen evenwel een omgekeerde tendens aan, want de financiële indicator is van 1,06 % tot 1,12 % van de loonmassa gestegen. Sinds 2000 is dit het eerste jaar dat deze indicator stijgt. Grafiek 5-3 : Financiële inspanning ten gunste van formele voortgezette opleiding in % van de loonmassa Privésector in zijn geheel
Uitsplitsing naar bedrijfstak
1,40%
2,5%
1,35% 2,0%
1,30% 1,25%
1,5%
1,20% 1,0%
1,15% 1,10%
0,5%
1,05% 1,00%
0,0% 1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
A
C
D
E
F
G
H
I
J
K
N
O
Bron : NBB, cd-rom Balanscentrale, berekeningen secretariaat
Deze indicator is het sterkst gedaald in de bedrijfstakken waar de meeste inspanningen op het vlak van formele opleiding werden geleverd. De heterogeniteit tussen de takken op het gebied van de middelen die aan formele voortgezette opleiding worden besteed, maakt duidelijk dat de behoeften en de bewustmaking op het vlak van opleiding erg kunnen verschillen volgens de sector. De bedrijfstakken waar de beheersing van nieuwe technologieën belangrijk is en de takken die zelf veel investeren in onderzoek en ontwikkeling, investeren veel in formele voortgezette opleiding. Onderstreept moet worden dat niet alle relevante parameters ter zake met een louter financiële indicator kunnen worden beoordeeld. Sommige ondernemingen ondernemen immers opleidingsacties voor hun personeel zonder uitgaven te doen. Bepaalde werkgevers doen enkel een beroep op operatoren die gratis opleidingen geven. De verscheidenheid van het opleidingsaanbod biedt de werkgevers de mogelijkheid het voordeligste aanbod aan te nemen. Ze kunnen ook de organisatie en de duur van de opleiding herzien. Ook al zijn de middelen die in een beleid worden geïnvesteerd een van de belangrijkste gegevens voor de evaluatie ervan, in dit welbepaalde geval geeft deze indicator geen enkele informatie over de opleidingsparticipatiegraad, de eventuele discriminaties m.b.t. de toegang tot opleiding, de arbeidstijd die aan opleiding wordt besteed, het aantal opleidingsuren per deelnemer, het soort van opleiding, de organisatie en de kwaliteit van de opleidingen, de uurkosten ervan… De graad van participatie aan formele voortgezette opleiding steeg van 1997 tot 2000, kende een lichte daling in 2001 en stabiliseerde zich tot in 2003. In 2004 bedroeg dit percentage 32,7 % in 2005 is het heel lichtjes 118
De opleidingsactiviteiten worden als een uitgave van de onderneming en niet als een afschrijfbare investering geboekt. 146
CRB 2007-1300 DEF
gedaald en de voorlopige cijfers van 2006 wijzen op een lichte stijging (33 %). De voorbije 10 jaar hadden steeds meer werknemers toegang tot formele voortgezette opleiding; de kans om aan een opleiding deel te nemen hangt evenwel nog sterk af van de bedrijfssector waarin de werknemer werkt119. Grafiek 5-4 : Graad van participatie aan formele voortgezette opleiding Economie van de privésector: uitsplitsing naar geslacht
Uitsplitsing naar bedrijfstak 20%
34%
18%
33%
16%
32%
14%
31%
12% 10%
30%
8%
29%
6%
28%
4% 2%
27%
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
De eltij ds
Mi gra ties tatu s3
1997
Mi gra ties tatu s2
Mig rati est atu s1
25%
Vo ltdij ds
0%
26%
Bron : NBB, cd-rom Balanscentrale, fod Economic Directie Statistiek; berekeningen secretariaat
Afgezien van enkele afwijkingen lijkt er geen genderdiscriminatie in de toegang tot formele voortgezette opleiding te zijn. De discriminatie heeft wel betrekking op de duur van de door mannen en vrouwen gevolgde opleidingen. In 2006 volgden mannen opleidingen van gemiddeld 32,5 uur en vrouwen van 23,4 uur. De gegevens van de sociale balans brengen dus een verhoging van de participatiegraad gekoppeld aan een vermindering van de financiële inspanning aan het licht. Deze ontwikkeling is te verklaren door twee verschillende factoren. Ten eerste doen de ondernemingen vaker een beroep op overheidssubsidies en ten tweede daalt het aantal opleidingsuren per deelnemer constant sinds 2000, wat de opleidingskosten per deelnemer doet dalen. Deze twee factoren samen stellen de ondernemingen in staat een kortere en minder dure opleiding aan te bieden aan een groeiend aantal werknemers.
5.3.3 Minder formele en informele opleiding Al deze gegevens betreffen uitsluitend de formele voortgezette opleiding en geen van deze indicatoren stelt ons in staat de inspanningen inzake minder formele en informele opleiding te evalueren. Daarom hebben de sociale partners een aanpassing van staat IV van de sociale balans over de opleidingsactiviteiten gevraagd. Voortaan moet voor de andere soorten van voortgezette opleiding (minder formele en informele voortgezette opleiding) dezelfde informatie als voor de formele opleidingen worden verschaft. Zo zal men een totaalbeeld van de voortgezette opleidingspraktijken in ons land krijgen. Het zal geen gedeeltelijke evaluatie meer zijn en dankzij de centralisering van de informatie voor alle bedrijfstakken kan een belangrijke dimensie van de opleidingsactiviteiten, die vandaag nog heel slecht bekend is, worden beoordeeld.
De gegevens van de sociale balans maken het niet mogelijk de begunstigden van formele voortgezette opleiding op basis van andere kenmerken dan het geslacht en de bedrijfssector uit te splitsen. De kwestie van de democratisering van de toegang tot voortgezette opleiding kan worden besproken op basis van de gegevens van de Enquête naar de arbeidskrachten en de CVTSenquête. 119
147
CRB 2007-1300 DEF
Aan de hand van de resultaten van de CVTS III-enquête kunnen sommige gegevens over minder formele en informele opleiding worden geïsoleerd. Van de 62,5 % Belgische ondernemingen die opleidingen geven, organiseert 14,1 % alleen activiteiten van minder formele en informele opleiding, 7,7 % uitsluitend formele opleidingsactiviteiten en 40,8 % beide soorten van opleiding. In alle bedrijfssectoren, in de drie gewesten en vooral in de kleinere ondernemingen worden vaker minder formele en informele dan formele opleidingsactiviteiten georganiseerd. Van de minder formele en informele opleidingen komen de opleiding op de werkplek en de deelname aan colleges en workshops het vaakst voor, ongeacht de grootte van de onderneming. De participatiegraad voor opleidingen op de werkplek bedraagt bijna 20 %, maar de andere soorten van minder formele en informele opleiding hebben slechts betrekking op een beperkt aantal werknemers. De opleiding via jobroulatie betreft iets meer dan 2 % van de werknemers, iets meer dan 5 % neemt deel aan opleidings- en kwaliteitskringen, een even groot percentage doet aan zelfstudie en iets meer dan 6 % van de werknemers heeft de kans om colleges en andere soorten van workshops bij te wonen. De sectoriële opleidingsfondsen, die de nieuwe trends op het vlak van de soorten van opleidingen in de ondernemingen goed weerspiegelen, stellen een snelle toename van blended learning vast. Deze gemengde opleidingen combineren verschillende methoden (opleiding in klaslokalen, coaching, workshops, e-learning…) naargelang van de stof en de nagestreefde doelstellingen. Deze combinatie werd ontwikkeld om de efficiëntie van de opleidingen te verhogen. Het opleidingstraject combineert dus de zogenoemde formele opleidingen met minder formele en informele opleidingen.
5.4 Ongelijkheden Het antwoord op de vraag over de verantwoordelijkheid voor voortgezette opleiding blijft vrij vaag en veelzijdig. Nochtans is deze vraag fundamenteel en heeft ze rechtstreeks te maken met die van de ongelijkheden in de toegang tot voortgezette opleiding. De Enquête naar de arbeidskrachten laat toe de graad van participatie aan voortgezette opleiding te berekenen van werknemers waarvoor de werkgever de opleidingskosten ten minste gedeeltelijk heeft betaald. De enquête brengt de persoonlijke kenmerken van de werknemers in opleiding aan het licht. Uit de resultaten blijkt dat de kansen voor toegang tot opleiding nog niet van de meest democratische zijn en afhangen van verschillende, hetzij structurele, hetzij individuele, variabelen. Op structureel niveau beïnvloeden het al dan niet hebben van een job en de bedrijfssector waartoe de werknemer behoort alsook de grootte van de onderneming de toegang tot opleiding. Hoe kleiner de ondernemingen, hoe kleiner de kansen om een opleiding te volgen die door de werkgever wordt gefinancierd. Volgens de enquête van de SERV (2004) varieert het gevoel van de werknemers t.o.v. hun leermogelijkheden120 niet sterk volgens de grootte van de onderneming. Ook de arbeidsregeling heeft een invloed op de kansen om een opleiding te volgen. Voltijdse werknemers hebben meer kans dan deeltijdse werknemers. Het soort van contract (bepaalde duur, onbepaalde duur) zou de toegang tot opleiding ook kunnen beïnvloeden. Bij gebrek aan cijfers vermelden we dat sommige sectoren overeenkomsten hebben gesloten om de opleiding van uitzendkrachten te bevorderen. Op individueel niveau lijkt er geen genderdiscriminatie meer te zijn in de toegang tot opleiding, hoewel mannen meestal langere opleidingen volgen dan vrouwen. Opleidingen blijven gemakkelijker toegankelijk voor werknemers jonger dan 45 jaar. De discriminatie is het sterkst op het niveau van de kwalificaties. Hoe beter de werknemer is opgeleid, hoe meer kansen tot opleiding hij zal krijgen. Al deze resultaten worden bevestigd door de CVTS III-enquête.
De leermogelijkheden omvatten een ruimere werkelijkheid dan opleiding, omdat ze rekening houden met wat de eigenlijke praktijk van het werk de individuen bijbrengt. 120
148
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 5-5 : Graad van participatie (EAK 2006) aan voortgezette opleiding van de werknemers uit de privésector waarvoor de werkgever bijdraagt in de opleidingskosten Participatiegraad: uitsplitsing naar geslacht, kwalificatie, arbeidstijd
Participatiegraad: uitsplitsing naar leeftijdscategorie, migratiestatus en grootte van de onderneming
30%
25%
25% 20%
20% 15%
15%
10% 5%
10%
5%
1524 jaa r 2534 jaa r 3544 jaa r 4554 jaa r 5564 jaa r
To taa l Ma nne n Vro Laa uw gge en Ge sch mid ool del den dg esc hoo l Ho den ogg esc hoo lde n
0%
0% Migratiestatus 1 Migratiestatus 2 Migratiestatus 3
Voltijds
Deeltijds
Migratiestatus 1: Geboren in België zonder buitenlandse origine; Migratiestatus 2: Geboren in België, maar met buitenlandse ouders; Migratiestatus 3: Niet geboren in België. Bron : fod Economic Directie Statistiek, Enquête naar de arbeidskrachten, berekeningen secretariaat.
Ondanks de initiatieven die de overheid, de sectoriële opleidingsfondsen en sommige ondernemingen ontwikkelen, lijkt de democratisering van de toegang tot opleiding , in de betekenis van een vermindering van de ongelijkheden, nog niet te verbeteren in België. In 2003 ging de module ad hoc van de Enquête naar de arbeidskrachten over voortgezette opleiding, waarbij enkele van die ongelijkheden werden vergeleken met de situatie in andere Europese landen. De resultaten van deze module gaven voor alle landen van het Europa van de 15 aan dat hoe hoger volwassenen zijn geschoold, hoe meer opleidingskansen ze zullen hebben tijdens hun loopbaan121. Een hooggeschoolde werknemer zal in België tijdens zijn loopbaan gemiddeld 5 keer meer opleidingsuren volgen dan een laaggeschoolde werknemer. Deze verhouding schommelt tussen 12 voor Italië en 2,4 voor Zweden. Er bestaat ook een verband tussen de leeftijd van de werknemers en het aantal opleidingsuren dat ze kunnen verwachten. In België zullen de werknemers van 25 tot 34 jaar gemiddeld bijna 10 keer meer uren voortgezette opleiding volgen dan de 55- tot 64-jarigen. Deze verhouding schommelt tussen 16 in Frankrijk en minder dan 2 in Denemarken en Zweden.
5.5 Een strategie? Er worden verschillende middelen aan voortgezette opleiding besteed en ze dienen voor velerlei doeleinden. Voortgezette opleiding moet talrijke cruciale taken vervullen zonder dat ze daarom duidelijk zijn geïdentificeerd en zonder dat daarom duidelijke financieringsprincipes zijn gedefinieerd. Wie financiert wat? Volgens welke strategie? Volgens welke verantwoordelijkheidsregels? Om welke taken te volbrengen? In België hangt een waas over voortgezette opleiding en opleiding van werkzoekenden. De band tussen de inspanningen van de ondernemingen, de sectoriële opleidingsfondsen, de opleiding van werkzoekenden door de gewestelijke arbeidsbemiddelingsinstellingen, het alternerend leren/werken en het educatief verlof van de fod Werkgelegenheid wijst niet op een duidelijke strategie. Een sterkere coördinatie tussen de gewesten zou kunnen zorgen voor betere opleidingsinitiatieven, vooral m.b.t. de valorisatie en de validatie van de via werk Het betreft de tijd die een fictief individu aan dit soort van opleidingen zal besteden tijdens zijn beroepsloopbaan (met een standaarddduur van 40 jaar), gesteld dat volwassenen tijdens deze periode dezelfde leermogelijkheden blijven hebben als nu. 121
149
CRB 2007-1300 DEF
en opleiding verworven bekwaamheden opdat werknemers en ondernemingen zich kunnen baseren op homogene referentiekaders van beroepen en proeven m.b.t. de validatie van vaardigheden. De afwezigheid van een reflectiekader voor de financieringsprincipes van de opleiding – wat is de verantwoordelijkheid van de individuen, de groep van ondernemingen, de individuele ondernemingen, de overheid (gewestelijk, gemeenschaps- en federaal niveau)? – schaadt ongetwijfeld de doeltreffendheid van de beleidsmaatregelen. De basisopleiding, de voortgezette opleiding en de arbeidsmarkt zijn in België ook slecht op elkaar afgestemd. Onderwijs, opleiding en arbeidsmarkt zijn erg weinig met elkaar verbonden en de ruimte tussen de drempel en het hart van het beroep is nog leeg in België.
5.6 Sectoriële opleidingsfondsen122 De sectoriële opleidingsfondsen en de opleidingscentra zijn rechtstreeks verbonden met bepaald e paritaire comités en de meeste van hun activiteiten hebben een nationale draagwijdte, ook al worden ze vaak anders beheerd en georganiseerd volgens de gewesten of de taalrollen. De meeste van deze fondsen en centra werden in het begin van de jaren ’90 opgericht met de bedoeling de bijdragen ten gunste van werk voor en opleiding van risicogroepen paritair te beheren. Mettertijd hebben de activiteiten van deze fondsen en centra zich uitgebreid en betreffen ze niet meer uitsluitend de risicogroepen, maar ook de voortgezette opleiding van alle werknemers die onder het paritaire comité vallen. Ook de financieringsbronnen van de fondsen werden uitgebreid, m.n. via het Europees Sociaal Fonds en samenwerking met de overheid. Deze fondsen zijn veel meer dan opleidingsverstrekkers en/of –operatoren. Ook al heeft elk fonds zijn eigen organisatie en activiteiten, toch kunnen een aantal kenmerkende actiedomeinen worden onderscheiden. Hun activiteiten kunnen schematisch in 4 grote gebieden worden onderverdeeld : advies, opleiding, samenwerking met initieel onderwijs en acties die gericht zijn op de arbeidsmarkt. Met advies willen de fondsen de ondernemingen helpen te beantwoorden aan hun opleidingsbehoeften via sensibilisering, opleiding van opleidinggevenden, identificatie van de bekwaamheden, analyse en opsporing van de huidige en toekomstige behoeften en verwezenlijking van opleidingsplannen. De meeste fondsen ontwikkelen specifieke acties voor de groepen die het verst van opleiding zijn verwijderd, vooral kleine ondernemingen en risicogroepen. Dit werk gaat aan de opleiding zelf vooraf en is fundamenteel om een doeltreffend opleidingsbeleid te kunnen voeren dat de mobiliteit van de werknemers binnen de onderneming zelf bevordert. Alle fondsen stellen een opleidingsaanbod samen op basis van een bestek waarin de inhoud en het programma van de opleiding precies zijn gedefinieerd. De opleidingen worden dus opgesteld door de fondsen, die nauwgezet en voortdurend rekening houden met de behoeften van de ondernemingen. Deze opleidingen worden vervolgens door een operator verstrekt. De fondsen geven zelden zelf de opleidingen die ze hebben ontwikkeld, maar doen een beroep op overheids123- en/of privé-operatoren. Sommige opleidingen zijn speciaal afgestemd op risicogroepen, werkzoekenden en/of knelpuntberoepen. De fondsen zorgen na de opleiding ook voor de certificering en de evaluatie. Afhankelijk van de manier waarop het fonds werkt, worden de opleidingskosten geheel of gedeeltelijk124 gedragen125 door het fonds, dat zijn middelen verdeelt.. Andere fondsen werken met een systeem van premies Zie “Evaluatie van de opleidingsinspanningen ten gunste van de werknemers en de risicogroepen”, bijlage 1 voor een gedetailleerd beeld van de sectoriële bijdragen. Deze tekst is beschikbaar op de website van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. 123 FOREM, VDAB, Bruxelles formation, sociale promotie, alternerend onderwijs, vzw voor sociaalprofessionele inschakeling 124 De deelname van de fondsen in de opleidingskosten kan variëren naargelang van de kenmerken van de opleidingen en van de individuen die ze volgen. Een technische opleiding voor een senior zal gratis zijn, terwijl een meer algemene opleiding voor een jonge geschoolde werknemer gedeeltelijk zal moeten worden betaald. 122
150
CRB 2007-1300 DEF
die aan de ondernemingen worden gestort (per opleidingsuur, opleidingsdag of werknemer in opleiding) en die kunnen worden verhoogd op basis van de kenmerken van de werknemer in opleiding. De fondsen kunnen ook werken met een systeem dat kosteloosheid en premies combineert. De fondsen leveren vaak goed werk met het initieel onderwijs, vooral met het technisch, beroeps- en alternerend onderwijs. Bepaalde overeenkomsten kunnen worden gesloten om stageplaatsen in de ondernemingen van de sector te openen, de knelpuntberoepen te identificeren en de onderwijsprogramma’s aan te passen aan de beroepswerkelijkheid in de onderneming . De fondsen kunnen ook deelnemen aan de opleiding van leerkrachten, didactisch en soms technisch materiaal ontwikkelen en ter beschikking stellen van de scholen en deelnemen aan kwalificatiecommissies en sectoriële proeven. De fondsen organiseren talrijke sensibiliseringsacties voor jongeren om hen te laten kennismaken met hun sector en de knelpuntberoepen. Op het gebied van werkgelegenheid kunnen de fondsen erg interessante studies realiseren over de behoeften, de beroepen en de vooruitzichten van hun sector. Ze kunnen ook meewerken aan de beschrijving van de beroepsreferentiekaders en aan het proces van validering van de vaardigheden. Bepaalde fondsen zijn actief op het gebied van de bevordering van het plan vorming-inschakeling (plan formation-insertion) en kruisen de databanken van de gewestelijke arbeidsbemiddelingsinstellingen met de behoeften van de ondernemingen. Al deze activiteiten zijn gebaseerd op al dan niet conventionele partnerships met de andere opleidingsfondsen, de overheids- en privéopleidingsoperatoren, de gewestregeringen, de referentie- of competentiecentra en het initieel onderwijs. Deze projecten bieden vaak de gelegenheid om de privé- en overheidsmiddelen voor voortgezette opleiding te verzamelen en synergie ën te ontwikkelen tussen de zeer vele structuren die zich in België met voortgezette opleiding bezighouden. De fondsen kunnen in verschillende mate, afhankelijk van hun middelen en organisatie, als schakels tussen onderwijs, opleiding en arbeidsmarkt worden beschouwd. Door hun activiteiten bestaat voor alle initiatieven inzake voortgezette opleiding de mogelijkheid om samen te werken en in die zin staat voortgezette opleiding in directe verbinding met het onderwijs en de bedrijfswereld.
5.7 CVTS III: Europese vergelijking126 Uit het geheel van resultaten van de CVTS III-enquête (m.b.t. het jaar 2005) blijkt dat in België heel weinig is veranderd sinds 1999. Of het nu op het vlak van opleidinggevende ondernemingen, financiële inspanning, participatiegraad of opleidingsuren per deelnemer is, de indicatoren zijn niet fors geëvolueerd. Het aantal opleidinggevende ondernemingen daalde van 70,2 % in 1999 tot 62,5 % in 2005, maar dit cijfer moet voorzichtig worden geïnterpreteerd en hangt sterk af van het aantal al dan niet opleidinggevende ondernemingen dat de enquête heeft beantwoord127. De resultaten die werden uitgesplitst naar grootte van de onderneming, gewest en bedrijfstak geven bepaalde verschillen te zien. Hoe groter de ondernemingen zijn, hoe meer het aantal opleidinggevende ondernemingen stijgt. In Brussel verstrekken meer ondernemingen opleidingen dan in Vlaanderen of Wallonië. Wat de bedrijfstakken betreft, constateert men dezelfde heterogeniteit als die welke de sociale balans128 aan het licht bracht.
Voor werknemers die onder het paritaire comité vallen. Vaak zijn de opleidingen van de fondsen voor iedereen toegankelijk, maar de werknemers die niet tot het paritaire comité behoren moeten alle opleidingskosten zelf betalen. 126 De CVTS-enquête houdt slechts rekening met de ondernemingen met meer dan 10 werknemers uit de sectoren C-K. 127 Misschien waren de niet- opleidinggevende ondernemingen meer geneigd deel te nemen aan de enquête omdat dit weinig inspanning vergde of misschien hebben ze niet geantwoord omdat ze dachten dat het onderwerp op hen geen betrekking had. 128 De sociale balans en de CVTS-enquête brengen allebei een sectoriële heterogeniteit aan het licht. De financiële inspanning verschilt evenwel ook vaak omdat de sociale balans alle ondernemingen in aanmerking neemt, terwijl de CVTS-enquête slechts rekening houdt met de ondernemingen met meer dan 10 werknemers uit de sectoren C-K. 125
151
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 5-6 : Opleidinggevende ondernemingen, uitsplitsing naar grootte van de onderneming, gewest en bedrijfssector Opleidinggevende ondernemingen (1993-2005) 80%
Uitsplitsing naar bedrijfstak 100% 90%
70%
Gemiddelde 2005
80%
60%
70%
50%
60%
40%
50% 40%
30%
30% 20%
20%
10%
10% 67 Ke nO Ind us tri Die e nste n
64 65 -66
F
E
H 60-6 3
Brussel
52
Wallonië
51
Vlaanderen
50
2005
27 -28 29 -33 34 -35 20 ,36 ,37
1999
To taa l
1993
C 15-1 6 17 -19 21 -22 23-2 6
0%
0%
Bron : Eurostat, CVTS III
Dankzij de gegevens van de CVTS-enquête weten we ook waarom de ondernemingen in 2005 geen formele, minder formele en informele opleidingsactiviteiten hebben georganiseerd. De reden die het vaakst wordt aangehaald (84,6 %) is dat de huidige kennis en vaardigheden van de werknemers beantwoorden aan de behoeften van de onderneming. Dan volgt het feit dat het aanwervingsbeleid van de onderneming erin bestaat personen in dienst te nemen die al over de vereiste vaardigheden en bekwaamheden beschikken (51,4 %). Voor bijna 44 % van de niet-opleid inggevende ondernemingen was de grote hoeveelheid werk vergeleken met de voor de werknemers beschikbare tijd een belemmering om aan activiteiten van voortgezette opleiding deel te nemen. Het kostenprobleem, het niet vinden van opleidingen die aan hun behoeften beantwoorden en moeilijkheden om de opleidingsbehoeften af te bakenen werden daarentegen minder vaak vermeld. De ondernemingen besteden nog evenveel middelen, uitgedrukt in percentage van de loonmassa, aan opleiding als in 1999 (1,6 %). Hier speelt de grootte van de onderneming enigszins een rol, maar het is vooral de bedrijfssector die de investering in opleiding bepaalt. Deze financiële indicator kan in twee bronnen worden opgesplitst, nl. de directe kosten en het aandeel van de loonkosten (Personal Absence Costs) dat 62 % van de totale investering bedraagt129. De totale indicator blijft hetzelfde als in 1999, maar de investering is met 0,3 procentpunt gedaald in de ondernemingen met minder dan 500 werknemers, terwijl ze in de grotere ondernemingen met 0,3 procentpunt is gestegen. De kleine en middelgrote ondernemingen ontvangen wel niet dezelfde steun als de grotere ondernemingen bij het invullen van het enquêteformulier.
De grafiek toont aan dat het aandeel van de loonkosten stijgt me t de grootte van de onderneming; deze stijging is evenwel toe te schrijven aan het feit dat de kleine ondernemingen die geen opleidingen geven dit cijfer naar beneden trekken. 129
152
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 5-7 : Financiële inspanningen van de ondernemingen ten gunste van de opleiding van werknemers (1993-2005) Financiële inspanningen (1993-2005)
Financiële inspanningen: uitsplitsing naar bedrijfs tak (België)
1,8%
3,0%
1,6%
2,5%
1,4% 1,2%
2,0%
1,0%
1,5%
0,8% 0,6%
1,0%
0,4%
67
K en O
64
65-66
H
60-63
52
51
F
50
E
34-35
29-33
27-28
23-26
21-22
Diensten
PAC
Industrie
Directe kosten
0,0%
20,36,37
Totale kosten
2005
17-19
1999
C
1993
15-16
0,0%
Totaal
0,5%
0,2%
Bron : Eurostat, CVTS III
In termen van financiële inspanningen heeft België zijn niveau van 1999 behouden, maar de drie buurlanden noteerden van 1999 tot 2005 een daling van de financiële investeringen in voortgezette opleiding. Daardoor komt België in de buurt van het gemiddelde van de drie . In 1993 bedroeg het verschil tussen de Belgische indicator en het gemiddelde van de drie 0,2 procentpunt, in 1999 0,4 en in 2005 0,2 procentpunt. De participatiegraad is van 1999 (41,1 %) tot 2005 (39,9 %) heel lichtjes gedaald. In 2005 hadden bijna 4 op 10 werknemers toegang tot een formele voortgezette opleiding. De grootte van de onderneming is bepalend voor het feit of ze al dan niet opleidinggevend is. Binnen de groep van opleidinggevende ondernemingen, daarentegen, heeft de grootte van de onderneming een veel minder grote impact op de toegang tot opleiding. Een werknemer in een onderneming met minder dan 20 werknemers heeft 4 keer minder kans dat zijn onderneming opleidingen aanbiedt dan een werknemer in een onderneming met meer dan 500 werknemers. Als deze twee werknemers evenwel in een opleidinggevende onderneming werken, zijn hun kansen tot opleiding beter vergelijkbaar. De participatiegraad is eveneens afhankelijk van het geslacht, hoewel de verschillen miniem zijn. Ook het leeftijdscriterium beïnvloedt de participatiegraad: jongeren (verschil van 5 % tegenover de 25- tot 54-jarigen) en senioren (verschil van 12 % tegenover de 25- tot 54-jarigen) genieten minder gemakkelijk een opleiding, terwijl zij er allicht het meest behoefte aan hebben. Ten slotte blijkt de sectoriële heterogeniteit die op basis van de gegevens van de sociale balans werd vastgesteld ook uit de resultaten van de CVTS-enquête.
153
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 5-8 : Graad van participatie aan formele opleiding Participatiegraad (1993-2005), uitsplitsing naar leeftijd
Participatiegraad (2005), uitsplitsing naar bedrijfstak 80%
45% 40%
70%
35%
60%
30%
50%
25%
40%
20%
30%
15%
20%
10%
10%
5%
Totaal
Mannen
K 67 en In O du s Die trie ns ten
64 65 -66
52
>55 ans
60 H -63
25-54 ans
51
<25 ans
F 50
2005
E
1999
To taa l
1993
C 15 -1 6 17 -19 21 -22 23 -26 27 -28 29 -33 34 20 -35 ,36 ,37
0%
0% Vrouwen
Bron : Eurostat, CVTS III
Frankrijk behoudt dezelfde participatiegraad als in 1999 (46 %), Duitsland kent (30 %) een lichte en Nederland (34 %) een sterkere daling. In 2005 bleef het verschil tussen België (40 %) en het gemiddelde van de drie (37 %) even groot als in 1999. Het aantal opleidingsuren per deelnemer is sinds 1999 niet veranderd (gemiddeld 31 uur of 4 dagen per jaar). Het verschil is groot volgens geslacht, omvang van de onderneming en bedrijfssector. De indicator van de opleidingsuren in percentage van de gewerkte uren is van 1999 tot 2005 lichtjes gestegen, terwijl de participatiegraad een beetje is gedaald en het aantal uren per deelnemer volledig gelijk is gebleven. Deze ontwikkeling is welllicht toe te schrijven aan de daling van de gemiddelde arbeidsduur per persoon gedurende deze periode. In Duitsland is het aantal opleidingsuren per deelnemer van 27 naar 30 gegaan, in Frankrijk van 36 naar 28 en in Nederland van 37 naar 36. De indicatoren van België en het gemiddelde van de 3 liggen daarmee, net als in 1999, dicht bij elkaar. Het profiel van België is van 1999 tot 2005 dus niet veranderd. In Duitsland heeft de vermindering van de financiële inspanning geleid tot een daling van de participatiegraad en is het aantal opleidingsuren per deelnemer gestegen. In Frankrijk dalen de financiële inspanningen en blijft de participatiegraad bijna gelijk, maar volgen de werknemers voortaan veel kortere opleidingen. Nederland registreert de de grootste daling van de investeringen, wat zich vooral uit in een daling van de participatiegraad, aangezien de opleidingsduur bijna gelijk blijft.
154
CRB 2007-1300 DEF
Bronvermelding CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN (2007), Evaluatie van de inspanningen inzake voortgezette opleiding ten gunste van de risicogroepen en de werknemers uit de privésector, CCECRB 2007-855, augustus 2007-10-31. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN (2007), Voortgezette beroepsopleiding in België : voordelen, orgnaisatie en uitdagingen, CCECRB 2007-854, augustus 2007-10-31. DE BRIER C. en A. LEGRAIN (2002), Contribution des fonds sectoriels à la formation professionnelle en Belgique, Brussel, november 2002. EUROPESE COMMISSIE (2002), Europese sociale statistieken, Enquête naar de voortgezette beroepsopleiding (CVTS II). FOD ECONOMIE, Vormingsinspanningen van Belgische ondernemingen. FOD WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG (2005), Nieuwe of voortgezette sectorale CAO-risicogroepen en permanente vorming 2005-2006, augustus 2007. GEMENGDE COMMISSIE CRB-NAR, Efforts de formation (2004), Construction d’un indicateur de formation, 38/D.04-40, CCE2004-675,CCR 200-7. NATIONALE ARBEIDSRAAD (2005c), Advies nr. 1536 : Voorontwerp van wet betreffende het Generatiepact – Vereenvoudiging van de sociale balans – Alternatief voorstel, november 2005 NBB (2006), cd-rom Balanscentrale 2001-2005. NBB (2005), Toelichtingsnota met betrekking tot het invullen van de staten III, IV en V van de sociale balans, juni 2005, http://www.nbb.be/NR/rdonlyres/954C8FF2-C497-4CC6-BE6C2DD28DBBA6/624/Tewerkstellingsmaatregelen.pdf.
155
CRB 2007-1300 DEF
156
CRB 2007-1300 DEF
6 Structureel concurrentievermogen
157
CRB 2007-1300 DEF
Boordtabel Tenzij anders vermeld is de referentiegroep EU15, US en Japan I. METEN VAN INPUTS
DE
NL
FR
gem. 3
EU-15
BE
best 1
best 2
best 3
1. Totale binnenlandse O&O-uitgaven als % BBP O&O-intensiteit (2005)
2,51%
1,78%*
2,13%
2,28%a
1,91%
1,86%
1,11%*
1,37%a
1,05%
1,08%
SE 3,86%
FI 3,48%
JP 3,20%*
* cijfers voor 2004, a benadering
2. Binnenlande O&O-inspanning van ondernemingen O&O gefinancierd door ondernemingen als % BBP (2005)
1,67%*
0,9%**
SE 2,57%** FI 2,40%* JP 2,38%**
* cijfers voor 2004, ** cijfers voor 2003
Intramurale O&O-uitgaven van de onderneming van de verschillende subsectoren verwerkende nijverheid (VWN) aandelen :
EU-27**
high-tech VWN (2004)
33,50%
50,90%
51,8%*
42,44%
46,7%*
49,50%
medium high-tech VWN (2004)
58,60%
36,90%
34,8%*
47,08%
42,3%*
29,90%
medium low-tech VWN (2004)
5,70%
4,20%
8,8%*
6,71%
6,6%*
14,10%
low-tech VWN (2004)
2,10%
8%
4,6%*
3,72%
4,4%*
6,50%
als % BBP :
EU-27**
high-tech VWN (2004)
0,54%
0,41%
0,61%*
0,55%
0,47%*
0,50%
SE 1,50%*
medium high-tech VWN (2004)
0,94%
0,29%
0,41%*
0,66%
0,43%*
0,30%
DE 0,94% SE 0,88%* FR 0,41%*
medium low-tech VWN (2004)
0,09%
0,03%
0,10%*
0,09%
0,07%*
0,14%
BE 0,14%
FI 0,14%
low-tech VWN (2004)
0,03%
0,06%
0,05%*
0,04%
0,04%*
0,07%
FI 0,14%
DK 0,13% SE 0,09%*
FI 1,34%
DK 0,64% SE 0,10%*
* cijfers voor 2003, ** zonder BG, EE, LU, MT, AT, PT, RO, SK, referentiegroep EU-15 zonder LU, AT, PT
3. Evolutie van totale O&O-inspanning (in binnen- en buitenland) van ondernemingen gevestigd op Belgisch grondgebied 1999
2000
2001
2002
2003
2004
1,45%
1,35%
1,54%
1,40%
1,39%
1,38%
0,76%* 0,77%
0,64%** 0,68%°
0,8%* 0,82%°
0,76%a 0,78%a
0,66% 0,77%
4. O&O-inspanning overheid 2005 (% BBP) O&O gefinancierd door de overheid bugdgettaire overheidskredieten voor O&O
0,45% SE 0,93%** FI 0,91%* AT 0,86%** 0,62%° FI 1,03%° US 1%° SE 0,88%°
°cijfers2006 * cijfers 2004; ** cijfers 2003; a benadering
5. Concentratie ondernemingsuitgaven in België (aandeel van …) 2000
2001
2002
2003
2004
2005
100 belangrijkste O&O-ondernemingen
65,30%
67,20%
67,40%
65,90%
63,70%
63,50%
10 belangrijkste O&O-ondernemingen
36,20%
39,60%
35,60%
32,80%
32%
31,10%
0,06%*
0,2%**
0,19%*
0,13%a
0,16%
0,25%
AT 0,42% VK 0,30%* SE 0,29%**
6. Belang van buitenlandse O&O (2005) O&O gefinancierd door buitenland (% BBP)
*cijfers 2004; ** cijfers 2003; a benadering 7. Alle innovatie-uitgaven Innovatie-uitgaven als % omzet, 2004 verwerkende nijverheid* diensten (excl. publieke administratie)**
5,15%
2,55%
3,58%
4,26%
4,26%
SE 5,86% GR 5,22%
…
0,42%
1,21%
…
1,32%
LU 1,69%
referentiegroep : * = EU-15 zonder FI, VK en AT, ** EU-15 zonder FI, VK, AT, DE, IE, GR
158
DE 5,15%
SE 1,35% BE 1,32%
CRB 2007-1300 DEF
DE
NL
FR
gem. 3
EU-15
BE
best 1
best 2
best 3
8. Absorptievermogen Totaal aantal afgestudeerden per 1000 personen tussen 20 en 29 jaar - hoger onderwijs (2005)*
35,70
54,40
…
61,40
IE 86,9
VK 83,5
DK 77,9
- hoger onderwijs, W&T (2005)**
9,70
8,60
22,50
14,50
13,4°
10,90
IE 24,5
FR 22,5
VK 18,4
27,30%
15,90%
26,90%
25,87%
22,6%°
18,50%
AT 30,5%
FI 30%
IE 28,2%
NL 80%
SE 77%
LU 70%
SE 80%
DK 78%
NL 76%
% van alle afgestudeerden hoger onderwijs - Wi, We en Tech. (2005)**
* referentiegroep zonder LU, FR ** referentiegroep zonder LU; ° cijfers EU25 % van huishoudens met toegang tot internet thuis (2006) 67%
80%
41%
58,57%
54%°
54%
% van de individuen tussen 16 en 74 jaar die 3 maanden voor het afnemen van de enquête ten minste 1 keer per week : - het internet raadpleegde (2006)
59%
76%
39%
53,32%
49%
58%
referentiegroep : EU-15 II. VERSPREIDING EN TOEPASSING VAN KENNIS 1. Samenwerking van bedrijven met andere innovatie-actoren % innoverende bedrijven met samenwerkingsverbanden voor innovatieve projecten: - alle sectoren
15,96%
39,42%
39,54%
27,59%
35,72%
FI 44,39% SE 42,79% DK 42,77%
- verwerkende nijverheid
19,17%
44,41%
38,75%
29,48%
37,81%
SE 47,39%
…
34,23%
37,71%
…
36,07%
DK 45,62% SE 38,14% FR 37,71%
- diensten (excl. administratie)*
FI 46,4%
NL 44,41%
referentiegroep : EU-15 en voor * : EU-15 zonder DE, IE, GR, AT, FI, UK % innoverende KMO's met samenwerkingsverbanden voor innovatieprojecten : - 10 tot 49 werknemers
12,47%
33,11%
35,23%
23,47%
28,58%
DK 39,32%
- 50 tot 249 werknemers
16,09%
48,94%
43,31%
30,17%
48,17%
SE 49,58% FI 49,09% NL 48,94%
FI 38,49
SE 38,36%
referentiegroep : EU-15 2. Industry-Science linken, % innoverende bedrijven dat tussen 2002-2004 heeft samengewerkt met: - Instelling hoger onderwijs
8,50%
12,36%
10,10%
9,55%
13,23%
FI 33,15% SE 17,38% DK 13,69%
- Publieke onderzoeksinstelling
4,13%
9,37%
7,27%
5,92%
9,23%
FI 26,35% NL 9,37%
BE 9,23%
referentiegroep : EU-15 % innoverende bedrijven dat tussen 2002-2004 als informatiebron heeft: - Instelling hoger onderwijs
3,40%
2,56%
2,33%
2,90%
3,77%
PT 19,45% LU 5,42%
FI 4,9%
- Publieke onderzoeksinstelling
1,41%
2%
2%
1,70%
2,32%
PT 18,57% LU 4,43%
ES 4,41%
referentiegroep : EU-15 zonder UK, SE, AT % O&O-financiering door het bedrijfsleven in totale O&O-uitgaven uitgevoerd door: - Instellingen hoger onderwijs(2004)
13,18%
6,83%*
2,71%
8,42%
6,66%
9,99%
DE 13,18% BE 9,99%
- Overheidssector (2004)
2,92%
16,16%
6,41%
5,75%
5,75%
9,67%
NL 16,16% FI 13,07% VK 9,33%
* cijfers voor 2003 3. Marktgerichtheid (% innoverende bedrijven waarvoor klanten een belangrijke informatiebron zijn voor innovatieprojecten 2002-2004) 35,01%
26,95%
25,56%
30,50%
38,92%
IE 49,94% BE 38,92% FI 38,05%
referentiegroep : EU-15 zonder VK, SE, AT 4. Deelname van KMO's aan het innovatieproces % KMO's met innovatie-activiteiten (2004) : - 10 tot 49 werknemers
51,92%
23,30%
26,75%
39,10%
38,67%
DE 51,92% LU 39,81% BE 38,67%
- 50 tot 249 werknemers
69,24%
41,78%
51,31%
59,31%
60,72%
DE 69,24% SE 61,91% BE 60,72%
referentiegroep : EU-15 zonder IE, FI, UK, AT
159
CRB 2007-1300 DEF
DE
NL
FR
gem. 3
EU-15
BE
best 1
best 2
best 3
III. METEN VAN OUTPUTS 1. Nieuwe uitvindingen (Belgische uitvinder, per miljoen inwoners 2003) octrooiaanvragen bij EPO high-tech octrooiaanvragen bij EPO
311,7
244,3
149,1
243,0953
160,7
144,5
FI 305,6
SE 284,9
NL 244,3
44
56,1
32,1
40,925
28,1
23,4
FI 125,6
SE 62,8
NL 56,1
LU 12,5% GR 12,5%
referentiegroep : EU-15 2. Productinnovaties (% omzet gerealiseerd door…) producten nieuw voor onderneming,2004 - alle
11,23%
6,86%
8,14%
9,56%
11,24%
ES 15,7%
- verwerkende nijverheid
16,09%
9,02%
11,27%
13,45%
14,29%
DE 16,1% GR 15,2% ES 14,6%
…
5,21%
5,14%
…
8,09%
ES 18,2%
- alle
8,45%
6,34%
9,01%
8,42%
6,56%
FI 12,55% SE 11,13% IT 9,68%
- verwerkende nijverheid
12,15%
8,51%
10,69%
11,18%
7,89%
FI 17,27% SE 15,67% DE 12,15%
…
4,64%
7,23%
…
5,60%
LU 9,85%
IT 8,60%
AT 40,4% BE 36,2%
- diensten*
LU 12,7%
IT 9,3%
producten nieuw voor markt,2004
- diensten*
FR 7,23%
referentiegroep : EU-15, * = EU-15 zonder DE, IE, GR, AT, FI, VK 3. Andere mogelijke creatieve verbeteringen (% van bedrijven dat tussen 2002 en 2004 een …) procesinnovatie doorvoerde*
36,2%
22,7%
25,3%
30,52%
36,2%
IE 42,7%
organisationele verandering doorvoerde**
54,76%
27,32%
36,97%
44,88%
39,36%
LU 59,00% DK 57,93% DE 54,76%
25,18%
12,96%
18,30%
21,18%
24,32%
LU 30,23% AT 27,29% DE 25,18%
marketing verandering doorvoerde**
*referentiegroep : EU-15 zonder UK; **referentiegroep : EU-15 zonder UK, FI, SE 4. Kwalitatief ondernemerschap BE 2004
BE 2005
BE 2006
EU
TEA-innovation index*
1,4
0,98
1,34
2,22
GR
IE
ES
TEA-jobcreatie*
0,3
0,16
0,29
0,64
IE
UK
DK
TEA-internationalisatie*
0,96
0,89
1,05
1,01
BE
SE
FR
LU 30%
IE 29%
US 27%
referentiegroep : EU-15 zonder AT, LU en PT 5. High-tech export (2004) aandeel high-tech export in totale export
15%
19%
20%
17,36%
17,70%
7,00%
referentiegroep : EU-15, US, JP tenzij anders vermeld is de referentiegroep EU-15 en US IV. METEN VAN SECTORIELE GROEI 1. Nominale sectoriële groei 1999-2004 Totaal
10,16%
26,38%
22,23%
21,52%
IE 63,2%
VK 30,4%
NL 26,4%
Industrie
2,49%
2,04%
0,80%
1,91%
IE 9,8%
FI 4,0%
DE 2,5%
High tech
0,49%
-0,20%
0,14%
0,16%
FI 1,0%
DK 0,5%
DE 0,5%
Medium high tech
1,72%
0,98%
-0,05%
0,27%
IE 6,0%
DE 1,7%
SE 1,1%
Medium low tech
0,36%
0,67%
0,26%
1,27%
FI 1,9%
BE 1,3%
NL 0,7%
Low tech
-0,08%
0,60%
0,46%
0,22%
IE 3,9%
SE 0,7%
NL 0,6%
4,55%
12,07%
10,56%
12,12%
IE 30,7%
VK 18,0%
BE 12,1%
Kennis intensieve diensten
2,64%
7,10%
5,47%
6,09%
IE 19,8%
VK 12,0%
NL 7,1%
High tech diensten
0,83%
1,72%
1,03%
1,41%
IE 5,1%
FI 2,5%
SE 2,2%
Marktdiensten
1,52%
2,20%
3,32%
3,27%
IE 5,9%
VK 5,3%
FR 3,3%
Financiële diensten
0,30%
3,15%
1,12%
1,42%
IE 8,8%
VK 4,5%
NL 3,1%
5,01%
5,01%
5,09%
6,03%
IE 10,9%
VK 6,1%
BE 6,0%
Quartaire sectoren
2,00%
7,81%
4,66%
5,05%
IE 12,1%
VS 9,0%
NL 7,8%
Rest sectoren
1,13%
4,45%
6,21%
2,43%
IE 10,6%
FR 6,2%
VK 6,0%
Diensten
Niet kennis intensieve diensten
160
CRB 2007-1300 DEF
DE
NL
FR
gem. 3
EU-15
BE
best 1
best 2
best 3
2. Aandeel sectoren 2004 Totaal
100,00%
100,00%
100,00%
100,00%
Industrie
22,55%
13,99%
13,83%
17,37%
IE 27,0%
FI 23,5%
DE 22,6%
High tech
2,56%
1,09%
1,95%
1,67%
IE 5,6%
FI 5,2%
VS 4,0%
Medium high tech
10,10%
3,98%
3,61%
5,35%
DE 10,1%
IE 9,8%
SE 6,4%
Medium low tech
4,99%
3,66%
3,16%
5,08%
FI 5,3%
BE 5,1%
DE 5,0%
Low tech
4,89%
5,77%
4,61%
5,26%
IE 9,6%
FI 8,27%
SE 6,2%
39,58%
45,39%
41,51%
43,73%
VK 48,7%
Kennis intensieve diensten
20,93%
23,68%
21,63%
22,19%
VK 27,0%
IE 26,0
NL 23,7
High tech diensten
4,14%
1,72%
1,03%
4,45%
IE 6,5%
VK 6,1%
SE 6,1%
Marktdiensten
11,72%
11,36%
11,24%
11,68%
VK 13,5%
DE 11,7%
BE 11,7%
Financiële diensten
5,07%
4,93%
5,54%
6,06%
IE 10,1%
VK 7,4%
NL 7,4%
18,66%
21,70%
19,88%
21,53%
NL 21,7%
VK 21,6%
BE 21,5%
Quartaire sectoren
18,55%
21,36%
21,69%
21,39%
VS 25,8%
DK 24,5%
SE 23,4%
Rest sectoren
19,31%
19,26%
22,96%
17,52%
FR 23,0%
DK 22,3%
FI 22,0%
Diensten
Niet kennis intensieve diensten
NL 45,4% BE 43,7%
3. Werkvolume groei 1999-2004 Totaal
-1,52%
2,88%
0,84%
3,02%
IE 9,8%
VK 4,8
BE 3,0
Industrie
-1,28%
-1,22%
-1,56%
-1,40%
FI -0,9%
SE -1,1
NL -1,2%
High tech
-0,13%
-0,08%
-0,10%
-0,04%
BE 0,0%
NL -0,1%
DK -0,1%
Medium high tech
-0,19%
-0,24%
-0,40%
-0,47%
SE 0,1%
FI -0,1%
DE -0,2%
Medium low tech
-0,30%
-0,20%
-0,30%
-0,21%
FI 0,0%
IE 0,0%
SE -0,1%
Low tech
-0,68%
-0,77%
-0,70%
-0,67%
IE -0,6%
SE -0,6%
BE -0,7%
1,66%
0,41%
3,05%
2,64%
IE 5,4%
VK 4,7%
FR 3,1%
Kennis intensieve diensten
1,77%
0,09%
1,55%
1,62%
IE 3,0%
VK 2,6%
DE 1,8%
High tech diensten
0,38%
-0,03%
0,08%
0,28%
FI 0,6%
VK 0,5%
DK 0,5%
Marktdiensten
1,48%
0,17%
1,45%
1,68%
VK 2,0%
BE 1,7%
IE 1,6%
Financiële diensten
-0,09%
-0,05%
0,02%
-0,34%
IE 1,1%
VK 0,0%
FR 0,0%
Diensten
-0,11%
0,33%
1,50%
1,02%
IE 2,4%
VK 2,1%
FR 1,5%
Quartaire sectoren
0,64%
3,67%
-0,56%
2,08%
IE 4,1%
NL 3,7%
VK 2,8%
Rest sectoren
-2,54%
0,02%
-0,09%
-0,31%
IE 2,0%
VK 0,7%
VS 0,3%
Niet kennis intensieve diensten
161
CRB 2007-1300 DEF
6.1 De creatieve processen : ondernemerschap, innovatie en internationalisatie De creatie of destructie van werkgelegenheid en/of toegevoegde waarde wordt in belangrijke mate bepaald door de intensiteit van drie belangrijke processen : internationalisering, ondernemerschap en innovatie. De prestatie van België voor deze processen wordt hieronder besproken.
6.1.1 Ondernemerschap De globale omgeving van de Belgische economie verandert snel. Vooral de low-tech en medium low-tech sectoren, die nog altijd een groot aandeel hebben in de Belgische verwerkende nijverheid, zijn heel gevoelig voor internationale concurrentie van de lagelonenlanden. Het is dan ook belangrijk dat België haar activiteiten voldoende vernieuwt. Er is met andere woorden nood aan opstart van nieuwe bedrijven en doorgroei van bestaande bedrijven in groeigerichte sectoren. Een maatstaf voor de opstart van nieuwe bedrijven is de TEA-index (Total Entrepreneurial Activity). Deze index meet het percentage individuen van de beroepsbevolking dat actief betrokken is bij het opzetten van een onderneming of onlangs een eigen onderneming heeft opgericht. Tabel 6-1 : Innovativiteit, jobcreatie en internationalisatie van startende ondernemingen
TEA TEA-innovatie TEA-jobcreatie TEA-internationalisatie
EU 2006 5,01 2,22 0,64 1,01
2006 2,73 1,34 0,29 1,05
België 2005 3,93 0,98 0,16 0,89
2004 3,5 1,4 0,3 0,96
Bron : GEM 2006
De TEA-index van België daalde in 2006 tot 2,73 % waarmee België sterk onder het gemiddelde van de EU (i.e. 5,01 %) blijft en zelfs de laatste plaats inneemt van de deelnemende EU-landen. Er dient wel opgemerkt te worden dat ook in Frankrijk en Duitsland de TEA-index daalde. Nederland, daarentegen, kende een stijging van de TEA-index. Belangrijk is echter de aard van dit ondernemerschap. De GEM (Global Entrepreneurship Monitor) gaat dan ook na hoe innovatief deze nieuwe ondernemingen zijn, of ze een sterke groei in werknemersaantal verwachten en of ze verwachten internationale verkopen te realiseren130. Bemoedigend is dat deze vormen van ‘high-potential’ ondernemerschap zijn toegenomen in België. Meer dan in het verleden richten de startende ondernemers een innovatief131 bedrijf op, stellen ze een sterke groei in werkgelegenheid voorop en/of denken ze internationale verkopen te realiseren. In absolute termen is echter enkel de TEAinternationalisatie-index hoger dan het Europese gemiddelde. Relatief gezien is ook het aandeel innovatieve starters hoger dan het gemiddelde van de deelnemende Europese landen. Naast de opstart van nieuwe ondernemingen is het ook belangrijk dat de ondernemingen doorgroeien. Op dit vlak verschilt de VS substantieel van de EU. In de VS hebben vele O&O-intensieve high-tech bedrijven zich ontwikkeld tot belangrijke economische spelers, wat veel minder het geval is in Europa. Dit blijkt duidelijk uit volgende cijfers : 22 % van de Amerikaanse bedrijven die op wereldvlak in de top-1000 staan op het vlak van marktkapitalisatie werden gecreëerd na 1980, tegenover met slechts 5 % van hun Europese tegenhangers. Dit gebrek aan dynamisme in de EU verklaart in belangrijke mate waarom high-tech industrieën in de VS een veel Deze cijfers zijn gebaseerd op slechts 55 observaties waardoor enige voorzichtigheid vereist is bij de interpretatie ervan. Innovatie wordt hier vrij ruim geïnterpreteerd en kan zowel betekenen het ontwikkelen van een nieuw product of dienst als het ontwikkelen van een nieuwe (geografische) markt. 130 131
162
CRB 2007-1300 DEF
belangrijker aandeel hebben in de toegevoegde waarde dan in de EU en waarom de VS dus ook gemakkelijker een hoge O&O-intensiteit haalt (Duchêne, 2007). Indien de EU en België de 3 %-norm willen halen, is er dan ook nood aan een strategie en een aantrekkelijk kader om de ontwikkeling van meer kennisintensieve activiteiten te stimuleren. Naast opstart van nieuwe ondernemingen en doorgroei van bestaande ondernemingen moet ook rekening gehouden worden met uittreding en inkrimping van ondernemingen. Hieronder bekijken we de effecten van deze processen op de werkgelegenheid in België over de periode 1998-2003. Tabel 6-2 : Ontwikkeling van werkgelegenheid door toetreding, uittreding132, groei en inkrimping, 1998-2003 WG 1998 toetreding uittreding netto-toetr groei inkrimping netto-groei INDUSTRIE1 741.104 7,7% -9,0% -1,3% 14,2% -15,0% -0,8% HT 46.638 13,6% -15,7% -2,1% 15,5% -14,6% 0,9% MHT 156.194 5,1% -4,5% 0,6% 11,2% -12,3% -1,2% MLT 153.214 5,3% -7,5% -2,3% 11,0% -11,8% -0,8% LT 204.150 5,7% -11,3% -5,7% 13,3% -12,1% 1,2% 2 DIENSTEN 803.217 14,0% -12,2% 1,8% 29,1% -10,7% 18,4% KIHT 94.764 11,4% -6,6% 4,8% 14,5% -11,7% 2,8% KIF 15.583 30,6% -17,1% 13,6% 51,9% -9,5% 42,4% KIM 229.641 17,0% -16,7% 0,3% 39,4% -14,5% 24,9% NKIM 463.229 12,4% -11,0% 1,5% 26,2% -8,7% 17,5% 1 HT : high-tech, MHT : medium high-tech, MLT : medium low-tech en LT : low-tech verwerkende nijverheid 2 KIHT : kennisintensieve high-tech diensten, KIF : kennisintensieve financiële diensten, KIM : kennisintensieve marktdiensten NKIM : niet-kennisintensieve marktdiensten Bron : VIO-databank Vlerick
In de industrie daalt de werkgelegenheid over de periode 1998 – 2003 doordat bepaalde ondernemingen hun activiteiten stopzetten (uittreden) en andere ondernemingen inkrimpen. Het verlies aan werkgelegenheid door inkrimping is groter dan het verlies door uittreding. Doordat de groei van de werkgelegenheid door toetreding van nieuwe ondernemingen echter veel kleiner is dan de groei van werkgelegenheid door de groei van bestaande ondernemingen, is het netto-uittredingseffect groter dan het netto-inkrimpingseffect. Dit geldt voor alle subsectoren, uitgezonderd voor de medium high-tech verwerkende nijverheid . Opvallend is dat ook in de high-tech verwerkende nijverheid de werkgelegenheid daalt, terwijl deze sector normaal gezien toch minder gevoelig zou moeten zijn voor concurrentie uit lagelonenlanden. Deze sector wordt wel gekenmerkt door de sterkste dynamiek. De procentuele verandering van de werkgelegenheid is zowel voor toetreding, uittreding, groei als inkrimping hoger dan in de andere subsectoren. Door het kleine aandeel van deze sector in de totale werkgelegenheid blijven de veranderingen in absolute termen wel relatief klein. In de dienstensector stijgt de werkgelegenheid over de periode 1998 – 2003. Het grootste effect komt hier van de nettogroei van bestaande ondernemingen, eerder dan van de netto-toetreding van nieuwe ondernemingen. Gelet op het grote aandeel van de niet-kennisintensieve diensten (NKIM) in de totale werkgelegenheid komt de jobcreatie over de periode 1998-2003 nog altijd voornamelijk van de nettogroei van deze ondernemingen.
Alle bedrijven die tussesn 1998 en 2003 werden opgericht, worden als ‘toetreders’ beschouwd. De tewerkstelling die deze ondernemingen genereerden over de periode 1998-2003 noemen we ‘de creatie van tewerkstelling door toetreding’. 132
163
CRB 2007-1300 DEF
6.1.2 Internationalisatie De laatste decennia zien we op wereldvlak een spectaculaire toename in de internationalisering van economische activiteiten. Deze internationalisering gebeurde vooral door een toename van de exportactiviteiten van ondernemingen en door buitenlandse investeringen. De Belgische industrie is sind s jaren sterk afhankelijk van de activiteiten van buitenlandse dochterondernemingen in België. Het aantrekken van nieuwe buitenlandse ondernemingen lijkt echter de laatste jaren wel een probleem. Volgens een studie van Ernst & Young (2007) slaagde België er vorig jaar in om 185 buitenlandse investeringsprojecten aan te trekken. België belandt daarmee in Europa op de vijfde plaats. Maar achter die mooie cijfers schuilt een minder fraai beeld. Een belangrijke verklaring is het feit dat in het verleden heel wat Belgische groepen in buitenlandse handen gekomen zijn. Bijkomende investeringen van deze groepen worden als buitenlandse investeringen beschouwd. Heel wat buitenlandse projecten in ons land zijn dan ook uitbreidingsinvesteringen van reeds bestaande buitenlandse ondernemingen. Het blijft duidelijk een probleem om nieuwe investeerders met totaal nieuwe projecten te overtuigen om naar ons land te komen. In Europa is 71 % van de buitenlandse investeringen een echt nieuw project, een zogenaamde greenfield investering. In België is dat maar 58 procent. Het zijn nochtans doorgaans die investeringen die voor de grootste creatie van banen zorgen. België scoort dan ook relatief zwak op dit vlak. De investeringsprojecten in 2006 leverden in ons land gemiddeld 47 nieuwe banen per project op, tegenover gemiddeld 64 jobs per project gemiddeld voor West-Europa. Naast de creatie van jobs door toetreding van nieuwe of door groei van bestaande buitenlandse ondernemingen moet ook rekening gehouden worden met het verlies aan jobs door het uittreden of inkrimpen van buitenlandse ondernemingen. Dit gebeurt in onderstaande tabel. Tabel 6-3 : Ontwikkeling van werkgelegenheid van buitenlandse ondernemingen door toetreding, uittreding, groei en inkrimping, 1998-2003 WG 1998 toetreding uittreding netto-toetr groei inkrimping netto-groei INDUSTRIE 321.088 3,6% -2,6% 1,0% 10,6% -15,1% -4,5% HT 34.106 11,7% -1,9% 9,8% 15,8% -18,7% -2,9% MHT 108.335 2,4% -2,0% 0,4% 9,9% -13,4% -3,5% MLT 81.673 3,3% -3,6% -0,2% 7,7% -14,2% -6,5% LT 58.082 2,5% -2,7% -0,3% 11,5% -12,9% -1,4% DIENSTEN 222.321 8,8% -11,0% -2,2% 32,8% -7,7% 25,0% KIHT 12.907 24,9% -11,0% 13,8% 43,5% -8,8% 34,7% KIF 3.760 14,3% -9,2% 5,2% 57,4% -9,3% 48,1% KIM 90.858 5,1% -16,1% -11,0% 38,7% -6,1% 32,6% NKIM 82.271 9,7% -7,0% 2,7% 26,1% -8,9% 17,3% Bron : VIO-databank Vlerick
In de industrie is de werkgelegenheidscreatie door de toetreding van nieuwe buitenlandse ondernemingen heel laag. Daartegenover staat dat het verlies aan jobs door uittreding van buitenlandse ondernemingen globaal gezien nog lager is. De industriële buitenlandse ondernemingen in België verlaagden hun werkgelegenheid dan ook voornamelijk door inkrimping van hun bestaande activiteiten. Opvallend is dat de buitenlandse ondernemingen er wel in slagen om de werkgelegenheid in de high-tech verwerkende nijverheid te doen toenemen. De relatief hoge toetreding in deze sector, gekoppeld aan een lage uittreding en een laag netto-inkrimpingseffect, zijn hiervoor verantwoordelijk. In absolute termen betreft het echter maar een kleine stijging.
164
CRB 2007-1300 DEF
De werkgelegenheid van de buitenlandse dienstenondernemingen stijgt voornamelijk door de groei van bestaande ondernemingen. Globaal gezien is het verlies aan werkgelegenheid door het uittreden van buitenlandse ondernemingen zelfs groter dan de winst aan werkgelegenheid door het toetreden van nieuwe ondernemingen. Dit netto-uittredingseffect wordt volledig verklaard door de kennisintensieve marktdiensten (KIM) waar relatief veel buitenlandse bedrijven hun activiteiten stopzetten. Maar ook al is in de andere sectoren het netto-toetredingseffect positief, het is toch nog altijd een stuk kleiner dan de werkgelegenheid screatie door de groei van bestaande ondernemingen. Samengevat kunnen we stellen dat de evolutie van de werkgelegenheid van buitenlandse ondernemingen, zowel in de industrie als in de dienstensector, voornamelijk bepaald wordt door respectievelijk inkrimping en groei van bestaande ondernemingen en minder door het verdwijnen of toetreden van nieuwe ondernemingen. Uit het rapport van Ernst&Young blijkt bovendien dat de nieuwe investeringsprojecten nog altijd voornamelijk van de Verenigde Staten komen terwijl de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) amper investeren in België. Investeringen uit die landen zouden dan ook meer moeten gestimuleerd worden. Buitenlandse ondernemingen in België zijn bijna zonder uitzondering internationaal actief door middel van buitenlandse investeringen en/of export. Voor Belgische ondernemingen in België geldt dit echter veel minder. In een kleine, open economie als België is het nochtans belangrijk dat ook deze ondernemingen voldoende internationale activiteiten ontwikkelen. Tabel 6-4 : Aantal internationale en lokale Belgische ondernemingen in België, 2003 Belgische ondernemingen 2003 MNO export lokaal industrie (inclusief bouw) 2,5% 11,1% 86,3% diensten 2,1% 10,8% 87,0% Bron : rapport De Backer, Sleuwaegen (2006)
6.1.3 Onderzoek en ontwikkeling Een derde belangrijk proces voor de creatie van werkgelegenheid en toegevoegde waarde is innovatie. Hieronder bespreken we drie belangrijke aspecten van het innovatieproces. Onderzoek en ontwikkeling De federale en de regionale overheden hebben zich ertoe verbonden om tegen 2010 3 % van het bbp te besteden aan onderzoek en ontwikkeling (O&O) op hun grondgebied. Met een O&O-intensiteit van 1,86 % in 2005 is België nog ver verwijderd van deze doelstelling en scoren we zelfs iets slechter dan het gemiddelde van de EU15. Bovendien is de evolutie van deze indicator niet gunstig. Na de daling tussen 2001 en 2003 blijft ook tussen 2003 en 2005 de O&O-intensiteit (lichtjes) verder dalen. In absolute cijfers (lopende prijzen) stegen tussen 2003 en 2005 de O&O-uitgaven weliswaar, maar de stijging van het bbp was groter. De groei van de O&O-bestedingen blijft ook beduidend onder de groeivoeten van voor 2001. Dit is voornamelijk te wijten aan de relatief zwakke prestatie van de bedrijven die het merendeel van de O&Obestedingen uitmaken. De gemiddelde jaarlijkse groeivoet van de O&O-financiering door de bedrijven was 6,6 % in de periode 1995-2001 tegenover slechts 3 % tussen 2003 en 2005 (eigen berekeningen op basis van gegevens pod Wetenschapsbeleid). Er moet wel opgemerkt worden dat de Barcelonadoelstelling enkel rekening houdt met het O&O dat uitgevoerd wordt op Belgisch grondgebied. Belgische bedrijven kunnen natuurlijk ook O&O laten uitvoeren in het buitenland. Het betreft hier uitgaven bij buitenlandse ondernemingen (al dan niet van dezelfde groep), bij buitenlandse onderzoeksinstellingen, bij buitenlandse instellingen hoger onderwijs… Deze uitgaven zijn in de 165
CRB 2007-1300 DEF
periode van 1999 tot 2004 relatief gezien veel sterker gestegen dan de bruto binnenlandse uitgaven gefinancierd door de ondernemingen, maar zijn in absolute cijfers nog altijd een stuk lager : 758 miljoen euro versus 3250 miljoen euro in 2004. Hieronder wordt de evolutie weergegeven van wat ondernemingen gevestigd in België aan O&O financieren binnen de Belgische grenzen (BE_binnenland) en de som hiervan met wat ze aan O&O laten uitvoeren door het buitenland (BE_binnen- en buitenland). Beide variabelen zijn weergegeven als percentage van het bbp. Ter vergelijking wordt ook weergegeven wat ondernemingen binnen een gemiddeld EU15-land aan O&O financieren als percentage van het bbp. Grafiek 6-1 : Ondernemingsuitgaven aan O&O als % van het bbp 1,8% 1,6% 1,4% 1,2% 1,0% 0,8% 0,6% 0,4% 0,2% 0,0% 1995
1996
1997
BE_binnenland
1998
1999
2000
2001
BE_binnen- en buitenland
2002
2003
2004v
EU-15_binnenland
Bron : eigen berekeningen op basis van cijfers pod Wetenschapsbeleid en Eurostat
De grafiek toont dat, gemiddeld binnen de EU15, de binnenlandse O&O-financiering door de ondernemingen als % van het bbp de laatste jaren lichtjes daalde. In België was de daling echter groter. Niettemin blijft de inspanning van de Belgische onderneming en hoger dan gemiddeld in de EU15, maar de voorsprong wordt kleiner. Een vergelijking van de twee bovenste lijnen toont dat ook wanneer rekening gehouden wordt met wat ondernemingen gevestigd op Belgisch grondgebied aan O&O financieren in het buitenland, moet besloten worden dat de inspanning van de ondernemingen als % van het bbp de laatste jaren daalde en in 2004 lager ligt dan in 1999. De daling over deze periode is wel minder uitgesproken. In het IPA voor de periode 2007-2008 geven de sociale partners aan de CRB de opdracht om een model van sectoriële rapportering rond O&O uit te werken. Hieronder bekijken we alvast de evoluties voor de brede sectorklassen diensten, high-tech, medium high-tech, medium low-tech en low-tech verwerkende nijverheid. Voor deze sectorale analyse moeten we terugvallen op de indicator ‘intramurale O&O-uitgaven’ of O&Ouitgaven uitgevoerd binnen de onderneming. Deze indicator heeft als nadeel dat geen rekening gehouden wordt met O&O die in opdracht van deze sector uitgevoerd wordt door derden. Bovendien hoeft O&O uitgevoerd door de onderneming niet noodzakelijk gefinancierd te zijn door de onderneming. Desalniettemin geeft deze indicator toch een idee van de bewegingen op sectorniveau. Uit de cijfers blijkt dat in alle sectoren de O&O-uitgaven over de periode 2000-2005 minder sterk groeien dan over de periode 1995-2000. In de LT en MHT verwerkende nijverheid waren de O&O-uitgaven in 2005 zelfs lager dan in 2000. Gezien het aandeel van de MHT en HT verwerkende nijverheid in de totale O&O-uitgaven bepalen natuurlijk vooral deze sectoren de totale evolutie van de O&O-uitgaven.
166
CRB 2007-1300 DEF Tabel 6-5 : Evolutie van O&O uitgevoerd door de ondernemingen (BUOOO) aandeel in totale gemiddelde jaarlijkse groeivoet van BUOOO (2005) O&O uitgevoerd door sector 95 tot 00 00 tot 05 LT VWN 5,9% 6,6% -1,6% MLT VWN 9,8% 4,8% 1,3% MHT VWN 24,3% 4,8% -1,8% HT VWN 40,6% 7,7% 3,2% diensten 16,90% 18% 3% Bron : eigen berekeningen op basis van cijfers van pod Wetenschapsbeleid
Na de ondernemingen is de overheid de tweede belangrijkste financierder van O&O in België. Uitgedrukt als % van het bbp is deze financiering echter heel laag. Ze bedraagt nog niet de helft van de Barcelonadoelstelling van 1 % van het bbp en verbetert ook weinig over de tijd. Bovendien scoren we voor deze indicator een stuk slechter dan het gemiddelde van de EU15. Om te corrigeren voor een eventueel strenger algemeen budgettair kader in België dan in andere Europese landen, wordt soms gekeken naar het aandeel van de budgettaire overheidskredieten voor O&O in de totale overheidsuitgaven. Tabel 6-6 : Budgettaire overheidskredieten voor O&O als % van de totale overheidsuitgaven 2005 gemiddelde jaarlijkse groei, 2001-05 ES 2,24% 6,70% FI 2,05% 0,30% FR 1,73% -2,50% DE 1,64% 0,10% UK 1,62% -15,70% SE 1,57% 1,50% NL 1,57% -1,50% EU-27 1,56% -0,50% PT 1,54% 3,20% IT 1,51% 1,70% DK 1,34% -0,50% AT 1,30% 0,40% IE 1,23% 6,10% BE 1,15% -0,90% GR 0,66% 1,30% LU 0,65% 10,30% Bron: Duchêne (2007), blz. 74
Bovenstaande tabel toont dat ook het aandeel van de budgettaire overheidskredieten voor O&O in de totale overheidsuitgaven heel laag is in België. Van de EU15 scoren enkel Griekenland en Luxemburg nog slechter. Bovendien kende dit aandeel een negatieve gemiddelde jaarlijkse groei tussen 2001 en 2005. Human resources Een andere belangrijke inputfactor is menselijk kapitaal. In het kader van haar werkzaamheden rond O&O en innovatie organiseerde de CRB in juni 2007 een eerste reeks van brainstormsessies met onder meer vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (cf. infra). Verschillende van deze mensen benadrukten het belang van de kwantiteit en kwaliteit van menselijk kapitaal in de beslissing van een bedrijf om in België te blijven. Voor een aantal bedrijven was dit zelfs een van de belangrijkste punten. Tot nu toe scoorde België heel goed op dit vlak, maar er dreigen, zeker in bepaalde richtingen, tekorten te ontstaan in de (nabije) toekomst. Het gaat hier vooral om technisch en wetenschappelijk geschoold personeel.
167
CRB 2007-1300 DEF
Het is dan ook belangrijk dat voldoende mensen kiezen voor en afstuderen in deze richtingen. Uit de boordtabel (rubriek I.8) blijkt echter dat het aantal W&T-afgestudeerden hoger onderwijs per 1000 individuen tussen 20 en 29 jaar in België lager is dan gemiddeld in de EU25 (10,9 versus 13,4 in 2005). Ook voor deze indicator valt de goede score van de Scandinavische landen op, alsmede van landen als Ierland en het VK. Globaal gezien is het aantal afgestudeerden hoger onderwijs nochtans niet laag in België, maar W&Trichtingen zijn minder populair. In 2005 studeerde in België slechts 18,5 % van de studenten af in een W&Trichting tegenover 22,7 % in de EU25. Er moet bovendien opgemerkt worden dat dit aandeel niet verbeterde over de periode 2000-2005. Er werd de laatste jaren nochtans een grote inspanning geleverd om deze situatie te verbeteren. De cijfers tonen echter aan dat deze inspanning nog verder zal moeten opgedreven worden. Het streven naar een positievere beeldvorming rond deze beroepen (bijvoorbeeld met de hulp van de media), leerlingen zo vroeg mogelijk laten kennismaken met de vakken techniek en technologie (ook in ASO-richtingen)… zijn vaak gehoorde recepten. Daarnaast moet er speciale aandacht worden besteed aan het aantrekken van meisjes in de W&T-richtingen. Het aantal vrouwelijke studenten hoger onderwijs die afstuderen in deze richtingen is een stuk lager dan het aantal mannelijke studenten. Dit geldt voor de meeste landen, maar vergeleken met het gemiddelde van de EU25 is hun aandeel in het totale aantal studenten zowel voor de richting ‘wetenschappen, wiskunde en computerwetenschappen’ als voor de richting ‘ingenieur, constructie en bouw’ in België lager in 2005. Ook een goede informatiedoorstroming, waaronder informatie over kansen op de arbeidsmarkt, naar toekomstige studenten is belangrijk. Al is het onmogelijk perfect te voorspellen hoeveel afgestudeerden van welk type nodig zullen zijn in de toekomst, toch bestaan er een aantal grote tendensen op basis waarvan proactieve strategieën kunnen ontwikkeld worden. Zo maakte het Nederlandse ROA, Research centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, eind 2005 een studie over ‘de arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2010’. Deze studie gebeurt tweejaarlijks en geeft een overzicht van de huidige en toekomstige arbeidsmarktsituatie naar beroep en opleiding. Er wordt een tijdshorizon gekozen van 5 jaar om een zo goed mogelijk beeld te kunnen geven van de arbeidsmarktsituatie bij afstuderen van degenen die nu aan hun studie beginnen. Deze informatie is van belang voor het geven van voorlichting aan diegenen die aan een opleiding willen beginnen als voor het nemen van beleidsbeslissingen over aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt (ROA, 2005). Ten slotte kan ook migratie een deel van het antwoord zijn. De internationale mobiliteit van human resources voor W&T naar de EU is beperkt in vergelijking met de VS, die in hoge mate afhankelijk zijn van de instroom van buitenlandse W&T human resources (Duchêne, 2007, blz. 32-35). Men mag hier echter geen mirakels van verwachten. De enorme economische groei van de opkomende economieën en de concurrerende expansie van hun W&T-systemen zal immers ook in die landen leiden tot een groeiende druk op hun human resources. Dus ondanks het feit dat in die landen alsmaar meer mensen hoger onderwijs genieten, is er geen garantie van een continue instroom van getalenteerde mens en uit opkomende economieën op de internationale markten. Innovatie Bovenstaande indicatoren zijn belangrijk om op te volgen, maar wat uiteindelijk telt is innovatie. Er zijn verschillende vormen van innovatie. Binnen CIS-4 (Community Innovation Survey) wordt een onderscheid gemaakt tussen productinnovatie, procesinnovatie, organisatorische innovatie en marketinginnovatie.
168
CRB 2007-1300 DEF Tabel 6-7 : Innovatieve prestatie van België BE 2000 % omzet door verkoop nieuwe producten 7% nieuw voor markt % omzet door verkoop nieuwe producten 19,20% enkel nieuw voor onderneming % bedrijven dat procesinnovatie doorvoerde* 30,90% % bedrijven dat marketinginnovatie introduceerde** … % bedrijven dat organisatorische innovatie introduceerde … * referentiegroep zonder UK, **referentiegroep zonder FI,SE en UK
BE 2004 6,56%
plaats in EU-15 12
best 1 FI 12,6%
best 2 SE 11,1%
best 3 IT 9,7%
11,24%
4
ES 15,7%
LU 12,5%
GR 12,5%
36,20% 24,32% 39,36%
3 5 8
IE 42,7% LU 30,2% LU 59%
AT 40,4% AT 27,3% DK 57,9%
BE 36,2% DE 25,2% DE 54,8%
Bron : Eurostat – resultaten van CIS-4
Binnen productinnovatie moet er een onderscheid gemaakt worden tussen producten die nieuw zijn voor de markt en producten die enkel nieuw zijn voor de onderneming. Voor de laatste categorie scoort België met een vierde positie binnen de EU15 relatief gezien vrij goed. Echter wanneer gekeken wordt naar het percentage van de omzet dat gerealiseerd wordt door de verkoop van echt nieuwe producten (producten nieuw voor de markt) is de positie van België minder rooskleurig : twaalfde plaats binnen EU15. België blijft wel een koploper op het vlak van procesinnovatie. Het aantal bedrijven dat een procesinnovatie doorvoerde steeg zelfs nog ten opzichte van 2000. Let wel dat een procesinnovatie in de CIS-enquête enkel nieuw moet zijn voor de onderneming. Nieuw ten opzichte van de CIS-3 enquête is dat in CIS-4 ook gepeild wordt naar marketing en organisatorische innovatie. Zeker voor de laatste vorm van innovatie is in België nog verbetering mogelijk in vergelijking met de EU-15.
6.2 Decompositie van de groei op sectorniveau In dit deel zullen we kijken hoe de Belgische sectoren presteren op het vlak van toegevoegde waarde en werkgelegenheid in vergelijking met de ons omliggende landen en de Verenigde Staten. In de eerste plaats zullen we kijken of er zich nieuwe internationale groeitrends voordoen binnen bepaalde sectoren die zouden kunnen wijzen op structurele veranderingen (bijvoorbeeld een verdere tertiarisering van de economie). Ten tweede zullen we kijken of er belangrijke groeiverschillen zijn tussen België en de andere geanalyseerde landen.
6.2.1 Verschillen tussen nominale en reële toegevoegde waarde Uit een analyse van tien westerse landen aan de hand van de EUKLEMS-database blijkt duidelijk dat de reële en de nominale groei voor de meeste van deze landen sterk gelijklopend zijn. Verschillen in inflatie zorgen wel voor kleine verschillen in de nominale en de reële ranking van deze landen, met uitzondering van Nederland. In de periode 1999-2004 kent Nederland een krapte op de arbeidsmarkt die o.a. zal zorgen voor een sterke toename van de lonen en een sterke inflatie en dus een relatief lage reële groei (zie hiervoor hoofdstuk over loonvorming 4.1).
169
CRB 2007-1300 DEF Tabel 6-8 : Verschil tussen reële en nominale toegevoegde waarde Nominale groei Reële groei Land 1999-2004 Land 1999-2004 Verschil IE 63,2% IE 40,7% = VK 30,4% VS 15,1% +2 NL 26,4% VK 14,9% -1 VS 26,2% FI 13,9% +1 FI 24,9% BE 10,7% +2 FR 22,2% SE 10,6% +2 BE 21,5% FR 10,2% -1 SE 21,5% NL 7,9% -5 DK 20,7% DK 6,7% = DE 10,2% DE 5,4% = Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Een sterke toename van de nominale toegevoegde waarde van de economie of van de onderliggende sectoren is een betere indicator om nieuwe groeitrends en structurele veranderingen te achterhalen dan een sterke toename van de reële groei. De nominale toegevoegde waarde loopt inderdaad vaak voor op de reële toegevoegde waarde. Structurele veranderingen zoals de tertiarisering van de westerse economieën werden in een eerste stadium ingeluid door sterkere prijstijgingen in de dienstensectoren dan in de industriesectoren. Het is pas achteraf dat deze prijstijgingen o.a. door diensten- en procesinnovaties feitelijk ook werden omgezet in reële productiviteitsstijgingen die op hun beurt de reële toegevoegde waarde van de diensten een boost gaven. In wat volgt gaan we in de eerste plaats vooral op zoek naar groeitrends die kunnen duiden op nieuwe structurele veranderingen. In de tweede plaats vergelijken we deze internationale groeitrends met de groeitrends in België, om tenslotte aan de hand van de inzichten van de twee vorige delen de verschillen in de groeitrends aan de hand van de creatieve processen ondernemerschap, innovatie en internationalisatie toe te lichten. Voor deze analyse gebruiken we in wat volgt de nominale toegevoegde waarde en de werkgelegeneheiodscijfers uit de EUKLEMS-database.
6.2.2 Verschillen in nominale groei Uit onze analyse van tien landen blijkt duidelijk dat Ierland over de periode 1984-2004 veruit de grootste nominale groei gekend heeft, gevolgd door de VK. België vinden we pas op de achtste plaats terug van de tien geanalyseerde landen, juist voor Frankrijk en Duitsland maar duidelijk na Nederland. Een vergelijking van de economische groei in de meer recente periode 1999-2004 met de gemiddelde vijfjaarlijkse groei over de periode 1984-2004, geeft aan dat de meeste landen in de periode 1999-2004 een minder sterke nominale groei kenden. De periode 1999-2004 kende echter een minder sterke inflatie van de prijzen, die deze mindere groei in grote mate verklaart. Het is in de eerste plaats dan ook interessant om bij de vergelijking van de twee periodes te kijken naar de evolutie in de rangschikking van de landen. Qua rangschikking merken we op dat van de 10 geanalyseerde landen alleen Nederland, België en Frankrijk zich verbeteren in de periode 19992004.
170
CRB 2007-1300 DEF Tabel 6-9 : Nominale groei tussen 1984 en 2004 (gemiddelde vijfjaarlijkse groeivoet) Land 1984-2004 Land 1999-2004 Evolutie IE 61,1% IE 63,2% = VK 37,4% VK 30,4% = SE 31,5% NL 26,4% +3 VS 30,8% VS 26,2% = FI 29,9% FI 24,9% = NL 24,9% FR 22,2% +3 DK 24,8% BE 21,5% +1 BE 24,5% SE 21,5% -5 FR 24,3% DK 20,7% -2 DE 20,9% DE 10,2% = Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
In de tweede plaats is het ook van groot belang om te gaan kijken waarom bepaalde landen een veel sterkere nominale groei kennen dan andere landen. Zo merken we de heel sterke nominale groei van Ierland op en de sterke groei van meer dan 30 % van het VK gevolgd door Nederland, de VS en Finland over de periode 19992004 en een ronduit zeer lage groei van Duitsland. Positie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Tabel 6-10 : Nominale groei tussen 1999 en 2004 in de sectoren Land Totaal Diensten Quartair Industrie Rest IE 63,2% 30,6% 12,1% 9,8% 10,6% VK 30,4% 18,0% 7,0% -0,7% 6,0% NL 26,4% 12,1% 7,8% 2,0% 4,5% VS 26,2% 10,6% 9,0% 1,9% 4,6% FI 24,9% 9,8% 5,3% 4,0% 5,8% FR 22,2% 10,6% 4,7% 0,8% 6,2% BE 21,5% 12,1% 5,1% 1,9% 2,4% SE 21,5% 8,9% 6,0% 2,2% 4,4% DK 20,7% 9,1% 5,3% 1,0% 5,4% DE 10,2% 4,6% 2,0% 2,5% 1,1% Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Om het verschil in groei tussen landen beter te begrijpen zullen we kijken naar de groeibijdrage die de diensten, de quartaire sectoren (overheid, gezondheidszorg en onderwijs), de industrie en de rest van de sectoren (nl. de landbouw, bosbouw, mijnbouw, utilities, bouw en immobiliën) in de totale economie in de periode 1999-2004 geleverd hebben aan de toename van de totale nominale toegevoegde waarde van de economie. Hiervoor hebben we de groei van de 10 geanalyseerde landen uitgesplitst in een groeibijdrage van deze vier subsectoren, waarvan de optelsom gelijk is aan de totale nominale groei van de economie. De decompositie in de tabel hierboven laat zien dat de groei van de economie in alle landen in de eerste plaats steunt op de diensten, gevolgd door de quartaire sector. De groeibijdrage van de industrie is in de meeste landen heel klein geworden. De analyse van de sterke groei van bepaalde landen en van de groeibijdrage van bepaalde van hun sectoren aan die groei over twee periodes (1994-1999 en 1999-2004) biedt in combinatie met een analyse van de aandelen van de sectoren de mogelijkheid om nieuwe groeitrends en structurele veranderingen van de economie te onderkennen.
6.2.3 Nieuwe groeitrends en verschillen in sectoriële groei De afname van het aandeel van de industrie zet zich in alle geanalyseerde landen verder door in de periode 1999-2004. De plaats die het aandeel van de industrie vrijmaakt, wordt voor het grootste deel ingenomen door de dienstensectoren en de quartaire sectoren. 171
CRB 2007-1300 DEF
We merken op dat de VS en Nederland een stagnatie kennen van het aandeel van de diensten in de periode 1999-2004, terwijl we in de andere geanalyseerde landen nog steeds een vooruitgang van dit aandeel opmerken. In de VS en Nederland wordt het aandeel dat wordt vrijgemaakt door de industrie dus vooral ingenomen door de quartaire sectoren. Deze stagnatie zou kunnen een voorbode zijn van het einde van de tertiarisering in de VS en Nederland, terwijl de sterke groei van het aandeel van quartaire sectoren in beide landen in de periode 1999-2004 de quarterisering van de economie in de VS en Nederland zou kunnen inluiden. Naast de VS en Nederland kennen alle andere geanalyseerde landen ook een vooruitgang van het aandeel van de quartaire sectoren (overheid, gezondheidszorg en educatie) in die periode, met uitzondering van een lichte daling in Frankrijk. Grafiek 6-2 : Aandeel van de subsectoren in de 10 geanalyseerde landen 100% 80% 60% 40% 20% 0%
1999 2004 1999 2004 1999 2004 1999 2004 1999 2004 1999 2004 1999 2004 1999 2004 1999 2004 1999 2004 VS VS VK VK SE SE NL NL IE IE FR FR FI FI DK DK D E DE BE BE
aandeel - Quartair
aandeel - Industrie
aandeel - Diensten
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
De stagnatie van het aandeel van de diensten in de totale economie van de VS is het rechtstreekse gevolg van een sterke afname van de bijdrage van de diensten in de totale groei van de toegevoegde waarde in de periode 1999-2004 vergeleken met de periode 1994-1999, terwijl de quartaire sectoren een sterkere groeibijdrage kenden. In België noteren we echter nog een sterke toename van de bijdrage van de diensten aan de nominale toegevoegde waarde. België is hierin een uitzondering, samen met Frankrijk en Denemarken. Grafiek 6-3 : Bijdrage van de diensten tot de toename van de nominale toegevoegde waarde in de 10 geanalyseerde landen 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% IE
VK
NL
VS
FI
SE
Diensten - 1994-1999 Quartair - 1994-1999
BE
FR
DK
DE
Diensten - 1999-2004 Quartair - 1999-2004
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Met uitzondering van Denemarken en Duitsland kennen alle landen een belangrijke toename van de bijdrage van de quartaire sectoren tot de groei. Een toename die doet vermoeden dat de quarterisering van de economie in de meeste westerse landen gestart is. Deze groei is echter wel het sterkst in de VS, het VK,
172
CRB 2007-1300 DEF
Ierland en Nederland, waar de marktwerking een belangrijke rol speelt bij bepaalde quartaire diensten in de onderwijssector en de gezondheidssector. België en Frankrijk zijn de enige landen die hun nominale groei versterken door een toename van de groei van zowel de dienstensectoren als de quartaire sectoren in de periode 1999-2004 in vergelijking met de periode 1994-1999, terwijl de meeste andere landen vooral hun nominale groei ondersteunen in de quartaire sectoren in de periode 1999-2004. Toch blijven de diensten in België en de geanalyseerde westerse landen de belangrijkste groeimotor. De zevende plaats van België in de totale groeirangschikking wordt immers bereikt door een derde plaats in de groeirangschikking van de diensten, na Ierland en het VK, beide de absolute kampioenen in groeigeneratie in de dienstensectoren. De industrie levert net zoals voor de totale groei een zevende plaats op, terwijl de quartaire sectoren slechts een achtste plaats opleveren. De rest van de sectoren, waaronder de bouw, de immo, de utilities, de landbouw en de onbestaande mijnbouw leveren met een negende plaats zeer weinig groei op in vergelijking met de andere landen. Tabel 6-11 : Verschil tussen België en de andere landen in groei van de nominale toegevoegde waarde 1999-2004 Positie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Land IE VK NL VS FI FR BE SE DK DE
Totaal 63,2% 30,4% 26,4% 26,2% 24,9% 22,2% 21,5% 21,5% 20,7% 10,2%
Land IE VK BE NL VS FR FI DK SE DE
Diensten 30,6% 18,0% 12,1% 12,1% 10,6% 10,6% 9,8% 9,1% 8,9% 4,6%
Land IE VS NL VK SE DK FI BE FR DE
Quartair 12,1% 9,0% 7,8% 7,0% 6,0% 5,3% 5,3% 5,1% 4,7% 2,0%
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Land IE FI DE SE NL VS BE DK FR VK
Industrie 9,8% 4,0% 2,5% 2,2% 2,0% 1,9% 1,9% 1,0% 0,8% -0,7%
Land IE FR VK FI DK VS NL SE BE DE
Rest 10,6% 6,2% 6,0% 5,8% 5,4% 4,6% 4,5% 4,4% 2,4% 1,1%
Om beter te begrijpen wat er juist gaande is in de diensten en de industrie hebben we de groei in de diensten en de industrie ook uitgesplitst in vier subsectoren volgens de Oeso-classificatie; voor de diensten zijn dit respectievelijk de kennisintensieve hightech diensten (KIH) 133, de kennisintensieve financiële diensten (KIF), de kennisintensieve marktdiensten (KIM) 134 en de niet-kennisintensieve marktdiensten (NKIM) 135, voor de industrie zijn dit de hightech (HT) 136, de medium hightech (MHT) 137, de medium lowtech (MLT) 138 en de lowtech (LT) 139. De toename van de groei in België en Frankrijk in de diensten in de periode 1999-2004 is vooral te wijten aan een toename van de groei van NKIM, in tegenstelling tot Nederland, de VS en Duitsland, waar de groeibijdrage van de NKIM daalde. De bijdrage van de groei van de NKIM in België en Frankrijk was in de periode 1994-1999 echter bijzonder klein in vergelijking met de VS en Nederland, wat doet vermoeden dat er hier sprake is van een inhaalbeweging in de periode 1999-2004 voor België en Frankrijk.
Post en telecommunicatie; computerdiensten; O&O-diensten Water- en luchttransport; verhuur van materiaal; consultancy; media 135 Groothandel; kleinhandel; horeca; transport over de weg; afvalverwerking; andere recreatieve activiteiten (bv. reizen); andere diensten (bv. poetshulp) 136 Farma; computer- en bureaumateriaal; radio, tv en communicatieapparatuur 137 Chemie zonder farma; machinebouw; elektrische apparaten, auto- en spoorindustrie 138 Raffinage; rubber; non- ferrometalen; metalen; scheepsbouw 139 Tabak; voeding; textiel; kleding, papier, drukkerij 133 134
173
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 6-4 : Bijdrage van vier subsectoren van de diensten aan de toename van de nominale toegevoegde waarde, respectievelijk de kennisintensieve financiële (KIF), de kennisintensieve markt - (KIM), kennisintensieve hightech (KIH) en de niet-kennisintensieve marktdiensten (NKIM). 20% 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0%
1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 NL NL VS VS BE BE FR FR DE DE
NKIM
KIM
KIF
KIH
Bron : EUKLEMS en eigen berekeningen
De kennisintensieve diensten (KID) vertonen, met uitzondering van Frankrijk, in alle landen een tendens tot afname in de groeibijdrage van de diensten. Deze tendens zet zich echter minder sterk door in België dan in de meeste andere landen. Zo stijgt in België de groeibijdrage van de KIF en blijkt de bijdrage van de intensieve hoogtechnologische die nsten KIH stabiel. Vooral de kennisintensieve marktdiensten KIM, waaronder lucht- en watertransport, alsook consultancy en verhuur, vertonen in België en de andere landen een dalende tendens. Toch blijven de KID voor het leeuwendeel van de groei van de dienstensectoren zorgen in al de geanalyseerde landen. De sterkere afname van hun bijdrage in de meeste landen zorgt er wel voor dat het aandeel van de NKIM in de totale groei van de diensten belangrijker wordt. Deze tendens is des te sterker in België waar de derde plaats in de dienstenrangschikking bereikt wordt door een derde plaats in de NKIM en een vierde plaats in de KID. Tabel 6-12 : Groeibijdrage van kennisintensieve en niet-kennisintensieve diensten 1999-2004. Positie Land Totaal KID KIF KIH KIM Land NKIM 1 IE 19,8% 8,8% 5,1% 5,9% IE 10,9% 2 VK 12,0% 4,5% 2,1% 5,3% VK 6,1% 3 NL 7,1% 3,1% 1,7% 2,2% BE 6,0% 4 BE 6,1% 1,4% 1,4% 3,3% FI 5,5% 5 DK 5,7% 1,9% 1,4% 2,4% FR 5,1% 6 VS 5,6% 1,5% 1,3% 2,8% NL 5,0% 7 FR 5,5% 1,1% 1,0% 3,3% VS 5,0% 8 SE 5,0% 0,5% 2,2% 2,3% SE 3,9% 9 FI 4,3% -0,1% 2,5% 1,9% DK 3,4% 10 DE 2,6% 0,3% 0,8% 1,5% DE 1,9% Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Onder andere de uitbesteding van diensten door de industrie leidde in het verleden tot een sterke groei van de kennisintensieve diensten. De groei van deze diensten was dan ook een belangrijke compensatie voor de afname van de groeibijdrage van de industrie. Het dalend e belang van de kennisintensieve diensten voor de groei van de meeste landen is dan waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de ondernemingen al lang bezig zijn zich terugplooien op hun kernactiviteiten. Zodoende zijn de meeste kennisintensieve diensten door de industrie reeds uitbesteed. De ontwikkeling van de kennisintensieve diensten zal dus in belangrijke mate afhankelijk zijn van industriële groei.
174
CRB 2007-1300 DEF Grafiek 6-5 : Bijdrage van vier subsectoren van de industrie aan de toename van de nominale toegevoegde waarde, respectievelijk hoogtechnologische (HT), de medium hoogtechnologische (MHT), de medium laagtechnologische (MLT) en de laagtechnologische (LT) industrie. 6% 5% 4% 3% 2% 1% 0% -1%
1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 1994-1999 1999-2004 VS VS NL NL FR FR DE DE BE BE
HT
MHT
MLT
LT
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Als we kijken naar de industrie zien we echter dat de groei verder afkalft en dat dit daarenboven voor de VS, Nederland, Frankrijk en België in belangrijke mate gebeurt bij de hoogtechnologische en medium hoogtechnologische industriesectoren, die juist veel diensten uitbesteden aan kennisintensieve dienstensectoren. Dit verklaart dan ook voor een groot stuk de zwakkere groeiprestaties van de KIH en de KIM (die o.a. de consultancydiensten bevatten). Het is daarom des te belangrijker dat we proberen om meer Belgische kennisdiensten te exporteren. We merken trouwens dat de Belgische KIH en KIM bedrijven die diensten exporteren het goed doen qua creatie van werkgelegenheid en toegevoegde waarde. De meeste landen kennen ook een afname van de groeibijdrage van de medium lowtech en laagtechnologische lowtech sectoren (MLT en LT), met uitzondering van België en Nederland, die voor de MLT sectoren een toename van de groeibijdrage realiseren in de periode 1999-2004 vergeleken met de periode 1994-1999. De MLT subsectoren bestaan vooral uit petrochemie en metaalverwerkende bedrijven, die vooral producten produceren in de nabijheid van havens zoals Antwerpen en Rotterdam en waarvoor er sinds de laatste jaren schaarste heerst op de internationale markten.
6.2.4 Verschillen in groei van het werkvolume Verschillen in sectoriële groei en totale groei tussen landen zijn ook vaak gebonden aan bewegingen op de sectoriële en nationale arbeidsmarkten. Zo zien we dat de grotere groei van de diensten in België ook ondersteund wordt door een sterke groei van de werkgelegenheid in de diensten. Grafiek 6-6 : Evolutie werkvolume in de geanalyseerde landen in de periode 1999-2004 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% -2% -4% -6%
IE
VK
BE
NL
FI
Toename werkvolume Toename werkvolume Diensten
FR
DK
VS
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
175
SE
DE
Toename werkvolume industrie Toename werkvolume Quartair
CRB 2007-1300 DEF
We merken ook hier een zeer goede derde prestatie van België qua creatie van werkvolume over de periode 1999-2004. We merken wel op dat deze prestatie absoluut broodnodig was gezien de nog steeds lage werkgelegenheid sgraad in België van +/- 61 % (cf. hoofdstuk Arbeidsmarkt). We zien ook duidelijk dat België en de meeste geanalyseerde landen nog meer werkgelegenheid creëren in de diensten dan in de quartaire sectoren. De uitzonderingen zijn Nederland en de VS, waar de quartaire sectoren zowel voor de werkgelegenheid als de groei van de toegevoegde waarde belangrijker worden. Opmerkelijk is zelfs de negatieve groei van de werkgelegenheid in de diensten in de VS. Dit bevestigt nogmaals het idee dat de quaterisering van de economie in de VS is ingetreden. Grafiek 6-7 : Evolutie werkvolume in de diensten in de periode 1999-2004 5% 4% 3% 2% 1% 0% -1% VK
FR
KIFi
BE
KID
NL
KIM
DE
VS
NKIM
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
In de diensten kent België net als Frankrijk en het VK een sterke groei van het werkvolume in de marktdiensten. Opmerkelijk is dat het de NKIM zijn die het meest groeien qua toegevoegde waarde, terwijl de KIM het meest groeien qua werkvolume. Dit zou erop wijzen dat de waardeproductiviteit in de periode 19992004 meer gegroeid is in de NKIM dan in de KIM. Voor België is het ook opvallend dat het werkvolume in de KIF relatief sterk afneemt in vergelijking met de andere geanalyseerde landen. Dit cijfer weerspiegelt belangrijke reorganisaties en de vermindering van het aantal bankkantoren in België in de geanalyseerde periode. Het werkvolume is echter het resultaat van de evolutie van de werkgelegenheid en van de gewerkte uren. Het is daarom ook interessant om te zien of het werkvolume in bepaalde diensten eerder toeneemt door een toename van de uren of een toename van de werkgelegenheid . Grafiek 6-8 : Evolutie werkvolume, tewerkstelling en gewerkte uren in België in de periode 1999-2004 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% -0,5% -1,0% -1,5% -2,0% Industrie
Diensten
Quartair
Toename werkvolume
KIF
Uureffect
KIH
Tewerkstellingseffect
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
176
KIM
NKIM
CRB 2007-1300 DEF
We merken dat het uureffect in alle sectoren negatief is, met uitzondering van het uureffect in de KIM. Het grotere werkvolume van de KIM in vergelijking van de NKIM is dus het resultaat van een positief uureffect en een zwakker werkgelegenheidseffect. Dit kan wijzen op het feit dat de KIM sector moeilijker gepast personeel vindt en dus de mensen die werken binnen de sector (o.a. consultancy) harder doet werken om aan de vraag van hun klanten te voldoen. We merken verder ook op dat de toename van het werkvolume in de KIM niet gepaard gaat met een even grote toename van de toegevoegde waarde als in de NKIM. Grafiek 6-9 : Evolutie waardeproductiviteit, werkgelegenheid en gewerkte uren in België in de periode 1999-2004 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% -2%
Industrie
Diensten
Quartair
KIF
Totaaleffect Uureffect
KID
KIM
NKIM
Productiviteitseffect Tewerkstellingseffect
Bron: EUKLEMS en eigen berekeningen
Als we het plaatje aanvullen met de waardeproductiviteit merken we dat het vooral de NKIM en KIF zijn die een sterke waardeproductiviteitsstijging kennen, terwijl de KIH en de KIM slechts een beperkte waardeproductiviteitsgroei noteren. De NKIM en de KIF zijn de diensten die zich het meest richten op de finale consument. De grotere vraag van de consument naar NKIM en de KIF wordt dus meer en meer de drijvende kracht achter de groei van de dienstensector. Dezelfde logica zit voor een groot stuk ook achter de grote groei van de quartaire sectoren in de VS en andere landen. Bovenstaande analyse doet vermoeden dat de consumentgerichte diensten en de quartaire sectoren steeds belangrijker zullen worden voor de ontwikkeling van de westerse economieën. De vergrijzende westerse consumenten zullen meer en meer NKIM, KIF en quartaire diensten consumeren. Het ideaal om jong en up -todate te blijven zal inderdaad de consumptie van quartaire diensten en NKIM nog verder verhogen, terwijl de KIF moeten helpen om zolang mogelijk de financiële middelen te hebben om voluit te kunnen genieten van de NKIM en de quartaire diensten. Deze sectoren zijn dus de potentieel belangrijke sectoren voor toekomstige groei van tewerkstelling en toegevoegde waarde. Daarnaast is het ook belangrijk om de groei in de KIM, KIH en de industrie verder te ontwikkelen. Om deze sectoren verder te ontwikkelen zal er (zoals besproken in het deel over de creatieve processen) meer ondernemerschap, innovatie en internationale activiteit nodig zijn. Extra groei in deze sectoren zal daarenboven extra ruimte en financiële middelen vrijmaken in de privé sector en bij de overheid voor een nog sterkere groei in de quartaire sectoren, de KIF en de NKIM.
6.2.5 Besluit We merken een tendens tot quarterisering van de economie in de westerse landen. De groeibijdrage van de diensten neemt in de meeste geanalyseerde landen af, maar blijft de belangrijkste groeimotor. Binnen de diensten verliezen de KID aan belang, maar ze blijven toch de belangrijkste groeibijdrage leveren. België en Frankrijk zijn de enige landen die een toename van groeibijdrage van de diensten kennen. In België wordt deze gerealiseerd door een kleine afname van de bijdrage van de KID en een sterke toename van de NKIM.
177
CRB 2007-1300 DEF
De groei in de industrie en in de KID is sterk verbonden. Groei in de industrie leidt meestal ook tot groei in de KID. Verder kennen KID exporterende bedrijven doorgaans mooie groeiresultaten. Uiteindelijk merken we de goede toename van het werkvolume in België op.
6.3 Micro-economische inzichten Om een beter inzicht te krijgen in bovenstaande evoluties op het vlak van werkgelegenheid en toegevoegde waarde, verrichtten professor Sleuwaegen en mevrouw De Voldere (Vlerick Leuven Gent Management School) voor de CRB een onderzoek op micro-economisch niveau. Concreet werden zeven ondernemingen uit verschillende sectoren en van verschillende grootte ondervraagd op basis van een halfgestructureerd interview. Hierbij werd gepeild naar de specifieke maatregelen die de bestudeerde ondernemingen in het verleden namen om hun concurrentiële positie te vrijwaren/verbeteren en hoe de Belgische context een voordeel dan wel een belemmering vormt voor hun concurrentievermogen. Hieronder worden de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek uiteengezet. Bij een vergelijking van de verschillende casestudies, zijn een aantal basistrends te onderscheiden. Zo kiezen heel wat van de ondervraagde ondernemingen ervoor om te focussen op (zich terug te plooien op) hun kernactiviteit. Voor elk product/dienst bekijkt de onderneming wat ze best zelf doet en wat ze beter uitbesteedt (zie hieronder). Daarnaast kiezen meer en meer ondernemingen, in plaats van een heel brede productportefeuille, voor een beperkt aantal producten/diensten die vaak nauw met elkaar verbonden zijn. Bij deze keuze wordt rekening gehouden met de aanwezige knowhow in de onderneming en het groeipotentieel van de markt, maar ook met de toegang tot de klanten. In het algemeen kan gesteld worden dat de klanten of de noden van de markt meer en meer centraal staan. Men denkt mee met de klanten, gaat op zoek naar oplossingen voor hun problemen om op die manier een langetermijnrelatie uit te bouwen. Samengevat kunnen we stellen dat er een evolutie is van technologiegedreven naar marktgedreven bedrijven. Een derde belangrijke tendens is dat ook niet-kennisintensieve / laag- en mediumtechnologische sectoren streven naar een upgrading van hun activiteiten door het ontwikkelen van producten/diensten die innovatief en minder gestandaardiseerd zijn. Door dergelijke activiteiten te ontwikkelen tracht men rechtstreekse prijsconcurrentie vanuit vooral lagelonenlanden te vermijden. In het laatste interprofessioneel akkoord onderstreepten de sociale partners dan ook het belang van O&O en innovatie. Een mooi voorbeeld hiervan zijn de technische weefsels in de textielindustrie. Maar upgrading hoeft niet technisch te zijn. Zo is ook het toevoegen van diensten aan bestaande industriële activiteiten een veel gebruikte vorm. Ondernemingen trachten door deze dienstverlening een langetermijnrelatie uit te bouwen, meer actief mee te denken met hun klanten en aldus steeds verder in de waardeketen van hun klanten binnen te dringen. Een goede dienstverlening wordt door de eindconsument beschouwd als een echte toegevoegde waarde en is bovendien zeer moeilijk na te bootsen. Weinig lagelonenlanden kunnen momenteel dergelijke dienstverlening bieden. Een aantal voorbeelden van ‘industriële dienstverlening’ zijn een textielbedrijf dat ook voorraadbeheer en logistiek organiseert voor haar klanten, een bedrijf uit de vleesverwerkende nijverheid dat zijn vleeswaren ook gaat voorverpakken en voorsnijden, leveranciers van elektrische machines die ook instaan voor het onderhoud ervan,… Voor eenvoudige producten en/of producten van minder hoogstaande kwaliteit wordt actief gestreefd naar de laagste kostprijs. Dit gebeurt op verschillende manieren. Zo proberen een aantal bedrijven de hoge loonkosten in België zoveel mogelijk te vermijden door automatisering. Energiekosten worden dan natuurlijk belangrijker. Maar ook delokalisatie door het overnemen/opzetten van een eigen bedrijf in het buitenland of door outsourcing zijn mogelijke antwoorden. Naast de hoge loonkosten (hoge loonwig) geeft ook een toenemend gebrek aan (geschoold) personeel aanleiding tot verdere automatisering en delokalisatie. Het betreft hier vooral technisch en technologisch 178
CRB 2007-1300 DEF
geschoold personeel, zowel hooggeschoolden als arbeiders. Desalniettemin werd ook gewezen op de risico’s van delokalisatie. In het Verre Oosten is de bescherming van kennis bijvoorbeeld veel moeilijker dan hier. Het risico op het lekken van strategische informatie is daar dan ook een stuk hoger. Ondanks deze risico’s wordt echter ook voor O&O steeds meer een beroep gedaan op het buitenland. Zo is O&O bij Barco de laatste jaren sterk toegenomen, maar dan vooral in Amerika en Azië. Ook de O&Oactiviteiten van Agfa Health Care zijn wereldwijd verspreid. Concreet kan een bedrijf zelf O&O-centra opzetten in het buitenland, maar ook de overname van bestaande ondernemingen kan een manier zijn om technologie ‘in te sourcen’. Zo nam Ter Beke een Nederlandse onderneming over vanwege de kennis die deze had op het vlak van voorversnijding en voorverpakking van vlees. Naast het insourcen van technologie door overnames werken heel wat bedrijven voor het ontwikkelen van nieuwe producten/diensten ook samen met andere instellingen (andere bedrijven, universiteiten, kenniscentra,…). Deze bevindingen bevestigen het concept van open innovatie. Bovenstaande mechanismen moeten natuurlijk allemaal ingebed zijn in een langetermijnvisie van het management en de kapitaalverschaffers. Deze moeten de groei van de onderneming willen ondersteunen en dus de nodige financiële middelen ter beschikking stellen om overnames en investeringen te doen. Verder moeten ze bijvoorbeeld ook bereid zijn om de financiële structuur aan te passen aan eventuele herstructureringen van de onderneming. Daarnaast is er ook nood aan vertrouwen en een gemeenschappelijke visie tussen management en werknemers. Het intensief betrekken van de werknemers moet hen overtuigen van het belang van klantgerichtheid, van internationalisatie, van eventuele aanpassingen van de jobinhoud, van het focussen op de kernactiviteiten,… voor tewerkstelling, winst en dus ook voor goede arbeidsomstandigheden. Dit impliceert een goede communicatie tussen het management en het personeel, in beide richtingen. Een goed personeelsbeleid en een participatieve arbeidsorganisatie worden dan ook meer en meer erkend als middelen om het innovatief vermogen van een onderneming te verhogen, onder andere door het stimuleren en benutten van de creativiteit van werknemers. Internationaal surveymateriaal en andere onderzoeksliteratuur ondersteunen deze argumentatie van ‘innoverende’ organisatie gebouwd op werknemersinspraak en functionele flexibiliteit steeds meer. Er bestaat wel onduidelijkheid over de radicaliteit en de sectorspecificiteit waarmee deze ‘innovatievriendelijke’ organisatorische veranderingen moeten worden doorgevoerd. Daartegenover staat dat het in elk geval duidelijk is dat technologische innovaties in bedrijven niet kunnen zonder de nodige organisatorische veranderingen (Van Gyes en Vandenbrande, 2005, blz. 69). Voorlopig kunnen we in elk geval stellen dat een geheel van technologische en organisatorische innovaties moet samengaan en dat dit zeker belangrijk lijkt voor bedrijven in hoogtechnologische industrieën of kennisintensieve dienstensectoren (Van Gyes en Vandenbrande, 2005, blz. 31). Naast verbanden binnen de onderneming en zijn ook verbanden met actoren buiten de onderneming belangrijk voor innovatie. Er werd hierboven al gewezen op het belang van samenwerking met kennisinstellingen, maar ook samenwerking met klanten en leveranciers kunnen belangrijke bronnen voor innovatie zijn. Het belang van al deze elementen werd ook erkend door de sociale partners in het IPA voor de periode 2007-2008. Daarin wordt onderstreept dat een innovatiecultuur niet alleen afhangt van de hoogte van de uitgaven voor O&O maar afhankelijk is van talloze elementen : de vorming van werknemers, de arbeidsorganisatie, het humanresourcesbeleid, het betrekken, ondersteunen en informeren van alle werknemers; de loonkosten, de mobiliteit en loopbaanvooruitzichten van de onderzoekers, het bekomen van octrooien, contacten met onderzoeksinstellingen… Ten slotte heeft ook de overheid een rol te spelen in het behoud/stimuleren van de competitiviteit van België. Heel wat ondervraagde bedrijfsleiders merkten op dat bestaande regelgeving vaak duur en bestaande steunprogramma’s vaak complex zijn. Bij het opstellen van regelgeving of het ontwerpen van steunprogramma’s zou dan ook meer rekening moeten gehouden worden met de manier waarop een onderneming werkt om zo de doeltreffendheid ervan te verhogen.
179
CRB 2007-1300 DEF
6.4 Overzicht van werkgroepen rond O&O en innovatie Zoals hierboven al vermeld erkennen de sociale partners het belang van O&O en innovatie voor de competitiviteit van de Belgische economie. Ze werken momenteel aan een advies over hoe de overheid O&O en innovatie kan stimuleren. Daartoe hebben ze de CRB de opdracht gegeven om werkgroepen op te zetten rond een aantal specifieke thema’s. Deze werkgroepen bestaan zowel uit academici als uit vertegenwoordigers van overheidsinstellingen (regionaal en federaal). Ze worden hieronder meer uitgebreid besproken. In hun diagnoseadvies van vorig jaar onderkenden de sociale partners dat de loonkosten voor een onderzoeker in België hoog is in vergelijking met andere landen. De recente fiscale maatregelen gericht op een verlaging van de werkgeversbijdragen voor onderzoekers verbeteren de situatie, maar de loonkloof blijft substantieel. Een ander aspect dat de sociale partners benadrukten in hun diagnoseadvies was het belang van evaluatie van (nieuwe) steunmaatregelen. Deze bevindingen gaven aanleiding tot het oprichten van de werkgroep ‘Fiscaliteit – Policy Mix’, onder leiding van professor Mignolet (FUNDP). Deze werkgroep zal in eerste instantie focussen op de effecten van de fiscale stimuli voor O&O en mogelijke verbeteringen. In een tweede fase zal onderzocht worden in welke mate de fiscale stimuli voor O&O (federale bevoegdheid) complementair zijn met de directe financiering van O&O (regionale bevoegdheid) en of eventueel een betere ‘policy mix’ mogelijk is. Een tweede werkgroep betreft ondernemerschap en staat onder leiding van professor Sleuwaegen (Vlerick Leuven Gent Management School). Uit de hierboven besproken GEM-cijfers blijkt dat België slecht presteert op dit vlak. Wil België voldoende aansluiten bij de innovatieve koplopers mo et het nochtans voldoende activiteiten kunnen vernieuwen. Binnen de werkgroep ondernemerschap willen we dan ook onderzoeken of er voldoende innovatief ondernemerschap aanwezig is in de Belgische economie en hoe een dergelijke evolutie zou kunnen gestimuleerd worden. Een volgende thema dat de sociale partners van naderbij willen bekijken is de kennistransfer tussen wetenschap en industrie. De keuze voor dit thema en de werkzaamheden van deze werkgroep die geleid worden door Ward Ziarko en André Spithoven van de pod Wetenschapsbeleid zullen in paragraaf 6.4.2. uitgebreider besproken worden. De laatste werkgroep kreeg twee thema’s toegekend. Een eerste betreft de relatief zwakke octrooiprestatie van België vergeleken met de EU15. Het was dan ook de bedoeling om na te gaan hoe het aanvragen en het gebruik van patenten in België gestimuleerd kan worden? Deze werkgroep, onder leiding van professor van Pottelsberghe (ULB en hoofdeconoom Europees Octrooibureau), publiceerde een rapport met concrete beleid saanbevelingen die in paragraaf 6.4.1 uitgebreider besproken worden. Een tweede thema betreft normalisatie. Normalisatie wordt de laatste jaren meer en meer erkend als een waardevol beleidsinstrument met een belangrijke impact op innovatie (cfr. Aho-rapport (EC, 2006a), ‘Putting knowledge into practice’ (EC, 2006b),…). In deze werkgroep willen we onderzoeken hoe normalisatie een instrument kan zijn voor het stimuleren van de competitiviteit van onze ondernemingen.
6.4.1 Werkgroep octrooien Het vertrekpunt van deze werkgro ep is de zwakke octrooiprestatie van België (zie boordtabel III.1 en van Pottelsberghe, 2007, blz. 3). Deze situatie is verontrustend. Immers, in de huidige context van internationalisatie van onderzoek en de wereldwijde verspreiding van kennis, kunnen ideeën die gecreëerd worden in een bepaald land gemakkelijk geëxploiteerd en gecommercialiseerd worden in andere landen. Dit maakt het voor bedrijven cruciaal om hun ‘ideeën’ te beschermen. Dit geldt extra voor kmo ’s voor wie creativiteit en innovatiteit vaak de enige competitieve voordelen uitmaken. Deze kunnen beter geëxploiteerd worden door middel van een relevant IP-management en handhaving. Bovendien kan octrooieren voor 180
CRB 2007-1300 DEF
bedrijven een manier zijn om hun onderzoekers te stimuleren om uitvindingen te doen. De naam van de onderzoeker wordt immers altijd in het octrooi gepubliceerd wat een vorm van erkenning is voor hun creativiteit. Bovenstaande argumenten tonen aan dat intellectuele eigendom (IE) steeds belangrijker wordt voor de competitiviteit van bedrijven. Een efficiënt IE-systeem voor een land wordt dan ook een steeds belangrijker instrument voor het aantrekken en behouden van (internationale) bedrijven (van Pottelsberghe, 2007, blz. 4). Met het oog op het formuleren van concrete beleidsaanbevelingen rond deze problematiek werd een werkgroep opgezet onder leiding van professor van Pottelsberghe (professor aan de ULB en hoofdeconoom bij het European Patent Office) die in juni drie brainstormsessies organiseerde met nationale en internationale stakeholders uit de bedrijfs-, overheids-, juridische en academische sector. De conclusies van professor van Pottelsberghe kunnen in vier categorieën gegroepeerd worden en worden hieronder kort samengevat. Verbeteren van toegang tot het octrooisysteem Deze groep van aanbevelingen slaat vooral op kmo’s, individuen en kennisgenererende instellingen met doorgaans weinig of geen middelen voor de bescherming van hun intellectuele eigendom en/of weinig kennis van het IE-systeem. Een eerste aanbeveling betreft een gratis (lage kost) IP-audit voor innovatieve bedrijven zonder IE. Het doel is hen bewust maken van het belang van IE. Concreet zou een IE-consultant pro-actief bedrijven bezoeken om hun noden te analyseren en suggesties te doen over hoe een IE-beleid hun competitiviteit zou kunnen versterken. Maar ook de kostprijs van een octrooi is voor kmo’s vaak een probleem. Het nemen van een octrooi is inderdaad een dure aangelegenheid. Dit geldt zeker voor Europese octrooien. Immers, na de toekenning van een octrooi door het EPO valt dit uiteen in een bundel van zoveel nationale octrooien als het aantal landen dat men heeft aangeduid. In elk land moeten taksen (voor validering en later voor hernieuwing) betaald worden en moet een beëdigde vertaling worden ingeleverd. Om kmo’s te helpen met deze hoge kosten, werd voorgesteld om cheques te voorzien waarmee ze gedeeltelijk de kost van een eerste aanvraag kunnen dekken. Ook het lobbyen op Europees niveau voor een verlaging van de taksen voor kmo ’s werd aanbevolen. Ook TTO’s (technology transfer offices) van universiteiten hebben vaak te weinig middelen en competenties voor de aanvraag van octrooien. Er is dan ook nood aan voldoende structurele financiering van deze instellingen natuurlijk gekoppeld aan een regelmatige evaluatie van de effecten van deze steun. Daarnaast moet ook gezocht worden naar synergieën/fusies tussen TTO’s van middelgrote kennisinstellingen. Meer training Tijdens de brainstormsessies werd algemeen erkend dat heel wat Belgische bedrijven en onderzoekers zich te weinig bewust zijn van het belang van octrooien. Training is een manier om hieraan tegemoet te komen. Eerst en vooral training van studenten. Vooral de afstudeerrichtingen ingenieur, wetenschappen, economie en rechten zouden een minimum aan kennis over intellectuele eigendom moeten aanbieden. Dit geldt ook voor MBA’s. Gegeven de veelheid aan vaardigheden waarover IE-specialisten moeten beschikken werd de idee gelanceerd van een multidisciplinaire master in IE-management waarin professoren van verschillende departementen en faculteiten betrokken zijn. Het nemen van octrooien door academici kan gestimuleerd worden door IE-training van doctoraatsstudenten in wetenschappen. Ook een evaluatiesysteem waarbij octrooien een positieve(re) invloed hebben op de academische carrière van onderzoekers kan het aantal octrooiaanvragen verhogen.
181
CRB 2007-1300 DEF
Zoals hierboven al werd gesteld hebben ook kmo ’s vaak onvoldoende kennis over intellectuele eigendom. Korte en intensieve praktijkgerichte trainingen kunnen ook voor deze doelgroep nuttig zijn. Meer informatie Er is heel wat informatie rond intellectuele eigendom beschikbaar, maar volgens verschillende deelnemers is deze info te veel versnipperd en is er nood aan meer centralisatie. Concreet werd het voorstel gelanceerd van het opstellen van een flyer en de creatie van een portaalsite rond IE met basisinformatie over IE geïllustreerd met casestudies, do’s and don’ts, referenties naar meer gedetailleerde informatie, een overzicht van bestaande overheidssteun (zowel regionaal als federaal), informatie over aangeboden trainingen… De implementatie hiervan zou kunnen gebeuren door de Dienst Intellectuele Eigendom in nauwe samenwerking met de regio’s. Ook de organisatie van een nationaal IP-forum, een platform dat alle actoren die bezig zijn met IP samenbrengt, kan versnippering tegengaan. Dit forum zou op regelmatige tijdstippen samenkomen om informatie en best practices uit te wisselen en om verbeteringen te suggereren voor het IE-beleid. Meerdere deelnemers benadrukten dat het IP-forum zou moeten openstaan voor een breed publiek, bv. door het organiseren van een high-level conferentie waarop ook geoctrooieerde uitvindingen worden tentoongesteld. Dit zou de zichtbaarheid van IE bevorderen. Ook de jaarlijke toekenning van een prijs voor de meest belovende geoctrooieerde uitvinding zou hiertoe kunnen bijdragen. Verhoog de zichtbaarheid van België als Europese actor Een manier om de internationale reputatie van België op het vlak van octrooien te verhogen is de uitbouw van een efficiënt rechtssysteem voor octrooien. Octrooien hebben immers weinig waarde als het niet mogelijk is om octrooirechten te handhaven tegen een redelijke kostprijs en binnen een redelijke termijn. Een van de aanbevelingen was dan ook om alle IE-gerelateerde zaken te centraliseren in één hof (bv. in de handelsrechtbank van Brussel zoals ook aanbevolen door de Raad voor de Intellectuele Eigendom). Binnen deze rechtbank zou een speciale IE-kamer kunnen gecreëerd worden waarin de rechters worden bijgestaan door onafhankelijke lekenrechters met een technische of wetenschappelijke achtergrond en een goede kennis van het octrooisysteem. Er zou ook in meer/betere training moeten voorzien worden voor de rechters. Een Europees octrooi is 6 tot 12 keer duurder dan een Amerikaans of Japans octrooi. De voornaamste reden hiervoor is het ontbreken van een echt Europees octrooi. Het verschil in kostprijs is immers hoofdzakelijk te wijten aan vertaalkosten (inclusief intermediatie van octrooigemachtigden) en validerings- en hernieuwingskosten in elk van de nationale patentbureaus eens het patent is toegekend door het EPO. Een echt Europees octrooi is wellicht nog niet voor morgen, maar er bestaan wel stappen in de goede richting. België zou deze voorstellen dan ook voluit moeten steunen. Voorbeelden zijn steun voor en ratificatie van het London Protocol (gericht op een daling van de vertaalkosten), politieke steun voor de implementatie van het EPLA (European Patent Litigation Agreement, gericht op de creatie van een gecentraliseerd Europees hof), politieke steun voor organen gericht op een hogere kwaliteit van octrooien en druk voor de creatie van een Europese databank met informatie over ‘patents in force’. Ook het accepteren van Engels als octrooitaal in België zou een stap in de goede richting zijn.
182
CRB 2007-1300 DEF
6.4.2 Werkgroep kennistransfer tussen wetenschap en industrie In het verleden werd het innovatieproces vaak beschouwd als een lineair proces waarbij onderzoeksmiddelen en onderzoekspersoneel achtereenvolgens de onderzoeksfase en de productiefase doorlopen om tot slot omgezet te worden in innovaties die op de markt gecommercialiseerd kunnen worden. Maar in de praktijk blijken wetenschap en technologie vaak complementair te zijn. Vanaf het midden van de jaren ’80 wordt het innovatiegebeuren dan ook meer als een systeem benaderd waarbij een verscheidenheid aan actoren – industrie, overheid en academici – met elkaar interageren in het proces van ontwikkeling, diffusie en het gebruik van kennis voor het tot stand komen van nieuwe innovaties. Binnen deze visie is naast de input van O&O-middelen ook de interactie tussen de actoren belangrijk voor de innovatieve prestaties van een innovatiesysteem. Een belangrijke vorm van interactie is deze tussen bedrijven en kennisinstellingen. Een mooi voorbeeld hiervan is Silicon Valley in San Francisco. Het ontstaan van dergelijke kennisintensieve regio’s toont de belangrijke rol die universiteiten met een sterke onderzoeksbasis kunnen spelen in de ontwikkeling van een (regionaal) innovatiesysteem. Wanneer we zoeken naar evidentie over kennistransfer tussen kennisinstellingen en bedrijven in België krijgen we een gemengd beeld. Het aandeel van het bedrijfsleven in de financiering van de O&O-activiteiten van instellingen hoger onderwijs en van publieke onderzoeksinstellingen is in België een stuk hoger dan gemiddeld in de EU15. Ook het percentage van de innoverende bedrijven dat rond innovatie samenwerkt met een organisatie uit het hoger onderwijs of publieke onderzoeksinstelling is relatief hoog in vergelijking met andere Europese landen140. Bij een Europese vergelijking moet echter opgemerkt worden dat de meeste Europese landen kampen met een gebrek aan kennistransfer (cfr. idee van Europese kennisparadox). Een relatief goede score ten opzichte van andere Europese landen wil bijgevolg niet zeggen dat op het vlak van kennistransfer geen verbetering mogelijk is. Bovendien toont onderstaande tabel dat vergeleken met een land als Finland, een koploper op het vlak van innovatie, de kloof op het vlak van samenwerking met kennisinstellingen nog groot is. Tabel 6-13 : Aandeel innoverende bedrijven met samenwerkingsverbanden141 samenwerking met instelling samenwerking met publieke hoger onderwijs onderzoeksinstelling België 13,2% 9,2% Finland 33,2% 26,4% Bron : Eurostat – CIS-4
Ook het percentage van de innovatieve bedrijven dat de universiteit of een publieke kennisinstelling gebruikt als belangrijke informatiebron voor een innovatieproject is laag. Slechts 3,8 % en 2,3 % van de innovatieve bedrijven haalde zijn idee voor een innovatieproject in belangrijke mate bij respectievelijk een instelling hoger onderwijs of een publieke onderzoeksinstelling. Al zijn deze cijfers vergelijkbaar met andere Europese landen, de kloof met andere informatiebronnen is groot. Ondernemingen binnen de groep, klanten, leveranciers worden door respectievelijk 55 %, 39 % en 30 % van de innovatieve bedrijven als informatiebron gebruikt. Ten slotte moet ook een verschil gemaakt worden tussen kmo ’s en grote ondernemingen. Grote ondernemingen hebben de middelen om continu en wereldwijd de onderzoeksactiviteiten van universiteiten en onderzoekscentra te screenen. Kleine bedrijven hebben die middelen echter niet. Uit de UNIZO enquête van juni 2006 blijkt dan ook dat sle chts 15 % van de ondervraagde kmo ’s al een beroep gedaan heeft op een universiteit of hogeschool voor innovatieprojecten, maar dat 68 % de kloof tussen ondernemerswereld en onderzoekscentra wil verkleind zien (Bortier, De Hondt en Vandorpe, 2006, blz. 62). Deze cijfers zijn afkomstig uit een Europese enquête en dus enkel beschikbaar voor Europese landen. Deze indicator houdt wel geen rekening met structuureffecten. In bepaalde economische sectoren zal samenwerking meer voor de hand liggen dan in andere. 140 141
183
CRB 2007-1300 DEF
Gezien het belang van kennistransfer tussen wetenschap en industrie voor innovatie en de ‘gemengde’ cijfers hierover hebben de sociale partners de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven gevraagd om hierrond een werkgroep op te zetten. Deze werkgroep wordt geleid door de pod Wetenschapsbeleid. Daarnaast zijn ook vertegenwoordigers van de SERV, het EWI, het IWT, de CWPS, het IWOIB, het Federaal Planbureau en de fod Economie lid van deze werkgroep. Het doel is om na te gaan in hoeverre en waar kennistransfer een probleem is in België en om beleidsaanbevelingen te formuleren over hoe de kennistransfer verder zou kunnen verbeterd worden.
184
CRB 2007-1300 DEF
Bronvermelding BORTIER J., P. DE HONDT en G. VANDORPE (2006), Innovatie bij KMO’s – analyse en UNIZO voorstellen, UNIZO, 95 blz. CRIJNS H., S. MANIGART en M. MEULEMAN (2007), Ondernemerschap in België en Vlaanderen – Resultaten van de Global Entrepreneurship Monitor 2006, 14 blz. DE BACKER K. en L. SLEUWAEGEN (2006), Structurele dynamiek van de Belgische economie, 56 blz. DUCHÊNE V. (2007), Key figures 2007 on science, technology and innovation – towards a European knowledge area, European Commission DG RTD, 102 blz. EC(2006a), Report of the independent export group on R&D and innovation chaired by Mr. Esko Aho, 40 blz. EC(2006b), Putting knowledge into practice : a broad-based innovation strategy for the EU, Brussel, 18 blz. ERNST & YOUNG (2007), Barometer van de Belgische Attractiviteit – Investeren in België : de dingen zijn niet altijd wat ze lijken, 40 blz. VAN POTTELSBERGHE (2007), IP-related policy recommendations, results from brainstorming sessions with stakeholders, te verschijnen ROA (2005), De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2010, Maastricht, 162 blz. SLEUWAEGEN L. en I. DEVOLDERE (2007), De concurrentiële positie van ondernemingen in België – case studies (draft versie), te verschijnen. VANDENBRANDE T. en G. VAN GYES (2005), Innovatie en arbeidsvraagstukken, HIVA, Leuven, 103 blz. VERBEEK A. (2007), OMC Policy Mix Review Report – Country Report Belgium, 35 blz.
185
CRB 2007-1300 DEF
186
CRB 2007-1300 DEF
7 Bijlagen
187
CRB 2007-1300 DEF
7.1 Bijlage 1 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar voltijdwerk Tabel 7-1 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar voltijdwerk tegen het GGMMI in euro, jaarbedragen (situatie op 1 januari 2006) Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste alleenstaande éénverdienerskoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI) werkloos met werk werkloos met werk werkloos met werk bruto arbeidsinkomen arbeidsinkomen partner werkloosheidsuitkering werkloosheidsuitkering partner inkomensgarantieuitkering bijstand (+spi) TOTAAL na parafiscaliteit sociale bijdragen sociale bijdragen partner TOTAAL na fiscaliteit belastingen bijzondere bijdrage voor de sz TOTAAL na kinderbijslag kinderbijslag TOTAAL na kinderopvangkost kinderopvangkost TOTAAL ARBEIDSSURPLUSRATIO
0 0 10464,48 0 0 0 10464,48
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 0 12554,88 0 0 0 12554,88
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 21436,91 4764,24 0 0 0 26201,15
16489,93 21436,91 0 0 0 0 37926,84
0 0 10464,48
467,32 0 16022,61
0 0 12554,88
467,32 0 16022,61
0 1752,27 24448,88
467,32 1752,27 35707,25
0 0 10464,48
2915,4 0 13107,21
0 0 12554,88
690,29 0 15332,32
3671,16 239,69 20538,03
7366,25 360,15 27980,85
0 10464,48
0 13107,21
0 12554,88
0 15332,32
0 20538,03
0 27980,85
0
0
0
0
0
0
15332,32
20538,03
10464,48 13107,21 125,3%
12554,88 122,1%
27980,85 136,2%
Vertrekkende van een MAXIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (< 3 en 6 jaar) éénouder éénverdienersgezin tweeverdienersgezin (zonder kinderopvangkosten) (1ste partner werkt, 130% GGMMI) werkloos met werk werkloos met werk werkloos met werk bruto arbeidsinkomen arbeidsinkomen partner werkloosheidsuitkering werkloosheidsuitkering partner inkomensgarantieuitkering bijstand (+spi) TOTAAL na parafiscaliteit sociale bijdragen sociale bijdragen partner TOTAAL na fiscaliteit belastingen bijzondere bijdrage voor de sz TOTAAL na kinderbijslag kinderbijslag TOTAAL na kinderopvangkost kinderopvangkost TOTAAL ARBEIDSSURPLUSRATIO
0 0 12554,88 0 0 0 12554,88
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 0 12554,88 0 0 0 12554,88
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 21436,91 4764,24 0 0 0 26201,15
16489,93 21436,91 0 0 0 0 37926,84
0 0 12554,88
467,32 0 16022,61
0 0 12554,88
467,32 0 16022,61
0 1752,27 24448,88
467,32 1752,27 35707,25
0 0 12554,88
1259,58 0 14763,03
-720 0 13274,88
-571,96 0 16594,57
2549,27 239,69 21659,92
5440,89 360,15 29906,21
3719,28 16274,16
2796,6 17559,63
3719,28 16994,16
2796,6 19391,17
2796,6 24456,52
2796,6 32702,81
0
637,49
0
0
0
2194,43
19391,17
24456,52
16274,16 16922,14 104,0%
16994,16 114,1%
188
30508,38 124,7%
CRB 2007-1300 DEF Tabel 7-2 : Financiële gevolgen van de overgang van langdurige werkloosheid naar voltijdwerk tegen het GGMMI in euro, jaarbedragen (situatie op 1 januari 2006) VERVOLG Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en GEEN kinderen ten laste alleenstaande éénverdienerskoppel tweeverdienerskoppel (1ste partner werkt, 130% GGMMI) werkloos met werk werkloos met werk werkloos met werk bruto arbeidsinkomen arbeidsinkomen partner werkloosheidsuitkering werkloosheidsuitkering partner inkomensgarantieuitkering bijstand (+spi) TOTAAL na parafiscaliteit sociale bijdragen sociale bijdragen partner TOTAAL na fiscaliteit belastingen bijzondere bijdrage voor de sz TOTAAL na kinderbijslag kinderbijslag TOTAAL na kinderopvangkost kinderopvangkost TOTAAL ARBEIDSSURPLUSRATIO
0 0 9019,92 0 0 0 9019,92
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 0 10739,04 0 0 0 10739,04
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 21436,91 4764,24 0 0 0 26201,15
16489,93 21436,91 0 0 0 0 37926,84
0 0 9019,92
467,32 0 16022,61
0 0 10739,04
467,32 0 16022,61
0 1752,27 24448,88
35707,25
0 0 9019,92
2915,4 0 13107,21
0 0 10739,04
690,29 0 15332,32
3671,16 239,69 20538,03
7366,25 360,15 27980,85
0 9019,92
0 13107,21
0 10739,04
0 15332,32
0 20538,03
0 27980,85
0
0
0
0
0
0
15332,32
20538,03
9019,92 13107,21 145,3%
10739,04 142,8%
27980,85 136,2%
Vertrekkende van een MINIMUMUITKERING van de 2de periode (FORFAIT van de 3de periode voor samenwonenden) en TWEE kinderen ten laste (< 3 en 6 jaar) éénouder éénverdienersgezin tweeverdienersgezin (zonder kinderopvangkosten) (1ste partner werkt, 130% GGMMI) werkloos met werk werkloos met werk werkloos met werk bruto arbeidsinkomen arbeidsinkomen partner werkloosheidsuitkering werkloosheidsuitkering partner inkomensgarantieuitkering bijstand (+spi) TOTAAL na parafiscaliteit sociale bijdragen sociale bijdragen partner TOTAAL na fiscaliteit belastingen bijzondere bijdrage voor de sz TOTAAL na kinderbijslag kinderbijslag TOTAAL na kinderopvangkost kinderopvangkost TOTAAL ARBEIDSSURPLUSRATIO
0 0 10739,04 0 0 0 10739,04
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 0 10739,04 0 0 0 10739,04
16489,93 0 0 0 0 0 16489,93
0 21436,91 4764,24 0 0 0 26201,15
16489,93 21436,91 0 0 0 0 37926,84
0 0 10739,04
467,32 0 16022,61
0 0 10739,04
467,32 0 16022,61
0 1752,27 24448,88
35707,25
0 0 10739,04
1259,58 0 14763,03
-720 0 11459,04
-571,96 0 16594,57
2549,27 239,69 21659,92
5440,89 360,15 29906,21
3719,28 14458,32
2796,6 17559,63
3719,28 15178,32
2796,6 19391,17
2796,6 24456,52
2796,6 32702,81
0
637,49
0
0
0
2194,43
19391,17
24456,52
14458,32 16922,14 117,0%
15178,32 127,8%
189
30508,38 124,7%
CRB 2007-1300 DEF
7.2 Bijlage 2 : Richtsnoer 1 van de Europese werkgelegenheidsstrategie 2003-2005 Actieve en preventieve maatregelen voor werklozen en inactieven De lidstaten zullen actieve en preventieve maatregelen voor werklozen en inactieven ontwikkelen die erop gericht zijn de instroom in langdurige werkloosheid te voorkomen en de duurzame herintreding op de arbeidsmarkt van werklozen en inactieven te bevorderen. De lidstaten: a) zorgen ervoor dat van alle werkzoekenden, in een vroeg stadium van hun werkloosheid, de behoeften worden vastgesteld, en dat zij een beroep kunnen doen op diensten zoals advies en begeleiding, hulp bij het zoeken naar werk en op maat gesneden stappenplannen; b) bieden, op basis van de bovengenoemde vaststellingen, werkzoekenden toegang tot effectieve en efficiënte maatregelen om hun inzetbaarheid en integratiekansen te vergroten, waarbij speciale aandacht moet worden geschonken aan mensen met de grootste problemen op de arbeidsmarkt; De lidstaten zorgen er met name voor dat: •
aan alle werklozen een nieuwe start wordt geboden voordat zij zes maanden werkloos zijn wanneer het gaat om jongeren, en voordat zij twaalf maanden werkloos zijn wanneer het gaat om volwassenen, in de vorm van opleiding, omscholingscursussen, werkpraktijk, een baan of een andere inzetbaarheidsmaatregel, waar nodig vergezeld van permanente begeleiding bij het zoeken naar werk;
•
voor 2010 25 % van de langdurige werklozen deelnemen aan een actieve maatregel in de vorm van opleiding, omscholingscursussen, werkpraktijk of een andere inzetbaarheidsmaatregel, waarbij ernaar wordt gestreefd het gemiddelde van de drie best presterende lidstaten te halen;
c) moderniseren en versterken de instellingen voor de arbeidsmarkt, met name diensten voor arbeidsvoorziening; d) moeten de effectiviteit en efficiëntie van de arbeidsmarktprogramma’s regelmatig evalueren en dienovereenkomstig bijstellen.
7.3 Bijlage 3 : Wegingscoëfficiënten relatieve aandelen van de drie referentielidstaten in het gezamenlijke bbp (nominaal, uitgedrukt in gezamenlijke munteenheid) 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 Duitsland 54,8% 54,3% 53,8% 53,4% 52,6% 52,1% 51,6% 51,1% 50,6% 50,3% 50,0% 50,2% 50,0% Nederland 9,3% 9,7% 9,9% 10,3% 10,7% 11,0% 11,2% 11,3% 11,3% 11,4% 11,4% 11,5% 11,6% Frankrijk 35,9% 36,0% 36,3% 36,3% 36,8% 36,9% 37,2% 37,7% 38,1% 38,4% 38,5% 38,4% 38,4% Bron : OCDE (2007), Perspectives économiques n°81 juin 2007
190
CRB 2007-1300 DEF
7.4 Bijlage 4 : Loonkostenontwikkeling per persoon en per uur 1. Loonkosten per persoon Duitsland Nederland Frankrijk Gemid. 3 België
1997 0,6% 2,4% 1,4% 1,0% 3,2%
1998 0,8% 4,1% 1,4% 1,3% 1,1%
1999 1,0% 3,5% 1,9% 1,6% 3,7%
2000 2,0% 4,7% 2,3% 2,4% 1,8%
Duitsland Nederland Frankrijk Gemid. 3 België
1997 1,1% 2,5% 2,0% 1,5% 3,1%
1998 1,5% 5,6% 1,8% 2,0% 0,9%
1999 1,5% 3,8% 2,3% 2,0% 3,4%
2000 2,3% 6,1% 4,1% 3,3% 1,7%
2001 1,6% 4,9% 2,3% 2,2% 3,7%
2002 1,3% 4,3% 3,4% 2,4% 3,5%
2003 1,6% 3,0% 3,0% 2,3% 1,4%
2004 0,2% 3,4% 4,0% 2,0% 2,1%
2005 0,0% 1,0% 3,1% 1,3% 1,6%
2006 1,4% 2,5% 3,4% 2,3% 3,2%
2007 1,3% 2,4% 3,1% 2,1% 2,3%
2008 2,6% 4,0% 3,3% 3,0% 2,5%
2004 0,2% 3,9% 3,7% 1,9% 2,3%
2005 0,8% 1,4% 2,9% 1,7% 1,9%
2006 1,6% 2,4% 3,2% 2,3% 3,2%
2007 2,1% 2,8% 2,9% 2,5% 2,4%
2008 3,2% 4,2% 3,0% 3,3% 2,6%
2. Uurloonkosten 2001 2,7% 5,2% 3,6% 3,3% 3,5%
2002 1,7% 5,2% 4,8% 3,2% 3,8%
2003 2,9% 3,9% 3,2% 3,2% 2,0%
Nationale Bronnen : Statistisches Bundesamt, CBS, INSEE, INR voor de meest recente Nationale Rekeningen, INR-Federaal Planbureau (2007), Economische Begroting 2008; OCDE (2007), Perspectives économiques n°81 juin 2007
191
CRB 2007-1300 DEF
7.5 Bijlage 5 : Subsides salariaux pour le travail de nuit et en équipe werknemers in nacht-en/of ploegenarbeid
in % werkgelegen absoluut heid 26,2% 203 17,4% 59
in % totaal Bedrijfstak (Nacebelcodes, zie bijlage 6) D Industrie I Vervoer, opslag en communicatie Groot- en kleinhandel, reparatie van auto's en G huishoudelijke artikelen H Hotels en restaurants Onroerende goederen, verhuur en diensten K aan bedrijven 34 15 60 24 27
Vervaardiging en assemblage van auto's, aanhangwagens en opleggers Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken Vervoer te land Chemische nijverheid Metallurgie
loonsubsidies 2006 (339,1 mio euro) 2006 2006
59,8% 17,3%
loonsubsidies 2007 (568,5 mio euro) 2007 2007
in % loonmassa
absoluut
in % loonmassa
0,69% 0,45%
340 98
1,15% 0,76%
8,0%
5,8%
27
0,14%
45
0,23%
4,6%
16,4%
16
0,63%
26
1,05%
4,3%
4,5%
15
0,08%
24
0,13%
9,3%
54,5%
31
1,26%
53
2,12%
9,2%
29,0%
31
0,91%
52
1,52%
8,5% 7,2% 5,7%
19,5% 23,4% 37,4%
29 25 19
0,53% 0,47% 0,78%
48 41 32
0,88% 0,78% 1,31%
52
Kleinhandel, exclusief auto's en motorrijwielen : reparatie van consumentenartikelen
5,1%
6,1%
17
0,28%
29
0,46%
17 63 25 74
Vervaardiging van textiel Vervoerondersteunende activiteiten Rubber- en kunststofnijverheid Overige zakelijke dienstverlening
4,5% 4,0% 3,7% 3,5%
37,8% 19,3% 41,7% 5,1%
15 13 13 12
1,41% 0,39% 1,01% 0,08%
25 23 21 20
2,37% 0,65% 1,69% 0,14%
28
Vervaardiging van producten van metaal
3,4%
16,2%
11
0,43%
19
0,72%
16
1,03%
15
0,42%
13
0,92%
12
1,75%
12
0,56%
11
0,93%
26 64 22 21 29 31
Vervaardiging van orige niet-metaalhoudende 2,7% 23,6% 9 0,62% minerale producten Post en telecommunicatie 2,7% 9,2% 9 0,25% Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van 2,3% 19,9% 8 0,55% opgenomen media Papier- en kartonnijverheid 2,2% 42,2% 7 1,05% Vervaardiging van machines, apparaten en 2,1% 13,0% 7 0,33% werktuigen Vervaardiging van elektrische machines en 1,9% 24,2% 7 0,55% apparaten Bron: FPB, fod Economie, directie statistiek; berekeningen secretariaat
192
CRB 2007-1300 DEF
7.6 Bijlage 6 : Bedrijftakkennomenclatuur Nacebel Sectie A A B C C C C C D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D D E E F G G G H I I I I I J J J K K K K K L M N O O O O P Q
Afdeling 1 2 5 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 40 41 45 50 51 52 55 60 61 62 63 64 65 66 67 70 71 72 73 74 75 80 85 90 91 92 93 95 99
Omschrijving Landbouw, jacht een aanverwante diensten Bosbouw, bosexploitatie en aanverwante diensten Visserij en het kweken van vis en schaal- en schelpdieren Winning van steenkool, bruinkool en turf Winning van aardolie en aardgas en aanverwante diensten Winning van uranium- en thoriumerts Winning van metaalertsen Overige winning van delfstoffen Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken Vervaardiging van tabaksproducten Vervaardiging van textiel Vervaardiging van kleding en bontnijverheid Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel Houtindustrie en vervaardiging an artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk Papier- en kartonnijverheid Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media Vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen Chemische nijverheid Rubber- en kunststofnijverheid Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten Metallurgie Vervaardiging van producten van metaal Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen Vervaardiging van kantoormachines en computers Vervaardiging van elektrische machines en apparaten Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken Vervaardiging en assemblage van auto's, aanhangwagens en opleggers Vervaardiging van overige transportmiddelen Vervaardiging van meubels ; overige industrie Recuperatie an recycleerbaar afval Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water Winning, zuivering en distributie van water Bouwnijverheid Verkoop en reparatie an auto's en motorrijwielen ; kleinhandel in motorbrandstoffen Groothandel en handelsbemiddeling, exclusief de handel in auto's en motorrijwielen Kleinhandel, exclusief auto's en motorrijwielen ; reparatie van consumentenartikelen Hotels en resaurants Vervoer te land Vervoer over water Luchtvaart Vervoerondersteunende activiteiten Post en telecommunicatie Financiële instellingen Verzekeringswezen Hulpbedrijven i.v.m. financiële instellingen Verhuur en handel in onroerende goederen Verhuuur zonder bedieningspersoneel Informatica en aanverwante activiteiten Speur- en ontwikkelingswerk Overige zakelijke dienstverlening Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekering Onderwijs Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening Afvalwater- en afvalverzameling ; straatreiniging Diverse verenigingen Recreatie, cultuur en sport Overige diensten Particulieren huishoudens met werknemers Extraterritioriale organisaties en lichamen
193