Synesthesie bij kinderen: Zijn kleuren nuttig voor de cognitieve ontwikkeling?
Vak: Naam docent: Naam student: Studentnummer:
Bachelorthese Dr. I. Visser Ilonka de Haas 0574376
Abstract Synesthesie is het gelijktijdig waarnemen van een kleur, vorm of gevoel bij het zien, horen, ruiken of voelen van een stimulus. De simultane waarneming gebeurt onvrijwillig en is geautomatiseerd. De geassocieerde kleuren, vormen of smaken zijn uniek voor ieder individu en consistent, meestal al vanaf de kindertijd. Volwassen synestheten zeggen makkelijker een taal te leren en ondervinden voordelen en nadelen bij rekenen. De vraag is hoe synesthesie zich ontwikkelt bij kinderen en of het invloed heeft op de taalontwikkeling en de ontwikkeling van numerieke vaardigheden? Synesthesie lijkt voort te komen uit de crossmodale verbindingen die bij ieder pasgeboren kind nog aanwezig zijn. Door pruning worden deze verbindingen tot in de adolescentie gereduceerd. Synesthesie is functioneel voor de taalontwikkeling, omdat kleurassociaties helpen fonemen te onderscheiden. Synesthesie speelt ook een rol bij numerieke perceptie en ordinale sequenties, maar lijkt indirect van invloed te zijn op de rekenvaardigheid. Gegeven het ontwikkelingsverloop en de functionaliteit is de prevalentie van synesthesie bij kinderen mogelijk veel hoger dan bij volwassenen.
1
Inhoudsopgave 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Inleiding Ontwikkeling van synesthesie Synesthesie en de invloed op taalontwikkeling Synesthesie en de ontwikkeling van numerieke perceptie Conclusie Literatuurlijst
3 5 9 13 15 18
2
1.
Inleiding
Een kind dat vertelt over een lichtblauwe drie, de rode A en de kleuren van muziektonen, is zich niet bewust van zijn ongewone associaties. Jonge kinderen in zijn omgeving zullen niet opkijken van de kleurassociaties, omdat op school het aanleren van cijfers en letters ook wordt gecombineerd met kleuren. Voor synestheten zijn deze specifieke, geautomatiseerde en onvrijwillige associaties normaal en al aanwezig zo lang zij zich kunnen herinneren. Vaak ontdekken synestheten pas op volwassen leeftijd dat velen in hun omgeving deze synesthetische ervaringen niet delen en niet begrijpen (Cytowic, 2002). Door de beperkte wetenschappelijke informatie over dit fenomeen riskeerden synestheten nog niet zo lang geleden om de diagnose drugsverslaafd of schizofreen te krijgen als zij over hun subjectieve waarnemingen vertelden. Soms met opname in een psychiatrische instelling tot gevolg (Day, 2005, aangehaald in Hochel & Milán, 2008). Inmiddels is synesthesie positief in de belangstelling gekomen en worden de subjectieve ervaringen onderzocht om objectief inzicht te krijgen in de normale cognitie.
De term synesthesie stamt uit het Grieks en betekent "met elkaar verbonden sensaties". Bij synesthesie wordt een zintuiglijke waarneming simultaan geassocieerd met een of meer andere zintuiglijke waarnemingen, zoals het zien of proeven van een uitgesproken woord. Ongewone associaties kunnen worden veroorzaakt door onnatuurlijke invloeden, zoals hersenafwijkingen (epilepsie) of hallucinerende middelen, zoals LSD (Cytowic, 2002). Daarentegen zijn de consistente en geautomatiseerde synesthetische waarnemingen vanaf zeer jonge leeftijd op natuurlijke wijze ontstaan en is het mogelijk erfelijk bepaald (Barnett et al. 2008; Rich, Bradshaw, & Mattingley, 2005).
Schattingen van de prevalentie van synesthesie lopen uiteen van 0,05% tot 4,4% (Ward, Thompson-Lake, Ely, & Kaminski, 2008), maar binnen families met synesthesie is de prevalentie significant hoger: Barnett et al. (2008) en Rich et al. (2005) vonden bij bijna de helft van hun synesthestische proefpersonen één of meer familieleden met synesthesie. Binnen families komen echter verschillende vormen van synesthetische waarnemingen voor. De meest gerapporteerde vorm is grafeem-kleur synesthesie, waarbij een letter of getal in een bepaalde kleur wordt gezien. Het gaat bij deze vorm om de associatie van twee verschillende waarnemingen binnen dezelfde modaliteit (visueel). Daarnaast bestaat de foneem-kleur synesthesie, waarbij auditieve stimuli gelijktijdig een visuele waarneming oproepen. Overigens kunnen auditieve stimuli ook niet-gesproken woorden zijn, zoals muziektonen. Combinaties als smaak-kleur of smaak-vorm, emotie-kleur, muziek-kleur of pijn-kleur komen ook voor, zij het in veel mindere mate. Synestheten met meer dan één variant van synesthesie zijn overigens eerder regel dan uitzondering (Cytowic, 2002).
3
Daarnaast wordt de intensiteit van de kleurervaring per persoon verschillend ervaren. Gebleken is dat een deel van de lexicaal-kleur synestheten de kleur geprojecteerd ziet op de zwart gedrukte letters in de buitenwereld, terwijl het andere deel de grafemen alleen in gedachten in kleur ziet. Synestheten uit de eerste groep worden projectors genoemd en de personen die de kleuren alleen in gedachten ervaren worden associators genoemd (Dixon, Smilek en Merikle, 2004). De vraag is hoe de genetische overdracht tot deze grote diversiteit aan synesthesievormen in het algemeen en binnen families in het bijzonder zou kunnen leiden.
Vanuit evolutionair perspectief zou synesthesie functioneel kunnen zijn of zijn geweest, waardoor het nog steeds van ouder op kind wordt overgedragen. Als synesthesie bijdraagt aan de ontwikkeling, waarom komt het dan bij relatief weinig mensen voor? Gezien de lage prevalentie zouden synesthetische ervaringen ook slechts als nutteloos bijproduct in de ontwikkeling van een kleine groep kinderen bij toeval kunnen zijn ontstaan. Ondanks dat de ongewone subjectieve associaties objectief beschouwd weinig lijken toe te voegen aan het dagelijks functioneren, noemen synestheten een sterk geheugen en creativiteit als belangrijke voordelen van hun bijzondere aanleg. Synestheten blijken ook meer talen te beheersen en synesthesie is nuttig bij het leren van vreemde talen (Hochel & Milan, 2008; Rich et al., 2005; Ward et al., 2008). Ook heeft synesthesie een gunstig effect op wiskunde en hoofdrekenen. Dit geldt echter niet voor alle synestheten, een deel ervan heeft door de kleurervaringen juist moeite met rekenen (Rich et al).
De vraag is of niet alleen volwassenen maar ook jonge kinderen met synesthesie voordeel hebben in hun cognitieve ontwikkeling, zoals het sneller leren van de moedertaal en betere rekenvaardigheid als gevolg van hun bijzondere associaties. Een bijkomende vraag is of synesthesie alleen bij een relatief kleine groep kinderen voorkomt of dat ieder kind met verbindingen tussen alle modaliteiten op de wereld komt en deze gebruikt bij de cognitieve ontwikkeling totdat ze hun functie verliezen. Het is ook mogelijk dat ieder mens onbewust joined sensations ervaart die nodig zijn voor het leren van taal en rekenen, maar dat alleen synestheten zich bewust zijn van deze waarnemingen. Zijn synestheten al vanaf hun geboorte anders dan niet-synestheten of niet en zijn synesthetische ervaringen nuttig of nutteloos?
Om inzicht te krijgen in de functie van synesthesie bij de cognitieve ontwikkeling wordt in dit paper geprobeerd antwoord te krijgen op de vraag hoe de ontwikkeling van synesthesie bij kinderen verloopt en welke invloed synesthesie heeft op de taalontwikkeling en rekenvaardigheid. Vanuit verschillende invalshoeken wordt de ontwikkeling van synesthesie
4
vanaf de geboorte belicht in de eerste paragraaf. Vervolgens wordt ingegaan op onderzoeken die wijzen op het nut van synesthetische ervaringen bij het leren van de taal bij baby's en kinderen, waarna verschillende vormen van synesthesie worden besproken die een rol lijken te spelen bij de numerieke perceptie en rekenvaardigheid.
2.
Ontwikkeling van synesthesie
De theorievorming over synesthesie is tot heden voornamelijk gebaseerd op onderzoek bij volwassen synestheten. Persoonlijke rapportages hebben bevestigd dat de synesthetische waarnemingen zich al vroeg in de kindertijd openbaren en zeer consistent zijn over de tijd (Rich et al., 2005). Uit neuro-anatomisch onderzoek is gebleken dat pasgeboren baby's bij auditieve stimuli ook het visuele gebied activeren. Deze bevindingen hebben onder meer geleid tot de theorie dat iedereen wordt geboren met synesthetische capaciteit, dat bij de meeste mensen verdwijnt tijdens de ontwikkeling door pruning. Bij synestheten zou dit pruningsproces volgens Baron-Cohen (1996, aangehaald in Ward, Huckstep & Tsakanitos, 2006) mogelijk zijn verstoord door een genetisch defect, waardoor synesthesie in tact blijft tot in de volwassenheid. Deze theorie impliceert dat synestheten aparte routes gebruiken voor de cross-modale waarnemingen. Zo veronderstellen Ramachandran en Hubbard (2001a) dat een overdaad aan verbindingen tussen naast elkaar gelegen corticale gebieden de verschillende synesthetische ervaringen veroorzaken. Een alternatieve theorie gaat uit van een inhibitie-defect bij synestheten, waardoor visuele responsen op auditieve stimuli worden opgeroepen door niet onderdrukte feedback van de crossmodale audiovisuele gebieden naar de unimodale gebieden in het brein (Grossenbacher & Lovelace, 2001, aangehaald in Ward et al.). Hierbij wordt verondersteld dat synestheten gebruik maken van normale crossmodale routes die bij iedereen aanwezig zijn. De vraag die bij het ontwikkelingsverloop van synsthesie centraal staat is of een genetische predispositie een afwijkende structuur voor synesthesie veroorzaakt of dat synesthesie binnen een normaal brein ontstaat onder invloed van de omgeving.
De opmerkelijke consistentie van de kleur-grafeemassociaties is het aanknopingspunt om de subjectieve waarnemingen van synestheten objectief te kunnen vaststellen. Aan proefpersonen wordt gevraagd een kleuromschrijving te geven bij verschillende letters, getallen, woorden of muziektonen waarna deze taak onaangekondigd een aantal maanden later opnieuw wordt afgenomen. Controlepersonen worden expliciet geïnstrueerd om kleurassociaties bij dezelfde stimuli te bedenken en deze na een veel kortere periode te reproduceren. Synestheten scoren op deze test-hertest taak, de Test of Genuineness (TOG), significant hoger - meer dan zeventig procent correcte responsen - dan niet-synesthetische controlepersonen. De laatste groep haalt ondanks expliciete kennis van het herhaalmoment
5
bij circa dertig procent van de symbolen een correcte respons (Asher, Aitken, Farooqi, Kurmani, & Baron-Cohen, 2006). Onderzoek naar de test-hertest scores bij kinderen is nog weinig onderzocht. Bij de kleine groep proefpersonen van 7 tot 15 jaar in het onderzoek van Green & Goswami (2008) naar nummerherkenning bij kinderen met synesthesie leverde de TOG vergelijkbare resultaten op.
De kleurassociaties zijn niet alleen consistent maar ook zeer specifiek en gedetailleerd, zo blijkt uit onderzoek van Ward, Huckstep enTsakanikos, 2006. Zowel synestheten als controlepersonen hadden bij het associëren van kleuren bij geluidstonen de beschikking over een basis kleurenpakket met 48 kleuren of een uitgebreid palet op de computer waarmee de eigen kleur kon worden samengesteld. De synestheten kozen significant vaker voor het uitgebreide kleurenpalet op de computer dan controlepersonen. Een ander belangrijk kenmerk is het individuele karakter van de kleurassociaties. Iedere synestheet heeft een eigen unieke kleur voor letters, getallen of woorden. Vergelijking van de geassocieerde kleuren tussen synestheten levert echter wel een aantal opvallende overeenkomsten op. De letters A, D, R, Y, O en I en het getal nul werden door significant meer synestheten in dezelfde kleur waargenomen dan de overige letters in drie verschillende onderzoeken (Barnett et al., 2008). Op basis van de verschillen en de opvallende overeenkomsten tussen synestheten kan synesthesie zowel zijn ontstaan door een erfelijke component als door associatief leren onder invloed van omgevingsfactoren.
De pruning-hypothese gaat uit van verstoorde pruning van neurale connectiviteit waarmee iedereen wordt geboren en die van invloed is op de perceptuele ontwikkeling. Om deze hypothese te testen hebben Rich et al. (2005) niet-synestheten gevraagd kleuren te bedenken bij de letters van het alfabet, waarna deze zijn vergeleken met de kleuren die synestheten rapporteerden. Zij vonden bij de synestheten 13 letters met sterk overeenkomende kleuren, waarvan 11 letters met dezelfde kleur werden geassocieerd door niet-synestheten. Dit patroon werd ook gevonden in het onderzoek van Ward et al (2006) waarin zowel synestheten als niet-synestheten consistent lichtere kleurassociaties hadden bij hogere tonen. Deze overeenkomsten in kleuren kunnen worden veroorzaakt door overgebleven connectiviteit bij ieder mens (Rich et al.), waaruit wordt afgeleid dat beide groepen hetzelfde normale cognitieve mechanisme gebruiken voor crossmodale perceptie en aandacht, dat bijvoorbeeld ook wordt gebruikt bij liplezen (Ward et al.). De overeenkomsten in kleuren impliceren echter geen overeenkomst in de wijze van waarneming van de kleuren. De niet-synestheten moeten bewust associëren bij aangeboden symbolen terwijl synestheten de kleur gelijktijdig, automatisch en onvrijwillig ervaren. Met dit onderzoek is ook niet uitgesloten dat de geassocieerde kleuren zijn gebaseerd op ervaring
6
met de omgeving bij beide groepen en derhalve niet zijn terug te voeren op een aangeboren crossmodale structuur.
Een afwijkende hersenstructuur is overigens wel met fMRI-onderzoek aangetoond bij volwassen synestheten. Rouw en Scholte (2007) vonden verhoogde connectiviteit bij kleurgrafeem synestheten. Synestheten en controlepersonen, gematcht naar geslacht, leeftijd en opleidingsniveau, kregen grafemen te zien die een sterke synesthetische ervaring opriepen, afgewisseld met grafemen met zwakke associaties en grafemen zonder kleurervaring. Bij stimuli die zwakke of sterke kleurassociaties opriepen werd in een aantal gebieden meer hersenactiviteit gemeten dan bij grafemen zonder kleur. Bij de controlepersonen werd geen verhoogde hersenactiviteit gevonden in deze gebieden. Uit de analyse van de data met Diffused Tensor Imaging (DTI) is gebleken dat synestheten significant meer witte stof en daarmee meer clusters met structurele connectiviteit hebben in de rechter inferieure temporale cortex, de linker pariëtale cortex en de frontale cortex ten opzichte van nietsynestheten.
Dezelfde gebieden bleken ook actief in onderzoek dat met EEG-apparatuur is uitgevoerd om inzicht te krijgen in verhoogde connectiveit bij foneem-kleur synesthesie. Daarbij werd ook de tijd gemeten die nodig is om de intracorticale activatie tot stand te brengen (Beeli, Esslen, & Jäncke, 2008). Synestheten en controlepersonen (vergelijkbaar in sekse en leeftijd) kregen woorden, pseudowoorden en letters auditief aangeboden, terwijl met EEG de hersenactiviteit werd geregistreerd. De activatie vond al plaats 122 milliseconden na het aanbieden van de stimulus. De gemeten snelheid van activatie bevestigt twee belangrijke kenmerken van synesthetische ervaringen: ze zijn geautomatiseerd en treden onvrijwillig op. Het voordeel van EEG-onderzoek ten opzichte van fMRI/onderzoek is dat hiermee ook de snelheid kan worden aangetoond. Met deze resultaten is zichtbaar gemaakt dat onder meer foneem-kleur en grafeem-kleur synestheten zowel in breinactiviteit als in de structuur van delen van het brein verschillen van niet-synestheten, waarmee de ongewone kleurervaringen kunnen worden verklaard. Deze resultaten bieden ondersteuning aan de theorie dat verhoogde connectiviteit bij synesthesie is ontstaan door een defect in het pruningsproces, maar dat dit de oorzaak is voor de afwijkende structuur is met dit onderzoek nog niet aangetoond.
Nu de fysieke verschillen in kaart zijn gebracht, rest de vraag of de relatief grote aanwezigheid van verschillende varianten van synesthesie binnen families in verhouding tot de lage prevalentie in het algemeen iets zegt over de erfelijkheid van synesthesie. Voor Barnett et al. (2008) en Rich et al (2005) is de familiaire prevalentie aanleiding om een genetische predispositie te veronderstellen. Van de 192 proefpersonen in het onderzoek van
7
Rich et al. vermeldde 36% één of meer synestheten in de familie te hebben. Deze familieleden zijn echter niet onderzocht met de test-hertest methode om de werkelijke aanwezigheid van synesthesie vast te stellen. Bij de verschillende onderzoeken is de scheve sekseverhouding bovendien een opmerkelijk gegeven. De man-vrouw ratio loopt uiteen van 1:4 tot 1:6 en synesthesie lijkt vaker te worden doorgegeven door de moeder dan door de vader (Barnett et al.). Dit sekseverschil wordt echter niet in ieder onderzoek gevonden (Hochel & Milán, 2008). De vraag is of synesthesie echt veel vaker voorkomt bij vrouwen of dat hier sprake is van een steekproef-bias. Vrouwen zouden sneller geneigd kunnen zijn dan mannen om deel te nemen aan onderzoek naar dit verschijnsel.
Indien synesthesie wordt veroorzaakt door een specifiek synesthesiegen dat het pruningsproces verstoort, mag verwacht worden dat dit gen bij monozygote tweelingen tot synesthetische ervaringen bij beide broers of zussen leidt. Een uitzondering op deze regel vormt een 11-jarige monozygote meisjestweeling die zijn onderzocht door Smilek et al. (2001). Eén meisje bleek wel synesthesie te hebben, maar haar zus niet. Na uitvoerige DNAanalyse waarmee een gelijk genotype is vastgesteld, is met een Strooptaak de aanwezigheid van synesthesie bij beide meisjes onderzocht. De reactietijden van het synesthetische meisje bij congruente kleuren waren significant lager dan bij incongruente kleuren. Bij haar zus werd geen significant verschil in reactietijd gevonden. Het is de vraag of hiermee voldoende is bewezen dat het zusje niet synesthetisch is, omdat de gekozen kleuren ook alle incongruent kunnen zijn geweest voor dit meisje en dan levert de Stroop-taak geen verschil in reactietijd op. De onderzoekers proberen het verschil tussen genotype en fenotype bij deze tweeling uitsluitend te verklaren met prenatale genetische mutatie, terwijl nog niet is bewezen dat een synesthesiegen bestaat. Wellicht is dit resultaat zelfs een aanwijzing voor een andere oorzaak dan een genetische dat het ontwikkelen van synesthesie beïnvloedt.
Gezien de heterogeniteit van synesthesie, de vele variaties aan verbindingen tussen en binnen modaliteiten en de diverse combinaties van synesthetische ervaringen per individu lijkt een specifiek gen geen passende verklaring te zijn. Hunt (2005) vermoedt dat synesthesie kan optreden bij kinderen die openstaan voor nieuwe ervaringen en fantasierijk zijn. Aangezien voor de dimensies openheid voor nieuwe ervaringen en creativiteit genetische aanleg is aangetoond (Eysenck (1995), aangehaald in Hunt) zou dat de erfelijke basis kunnen zijn voor de ontwikkeling van synesthesie. De link tussen verhoogde creativiteit en synesthesie is echter niet aangetoond. Creativiteit hangt samen met aanleg om divergent te kunnen denken, maar synestheten bleken hierin niet beter te zijn dan niet-synestheten (Ward et al., 2008).
8
De genetische basis voor synesthesie is misschien veel breder dan een specifiek synesthesiegen. Wellicht hebben synestheten een genetische samenstelling die van invloed is op een veel breder cognitief gebied, waarbij optioneel een verhoogde connectiviteit kan gaan ontwikkelen als dat functioneel is voor het individu. Bovendien is gebleken dat pruning van inefficiënte verbindingen niet ophoudt na de babytijd. In het afgelopen decennium blijkt uit steeds meer onderzoeken dat dit proces doorgaat tot in de adolescentie (Simner & Hubbard, 2006). Hierdoor kunnen crossmodale verbindingen tot in de adolescentie blijven bestaan, waardoor de prevalentie van synesthesie bij kinderen mogelijk veel hoger is dan bij volwassenen. De meest passende verklaring is dan het transactionele model: synesthesie ontstaat door interactie tussen aanleg voor cross-modale waarnemingen bij het kind en de invloed van omgevingsfactoren. Deze interactie leidt tot zowel de unieke als de gemeenschappelijke kenmerken van synesthesie.
In deze visie is synesthesie geen nutteloos bijproduct, maar ontstaan omdat het functioneel is voor de ontwikkeling van het kind. Als synesthesie functioneel is, dan is het feit dat grafeem-kleur synesthesie het meest voorkomt een belangrijke indicatie voor een link met de cognitieve ontwikkeling en in het bijzonder met de taalontwikkeling en nummerperceptie. Synesthesie in relatie tot taalontwikkeling is het onderwerp van de volgende paragraaf.
3.
Synesthesie en de invloed op taalontwikkeling
Bij grafeem-kleur en foneem-kleur synesthesie worden taalelementen zoals letters, woorden en getallen geassocieerd met kleuren. Synestheten geven vaak aan sterk te zijn in verbale en schriftelijke communicatie, talen en geheugenprestatie en significant meer synestheten spreken meer dan één taal (Rich te al., 2005). Bij de pruning-theorie wordt cross-modaliteit beschouwd als een functionele basis voor ieder kind, dat gedurende het ontwikkelingsverloop zijn functie verliest en verdwijnt. De vraag is welke functie crossmodale ofwel synesthetische waarnemingen hebben bij de taalontwikkeling en of synesthesie uiteindelijk een nutteloos bijproduct wordt of verdwijnt?
Kinderen leren vanaf hun geboorte de klanken van de eigen taal te herkennen. Pasgeboren baby's van twee dagen oud kunnen zelfs de moedertaal onderscheiden van een vreemde taal. Voor zijn eerste verjaardag is een kind al in staat om de afzonderlijke woorden te verstaan in de woordenstromen die het hoort als mensen met elkaar praten. Ook kunnen ze in die stroom echte van pseudowoorden onderscheiden en de grenzen van woorden herkennen, waardoor ze de grammatica van de taal leren (Siegler & Alibali, 2005). Daarentegen blijkt bij kinderen die op jonge leeftijd moeite hebben om fonemen te onderscheiden het fonologisch bewustzijn niet goed te ontwikkelen. Deze kinderen hebben
9
vervolgens moeite om vloeiend te spreken en te communiceren en ontwikkelen meestal een taal-gerelateerd leerprobleem, zoals dyslexie, reken- of schrijfprobleem (Mash & Wolfe, 2005). Een circulaire feedback-loop versterkt het ontwikkelingsproces van taalbegrip en taalproductie. Uit neuro-anatomisch onderzoek is gebleken dat problemen met fonologisch bewustzijn en segmentatie zijn gerelateerd aan problemen in de functionele verbindingen tussen hersengebieden en niet aan een specifieke disfunctie in één enkel gebied (Lyon, Fletcher, & Barnes, 2003, aangehaald in Mash & Wolfe). De crossmodale hersenstructuur die aanwezig is bij pasgeboren baby's is volgens Mondloch en Maurer (2004) een verklaring voor de snelheid en doeltreffendheid waarmee jonge kinderen een taal leren.
Kinderen in de peuterleeftijd (van 2,5 tot 3 jaar) leggen een relatie tussen geluiden met een hoge toon en objecten met een lichtere kleur. Ondanks dat dit vanzelfsprekend lijkt te zijn, is dit resultaat een voorbeeld van een overblijfsel van de cross-modale verbindingen die reeds bij de geboorte aanwezig zijn en de perceptie bij pasgeborenen beïnvloeden volgens Mondloch en Maurer (2004). De kinderen die deelnamen aan hun experiment kregen, na een training met beelden van bekende objecten met bijpassende geluiden, video's te zien met twee stuiterende ballen met een geluidstoon. De ballen werden aangeboden in twee verschillende varianten van kleurlichtheid (wit/grijs). Op het moment dat de ballen naar beneden gingen, hoorden de kinderen de een hoge of lage geluidstoon die zij dan aan één van de twee ballen dienden toe te wijzen. De geluidstoon werd gecounterbalanced en het volume gevarieerd om een leereffect te voorkomen. De peuters legden een verband in de voorspelde richting, namelijk dat de witte (lichte) bal de hogere toon maakte en de grijze (donkerder) bal de lagere toon. Deze relatie is niet gebaseerd op een intensiteitsrelatie, omdat een bepaalde toonhoogte niet meer of minder is dan een andere toonhoogte met hetzelfde volumeniveau. De intensiteitsrelatie geldt wel voor de grootte van de bal: een grote bal is meer dan een kleine bal. Volwassenen hebben door ervaring geleerd dat grote objecten vaak corresponderen met lagere tonen dan kleine objecten, maar dit geldt niet voor objecten met een lichte of donkere kleur!
Uit deze resultaten blijkt dat jonge kinderen overeenkomsten veronderstellen tussen hoge tonen en lichte kleuren, zonder daarbij door een intensiteitsrelatie of vanuit ervaring met de omgeving een verklaring voor te hebben: een lichtblauwe knikker maakt geen hoger geluid dan een donkerblauwe knikker die over de tegelvloer rolt. Synesthetische waarnemingen beïnvloeden op deze manier de taalontwikkeling. Met de automatische visuele kleurassociaties bij auditieve stimuli kan het kind betekenis geven aan klanken zoals tonen en fonemen, waardoor het in staat is deze klanken te herkennen en te onderscheiden. Het herkennen van fonemen is de basis voor het ontwikkelen van het fonologisch bewustzijn.
10
Een andere aanwijzing voor de rol die synesthesie speelt bij het leren van een taal is gevonden in onderzoek naar de associaties tussen bepaalde klanken van non-woorden en vormkenmerken. Vijfennegentig procent van alle volwassenen associeert woorden als 'kiki' of 'takete' met hoekige vormen en woorden als 'maluma' en 'bouba' met ronde vormen (Ramachandran & Hubbard, 2001b). Ondanks dat zowel de woorden als de getoonde vormen onbekend waren voor de proefpersonen, hebben volwassenen een natuurlijke neiging om specifieke objecten een naam te geven met een klank die past bij de vormkenmerken van het object. Op basis van dit model verwachten Mondloch en Maurer (2004) dat deze associaties ook aanwezig zijn bij heel jonge kinderen. Als dit effect wordt gevonden, betekent dit dat perceptuele organisatie en taal elkaar beïnvloeden tijdens de ontwikkeling van de fonologie . Deze klank-vorm associaties zijn bij jonge kinderen echter nog niet onderzocht. Het is niet uitgesloten dat de volwassenen bij het naamgeven van onbekende objecten onbewust gebruik maken van ervaring met namen van bepaalde objecten in de omgeving. Als de ervaring een belangrijke rol speelt, zullen deze associaties niet bij jonge kinderen worden gevonden.
Niet alleen foneem-kleur synesthesie maar ook grafeem-kleur synesthesie lijkt onlosmakelijk verbonden te zijn met taal. Grafemen zijn letters en cijfers, symbolen die kinderen gaan herkennen als ze beginnen met lezen en rekenen. De postnatale diffuse hyperconnectiviteit is op deze vorm niet meer van toepassing. De synesthetische ervaringen die horen bij letters, woorden en getallen lijken specifiek en gekoppeld te zijn aan opgedane kennis over de vormen en betekenis van de stimuli. Bovendien is grafeem-kleur synesthesie een dubbele waarneming binnen één modaliteit en niet tussen modaliteiten. Deze synesthesievariant lijkt verbonden te zijn met een andere fase van de taalontwikkeling, namelijk de foneem-grafeem koppeling. In het leerproces waarbij klanken (auditieve stimuli) moeten worden gekoppeld aan symbolen (letters, visuele stimuli) wordt het bij dyslectische kinderen duidelijk dat bij hen deze koppeling ontbreekt of is beschadigd (Tijms, Hoeks, Paulussen-Hoogeboom, & Smolenaars, 2003). Naast grafeem-kleur synesthesie lijken ook sequenties van stimuli die op school worden geleerd, zoals het alfabet, de nummerlijn en de dagen van de week, met visueel-ruimtelijke synesthesie samen te gaan (Sagiv, Simner, Collis, Butterworth, & Ward, 2005).
De overgang van de brede crossmodale klank-kleur waarnemingen bij jonge kinderen naar de intramodale en grafeem-kleur synesthesie is in huidig onderzoek nog onderbelicht gebleven. In zijn visie hierop bepleit Hunt (2005) dat kinderen zichzelf symbolen leren met synesthesie. Dit proces is volgens hem in lijn met Vygotsky's theorie over inner speech (Vygotsky, 1965, aangehaald in Hunt). Inner speech treedt op als kinderen hun verbale
11
gedachten die ze eerst nog hardop uitspreken gaan internaliseren. Als de capaciteit tot introspectie zich bij het kind verder ontwikkelt, ondergaat deze vorm door toename en intensivering van de innerlijke activiteit een transformatie die uiteindelijk leidt tot een impliciet innerlijk 'gevoel' van semantische betekenis. Dit proces treedt ook op als kinderen letters, cijfers, woorden en tijdelementen leren (Hunt). Door gedifferentieerde ontwikkeling van de crossmodale capaciteit en beter in staat zijn tot introspectie kunnen kinderen zichzelf op deze manier helpen om met synesthesie en synesthetische betekenis de verschillende symbolen te leren. Hunt stelt dat kinderen die open en fantasievol zijn een hoog absorptievermogen hebben en daardoor gevoelig zijn voor introspectie. Hierdoor zijn juist deze kinderen zich meer bewust van de crossmodale eigenschappen en de transformaties naar 'gevoelde' betekenis van synesthetische ervaringen. Het onderscheid tussen synesthetische en niet-synesthetische kinderen is in deze theorie gebaseerd op de mate van bewustwording van de synesthetische waarneming door introspectie en gaat, evenals Mondloch en Maurer (2004) en Ramachandran en Hubbard (2001b), ook uit van de aanwezigheid van functionele crossmodale verbindingen bij ieder kind. Synesthesie heeft in deze fase van taalontwikkeling echter niet meer de centrale functie van het betekenis geven aan auditieve stimuli zoals bij de jongere kinderen. De functie van synesthesie verandert bij schoolgaande kinderen vanuit Hunts theorie in de richting van ondersteuning van de perceptuele en conceptuele organisatie van symbolen.
De omgeving heeft bij oudere kinderen steeds meer invloed op de synesthetische waarnemingen. Uit de overeenkomsten in kleurassociaties tussen synestheten is gebleken dat het getal nul door ruim de helft als wit wordt ervaren (Rich et al. (2005); Barnett et al., 2008). Een verklaring zou kunnen zijn dat kinderen het getal nul later leren dan de overige eerste tien cijfers (Beeli, Esslen, & Jäncke, 2007). Daarnaast hebben veel voorkomende kleuren bij sommige letters dezelfde beginletter als de letter waarmee het wordt geassocieerd, zoals pink bij de letter P. Soms komt de kleur van een object overeen met de kleur van de bijbehorende beginletter, zoals bruin voor D, de beginletter van Dog (Rich et al.). Deze verklaringen zijn echter speculatief en veelal niet verifieerbaar, omdat de kleurervaringen vaak al zijn ontstaan voordat men ze bewust ervaart. Uiteraard zijn deze overeenkomsten ook taalafhankelijk. Een andere mogelijkheid voor de gevonden overeenkomsten tussen synestheten is de frequentie waarmee men met letters en cijfers is geconfronteerd. Leereffecten en geheugenprocessen zouden volgens Beeli et al. synesthetische percepties kunnen versterken. Zo is bij Duitse synestheten gebleken dat helderheid en verzadiging van een kleur positief lineair samenhingen met de letterfrequentie. De lettervolgorde op basis van de frequentie is echter redelijk vergelijkbaar met de
12
lettervolgorde in het alfabet. De gevonden kleurkenmerken kunnen derhalve ook samenhangen met de ordinale sequentie in plaats van de frequentie.
Synesthesie is functioneel voor de normale ontwikkeling van taal en communicatievaardigheid van baby's, jonge en schoolgaande kinderen. Bij heel jonge kinderen bieden crossmodale connecties het kind de mogelijkheid om klanken binnen woordenstromen te onderscheiden en betekenis te geven. Als kinderen letters, cijfers en betekenisvolle reeksen als de dagen van de week gaan leren, beïnvloedt synesthesie de conceptuele en perceptuele ontwikkeling van kinderen. Naarmate kinderen ouder worden wordt de ervaring met de omgeving steeds meer geïntegreerd met de synesthetische waarnemingen. Het gegeven dat de meeste synestheten aangeven dat synesthesie nuttig is bij het leren van een vreemde taal (Rich et al., 2005) is verklaarbaar door de belangrijke functie van synesthesie bij het leren van de moedertaal. De voor- en nadelen die synestheten ondervinden bij rekenen en wiskunde zijn nog niet voldoende onderbouwd met voorgaande onderzoeksresultaten. Het numerieke aspect wordt nader uitgewerkt in de volgende paragraaf.
4.
Synesthesie en de ontwikkeling van numerieke perceptie
Baby's zijn al in staat om onderscheid te maken tussen kleine aantallen (Siegler & Alibali, 2005). Ze lijken te reageren op numerieke eigenschappen in hun visuele wereld zonder te profiteren van taal, abstract redeneren of de mogelijkheid om hun omgeving te kunnen manipuleren (Butterworth, 2005). De ontwikkeling van taal is een voorwaarde om nummerwoorden te leren, maar niet noodzakelijk om te kunnen tellen. Hiervan zijn voorbeelden gevonden in culturen waarin de mensen met een taal zonder nummerwoorden kunnen tellen door een rekenhulp te gebruiken, zoals krasjes in een stuk hout (Sarnecka & Gelman, 2004). Opmerkelijk is dat peuters bij wie is vastgesteld dat ze niet verder kunnen tellen dan één, toch weten dat een nummerwoord (bijvoorbeeld vijf) een exacte betekenis van hoeveelheid weergeeft en een hoeveelheidswoord als veel of een heleboel geen exacte waarde inhoudt (Hurewitz, Papafragou, Gleitman, & Gelman, 2006). De onderzochte peuters begrepen dat een kom met zes objecten niet meer zes was als daaraan een object werd toegevoegd, maar dat een kom met veel objecten 'veel' bleef als daaraan een object werd toegevoegd (Sarnecka & Gelman). De processen die ten grondslag liggen aan het verwerven van nummerwoorden zijn volgens Hurewitz et al. anders dan de mechanismen die het leren en evalueren van hoeveelheidswoorden mogelijk maken.
Het leren tellen, in de goede volgorde en met begrip van de sequentie en het kardinaliteitsprincipe, begint vanaf tweejarige leeftijd en duurt ongeveer vier jaar. Goed
13
kunnen tellen is voor kinderen de basis om vervolgens te kunnen gaan rekenen (Butterworth, 2005). Kinderen met rekenproblemen hebben moeite met het leren en onthouden van rekenfeiten en met het uitvoeren van rekenstrategieën. Kinderen met dyscalculie hebben specifiek moeite met het begrijpen van basale numerieke concepten en vooral met het concept van de getaleenheid (Butterworth).
Synesthesie wordt door een deel van de synestheten als nuttig ervaren bij wiskunde en vooral hoofdrekenen en de eigen rekenvaardigheid wordt als een sterk punt gezien ten opzichte van anderen. Een groter deel van de proefpersonen zegt echter moeilijkheden te hebben met rekenen als gevolg van hun synesthesie (Rich et al., 2005). Kleurervaringen bij getallen kunnen positief werken bij het snel onderscheiden van getallen in een brij van getallen, het zogenaamde pop-out effect (Ramachandran & Hubbard, 2001b). Nadelen voor synestheten zijn aangetoond met Stroop-taken waarbij de reactietijd trager is als een getal in een voor het individu incongruente kleur wordt getoond. Dit effect is ook gevonden bij kinderen met grafeem-kleur synesthesie, maar niet bij kinderen met foneem-kleur synesthesie (Green & Goswami, 2008). Geen enkel kind in dit onderzoek had overigens rekenproblemen. Dit resultaat is een indicatie voor interferentie bij visuele symboolherkenning, de perceptie van een visueel aangeboden getal. De mate waarin dit de rekenvaardigheid beïnvloedt, kan hieruit echter niet worden afgeleid.
Inzicht in de sequentie van nummers is volgens Butterworth (2005) een belangrijke voorwaarde om te leren rekenen. Relatief veel synestheten nemen de nummersequentie in een visueel-ruimtelijke vorm waar, de nummervorm genoemd. Nummervormen zijn net als kleurervaringen automatisch, persoonlijk, consistent over de tijd en concreet. Naast de meeste synestheten ervaren ook niet-synestheten nummervormen. Opvallend hierbij is dat niet-synestheten de nummers waarnemen op een rechte lijn, terwijl de nummervormen van synestheten hoeken en bochten bevatten (Sagiv et al., 2006). Niet alleen nummers maar ook andere sequenties als dagen van de week, maanden in het jaar of het alfabet worden in een visueel-ruimtelijke vorm waargenomen. Op basis van deze verschillende verschijningsvormen (nummers en niet-numerieke sequenties) concluderen Sagiv et al. dat de visueel-ruimtelijke synesthesie bij nummers een representatie is van ordinaliteit en niet van de specifieke nummers. Met een Strooptaak is gebleken dat afwijkingen van de eigen opstelling van de nummerlijn voor interferentie zorgen bij synestheten (Sagiv et al.). Green en Goswami (2008) vonden een vergelijkbaar interferentie-effect bij kinderen. Incongruentie bleek een negatief effect te hebben op het geautomatiseerd geactiveerde oordeel over de grootte van getallen ten opzichte van elkaar. Dit kan een indicatie zijn voor verstoring van de
14
rekenvaardigheid door synesthesie. Dit effect is echter bij een te kleine groep proefpersonen gevonden om de resultaten te kunnen generaliseren.
De verhoogde neurologische connectiviteit bij synestheten lijkt de link met ordinaliteit in synesthetische ervaringen te bevestigen. Verhoogde connectiviteit in de inferieure temporale cortex, dat in het onderzoek van Rouw en Scholte (2007) is gevonden, is gerelateerd aan perceptuele categorisering. Bovendien werd ook in de linker parietale cortex meer connectiviteit gevonden. Gebieden in de linker inferieure parietale kwab (IPL) lijken verband te houden met ordinale informatieverwerking, zo blijkt uit onderzoek bij mensen met onder meer lesies in de parietale cortex. Lesies in dit gebied hebben soms geleid tot selectieve beschadigingen in de ordinale sequentiële representatie bij patiënten (Dehaene & Cohen, 1997, aangehaald in Simner & Hubbard, 2006). Onduidelijk is hoe de concrete visueelruimtelijke representaties van ordinale sequenties bij synestheten ontstaan en waarom deze afwijkend zijn van de sequentiële representaties van niet-synestheten. Mogelijk is hierbij sprake van een interactie tussen de algemene tendens om nummers in ruimtelijke codes te representeren (de mentale getallenlijn) en het fenomeen dat nummers spontaan kleurervaringen oproepen bij de synestheten. Wellicht bevordert de automatische getal-kleur ervaring het bewust worden van de vorm van de nummersequentie die ieder mens impliciet heeft, maar zich niet bewust is (Sagiv et al., 2005).
Synesthesie speelt een rol in de ontwikkeling van nummerperceptie bij kinderen door grafeem-kleur ervaringen en door de waarneming van visueel-spatiële associaties. Synesthesie lijkt niet direct te zijn gerelateerd aan de ontwikkeling van het nummerconcept dat al heel vroeg in de ontwikkeling wordt waargenomen, maar wel van invloed op de numerieke symbolen, de nummerwoorden en de ordinale sequentie, de basis die nodig is voor rekenvaardigheid. Geautomatiseerde en consistente kleurassociaties kunnen wel indirect een positieve bijdrage leveren aan de rekenprestaties, omdat het de verwerking van getallen in het werkgeheugen kan vergemakkelijken, zoals is aangetoond met het pop-out effect. Synesthesie heeft bij sommige synestheten echter ook ongewenste neveneffecten door interferentie met incongruente kleuren.
5.
Conclusie
Synesthesie is geen nutteloos bijproduct dat door toeval bij een kleine groep mensen is ontstaan. Synesthesie is een uitvloeisel van de crossmodaliteit waarmee ieder mens wordt geboren en wat functioneel en wellicht zelfs essentieel is voor een goede taalontwikkeling bij baby´s. Synesthesie is in de kindertijd functioneel ondersteunend bij het schoolse leerproces. Door crossmodale associaties zijn kinderen in staat om de geschreven symbolen die horen
15
bij de taalklanken te leren. De kleur- en vormassociaties helpen bovendien in de ontwikkeling van de numerieke perceptie en het leren van diverse ordinale sequenties. Gezien de functionaliteit van synesthesie en het toenemende bewijs dat het pruningsproces doorgaat tot in de adolescentie (Simner & Hubbard, 2006) is te verwachten dat de prevalentie van synesthesie bij kinderen veel hoger is dan bij volwassenen. Door pruning van de crossmodaliteit verdwijnt uiteindelijk bij een groot deel van kinderen en volwassenen de synesthestische ervaring als gevolg van functieverlies. Kinderen en volwassenen bij wie synesthesie in tact blijft, hebben mogelijk een combinatie van bepaalde genen (en geen specifiek synesthesiegen) dat bepalend is voor de cognitieve ontwikkeling, waarin synesthesie in interactie met de omgeving verder kan ontwikkelen.
De oorzaak van synesthesie is vanuit verschillende perspectieven onderzocht. De neurologische onderzoeken hebben verrassende resultaten opgeleverd, maar nog geen antwoord kunnen geven op de vraag of verhoogde connectiviteit synesthesie mogelijk maakt of dat dit juist is ontstaan door synesthetische ervaringen. De theorie over pruning van de crossmodaliteiten die ten grondslag ligt aan de verhoogde connectiviteit betreft het ontwikkelingstraject. Nader onderzoek met fMRI- en EEG-apparatuur bij synesthetische en niet-synesthetische kinderen van verschillende leeftijden is gewenst om de verschillen in structuren in de aan synesthesie toegeschreven hersengebieden te kunnen analyseren. Door de ontwikkeling van de connectiviteit in kaart te brengen, kunnen beter gefundeerde uitspraken worden gedaan over de structurele basis voor synesthesie.
Veel onderzoek naar synesthesie wordt uitgevoerd met een Strooptaak om vast te stellen dat de geautomatiseerde kleurervaringen een vertraagde reactietijd opleveren bij incongruente kleuren. Hiermee is aangetoond dat kinderen hinder kunnen ondervinden van letters en cijfers die niet zwart maar in kleur gedrukt zijn bij schooltaken. Strooptaken geven echter weinig inzicht in de voordelen en functionaliteit van synesthesie. Bovendien is het belangrijk om de resultaten te relateren aan de verschillende type grafeem-kleur synesthesie: de projectors zien hun kleur in de wereld om hen heen en daarmee ook op het afgedrukte teken, de associators nemen de kleur alleen in gedachten waar (Dixon et al., 2004). Dit is uiteraard van invloed op de mate waarin de eigen kleuren interfereren met de getoonde kleuren. Andere onderzoeksmethoden dienen te worden ingezet om de functionaliteit van synesthesie te kunnen analyseren.
Over de prevalentie van synesthesie bij kinderen is nog weinig bekend. Grootschalig onderzoek bij kinderen vanaf de kleuterleeftijd tot aan het einde van de adolescentie naar synesthetische ervaringen, vastgesteld met een test-hertest methode, is gewenst om inzicht
16
te krijgen in het ontwikkelingsverloop van synesthesie. De prevalentie en variatie in verschijningsvormen van synesthesie bij kinderen aangevuld met resultaten van neurologisch onderzoek is van grote waarde voor de theorieën die bestaan over de ontwikkeling van synesthesie. Nieuwe inzichten in de functie van synesthesie bij kinderen kunnen nuttig zijn voor educatiedoeleinden. Kinderen die synesthetisch zijn, zijn zich daar in de regel niet van bewust. Leerproblemen als gevolg van de synesthesie zullen nu niet worden onderkend vanwege de onbekendheid met synesthesie. Als de prevalentie van synesthesie bij kinderen hoog is, heeft elke schoolklas één of meer synestheten, die moeite kunnen hebben met lesmateriaal waarbij incongruente kleuren worden gebruikt. Het is ook mogelijk dat kinderen met synesthesie beter kunnen presteren als hun synesthetische ervaringen worden benut, zoals het gebruik van de visueel-ruimtelijke getallenlijn en kleurassociaties bij hoofdrekenen. Tenslotte biedt synesthesie wellicht mogelijkheden voor kinderen met leermoeilijkheden. Dyslectische kinderen hebben moeite met de grafeemfoneem koppeling, een voorbeeld van de functie van crossmodaliteit. Het gebruik van kleuren, die door een kind automatisch of bewust bij een spraakklank of een getal worden geassocieerd, kan mogelijk een waardevolle bijdrage leveren aan de behandelingsmogelijkheden voor dyslexie of dyscalculie.
De huidige theorieën over synesthesie maken meer en gericht onderzoek bij kinderen noodzakelijk om bewijs te vinden voor het veronderstelde ontwikkelingsverloop. Pas als de ontwikkeling en de functie van synesthesie vanaf de geboorte meer duidelijk is geworden, kunnen effectieve toepassingen worden ontwikkeld om de positieve invloeden van synesthesie beter te benutten en de negatieve effecten zoveel mogelijk te minimaliseren. De onderwijssituatie is bij uitstek geschikt om het synesthetische interne leerproces van kinderen te onderzoeken en om nieuwe methoden te implementeren voor nog beter op het kind afgestemde educatie.
17
6.
Literatuurlijst
Asher, J. E., Aitken, R. F., Farooqi, N., Kurmani, S., & Baron/Cohen, S. (2006). Diagnosing and phenotyping visual synaesthesia: A preliminary evaluation of the revised test of genuineness (TOG/R). Cortex, 42, 137-146.
Barnett, K. J., Finucane, C., Asher, J. E., Bargary, G., Corvin, A. P., & Newell, F. N. et al. (2008). Familial patterns and the origins of individual differences in synaesthesia. Cognition, 106, 871-893.
Beeli, G., Esslen, M., & Jäncke, L. (2007). Frequency correlates in grapheme-color synaesthesia. Psychological Science, 18, 788-792.
Beeli, G., Esslen, M., & Jäncke, L. (2008). Time course of neural activity correlated with colored-hearing synesthesia. Cerebral Cortex, 18, 379-385.
Butterworth, B. (2005). The development of arithmetical abilities. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 3-18.
Cytowic, R. E. (2002). Touching tastes, seeing smells – and shaking up brain science. Cerebrum, 4, 7-26.
Dixon, M. J., Smilek, D., & Merikle, P. M. (2004). Not all synaesthetes are created equal: Projector versus associator synaesthetes. Cognitive, Affective, & Behavioral Neuroscience, 4, 335-343.
Green, J. A. K., & Goswami, U. (2008). Synesthesia and number cognition in children. Cognition, 106, 463-473.
Hochel, M., & Milán, E. G. (2008)Synaesthesia: The existing state of affairs. Cognitive Neuropsychology, 25, 93-117.
Hunt, H. T. (2005). Synaesthesia, metaphor and consciousness. Journal of Consciousness Studies, 12, 26-45.
Hurewitz, F., Papfragou, A., Gleitman, L., & Gelman, R. (2006). Asymmetries in the acquisition of numbers and quantifiers. Language Learning and Development, 2, 77-96.
18
Mash, E. J., & Wolfe, D. A. (2005). Abnormal Child Psychology. (3rd edition). Belmont, CA: Thomson Wadsworth.
Mondloch, C. J., & Maurer, D. (2004). Do small white balls squeak? Pitch-object correspondences in young children. Cognitive, Affective, & Behavioral Neuroscience, 4, 133136.
Ramachandran, V. S., & Hubbard, E. M. (2001a). Psychophysical investigations into the neural basis of synaesthesia. Proceedings of the The Royal Society of London B, 268, 979983.
Ramachandran, V. S, & Hubbard, E. M. (2001b). Synaesthesia-A window into perception, thought and Language. Journal of Consciousness Studies, 8, 3-34.
Rich, A. N., Bradshaw, J. L., & Mattingley, J. B. (2005). A systematic, large-scale study of synaesthesia: implications for the role of early experience in lexical-colour associations. Cognition, 98, 53-84.
Rouw, R., & Scholte, S. (2007). Increased structural connectivity in grapheme-color synesthesia. Nature Neuroscience, 10, 792-797.
Sagiv, N., Simner, J., Collins, J., Butterworth, B., & Ward, J. (2005). What is the relationship between synaesthesia and visuo-spatial number forms? Cognition, 101, 114-128.
Sarnecka, B. W., & Gelman, S. A. (2004). Six does not just mean a lot: preschoolers see number words as specific. Cognition, 92, 329-352.
Siegler, R. S., & Alibali, M. W. (2005). Children's thinking. (4th edition).New Jersey: PrenticeHall.
Simner, J., & Hubbard, E. M. (2006). Variants of synesthesia interact in cognitive tasks: evidence for implicit associations and late connectivity in cross-talk theories. Neuroscience, 143, 805-814.
Smilek, D., Moffatt, B. A., Pasternak, J., White, B. N., Dixon, M. J., & Merikle, P. M. (2001). Synaesthesia: A case study of discordant monozygotic twins. Neurocase, 8, 338-342.
19
Tijms, J., Hoeks, J. J. W. M., Paulussen-Hoogeboom, M. C., & Smolenaars, A. J. (2003). Long-term effects of a psycholinguistic treatment for dyslexia. Journal of Research in Reading, 26, 121-140.
Ward, J., Huckstep, B., & Tsakanitos, E. (2006). Sound-color synaesthesia: To what extent does it use cross-modal mechanisms common to us all? Cortex, 42, 264-280.
Ward, J., Thompson-Lake, D., Ely, R., & Kaminski, F. (2008). Synaesthesia, creativity and art: What is the link? British Journal of Psychology, 99, 127-141.
20