1
Symposium Studiebijbel Veenendaal 29 november 2008 De landbelofte in het Oude Testament Dr. Mart-Jan Paul
1. Inleiding Het onderwerp ‘de landbelofte’ maakt al duidelijk dat er slechts één land is waar een speciale belofte mee verbonden is, en dat is het land Kanaän. Dit land is beloofd aan Abraham en zijn nageslacht. Waarom dit onderwerp in SBOT-5 en vandaag? Het boek Koningen loopt uit op de ballingschap in Babel en Kronieken vermeldt dit feit ook. Toch eindigen beide boeken met hoop en uitzicht. 2 Kon. met een begunstiging van koning Jojachin, 2 Kron. met het Edict van Cyrus/Kores. De Joden mogen terugkeren en hun tempel herbouwen. Waarom is het volk Israël, later het Joodse volk genoemd, zo verbonden met dit land? In de tijd van OT en NT? Voor de christelijke kerk als wereldwijde beweging, was dit land minder van belang. Al gauw zien we een scheiding optreden: behoort het land Israël nog aan het Joodse volk? En daarmee verbonden: heeft dit volk nog een speciale plaats in Gods heilshandelen? Of moeten we aannemen dat de rechten van dit volk overgegaan zijn op de christelijke gemeente? Dit laatste standpunt heeft als consequentie dat de landbelofte niet meer letterlijk geldt in onze tijd; deze belofte kan beter vergeestelijkt of veralgemeniseerd worden tot de gehele aarde. Binnen het christendom leefden en leven behoorlijk uiteenlopende gedachten over dit onderwerp. Hoe wij binnen het team van de Studiebijbel erover denken, kunt u lezen in Excurs 7 van SBOT 5. Maar wat onze mening hierin ook is, het is van belang recht te doen aan de standpunten. In deze bijdrage wil ik extra ingaan op het Joodse zelfverstaan. Wat is er aan de hand dat het Joodse volk altijd verbonden is geweest met dit stuk land aan de Middellandse Zee? Het land Kanaän is voor het volk Israël altijd een speciale plaats geweest, terwijl men goed beseft dat het volk hier niet ontstaan is. Abram kwam uit Ur der Chaldeeën, het volk Israël is lange tijd in Egypte geweest en heeft rondgezworven in de woestijn. In later tijd is er een Babylonische ballingschap geweest, maar de hoop op terugkeer leefde steeds. In SBOT 6 hopen we in te gaan op de terugkeer onder Zerubbabel, Ezra en Nehemia. Dat is alles grotendeels bekend en daarom wil ik mij vanmorgen concentreren op het Jodendom in de afgelopen tweeduizend jaar. Welke plaats nam het land in en daarin de hoofdstad Jeruzalem?
2. Joodse beleving in de afgelopen tweeduizend jaar Na de verwoesting van Jeruzalem herstelde het Jodendom zich enigszins van de toegebrachte slagen en kwam onder invloed van de Farizeeën de nadruk te liggen op bestudering van de overgeleverde wetten. Al snel begon men aan een opschriftstelling van mondelinge overleveringen. Dit resulteerde in de Misjna, die gereed was rond 200 n.Chr. en weer later ontstond de uitgebreidere Talmoed, waarin de Misjna is opgenomen. Dit gebeurde rond 600 n.Chr. Zeer grote delen van deze geschriften gaan over wetten die te maken hebben met het land. De meeste wetten die hierin worden bediscussieerd, kunnen alleen in Israël zelf nageleefd worden. Voor de rabbijnen was het land onlosmakelijk verbonden met het volk en de godsdienst. Dit is opmerkelijk, omdat deze vroege rabbijnse geschriften zijn ontstaan in een tijd waarin de joden vreemdelingen waren in hun eigen land.1 1
Siebesma, 38.
2
Daarbij is Jeruzalem het nationale en geestelijke centrum van het Joodse volk; de band is altijd gebleven, zelfs in tijden van verbanning. In de periode 132-135 n.Chr. is er een opstand geweest van Bar Kochba. Munten die tijdens zijn bewind zijn geslagen, kunt u zien als afbeeldingen bij Excurs 4, ‘Tempel en muziek’. Na het neerslaan van deze opstand heeft keizer Hadrianus alle Joden officieel uit Jeruzalem verdreven en probeerde hij elke verbinding met het Joodse volk te vernietigen. Hij gaf de stad de nieuwe naam Aelia Capitolina, de naam Jeruzalem werd afgeschaf, en hij verbood elke besnedene de stad binnen te gaan. Dat een naam uitgewist wordt, betekent in Joodse kring bijzonder veel. Deze trieste omstandigheden duurden tot het begin van het Byzantijnse tijdperk, toen in het jaar 362 keizer Julianus de Joden toestond naar de stad terug te keren. Ruim 230 jaar mocht er dus geen Jood in Jeruzalem komen. In het jaar 333 schreef de Pelgrim van Bordeaux die een bezoek bracht aan Jeruzalem: ‘Aan de zijde van het heiligdom bevindt zich een doorboorde steen. Joden brengen daar eenmaal per jaar een bezoek, gieten er olie over uit, treuren en wenen er en scheuren er hun kleren als teken van rouw. Daarna keren ze naar huis terug’. Wat met die ene dag bedoeld wordt, vernemen we van Hiëronymus, de man van de Latijnse Vulgata. Deze dag is de 9e Av/Ab, de gedenkdag van de verwoestingen in 586 v.Chr. en 70 n.Chr. ‘Op de herdenking van de dag dat de stad viel en werd vernield door de Romeinen, zijn er rouwende menigten, waaronder veel oude mannen en vrouwen, die gehuld zijn in lompen. Weeklagend trekt deze menigte over de top van de Olijfberg vanwege de vernietiging van haar heiligdom. Nog stromen er tranen uit hun ogen, beven hun handen en zijn hun haren verward, maar de wacht eist reeds zijn betaling voor hun recht om te wenen.’ Na keizer Julianus was de aanwezigheid van Joden in Jeruzalem echter van korte duur. Ze werden opnieuw verbannen tot het jaar 438, toen keizerin Eudokia hun toestond terug te gaan In 629 werden de Joden nog eens verdreven, maar ze keerden negen jaar later terug bij de Arabische overwinning. Enige eeuwen later, in 1099, namen de Kruisvaarders de stad in en vermoordden toen de hele Joodse gemeenschap. Ze lieten gedurende twee eeuwen vrijwel geen Joden over in de stad. Dit is aangrijpend en voor ons onbegrijpelijk. In 1267 schreef de Joodse filosoof en bijbeluitlegger Nachmanides aan zijn zoon: ‘Wat zal ik van dit land zeggen? ... Des te heiliger de plaats, des te groter de verlatenheid. Jeruzalem is wel het meest verlaten…. Regelmatig komen er nu mensen, zowel mannen als vrouwen uit Damascus en Aleppo en uit alle delen van het land naar Jeruzalem, om de tempel te zien en over haar te wenen. En moge Hij, die ons waardig acht het geruïneerde Jeruzalem te aanschouwen, ons genadig zijn om haar herbouwd en hersteld te zien, en ook om de eer van de goddelijke tegenwoordigheid te zien terugkeren.’2 Daarna is het vele eeuwen redelijk gegaan. In 1948 vond de laatste poging plaats om de Joden uit Jeruzalem te weren. De hele gemeenschap van zo’n 1200 mensen vertrok uit de oude stad en gedurende 19 jaar werd geen Jood toegelaten tot de Westelijke Muur (de Klaagmuur) of tot de graven op de Olijfberg. In 1967 kwam hieraan een einde door de inname van de oude stad door de Israëli’s. Tijdens de lange 1900 jaren van ballingschap verdween bij de Joden nooit het verlangen naar hun verloren thuisland. Hoewel eeuwen voorbijgingen, bleef het verlies van Sion en het land een schrijnende wond en de weeklacht verstomde nooit. Duizenden jaren eerder werd dat verlangen uitgedrukt in een Psalm, die werd geschreven en gezongen tijdens de eerste ballingschap in Babel. ‘Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij aan Sion gedachten. Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers; want daar begeerden zij die ons gevangen hielden, van 2
Lambert, 113-114.
3 ons een lied, en zij die ons mishandelden, vreugdebetoon: Zingt ons een van de liederen van Sion. Hoe zouden wij een lied van de HERE zingen op vreemde grond? Indien ik u zou vergeten, o Jeruzalem, zo vergeet ik mijn rechterhand; laat mijn tong kleven aan mijn verhemelte, als ik u niet gedenk, als ik Jeruzalem net verhef boven mijn hoogste vreugde’ (Ps.137:1-6). Dit diepe besef is de eeuwen door blijven bestaan. Ieder aspect van het leven werd geplaatst in de schaduw van het vreselijke verlies en het mogelijke herstel. Gebeden eindigden altijd met een pleidooi voor de terugkeer naar Jeruzalem en het land. In het Achttiengebed staat: 'Wees genadig, o Heer onze God, over Israël uw volk en over Jeruzalem uw stad en over uw tempel en uw woonplaats en over het koninkrijk van het huis van David …Aanvaard ons, o Heer onze God, en woon in Sion; dat uw dienaren U mogen dienen in Jeruzalem … Schenk uw vrede aan Israël uw volk en aan uw stad … en zegen ons’. De tempel, Jeruzalem en het land zijn thema's die bij herhaling terugkeren in de joodse liturgie. De grote feesten eindigden altijd met een betuiging van verdriet over wat verloren ging en een uitdrukking van hoop, dat het eens zou worden hersteld. Het Pascha en de Grote Verzoendag eindigden met de woorden ‘Volgend jaar in Jeruzalem’. Om bij het volk de herinnering aan het verlies van Sion levend te houden, stelden de rabbijnen een aantal regels op, die gedurende de jaren van verstrooiing door de meer religieuze Joden werden nageleefd. Een bruid bijvoorbeeld mocht nooit een zilveren of gouden versiersel op haar bruidskleding dragen; instrumentale muziek was verboden, behalve bij bepaalde gelegenheden. Het gebrek aan muzikale instrumenten in een orthodoxe synagoge is een regelrecht voortvloeisel uit de verwoesting van de tempel. Wanneer een huis werd gebouwd, mocht een kleine ruimte bij de voordeur niet worden voltooid. Zo werd het verloren Sion ingegrift in het gemeenschappelijke en persoonlijke bewustzijn van het volk. Tijdens de lange perioden van vervolging stief in het hart van het Joodse volk nooit de hoop eens naar het land van hun vaderen terug te kunnen keren. Deze hoop was het sterkst tijdens de zwaarste vervolgingen. In de 19e eeuw werd de gedachte van terugkeer naar het beloofde land steeds sterker. Mozes Hess schreef in 1862 het boek Rome en Jeruzalem, waarin hij aangeeft: ‘… een gevoel, dat ik dacht voorgoed te hebben onderdrukt, is opnieuw tot leven gekomen. Het is het bewustzijn van mijn Jood-zijn, die onafscheidelijke verbondenheid met mijn voorgeslacht, met het heilige land en de eeuwige stad’. Aan het eind van die eeuw komt Theodor Herzl met de Zionisme. Hij geloofde dat er een wonderbare generatie van Joden zou opstaan, als de Makkabeeën, zodat zij weer als vrije mensen zouden kunnen leven op eigen bodem en in vrede sterven in de eigen huizen.3 Herzl heeft allerlei pogingen gedaan om via politieke weg het doel van terugkeer te bereiken. Toen dit mislukte, heeft hij enige tijd serieus Oeganda overwogen als toevluchtsoord voor vervolgde Joden, met name uit Rusland. Toen hij dit voorstelde op het zesde congres van Zionisten, raakte men enorm verdeeld. Na zeer emotionele toestanden verklaarde Herzl in zijn laatste toespraak tot het congres dat Oeganda slechts een tijdelijke maatregel was. Hij stak zijn rechterhand op en verklaarde plechtig ‘Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zo vergeet ik mijn rechterhand’ (Ps.137:5).4 Velen emigreerden naar dit land. Na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog werd in 1948 de staat Israël gesticht en deze bestaat sinds die tijd.
3. Gods belofte aan Abraham en zijn nageslacht 3 4
Lambert, 80-84, 91. http://www.jafi.org.il/education/100/act/14zion.html.
4 Wanneer God Abram/Abraham roept, geeft Hij de opdracht naar het land te gaan dat Hij hem wijzen zal. Enige tijd later blijkt dat land Kanaän te zijn. Wanneer Abram daar is, krijgt hij de goddelijke belofte: ‘Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven’ (Gen.12:7). In de volgende hoofdstukken wordt deze belofte diverse keren herhaald, waarbij op den duur ook duidelijk wordt, dat de lijn van de belofte loopt via Isaak en Jakob. In verband met de latere geschiedenis is het van belang te weten of het verbond met Abraham voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is. In Gen.15 krijgt Abram de onvoorwaardelijke toezegging van God dat Hij dit land aan Abram en zijn nakomelingen geeft. Alle nadruk valt op de stellige toezegging van God en niet op de gehoorzaamheid van Abram. Naast dit gedeelte zijn er echter diverse passages waarin wèl voorwaarden gesteld worden, maar voor zover gehoorzaamheid een voorwaarde is, beantwoordt Abraham eraan. Dit maakt het verbond en de landbelofte onvoorwaardelijk. Het land Kanaän is aan Abraham en zijn nageslacht beloofd, maar de aartsvaders mogen het nog niet in bezit nemen. Pas een paar eeuwen krijgt het volk van God de gelegenheid in het land te gaan wonen. Toch krijgt men het land dan niet in volstrekt eigendom, want wanneer Israël zwaar zondigt, kan het zelfs verdreven worden uit het land (Lev.26:33-39; Deut.4:27; 28:63-64; 29:28). In deze beide bijbelboeken Leviticus en Deuteronomium staat echter na de opsomming van verschrikkingen een troostrijke boodschap. In geval van belijden van schuld in de situatie van ballingschap zal God zijn verbond met Jakob, Isaak en Abraham gedenken. Hij zal hen daar ten goede gedenken! (Lev.26:40-45). Dit moet inhouden dat de straf ongedaan gemaakt wordt en zij weer mogen terugkeren naar hun land. Als het volk weggerukt is uit het land en verstrooid is onder de volken, zal God zich weer ontfermen. Hij zal de Israëlieten vergaderen uit al die landen en ze weer in het land Kanaän brengen. Vervolgens zal Hij hun hart besnijden, zodat ze in oprechtheid Hem zullen dienen (Deut.30:1-10). In het gebed van koning Salomo bij de inwijding van de tempel benoemt hij een deportatie na een nederlaag van Israël tegenover de vijanden, en hij bidt: ‘Hoor dan in de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen weer in het land, dat U hun vaderen gegeven hebt’ (1Kon.8:34; vgl. 46-51). Uit deze gegevens valt op te maken dat het volk Israël zich het wonen in Kanaän onwaardig kan maken. Maar ook, dat God zich, na een strafuitoefening, op den duur weer zal ontfermen. In Gen.17:7,13,19 is sprake van ‘een eeuwig verbond’. Het woord ‘eeuwig’ houdt meestal een continuïteit tot in een ver verwijderde toekomst in en die hoeft niet gelijk te zijn aan ‘eindeloos’. Voor hoelang gelden dan de toezeggingen aan Abraham? Een belangrijk gedeelte in dit verband is Jer.31:35-37, waar sprake is van zon, maan en sterren ‘Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord van de HERE, dan zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen. Zo zegt de HERE: Als de hemel boven te meten is en de fundamenten van de aarde beneden na te speuren zijn, dan zal Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen om al hetgeen zij gedaan hebben, luidt het woord van de HERE’. Dat betekent: zolang de zon en de maan er staan, blijft het volk Israël Gods verbondsvolk, en zolang geldt ook de landbelofte die in het slot van Jer.31 ook wordt genoemd. Het woord ‘eeuwig’ heeft in ieder geval de reikwijdte van: deze aardse bedeling. In plaats hiervan heeft de christelijke kerk vaak aangenomen dat het Joodse volk geen verbondsvolk meer was na de tijd van het Nieuwe Testament.
4. De betekenis van Kanaän en Jeruzalem in het Oude Testament Toen God Abram uitkoos om met hem een verbond te sluiten, gebeurde dat tegen de achtergrond van allerlei andere volken die er al waren (zie Gen.10). Vanwege de zonde
5 (Gen.11:1-9) werden deze volken als het ware aan hun lot overgelaten en de HERE concentreerde zich tijdelijk op één persoon en één volk. Dit gebeurde met de bedoeling dat door dit volk alle geslachten van de aarde gezegend zouden worden.5 De belofte klinkt dat de HERE voor Abram en zijn nageslacht tot een God zal zijn (Gen.17:7). Later, wanneer Israël bevrijd is uit Egypte en bij de Sinai staat, wordt dit uitgewerkt in de volgende bewoordingen: ‘U zult uit alle volken Mij ten eigendom zijn. En u zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk’ (Ex.19:5-6). Het volk ontvangt veel unieke ervaringen, waardoor God laat zien wie Hij is. In de verbondsrelatie vraagt Hij dat Israël Hem geheel toegewijd zal zijn. Dan wil Hij ook wonen temidden van zijn volk, in een tabernakel of tempel. Zo wordt een theocratie op aarde gevestigd. Wanneer Israël zich houdt aan Gods bepalingen, zal dat bewondering oproepen bij de overige volken, omdat ze zien dat die wetten wijs en rechtvaardig zijn. Er is immers geen volk waaraan de goden zo nabij zijn als de HERE is aan Israël, telkens als het volk tot Hem roept (Deut.4:5-8). David neemt de stad Jeruzalem, gelegen op de grens van Juda en Benjamin, in en maakt haar tot hoofdstad van zijn rijk. Daarna brengt hij de ark hierheen en bereidt hij de tempelbouw voor, die door Salomo ten uitvoer wordt gebracht. Daarmee is Jeruzalem de vervulling van de plaats die in het boek Deuteronomium aangekondigd is: ‘Maar de plaats, die de HERE, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult u zoeken en daarheen zult u gaan’ (Deut.12:5 e.a.).
5. De Babylonische ballingschap Het boek Koningen, geschreven in de tijd van de Babylonische ballingschap, maakt duidelijk dat het volk door eigen schuld weggevoerd is. Hebben de Judeeërs dit als een onherroepelijke straf gezien of was er ook uitzicht op terugkeer uit de ballingschap? Op basis van het verbond mag het laatste worden verwacht. Boven is gewezen op Deut.30:1-10, waar de belofte van terugkeer naar het land Kanaän staat en op het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel, waarin ook uitgegaan wordt van wegvoering en terugkeer). Het is opmerkelijk dat Nehemia zich in zijn gebed beroept op het verbond uit de tijd van Mozes. De verstrooiing is een uitvloeisel van de verbondswraak, maar deze leider pleit ook op Deut.30:1-5, waar sprake is van Gods erbarmen: de Here zal de verdrevenen terugbrengen naar het land van de vaderen (Neh.1:4-11). Daarnaast is het van belang om te letten op de boodschappen van de profeten. Het boek van de profeet Amos eindigt met het uitzicht dat God de vervallen hut van David weer zal oprichten, en dat de Israëlieten de verwoeste steden zullen herbouwen en bewonen. Hij zal hen planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt – door ballingschap – uit de grond die Hij hun gegeven heeft (Am.9:11-15). Op grond hiervan kunnen we zeggen dat voor (een deel van) de ballingen het verbond van God met de aartsvaders en het verbond met het volk in de tijd van de Sinai de basis vormde voor de verwachting van terugkeer. Deze verwachting werd versterkt door diverse profetieën.
6. De vroege diaspora Om de consequenties van het bovenstaande standpunt voor de latere periode, met name na het Nieuwe Testament, te overzien, volgt een historische beschrijving. Zoals bekend is, keerden lang niet alle ballingen terug naar hun land.6 Er waren er in de hellenistische tijd ook handelaren die vrijwillig emigreerden uit Palestina. Deze verstrooiing wordt meestal aangeduid met de term ‘diaspora’. In de 4e eeuw v.Chr. tot de 2e eeuw na Chr. kwamen er 5
De passieve vertaling ‘gezegend worden’ past het beste in het verband. De vertaling van de NBV ‘wensen gezegend te worden’ is minder juist. Zie uitleg Gen.12:3 en K.N. Grüneberg. 6 Excurs 8, ‘Tien stammen’, par. 11.
6 joodse woongemeenschappen in Egypte, Cyrene, Italië, Griekenland, Klein-Azië, Cappadocië en Babel. Toen ontstond een nieuw type Jood, de gehelleniseerde Jood: Jood krachtens afkomst en Griek krachtens taal, kleding en gewoonten.7 Deze Joden stuurden trouw hun jaarlijkse gift (sjekel) aan de priesters in de tempel en gingen soms naar Jeruzalem om persoonlijk aan de tempeldienst deel te nemen. Zolang de tempel er was, verbond deze de Joden van de diaspora met het land Israël. Het was Jeruzalem dat godsdienstige wetten voorschreef en aanwijzingen betreffende de Hebreeuwse kalender afkondigde – aanvankelijk door op bergtoppen fakkels te ontsteken, later door boodschappers. De verwoesting van de tempel en de opstand van Bar Kochba maakten deze banden noodgedwongen zwakker. De nasi (president) in Tiberias bleef giften ontvangen van de gemeenschappen in het buitenland en hij kon nog altijd hun leiders benoemen en ontslaan. Rome probeerde deze centrale instelling van de Joodse wereld te ondermijnen en schafte haar ten slotte in de 5e eeuw af.8
7. Het beloofde land en Jeruzalem in het Nieuwe Testament Tegen deze achtergrond kunnen we enige teksten in het Nieuwe Testament bezien. Het feit dat Jezus twaalf discipelen kiest, houdt verband met de twaalf stammen van het volk Israël. Hij heeft hun geboden de grenzen van het land niet te overschrijden, maar alleen te gaan naar de dorpen en steden in Israël, om de verstrooide en verdwaalde schapen van het huis van Israël te verzamelen (Mat.10:5-6). Hij belooft zijn discipelen dat zij op twaalf tronen de twaalf stammen van Israël zullen richten (Mat.19:28). Het is begrijpelijk dat de discipelen Hem kort voor de hemelvaart vragen of Hij nu het koningschap voor Israël zal herstellen (Hand.1:6). De Heiland spreekt deze verwachting niet tegen, maar zegt dat het niet aan hen is om de tijden en de gelegenheden te kennen. Enige tijd later spreekt Petrus over tijden van verademing en over de tijden van de wederoprichting van alle dingen, waarover de profeten gesproken hebben (Hand.3:19-21). Het thema van herstel en herbouw komt tientallen malen voor bij de oudtestamentische profeten. In alle gevallen betreft het de toekomst van het volk Israël in het beloofde land. Met de verwachting van het herstel van Israël blijft ook de landbelofte van kracht. In het boek Openbaring komen we het volk Israël het duidelijkst tegen in hoofdstuk 7, waar sprake is van 144.000 verzegelden uit twaalf stammen (7:4-8). Deze groep is onderscheiden van ‘de grote schare’ uit alle volkeren, die daarna door Johannes gezien wordt (vs.9vv.). Volgens het boek Openbaring blijft er na de komst van Christus in het vlees een onderscheid tussen Israël en de volkeren bestaan. De unieke positie van Jeruzalem in het Oude Testament blijft ook van kracht in het Nieuwe. Uiteraard gebeurt dit om historische redenen en omdat de tempel daar staat, maar toch is er meer aan de hand. Deze stad kan aangeklaagd worden, omdat ze de profeten doodt. Jezus voorzegt haar een ernstig lot en kondigt aan dat men Hem niet meer zal zien, totdat ze Hem in de toekomst met een blijde welkomstroep zullen verwelkomen (Mat.23:37-39). Jeruzalem zal door de heidenen ingenomen worden en vertrapt worden, totdat eens de tijden van de heidenen vervuld zullen zijn (Luc.21:24). Het is opvallend dat Jeruzalem een centrale plaats blijft innemen bij de eerste christelijke gemeenten, zodat daar het centrale overleg gevoerd wordt over enige brandende kwesties (Hand.15) en dat collecten toegezonden worden naar de gemeente die daar achtergebleven is (Hand.24:17; Rom.15:25-31). Paulus spreekt over bekering van Israël en citeert dan dat de Verlosser uit Sion zal komen (Rom.11:26), waarmee Jeruzalem aangeduid is. 7
Overigens was de mate waarin de Joden gehelleniseerd waren of zich hier juist tegen verzetten, zowel binnen als buiten het land Israël, zeer verschillend. 8 Barnavi, 36-37.
7 Op.11 handelt over het optreden van twee getuigen, nadat gesproken is over ‘de tempel’ en ‘de heilige stad’. De stad wordt tijdelijk overheerst door de heidenen, maar er zijn ook mensen die bevreesd worden en God de eer geven (vs.13). Het optreden van de twee getuigen en de oordelen van God leiden tot de bekering van de inwoners van Jeruzalem. En als Jeruzalem hier gezien wordt als moeder van Israël, is er ook hier sprake van een bekering van Israël, zoals ook door Jezus en Paulus verwacht werd (Mat.23:39 en Rom.11:25-26). In Op.20:9 is sprake van het aardse Jeruzalem, waartegen de vijanden zullen optrekken. In het volgende hoofdstuk daalt het hemelse Jeruzalem (niet een willekeurige stad) uit de hemel neer. Samenvattend kunnen we stellen dat er ook na de komst van Christus in het vlees een onderscheid blijft tussen het volk Israël en de rest van de volken in de wereld.
8. Theologische overwegingen Zoals uit het genoemde blijkt, is binnen het Jodendom steeds vastgehouden aan de overtuiging dat het land Kanaän door God aan Israël is geschonken. Al heeft men een eerste en tweede ballingschap meegemaakt, de terugkeer naar het land is een teken van Gods trouw. Er is wel verschil van mening in welke mate de huidige staat Gods wil is, maar er is overeenstemming in het geloof in de continuïteit van Gods belofte, tot de huidige tijd toe. In christelijke kring ligt dat anders, omdat meestal de overtuiging aanwezig was dat Gods beloften over waren gegaan op de christelijke kerk en dat het land geen bijzondere betekenis meer had. Toch zijn er in de afgelopen eeuwen veel stemmen opgegaan dat het Joodse volk nog eens in Jezus Christus zou gaan geloven en daarbij klonk soms ook de verwachting dat het volk weer in het beloofde land zou gaan wonen. Dit gebeurde vooral in de kringen van de Nadere Reformatie, het Puritanisme, het Reveil en de Maranathabeweging. In het bovenstaande werd duidelijk dat de Babylonische ballingschap een uitvloeisel was van de verbondsrelatie. De vraag rijst dan of de tweede ballingschap (door Joden zo benoemd), die inging in 70 n.Chr. (de verwoesting door de Romeinen) of 135 (de verdrijving uit Jeruzalem na de opstand van Bar Kochba) ook een uitvloeisel was van het verbond. Meestal heeft de christelijke kerk de ondergang van Jeruzalem en de verstrooiing van het Joodse volk beschouwd als een oordeel van God, omdat het niet geloofde in Jezus als de Messias. Men bracht dit echter niet in relatie tot het verbond in Exodus of Deuteronomium, omdat men dat als verouderd beschouwde. De vele heilsbeloften in de profetische geschriften, die nog niet vervuld zijn, maakte men algemeen en betrok die op de kerk. Op grond hiervan is het nodig te bezien wat de status is van de verbonden met Israël. Hebben die afgedaan? Geloven de Joden ten onrechte dat ze nog gelden? Of zijn ze nog steeds geldig? En zo ja, voor wie? Wanneer deze verbonden nog steeds van toepassing zijn, gelden niet alleen de dreigingen, maar ook de zegeningen, en zou de terugkeer naar het land in de 20e eeuw als een uitvloeisel hiervan beschouwd kunnen worden. Volgens de lofzang van Maria (Luc.1:55), de lofzang van Zacharias (Luc.1:73), Petrus op de Pinksterdag (Hand.2:39) en de apostel Paulus (Rom.9:4; 11:12,15,29) blijft het verbond met Abraham van kracht. De komst van de Messias is volgens Simeon juist tot heerlijkheid van het volk Israël (Luc.2:32). Tevens moet gezegd worden, dat veel van de Mozaïsche bedeling vervuld is en afgedaan heeft. Met name 2 Korintiërs 3 en Hebreeën 8 zijn hier van belang. Het eerste gedeelte stelt dat het oude verbond ‘een bediening van de dood’ was en dat er nu een ‘bediening van de Geest’ gekomen is (vs.7-8). De Brief aan de Hebreeën heeft het – met een beroep op Jeremia 31 – over een nieuw verbond. ‘Als Hij spreekt over een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste voor verouderd verklaard’ (vs.13). Deze teksten lijken te spreken over een verdwijnen van de oude verbonden en daarmee van de speciale positie van Israël. Bij
8 nauwkeuriger lezen blijkt dat echter niet het geval te zijn. Deze hoofdstukken gaan niet over het gehele Oude Testament of over alle verbonden, maar alleen over het verbond aan de Sinai. Er is sprake van de stenen tabletten, het priesterschap van Aäron en de offerwetgeving. Het Sinaïtisch verbond en de tabernakeldienst zijn bedoeld, en die zijn in bepaalde opzichten verouderd, maar dat geldt niet van het verbond met Abraham. Op basis hiervan kunnen we stellen dat de verbonden in Genesis (met Noach en met Abraham) niet afgeschaft zijn en ook niet als verouderd beschouwd worden in het Nieuwe Testament; zij gelden dus nog steeds voor de Joden. Daarentegen geldt dat het verbond aan de Sinai in bepaalde opzichten verouderd is. De profetieën over het nieuwe verbond in Jeremia 31 en 33 hebben allereerst te maken met het volk Israël. Het oude verbond (aan de Sinai) vroeg gehoorzaamheid en daaraan heeft het in de geschiedenis van Israël meermalen ontbroken. Maar nu gaat God zelf ingrijpen en Hij schenkt zelf die gehoorzaamheid. Dus de wederkerigheid in de verbondsrelatie wordt van Gods kant ingevuld. Het verbond wordt in een nieuwe vorm voortgezet, maar er blijft ook veel hetzelfde. In ieder geval blijft Israël de verbondspartner. Juist in de samenhang met uitspraken over een nieuw verbond staan beloften dat Israël blijvend Gods eigendom is. Deze gegevens wijzen in de richting van een blijvende verkiezing van het Joodse volk. Hier is ook de visie op de relatie tussen het Oude en Nieuwe Testament in het geding. Hoewel allerlei christenen het Oude Testament als verouderd beschouwen en daarom slechts in het Nieuwe Testament te rade gaan wat er staat over landbeloften, is het vanuit het bovenstaande beter om uit te gaan van een blijvende geldigheid van de landbelofte, omdat deze door Christus of de apostelen nooit afgeschaft is of als vervuld beschouwd werd. Dit geldt wel voor de offerdienst, maar niet voor de beloften aan Abraham en zijn nageslacht. Het feit dat God het land in zijn wijsheid heeft toegezegd aan het volk Israël, betekent ook, dat Hij aan bepaalde generaties het gebruik van het land kan ontzeggen. Ook kan Hij bepalen dat men slechts een gedeelte van het land mag gebruiken. De beloften aan Abraham kunnen daarom niet direct vertaald worden in politiek handelen. In politiek opzicht kan het nodig zijn voor het Joodse volk geografische concessies te doen en er kunnen verschuivingen in de grenzen optreden. Uiteindelijk zal echter de belofte aan Abraham haar volkomen vervulling vinden. De vergelijking dringt zich op met het jubeljaar. Voor Israëlieten kon het nodig zijn hun erfdeel te verkopen, maar in het jubeljaar komt de grond weer terug. Lev.25:23 stelt: ‘En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij’. Het land is echter in de toekomst niet voor het volk Israël alleen, want Israël zal immers tot zegen zijn voor de gehele wereld. Tot slot: Wie slechts het NT bestudeert, doet zichzelf te kort. Het OT is nodig om het NT te verstaan en dat blijkt ook verrassend veel actualiteit te bezitten! [Voor verwijzingen, zie Excurs 7 ‘Het beloofde land, de stad Jeruzalem en de ballingschap’ in SBOT 5]