Surrender “Mijn woorden zijn als sterren, zij veranderen niet” Chief Seattle’s toespraak
1
Voor Ritsaert ten Cate.
2
Een modern kantoor in een anonieme torenflat. Drie zwartleren Charles Eames stoelen. In het midden van het toneel zit man A (55), bril met zwart montuur, halflang haar, rommelig zwart pak en gymschoenen. In de achterste stoel man B (35), spijkerbroek, wit gestreken blouse, suède instappers. Linksachter, tegen de muur in het halfdonker, man C (42), wit linnenpak, golfschoenen. B: Zo….En? A: Wat? A pakt een zakdoek en veegt zijn mond af en daarna zijn voorhoofd. B: Warm? A: Nee. B: Niet warm? A: Nee…Niet echt. B: Niet warm?…. A: In het meer van de hemel rust iedere gedachte. B:…………………Het meer van de hemel? A: Iedere nieuwe gedachte, een rimpeling. B: Zo zo. A: Ja. B schenkt zich een glas water in. B:…Welke gedachte? A: Deze bijvoorbeeld. A wijst een denkbeeldig opstijgende gedachte na. B bestudeert A en kijkt even de denkbeeldige gedachte na. B: Ah.. A: Ja. B: Mooie woorden. A: Gedachtes. B: Maar ook woorden. A: …Nu wel. B: Gedachtes? A: Aan die woorden. B: Mooie gedachtes? A: Soms, meestal niet. B: Meestal niet? A: Nee. B: …Wat voor gedachtes?
3
A: Die net opstegen. B: Waar? A: Daar, door dat gat. B: Welk gat? A: Boven. B: Waar naar toe? A: Naar de indianen. B: Indianen? Welke indianen? A: Die daar. A wijst naar het plafond. B: Beste meneer, het kan aan m’n ogen liggen maar ik zie ze niet. A: Ze zijn al verdwenen. B: Waar naar toe? A: Naar het meer. B: Welk meer? A: Het meer van de indianen. B: …U gelooft in indianenverhalen? A: Niet perse, wel in Indianen. B: In sprookjes? A: Sprookjes. B: Over indianen. A: …Indianen zijn geen sprookjes. B: Natuurlijk niet…Waar wonen die indiaantjes van u? A: In een meer boven uw hoofd. B: Waar? A: Daar. B: Daar? A: ……..Het ligt inderdaad aan uw ogen. Pauze. B……Wat zat er in die gedachtes? A: IJs. B: IJs? A: Blauwe schotsen ijs. B:…Het is inderdaad vervelend warm vindt u niet? A: Valt wel mee.
4
B: Valt u dit mee? A: Omstandigheden van een beproeving horen extreem te zijn. Anders is het geen beproeving. B: …Welke beproeving? A: Deze. B: Een beproeving? Hoe bedoelt u? A: Een beproeving zoals in de jungle. B: Vindt u dit een jungle? A: Nee, een jungle is anders. B: Wat is het verschil? A glimlacht, zwijgt even en vervolgt. A: Dat kunt u alleen weten als u er geweest bent. B: Bent u er geweest? A: Ik ben er geboren. B: In de jungle? A: Onder de takken van een ceder. B: Ja ja.. B loopt naar A toe, gaat dicht bij hem staan en fluistert hem toe. B: Als u meewerkt is het allemaal snel voorbij. Hoe eerlijker u bent, des te eerder bent u vrij. B voelt in zijn zakken en haalt er een pepermuntrolletje uit. B:.….IJsschotsen zei u toch? A: In mijn gedachtes. Is heel verkoelend. Hij biedt A een pepermuntje aan die het niet ziet omdat hij nadenkt. B bestudeert A. B: Waar denkt u nu aan? A: Alles is met elkaar verbonden. Iedere gedachte is een afgeleide van die gedachte. B: …...Hoe bedoelt u dat precies?…. A: Daar dacht ik aan. B: U hebt het zeker warm? A: Nee, daar dacht u aan. Pauze. A: Iedere gedachte is een circulaire beweging naar het niets. A staat plotseling op. A: Iemand staat op, boem een gedachte. B staat snel op. A: De ander staat op, boem een gedachte. A gaat zitten.
5
A: De ander gaat zitten, boem gedachte. Een wiepende vogel vliegt op, boem..gedachte B: Een vogel? A: Een roerdomp tussen het riet. B: Mmm, ken ik niet zo’n vogel. A: Of een roedel ganzen. B: Daarnet was het nog maar een. A: Gedachtes vermenigvuldigen zich in een razend tempo... B:…………… U bent een interessant type. B loopt op A toe. B: Er moet me wel iets van het hart: Wat u ook gedaan mag hebben, ik vind u geen slecht mens. Ik ga voor het humanisme. Zelfs wanneer u mij met walging vervult. A: Vul ik u met walging? B: Een mens is ook maar een mens. A: Een mens is maar een mens. B: Een mens is een mens. A: Herhaling de erosie van een overtuiging. B: Ongeacht zijn daden…. A: Walging is de kus van een beul. B kijkt naar A. B: Ik kus niet met mannen. A: Boem een gedachte. Pauze. B speelt met zijn jojo. B:…… Wilt u weten waar ik aan dacht? A: Niet echt. B: Nee? A: Liever niet. B: Ik dacht aan de dood. A: Aan dode gedachtes? B: Nee, ik dacht aan u. A: De dood is een omhelzing van de goden. B:… Ik geloof niet in god… U wel?
6
A: Ik kan niet anders. B: O nee? Vertelt u eens.. A: Ik sta er tussen. B: ….Tussen wat? Waar staat u dan tussen? A: Tussen God en de mens. B: Ik geloof niet in God. Ik vind het vergif. Ik moet er niets van hebben. Ik geloof d’r niet in. A: Iedere herhaling is een aantasting van de overtuiging. B: Welke overtuiging? A: Precies. Korte pauze. B: Waarin gelooft u? A: Ik geloof in het hebben van een overtuiging. B: Welke overtuiging? A: De overtuiging die leidt naar de overwinning. B: De overwinning op wie? A: Op het kwaad. B: Het kwaad? A: Het kwaad. A: Aha.….En hoe overwint u? A: Door me onzichtbaar te maken en in stilte te vergeven. B: Wie te vergeven? A: Ons. B: En wat wint u dan? A: Vernietiging. B: Akelig lijkt me. A: Dat is het. Maar gelukkig ook de redding van dat wat zich niet kan verdedigen. B: Wat kan zich niet verdedigen? A: U bijvoorbeeld. B: U hoeft mijn redder niet te zijn. Of mijn vriend. A: U zult nooit mijn vriend zijn. Vriendschap is onmogelijk met u. B: Waarom is dat onmogelijk? A: Omdat u niet onder de tak van een ceder bent geboren. B: Dat kan wel kloppen, ik ben in het ziekenhuis geboren, het Maria Gasthuis, kamer 310. Een takje dennenhout lag er niet en het was ook geen kerstmis. A: U bent een cowboy.
7
B: Wat u zegt, zo voel ik me ook… Pauze B: Wat wilt u drinken? A: Niets, dank u. B: Misschien kunt u deze cowboy dan wat beter vergeven. A: Vergeven doe je in stilte. B: Moet ik even stil zijn? A: Met bloed, brood en wat veren. B: Bloed? A: Brood. B: Wiens bloed? A: Van de indianen. B: Die hebben we hier niet. A: Jawel hoor. B: Waar dan? A: Ze zijn hier, ze houden ons in de gaten. B: …Wilt u echt niet wat water? A: Nee, snijdt u maar liever wat brood. B: Heeft u honger? A: Of schenkt u me een beker vergif. Het is aan u. B: Leidingwater meneer. We schenken hier geen vergif. Zolang u zich netjes gedraagt doen wij dat ook. A: Ik weet niet wat u daaronder verstaat. B: Waar onder? A: Onder netjes. Legt u me dat eens uit. B: Braaf zijn. Gewoon zoals ’t hoort. A: Als een winkelbediende? B: Hoe bedoelt u? A: Als een klerk zoals u? B: U mag zijn wie u wil. Als u zich maar gedraagt. A: Als een hond? B: Netjes, gewoon, u weet wel, gehoorzaam. A: Zal ik een gehoorzame hond voor u zijn? B: Doe wat u niet kan laten. A: Ik kan alles laten.
8
B: Goed, laat u dan gehoorzaam zijn. Als een hond. A jankt tergend als een hond. Na enige tijd staat B geërgerd op, loopt naar hem toe, grijpt hem vast. A: Was ik niet braaf genoeg? B: Voor vergeving heb je slachtoffers nodig. A: Welke slachtoffers? B: Mensen die door u iets zijn aangedaan. A: Zijn er mensen die ik wat heb aangedaan? B: Doden meneer. A: Waar? B: Dat weet u beter dan ik. A: Ik ben onschuldig. B: Dan belt u maar even met de goden. Korte pauze. A: ….Kunnen doden vergeven? B: Ik heb het over de nabestaanden. A: Doden zijn niet machteloos. B: Alleen nabestaanden kunnen vergeven. A: Die kunnen dat niet, dat weet ik wel zeker. B: Hoe weet u dat zo zeker? A: Dat lijkt me onmogelijk. Ik zou alleen de bloedwraak van een coyote proeven. B: Dan weet u ook eens hoe dat smaakt. A: Dat wist ik al. B: Hoe wist u dat al? A: Ik ben een coyote. B: ….Dat u een beestje was, dat wist ik al. Korte pauze. A: Zijn er veel doden bij gevallen? B: Waarbij? A: Bij datgene waarvoor u me vasthoudt. B: Wie heeft het over doden? A: U. B: Er vallen voortdurend doden. A: Ik ben onschuldig. B: Wilt u echt niet wat water?
9
A: Vooruit dan, voor deze keer. Omdat u het met zo’n betrokken stem vraagt. B schenkt een glas water in, loopt naar hem toe en reikt hem de plastic beker aan. A giet het water leeg over de neus van B zijn schoenen. Ze kijken elkaar strak aan. B: Toch maar niet? A: U vroeg of ik echt niet wat water wilde. Mijn antwoord daarop is ja. B: Meneer is een grappenmaker. A: Ik wil graag zeker weten wie er tegenover me zit. B: Ik ook. A: Een onvoorbereid mens is een dobbelaar van het lot. B gaat achter zitten, niet zichtbaar voor A. Pauze. A: Heb ik u nu beledigd? B: Och, het is maar water. A: Water geeft lelijke kringen. En het zijn nieuwe schoenen zag ik. B: Twee weken oud. A: Wel dure schoenen. Ze hebben u vast veel geld gekost. B: Een aanbieding. Twee paar voor de prijs van een. Ik heb nog een zelfde paar. A: Gelukkig maar. B: Bovendien ik kan het betalen. A: Dat is fijn. Betalen ze u hier goed? B: Ik heb niets te klagen. Korte pauze. A: Het spijt me .. Ik oefende me in eerlijkheid. B: U weet niet wat dat is. A: Ik oefende me in uw eerlijkheid. Hoe eerlijker ik ben des te eerder ik hier weg ben zei u. B: U bent een optimist. A: Dat is een aardig compliment van u maar ik hoor de voetstappen van mijn vernietiger dichterbij komen. Als optimist heb je het gevoel nodig dat het ooit ergens nog zal goed komen en dat gevoel ben ik eventjes kwijt. B: Eventjes? A: Sinds ik vanochtend hier binnenkwam. B:…. Sorry. A: Geeft niet, ik was toch al niet een optimist. U lijkt me hier veel meer een optimist. B: O ja? A: U ziet er zo opgewekt uit. B: Vindt u? Ik voel me anders niet zo vrolijk.
10
A: Dat komt omdat uw lach nog onder een bladerdek rust. Maar uw blouse is al mooi gestreken en uw schoenen keurig gepoetst. U heeft vast een opgeruimde natuur. B: Dat heb ik ook, normaal gesproken, dat klopt. A: Uw natuur is vast een mooi betegeld hok. B: Vaak wel inderdaad. B gaat staan en loopt naar A. A: U bent een rasoptimist. B: Ik ben meestal het zonnetje in huis kan ik wel zeggen. A: Ziet u nu wel. U bent veel vrolijker dan u uzelf toestaat. B: Ik ben een echt zondagskind. A: Een zondagskind oh ja? Wat zalig. B: Ja. Alle tegenslagen gaan aan mij voorbij. Bij het uitdelen van de soep kreeg ik altijd de gehaktballetjes. En als er geen gehaktballetjes waren, kreeg ik een extra portie vla. Op vakantie, in Italië, bij het Lago di Garda, werden we een keer getroffen door een hittegolf. Iedereen ziek, iedereen overgeven maar ik speelde gewoon tikkertje met mijn Italiaanse kameraadjes. Ja, alle tegenslagen gaan aan mij voorbij. Ik kan soms zonder enige aanleiding wel de hele dag fluiten. Zelfs zonder dat ik het in de gaten heb. A: Wat bijzonder. B: Echt waar. A: Wat een vrolijke boel. B: Vindt mijn vrouw ook. Ze zegt heel vaak wat sta je d’r weer te fluiten. En dan kijk ik haar aan en dan weet ik niet waar ze het over heeft. A: Heerlijk, wat heerlijk, een zorgeloos mens waar vind je die nog tegenwoordig…Zeg, hoe klinkt dat eigenlijk? B: Wat? Dat fluiten? A: Ja. Hoe klinkt dat? B: Nou ja…Mijn vrouw zegt altijd je bent precies een merel. A: Nee! B: Ja. A: Een merel? B: Ik vind het zelf ook nogal overdreven maar.. A: Een merel nog wel, tsjongejonge. Zou u mij een plezier willen doen…Wilt u dat eens voordoen? Een merel heb ik al zolang niet meer gehoord. B: Ik weet niet of ik onder deze omstandigheden…Of het wel gepast. A: Jawel, juist wel. Probeert u het gewoon eens. Wie weet vrolijkt het deze situatie wel wat op. B:…. Goed dan…Hij kijkt om zich heen om. Wat zal ik voor u fluiten? A: De 8e symfonie van Bruckner graag.
11
B: Wie? A: Symfonie nr. 8 in c heeft mijn voorkeur. Mooi dramatisch en toch ingetogen. B: …Helaas die ken ik niet helemaal. A: Niet helemaal? Ach, dat is jammer. Goed, doet u maar wat bij u past. Kan mij het schelen. Iets van uit uw zondagshart. B: Okay..Meestal fluit ik dit… B fluit een eenvoudig glazenwasserdeuntje. A luistert bewonderend toe, applaudisseert geestdriftig na afloop. B maakt verlegen een buiging. A: Prachtig, fabuleus. Zelden zo’n natuurgetrouwe merel gehoord. Mijn complimenten. In de achtergrond verschijnt man C. In zijn handen draagt hij een aktetas. C: U kunt het al goed met elkaar vinden zie ik. Dat is fijn. B: Meneer wilde graag weten hoe een merel klonk. A: Ik werd zo aangestoken door de opgewekte natuur van uw collega. C: Ja hij is me er eentje. Ook onder zijn collega’s is hij razend populair. Eens kijken of ik het zo nog wat vrolijker kan maken. Maar eerst een ogenblik alstublieft. Mijn collega en ik moeten even wat privé aangelegenheden bespreken. A: Doe alsof ik er niet ben en neem uw tijd. C: Dank u vriendelijk. B loopt naar C. Ze overleggen met elkaar, de rug naar A gekeerd. Na enige tijd loopt B naar achteren. C gaat naar A, legt de aktetas voor A zijn voeten, die de tas negeert. C: Houdt u van golf meneer Kapinski? A: Niet onmiddellijk. C: Ik bedoel de sport. A: Wie op de bodem spuugt, spuugt op zichzelf. C: Spugen? Ik stel gewoon een vraag. A: Onder groene zoden fluistert de as van onze voorvaderen. C: Mmm interessant. Ikzelf kan ontzettend genieten van een raak geslagen bal. Het geluid van een full swing dat is…… C: Wat is uw handicap? A: Vele. C: Ikzelf ben maar een middelmatig speler. Handicap 36 volgens de Stableford telling, helaas. Is het meer of minder dan 18? A: Geen idee.
12
C: Meer dan 18? A: Ik…ik moet u teleurstellen. Ik hou niet van sport. C: Nee? Dat is nou jammer... A: Sport is voor jagers zonder prooi. C: Hoe bedoelt u? A: Men mest een hert en schiet het voor plezier. Maar het vlees smaakt laf en week. C: Spijtig dat u daar zo over denkt, heel spijtig. Dat is echt een verschilletje van mening. Anders hadden we straks na afloop, wanneer dit allemaal achter de rug is, nog een gezellige pot kunnen spelen. A: Wanneer wat achter de rug is? C: Dit onderzoekje. A: Ik dacht dat we op een slagveld waren. C: Een sportveld is nog geen slagveld. Een slagveld ziet er veel minder plezierig uit meneer Kapinski. Pauze. C steekt zijn hand uit naar B die aarzelend het gebaar beantwoordt. C: Ik heet noem me maar Toni. Mag ik u ook bij uw voornaam noemen meneer Kapinski? A: Dat is goed. Noem mij ook maar Toni. C: Goed ..Toni….Ik wil je een aantal vraagjes stellen en ik wil graag dat jij daarop eerlijk antwoord geeft. Het zijn gewoon wat vraagjes om te weten wie je bent en of we de ware voor ons hebben. Het is ook in jouw belang. Doe je daar aan mee..Toni? A: Heb ik een keuze? C: Niet echt kerel. A: Dan lijkt me uw voorstel redelijk. C: Dat is heel constructief van je Toni. Eens even kijken. Wat doe je hier Toni? A: Dat vraag ik mezelf ook voortdurend af. C: En dan antwoord je? A: Achter onbekende deuren hunkert de dood. C: De dood?
13
A: De dood is een omhelzing van de goden. C: ……Ik begrijp je niet Toni. A: Uitleg is de bodem van het kwaad. A: Welke uitleg? A: De bodem van het kwaad is de gedachte aan het kwaad. C: Kwaad? Welk kwaad Toni? A: Dat om ons heen ligt. C: Om ons heen? A: In ons. C:…. Zullen we samen proberen erachter te komen waarom je hier zit? Hoe lijkt je dat? A: U bent mijn gids, ik ben uw pad. C: Ik moet je alleen wel waarschuwen, het is geen gemakkelijke onderneming, ik wil wel dat je echt je best doet. A: Ik doe mijn best. C: Beloof je dat? A: Ik zweer het op het graf van mijn dochter. C: Op wie?…..Dat hoeft nou ook weer niet. A: Jawel ik wil daar graag op zweren. Dat is belangrijk voor me. C: …Als jij dat wil… A: Ik zweer op het graf van mijn Suzanne dat ik m’n best zal doen mijn tegenstanders ervan te overtuigen dat ik onschuldig ben, dat zweer ik. C: …………………..Is ze allang dood? A: 19 februari 1999. Op een vrijdag. C: Dat is nog niet zo heel lang dus.. A: …Iedere gedachte is een skelet van die gedachte. C: Dat spijt me voor je.
14
A: Ze was een mooie dochter. C: Ik heb (hij kucht) Ik heb zelf ook een kind verloren, misschien helpt dat. Twee jaar terug, stompzinnig ongeluk, ik.. weet hoe dat voelt, ik weet wat voor hel dat is…(hij mompelt half onverstaanbaar) ongeluk, stompzinnig. Pauze. Het lijkt alsof C zijn emoties moeizaam onder controle kan krijgen. C: Sorry. A: Geeft niet. Stilte. C haalt uit de aktetas een notitieboekje tevoorschijn. C: Toni, even iets heel anders is dit toevallig van jou? C houdt een notitieboekje omhoog C: Is dit jouw boekje? A: Nee. C: Echt niet? A: Toevallig niet. Hebben jullie dat gevonden? C: Het komt je ook niet bekend voor? A: Nee. C loopt naar A toe en geeft het boekje aan hem C: Weet je het zeker? Het zat in jouw tas. Kijk eens naar de kaft, kijk nog eens goed. A: Ik ken het niet. Zat het in mijn tas? C: Het zat in je tas. A: Vreemd. C: Dat vind ik ook. Heeft iemand het erin gestopt? A: Ik denk het. C: Dit is toch wel jouw tas? A: Eens kijken. C: Eens kijken? Je herkent toch wel je eigen tas?
15
A: Ik kan niet anders constateren. C: Ja dus? A: Ja. C: Ja of nee? A: Dat is mijn tas. C: Waarom moest je dan nadenken? A: Ik twijfelde. C: Je dacht even na. A: …Ik wist het niet zeker. C: Je twijfelde? A: Over de kleur. C: Over de kleur? Is de kleur anders? A: Hij lijkt lichter maar dat is de lichtval. C: Je bedoelde dus eigenlijk ja maar je zei nee? A: Nee. C: ….Wacht even. A: Nee… Ik bedoelde ja. C: Waarom doe je zo moeilijk Toni? Het is zo eenvoudig. A: Sorry. C: Als iemand vraagt is dit je tas dan is dat toch niet zo’n buitengewoon ingewikkelde vraag of wel? A: Nee. C: Dan kun je toch gewoon antwoorden: ja dit is mijn tas, of nee dit is niet mijn tas? A: Dat kan ik. C: Dus dat boekje is ook van jou.
16
A: Welk boekje? C: Niet? A: Dat notitieboekje? C: Ja. A: Dat heb ik niet eerder gezien. Ik weet niet van wie die is. C: Nooit gezien….Maar hoe weet jij dan dat het een notitieboekje is? A:… Dat zag ik. C: Zag je meteen dat er notities in stonden? A: Ik dacht het. C: Ik zei anders heel duidelijk dat het om een boekje ging. Dat heb ik heel duidelijk gezegd. Ik vroeg nog aan je, is dit jouw boekje Toni. Of heb je dat misschien niet goed gehoord? A: Jawel. C: Leg mij nou eens uit hoe het komt dat jij denkt dat dit een notitieboekje is A: Misschien het formaat..Het leek op een notitieboekje, mijn excuus. C: Dus jij kan aan het formaat aflezen of iets een notitieboekje is of niet? Dat is knap hoor, ik vind dat buitengewoon scherpzinnig. A: Dat was maar een vermoeden. Ik vind dat niet zo vreemd. Wat vindt u daar vreemd aan? C: Vreemd niet misschien maar wel opvallend. Luister goed Toni…Je weet kennelijk niet zo goed wat hier allemaal op het spel staat. Ik wil je helpen. Ik ben je vriend. Ik wil de waarheid vinden voor je. Niemand heeft er wat aan wanneer we in het wilde weg straffen. Dan is het einde zoek, weet je welk einde? A: Nee. C: We kunnen niet zomaar op vermoedens afgaan. We leven hier in een land waar hoor en wederhoor de gebeenten zijn. Hoe wist jij zo zeker dat dit een notitieboekje was Toni? A: Dus het is wel een notitieboekje. C: Natuurlijk is dit een notitieboekje, wat dacht jij anders dat het was? Maar de vraag is hoe jij wist dat dit een notitieboekje was? A: Ik legde de vorm uit als betekenis. C: Zal ik het je zeggen?
17
A: U weet het vast beter dan ik. C: Zal ik je zeggen waarom jij wist dat dit een notitieboekje is? Dat wist je omdat het van jou is Toni, daarom wist je het, omdat je het boekje herkende en je aktetas. A: Nee. C: Daarom loog je tegen mij. Omdat jij net als ik wel weet dat er in dat notitieboekje zaken staan die het daglicht niet kunnen verdragen, waar of niet Toni? A: Waarheid is bij u vloeibaar als het schijnsel op uw hand. C: Waar of niet? A: U draait uw handpalm om en om en laat het daglicht voor een schaduw doorgaan. C bekijkt zijn handen en draait deze om A: En dat wat onder uw palmen in het donker schuilt voor daglicht. Mijn woorden zijn als sterren, ze veranderen niet. C: Wat betekenen die formules die in het boekje staan? A: Welke formules? C: Zijn het data? Berekeningen? De namen Fala en Paco? Wie zijn dat? Wat wil je ons vertellen? Je wil het eigenlijk heel graag vertellen dat zie ik aan je. Iemand houdt je tegen, wie is dat? Wie is Paco? Wie is Fala? Wie bescherm je? A: De heilige cirkel draait, De heilige cirkel draait, zoals de kwieke cirkel draait zoals de kwieke cirkel draait, Kom en zie, kom en zie. Mijn vader heeft het gezegd, mijn vader heeft het gezegd, mijn vader heeft het gezegd. In de achtergrond verschijnt B weer. C:….. Ben je eenzaam Toni? Waar heb je behoefte aan? Je ziet er zo triest uit ineens. A: Ik draag veel zorgen. Ik ben moe. C Ben je verdrietig? B: Is ie verdrietig? C maant B tot stilte. A: Soms wel…maar eerder wanhopig. C: Is dat niet hetzelfde?….Wat mompelde je daar net over cirkels?
18
A: Ik sprak even met mijn vrienden. C: Moeten we je helpen? Moeten we iemand voor je bellen? B: Heb je vrienden? Een vrouw? Een kat, een cavia? A: Ik heb geen hulp nodig. C: Ik ben je vriend, aan mij mag je een vriendendienst vragen. Er is nog niks verloren. Ik ben je vriend. A: Niet u, maar de rivieren zijn mijn vrienden. In het murmelen van het water klinken mijn vrienden. A duikt ineen. A: Het spijt me…Ik weet niet meer wat er van me verwacht wordt. C: We verwachten niets van je. Helemaal niets. A: Ik ben vanochtend opgestaan en.. C: Behalve wat concentratie op de feiten. A: Op straat werd ik aangesproken en hier naar toe gebracht en..ik..ik zal me proberen te ordenen. C: Geeft niet, ontspant u zich maar wat. Ik zou me precies hetzelfde hebben gevoeld, precies hetzelfde. Dat is ook geen doen, zo’n brute onderbreking van je dagelijkse routine. A: Het is gek, ik lees het vaak in de kranten maar nu het mezelf. C: Het is alleen wel zaak zo open mogelijk je kennis met ons te delen. Pauze. A: Waarom houdt u mij hier vast? C: Omdat ik je vriend ben. Waar heb je zoveel zorgen over? A: Als u mijn vriend bent waarom durft u me dan niet in de ogen te kijken? C: Omdat…omdat ik me schaam. A: Schaamt u zich? C: Ja. A: Waarvoor schaamt u zich?
19
C: Omdat ik je tegen je wil hier vasthoud. En jij me zo’n edel mens lijkt. A: En waarom doet u het dan toch? C: Omdat,dat beter voor jou is. A: Beter? C: Ja. A: Voor wie? C: Voor jou, om je te beschermen. A: Hoezo, tegen wie? C: Tegen mensen die heel erg boos op je zijn. A: Zijn er mensen boos op me? Wie dan? Waarom zijn ze boos? Wat heb ik gedaan? C: Dat is iets waar ik probeer achter te komen met je. A: Heb ik iemand kwaad gedaan, zeg het en ik zal het proberen te herstellen. A verbergt zijn hoofd in zijn handen. B komt binnen. B en A groeten elkaar zwijgend. C: Ssshhh, niet huilen Toni, toe nou niet huilen. Anders moet ik ook huilen en dan huilen we straks met z’n tweeën. Wat moeten ze dan wel niet van ons denken. Twee van die grote stoere kerels aan het janken. Dat is toch geen gezicht. B: Wat is er toch lief huilebalkje, wat is er snoesje van me? A: Ik huil niet. C: O sorry Toni, ik dacht dat je huilde. A: Ik luisterde. C: Luisteren? Waar naar? A: Stemmen in mijn bloed die mijn naam prevelen. Door mijn aderen. C: Wat voor stemmen? A: Die mij roepen. Zij die naar ons kijken. C: Waar? A wijst om zich heen en glimlacht.
20
B: De Apachen? C: Wat zeggen ze tegen je Toni? B: Ja wat zeggen ze tegen je, je indiaantjes? A: Ze hebben vuren aangestoken. B: Zijn ze fikkie aan het stoken? A: Oude handen. C: Kranten? B: Houden ze een barbecue? A: Ze zingen liederen. B: Indiaantje zo rood als bloed. C: Wat voor liederen? A: Weet ik niet. C: Je kon ze toch horen? Ga naar ze toe, luister naar ze, wat zeggen ze tegen je? A gaat staan, staart naar het plafond, doet zijn ogen dicht en luistert. A: Kinderen luister… De Geest… die weggetrokken is over het droge land is niet tevreden. Ik heb dorst. B: Neem dan verdomme een slok water. A: Horen jullie mij? De geest die de rivieren en de zeeën heeft gevuld, is niet tevreden. Ik stik in afval en vuil. Ik word misbruikt, ik word lelijk. Horen jullie mij? B: Ik hoor je vuilnis heel goed. C maant B tot stilte. A: De Geest die alle schepselen heeft gemaakt is niet tevreden…Mijn schepselen worden vernietigd.. De Geest die de mensen leven gegeven heeft, en die hun een weg heeft gewezen waarop zij samen kunnen gaan, is niet tevreden. Jullie verspelen je menselijkheid en jullie spoor wijkt af van het pad….Ze zijn weg. Ik hoor ze niet meer. C:……. Dat is nogal wat Toni. Ik ben onder de indruk, dat meen ik. Je bent vast heel bezorgd. Dat moeten we oplossen, wil je dat we dat met je gaan oplossen? A: Dat kunnen jullie niet oplossen.
21
C: Nee? A: Daarvoor is het te laat. Alles was ooit met elkaar verbonden. Zoals het bloed ook ooit de leden van een familie verenigde. Zoals de grond waarop we lopen dezelfde grond van onze vaders is. Nu zijn onze aderen lui en rotten we langzaam weg in reservaten. Onze harten zijn wit en ons bloed blubbert. We sterven een mooie blanke dood aan een tube en zijn gevoelloos geworden voor de stank van de dood. Er is nergens een plek in dit land waar je nog echt de lente kunt horen ontvouwen, het zoemen van een bij, de eenzame roep van de grutto of een golf die zich uit de oceaan opricht en zich brullend op een zandplaat werpt. Nergens. C: Dankjewel Toni. Bijzonder dat je dat met mij wilde delen. Korte Stilte. C en B overleggen een tijdje. Het lijkt alsof ze onenigheid hebben, B gaat op A af. B: Even iets anders hoor, ik word zo depressief van dat ecologisch geëmmer. Zullen we nu een echt leuk spelletje doen? Jij en ik? Gewoon een leuk spelletje. Zoals….Wat gebeurde er? Wat gebeurde er in Negentiennegenennegentig? Nou? A Negentienzevenennegentig? B: Nee, negentiennegenenegentig A: Negentiennegenenegentig? B: Kom op, een beetje uw best doen professortje Kapinski. Negentiennegennnegentig, u weet het vast nog wel. A: Negentien zevenennegentig eens even.. B: Nee.. A: Behoor ik dat te weten? Waarom? B: Negentiennegenennegentig. Wel goed opletten. U maakt me belachelijk. A: .Negentiennegenennegentig toch? B: Verdomme! Gewoon meespelen. Negentienzeven..eeh negenennegentig. A:… Goed.. B: Fout…Grapje, sorry, ga verder. A: …Mensen bereiden zich voor op de ondergang van de wereld, ze…ze groeven bunkers, spaarden flessen gekookt water en bouwden bruggen naar God. B: Fout. Nog een keer.
22
A: …………….Weet ik niet. B: Jawel, ook bij mij een beetje je best doen. Bij hem doe je van weet ik wat, je moet mij ook een beetje serieus nemen. Een beetje maar. Negentiennegenenegentig, kom op. A: Iets met een overstroming? B: Fout! ……Tsjechië werd voor de achtste keer wereldkampioen ijshockey. B lacht opgelucht over het lukken van zijn grap. B: Dat had je niet gedacht hè, dat had je mooi niet gedacht…Herkansing: Wat doet u in een gebouw meneer Kapinski? A: In een gebouw? B: Niet teveel nadenken. Tempo, wat doet u daar zoal? A: Eten? Nee? Slapen? B: Niet zo voor de hand liggend. Wat denkt u als ik vraag wat doet u in een gebouw Kapinski? A: Dan denk ik waarom wil hij dat weten? B: Heel goed Kapinski. En wat doet u in een gebouw Kapinski? A: Niet buiten zijn. B: Specifieker. Gewoon een spelletje, tempo, kom kom kom. Niet zo bang. Wat doe je in een gebouw? In het algemeen. A: De regen ontvluchten. Het…het niet voelen van de afdruk op de huid. B: De afdruk? Welke afdruk? A: Van druppels. B: De afdruk van druppels? A: Regendruppels B: Drukken druppels af? A: Ze drukken door de huid. B: Dat kan niet. A: Huid ademt, poriën; ze openen zich als bloemenmonden.
23
B: Bloemenmonden?.. Vooruit dan. Wat doe je voor een gebouw? Tempo tempo, wat doet u voor een gebouw meneer Walzer? C: Bewonderen. B: Bewonderen? C: Het gebouw bewonderen. B: Wat doet u voor een gebouw Kapinski? A: Wachten. B: Wachten? A: Ja. B: O ja? Waarop? A: Op iemand die gaat komen. B: En wie is dat? A:…. Iemand die niet meer komt. B: Iemand die gaat komen maar niet meer komt? A: Iemand die ik nooit meer zal zien omdat ze nooit meer terugkomt. B: Dus hij is er wel ooit geweest. A: Zij. B: Zij? Hoe ziet zij eruit? A: Als een schim, een herinnering, een kernfusie-explosie.. B: Explosie? A: Bij wijze van spreke. B: …Wie is dat op wie u wacht voor dit gebouw die nooit komt? A: Is dit nog steeds een spelletje? B: We gaan voor de winst. Hoelang wacht u al op degene die niet komt? Op wie wachtte u daar? Zeg wat. Scheelt het u aan de oren? A: Nee.
24
B: Zeg iets, doet er niet toe wat. A: Het was maar een spelletje toch? B: U speelt niet mee. U moet wel meespelen. U bent een vervelende kloothommel, vind ik tenminste.Waarom staat u iedere ochtend voor dit gebouw A: Ik ken dit gebouw niet, ik ben hier voor het eerst. B: Dat is niet waar, u staat er iedere dag. Iedere dag vanaf acht uur ‘s ochtends. Waarom doet u dat? A: Wat willen jullie van me? B: Waarheid, feiten. Wat heb je gisteren gedaan Kapinski? A: Ik heb de hele dag op bed gelegen. B: Viezerik. Heb je je wel gewassen stinklap? C: We hebben je gisteren gezien Toni. Op straat. De buurvrouw heeft je buiten zien wandelen. A: Ik heb een vuilniszak buiten gezet. B: Wat zat er in je vuilniszak Kapinski? A: Vuilnis. B: Fout Kapinski. Je staat gewoon te liegen. Je bent naar buiten gegaan, je hebt buslijn vijftien genomen en je bent hier naar toe gewandeld. Je bent buiten gaan staan en je hebt naar ons gekeken. Je hebt onafgebroken naar ons staan kijken. Je hebt je handen voor je borst gekruist en je hebt geen stap verzet. Je hebt gekeken naar ons, je hebt naar ons gekeken. C: Van wie is dit notitieboekje? A: Van u. C: Van jou Toni. A: Van mij? C: Van jou. B: Wat staat erin? A geeft het boekje aan B. C: Lees maar voor.
25
B: 15-1520, 10/5, 11/12,12/23. B slaat bladzijde om. B: Een getekende rechthoek, tweede fase, weer een tekening van een of andere kamer, derde fase weer een rechthoek. C: Volgende bladzijde B: Doorgestreepte namen. Akando, Anoke, Dakota.Volgende bladzijde. F = a-t +b B slaat een paar bladzijdes om. B: Paco en Len. Twee namen niet doorgestreept. C: Wie zijn Paco en Len? … Dat kun je toch gewoon zeggen? Van wie is dit notitieboekje Toni? Wat betekent Dakota? Waar staat dat voor? Zal ik je helpen? Dakota betekent in het Indiaans vriend en Paco betekent adelaar. We zijn niet dom Toni, onderschat ons alsjeblieft niet. B: Van wie is dat boekje? C: Waar staat adelaar voor Toni? A: Ik weet het niet. C: Je moet niet liegen Toni, wat hadden we nou afgesproken. A: Ik dacht dat dit een spelletje was. B: Jezus zeg, jij houdt wel gadverdammese veel van spelletjes. Ik vind dat heel erg kinderachtig. Gadverdamme. Hoe oud ben je nu helemaal? A: Oud. B: Dan speel je toch geen spelletje meer. Vind jij dat normaal? Nou? Vind jij dat behoorlijk? A: Ik weet niet wat dat is. B: Dat is aan je te merken dat je dat niet weet. Komt hier, giet water over m’n schoenen, waant zich weet ik wie wat, komt hier gedraagt zich als een hond.. C: Wat is je beroep Toni? A: Leraar mathematica. B: Mathematica..Je weet het wel mooier te maken dan het is. Docent wiskunde aan de middelbare school. Ik had gedacht dat jij wel een opwindender bestaan zou hebben, stakker. Wat stel jij me teleur.
26
A: Hoe weet u dat ik… C: Wij weten veel meer dan jij denkt Toni. B: Wij weten alles. C: Bijna alles. B: Wij weten zelfs de kleur van je toiletrol houder. Dat je daar nou een roze voor moest nemen dat is toch geen gezicht. Dat je uitgerekend in de wc een roze toiletrol houder neemt, hoe kan je dat nou doen? Dat is toch een klap in het gezicht van goede smaak. A: Wat doet u in mijn huis? Ik had u toegang gegeven als u erom had gevraagd. Die roze rol waar u om vraagt zat er al toen ik het huis betrok. B: Ook dat lieg je, je houdt van roze. C: Wat deed je voor het gebouw? Waarom sta jij iedere godganse dag voor dit gebouw? A: Alstublieft u vergist zich. U heeft de verkeerde voor zich. B: Zeg dan wie daar wel stond? Nou? Zeg het dan? Zeg wie daar stond in plaats van jou. A: Dat weet ik niet. Dat zou ik u niet durven te zeggen. B: Hoor je dat? Hij kan niet eens zeggen wie daar stond in plaats van hem. Je hebt wel een heel wankel geheugen. Die indianen van je zijn er niks bij, gadverdamme. Ik steek m’n hoofd nog liever in de aars van een zeug dan te moeten luisteren naar die smoesjes van jou. Zielig, wat ben jij een stakker. Eigenlijk zouden we je uit je lijden moeten verlossen. A: Ga uw gang, ik heb niets te verliezen. B: Nee dat dacht ik wel dat je niks te verliezen had. Wie verliest er nou wat aan jou. Maar zo makkelijk kom je er niet vanaf stinkende rat, zo makkelijk laten we je niet gaan. Het kopje meteen al in het stropje? Lafbek. Waar is je verzet? Kom op. Slappeling. Verzet je. A: Een zwart gezicht maakt het hart wanstaltig. B: Wie is hier wanstaltig? Ik walg van je. We zouden eigenlijk over het graf van je dochter moeten kotsen. Dat zouden we moeten doen. Als jij dat niet al zelf had gedaan. A: Ik ben moe, ik wil ..ik wil graag slapen. B: Wil je gaan slapen? Naar het meertje toe? Wil je voorgoed slapen aan de oevers? Mag ik hem weg nemen? Mag ik hem kapot maken meneer Walzer? C:…………Nee. B: Maar we weten toch al alles. Mag ik hem wegnemen? Alstublieft? Mag ik erbij blijven? Mag ik ’m weg zien gaan dan? Horen hoe het ruisen van z’n bloed tot stilstand komt?
27
Alstublieft? Mag dat? Dat is zo’n mooi geluid. En de laatste tijd is er niemand meer weggegaan. C: We nemen even een korte onderbreking. (Tegen B) Laten wij onze lunch gebruiken. Haal ook wat voor mijn vriend. Geen zwarte thee. B loopt naar achteren. C: En ook geen zware tarwebroodjes. B draait zich om. C (tegen A): Ik heb een gluten allergie volgens mijn vrouw. B verdwijnt naar achteren. C rekt zich uit, staat op en loopt naar A. Hij legt zijn hand vriendschappelijk op de schouder van A, loopt weer terug naar een hoek en blijft stil staan. C: Luister eens Toni, ik weet niet wie jij precies bent, en dat maakt me ook helemaal niet zoveel uit, weet je dat. Maar ik geloof in je. Dat wil ik even kwijt. Dat wil ik tegen je zeggen. Ik geloof in jouw soort mensen. En ik geloof dat we aan jouw soort mensen een groot gebrek hebben. Mensen die niet zomaar naar het einde glijden. Mensen die risico’s nemen en zich roekeloos uit het raam van hun toekomst storten. Daar hou ik van. Van die mensen. En ik voel dat jij en ik dat gemeenschappelijk hebben, jij en ik. Dat voel je toch ook hoop ik? Vind je dat raar dat ik dat zeg? Nee toch? Dat voel jij toch zeker ook? Ik ben ook iemand met dromen. Ik heb er zelfs over gedacht om …me niet uitlachen nou…om dichter te worden, klinkt misschien nou gek hè, maar ik heb het gedacht. Een dichter ja. Maar… wat heb je aan een dichter als mensen met elkaar in oorlog zijn? Dat schiet niet op. Dan heb je krijgers nodig om in jou terminologie te blijven.Toch? Ik geloof in rechtvaardigheid. Ik kan heel slecht tegen onrecht. Vroeger al. Op schoolplein. Als een klasgenoot van mij werd gepest dan sloeg ik er tegenin. Ik ben een goed mens. Misschien heb ik dat hier niet meteen laten zien maar ik ben het wel. Ik ben een goed mens. Ik heb alleen geleerd dat de wereld nu eenmaal niet zo is zoals ie had moeten zijn. Je moet je aanpassen, je camoufleren. Je hebt gelijk wanneer je zegt dat we de dood niet meer ruiken, je hebt gelijk. Jij en ik denken hetzelfde. Laten we elkaar op gelijke voet in de ogen kijken. Zonder medelijden. Medelijden is een tranquillizer. Ik geloof in gelijkwaardig contact, geloof jij dat ook? Ik voel dat jij en ik dat hebben. Jij gelooft in indianen. Dat vind ik heel erg mooi aan je. Ik geloof in rechtvaardigheid en vrede. C loopt naar A C: Kom, vertrouw me. Kom aan onze kant staan Toni. A:…………….. Het spijt me maar dag en nacht kunnen nooit samen vallen. C: Waarom niet? A: Ochtendmist verdwijnt ook met het opkomen van de zon. C: Kom Toni, kom. Wij zijn dezelfden. Dat zie je toch zelf ook? B verschijnt met een dienblad met eten.
28
B: Het spijt me maar ze hadden geen wit brood. U moet het doen met lichtvolkoren. Ik wil niet klagen, maar ik moet wel. Een goed gesorteerde kantine is de hartslag van ieder zichzelf respecterend bedrijf. Wij werknemers moeten ons er als kinderen voelen in het speelkwartier. Misschien moeten we ze dat eens op de bovenste aan het verstand brengen. Wat vindt u meneer Walzer? B zet het eten neer op de salontafel. C (Tegen B): Kom eens hier. B loopt naar C. B: Het spijt me, ik heb er echt naar gezocht. C: Buig. B: Wat? Wat zegt u? C: Buig voor hem, kniel. B begint zenuwachtig te lachen. C: Kniel. B: Voor hem? Waarom? C: Daarom. B: Maar.. C: Steek je tong uit. B: M´n tong? C: Laat eens zien. B steekt zijn tong uit, C klemt hem met duim en wijsvinger vast en trekt hem aan de tong naar beneden op z’n knieën voor A. C: Goedzo. Bied je excuses aan meneer Kapinski aan. B: Waarvoor meneer Walzer, waarvoor? C: Zeg dat het je spijt dat je hem rat hebt genoemd. B: ..Het spijt me dat ik je rat heb genoemd. C: Wat zeg je?
29
B: Het spijt me echt Toni. C: Wat zeg je daar? B: Ik zal het nooit meer doen. Het is een lelijk woord, rat, ik had het niet zomaar mogen gebruiken. C haakt de club om de keel van B en sleurt hem over de grond naar achteren. B stikt bijna. C: Heeft meneer Kapinski jou toestemming gegeven hem bij zijn voornaam te noemen? Heb je hem daar fatsoenlijk toestemming voor gevraagd? B: ….Nee. C: Ik versta je niet. C trekt de club nog steviger om de keel van B. B: Nee. C: Vraag hem om toestemming. A: Meneer Walzer, alstublieft. C: Vraag het. C steekt de club tussen de benen van B en hijst hem aan zijn kruis omhoog. B: Meneer Kapinski…. Mag ik u bij uw voornaam noemen alstublieft? A: Dat mag, laat hem nu weer gaan meneer Walzer. C: Laten gaan? Het begint nu juist zo amusant te worden. C gooit de club naar achteren, trekt de schoen uit van B en loopt er dreigend mee naar zijn hoofd. Met de schoen duwt hij tegen de kin van B. C: Had hij maar een gram van uw talenten. Mislukt dienstertje. Wat ben jij? Zeg me na, ik ben een mislukt dienstertje. B: Ik… ik ben een mislukt dienstertje. C: Ik deug nergens voor. B: Ik deug nergens voor. C: Ik ben nog te dom als een schoteltje voor een kopje. B: Ik ben nog te dom als een schoteltje voor een ..Toni alsjeblieft, we zijn toch collega’s.
30
C slaat met de hak van de schoen op de vingers van B, B kronkelt van de pijn. C pakt B bij de haren en sleurt hem omhoog. Hij ontdekt een golfballetje in z’n broekzak, wil hem weer terugstoppen, bedenkt zich en propt het golfballetje in de mond van B. C: Slikken jij, slikken! C duwt de neus van B dicht tot hij het balletje heeft doorgeslikt. B valt kokhalzend neer op de vloer. C: Lekker? Is het lekker? B gebaart dat hij niet kan antwoorden. C: Wat? Ah, je hebt een beetje een droge keel. C loopt rustig naar de salontafel toe, haalt een pak yoghurt van het dienblad, loopt er opgewekt mee naar B en perst deze met geweld leeg in zijn keel. C: Is je keel al wat losser? Ja toch? Mooi zo. Dan gaan we nu iets echt vrolijks doen. Fluiten. (tegen B) Fluit eens een merel na. Een mooie merel. Doe nou niet zo flauw (tegen A) Wat voor liedje moet hij fluiten? A: Ik weet het niet… C: Denk na. C gaat op B zitten. C: Wat voor liedje moet hij zingen? C knijpt B zijn keel dicht. A: Papegaaitje leef je nog. C: Wat een prachtige toepasselijke keuze, Papegaaitje leef je nog! Fluit dat liedje, toe nou. Hij kent het liedje vast niet. Ken je het liedje niet? A: Meneer Walzer alstublieft C: Fluiten verdomme! Fluiten! C Gaat met zijn volle gewicht boven op B zitten. B spartelt tegen. Langzaam worden zijn verzet trager tot hij niet meer beweegt. C staat op, rekt zich uit en wandelt gemoedelijk naar zijn stoel waar hij begint aan een boterham. B blijft voor dood liggen. C: Deed ik iets verkeerd? U had een veel gunstiger uitwerking op hem. Een kwestie van chemie zullen we maar zeggen. Collega’s moeten in de bedrijfsvoering leren meer van elkaar te incasseren vindt u niet? We zijn te teerhartig geworden, te voorzichtig. Heeft u wel ontbeten? Neem toch een sneetje brood. Het is op kosten van de zaak.
31
A: ….Ik heb geen trek C: Geen trek? Ook prima. Ik kan wel een hele papagaai op. Mensen hebben geen benul van hoe hard wij hier soms moeten werken, geen benul. Maar jij begrijpt dat hè Toni? Jij hebt het met eigen ogen gezien. Hoeveel toewijding er van mij wordt gevraagd, onmenselijk….Ik vind dit ook niet leuk om te doen maar het moet. Het wordt nu eenmaal van mij verwacht. Je hebt toch gezien hoeveel moeite me dit kost goede vriend. A:… Ik heb het gezien meneer Walzer. C: Het is alleen zo verdomd jammer dat uitgerekend mensen zoals jij, uitgerekend iemand die mijn vader had kunnen zijn, want hoe oud ben je helemaal? A: …Vijfenvijftig. C: Iemand die bijna mijn vader had kunnen zijn, dit soort dingen uitvreet. A: Wat voor dingen bedoelt u? C: Toe nou Toni, niet zo flauw, we weten het allang. Van wie was dat notitieboekje?. B kreunt. Hij komt overeind en kruipt naar een hoek niet ver van de stoel waar A in zit. C: Geef toe dat dit notitieboekje van jou was en we zijn allemaal klaar. Dan kan mijn vriend daar zich gaan wassen en dan kunnen we allemaal deze ingewikkelde dag vergeten, naar huis gaan, onze vrouwen kussen met het gevoel dat er toch nog iets moois uit is gekomen. Iets rustgevends. Want daar snakken we allemaal toch een beetje naar? Of niet? Een beetje rust, een tranquillizer? Ik hou van je Toni, je lijkt op m’n vader. Je hebt dezelfde dikke kinderogen. Hij heeft z’n hele leven hard geknokt maar niemand die naar hem luisterde. Zo wil jij toch niet eindigen Toni? Je hebt dezelfde ogen. Ik hield van mijn vader. C haalt een ketting van zijn hals en loopt naar A. C: Van mijn vader. Je mag het hebben. A weert hem af. C: Jawel. A: Nee. C: Draag het, het past bij jou. Het is van mijn vader. C doet het om de hals van A die zich niet verzet. C: Hij droeg het op zijn sterfbed. Dank je…Dank je Toni. Ik wist dat we bij elkaar hoorden vanaf het moment dat ik hier binnen stapte. C gaat tegenover A zitten.
32
C: Goed wat wil je van ons Toni? Wat wil je van ons? Waarom ben je hier? Je bent hier niet voor niets. Ik wil dat je zegt waarom je hier bent. Ik kan er niet meer tegen. Waarom sta je iedere dag voor ons gebouw, wat wil je van ons? Het is misschien gek maar daar worden we zenuwachtig van. Je kijkt naar ons, onafgebroken als een wilde. Wat wil je?... Ik heb jouw leven niet verknoeid Toni, ik ben daar niet verantwoordelijk voor. Wat wil je van ons? Je hebt jezelf de vernieling in geholpen. Dat de wereld niet op jouw soort zit te wachten dat is pech voor je, ik kan het niet voor je veranderen al zou ik het willen. Je bent een verliezer, je hebt van verliezen je beroep gemaakt. Zoiets kan gebeuren. Maar kijk mij er niet op aan. Waar sta je nou naar te kijken? Wat kijk je me nou aan? ….Wie is Paco? Waar staat adelaar voor? Wat doe jij met de formule F = a –t + b op zak? Waarom heb je bij de portiers naar mijn naam gevraagd? Wat wil je van me? A: Waarom heeft u mijn dochters begrafenis betaald? C: Wat?! Wat zeg je? A: Mijn dochter, u heeft haar begrafenis betaald. C: Waar heb je het over? A: U vraagt zich af waarom ik iedere dag voor uw gebouw sta. Ik wacht op een antwoord. C: Haar begrafenis? A: Een antwoord. C: Die hebben we niet betaald, hoe kom je daarbij? A: Uw collega heeft het gezegd. C: Heeft hij dat gezegd? Daar kan ik me niks van herinneren. A: Hij heeft het gezegd. C: Dan heb je het verkeerd verstaan Toni. A: Hij heeft het gezegd. C: Dan heeft hij dat gelogen. A: Meneer Walzer. Het is laat. Ik ben hier gekomen om u te ontmoeten. Lang heb ik gewacht op deze dag. Mijn dochter is van dit gebouw gesprongen. C: Uw dochter? Gesprongen? Van welke verdieping? A: Het dak. C: Dat bestaat niet, niemand kan op het dak komen, je liegt. A: Er waren twee mannen, ze hebben haar meegenomen.
33
C: Welke mannen? A: Ze moesten even met haar praten. Ze is nooit meer thuis gekomen. C: Je bent gek, ga weg? Wie? Wie waren die mannen? A: Ze wilden even met haar praten. C: Wie?! Over wie heb je het? A: Ik ken ze niet. C:…..Was het een mooie dochter? A: Ze was prachtig. C: Wat voor kleur haar had ze? A: Wit C: Wit? A: Ze droeg witte veren. C: Als een hoer? A: Nee als een raaf. C: Een witte raaf? A: Ja. C: Zei u veren? A: Dat zei ik. C: Hoe bedoelt u? Was ze verkleed? Was ze danseres? In welke club? A: Ze was naakt. Ze hebben haar naar beneden gegooid. C: Wie? A: Zij. C: Die mannen? A: Dat zeggen ze. C: Afschuwelijk. Je bent gek. Wie zegt dat?
34
A: De mensen buiten. C: Seniele gek. Denk jij dat we hier vrouwen naar beneden gooien. Ga weg, je bent mijn vriend niet meer. Weg jij, weg. Wat denk je wel niet. C rukt de ketting van zijn hals. C: Ga naar huis. Laat ons met rust. Zieke geest. Ga naar huis en laat ons met rust.! A: Ik kan niet meer naar huis. Het huis is mijn huis niet meer. Met de dood van mijn dochter stierf ook mijn huis. C: Wat voor antwoord wil je van me?! Ik ken haar niet. Was ze een junk? Gebruikte ze drugs? Is dat jouw schuld misschien? Heb je wel goed genoeg voor haar gezorgd? A: Ik wil weten wat er is gebeurd. C: Ga naar de politie, lees haar dagboeken. Vraag haar dealer. Maar val ons er niet mee lastig… B: Ik heb haar gezien. A: Wat zeg je? B: Ik heb haar gezien. A: Heb je haar gezien? Waar? B: Hier… Op deze etage. A: Op deze etage? B: Ja. A: Hier? B: Ja. A: Wat deed ze hier? B: Ze kroop over de vloer. A: Was ze gewond? B: Ze kronkelde. A: Was ze gewond? Wat hebben jullie met haar gedaan? B: Ze zei ….Ze zei..ik.. Ik kan het niet meer. Sorry meneer Walzer.
35
A: Wat hebben jullie met haar gedaan? B: Meneer Walzer, ik kan dit niet, ik….. A: Ik zoek mijn dochter,. C: We hebben ons in je vergist Toni, je bent een zielig hoopje mens. Je bent vrij. Ga naar een psychiater. Je bent ziek. A: Haar laatste minuten. Meer wil ik niet weten. C: Ik weet niet waar je het over hebt. Het spijt me. Je bent in de war, je hebt hulp nodig. Ga hulp zoeken. A: Alstublieft. C: Wil je dat we iemand voor je regelen? We hebben genoeg professionals hier, ze kunnen je helpen Toni. Zal ik iemand voor je bellen? A: (tegen B) Haar laatste minuten... Dan ga ik weg en zal nooit meer terugkomen. B: Goed dan!.….Je hebt er zelf om gevraagd verdomme. C: Nee! B: Het was een doordeweekse dag. A: Vrijdag 19 februari 1999. B: Ja, het was vrijdag. Het bruiste in de stad. C: Jullie zijn gek. A: Ga verder. B: En de nacht was helder. Iedereen in de stad was vrij. Ik ook. Ik en mijn kameraden. A: Jullie waren met zijn drieën? B: Ja, nee. A: Met z’n hoe velen waren jullie daar? Denk na. Ik wil alles horen, spaar me niet. B denkt na. C loopt weg. B: Alleen mijn kameraad en ik waren er. Mijn goede kameraad. We gingen op pad. Hij en ik. Het vroor en het stormde. De klinkers blonken in de nacht. We waren koud, m’n maag beet van de honger. We gingen een café binnen. Zo’n mooi café u kent ’t wel, waar barvrouwen nog over de toog hangen bij het schenken van bier. Het was er aangenaam. De warmte sloeg
36
stuk op onze huid. We leken wel twee dampende paarden. We keken om ons heen op zoek naar een tafel. Het was druk. Uw dochter zat links. En…het spijt me dit te moeten zeggen maar ze was nogal aangeschoten. A: Was ze dronken? B: Ze was laveloos en ze flirtte naar mijn kameraad als een... Ik kan het niet anders zeggen, ze lachte naar hem als een goedkope slet. Een rauwe dronken lach. Haar ogen draaiden als doffe parels…. Wilt u nog dat ik doorga? A: Ga door. B: Ze raakten in gesprek.Uw dochter en mijn kameraad. En ik zag het meteen..Dat zag je. Soms kun je dat zien. Aan de manier waarop mensen zich aan mekaar vastklampen. A: Als twee eenzame wolven. B: ..Als twee eenzame dronken.. wolven inderdaad. A: Was u jaloers? B: Jaloers? Waarop? Welnee, ik hou niet van dronken vrouwen. Het spijt me…Het werd later. We wilden naar buiten, we waren zat. We konden wel eindeloos doorgaan. Niets dat ons kon tegenhouden. We namen een taxi en lieten ons hier afzetten. Het gebouw was gesloten. Ik hoor de autodeuren nog dichtslaan. Het was onverantwoordelijk, ik werkte hier nog maar pas. Maar ik had de codes en de sleutels en wist dat er nog ergens whisky lag. We waren dronken, uw dochter lachte als een bezetene. Ze..ze raakten elkaar aan. Hij was overal in haar, overal. Moet ik nog doorgaan? A gebaart dat B moet doorvertellen. Op de stoel waarin u zit. Op de vloer voor uw voeten. Overal. Ik geneerde me en ging naar boven, het dak op. Ik wilde de koude wind voelen. Ineens stond ze daar. Ze kwam terug om me te halen. Ze was naakt. Ze lachte. Ze zei: Doe niet zo flauw, kom nou terug lekker ventje…Ze viel tegen me aan, ze trekt aan m’n jas. Ik duwde..Ik duw me van haar af. Ze verliest haar evenwicht. Ze is dronken. Een gil, een vreemd ijl kindergilletje. Niet eens zo vreselijk om te horen. Ze staat niet meer naast me. Het is leeg naast me, ik… B doet alsof hij geëmotioneerd is. B: Ik voel de wind. Ik ben alleen. Het spijt me. Ik .. A legt zijn hand op B. A staat op en bekijkt de ruimte. A: Dus hier. B: …Ja. A: Dus hier. B: In deze kamer. A: Dus hier…
37
B: In dezelfde stoel. A: Hier? A aait de leuning van de stoel. A: Heeft u nog iets gezien aan haar? B: Hoe bedoelt u? A: Toen ze naakt voor u stond? B: Nee. A: Nee? Stond ze dichtbij u? B: Zoiets ongeveer. B schat de afstand. A: En er is u niets aan haar opgevallen. B: …Nee. A: Ze was zwanger! B: ..Ik schaamde me en heb toen niet goed durven kijken. A: Vijf maanden. B: Een dronken naakte vrouw is zo.. A: ….Ik begrijp het. B: Het spijt me. C stapt weer naar binnen. C: Zo nu weet je het. En wat schiet je daar mee op? Het was een ongeluk, ze had teveel gedronken. Niemand die er wat aan kon doen. Het was een ongeval. Een stompzinnig ongeval. A: Waar is die kameraad van u? Kan ik die spreken? B: Ik weet niet waar ie uithangt. Hij heeft na het ongeval ontslag genomen. Het spijt me. A:……….. Dank u. U weet niet hoeveel dit voor mij betekent. De schaduw wijkt nu schimmen zich hebben verklaard.
38
C: Ben je niet kwaad? Hunker je niet naar wraak Toni? Hoeveel dagen heb je niet gewacht op een antwoord Toni? Wat voel je? A: Mensen komen en gaan als de golven van de zee. We zingen doodszangen en gebeden en de doden lijken voorgoed uit onze ogen verdwenen. B: Meneer Walzer, ik heb het warm. En ik moet mijn zoontje nog van voetballen ophalen. C: Wil je dan geen wraak? A: Jonge krijgers beschouwen wraak als een overwinning, zelfs wanneer het hun leven kost. Maar oude mannen zoals ik weten wel beter. Ik hou van de zachte wind die over harten strijkt. B: Ik wil naar buiten. C: Van wie is dat boekje Toni? A: Dit? A wijst op de notitieboekje. C: Ja. A: Van mijn dochter. C: Van wie? A: Van haar. C: Uw dochter? C geeft het boekje terug aan A. A staat op en knielt. De lichten doven, behalve enkele lichten om het speelvlak waarop maïs ligt gestrooid. A staat op en kleedt zich uit tot aan zijn onderbroek. B en C kijken toe. A pakt een flacon met bloed, laat het in een grote schaal lopen. Hij pakt een stuk brood, doopt het stuk brood in de schaal en wrijft in een cirkel over zijn buik. In de verte horen we indianengezang. Hij legt het brood neer, maakt met zijn armen langzaam ronde bewegingen alsof hij een cirkelomtrek maakt. Hij stapt in de cirkel en begint langzaam te dansen. Terwijl de gezangen sterker worden bouwt de dans naar een hoogtepunt. Op de lampen ontploft het maïs tot popcorn zodat het licht ook sterker wordt. Tenslotte stort A uitgeput neer, geveld als een gewond dier. Het gezang stopt, de lichten gaan aan, de lampen met maïs doven. We horen de onregelmatige ademhaling van A. B staat op en knielt naast hem. B:. Ik ken de man die over de prairie sloop. Ik ken hem goed. Die man had een coyote als vriend. Vijf jaar lang volgde de coyote hem over de vlakte. Ze spraken elkaar nooit. Ze zwegen want ze begrepen elkaar. Toen de man aan de rand van de prairie was gekomen en hij moest kiezen, werd hij door diezelfde coyote opgegeten. B legt zijn hand op de rug van A
39
B: Ga naar huis. Raap jezelf bij elkaar. Ga naar huis. A staat op en kleedt zich aan. C: Vanaf nu Toni ben je niet meer alleen. Iedere stap die je zet zijn wij bij jou. Als je de straat oversteekt lopen wij achter je. Als jij gaat slapen waken wij aan je raam. Wij zijn bij je Toni. Je zal niet meer alleen zijn. Dat beloven we. Je hoort bij ons. En wij horen bij jou. Iedere stap die je zet, zetten wij ook. Dènk daar aan. Je hoeft je niet meer alleen te voelen. We zullen je niet vergeten. En als wij er nìet zijn, zijn wij er toch. Juist dan. Op een eindeloze vlakte. Wij krioelen onder de bodem, tussen de zandkorrels door, in de nerven van kruipend hout, langs glippende elektrische kabels, door het Holoceen, het Pleistoceen. Wij zijn bij je. Overal.Vergeet dat niet. A loopt naar C en legt zijn hand op het hoofd van C. A: Dat het pad zich voor u zal ontvouwen. Dat u de wind altijd in de rug mag hebben. Dat de zon in uw gezicht mag schijnen. Dat de regen op uw land mag neerdalen. Dat het vuur in uw huis nooit mag doven. Dat de geest u in zijn hand houdt tot wij elkaar weer zien A buigt naar C en loopt dan weg over het toneel. B en C kijken hem na tot hij is verdwenen. C loopt naar het boekje en bladert er in. B gaat in de stoel zitten. B: En? C: En wat? B: Hoe vond je me? C: U? B: Ja, hoe vond je me? Was ik overtuigend genoeg? Wat vind je? Schaam je niet, spreek je uit. C: Ik vond u… B: Ja? C: Heel genadig. B: Genadig? C: Ja. B: O ja? Wat …genadig..Dat hoor ik niet vaak. A gaat tegenover hem zitten, kijkt B strak aan. C: Heel erg genadig zelfs.
40
B: Niet te? C: Niet te veel en niet te weinig, precies goed. B: Dat is aardig van je kerel. C: Ik meen het. B: Dat kan ik aan je zien dat je dat meent. Ik heb je altijd al een betrouwbare kracht gevonden. C: Geen last meer van het akkefietje? B: Welk akkefietje? C: Ons akkefietje? B: O dat, dat was ik allang weer vergeten. B geeft het golfballetje terug aan C. B: Dat is gewoon professioneel..Hoe noem je dat? C: Incasseren? B: Mooi gezegd. Omsingelen, doorvragen en dan incasseren. Je hebt talent, dat zag ik meteen. C: Dank u. B: Ik zal het boven tegen ze zeggen. Wat doe je vanavond? C: Ik..ik ga even uitrusten denk ik. B: Ben je moe? Waarvan? Je bent toch niet nu al moe? Ik schroei van opwinding.Wat een warme dag. C: ….Wat bent u stil, waar denkt u aan? B: IJs. C: Wat zegt u? B: Schotsen. C: IJs? B: Blauwe schotsen ijs.
Een explosie. Black out. Glas gerinkel, gegil, wegstervend gejammer.
41
Kees Roorda 2007
42