SUCCESFACTOREN IN LOOPBAANORIËNTATIE EN –BEGELEIDING IN VMBO EN MBO Offerte aan Het Platform Beroepsonderwijs Mei 2004
Dr. F. Meijers, lector Pedagogiek van de Beroepsvorming, Haagse Hogeschool Dr. M. Kuijpers, Universiteit Twente/Cinop
Correspondentieadres: Dr. F. Meijers, Lectoraat Pedagogiek van de beroepsvorming, Postbus 19011, 2500 CA ’s-Gravenhage, tel. (070) 445 82 83, e-mail:
[email protected], of Prinsenlaan 24, 6542 TB Nijmegen, tel. (024) 377 52 42, e-mail:
[email protected]
2
1. Onderzoeksvragen In het hier voorgestelde onderzoek staan drie vragen centraal: a. welke verschillende praktijken inzake loopbaanoriëntatie en –begeleiding (LOBpraktijken) zijn momenteel in de 2e fase van het vmbo en in het mbo te onderscheiden? b. welke LOB-praktijken dragen bij aan het verwerven van welk soort loopbaancompetenties van leerlingen in de 2e fase van het vmbo en in het mbo? c. wat is de relatie tussen loopbaancompetenties enerzijds, en de vorming van een arbeidsidentiteit, de leermotivatie en de kwaliteit van de loopbaankeuzes anderzijds? d. welke good practices op het gebied van LOB, die in de bestaande onderwijsorganisatie een min of meer vaste plek hebben gekregen, zijn in het vmbo en mbo te ontdekken? Deze vragen worden beantwoord met behulp van een kwantitatief onderzoek onder een representatieve steekproef van vmbo- en mbo-leerlingen waarin het recent door dr. Kuijpers in haar dissertatieonderzoek ontwikkelde én gevalideerde instrument centraal staat waarmee loopbaancompetenties gemeten kunnen worden. Met behulp van dit instrument is het mogelijk om voor de eerste keer in de Nederlandse geschiedenis statistisch representatieve uitspraken te doen over de werkzaamheid van diverse varianten van loopbaanoriëntatie en – begeleiding. Er is bewust voor gekozen de effectiviteit van de LOB-praktijken te achterhalen via het bevragen van leerlingen. In de eerste plaats omdat een dergelijke benadering aansluit bij de in de beroepskolom momenteel dominante opvatting dat de leerling centraal moet staan. In de tweede plaats omdat moderne opvattingen over kwaliteitsmeting en –borging benadrukken dat degene aan wie de dienst wordt verleend, zeer goed in staat is de kwaliteit van de dienst te boordelen.1 De uitkomsten van het kwantitatieve deel van de studie zijn vervolgens de input voor een ontwikkeltraject dat onder regie van Het Platform Beroepsonderwijs en in nauwe wisselwerking met het onderwijsveld doorlopen zal worden.
2. Opbrengsten van het onderzoek Uit veel onderzoek blijkt dat vele leerlingen voortijdig het vmbo en het mbo verlaten wegens motivatieproblemen. Deze motivatieproblemen blijken op hun beurt samen te hangen met het ontbreken van een helder toekomstperspectief bij de meeste leerling. En zonder een helder toekomstperspectief is het ook erg moeilijk de investeringen in het onderwijs te zien als een investering in de eigen toekomst. Loopbaanoriëntatie en –begeleiding blijkt positieve effecten te hebben op de schoolmotivatie van potentiële drop outs, juist omdat deze begeleiding de leerling in staat stelt een verbinding te leggen tussen het naar school gaan nu en de eigen toekomst later. Zo nam het percentage drop outs onder BOL 1-leerlingen Autotechniek in het ROC Zadkine binnen één jaar af van ruim 70% tot minder dan 5% nadat deze leerlingen op vrijwillige basis konden deelnemen aan een vorm van LOB, te weten een mentorproject (zie voor een uitgebreide beschrijving www.kennisbank-techniek.nl).
1
Bom, W., Meijers, F. & Van der Vegt, M. (2003). Loopbaanoriëntatie en –begeleiding in de bve-sector. Over de beschikbaarheid en wenselijkheid van kwaliteitsindicatoren en een kwaliteitsstandaard of –keurmerk. ’sHertogenbosch: Cinop
3 Maar niet alleen voor (potentiële) drop outs is LOB belangrijk. De individualisering van de samenleving en de flexibilisering van de arbeidsverhoudingen dwingt individuen tot zelfsturing. Zelfsturing in de loopbaan is daarmee niet alleen voor het individu maar ook voor het bedrijfsleven een waardevolle competentie. Om die reden staat in de totale beroepskolom (vmbo, mbo en hbo) momenteel de loopbaan van de leerling c.q. student centraal. Om de leerling/student in staat te stellen zelfsturend te worden wat betreft zijn of haar loopbaan is loopbaanoriëntatie en – begeleiding (LOB) essentieel. In de beroepskolom wordt deze oriëntatie en begeleiding op verschillende manieren aangeboden: variërend van traditionele studie- en beroepskeuzebegeleiding als apart lesonderdeel tot aan volledig in het curriculum geïntegreerde begeleiding als onderdeel van ‘natuurlijk’ of ‘competentiegericht’ leren. Alhoewel het belang van LOB door alle betrokkenen volmondig wordt onderschreven, is er tot nu toe geen onderzoek beschikbaar dat inzicht geeft in de effectiviteit van de verschillende aangeboden varianten in termen van verworven loopbaancompetenties. Uit de beschikbare onderzoeksliteratuur laat zich wel de hypothese afleiden dat in het curriculum geïntegreerde vormen van LOB effectiever zullen zijn dan de meer traditionele vormen van studie- en beroepskeuzebegeleiding. Het hier voorgestelde onderzoek zal alle betrokkenen voor de eerste maal inzicht geven in de opbrengst van hun investeringen in LOB. De leerlingen zullen expliciet aan het woord komen, hetgeen aansluit bij het ingezette beleid waarin (de loopbaan van) de leerling centraal staat. Het onderzoek zal bovendien uitspraken kunnen doen over welke LOBvarianten op welke punten effectiever zijn dan andere in het (doen) verwerven van loopbaancompetenties door leerlingen/studenten. Het zal daarmee beleidsmakers op landelijk én schoolniveau in staat stellen empirisch onderbouwde beslissingen te nemen inzake investeringen in (de ontwikkeling van) loopbaanoriëntatie en –begeleiding. Het zal tenslotte docenten in staat stellen op een empirisch onderbouwde wijze te kiezen voor die vormen van LOB die het beste passen bij de gehanteerde pedagogische en didactische concepten. Uiteindelijk zullen zowel de leerlingen als de samenleving hiervan profiteren: hoe beter de studie- en beroepskeuze verloopt, des te hoger het rendement van de studie, des te stabieler de arbeidsidentiteit en des te flexibeler het zoekgedrag op de arbeidsmarkt.2 De onderzoeksgegevens betreffende de succesfactoren van LOB maken het ook mogelijk om, meteen nadat de eerste onderzoeksresultaten binnen zijn, onder regie van Het Platform Beroepsonderwijs en in nauwe wisselwerking met het onderwijsveld een ontwikkeltraject te starten waarin via werkconferenties aan good practices bekendheid wordt gegeven en de kritische succesfactoren worden besproken.
3. Achtergronden Een toenemende individualisering van de sociaal-culturele verhoudingen en een toenemende flexibilisering van de sociaal-economische verhoudingen confronteren het individu met een groeiende noodzaak tot zelfsturing. Om leerlingen hiertoe competent te maken zal het beroepsonderwijs fundamenteel moeten veranderen. Het moet, in de woorden van Geurts, transformeren van een industriële diplomafabriek tot een loopbaancentrum (zie figuur 1).3 Deze transformatie vraagt vernieuwingen langs twee dimensies: de wat- en de hoe-dimensie (oftewel de inhoud- en procesdimensie). 2
Bezanson, L. & O’Reilly, E. Eds. (2002). Making Waves: Vol. 2. Papers and Proceedings of the International Symposium 2001 ‘Connecting Career Development with Public Policy’. Ottawa: Canadian Career Development Foundation 3 Geurts, J. (2003). Van opleidingenfabriek naar loopbaancentrum. Pleidooi voor een integraal herontwerp van het middelbaar beroepsonderwijs. In: Gids Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie. ’s-Gravenhage: Elsevier
4
Wanneer het gaat om de wat-dimensie staat de inhoudelijke programmering centraal: hebben we te maken met een standaardprogramma of met flexibel maatwerk? In het huidige beroepsonderwijs is het zo dat vrijwel alle leerlingen een standaard opleidingenpakket aangeboden krijgen dat ze op dezelfde manier en meestal in hetzelfde tempo doorlopen. Wanneer iedereen de stof onder begeleiding van de docenten heeft doorgewerkt, vindt er een toetsing plaats waarmee iedereen kan laten zien dat hij/zij de stof onder de knie heeft. Leerlingen kunnen weinig keuzes maken en herkennen hun eigen interesses dan ook zelden in wat ze dagelijks op school voorgeschoteld krijgen. Het gevolg zijn inefficiënte en ineffectieve leerprocessen4, én een omvangrijke drop out die in het mbo gemiddeld 25% bedraagt.5 Alle betrokkenen staan, aldus de door het ministerie van OCenW ingestelde Commissie Doorstroomagenda Beroepsonderwijs (naar haar voorzitter veelal de cie. Boekhoud genoemd)6, voor de opgave om beroepsonderwijs tot stand te brengen dat aansluit bij de persoonlijke ontwikkeling van de leerling. Deze ontwikkeling kan slechts door intensieve (studie)loopbaanbegeleiding in kaart gebracht worden, aldus de OECD in een recent rapport.7 De ontwikkeling van de leerling dient de opleidingskeuze te sturen. In een op de eigen leervraag toegesneden programma herkent de leerling zijn eigen interesses en keuzes waardoor de motivatie en het plezier in het onderwijs zullen toenemen. Leerlingen weten zo beter waar ze voor werken en waar ze naartoe werken. Figuur 1. Van opleidingenfabriek naar loopbaancentrum
Bij de hoe-dimensie staat de didactiek voorop. De hoofdlijn van de lopende, vooral door onderwijspsychologisch onderzoek geïnspireerde discussies is hier dat het onderwijs de stap moet maken naar meer constructie- en minder instructieleren. Instructieonderwijs impliceert dat docenten vooral uitleggen en leerlingen of studenten deze kennis verwerken door het uit 4
Dieleman, A. & Meijers, F. (2004). Paradise lost. In N. Bagnall (Ed.), Youth Transition in a Globalised Marketplace. New York: Nova Science (in press) 5 Dool, P. van den & Geurts, J. (2000). Bèta/techniek uit balans. Een beeld van de huidige knelpunten tussen aanbod en vraag en mogelijke oplossingen. Delft: Axis 6 Commissie Doorstroomagenda Beroepsonderwijs (2001). Doorstroomagenda beroepsonderwijs. Zoetermeer: OCenW 7 OECD (2002). OECD Review of career guidance Policies. Netherlands. Country note. Visit april 2002. Revised draft june 2002. http://www.oecd.org
5 het hoofd te leren of in een aantal taken in te oefenen. Vervolgens wordt de kennis getoetst en de leerling gewaardeerd. Recent onderwijspsychologisch onderzoek laat zien dat er in efficiënt, op de behoeften van een diensteneconomie toegesneden onderwijs juist minder sprake zou moeten zijn van instructie omdat op deze wijze nauwelijks overdracht van kennis plaatsvindt. Leerlingen maken kennis zelf op basis van de kennis die ze al hebben en uitgelokt door concrete en voor hen relevante ervaringen. Leerlingen bouwen aan hun eigen kennis doordat ze leertaken tot een goed einde brengen. Los van de vraag of leerlingen door middel van instruerend, reproductief onderwijs de voor een diensteneconomie benodigde competenties leren, laten onderzoek én de ervaringen die de laatste jaren in onderwijsinnovatieprojecten zijn opgedaan zien dat deze aanpak nauwelijks bijdraagt aan het maken van boeiend en inspirerend onderwijs.8 Vandaar dat in alle recent gestarte innovatieprogramma’s (zoals dat van Axis en het programma Metopia dat is gestart door de metalektro-industrie) sterk de nadruk ligt op het zogenoemde ‘natuurlijke leren’ waarvan constructivistische kennisverwerving het uitgangspunt is. Om succesvol te kunnen functioneren in beroepsonderwijs, dat door de ontwikkeling van de leerling wordt gestuurd (dus vraaggestuurd is) en op kennisconstructie gericht is, moet de leerling een gevoel van richting en identiteit ontwikkelen.9 Hij moet, anders geformuleerd, een antwoord leren te geven op twee vragen: wat betekent arbeid in en voor mijn leven?, en: wat wil ik via mijn arbeid betekenen voor anderen? Het antwoord op beide vragen drukt het persoonlijke commitment uit dat een conditio sine qua non is voor het ‘nieuwe’ beroepsonderwijs en in het verlengde daarvan: van de diensteneconomie. Beide antwoorden komen niet uit de lucht vallen maar zijn het resultaat van een betekenisgericht leerproces10 dat slechts op gang komt in een omgeving die de leerling niet alleen confronteert met reële problemen en dilemma’s uit de beroepspraktijk waarvoor hij wordt opgeleid maar hem daarbij ook in staat stelt op een dialogische wijze te reflecteren over deze problemen en dilemma’s.11 Het doel van de reflectie is het benoemen van – in de woorden van Van Maanen12 - het eigen levensthema. Centraal in het nieuwe beroepsonderwijs staat daarmee loopbaanbegeleiding, die te definiëren is als het creëren van een krachtige leeromgeving die de leerling op een motiverende wijze confronteert met beroepsproblemen en – dilemma’s (de ‘harde kant’) en – tegelijkertijd - het op gang brengen en houden van een reflexieve dialoog die de leerling in staat stelt zijn levensthema te benoemen (de ‘zachte kant’). Op dit moment lijkt er in het Nederlandse onderwijs geen sprake van een systematische loopbaanbegeleiding op basis van een expliciete theorie. Traditionele opvattingen zoals de matchingsbenadering (‘De juiste man/vrouw op de juiste plaats’) functioneren naast moderne
8
Meijers, F. (2003). Bèta/techniek in ontwikkeling; de Axis-verbeterprojecten bekeken. Delft: Axis; Simons, P., Linden, J. van der & Duffy, T. Eds. (2000). New Learning. Dordrecht: Kluwer 9 Wijers, G. & Meijers, F. (1996). Careers guidance in the knowledge society. British Journal of Guidance and Counselling, 24 (2), 185-198 10 Vermunt, J. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. (diss.) Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant 11 Law, B., Meijers, F. & Wijers, G. (2002). 'New perspectives on career and identity in the contemporary world.' British Journal of Guidance and Counselling, 30 (4), 431-449; Meijers, F. & Geurts, J. (2002). Auf dem Weg zu einem neuen pädagogischen Schwung in der niederländischen Berufsausbildung. Recht der Jugend und des Bildungswesens,49 (4), 492-513 12 Maanen, J. van (1977). Organizational Careers: Some New Perspectives. London/New York/Sydney/Toronto: Wiley
6 opvattingen over loopbaanleren en de ontwikkeling van een arbeidsidentiteit.13 Vaak zijn de professionals zich niet bewust van het feit dat de methoden die zij gebruiken gebaseerd zijn op elkaar tegensprekende theoretische benaderingen. Dit wordt in de hand gewerkt door het feit dat het Nederlandse onderwijs nauwelijks een traditie kent van gedegen evalueren en op basis daarvan van cumulatief leren. Vele professionals kiezen voor bepaalde methoden om financiële dan wel intuïtieve redenen; inhoudelijke overwegingen spelen vaak nauwelijks een rol.14 Daarbij komt dat er in Nederland de afgelopen decennia geen empirisch onderzoek is gedaan naar de effecten van de verschillende vormen van loopbaanbegeleiding op het loopbaanleren van de leerlingen. Zeer recent verscheen een OSA-studie naar de toekomstverwachtingen van jongeren inzake hun loopbaan.15 Uit deze studie blijkt wat ruim tien jaar geleden ook al bleek uit een soortgelijk onderzoek: jongeren oriënteren zich nauwelijks op hun loopbaan en zij negeren het professionele circuit van loopbaanadviseurs (waaronder schooldecanen).16 Verder zijn er tussen 1995 en 1998 door het ISOR (Universiteit van Utrecht) enkele studies verricht naar de stand van zaken betreffende loopbaanoriëntatie en –begeleiding in het voortgezet onderwijs, maar in deze studies is nooit gekeken naar het effect van LOB op het feitelijke keuzegedrag van jongeren of op het ontstaan van loopbaancompetenties. Het is daarom erg moeilijk, zo niet onmogelijk, om uit de onderwijspraktijk zelf of uit onderzoek een eenduidige definitie af te leiden van wat succes is bij loopbaanoriëntatie en – begeleiding en een daarop gebaseerde succesmaat te formuleren. Dit betekent dat de onderzoekers zelf een dergelijke maat zullen moeten formuleren. In het hier voorgestelde onderzoek zal hiervoor worden aangesloten bij moderne opvattingen rond loopbaanleren die een sterke notie van zelfsturing gemeenschappelijk hebben.17 Zelfsturing in de loopbaanontwikkeling op basis van constructivistisch loopbaanleren is recent in twee richtingen uitgewerkt: een richting die het accent legt op het leerproces18 en een richting die het accent legt op de uitkomsten van het leerproces in termen van loopbaancompetenties.19 In het hier voorgestelde onderzoek wordt in het kwantitatieve deel aangesloten bij de laatste richting en in het kwalitatieve deel op de eerste richting.
4. Opzet van het onderzoek Het doel van het hier voorgestelde onderzoek is te achterhalen (a) welke de kritische succesfactoren bij loopbaanoriëntatie en –begeleiding (LOB) in het vmbo en mbo zijn en (b) te ontdekken welke good practices er op het gebied van LOB in het vmbo en mbo bestaan.
13
Zie bijvoorbeeld LDC (1997). Een zaak van betekenis. Een nieuwe representatie van de wereld van beroep en opleiding, Leeuwarden, LDC en Spijkerman R. en D. Admiraal (2000), Loopbaancompetentie. Management van mogelijkheden. Alphen aan den Rijn, Samsom 14 Meijers, F. & Reuling, M. (2001). Intake, beroepenoriëntatie en studieloopbaanbegeleiding. Delft: Axis 15 Ester, P., Vinken, H., Dun, L. van & Poppel, H. van (2003). Arbeidswaarden, toekomstbeelden en loopbaanoriëntaties. Een pilot-study onder jonge Nederlanders. Tilburg: Universiteit van Tilburg/OSA 16 Zie Meijers, F. (1995). Arbeidsidentiteit; studie- en beroepskeuze in de post-industriële samenleving. Alphen a/d Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 17 voor een overzicht zie Law, Meijers & Wijers, o.c. 18 Meijers, F. & Wardekker, W. (2002). Career learning in a changing world: The role of emotions. International Journal for the Advancement of Counselling,24 (3), 149-167 19 Kuijpers, M. (2003). Loopbaanontwikkeling; onderzoek naar competenties. (diss.) Enschede: Twente University Press
7 Het onderzoek valt in drie delen uiteen: a. een klein kwalitatief onderzoek (in totaal 10 dagen) onder sleutelpersonen met als doel (1) de dominante LOB-praktijken in de 2e fase vmbo en in het mbo te benoemen, en (2) het achterhalen van good practices (d.i stabiel georganiseerde en krachtige leeromgevingen waarin loopbaanleren mogelijk wordt). Dit onderdeel van het onderzoek resulteert in een model waarin de bestaande LOB-praktijken worden onderscheiden naar enkele relevante typen. Een tweede resultaat van het eerste deel van de studie is een eerste inventarisatie van good practices. Het model zowel als de eerste inventarisatie zijn vervolgens richtinggevend bij de samenstelling van de steekproef. b. een kwantitatief onderzoek naar de effecten van de verschillende LOB-praktijken in termen van verworven loopbaancompetenties bij een representatieve steekproef van leerlingen uit de 2e fase van het vmbo en het mbo (in totaal 180 dagen). Het resultaat van dit centrale deel van het onderzoek is een wetenschappelijk verantwoord inzicht in welke LOB-praktijken in welke loopbaancompetenties resulteren. In dit deel van het onderzoek wordt niet alleen gekeken naar de effecten van verschillende vormen van LOB op het ontstaan van loopbaancompetenties, maar wordt ook nagegaan of het verwerven van loopbaancompetenties positieve effecten heeft op de schoolloopbaan (bijv. via het verhogen van de motivatie, de tevredenheid met de gemaakte keuzes, het voorkomen van drop-out en de vorming van een arbeidsidentiteit); c. een kwalitatief onderzoek naar het functioneren van de op basis van het empirische onderzoek onderscheiden good practices, uitlopend in een ontwikkeltraject onder regie van Het Platform Beroepsonderwijs (in totaal 25 dagen).
4.1 Onderzoeksdeel 1: Wat zijn de dominante LOB-praktijken in vmbo en mbo? Om te achterhalen welke de dominante LOB-praktijken in de 2e fase van het vmbo en in het mbo zijn, wordt een aantal sleutelfiguren een semi-gestructureerd interview afgenomen. In ieder geval zullen een aantal managers van zogenoemde servicecentra in diverse Regionale Opleidingen Centra en enkele decanen worden ondervraagd. De managers van de servicecentra hebben een regelmatig inhoudelijk overleg (contactpersoon: de heer P. de Bruin, ROC Zadkine), terwijl de deskundigheid inzake LOB in het vmbo is verzameld in de vmbosectie van de Nederlandse Vereniging van Schooldecanen. Beide groepen hebben inmiddels hun medewerking toegezegd. Het is de bedoeling van het interview de bestaande LOB-praktijken in de verschillende instellingen te typeren als een zwakke dan wel krachtige LOB-leeromgeving door de ‘harde’ en de ‘zachte’ kanten ervan in kaart te brengen. Categorieën van het model voor kwaliteitsmanagement van het INK en de invulling ervan door het LDC in Q-LOB kunnen hierbij ondersteunend werken.20 Tevens zal de sleutelpersonen gevraagd worden in welke scholen (c.q. units of afdelingen van scholen) zich (tamelijk) krachtige LOB-leeromgevingen bevinden. Het ligt in de lijn der verwachting dat hier innovatieprojecten zullen worden genoemd die de laatste jaren zijn gestart in het kader van het Axis-, het Metopia- of het OCenW-programma. 20
Zie Bom, W., Meijers, F. & Van der Vegt, M. (2003). Loopbaanoriëntatie en –begeleiding in de bve-sector. Over de beschikbaarheid en wenselijkheid van kwaliteitsindicatoren en een kwaliteitsstandaard of –keurmerk. ’s-Hertogenbosch: Cinop
8
4.2 Onderzoeksdeel 2: Welke effecten hebben LOB-praktijken op het ontstaan van loopbaancompetenties? In de tweede fase van het onderzoek wordt aan een representatieve steekproef van leerlingen in de twee laatste leerjaren van het vmbo (ca. 2000 leerlingen) en het mbo (ca. 2000 leerlingen) een vragenlijst voorgelegd die de ‘loopbaancompetenties’ van de leerlingen meet. De vragenlijst kan op het mbo worden voorgelegd aan leerlingen uit verschillende niveaus van de kwalificatiestructuur en in diverse leerjaren. In ieder geval zullen in de steekproef leerlingen worden opgenomen die zich in een LOB-leeromgeving bevinden, die in de eerste fase van het onderzoek door de sleutelpersonen als krachtig is getypeerd. De vragenlijst is een bewerking van het instrument dat Kuijpers recent ontwikkelde en valideerde voor het meten van loopbaancompetenties van werknemers.21 Er worden vijf loopbaancompetenties (geformuleerd in termen van gedrag en motivatie) onderscheiden: • Capaciteitenreflectie: beschouwing van capaciteiten die van belang zijn voor de loopbaan. Het gaat hier om het reflecteren op aanwezige werkcompetenties. • Motievenreflectie: beschouwing van de wensen en waarden die van belang zijn voor de eigen loopbaan. • Werkexploratie: onderzoek van werk en mobiliteit in de loopbaan. De oriëntatie op het inzetten van werkcompetenties staat hierin centraal. • Loopbaansturing: loopbaangerichte planning en beïnvloeding van het leer- en werkproces. Het gaat hierbij om het plannen van en het onderhandelen over de ontwikkeling en het inzetten van werkcompetenties voor de loopbaan. • Netwerken: contacten opbouwen en onderhouden op de interne en externe arbeidsmarkt gericht op loopbaanontwikkeling. In dit deel van het onderzoek zal de hypothese worden getoetst dat leerlingen meer loopbaancompetenties ontwikkelen naarmate hun LOB-leeromgeving krachtiger is (d.i. naarmate LOB meer is geïntegreerd in het reguliere curriculum, dit curriculum meer op constructivistische leest is geschoeid én er meer aandacht is voor het op gang brengen en houden van een reflexieve dialoog). De opbrengst van dit deel van het onderzoek is (a) een representatief beeld van de kwaliteit van LOB in de 2e fase van het vmbo en in het mbo, (b) een overzicht van succesfactoren op het gebied van LOB en (c) inzicht in de relatie tussen LOB en leermotivatie, arbeidsidentiteitsvorming en de kwaliteit van loopbaankeuzes.
21
Kuijpers, o.c.
9
4.3 Onderzoeksdeel 3: Good practices nader bekeken In de derde fase van het onderzoek worden de resultaten van het survey besproken met de relevante betrokkenen (leerlingen, docenten en managers) bij de in het onderzoek geïdentificeerde good practices met als doel te achterhalen: (a) welke succes- en faalfactoren beïnvloed kunnen worden en (c) op welke wijze en onder welke condities dat zou moeten gebeuren. In feite is hier sprake van een ontwikkeltraject dat onder regie van Het Platform Beroepsonderwijs zal staan. Het ontwikkeltraject kan in verschillende contexten en formats plaatsvinden. Zo kan het overleg – in de vorm van werkconferenties - landelijk worden georganiseerd maar ook een aantal keren regionaal in de beroepskolom plaatsvinden, eventueel met bedrijven erbij. Door regionale organisatie zou tegelijk een platform ontstaan waaraan in een latere fase door Het Platform Beroepsonderwijs proeftuinen kunnen worden opgehangen.
5. Organisatie Het onderzoek is een deel van het onderzoeksprogramma van het lectoraat Pedagogiek van de Beroepsvorming, dat is ingesteld aan de Haagse Hogeschool en wordt uitgevoerd door dr. J. Geurts en dr. F. Meijers. Het onderzoek wordt uitgevoerd door dr. M. Kuijpers (Cinop) en begeleid door dr. F. Meijers (Haagse Hogeschool).
6. Begroting en planning 1e onderzoeksdeel a. maken interviewleidraad b. organiseren en afnemen 2 groepsinterviews (één met sleutelpersonen uit het vmbo en één met sleutelpersonen uit het mbo c. verslaglegging
2 dag 3 dagen 5 dagen
2e onderzoeksdeel d. het uitvoeren van een literatuurstudie met als doel het vaststellen van de relevante variabelen die in het onderzoek moeten worden meegenomen en het vastleggen van de relaties tussen deze variabelen in een theoretisch model e. het maken van een vragenlijst (incl. het valideren van deze vragenlijst met behulp van pilot-interviews f. het benaderen en selecteren van scholen en het uitzetten van de vragenlijst g. het coderen, invoeren en analyseren van de data h. het schrijven van de rapportage
30 dagen 30 dagen 10 dagen 80 dagen 30 dagen
10 3e onderzoeksdeel i. organiseren van ca. 10 groepsinterviews j. afnemen van ca. 10 groepsinterviews k. verslaglegging
3 dagen 10 dagen 12 dagen
Begeleiding/coördinatie (Meijers)
20 dagen Totaal
De kosten bedragen daarmee in totaal: a. 215 dagen junior-onderzoeker à €600,b. 20 dagen senior-onderzoeker à € 1.000,c. onderzoekskosten (uitzetten survey, reiskosten) Totaal
235 dagen
€ 129.000,€ 20.000,€ 1.000,€ 150.000,-
Met het hier voorgestelde onderzoek kan binnen enkele weken na goedkeuring door de subsidiënten begonnen worden.
7. Mogelijke uitbreiding van het onderzoek Het hier voorgestelde onderzoek zou op twee punten nader uitgebreid kunnen worden: 1. Gelet op de discussies over doorlopende leerwegen in de beroepskolom is het beleidsmatig erg interessant om ook het hoger beroepsonderwijs in de onderzoek mee te nemen. De kosten hiervan bedragen ca. € 80.000,2. In het onderzoek wordt nu – vanwege financiële redenen – slechts één meting voorgesteld. Maar om op een wetenschappelijk verantwoorde manier de effectiviteit van leeromgevingen na te gaan, is het van belang om een nameting te verrichten, waarin zowel scholen worden opgenomen die een krachtige leeromgeving hebben gerealiseerd, als scholen die op dit gebied geen activiteiten hebben ondernomen (controlegroep). Het is daarom aan te bevelen het onderzoek af te sluiten met een tweede meting na ongeveer een jaar na de vorige meting. De kosten hiervan bedragen eveneens ca. € 80.000,-
8. Financiering De financiering van het hier voorgestelde onderzoek geschiedt door een aantal partijen, waarvoor Het Platform Beroepsonderwijs als ‘hoofdaannemer’ optreedt: a. b. c. d.
Het Platform Beroepsonderwijs De Nederlandse Stichting voor Psychotechniek Het Ministerie van OCenW De Stichting Axis
11 e. Haagse Hogeschool (materiële kosten) f. Cinop g. Stichting Kwaliteitsbevordering Beroepsonderwijs