FACULTEIT
PSYCHOLOGIE
EN
PEDAGOGISCHE
WETENSCHAPPEN
VAKGROEP
ORTHOPEDAGOGIEK
Academiejaar
2009
–
2010
STIGMA
EN
DRUGGEBRUIK
BIJ
ADOLESCENTEN
IN
BEGELEIDING
IN
DE
BIJZONDERE
JEUGDBIJSTAND:
EEN
EXPLORATIEF
ONDERZOEK
IN
BEGELEIDINGSTEHUIZEN.
Sofie
DE
ROY
Masterproef
neergelegd
tot
het
behalen
van
de
graad
van
master
in
de
pedagogische
wetenschappen,
afstudeerrichting
orthopedagogiek
Promotor:
Dr.
Veerle
Soyez
Auteursrechten
‘De
auteur
en
de
promotor
geven
de
toelating
deze
masterproef
voor
consultatie
beschikbaar
te
stellen
en
delen
ervan
te
kopiëren
voor
persoonlijk
gebruik.
Elk
ander
gebruik
valt
onder
de
beperkingen
van
het
auteursrecht,
in
het
bijzonder
met
betrekking
tot
de
verplichting
uitdrukkelijk
de
bron
te
vermelden
bij
het
aanhalen
van
resultaten
uit
deze
masterproef.’
‘The
author
and
promotor
give
the
permission
to
use
this
thesis
for
consultation
and
to
copy
parts
of
it
for
personal
use.
Every
other
use
is
subject
to
the
copyright
laws,
more
specifically
the
source
must
be
extensively
specified
when
using
results
from
this
thesis.’
Promotor,
Auteur,
Veerle
Soyez
Sofie
De
Roy
Gent,
juni
2010
II
Abstract
Deze
thesis
beschrijft
het
druggebruik
en
het
stigma
hieromtrent
bij
adolescenten
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Er
werd
een
vragenlijst
afgenomen
bij
deze
jongeren
met
bijzondere
aandacht
voor
de
prevalentie
van
middelengebruik.
Nadien
werden
enkele
deelnemers
geïnterviewd
omtrent
hun
eigen
druggebruik,
hun
verblijf
in
een
voorziening
en
het
stigma
dat
rond
beide
heerst.
Dit
kwam
tot
stand
met
behulp
van
een
semi‐gestructureerd
interview.
De
jongeren
werden
geïnterviewd
in
hun
vertrouwde
omgeving
in
de
voorziening.
Er
werden
53
jongeren
uit
10
verschillende
voorzieningen
uit
Oost‐Vlaanderen,
Vlaams‐Brabant
en
Brussel
geëvalueerd.
De
informatie
werd
verkregen
met
behulp
van
een
vragenlijst.
Uit
de
53
jongeren
werden
14
jongeren
geselecteerd
om
een
interview
bij
af
te
nemen.
Hier
werd
dieper
ingegaan
op
de
mogelijks
aanwezige
stigma’s.
Uit
de
analyse
van
de
vragenlijsten
blijkt
dat
tabak
het
meest
frequent
gebruikte
middel
onder
adolescenten
is
(73,60%).
Alcohol
wordt
door
de
meeste
jongeren
(84,90%)
gebruikt.
Cannabis
daarentegen
is
het
meest
gebruikte
illegale
middel
(49,10%).
Er
werd
geen
verschil
gevonden
met
betrekking
tot
het
geslacht
van
de
jongeren.
Uit
de
interviews
blijkt
dat
jongeren
in
beperkte
mate
een
stigma
ervaren
ten
opzichte
van
hun
druggebruik.
Hun
verblijf
in
een
voorziening
ervaren
ze
daarentegen
in
grotere
mate
als
stigmatiserend.
Deze
vorm
van
stigmatisering
gebeurt
vooral
door
buitenstaanders
en
niet
door
vrienden.
Er
kan
geconcludeerd
worden
dat
jongeren
in
begeleiding
in
aanzienlijke
mate
middelen
gebruiken.
De
leeftijd
waarop
ze
voor
de
eerste
keer
een
middel
gebruiken
is
relatief
jong.
Bij
sommige
middelen
is
de
meerderheid
van
de
jongeren
jonger
dan
13
jaar.
Daarnaast
kan
er
gesteld
worden
dat
er
een
groter
stigma
heerst
rond
de
jongeren
hun
verblijf
in
een
voorziening
dan
rond
het
feit
dat
ze
drugs
gebruiken.
III
Dankwoord
Het
ontwerpen
van
een
thesis
is
een
opdracht
die
gedurende
een
heel
academiejaar
veel
tijd
en
energie
in
beslag
neemt.
Graag
wil
ik
van
de
gelegenheid
gebruik
maken
om
een
aantal
mensen
te
bedanken.
Als
eerste
wil
ik
mijn
ouders
bedanken
omdat
zij
het
voor
mij
mogelijk
gemaakt
hebben
om
verder
te
studeren
en
me
daarbij,
samen
met
mijn
zussen
en
broer,
steeds
gesteund
hebben
op
moeilijke
momenten.
Mijn
papa
Leo
en
zus
Karen
wil
ik
persoonlijk
bedanken
voor
het
nalezen
van
mijn
thesis.
Graag
wil
ik
alle
voorzieningen
en
jongeren
bedanken
die
deel
genomen
hebben
aan
het
onderzoek.
Zonder
hun
interesse
en
medewerking
was
dit
onderzoek
niet
mogelijk
geweest.
Ook
wil
ik
mijn
vriend
Koen
bedanken
voor
zijn
ondersteunende
woorden
tijdens
de
moeilijke
momenten.
Tenslotte
wil
ik
mijn
promotor,
Dr.
Veerle
Soyez,
bedanken
die
deze
scriptie
op
de
goede
weg
heeft
gezet
en
mij
vele
nuttige
tips
en
adviezen
heeft
gegeven
die
hebben
bijgedragen
tot
het
eindresultaat.
IV
Inhoudsopgave
I.
INLEIDING .................................................................................................... 1
II.
LITERATUURSTUDIE ........................................................................................ 2
1.
Wat
is
druggebruik?.........................................................................................................................2
1.1.
Conceptuele
definitie ...............................................................................................................2
1.2.
Gevolgen
van
druggebruik .......................................................................................................5
1.2.1.
Lichamelijke
gevolgen.......................................................................................................5
1.2.2.
Sociale
gevolgen ...............................................................................................................6
1.2.3.
Gevolgen
voor
gezondheid ...............................................................................................6
1.2.4.
Maatschappelijke
gevolgen ..............................................................................................6
1.3.
Middelengebruik
bij
schoolgaande
adolescenten....................................................................7
1.3.1.
Prevalentiecijfers ..............................................................................................................7
1.4.
Middelengebruik
bij
adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand .........................................8
1.4.1.
Wat
is
de
bijzondere
jeugdbijstand?.................................................................................8
1.4.2.
Adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand:
een
risicogroep? ......................................9
1.4.3.
Prevalentiecijfers
middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand...............................10
1.5.
Risico‐
en
protectieve
factoren ..............................................................................................10
1.5.1.
Risicofactoren .................................................................................................................10
1.5.1.1.
Peers ........................................................................................................................11
1.5.1.2.
Thuissituatie ............................................................................................................11
1.5.1.3.
Subpopulatie............................................................................................................11
1.5.1.4.
Maatschappelijk
milieu............................................................................................12
1.5.1.5.
Zelfbeeld ..................................................................................................................12
1.5.1.6.
Meervoudige
problemen.........................................................................................12
1.5.2.
Protectieve
factoren .......................................................................................................14
1.6.
Redenen
middelengebruik .....................................................................................................15
1.6.1.
Motieven
voor
niet‐gebruik ............................................................................................15
1.6.2.
Motieven
voor
gebruik ...................................................................................................16
2.
Wat
is
een
stigma? ........................................................................................................................17
2.1.
Definitie
stigma ......................................................................................................................17
2.2.
Stigmaprocessen ....................................................................................................................18
2.3.
Gevolgen
van
stigmatisering ..................................................................................................19
2.4.
Stigma
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand........................................19
V
2.4.1.
Institutionalisatie ............................................................................................................19
2.4.1.1.
Algemeen.................................................................................................................19
2.4.1.2.
Jongeren
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.................................................................20
2.4.2.
Deïnstitutionalisatie........................................................................................................21
2.5.
Stigma
bij
druggebruikers ......................................................................................................22
III.
PROBLEEMSTELLING ..................................................................................... 24
IV.
METHODOLOGIE ......................................................................................... 26
1.
Kwantitatief
onderzoek .................................................................................................................26
2.
Kwalitatief
onderzoek....................................................................................................................26
3.
Procedure ......................................................................................................................................27
3.1.
Selectie
van
voorzieningen.....................................................................................................27
3.2.
Selectie
en
informeren
van
de
jongeren ................................................................................28
3.3.
Informeren
van
de
ouders......................................................................................................28
3.4.
Afname
vragenlijst .................................................................................................................28
3.5.
Afname
interview ...................................................................................................................29
4.
Onderzoeksgroep ..........................................................................................................................29
5.
Instrumenten .................................................................................................................................30
5.1.
Druggebruik:
gestructureerde
vragenlijst ..............................................................................30
5.2.
Stigma:
interview ...................................................................................................................30
6.
Data‐analyse ..................................................................................................................................31
6.1.
Vragenlijst ..............................................................................................................................31
6.2.
Interview ................................................................................................................................31
7.
Kwaliteit
van
het
onderzoek ..........................................................................................................32
7.1.
Kwantitatief
onderzoek ..........................................................................................................32
7.1.1.
Betrouwbaarheid ............................................................................................................32
7.1.2.
Validiteit..........................................................................................................................32
7.2.
Kwalitatief
onderzoek ............................................................................................................32
7.2.1.
Betrouwbaarheid ............................................................................................................32
7.2.2.
Validiteit..........................................................................................................................33
V.
RESULTATEN .............................................................................................. 34
1.
Onderzoeksgroep ..........................................................................................................................34
1.1.
De
vragenlijst..........................................................................................................................34
1.2.
Het
interview..........................................................................................................................35
VI
2.
Onderzoeksvraag
1:
Wat
is
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
jongeren
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening?...............................................................................................................35
2.1.
Tabak ......................................................................................................................................36
2.2.
Alcohol....................................................................................................................................37
2.3.
Medicatie ...............................................................................................................................38
2.4.
Cannabis .................................................................................................................................38
2.5.
Andere
illegale
drugs..............................................................................................................39
3.
Onderzoeksvraag
2:
Ervaren
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
een
stigma
ten
opzichte
van
middelengebruik?......................................................................................................40
3.1.
Wat
is
verslaving?...................................................................................................................41
3.2.
Eigen
gevoelens......................................................................................................................41
3.2.1.
Angst
voor
reactie...........................................................................................................41
3.2.2.
Discriminatie ...................................................................................................................42
3.2.3.
Etikettering .....................................................................................................................42
3.2.4.
Schaamte ........................................................................................................................43
3.3.
Reactie
derden .......................................................................................................................43
3.3.1.
Anders
denken ................................................................................................................43
3.3.2.
Anders
gaan
behandelen ................................................................................................43
3.3.3.
Angst
om
te
praten ........................................................................................................44
3.3.4.
Begripvol .........................................................................................................................44
3.3.5.
Laten
vallen.....................................................................................................................44
3.3.6.
Minder
gebruiken ...........................................................................................................44
3.3.7.
Minder
kunnen
en
ontlopen/vermijden .........................................................................45
4.
Onderzoeksvraag
3:
Ervaren
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
een
stigma
ten
opzichte
van
middelengebruik?......................................................................................................45
4.1.
Eigen
gevoelens......................................................................................................................45
4.1.1.
Angst
voor
reactie...........................................................................................................45
4.1.2.
Discriminatie ...................................................................................................................46
4.1.3.
Etikettering .....................................................................................................................46
4.1.4.
Schaamte ........................................................................................................................46
4.2.
Reactie
derden .......................................................................................................................47
4.2.1.
Anders
denken ................................................................................................................47
4.2.2.
Anders
gaan
behandelen ................................................................................................47
4.2.3.
Angst
om
te
praten .........................................................................................................48
4.2.4.
Laten
vallen.....................................................................................................................48
4.2.5.
Minder
kunnen
en
ontlopen/vermijden .........................................................................48
VII
5.
Onderzoeksvraag
4:
Is
er
een
samenhang
tussen
het
stigma
rond
middelengebruik
bij
adolescenten
en
het
stigma
rond
het
verblijf
in
de
bijzondere
jeugdbijstand?....................................49
5.1.
Middelengebruik
Bijzondere
Jeugdbijstand ...........................................................................49
5.2.
Combinatie
voorziening
en
druggebruik ................................................................................50
VI.
DISCUSSIE ................................................................................................. 51
1.
Bespreking
onderzoeksresultaten .................................................................................................51
1.1.
Prevalentie
middelengebruik .................................................................................................51
1.2.
Visie
omtrent
eigen
druggebruik............................................................................................53
1.3.
Visie
omtrent
bijzondere
jeugdbijstand .................................................................................55
1.4.
Algemene
visie
bijzondere
jeugdbijstand
en
druggebruik .....................................................56
2.
Beperkingen
van
het
onderzoek
en
aanbevelingen ......................................................................57
2.1.
Beperkingen
van
het
onderzoek ............................................................................................57
2.2.
Aanbevelingen
voor
verder
onderzoek ..................................................................................57
2.3.
Aanbevelingen
voor
de
praktijk .............................................................................................58
VII.
CONCLUSIE ................................................................................................ 59
VIII.
BIBLIOGRAFIE ............................................................................................ 60
IX.
BIJLAGEN .................................................................................................. 69
3.
Bijlage
1:
Brief
voor
voorzieningen................................................................................................69
4.
Bijlage
2:
Brief
voor
ouders ...........................................................................................................72
5.
Bijlage
3:
Jongerenvragenlijst ........................................................................................................73
6.
Bijlage
4:
Formulier
geïnformeerde
toestemming
jongeren .........................................................74
7.
Bijlage
5:
Interview ........................................................................................................................75
8.
Bijlage
6:
Boomstructuur ...............................................................................................................77
VIII
I. INLEIDING
Jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
ervaren
problemen
op
diverse
levensdomeinen.
Eén
van
deze
problemen
kan
het
druggebruik
van
de
jongere
zijn.
Druggebruik
is
immers
een
maatschappelijke
realiteit.
Daarnaast
kan
het
leven
in
een
voorziening
voor
de
jongere
zwaar
doorwegen
op
het
dagelijkse
leven.
In
deze
masterproef
wordt
er
in
de
eerste
plaats
getracht
een
bijdrage
te
leveren
aan
een
grootschalige
studie
naar
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Er
wordt
hierbij
dieper
ingegaan
op
het
druggebruik
in
de
residentiële
centra.
Bijgaand
wordt
er
aandacht
besteedt
aan
het
zicht
krijgen
op
een
mogelijk
aanwezig
stigma
rond
middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
en
een
mogelijk
aanwezig
stigma
rond
hun
verblijf
in
een
voorziening.
In
het
eerste
hoofdstuk
wordt
een
literatuurstudie
aangereikt.
Daarbij
wordt
er
dieper
ingegaan
op
wat
druggebruik
juist
inhoudt
en
wat
de
mogelijke
gevolgen
zijn.
Hieromtrent
worden
de
prevalentiecijfers
rond
het
druggebruik
bij
schoolgaande
adolescenten
en
adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
aangeboden.
In
een
tweede
deel
wordt
er
kort
verduidelijkt
wat
bijzondere
jeugdbijstand
juist
inhoudt
en
of
adolescenten
in
deze
categorie
een
risicogroep
vormen.
De
eventuele
risico‐
en
protectieve
factoren
die
present
zijn
worden
aangehaald
gevolgd
door
mogelijke
redenen
voor
middelengebruik.
Tot
slot
wordt
er
in
dit
hoofdstuk
dieper
ingegaan
op
wat
er
verstaan
wordt
onder
een
stigma,
mogelijke
stigmaprocessen
en
wat
de
gevolgen
hierbij
kunnen
zijn.
Als
laatste
onderdeel
wordt
het
stigma
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
en
stigma
bij
druggebruikers
besproken.
In
het
tweede
hoofdstuk
belichten
we
de
probleemstelling
en
de
daaruit
vertaalde
onderzoeksvragen
om
in
het
derde
hoofdstuk
tot
de
methodologie
te
komen.
Hier
wordt
eerst
een
duidelijke
afbakening
van
de
onderzoeksgroep
gevormd
om
daarna
te
komen
tot
de
benutte
procedure
en
instrumenten
die
worden
gehanteerd
om
tot
de
onderzoeksresultaten
te
komen.
Hoofdstuk
vier
bespreekt
de
eigenlijke
onderzoeksresultaten.
Hier
wordt
een
antwoord
gegeven
op
de
vier
onderzoeksvragen.
Als
eerste
wordt
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
beschreven.
Daarna
wordt
een
antwoord
gegeven
op
de
vraag
naar
een
mogelijk
stigma
ten
opzichte
van
druggebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Verder
wordt
het
verblijf
in
de
voorziening
aangehaald
en
het
al
dan
niet
ervaren
van
het
verblijf
als
stigmatiserend.
Tot
slot
wordt
het
mogelijks
stigmatiserend
effect
op
druggebruik
en
het
verblijven
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
beschreven.
In
het
laatste
hoofdstuk
wordt
er
een
conclusie
geformuleerd
waarin
de
belangrijkste
elementen
vanuit
hoofdstuk
vier
worden
geïnterpreteerd.
1
II. LITERATUURSTUDIE
1. Wat
is
druggebruik?
1.1. Conceptuele
definitie
Vooraleer
te
komen
tot
een
definitie
rond
druggebruik
is
het
noodzakelijk
om
eerst
te
beschrijven
wat
er
verstaan
wordt
onder
‘drugs’
en
welke
definities
hieromtrent
werden
ontwikkeld.
Drugs
is
een
verzamelnaam
voor
alle
stoffen
die
een
invloed
uitoefenen
op
de
manier
waarop
men
denkt,
zich
gedraagt,
zich
voelt
en
de
zaken
om
zich
heen
waarneemt
(Broekaert
&
Van
Hove,
2005).
Drugs
worden
vaak
ingedeeld
in
verdovende,
opwekkende
en
geestesverruimende
middelen.
Over
het
algemeen
kan
er
bij
druggebruik
onderscheid
gemaakt
worden
tussen
niet‐problematisch
en
problematisch
gebruik.
Middelengebruik
zorgt
immers
niet
altijd
voor
problemen
voor
de
gebruiker
en/of
zijn
omgeving
(Geirnaert
&
Lambrechts,
2004).
Er
zijn
reeds
verscheidene
definities
ontwikkeld
omtrent
druggebruik.
Traditionele
definities
focussen
zich
op
criteria
van
afhankelijkheid
en
ontwenning.
Men
kwam
echter
tot
het
inzicht
dat
gebruikers
vaak
occasioneel
gebruiken
en
geen
fysieke
afhankelijkheid
ontwikkelen.
Dit
zorgde
voor
een
herziening
van
de
traditionele
definities.
Er
werd
gekozen
om
dieper
in
te
gaan
op
de
definitie
van
druggebruik
geformuleerd
in
de
Diagnostic
and
Statistical
Manual
of
Mental
Disorders
(DSM‐IV)
(Kader
1).
Hierin
wordt
een
onderscheid
gemaakt
tussen
afhankelijkheid
en
misbruik
van
drugs.
“Onder
afhankelijkheid
wordt
een
patroon
van
onaangepast
gebruik
van
een
middel
verstaan
dat
significante
beperkingen
of
lijden
veroorzaakt
zoals
blijkt
uit
drie
[of
meer]
van
de
volgende
criteria
die
zich
op
een
willekeurig
moment
in
dezelfde
periode
van
twaalf
maanden
voordoen:
1. tolerantie,
zoals
gedefinieerd
door
ten
minste
één
van
de
volgende
criteria:
o een
behoefte
aan
duidelijk
toenemende
hoeveelheden
van
het
middel
om
een
intoxicatie
of
de
gewenste
werking
te
bereiken.
o een
duidelijk
verminderd
effect
bij
voortgezet
gebruik
van
dezelfde
hoeveelheid
van
het
middel.
2. onthouding,
zoals
blijkt
uit
ten
minste
één
van
de
volgende
criteria:
o het
voor
het
middel
karakteristieke
onthoudingssyndroom
[verwijs
naar
criteria
A
en
B
van
de
criteria
voor
onthouding
van
een
specifiek
middel].
o hetzelfde
[of
een
nauw
hiermee
verwant]
middel
wordt
gebruikt
om
onthoudingsverschijnselen
te
verlichten
of
te
vermijden.
3. het
middel
wordt
vaak
in
grotere
hoeveelheden
of
gedurende
een
langere
tijd
gebruikt
dan
het
plan
was.
4. er
bestaat
de
aanhoudende
wens
of
er
zijn
weinig
succesvolle
pogingen
om
het
gebruik
van
het
middel
te
verminderen
of
in
de
hand
te
houden.
5. een
groot
deel
van
de
tijd
gaat
op
aan
activiteiten,
nodig
om
aan
het
middel
te
2
II.
LITERATUURSTUDIE
komen
[bv.
verschillende
artsen
bezoeken
of
grote
afstanden
afleggen],
het
gebruik
van
het
middel
[bv.
kettingroken],
of
aan
het
herstel
van
de
effecten
ervan.
6. belangrijke
sociale
of
beroepsmatige
bezigheden
of
vrijetijdsbesteding
worden
opgegeven
of
verminderd
vanwege
het
gebruik
van
het
middel.
7. het
gebruik
van
het
middel
wordt
gecontinueerd
ondanks
de
wetenschap
dat
er
een
hardnekkig
of
terugkerend
sociaal,
psychisch
of
lichamelijk
probleem
is
dat
waarschijnlijk
veroorzaakt
of
verergerd
wordt
door
het
middel
[bv.
actueel
cocaïnegebruik
ondanks
het
besef
dat
een
depressie
door
cocaïne
veroorzaakt
wordt
of
doorgaan
met
drinken
van
alcohol
ondanks
het
besef
dat
een
maagzweer
verergerde
door
het
alcoholgebruik].
Onder
misbruik
wordt
een
patroon
van
het
onaangepast
gebruik
van
een
middel
verstaan
dat
significante
beperkingen
of
lijden
veroorzaakt,
zoals
in
een
periode
van
twaalf
maanden
blijkt
uit
ten
minste
één
[of
meer)
van
de
volgende
criteria:
1. herhaaldelijk
gebruik
van
het
middel
met
als
gevolg
dat
het
niet
meer
lukt
om
in
belangrijke
mate
te
voldoen
aan
verplichtingen
op
het
werk,
school
of
thuis
[bv.
herhaaldelijk
absent
of
slecht
werk
afleveren
in
samenhang
met
het
gebruik
van
het
middel;
met
het
middel
samenhangende
absentie,
schorsing
of
verwijdering
van
school;
verwaarlozing
van
kinderen
of
het
huishouden].
2. herhaaldelijk
gebruik
van
het
middel
in
situaties
waarin
het
fysiek
gevaarlijk
is
[bv.
autorijden
of
bedienen
van
een
machine
als
men
onder
invloed
van
het
middel
is].
3. herhaaldelijk,
in
samenhang
met
het
middel,
in
aanraking
komen
met
justitie
[bv.
aanhouding
wegens
verstoring
van
de
openbare
orde
in
samenhang
met
het
middel].
4. voortdurend
gebruik
van
het
middel
ondanks
aanhoudende
of
terugkerende
problemen
op
sociaal
of
intermenselijk
terrein
veroorzaakt
of
verergert
door
de
effecten
van
het
middel
[bv.
ruzie
met
de
echtgenoot
over
de
gevolgen
van
de
intoxicatie,
vechtpartijen].”
Kader
1.
Definitie
van
druggebruik
volgens
de
DSM
IV
(Groos,
2001).
De
DSM‐IV
concentreert
zich
echter
voornamelijk
op
stoornissen
in
de
volwassenheid
terwijl
stoornissen
tijdens
de
adolescentie
niet
in
kaart
worden
gebracht.
Hierdoor
is
er
een
gebrek
aan
specifieke
criteria
die
bijdragen
tot
de
beschrijving
van
‘aan‐middelen‐gebonden‐stoornissen’
voor
kinderen
en
adolescenten
(Solhkhah
&
Armentano,
2002).
Ondanks
de
beperkingen
van
deze
definitie
wordt
ervoor
gekozen
om
hiermee
verder
te
werken
omwille
van
de
algemene
impact.
Ze
draagt
eveneens
bij
tot
een
beeldvorming
van
de
begrippen
druggebruik
en
–misbruik
in
het
algemeen.
Wanneer
de
definitie
gebruikt
wordt
moet
er
rekening
mee
gehouden
worden
dat
deze
omschrijving
dus
vooral
gericht
is
op
volwassenen
en
niet
op
adolescenten.
3
II.
LITERATUURSTUDIE
Naast
de
definitie
omtrent
druggebruik
in
de
DSM‐IV
zijn
er
ook
verschillende
definities
terug
te
vinden
in
de
literatuur
waar
de
ernst
van
het
druggebruik
in
rekening
wordt
gebracht.
De
ernst
van
gebruik
wordt
onderverdeeld
in
vier
stadia:
de
fase
van
kennismaking
en
experimenteren,
de
fase
van
geïntegreerd
gebruik,
de
fase
van
het
overmatig
gebruik
en
de
fase
van
verslaving
(Tabel
1)
(Bogaerts
et
al.,
2005;
De
Ridder,
2006;
De
Ridder
et
al.,
1995).
Binnen
elke
fase
is
er
een
wisselwerking
tussen
3
termen,
namelijk
mens,
middel
en
milieu.
De
mens
handelt
naargelang
zijn
persoonlijkheid
die
hij/zij
ontwikkeld
heeft
door
ervaringen
in
het
verleden.
Hier
wordt
er
gepeild
naar
de
redenen
van
iemands
gebruik
(louter
voor
de
ontspanning,
nieuwsgierigheid,…).
Het
middel
gaat
over
het
soort
van
product,
de
effecten,
de
frequentie
en
de
hoeveelheid.
Als
laatste
aspect
heb
je
het
milieu
dat
een
belangrijke
rol
speelt.
Dit
gaat
over
de
gezinsomstandigheden
(echtscheiding,
ziekte,…)
en
de
maatschappelijke
perspectieven
(Bogaerts
et
al.,
2005).
Tabel
1
Fasen
in
ernst
van
gebruik
FASEN
ste
BENAMING
1
fase 2de
fase
3de
fase
4de
fase
Fase
van
kennismaking
en
experimenteren
Fase
van
Geïntegreerd
gebruik
Fase
van
overmatig
gebruik
Fase
van
verslaving
In
de
eerste
fase
gaan
de
jongeren
kennismaken
met
drugs.
Dit
vindt
steeds
op
jongere
leeftijd
plaats
(Peeters,
1995).
Experimenteren
is
een
leerzame
fase
voor
de
jongeren.
Ze
zijn
nieuwsgierig,
doen
het
uit
verveling,
willen
zelfstandig
worden,…
(Bogaerts
et
al.,
2005).
In
dit
stadium
gaan
ze
zichzelf
en
hun
eigen
grenzen
leren
kennen.
Het
gebruik
gaat
in
deze
fase
zeldzaam
escaleren
(Peeters,
1995).
Sommigen
stoppen
het
gebruik
terwijl
anderen
verder
gaan
tot
de
fase
van
geïntegreerd
gebruik
(Andries,
2005).
In
deze
tweede
fase
van
geïntegreerd
gebruik
gaan
jongeren
regelmatiger
gebruiken
zonder
dat
de
omgeving
er
weet
van
heeft
of
hinder
van
ondervindt.
Ook
de
gebruiker
zelf
ziet
geen
belemmering
in
het
regelmatige
gebruik.
Deze
fase
hoeft
niet
altijd
tot
problemen
te
leiden.
De
positieve
effecten
zoals
roes
en
het
zich
gelukkig
voelen
gaan
overheersen.
Toch
kan
er
ook
sprake
zijn
van
risicogedrag.
Risicogedrag
betekent
hier
nog
niet
dat
het
gedrag
automatisch
tot
negatieve
gevolgen
moet
leiden,
maar
de
kans
bestaat
op
een
negatieve
uitkomst
(Andries,
2005).
Bogaert
en
collega’s
(2005)
noemen
deze
fase
ook
wel
de
honeymoon‐fase.
Door
het
grote
enthousiasme
gaat
men
ook
anderen
proberen
betrekken
bij
het
gebruik.
In
de
derde
fase,
de
fase
van
overmatig
gebruik,
gaat
druggebruik
over
in
drugsmisbruik.
Dit
is
de
meest
kritieke
fase
voor
de
jongere.
Hierbij
wordt
het
gebruik
een
gewoonte
en
wordt
er
te
veel
en
te
vaak
gebruikt.
Dit
heeft
tot
gevolg
dat
er
zich
problemen
gaan
ontwikkelen
op
verscheidene
gebieden
(bv.
relatie
die
stuk
loopt,
werk
verliezen,…)
en
dat
de
gebruiker
frequenter
gaat
gebruiken.
Na
verloop
van
tijd
kan
er
tolerantie
optreden.
De
betrokkene
gebruikt
niet
langer
voor
de
sfeer,
maar
om
te
vluchten
van
negatieve
emoties
(De
Ridder,
2006).
De
jongere
gaat
in
deze
fase
vooral
individueel
gebruiken
en
vaak
in
een
hogere
dosis.
Men
gaat
gebruiken
om
zich
niet
slecht
te
voelen
(Bogaerts
et
al.,
2005).
4
II.
LITERATUURSTUDIE
Langzaam
gaat
het
overmatig
gebruik
evolueren
tot
verslaving.
In
deze
laatste
fase
gaat
de
afhankelijkheid
de
bovenhand
nemen.
Het
gebruik
gaat
het
hele
leven
van
de
persoon
overheersen.
Zoals
eerder
gebleken
is
uit
de
definitie
van
de
DSM‐IV
heeft
dit
zowel
fysische,
psychische
als
sociale
consequenties.
De
gebruiker
heeft
niet
langer
controle
over
zijn
eigen
gebruik.
De
drugs
worden
enkel
nog
gebruikt
om
de
negatieve
effecten
tegen
te
gaan
(De
Ridder,
2006;
Groos,
2001;
Peeters,
1995).
Bogaerts
en
collega’s
(2005)
benoemen
dit
ook
wel
als
het
junkiesyndroom.
Dit
bestaat
uit
4
andere
syndromen
namelijk
het
preoccupatiesyndroom,
het
toedieningssyndroom,
het
verheimelijkingssyndroom
en
het
herkenningssyndroom.
Bij
het
preoccupatiesyndroom
is
men
altijd
bezig
met
de
producten.
Bij
het
toedieningssyndroom
daarentegen
gaat
men
de
producten
ook
aanraden
aan
anderen
en
dit
ook
omwille
van
financiële
redenen.
Bij
het
derde
syndroom,
het
verheimelijkingssyndroom,
proberen
de
verslaafden
hun
gebruik
te
verbergen.
Liegen
wordt
een
tweede
natuur
voor
hen.
Als
laatste
syndroom
heb
je
het
herkenningssyndroom
waar
verslaafden
heel
gemakkelijk
andere
verslaafden
gaan
herkennen.
1.2.
Gevolgen
van
druggebruik
Meer
dan
volwassenen
ondervinden
adolescenten
belangrijke
gevolgen
van
overmatig
druggebruik.
Adolescenten
bevinden
zich
namelijk
in
een
kwetsbare
periode,
enerzijds
omwille
van
de
vatbaarheid
voor
de
ontwikkeling
van
middelengebruik,
anderzijds
omwille
van
de
overgangsfase
waarin
ze
zich
bevinden.
In
deze
periode
vinden
er
namelijk
een
verscheidenheid
aan
veranderingen
plaats
en
dit
zowel
op
fysiek,
cognitief,
psychosociaal
als
emotioneel
vlak
(Andries,
2005;
De
Ridder,
2006).
Adolescentie
is
een
cruciale
fase
in
de
ontwikkeling
van
een
individu
waarin
psychiatrische
stoornissen
met
inbegrip
van
psychoactieve
stoornissen
door
druggebruik
ontstaan
en
worden
herkend
(Kaminer,
1994;
Plant
&
Plant,
1992).
Het
is
een
fase
waarin
adolescenten
hun
omgeving
verkennen
en
actief
ervaringen
op
doen
(Ansoms,
1993).
Druggebruik
tijdens
de
ontwikkelingsfase
is
met
andere
woorden
enerzijds
normaal
en
van
relatief
korte
duur.
Anderzijds
is
het
een
riskante
periode
daar
de
psychologische,
sociale,
lichamelijke
en
maatschappelijke
gevolgen
voor
jongeren
veel
groter
zijn
dan
voor
volwassenen
(Ansoms,
1993;
Geirnaert
&
Lambrechts,
2004).
1.2.1. Lichamelijke
gevolgen
Lichamelijke
gevolgen
kunnen
zich
zowel
op
een
positieve
als
op
een
negatieve
manier
presenteren.
De
positieve
gevolgen
worden
ingevuld
door
lachbuien
met
daarnaast
het
feit
dat
jongeren
er
rustig
en
ontspannen
van
worden.
(Vander
Laenen,
2008).
Aanstaande
negatieve
gevolgen
focussen
zich
vooral
op
het
overmatig
gebruik
van
alcohol.
Hieromtrent
is
reeds
veel
onderzoek
verricht.
Een
gevolg
is
het
feit
dat
drugs
verslavend
werken
en
dat
je
na
verloop
van
tijd
de
drug
nodig
hebt
om
de
dag
door
te
komen.
Het
kan
een
afbrekend
effect
hebben
op
de
hersenen
die
op
dat
moment
kwetsbaar
zijn.
(NIGZ‐Alcoholvoorlichting,
2006;
Vander
Laenen,
2008).
Uit
hersenscans
blijkt
dat
er
een
verstoring
van
de
hersenontwikkeling
kan
plaatsvinden
bij
mensen
die
vroeg,
frequent
en
zwaar
middelengebruik
kennen.
Uit
deze
scans
wordt
duidelijk
dat
het
gebruik
negatieve
effecten
heeft
op
de
fysieke
en
cognitieve
ontwikkeling
van
de
hersenen
ten
opzichte
van
de
ontwikkeling
van
mensen
die
niet
verslaafd
zijn
(Boelema
et
al.,
2009;
NIGZ‐Alcoholvoorlichting,
2006;
Verdurmen
et
al.,
2005)
Naast
de
hersenscans
verduidelijkt
het
CAM
(2008)
(Coördinatiepunt
Assessment
en
Monitoring
nieuwe
drugs)
dat
vooral
adolescenten
tot
de
kwetsbare
groep
behoren
en
dat
middelengebruik
een
5
II.
LITERATUURSTUDIE
verstorend
effect
kan
hebben
op
de
ontwikkeling
van
de
hersenen.
Hersenen
blijven
immers
in
ontwikkeling
tot
de
leeftijd
van
20
jaar.
Hierdoor
behoren
adolescenten
tot
de
kwetsbare
groep
(De
Bellis
et
al.,
2000;
Moss,
2008;
Ward
&
Snow,
2010).
Hierbij
aansluitend
dient
vermeld
te
worden
dat
elk
gebruik
van
alcohol
en
drugs
risico’s
inhoudt,
ook
voor
mensen
die
niet
tot
de
kwetsbare
groep
behoren
(CAM,
2008).
1.2.2. Sociale
gevolgen
Naast
de
lichamelijke
gevolgen
kunnen
er
ook
sociale
gevolgen
zijn
(Geirnaert
&
Lambrechts,
2004).
Onder
sociale
gevolgen
verstaat
men
in
de
eerste
plaats
de
gevolgen
op
het
leven
van
de
gebruiker
zelf.
Zo
kan
gebruik
leiden
tot
relatieproblemen,
schulden,
contacten
met
de
politie
of
conflicten
met
de
familie
of
de
buurt,
problemen
op
het
werk
of
met
de
studies
(De
Ridder
et
al.,
1995;
Geirnaert
&
Lambrechts,
2004;
Matthys,
2008).
Uit
recent
onderzoek
blijkt
immers
dat
alcohol‐
en
cannabisgebruik
de
kans
op
schooluitval
en
spijbelen
vergroot
(ter
Bogt
et
al.,
2009).
Het
gebruik
van
drugs
kan
ook
grote
gevolgen
hebben
op
het
gezinsleven.
Zo
leeft
één
kind
op
tien
in
een
gezin
waar
één
van
beide
ouders
een
alcoholprobleem
heeft.
Het
aantal
kinderen
dat
samenleeft
met
drugsverslaafde
ouders
wordt
in
België
op
5000
tot
7000
geschat.
Bij
jonge
kinderen
kan
zich
hierdoor
een
achterstand
ontwikkelen
en
dit
zowel
op
vlak
van
algemene
ontwikkeling
als
op
vlak
van
taalkennis
en
‐gebruik
(Geirnaert
&
Lambrechts,
2004).
1.2.3. Gevolgen
voor
gezondheid
Overmatig
druggebruik
kan
effect
hebben
op
de
gezondheid
van
druggebruikers.
Zo
vermindert
cannabis
het
concentratie‐
en
reactievermogen.
Daarnaast
is
het
alom
geweten
dat
bij
het
roken
van
cannabis
veel
kankerverwekkende
stoffen
in
het
lichaam
terecht
komen.
Bij
langdurig
gebruik
kan
het
eveneens
psychosen
uitlokken
(Smit
et
al.,
2003).
Het
gebruik
van
illegale
drugs
kan
met
andere
woorden
enorme
effecten
hebben
op
het
lichaam.
Zo
kan
tevens
zorgen
voor
een
te
hoge
bloeddruk
en
hartritmestoornissen.
Ecstasy
kan
bijvoorbeeld
leiden
tot
lever‐,
nier‐en
spierbeschadiging.
Ook
alcohol
kan
effect
hebben
op
de
gezondheid
van
personen.
Overmatig
alcoholgebruik
kan
weefsels
en
organen
beschadigen.
Vooral
de
lever
is
hier
heel
gevoelig
aan
(Geirnaert
&
Lambrechts,
2004).
1.2.4. Maatschappelijke
gevolgen
Ten
slotte
brengt
het
gebruik
van
drugs
verschillende
maatschappelijke
gevolgen
met
zich
mee,
bijvoorbeeld
op
financieel
vlak.
De
kosten
van
gespecialiseerde
hulpverlening,
ziekteverzuim
en
schade
zijn
maar
enkele
voorbeelden
van
de
kosten
voor
de
maatschappij,
waardoor
het
kostenplaatje
hoog
op
loopt.
De
maatschappelijke
kost
van
alcoholmisbruik
in
Nederland
bedraagt
per
jaar
naar
schatting
1
tot
2,5
miljard
euro
(Trimbos‐instituut,
2002).
In
België
is
duidelijk
dat
de
maatschappelijke
kost
van
alcohol
het
hoogst
ligt.
Uit
recent
onderzoek
komt
naar
voor
dat
de
nettokost
voor
alcoholgebruik
in
België
bijna
180
miljard
Belgische
frank
bedraagt.
Dit
komt
overeen
met
bijna
1,8%
van
het
Bruto
Nationaal
Product
(Pacolet,
2003).
De
maatschappelijke
kost
voor
tabak
komt
op
de
tweede
plaats
gevolgd
door
de
kost
voor
illegale
drugs
(Van
Hal
et
al.,
2007).
Daarnaast
zorgt
druggebruik
voor
een
aantal
maatschappelijke
problemen
zoals
het
gevoel
van
onwelzijn,
onveiligheid,…
(De
Ridder
et
al.,
1995).
De
Ridder
en
collega’s
(1995)
halen
naast
de
financiële
gevolgen
voor
de
maatschappij
ook
nog
financiële
en
juridische
problemen
voor
de
gebruiker
aan.
Deze
hebben
onrechtsstreeks
ook
een
invloed
op
de
maatschappij.
Om
aan
de
financiële
behoeften
te
voldoen,
gaan
sommige
gebruikers
dealen.
Anderen
belanden
in
de
prostitutie,
diefstal
of
criminaliteit.
Omwille
van
de
illegaliteit
van
6
II.
LITERATUURSTUDIE
sommige
middelen
kunnen
gebruikers
in
contact
komen
met
justitie.
Voorbeelden
hiervan
zijn
rijden
onder
invloed,
diefstal,
geweld...
Dit
alles
is
natuurlijk
afhankelijk
van
de
hoeveelheid
en
de
frequentie
van
gebruik.
Hoe
meer
en
hoe
vaker
men
gebruikt,
hoe
ernstiger
dat
de
gevolgen
(De
Ridder
et
al.,
1995;
Geirnaert
&
Lambrechts,
2004).
1.3. Middelengebruik
bij
schoolgaande
adolescenten
1.3.1. Prevalentiecijfers
Een
studie
op
scholieren
en
hogeschool‐studenten
uit
2007
uitgevoerd
door
Adlaf
en
Paglia‐Boak
(2007)
toonde
aan
dat
druggebruik
hoofdzakelijk
toeneemt
gedurende
de
adolescentie.
Zo
blijkt
uit
onderzoek
dat
jongeren
bij
hun
eerste
contact
met
alcohol
en
drugs
gemiddeld
een
leeftijd
hebben
tussen
12
en
14,5
jaar
(Robins
&
McEvoy,
1990).
Deze
trend
wordt
bevestigd
in
een
onderzoek
van
ESPAD
(European
School
Survey
Project
on
Alcohol
and
Other
Drugs).
In
deze
studie
komt
het
middelengebruik
bij
Europese
leerlingen
tussen
15
en
16
jaar
naar
voren.
Dit
onderzoek
werd
verricht
in
35
verschillende
landen,
waarin
ook
Vlaamse
leerlingen
werden
betrokken.
Uit
deze
resultaten
blijkt
dat
het
geconsumeerde
alcoholpercentage
gedurende
de
laatste
12
maanden
(83%)
voor
het
onderzoek
ongeveer
dezelfde
was
als
het
ESPAD‐ gemiddelde
(82%).
Voor
dronkenschap
gedurende
de
laatste
12
maanden
voor
het
onderzoek
scoort
België
lager
dan
het
gemiddelde.
Ook
de
resultaten
betreffende
het
roken
van
sigaretten
liggen
in
België
lager.
Aan
de
andere
kant
scoort
België
iets
hoger
dan
het
gemiddelde
omtrent
het
gebruik
van
cannabis
(24%)
(Hibell
et
al.,
2009).
Het
meest
recente
syntheserapport
van
de
VAD
(Vereniging
voor
Alcohol‐
en
andere
Drugproblemen)
geeft
de
resultaten
weer
van
een
studie
uitgevoerd
op
jongeren
uit
het
secundair
onderwijs
in
de
periode
januari
2008
–
juni
2008.
Wat
het
alcoholgebruik
betreft,
blijkt
dat
78,3%
van
de
leerlingen
ooit
alcohol
hebben
gedronken.
Alcohol
blijft
één
van
de
meest
gebruikte
psychoactieve
middelen
onder
de
jongeren.
De
prevalentie
neemt
het
meest
toe
bij
een
leeftijd
tussen
12
en
13
jaar.
De
prevalentie
van
het
regelmatig
alcohol
drinken
stijgt
het
sterkst
tussen
15
en
16
jaar
(Kinable,
2009).
Daarnaast
blijkt
alcohol
ook
het
hoogst
te
scoren
als
genotmiddel
onder
de
jongeren.
Wat
het
tabakgebruik
onder
de
Vlaamse
jongeren
betreft,
is
er
een
sterke
toename
in
prevalentie
bij
jongeren
tussen
13
en
14
jaar.
Deze
leeftijdscategorie
komt
ongeveer
overeen
met
deze
van
alcoholgebruik.
Van
de
studenten
uit
het
secundair
onderwijs
hebben
37,8%
ooit
tabak
gerookt.
Het
dagelijks
gebruik
onder
de
jongeren
stijgt
vooral
rond
de
leeftijd
van
16
en
18
jaar
(Kinable,
2009).
Na
alcohol
en
tabak
blijken
medicatie
en
cannabis
ook
populair
te
zijn
onder
de
jongeren.
88,0%
van
de
jongeren
heeft
al
eens
een
lichte
pijnstiller
genomen,
terwijl
dit
bij
cannabis
‘slechts’
20%
is.
Net
als
bij
de
vorige
middelen
wordt
ook
bij
cannabis
de
sterkste
stijging
opgemerkt
tussen
15
en
16
jaar
en
treedt
regelmatig
gebruik
op
tussen
17
en
18
jaar
(Kinable,
2009).
Wat
het
geslacht
betreft,
is
er
een
significant
verschil
tussen
het
gebruik
bij
jongens
en
meisjes.
Meisjes
gebruiken
meer
medicatie
dan
jongens
terwijl
dit
voor
ADHD‐medicatie
omgekeerd
is.
Onder
medicatie
wordt
er
evenwel
een
onderscheid
gemaakt
tussen
lichte
en
zware
medicatie.
Ook
cannabis
wordt
het
meest
gebruikt
door
jongens.
Uit
de
bevraging
blijken
dubbel
zoveel
jongens
cannabis
te
gebruiken
dan
meisjes.
Bij
alcohol
en
tabak
worden
er
geen
significante
verschillen
7
II.
LITERATUURSTUDIE
opgemerkt
(Kinable,
2009).
In
tegenstelling
tot
het
onderzoek
van
Kinable
blijkt
uit
onderzoek
van
Hibell
en
collega’s
dat
er
geen
significant
verschil
is
tussen
jongens
en
meisjes
(Hibell
et
al.,
2009).
1.4. Middelengebruik
bij
adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
Druggebruik
bij
adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
is
een
veel
voorkomend
fenomeen.
De
adolescenten
bevinden
zich
in
een
kwetsbare
periode
die
gekenmerkt
wordt
door
een
veelheid
aan
veranderingen,
dit
zowel
op
het
fysiek,
cognitief,
psychosociaal
als
emotioneel
vlak
wat
van
deze
periode
een
belangrijke
overgangsfase
in
de
ontwikkeling
van
het
kind
maakt
(Andries,
2005;
De
Ridder,
2006).
1.4.1. Wat
is
de
bijzondere
jeugdbijstand?
De
bijzondere
jeugdbijstand
(BJB)
is
een
onderdeel
van
een
groter
overkoepelend
geheel
namelijk
de
integrale
Jeugdhulp.
Tot
de
BJB
behoren
het
comité
voor
bijzondere
jeugdzorg,
de
bemiddeling
inzake
bijzondere
jeugdbijstand,
de
gerechtelijke
jeugdbijstand
en
de
verderzetting
van
hulpverlening
bij
meerderjarigheid.
De
BJB
omvat
dus
zowel
de
vrijwillige
jeugdhulpverlening
als
de
gedwongen
of
gerechtelijke
hulpverlening
(Hellinckx
&
Van
den
Bruel,
1993;
OSBJ,
2010).
Voor
een
duidelijke
structuur
omtrent
de
onderverdeling
van
de
voorzieningen,
wordt
er
verwezen
naar
de
website
van
jongerenwelzijn
(www.jongerenwelzijn.be).
De
BJB
streeft
ernaar
zoveel
mogelijk
vrijwillige
hulpverlening
te
verwezenlijken.
Dit
gebeurt
via
het
comité
voor
bijzondere
jeugdzorg.
Verplichte
hulpververlening
kan
enkel
worden
opgelegd
door
de
jeugdrechter.
Dit
wijst
erop
dat
alle
mogelijkheden
tot
vrijwillige
hulpverlening
zijn
uitgeput
en
gedwongen
hulpverlening
nog
de
enige
uitweg
biedt
(Van
Reybrouck,
1995).
De
BJB
heeft
een
dubbele
opdracht
namelijk
preventief
risicofactoren
opsporen
en
daadwerkelijk
hulp
verlenen.
De
eerste
preventieve
opdracht
bestaat
eruit
situaties
in
de
samenleving
op
te
sporen
die
leiden
tot
problematische
opvoedingssituaties.
Vervolgens
wordt
er
gezocht
naar
mogelijkheden
en
oplossingen
om
deze
negatieve
invloed
tegen
te
gaan.
Als
tweede
opdracht
is
er
het
daadwerkelijk
verlenen
van
hulp
en
dit
op
de
plaats
en
moment
waar
er
zich
een
problematische
opvoedingssituatie
voordoet
(Hellinckx
et
al.,
2001;
Vettenburg
et
al.,
2003).
De
voorzieningen
voor
de
BJB
zijn
initiatieven
die
kinderen/jongeren
(van
0
tot
18
jaar,
in
bepaalde
gevallen
tot
21
jaar)
en
hun
gezin
residentieel,
semi‐residentieel
of
ambulant
begeleiden.
Dit
zijn
voornamelijk
private
initiatieven
die
hiervoor
erkend
zijn
door
de
Vlaamse
gemeenschap
in
het
kader
van
de
gecoördineerde
decreten
inzake
bijzondere
jeugdbijstand
van
4
april
1990.
Daarnaast
zijn
er
ook
instellingen
die
door
de
Vlaamse
Gemeenschap
zelf
worden
georganiseerd
namelijk
de
gemeenschapsinstellingen
(Roose,
2006).
De
jongeren
die
in
de
BJB
terecht
komen,
kampen
vaak
met
een
complexe
problematiek
waarbij
er
sprake
is
van
een
kluwen
op
verschillende
levensdomeinen.
Druggebruik
is
vaak
één
van
deze
problemen.
Alcohol
en
drugs
zijn
een
realiteit
die
niet
meer
weg
te
denken
zijn
uit
onze
maatschappij.
Overal
wordt
je
er
mee
geconfronteerd:
als
je
uitgaat,
op
straat,
bij
vrienden,…
(Vander
Laenen,
2008).
8
II.
LITERATUURSTUDIE
1.4.2. Adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand:
een
risicogroep?
Jongeren
met
gedrags‐
en/of
emotionele
stoornissen
worden
in
de
literatuur
omschreven
als
een
kwetsbare
groep
voor
druggebruik.
Het
is
immers
zo
dat
de
BJB
zich
richt
op
kinderen
en
jongeren
in
een
problematische
opvoedingssituatie
die
een
kluwen
aan
problemen
ervaren
op
verschillende
levensdomeinen
(Vander
Laenen,
2008).
Een
problematische
opvoedingssituatie
wordt
gedefinieerd
als
“een
toestand
waarin
de
fysieke
integriteit,
de
affectieve,
morele,
intellectuele
of
sociale
ontplooiingskansen
van
minderjarigen
in
het
gedrang
komen,
door
bijzondere
gebeurtenissen,
door
relationele
conflicten
of
door
de
omstandigheden
waarin
zij
leven”
(Vlaams
Parlement,
1990).
Dat
jongeren
in
de
BJB
een
risicogroep
vormen,
blijkt
tevens
uit
een
studie
van
Grietens
(2007).
Hij
geeft
aan
dat
de
problemen
van
de
jongeren
gevarieerd
en
ernstig
zijn.
Ze
vertonen
problemen
op
meerdere
domeinen:
emotionele
problemen,
agressieproblemen,
antisociaal
gedrag,
school‐
en
leerproblemen,
psychosomatische
problemen,...
Ook
problemen
in
de
opvoeding
zijn
ernstig.
Vooral
een
verstoord
ouder‐kind
interactie
kwam
hier
naar
voor.
Dit
alles
is
er
mede
de
oorzaak
van
dat
jongeren
in
de
BJB
gevoeliger
zijn
voor
het
gebruik
van
drugs,
en
daarmee
gepaard
het
problematisch
gebruik.
Dit
werd
bekrachtigd
in
een
studie
van
Ward
(1998).
Deze
stelt
dat
jongeren
in
begeleiding
een
grotere
kans
maken
op
het
gebruiken
van
drugs.
Als
deze
jongeren
gebruiken,
zullen
ze
sneller
negatieve
gevolgen
ondervinden
van
hun
druggebruik
(Hollar
&
Moore,
2004).
Dit
is
vooral
te
wijten
aan
de
afwezigheid
van
beschermende
factoren
en
een
veelheid
aan
risicofactoren.
Hier
wordt
in
1.5.1
dieper
op
ingegaan.
Lloyd
ging
in
zijn
studie
van
1998
een
stap
verder
en
maakte
een
onderscheid
tussen
kwetsbare
groepen
op
basis
van
bepaalde
risicofactoren.
Zo
onderscheidde
hij
daklozen,
prostituees,
jongeren
met
gedrags‐
en
emotionele
stoornissen,
jonge
delinquenten,
jongeren
die
geschorst
zijn
op
school,
spijbelaars,…
Daaruit
blijkt
dat
kwetsbare
groepen
een
groter
risico
lopen
op
misbruik
van
drugs
en
alcohol
(Lloyd,
1998).
Jongeren
met
gedrags‐
en
emotionele
stoornissen
hebben
namelijk
in
vele
gevallen
reeds
vele
watertjes
doorzwommen
en
tegenslagen
verwerkt,
wat
een
mogelijke
verklaring
kan
zijn
voor
het
hogere
risico
dat
deze
personen
lopen
(Aarons
et
al.,
2008).
In
de
thesis
van
Depandelaere
Mieke
(2005‐2006)
werd
de
vraag
gesteld
of
jongeren
in
de
BJB
een
risicogroep
vormen.
Het
antwoord
dat
ze
hierop
biedt,
is
zowel
positief
als
negatief.
Negatief
aangezien
druggebruik
experimenteergedrag
is
en
wat
eigen
is
aan
de
adolescentie.
Dit
werd
ook
reeds
aangehaald
bij
de
verschillende
fasen
van
druggebruik.
Daarnaast
geeft
ze
ook
aan
dat
jongeren
een
grote
mate
van
vrijheid
moeten
beleven
zodat
ze
eigen
ervaringen
kunnen
opdoen
en
hieruit
ook
iets
leren.
Er
is
echter
ook
positief
antwoord
op
de
vraag.
Dit
is
het
geval
wanneer
het
druggebruik
niet
bij
experimenteren
blijft.
Wanneer
de
jongere
de
drugs
nodig
heeft,
wordt
het
antwoord
op
de
vraag
positief.
Jongeren
gaan
het
gebruiken
van
drugs
dan
zien
als
een
oplossing
voor
hun
problemen,
om
hun
angsten
te
ontvluchten,…
Als
je
op
deze
manier
naar
druggebruik
bij
jongeren
in
de
BJB
kijkt,
is
het
duidelijk
dat
de
kwetsbare
positie
van
de
jongeren
een
groter
risico
vormt
om
drugs
te
misbruiken.
Uit
de
verschillende
onderzoeken
hierboven
beschreven,
komt
naar
voor
dat
jongeren
in
de
BJB
een
risicogroep
vormen.
Het
is
echter
zo
dat
het
behandelen
van
mogelijke
drugproblemen
geen
primaire
opdracht
is
van
de
BJB.
De
bijzondere
jeugdbijstand
heeft
een
dubbele
opdracht
namelijk
een
preventieve
opdracht
en
een
opdracht
gericht
op
hulpverlening
(Grietens
et
al.,
2005).
9
II.
LITERATUURSTUDIE
1.4.3. Prevalentiecijfers
middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
In
de
literatuur
zijn
tot
op
heden
slechts
een
gering
aantal
wetenschappelijke
studies
omtrent
de
prevalentie
van
middelenbruik
bij
adolescenten
in
de
BJB
te
vinden.
Bovendien
is
het
beschikbaar
materiaal
onderling
moeilijk
te
vergelijken
(Aarons
et
al.,
2001).
Uit
internationaal
onderzoek
blijkt
dat
het
druggebruik
van
jongeren
die
in
een
instelling
verblijven
tot
twee
keer
zo
hoog
is
als
bij
jongeren
van
dezelfde
leeftijd
in
de
algemene
bevolking
(Edmonds
et
al.,
2005;
Vander
Laenen,
2008).
Toch
dienen
deze
cijfers
genuanceerd
te
worden.
Zo
stelden
Gress
en
Boss
(1996)
in
hun
onderzoek
vast
dat
leerlingen
tussen
14
en
18
jaar
met
gedrags‐
en
emotionele
stoornissen
iets
meer
rookten
dan
jongeren
in
het
gewoon
onderwijs,
maar
wel
minder
alcohol
en
illegale
drugs
gebruikten
dan
jongeren
in
het
gewoon
onderwijs.
Onderzoek
verricht
in
Vlaanderen
is
eerder
beperkt.
Hier
is
dan
ook
een
groot
tekort
aan
literatuur.
Onderzoek
in
Vlaanderen
peilt
naar
de
nood
aan
ondersteuning
voor
hulpverleners
in
de
BJB
voor
het
leren
omgaan
met
alcohol‐
en
druggebruik.
De
nood
aan
ondersteuning
voor
hulpverleners
blijkt
ook
uit
de
verscheidene
problemen
waarmee
ze
in
contact
komen.
De
meest
voorkomende
problemen
worden
hoofdzakelijk
veroorzaakt
door
het
gebruik
van
cannabis
(10,1%).
Op
de
tweede
plaats
komen
problemen
door
gebruik
van
andere
illegale
drugs
(15%
regelmatig).
Voor
alcohol
en
medicatie
ligt
dit
aandeel
beduidend
lager,
respectievelijk
9,7%
en
8,8%
(Baeten
&
Rosier,
2002).
Uit
onderzoek
van
Aarons
en
collega’s
(2001)
blijkt
dat
middelengebruik
bij
jongeren
in
begeleiding
groter
zou
zijn
dan
de
omvang
van
het
gebruik
in
de
algemene
populatie.
De
hoogste
percentages
zijn
teruggevonden
in
de
alcohol‐
en
drughulpverleningen
en
in
de
sector
van
het
jeugdrecht
namelijk
40,8%.
In
het
jeugdwelzijnswerk
ging
het
‘slechts’
over
19,2%.
Dit
kan
te
wijten
zijn
aan
het
feit
dat
jongeren
in
begeleiding
vaak
te
maken
hebben
met
risicofactoren.
Vander
Laenen
(2008)
en
Grietens
(2005)
benadrukken
het
belang
van
onderzoek
dat
zich
focust
op
prevalentie
en
de
aard
van
het
druggebruik
bij
jongeren
die
in
begeleiding
zijn
in
de
BJB.
Daarnaast
pleit
Grietens
voor
meer
gespecialiseerde
hulpverlening
in
bestaande
voorzieningen.
1.5. Risico‐
en
protectieve
factoren
Uit
onderzoek
blijkt
dat
er
verscheidene
factoren
zijn
die
een
invloed
uitoefenen
op
het
druggebruik
bij
adolescenten.
Adolescenten
gaan
immers
niet
zomaar
drugs
misbruiken.
Vele
auteurs
hebben
zich
gewaagd
aan
het
benoemen
van
mogelijk
risico‐
en
protectieve
factoren.
Risicofactoren
gaan
vooraf
aan
het
middelengebruik
en
verhogen
de
waarschijnlijkheid
dat
misbruik
zich
zal
voordoen
(Swadi,
1999).
Protectieve
factoren
gaan,
in
tegenstelling
tot
risicofactoren,
de
veerkracht
verhogen
en
de
kans
verkleinen
dat
een
adolescent
middelen
gaat
gebruiken
(Swadi,
1999).
1.5.1. Risicofactoren
In
de
literatuur
zijn
een
hoeveelheid
van
mogelijke
risicofactoren
verschenen.
Er
zal
hier
echter
niet
ingegaan
worden
op
al
de
risicofactoren
maar
slechts
op
een
selectie.
Deze
selectie
werd
gemaakt
op
basis
van
de
meest
voorkomende
factoren
in
de
literatuur
en
de
factoren
die
het
meest
aansluiting
vinden
bij
jongeren
in
de
BJB.
Als
eerste
wordt
het
belang
van
leeftijdsgenoten
aangehaald.
Hierop
volgend
worden
de
thuissituatie,
subpopulatie,
maatschappelijk
milieu,
zelfbeeld
en
meervoudige
problemen
aangeboden.
10
1.5.1.1.
II.
LITERATUURSTUDIE
Peers
Éen
van
de
meest
invloedrijke
risicofactoren
is
het
belang
van
leeftijdsgenoten
of
de
peers
(Aarons
et
al.,
2001;
Elling‐de
Boer,
1991;
Hibell
et
al.,
2009).
Tijdens
de
puberteit
merkt
men
een
verschuiving
in
de
vriendengroep
van
de
jongeren
op.
De
relatie
met
de
ouders,
die
daarvoor
centraal
stond,
veranderd
in
de
adolescentie.
Het
wordt
moeilijker
om
op
de
ouders
terug
te
vallen.
De
leeftijdsgenoten
gaan
een
ondersteunende
rol
beginnen
spelen.
Deze
leeftijdsgenoten
kunnen
druk
uitoefenen
waarbij
jongeren
worden
overtuigd
om
te
experimenteren
met
drugs.
Dit
wordt
in
de
literatuur
gedefinieerd
als
externe,
directe
groepsdruk.
Interne
of
indirecte
groepsdruk
komt
echter
frequenter
voor.
Dit
heeft
te
maken
met
het
internaliseren
van
de
normen
en
waarden
van
de
groep
om
erbij
te
horen
(Bernaert
&
Kinable,
2003).
Dit
wordt
ook
wel
‘peer
influence
model’
genoemd
(Rhodes
et
al.,
2003).
Rhodes
(2003)
geeft
ook
aan
dat
een
andere
motivatie
voor
het
gebruik
van
middelen
het
‘peer
selection
model’
is.
Dit
is
een
model
dat
ervan
uitgaat
dat
jongeren,
vanuit
de
behoefte
om
te
gebruiken,
hun
vrienden
selecteren.
Druggebruik
wordt
hier
dan
gezien
als
een
keuze
binnen
de
selectievoorwaarden
van
sociale
relaties.
Deze
keuze
wordt
slechts
door
een
minderheid
van
de
jongeren
gemaakt
(Uberg
et
al.,
2003).
1.5.1.2.
Thuissituatie
Naast
de
leeftijdsgenoten
is
de
thuissituatie
een
tweede
belangrijke
risicofactor.
De
adolescent
gaat
zijn
gedrag
aanpassen
aan
zijn
directe
omgeving.
Het
gebruik
van
middelen
hangt
hierdoor
sterk
samen
met
de
mate
waarin
ouders
gebruiken
(Lombaert,
2005).
Dit
komt
ook
naar
voor
in
een
review
van
Höfler
en
collega’s
(1999).
Deze
geven
aan
dat
een
familiegeschiedenis
van
stoornissen
in
het
gebruik
en
eerdere
ervaringen
met
drugs
een
belangrijke
rol
spelen
in
de
vroege
ontwikkelingsfasen
van
gebruik.
Interacties
binnen
het
gezin
kunnen
tevens
bepalend
zijn
bij
het
gebruik
van
de
jongere.
Zo
kan
slechte
communicatie
een
effect
hebben
op
de
gezinsleden.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
gezinnen
met
middelenmisbruikers
meer
meningsverschillen
hebben
in
vergelijking
met
‘normale’
gezinnen
(Mead
&
Campbell,
1972).
Ze
gaan
open
communicatie
vermijden
en
voornamelijk
communiceren
met
negatieve
boodschappen
(Reilly,
1979).
Andere
factoren
die
kaderen
binnen
de
directe
context
(gescheiden
ouders,
misbruik
en
mishandeling,
ouderlijke
deprivatie,…)
kunnen
het
risico
verhogen
bij
het
ontwikkelen
van
een
drugproblematiek
(De
Ridder,
2006;
Soyez,
2005).
Verder
kan
een
gebrek
aan
controle
en
monitoring
leiden
tot
hogere
niveaus
van
middelengebruik.
De
jongeren
krijgen
dan
de
kans
om
veel
tijd
door
te
brengen
met
deviante
leeftijdsgenoten.
Te
veel
ouderlijke
controle
kan
evenzeer
leiden
tot
probleemgedrag
bij
de
jongere
(Ripple
&
Luthar,
1996).
Naast
de
ouders
hebben
de
broers
en
zussen
een
belangrijke
invloed
(Hibell
et
al.,
2009).
Oudere
broers
of
zussen
kunnen
een
invloed
uitoefenen
op
de
vriendenkeuze.
Daarnaast
hebben
ze
immers
een
bepaalde
modelfunctie
waardoor
de
jongere
naar
zijn
broer
of
zus
gaat
opkijken
(Pomery
et
al.,
2005).
Uit
onderzoek
blijkt
dat
broers
of
zussen
van
personen
die
middelen
gebruiken,
een
groter
risico
lopen
om
zelf
ook
middelen
te
gaan
gebruiken
(Windle,
2000).
Er
is
echter
ook
onderzoek
dat
aangeeft
dat
de
thuissituatie
geen
invloed
heeft
op
de
jongere.
Zo
geeft
Lombaert
(2005)
aan
dat
de
gezinsstructuur,
de
betrokkenheid
bij
de
ouders,
de
steun,
…
niet
of
nauwelijks
bepalend
zijn
voor
het
middelengebruik
van
de
jongere.
1.5.1.3.
Subpopulatie
Uit
resultaten
blijkt
dat
risicofactoren
in
bepaalde
subpopulaties
meer
voorkomen
dan
in
andere.
Zo
kan
het
gebruik
varieren
volgens
geslacht.
Jongens
lopen
meer
risico
dan
meisjes
(Kinable,
2009).
11
II.
LITERATUURSTUDIE
Lombaert
(2005)
geeft
aan
dat
het
effect
van
het
geslacht
verschillend
is
naargelang
het
middel.
Jongens
gaan
op
een
meer
regelmatige
basis
alcohol
nuttigen
en
meer
cannabis
en
andere
illegale
drugs
gebruiken
en
misbruiken.
Meisjes
daarentegen
gaan
meer
met
geneesmiddelen
experimenteren
(Kinable,
2009;
Lombaert,
2005).
Kinable
(2009)
geeft
ook
aan
dat
de
onderwijsvorm
een
rol
speelt
in
het
al
dan
niet
gebruiken
van
drugs.
Jongeren
in
het
TSO
of
KSO
maken
meer
kans
op
het
ontwikkelen
van
een
drugsverslaving
ten
opzicht
van
jongeren
in
het
ASO.
Naast
het
geslacht
en
de
onderwijsvorm
is
de
leeftijd
waarop
de
jongere
in
contact
komt
met
middelen
een
belangrijke
factor.
De
aanvangsleeftijd
en
frequentie
van
gebruik
zijn
cruciale
factoren.
Het
risico
is
groter
voor
diegene
wiens
gebruik
startte
in
de
periode
voor
de
adolescentie
(Palmer
et
al.,
2009).
1.5.1.4.
Maatschappelijk
milieu
Een
vierde
risicofactor
is
het
maatschappelijke
en
cultureel
historisch
milieu.
Maatschappelijke
veranderingen
zoals
verhoogde
individualiteit,
toegenomen
prestatiedruk,…
kunnen
immers
bijdragen
tot
middelengebruik.
Het
is
reeds
lange
tijd
bekend
dat
alcohol
en
andere
drugs
deel
uitmaken
van
de
leefwereld
van
de
jongeren
(De
Ridder,
2006).
1.5.1.5.
Zelfbeeld
Het
zelfbeeld
van
een
jongere
kan
zowel
een
protectieve
als
een
risicofactor
vormen.
Zowel
een
te
hoog
als
een
te
laag
gevoel
van
zelfwaardering
kunnen
aanleiding
geven
tot
middelengebruik
bij
jongeren
(Alcoholhulp,
2007‐2008).
Adolescenten
zijn
gevoelig
voor
kritiek
waardoor
men
sneller
een
laag
zelfbeeld
gaat
ontwikkelen.
Dit
beeld
kan
ontstaan
door
afkeuring,
pesten
of
bepaalde
ideaalbeelden.
Daarnaast
zorgen
negatieve
emoties
zoals
angst,
schaamte
en
schuld
ook
voor
een
negatief
zelfbeeld
(Truwant,
2006‐2007).
Onderzoekers
rapporteren
een
samenhang
tussen
een
negatief
zelfbeeld
enerzijds
en
middelengebruik
anderzijds
(Kuther,
2000;
Neumark‐Sztainer
et
al.,
1998).
Een
verklaring
hiervoor
kan
zijn
dat
adolescenten
met
een
laag
zelfbeeld
minder
goed
weerstand
kunnen
bieden
tegen
sociale
druk.
Ze
gaan
acceptatie
zoeken
door
zich
te
conformeren
aan
leeftijdsgenoten
(Chassin
&
Ritter,
2001).
Dit
blijkt
ook
uit
een
review
van
Höfler
en
collega’s
in
1999
(Höfler
et
al.,
1999).
1.5.1.6.
Meervoudige
problemen
Meervoudige
problemen
bij
jongeren
in
de
BJB
die
kunnen
leiden
tot
middelengebruik
worden
als
laatste
risicofactor
besproken.
Tal
van
onderzoeken
en
publicaties
geven
het
verband
aan
tussen
middelenmisbruik
en
andere
stoornissen.
Adolescentie
is
een
cruciale
ontwikkelingsfase
voor
het
ontstaan
en
de
erkenning
van
psychiatrische
stoornissen
met
inbegrip
van
stoornissen
in
gebruik
(Kaminer,
1994).
Onderzoek
toonde
aan
dat
het
problematische
gebruik
van
alcohol,
afemtamines,
cocaïne,
cannabis
en
tabak
samen
voorkomen
met
stoornissen
zoals
stemmingsstoornissen,
persoonlijkheidsstoornissen,…
(Pagliaro
&
Pagliaro,
1996).
1.
Reeds
verscheidene
onderzoeken
hebben
het
verband
tussen
ADHD
(Attention‐
Deficit/Hyperactivity
Disorder)
en
middelengebruik
onderzocht.
Zo
gaf
Goldstein
(2001)
aan
dat
kinderen
met
ADHD
meer
kans
vertonen
op
druggebruik
in
de
adolescentie.
Ze
gaan,
in
vergelijking
met
leeftijdsgenoten
zonder
ADHD,
ook
vroeger
drugs
gebruiken
en
over
het
algemeen
meer
gebruiken
(Gezondheidsraad,
2000;
Rosiers,
2004;
Windle,
1993).
12
II.
LITERATUURSTUDIE
Wanneer
er
naar
de
hulpverlening
zelf
wordt
gekeken,
wordt
duidelijk
dat
een
groot
aantal
jongeren
die
in
de
drughulpverlening
verblijven
ADHD‐patiënten
zijn.
Een
onderzoek
gericht
op
cliënten
in
de
alcohol‐
en
drughulpverlening
gaf
aan
dat
minstens
12%
ADHD
heeft
(Trimbos‐instituut,
2003).
Andere
studies
tonen
aan
dat
er
een
hoge
prevalentie
van
druggebruik
is
bij
adolescenten
die
sinds
hun
kinderjaren
ADHD
hebben
(Biederman
et
al.,
1997;
Weiss
&
Hechtman,
1986).
Toch
is
er
geen
eensgezindheid
over
het
verband
tussen
ADHD
en
middelengebruik.
Onderzoek
uit
Nieuw‐Zeeland
en
Amerika
toont
aan
dat
ADHD
een
risicofactor
is
voor
het
ontwikkelen
van
middelenmisbruik,
maar
dat
deze
stoornis
hiervoor
wel
dient
voor
te
komen
in
combinatie
met
de
risicoverhogende
factor
CD
(conduct
disorder)
(Crowley
et
al.,
1998;
Lynskey
&
Fergusson,
1995).
CD
is
een
gedragsstoornis
die
vaak
bij
jongeren
met
ADHD
voorkomt.
Uit
een
longitudinaal
onderzoek
bleek
er
echter
enkel
een
verband
of
relatie
te
bestaan
tussen
ADHD
en
roken
en
niet
tussen
ADHD
en
alcohol
en
illegale
drugs
(Elkins
et
al.,
2007;
Fergusson
et
al.,
2007;
Flory
et
al.,
2003;
Lynskey
&
Hall,
2001;
Rosiers,
2004).
De
veronderstelling
dat
de
comorbiditeit
tussen
CD
en
ADHD
gelinkt
wordt
aan
middelengebruik
werd
in
een
ander
Amerikaans
onderzoek
bij
adolescenten
niet
gevolgd
(Molina
et
al.,
2002;
Rosiers,
2004).
2.
Zoals
hierboven
vermeld,
wordt
CD
of
gedragsstoornissen
in
sterke
mate
geassocieerd
met
middelenmisbuik
(Fergusson
et
al.,
2007;
Lynskey
&
Fergusson,
1995;
Rosiers,
2004).
Zo
heeft
onderzoek
een
sterk
verband
aangetoond
tussen
gedragsstoornissen
en
alcohol‐
en
druggebruik
(Silberg
et
al.,
2003).
Genetische‐,
omgevingsfactoren
en
een
combinatie
van
beide
zijn
een
mogelijke
verklaring
voor
het
tot
stand
komen
van
CD
en
middelengebruik
(Brook
et
al.,
1996).
CD
en
antisociale
persoonlijkheidsstoornis
zijn
geruime
tijd
in
verband
gebracht
met
middelengebruik
(Kaminer,
1994;
Westermeyer
et
al.,
1994).
Dit
verband
kan
gedeeltelijk
te
wijten
zijn
aan
het
feit
dat
middelengebruik
één
van
de
diagnostische
criteria
is
voor
een
antisociale
persoonlijkheidsstoornis.
In
een
longitudinaal
onderzoek
werd
duidelijk
dat
een
gedragsstoornis
vaak
voorafgaat
aan
de
ontwikkeling
van
drugs‐
en
alcoholproblemen
(Disney
et
al.,
1999).
Dit
werd
ook
bevestigd
door
Clark
en
collega’s
(Clark
et
al.,
1997).
Robbert
en
Price
(1991)
gaan
een
stap
verder
en
geven
aan
dat
een
groot
aantal
symptomen
van
een
gedragsstoornis
kunnen
leiden
tot
een
groter
drugmisbruik
in
de
adolescentie.
In
tegenstelling
tot
vorige
studies
kwam
Kandel
en
collega’s
(1999)
in
hun
onderzoek
tot
de
conclusie
dat
adolescenten
met
drugafhankelijkheid
20,3
keer
meer
kans
hebben
om
ook
met
een
gedragsstoornis
te
worden
gediagnosticeerd
dan
adolescenten
zonder
drugafhankelijkheid.
Hier
gaan
ze
er
dus
vanuit
dat
de
adolescenten
reeds
middelengebruik
kennen,
vooraleer
de
diagnose
gedragsstoornis
te
krijgen.
3.
Post‐traumatische
stress
stoornissen
(PTSS)
worden
vaak
in
associatie
gebracht
met
middelengebruik
(Lipschitz
et
al.,
2003;
Sareen
et
al.,
2006;
Ste‐Marie
et
al.,
2006).
Er
is
een
hoog
aantal
nieuwe
gevallen
van
trauma’s
en
symptomen
van
PTSS
aanwezig
bij
adolescenten
(Kandel
et
al.,
1999).
Het
ervaren
van
een
trauma
wordt
in
een
studie
van
Fayne
en
Hien
(1993)
geassocieerd
met
later
druggebruik.
Zo
heeft
48%
van
de
adolescenten
13
II.
LITERATUURSTUDIE
de
aanwezigheid
van
een
trauma
samen
met
een
stoornis
in
alcoholmisbruik
(Clark
et
al.,
1997).
Adolescenten
zijn
globaal
gezien
gevoeliger
voor
drugmisbruik
tijdens
stressvolle
periodes.
Onderzoeken
wijzen
er
ook
op
dat
PTSS
voornamelijk
gediagnosticeerd
wordt
bij
meisjes
(Bukstein,
2001;
Clark
et
al.,
1997).
4.
Naast
PTSS
worden
ook
stemmingsstoornissen
in
combinatie
gebracht
met
middelengebruik.
Hoewel
stemmingsstoornissen
eerder
een
gevolg
zijn
van
middelengebruik
dan
een
risicofactor,
hebben
stemmingswisselingen
ook
een
invloed
op
het
gebruik.
Bij
stemmingswisselingen
kan
het
zijn
dat
de
hoeveelheid
gebruikte
drugs
en
alcohol
toeneemt
(Miklowitz,
2002).
5.
Als
vijfde
mogelijk
meervoudig
probleem
wordt
schizofrenie
aangehaald.
Wanneer
er
naar
de
prevalentie
wordt
gekeken,
blijkt
volgens
Kaminer
(1994)
tussen
de
25%
en
50%
van
de
schizofrene
patiënten
psychoactieve
stoffen
te
gebruiken
gedurende
hun
leven.
Uit
een
studie
door
Emck
en
collega’s
(2001)
blijkt
dat
bij
62%
van
de
jongeren
die
vanaf
1995
aangemeld
zijn,
middelengebruik
wordt
gediagnosticeerd.
Hiervan
gebruikt
38%
van
de
jongeren
dagelijks.
De
aanvangsleeftijd
voor
gebruik
is
gemiddeld
15
jaar.
Het
is
volgens
hen
zo
dat
middelengebruik
vaker
voorkomt
bij
de
schizofrene
subgroep
dan
bij
de
subgroep
met
psychotische
stemmingsstoornis.
6.
Het
samen
voorkomen
van
middelengebruik
en
eetsstoornissen
is
enorm
toegenomen
bij
adolescenten
in
de
algemene
populatie
(Bukstein,
2001;
Solhkhah
&
Armentano,
2002;
Westermeyer
et
al.,
1994).
Druggebruik
kan
helpen
bij
gewichtsbeheersing
en
het
mogelijk
verlies
van
controle
(Curran
&
K.,
2006).
Uit
onderzoek
blijkt
dat
eetstoornissen
vooral
voorkomen
bij
vrouwen,
90%
tot
95%
zijn
vrouwen
(Katz,
1990).
Onder
de
eetstoornissen
wordt
er
een
onderscheid
gemaakt
tussen
anorexia
en
boulimie.
Kaminer
(1994)
heeft
in
zijn
studie
een
hoog
aantal
nieuwe
gevallen
van
middelengebruik
gevonden
bij
patiënten
met
boulimie
in
vergelijking
met
patiënten
met
anorexia
nervosa.
De
percentages
variëren
van
6%
tot
31%.
Mensen
met
boulimie
hebben
dus
meer
kans
op
middelengebruik
dan
mensen
met
anorexia
(Blinder
et
al.,
2006;
Bukstein,
2001;
Wiederman
&
T.,
1996).
Een
kwart
van
alle
patiënten
met
een
eetstoornis
hebben
een
geschiedenis
van
middelengebruik
of
–misbruik.
In
sommige
gevallen
gebruiken
de
patiënten
nog
steeds
(Katz,
1990).
1.5.2. Protectieve
factoren
Elke
risicofactor
kan
ook
een
protectieve
factor
zijn
(Spooner,
1999).
Zo
kunnen
weinig
vrijetijdsbestedingen
gezien
worden
als
een
risicofactor.
Bovendien
zorgt
een
actieve
betrokkenheid
in
sociale
activiteiten
voor
een
protectieve
factor
(Rhodes
et
al.,
2003).
Leeftijdsgenoten,
vriendenkring
en
ouders
kunnen,
net
zoals
bij
de
risicofactoren,
ook
bij
de
protectieve
factoren
een
belangrijke
rol
spelen.
Wanneer
de
jongere
kan
terugvallen
op
een
ondersteunend
netwerk,
die
drugs
uitsluit,
kan
dit
als
beschermend
werken
(Rhodes
et
al.,
2003;
Spooner,
1999).
Daarnaast
is
het
karakter
van
de
adolescent
zelf
een
belangrijke
protectieve
factor.
Zo
kan
zelfvertrouwen
en
het
gevoel
van
competentie
als
protectieve
factor
op
de
voorgrond
komen.
Dit
14
II.
LITERATUURSTUDIE
kan
de
kans
op
middelenmisbruik
beperken
(Rhodes
et
al.,
2003;
Spooner,
1999;
Swadi,
1999).
Er
kan
dus
gezegd
worden
dat
het
zelfbeeld
van
de
jongere
een
sterk
protectieve
factor
is.
Jongeren
met
een
positief
zelfbeeld
hebben
minder
kans
op
het
gebruiken
van
middelen
(Lombaert,
2005).
Zoals
reeds
hierboven
aangegeven
is
ook
ouderlijke
ondersteuning
een
belangrijke
factor.
Zo
kan
ouderlijke
controle
en
ondersteuning,
een
open
en
op
vertrouwen
gebaseerde
ouder‐kindrelatie
zorgen
voor
een
protectieve
omgeving
(Hibell
et
al.,
2009).
1.6.
Redenen
middelengebruik
Kinable
maakt
in
het
syntheserapport
van
2009
een
onderscheid
tussen
motieven
voor
gebruik
en
motieven
voor
niet‐gebruik
(Kinable,
2009).
1.6.1. Motieven
voor
niet‐gebruik
De
voornaamste
redenen
waarom
jongeren
aangeven
geen
alcohol
te
gebruiken,
is
omdat
ze
het
niet
nodig
hebben
(76,5%),
het
ongezond
(51,7%)
en
gevaarlijk
is
(44,3%).
Jongeren
tussen
12
en
14
jaar
drinken
hoofdzakelijk
geen
alcohol
omdat
het
gevaarlijk
is
(47,3%).
Bij
17‐18
jarigen
is
dit
percentage
slechts
31,3
%.
Een
tweede
reden
waarom
ze
alcohol
vermijden
is
omdat
het
ongezond
is
(12‐14
jaar:
55,4%).
Ook
hierbij
is
er
een
daling
naarmate
ze
ouder
worden.
Het
grootste
verschil
tussen
de
leeftijdsgroepen
vindt
plaats
bij
het
feit
dat
het
verboden
is
(12‐14
jarigen:
32,9%
t.o.v.
17‐18
jarigen:
1,0%)
(Kinable,
2009).
Ook
zijn
er
verscheidene
situationele
factoren
die
ertoe
leiden
dat
jongeren
geen
alcohol
gaan
drinken.
De
belangrijkste
motieven
zijn
verantwoordelijkheid,
lichamelijke
redenen,
omgeving
(aanwezigheid
ouders)
en
situatiegebonden
redenen.
Onder
verantwoordelijkheidsredenen
verstaan
jongeren
het
rijden
met
de
auto
(41,1%),
medicatiegebruik
(6,3%),
examens
(6,0%),…
Lichamelijke
redenen
zijn
vooral
gericht
op
zich
ziek
voelen.
Overdag
of
tijdens
het
weekend
geen
zin
hebben
in
alcohol
zijn
de
voornaamste
situatiegebonden
motieven
(Lambrecht
et
al.,
1996).
De
redenen
die
jongeren
aangeven
om
geen
cannabis
te
gebruiken
zijn
gelijklopend
met
deze
van
alcohol.
Jongere
leerlingen
geven
aan
geen
cannabis
te
gebruiken
omdat
ze
sportief
willen
zijn,
het
verslavend
is,
ze
bang
zijn
voor
de
reactie
van
de
ouders,…
Ze
willen
negatieve
gevolgen
vermijden.
Naarmate
de
leerlingen
ouder
worden,
wijzigen
ook
de
redenen
waarom
ze
niet
gebruiken.
Bij
oudere
leerlingen
is
het
vooral
de
intrinsieke
motivatie
die
als
reden
wordt
aangegeven
(Kinable,
2009).
Lambrecht
en
collega’s
(1996)
brengen
mogelijke
motieven
onder
in
4
groepen
namelijk
gevaren
en
gevolgen
(73,5%),
onbereikbaarheid
van
producten
(2,9%),
omgevingsgerichte
redenen
(2,2%)
en
anderen
redenen
(26,8%).
De
eerste
groep,
gevaren
en
gevolgen,
wordt
voornamelijk
ingevuld
door
het
feit
dat
cannabis
ongezond
en
onnatuurlijk
is.
Omgevingsgerichte
motieven
zijn
in
dit
geval
gericht
op
de
media.
Hier
dient
echter
bij
vermeld
te
worden
dat
dit
slechts
een
kleine
groep
is
om
zich
werkelijk
van
bepaalde
illegale
producten
te
onthouden.
Ook
de
onbereikbaarheid
van
middelen
vormt
slecht
een
kleine
groep.
Enkele
andere
redenen
voor
onthouding
zijn
het
gebrek
aan
behoefte
en
kostprijs.
Er
is
eveneens
een
onderscheid
waar
te
nemen
in
de
redenen
van
niet‐gebruik
tussen
jongens
en
meisjes,
dit
zowel
bij
het
niet
drinken
van
alcohol
als
het
niet
gebruiken
van
cannabis.
Jongens
geven
aan
geen
middelen
te
gebruiken
omdat
ze
sportief
willen
zijn,
uit
schrik,…
Meisjes
daarentegen
15
II.
LITERATUURSTUDIE
geven
aan
geen
middelen
te
gebruiken
omdat
ze
het
niet
nodig
hebben
en
omdat
ze
er
niet
in
geïnteresseerd
zijn
(Kinable,
2009).
1.6.2. Motieven
voor
gebruik
Wanneer
er
naar
de
motieven
van
gebruik
wordt
gekeken,
wordt
duidelijk
dat
deze
heel
uiteenlopend
kunnen
zijn.
Enkele
motieven
zijn:
de
positieve
effecten,
experimenteren,
sociale
druk,
copingmechanisme
en
om
dronken
te
worden
(Kinable,
2009).
Ook
Vander
Laenen
(2008)
haalt
de
mogelijke
effecten
van
een
middel,
zoals
aangenaam
en
rustgevend,
als
motief
aan.
Daarnaast
geeft
ze
als
andere
mogelijke
motieven
aan
dat
de
gelegenheid
zich
voordoet
of
omdat
ze
zich
niet
goed
voel(d)en,
uit
nieuwsgierigheid,
om
stress
aan
te
kunnen,...
Nog
andere
redenen
worden
gezocht
in
het
feit
dat
ze
fungeren
als
dorstlesser,
om
te
proeven,
ter
afwisseling
van
andere
niet‐alcoholische
dranken,
om
zich
goed
te
voelen,
ter
ontspanning,
om
weg
te
vluchten
van
de
werkelijkheid,…
(Lambrecht
et
al.,
1996).
Druggebruik
blijkt
uit
onderzoek
ook
een
groepsgebeuren
te
zijn.
Jongeren
gaan
samen
gebruiken
met
één
of
meer
vrienden
en
zien
dit
als
een
belangrijk
motief
(Decorte
et
al.,
2003;
Vander
Laenen,
2008).
In
de
vriendengroep
aanvaard
worden
en
de
communicatie
met
anderen
vergemakkelijken
blijft
een
belangrijke
reden
voor
het
gebruik
van
drugs
(De
Ridder
et
al.,
1995).
Naast
deze
motieven
voor
druggebruik
dient
er
ook
gekeken
te
worden
naar
de
setting
en
het
middel
(Spooner,
1999;
Triplett
&
Payne,
2004).
De
redenen
voor
gebruik
kunnen
immers
sterk
verschillen
en
kunnen
afhankelijk
zijn
van
het
middel
dat
men
gebruikt.
Jongeren
die
kalmeermiddelen,
opiaten
en/of
inhaleermiddelen
gebruiken,
doen
dit
vaak
om
te
kunnen
omgaan
met
negatieve
gevoelens,
verveling
of
groepsdruk.
Daarnaast
gaan
jongeren
die
amfetamines,
cocaïne,
hallucinogenen
en/of
designerdrugs
gebruiken
dit
doen
om
een
bepaalde
manier
van
plezier
te
beleven
op
sociaal
en
psychologisch
vlak
(De
Ridder
et
al.,
1995;
Spooner,
1999).
16
II.
LITERATUURSTUDIE
2. Wat
is
een
stigma?
2.1. Definitie
stigma
‘Stigma’
wordt
in
de
literatuur
op
verschillende
manieren
ingevuld.
Bij
de
oude
Grieken
werd
de
term
stigma
reeds
gebruikt.
In
die
tijd
werden
er
tekens
in
de
lichamen
van
de
slaven,
verraders
en
criminelen
gebrand
of
gesneden.
Op
die
manier
waarschuwden
ze
de
anderen
voor
deze
getekende
personen,
die
in
moreel
opzicht
minderwaardig
waren
en
dus
vermeden
dienden
te
worden
(Becker,
1963;
van
Dellen,
1987).
In
deze
eerste
omschrijving
betekent
een
stigma
letterlijk
een
stempel.
In
de
samenleving
gaan
mensen
een
etiket
kleven
op
bepaalde
mensen
waardoor
er
een
onderscheid
wordt
gemaakt
tussen
personen
in
de
maatschappij.
Vaak
gaat
dit
etiketteren
samen
met
het
geven
van
bepaalde
vooroordelen
aan
een
persoon
of
aan
een
groep
mensen
(Scheff,
1966).
In
de
grote
Van
Daele
wordt
stigma
omschreven
als
“merkteken,
brandmerk;
een
symptoom
dat
voortdurend
als
teken
van
een
ziekte
of
van
een
ziekelijke
aanleg
te
vinden
is,
zonder
dat
andere
verschijnselen
van
die
ziekte
manifest
behoeven
te
zijn;
een
wondteken
van
Christus;
…”
(Geerts
&
Den
Boon,
1999)
In
hedendaagse
onderzoeken
wordt
een
onderscheid
gemaakt
tussen
een
stigma,
vooroordelen,
deviantie
en
discriminatie.
Dovidio
en
collega’s
(2000)
maken
bijvoorbeeld
een
onderscheid
tussen
een
stigma
en
een
vooroordeel.
Een
stigma
is,
volgens
de
auteurs,
een
veel
ruimer
begrip
dan
een
vooroordeel.
Zo
geven
ze
aan
dat
een
stigma
zowel
betrekking
heeft
op
de
individuele
respons,
op
deviantie,
als
op
de
reacties
op
personen
die
deel
uitmaken
van
een
bepaalde
sociale
groep.
Een
stigma
is
in
deze
invulling
ruimer
dan
deviantie
omdat
het
verwijst
naar
meer
algemene
kenmerken
van
karakter
en
identiteit.
In
een
ander
onderzoek
van
Sayze
(1998)
wordt
het
woord
‘discriminatie’
aangehaald.
Stigma
zou
volgens
Sayze
impliceren
dat
er
iets
mis
is
met
de
persoon
in
kwestie,
terwijl
discriminatie
de
oorzaak
in
de
samenleving
gaat
zoeken
en
niet
bij
de
persoon
zelf.
In
beide
onderzoeken
komt
de
uitgebreide
invulling
van
stigma
naar
voor.
Stigma
wijst,
zoals
blijkt
uit
de
verscheidene
onderzoeken,
zowel
op
attitudes
als
op
gedragingen.
Bij
de
invulling
van
Goffman
(1963)
wil
men
in
de
samenleving
duidelijk
maken
wie
afwijkt
van
de
‘norm’
en
wie
eraan
voldoet
aan
de
hand
van
een
stigma.
Goffman
(1963)
ziet
dit
als
een
kenmerk
dat
mensen
in
opspraak
brengt
en
gaat
een
stigma
definiëren
als
“een
persoon
die
in
gedachten
gereduceerd
wordt
van
een
volwaardige
persoon
tot
een
minderwaardige
persoon”.
Personen
worden
geassocieerd
met
een
gestigmatiseerde
voorwaarde
en
er
wordt
dus
een
overgang
gemaakt
van
een
‘normale’
persoon
naar
een
schandelijke
sociale
status
(Goffman,
1963;
Kleinman
&
Hall‐ Clifford,
2009).
In
de
literatuur
worden
ook
de
verschillende
soorten
stigma’s
vermeld.
Zo
wordt
er
in
een
studie
van
Herek
en
collega’s
(2005)
een
onderscheid
gemaakt
tussen
een
instrumenteel
en
een
symbolisch
stigma.
Een
instrumentele
stigmatisering
betreft
in
dit
geval
een
evaluatie
van
een
gegeven
situatie.
Mensen
kunnen
weigeren
een
persoon
met
een
bepaald
stigma
de
hand
te
schudden
om
zichzelf
te
beschermen
tegen
mogelijke
schade.
17
II.
LITERATUURSTUDIE
Stigmatisering
kan
ook
symbolisch
van
aard
zijn,
bijvoorbeeld
wanneer
een
moreel
oordeel
wordt
gemaakt.
Ze
hebben
het
gevoel
dat
het
gerechtvaardigd
is
om
de
andere
als
minder
voordelig
te
behandelen
(Herek
&
Capitanio,
1998).
In
een
andere
studie
van
Link
en
collega’s
(2004)
komen
er
drie
mogelijke
stigma’s
aan
bod:
een
vastgesteld
stigma,
een
waargenomen
stigma
en
een
zelf‐stigma.
Een
vastgesteld
stigma
wijst
op
het
ervaren
van
sociale
discriminatie
zoals
moeilijkheden
met
het
behouden
van
werk,
verminderde
toegang
tot
huisvesting
en
zwakke
ondersteuning
voor
een
behandeling.
Een
waargenomen
stigma
verwijst
naar
overtuigingen
die
leden
van
een
gestigmatiseerde
groep
hebben.
Deze
overtuigingen
zijn
gericht
op
stigmatiserende
houdingen
en
acties
van
de
samenleving
op
de
gestigmatiseerde
groep.
Het
zelf‐stigma
verwijst
naar
negatieve
gedachten
en
gevoelens
die
voortkomen
uit
identificatie
met
een
gestigmatiseerde
groep
en
de
daaruit
voortvloeiende
impact
op
hun
gedrag
namelijk
het
vermijden
van
de
behandeling,
het
niet
om
werk
zoeken
en
het
vermijden
van
intiem
contact
met
anderen.
Dit
gaat,
volgens
Link
en
collega’s
(2004),
gepaard
met
vertragingen
in
het
zoeken
naar
een
behandeling,
verminderd
zelfvertrouwen
en
een
lagere
kwaliteit
van
leven.
2.2. Stigmaprocessen
Stigmatisatieprocessen
zijn
processen
die
leiden
tot
een
vorm
van
stigmatisatie.
Door
stigmatisering
gaan
bepaalde
personen
verafschuwd
of
gevreesd
worden.
Dit
gebeurt
vaak
doordat
mensen
hun
aandacht
gaan
vestigen
op
dingen
die
verschillend
zijn.
Deze
verschillen
gaan
ze
benadrukken
als
teken
van
ondergeschiktheid
en
minderwaardigheid.
Door
dit
proces
toe
te
passen
wordt
er
een
controverse
ontwikkeld
tussen
een
volwaardige
groep
en
‘de
anderen’
(Corrigan
et
al.,
2003).
Zo
toont
een
studie
aan
dat
stereotype
denkbeelden
van
gevaarlijkheid,
controleerbaarheid
en
persoonlijke
schuld
leiden
tot
medelijden,
kwaadheid
of
angst
en
ultiem
tot
hulp,
vermijding,
dwang
of
segregatie
(Corrigan
et
al.,
2003).
Het
traditionele
denken
kan
het
huidige
beïnvloeden
en
versterkt
op
deze
manier
het
proces
van
stigmatisatie.
Dit
gebeurt
volgens
Link
&
Phelan
(2001)
in
een
combinatie
van
labeling,
stereotype
separatie,
statusverlies
en
discriminatie.
Room
(1996)
laat
in
het
proces
rond
stigma
drie
vormen
van
stigmatisatie
en
discriminatie
zien.
De
eerste
vorm
van
stigmatisatie
is
het
intieme
proces
van
sociale
controle
en
censuur
tussen
familie
en
vrienden.
Dit
is
meestal
effectief
maar
kan
ook
resulteren
in
het
opdringen
van
de
familie
aan
de
gebruiker
waarbij
ze
hem
in
de
richting
van
een
behandeling
proberen
te
duwen.
Beslissingen
die
genomen
worden
door
maatschappelijke
actoren
en
instanties
zijn
een
tweede
vorm
van
stigmatisatie.
Deze
leggen
hun
focus
op
de
meest
problematische
gevallen
waardoor
de
marginalisatie
wordt
versterkt.
Zelfs
officiële
acties,
die
positieve
doelen
tot
gevolg
hebben,
kunnen
resulteren
in
marginalisatie.
Politieke
beslissingen
op
lokaal
of
nationaal
niveau
die
resulteren
in
marginalisatie
vormen
een
laatste
vorm
van
stigmatisatie.
Meer
algemeen
kunnen
beleidsbeslissingen
leiden
tot
het
stigmatiseren
en
marginaliseren
van
mensen
die
niet
overeenstemmen
(Room,
2005).
Stigmaprocessen
hebben
niet
enkel
betrekking
tot
de
reactie
van
derden
tegenover
mensen
met
bepaalde
problemen.
Zo
kunnen
mensen
ervan
overtuigd
zijn
dat
ze
gestigmatiseerd
worden
en
hierdoor
hun
eigen
prestaties
gaan
beïnvloeden.
Dit
staat
dan
los
van
wat
de
andere
persoon
werkelijk
denkt
(Farina
et
al.,
1968).
18
II.
LITERATUURSTUDIE
2.3. Gevolgen
van
stigmatisering
Stigmatisatie
kan
volgens
Link
en
collega’s
(2004)
leiden
tot
discriminatie
of
sociale
verwerping.
Deze
personen
of
groepen
kunnen
hierdoor
angst
ontwikkelen
voor
discriminatie
wat
rechtstreekse
negatieve
gevolgen
heeft.
Daarnaast
kan
het
ook
bepaalde
gedragingen
uitlokken
waarbij
personen
de
stigmatisering
door
anderen
trachten
te
vermijden
(Link
et
al.,
1989).
Stigmatisering
blijkt
een
invloed
te
hebben
op
de
levenskwaliteit
en
kan
de
oorzaak
zijn
van
een
laag
zelfbeeld
(Simmonds
&
Coomber,
2009).
In
een
onderzoek
van
Markowitz
(1998)
werd
het
verband
tussen
stigmatisering
en
zelfwaardering
nagegaan
en
ontkracht.
In
andere
studies
werd
het
negatief
verband
tussen
beide
wel
aangegeven
(Link
&
Phelan,
2001;
Wright
et
al.,
2000).
Hieromtrent
bestaat
dus
geen
eensgezindheid.
Stigmatisatie
heeft
bovendien
een
invloed
op
de
tewerkstellingskansen
van
deze
persoon.
De
meerderheid
van
de
werkgevers
staan
weigerachtig
tegenover
het
tewerkstellen
van
personen
met
psychische
problemen
(Scheid,
2005).
Fitzgerald
en
collega’s
(2004)
hebben
dit
effect
van
stigmatisering
op
tewerkstellingskansen
bewezen.
Uit
hun
onderzoek
werd
eveneens
duidelijk
dat
druggebruikers
in
een
kleine
stad
ook
meteen
worden
herkend
als
druggebruikers,
wat
hij
benoemt
als
sociale
transformatie.
Als
een
gebruiker
éénmaal
herkend
wordt
als
gebruiker,
kan
hij
worden
uitgesloten
van
verschillende
mogelijkheden
zoals
de
kans
op
werkgelegenheid.
De
mensen
worden
met
andere
woorden
gediscrimineerd
en
ondergewaardeerd.
Dit
heeft
ook
effect
op
de
sociale
contacten,
interacties
en
attitudes.
Uit
onderzoek
van
verscheidene
auteurs
werd
duidelijk
dat
negatieve
attitudes
ten
opzichte
van
individuele
personen
vaak
resulteert
in
het
nemen
van
een
bepaalde
sociale
afstand.
Hierdoor
worden
de
individuele
personen
uitgesloten
of
gediskwalificeerd
van
betekenisvolle
sociale
interacties
(Adlaf
et
al.,
2009;
Dobbs
et
al.,
2008;
Goffman,
1963;
Link
&
Phelan,
2001).
Stigmatisering
kan
tot
een
beperktere
toegankelijkheid
van
de
hulpverlening
leiden
(Wahl,
1999).
Gestigmatiseerde
personen
voelen
namelijk
eeen
grotere
angst
om
de
nodige
hulpverlening
te
vragen,
wat
een
rechtstreeks
effect
op
hun
gezondheid
kan
hebben
(Adlaf
et
al.,
2009;
Ahern
et
al.,
2007).
Daarnaast
kan
de
mogelijke
angst
voor
stigmatisering
leiden
tot
het
uitstellen
of
vermijden
van
hulpverlening
(Corrigan,
2004).
Als
laatste
mogelijks
negatief
gevolg
wordt
er
verwezen
naar
studies
waarbij
aangetoond
wordt
dat
stigmatisering
een
negatief
verband
houdt
met
de
levenstevredenheid
(Markowitz,
1998;
Rosenfield,
1997).
In
een
studie
van
Markowitz
(1998)
wordt
aangetoond
dat
het
verband
afhangt
van
de
dimensie
van
stigmatisering.
2.4. Stigma
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
2.4.1. Institutionalisatie
Over
het
stigma
aanwezig
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
zijn
reeds
een
aantal
wetenschappelijke
artikels
verschenen.
Vaak
wordt
hierbij
de
link
gelegd
met
‘institutionalisatie’.
2.4.1.1.
Algemeen
Onderzoek
bij
jongeren
in
heel
de
Europese
Unie
gaf
aan
dat
er
naar
schatting
150
000
jongeren
in
residentiële
zorginstellingen
of
andere
zorginstellingen
verblijven
(Špidla,
2009).
Mensen
die
in
een
voorziening
verblijven
behoren,
volgens
Dobbs
en
collega’s
(2008),
tot
een
lagere
klasse.
Ondanks
de
19
II.
LITERATUURSTUDIE
goede
bedoelingen
die
de
voorzieningen
koesteren,
is
er
een
stigma
aanwezig
in
deze
faciliteiten.
Wanneer
er
naar
de
cliënten
zelf
wordt
gekeken,
wordt
duidelijk
dat
ze
de
residentiële
settings
zien
als
stigmatiserend.
Dit
komt
tot
stand
door
de
manier
waarop
de
maatschappij
naar
een
voorziening
kijkt.
Vanaf
het
moment
dat
een
persoon
naar
een
residentiële
voorziening
verhuist,
wordt
deze
gestigmatiseerd
doordat
de
voorziening
zelf
gestigmatiseerd
wordt
(Dobbs
et
al.,
2008).
Groger
(1995)
geeft
in
een
studie
aan
dat
geïnstitutionaliseerde
personen
die
gelabeld
of
gestigmatiseerd
worden
als
incompetent,
dit
zelf
ook
gaan
accepteren.
Ze
gaan
zichzelf
als
incompetent
bekijken.
Gevolg
hiervan
is
dat
de
mensen
depressief
worden,
minder
zelfvertrouwen
krijgen
en
minder
sociale
interactie
kennen.
2.4.1.2.
Jongeren
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
In
2005
werden
101
jongeren
tussen
12
en
18
jaar
die
in
een
voorziening
verblijven
gehoord.
Dit
gebeurde
onder
leiding
van
het
West‐Vlaams
Aanspreekpunt
Kinderrechten.
Dit
onderzoek
gaf
aan
dat
jongeren
in
een
residentiële
voorziening
het
gevoel
hebben
dat
de
buitenwereld
een
verkeerd
beeld
heeft
van
hen.
Ze
geven
aan
het
gevoel
te
hebben
bekeken
te
worden
als
criminelen
(Soetewey
&
Segers,
2006).
Ze
hebben
het
gevoel
op
weinig
sympathie
te
kunnen
rekenen
van
de
bevolking
waardoor
het
moeilijk
wordt
om
sociale
contacten
op
te
bouwen
(Davidson‐Arad
&
Golan,
2007;
Soetewey
&
Segers,
2006).
Voorgaand
op
het
West‐Vlaams
Aanspreekpunt
Kinderrechten
was
er
in
1994
reeds
een
project
opgestart
waarin
jongeren
aan
het
woord
werden
gelaten.
Dit
project,
het
Minoriusproject,
gaf
een
kijk
op
de
positie
en
rechten
van
jongeren
in
een
residentiële
voorziening.
Er
werden
in
totaal
117
jongeren
bevraagd
tussen
15
en
17
jaar.
Uit
deze
bevraging
bleek
dat
jongeren
een
negatieve
kijk
van
de
buitenwereld
ervaren.
Dit
heeft
tot
gevolg
dat
ze
zich
meermaals
schamen
(Vanthuyne,
1999).
Is
dit
ook
het
geval
bij
jongeren
die
bij
hun
ouders
wonen?
Men
kan
zich
de
vraag
stellen
waar
zich
het
onderscheid
tussen
opgroeien
in
een
voorziening
en
opgroeien
in
een
(pleeg)gezin
bevindt.
De
meest
duidelijke
verschillen
kunnen
volgens
Špidla
(2009)
worden
aangetoond
op
het
gebied
van
de
zorg
voor
kinderen.
Kinderen
die
opgroeien
in
voorzieningen
hebben
een
grotere
kans
om
te
gaan
falen
in
hun
latere
volwassen
leven.
Dit
uit
zich
in
alcohol‐
en
drugsverslaving,
crimineel
gedrag
of
zelfmoord.
Jongeren
die
opgroeien
in
pleeggezinnen
daarentegen,
gaan
zich
zonder
noemenswaardige
problemen
kunnen
integreren
in
de
samenleving.
Er
is
steeds
meer
bewijs
dat
de
gevolgen
van
institutionalisering
voor
kinderen
ernstige
gevolgen
hebben.
Voorzieningen
vormen
geen
geschikte
omgeving
voor
hun
morele,
psychologische
en
emotionele
ontwikkeling
(Špidla,
2009).
Jongeren
in
een
voorziening
geven
aan
het
gevoel
te
hebben
dat
niemand
naar
hen
luistert
en
ze
niets
te
zeggen
hebben.
Hierdoor
voelen
ze
zich
volledig
afhankelijk
van
de
volwassenen
(Neys
&
Wouters,
2007).
Men
kan
dus
spreken
van
een
bepaalde
vorm
van
depersonalisatie.
Al
geruime
tijd
worden
jongeren
hierdoor
gekenmerkt.
Dit
kwam
tot
uiting
in
stijfheid
van
routine
(vaste
tijdsschema’s)
en
sociale
afstand
(verschillende
status
van
personeel
en
jongeren).
Het
gevolg
hiervan
is
dat
de
jongeren
zich
gaan
aanpassen
aan
de
routines
en
een
passieve
levensstijl
ontwikkelen
die
bestaat
uit
verveling
en
gebrek
aan
zinvolle
activiteiten
(Goffman,
1963;
Špidla,
2009).
Ook
Van
der
Ploeg
(2003)
geeft
enkele
essentiële
verschillen
tussen
de
opvoeding
thuis
en
in
een
residentiële
voorziening
aan.
In
een
voorziening
zullen
de
kinderen
meer
ondersteuning,
betrokkenheid
en
ontwikkelingsruimte
ervaren.
Het
bieden
van
een
klimaat
gekenmerkt
door
basisveiligheid
is
een
vaak
opgestelde
doelstelling
in
een
voorziening.
Verder
wordt
er
opgemerkt
dat
20
II.
LITERATUURSTUDIE
in
een
voorziening
minder
lotsverbondenheid
en
continuïteit
geboden
kan
worden
dan
in
een
gezin.
Een
voorziening
kan
bepaalde
elementen
niet
verschaffen
die
ouders
wel
kunnen
bieden.
Geïnstitutionaliseerde
kinderen
gaan
in
het
algemeen
hogere
niveaus
van
moeilijkheden
ervaren
en
lagere
niveaus
van
sterke
punten
dan
niet‐geïnstitutionaliseerd
kinderen.
Bovendien
zijn
geïnstitutionaliseerd
kinderen
vaker
onveilig
gehecht
(Muris
&
Maas,
2004).
Het
is
duidelijk
dat
er
een
welbepaald
stigma
aanwezig
is
ten
opzichte
van
residentiële
centra.
Het
is
dan
ook
niet
verwonderlijk
dat
jongeren
die
in
een
residentiële
voorziening
hebben
gezeten,
hier
niet
voor
uit
gaan
komen.
Ze
verbergen
als
het
ware
de
problemen
die
ze
meedragen
als
gevolg
van
hun
verleden
en
opvoeding
(De
Cirkel,
1996).
Toch
worden
er
inspanningen
geleverd
om
hier
iets
aan
te
veranderen
en
eventueel
te
verbeteren.
Maatschappelijk
worden
er
inspanningen
geleverd
om
met
strenght‐based
perspectieven
te
werken
om
zo
het
stigma
te
bestrijden
(Chapin
et
al.,
2006).
Andere
inspanningen
worden
geleverd
op
basis
van
sociale
interactie.
Zo
worden
de
wederkerige
verhoudingen
bevorderd
om
zo
de
informele
contacten
en
de
sociale
interactie
te
ondersteunen
(Chapin
et
al.,
2006).
2.4.2. Deïnstitutionalisatie
Deïnstitutionalisatie
kan
volgens
Bachrach
(1987)
worden
gedefinieerd
als
“de
vervanging
van
een
langdurig
verblijf
in
een
voorziening
naar
een
kleiner,
minder
geïsoleerde
samenleving
gebaseerd
op
alternatieven
voor
de
verzorging”.
Het
ontwikkelen
van
community‐based
voorzieningen
als
alternatief
voor
institutionele
zorg
voor
mensen
met
een
verstandelijke
handicap,
kent
zijn
oorsprong
in
de
jaren
‘50
(Bruininks
et
al.,
1981).
Begin
1970
werd
het
doel
van
deïnstitutionalisering
voor
het
eerst
geformuleerd
(Kugel
&
Wolfensberger,
1969).
In
de
hele
Europese
Unie
vertoeven
veel
mensen
lange
tijd
in
de
institutionele
zorg.
Sommige
lijden
aan
lichamelijke
of
verstandelijke
handicap,
anderen
hebben
psychische
problemen.
Er
zijn
echter
ook
veel
kinderen,
zowel
met
als
zonder
een
handicap,
die
in
een
voorziening
verblijven
(Špidla,
2009).
In
België
beginnen
zich
community‐based
voorzieningen
te
ontwikkelen
als
alternatief
voor
institutionele
zorg
voor
mensen
met
een
handicap.
Het
is
echter
wel
zo
dat
de
reeds
bestaande
institutionele
modellen
nog
steeds
domineren
(European
Intellectual
Disability
Research
Network,
2003).
Het
proces
van
deïnstitutionalisatie
heeft
geleid
tot
inkrimping
van
voormalige
voorzieningen
en
tot
de
ontwikkeling
van
community‐based
modellen
(Fakhoury
&
Priebe,
2002).
Špidla
(2009)
geeft
een
tiental
basisbeginselen
van
deïnstitutionalisatie
afkomstig
uit
de
praktijk.
Als
eerste
geeft
hij
aan
dat
de
gebruikers
rechten
hebben
en
actief
betrokken
en
geraadpleegd
moeten
worden
bij
de
ontwikkeling,
uitvoering
en
evaluatie
van
de
diensten
die
ze
ontvangen.
Voor
kinderen
dienen
alle
beslissingen
genomen
te
worden
in
het
beste
belang
van
het
kind.
Als
tweede
geeft
hij
de
preventie
van
institutionalisering
aan.
De
nodige
maatregelen
dienen
genomen
te
worden
om
het
plaatsen
van
individuen
in
instellingen
te
voorkomen.
Het
derde
is
het
creëren
van
community‐based
voorzieningen.
Er
dienen
een
reeks
van
beschikbare,
kwalitatieve
hoogwaardige
en
betaalbare
diensten
in
de
gemeenschap
ter
vervanging
van
institutionele
zorg
te
worden
opgebouwd.
Sluiting
van
de
instellingen
ziet
Špidla
als
een
vierde
beginsel.
Hier
dient
men
de
patiënten
goed
voor
te
bereiden
op
de
risico’s
van
een
trauma
gekoppeld
aan
een
verandering
in
hun
leven.
21
II.
LITERATUURSTUDIE
Beperking
van
de
investeringen
in
de
bestaande
voorziening
en
ontwikkeling
van
menselijke
hulpbronnen
zijn
het
vijfde
en
zesde
basisbeginsel.
Bij
het
zesde
beginsel
is
het
van
vitaal
belang
om
over
voldoende
en
goed
opgeleid
personeel
te
beschikken.
Het
efficiënt
gebruiken
van
middelen,
controle
van
de
kwaliteit,
holistische
aanpak
en
continu
bewustwording
zijn
de
laatste
beginselen
die
Špidla
aangeeft.
Evaluatie
van
de
community‐based
modellen
van
zorg
voor
mensen
met
een
verstandelijke
handicap,
hebben
aangetoond
dat
de
community‐based
modellen
superieur
zijn
aan
residentiële
voorzieningen.
Enkele
onderzoekers
onderzochten
29
comparatieve
en
longitudinale
Amerikaanse
studies
tussen
1980
en
1999.
Hieruit
bleek
dat,
in
termen
van
adaptief
gedrag,
19
studies
significante
verbeteringen
en
2
studies
aanzienlijke
dalingen
vertoonden.
In
termen
van
uitdagend
gedrag,
werden
er
in
5
studies
een
significante
verbetering
gevonden
terwijl
2
studies
een
significante
verslechtering
van
gedrag
vonden
(Kim
et
al.,
2001).
Ook
Špidla
(2009)
geeft
in
zijn
studie
aan
dat
onderzoek
en
evaluatie
van
alternatieven
voor
institutionele
zorg
de
overgang
naar
community‐based
voorzieningen
ondersteunt.
Een
beoordeling
van
73
studies
van
deïnstitutionalisering
werd
uitgevoerd
in
het
midden
van
1990.
Uit
hun
gegevens
bleek
dat
community‐based
voorzieningen
de
beste
optie
is
(Emerson
&
Hatton,
1994).
De
community‐based
modellen
hebben
niet
enkel
positieve
gevolgen.
Zo
zorgt
het
in
sommige
gevallen
voor
stigmatisering.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
veel
mensen
(buurtbewoners
of
werkgevers)
een
negatieve
attitude
koesteren
ten
opzichte
van
psychiatrische
patiënten
(Corrigan
et
al.,
2001).
Dit
gekregen
stigma
draagt
bij
tot
moeilijkheden
bij
interpersoonlijke
relaties,
het
beroepsmatig
functioneren
en
het
zelfbeeld.
Dat
stigma
en
discriminatie
nog
steeds
sterk
zijn
ingebed
in
de
cultuur
blijkt
uit
een
studie
van
Lundin
(1998).
Integratie
die
stil
staat
bij
het
leren
omgaan
met
stigmatisatie
dient
bijgevolg
een
onderdeel
te
blijven
vormen
van
de
deïnstitutionalisatie.
2.5.
Stigma
bij
druggebruikers
De
meeste
onderzoeken
omtrent
stigma
behelzen
resultaten
over
psychiatrische
patiënten.
Resultaten
aangaande
stigmatisering
bij
adolescente
druggebruikers
in
België
zijn
in
de
literatuur,
voor
zover
vastgesteld,
niet
voorhanden.
Toch
zijn
er
een
aantal
studies
gericht
op
het
stigma
bij
volwassen
druggebruikers.
Uit
deze
studies
wordt
duidelijk
dat
er
in
veel
gevallen
sprake
kan
zijn
van
een
stigma
bij
druggebruikers.
Zo
blijkt
uit
onderzoek
van
Room
en
collega’s
(2001)
dat
drugverslaafden
het
grootste
stigma
ontvangen.
Ook
in
een
onderzoek
van
Link
en
collega’s
(1997)
blijkt
dat
mensen
die
drugs
gebruiken
een
groter
stigma
krijgen
dan
mensen
met
een
mentale
ziekte.
Daarnaast
is
de
sociale
welstand
van
de
personen
een
kenmerk
voor
het
al
dan
niet
gestigmatiseerd
worden.
Zo
blijkt
dat
armere
mensen
sneller
gestigmatiseerd
worden
en
een
slechtere
afloop
kennen
dan
rijke
mensen
die
in
dezelfde
situatie
vertoeven
(Room,
2005).
Room
(2005)
geeft
hiervoor
een
mogelijke
verklaring:
armere
gebruikers
hebben
minder
contacten
om
op
terug
te
vallen
wanneer
deze
de
risico’s
tracht
te
verminderen.
Hierdoor
worden
ze
dus
ook
minder
beschermd
tegen
risico’s.
Het
is
echter
wel
zo
dat
er
geen
noodzakelijk
verband
is
tussen
stigmatisatie
en
armoede
of
andere
sociale
tekortkomingen.
Adlaf
en
collega’s
(2009)
geven
in
hun
studie
aan
dat
er
een
duidelijke
daling
is
omtrent
het
stigma
rond
drugs
en
dit
naargelang
de
leeftijd.
Op
oudere
leeftijd
blijkt
men
met
minder
stigma’s
te
kampen
dan
op
jongere
leeftijd.
22
II.
LITERATUURSTUDIE
Toch
is
het
zo
dat
de
negatieve
houding
ten
opzichte
van
drugggebruik
meer
voorkomt
bij
adolescenten
die
cannabis
gebruiken
dan
bij
adolescenten
die
andere
illegale
drugs
gebruiken.
De
mogelijke
houding
die
een
welbepaalde
persoon
aanneemt
kan
een
prominente
factor
zijn
voor
het
persoonlijk
gebruik
van
illegale
drugs
(Adlaf
et
al.,
2009).
Ook
mensen
kunnen
uiteenlopend
reageren
op
druggebruikers.
Uit
Brits
onderzoek
werd
duidelijk
dat
de
bevolking
op
verscheidene
manieren
naar
druggebruikers
kunnen
kijken.
Zo
bleek
dat
70%
van
de
algemene
Britse
bevolking
personen
met
schizofrenie,
alcohol‐
of
drugsverslaving
als
gevaarlijk
beschouwen
en
80%
hen
als
onvoorspelbaar
aanzien
(Crisp
et
al.,
2000).
Uit
gelijkaardig
onderzoek
blijkt
dat
84,5%
van
de
ondervraagden
druggebruikers
gevaarlijk
vindt
en
85%
vindt
dat
ze
niet
te
vertrouwen
zijn
(Ahern
et
al.,
2007).
Wanneer
er
mogelijke
interventies
ten
opzichte
van
stigma’s
worden
bestudeerd,
blijkt
dat
bij
psychiatrische
zieken
anti‐stigmainterventies
geen
schade
toebrengen.
Bij
stigma
rond
drugs
heerst
hier
nog
onzekerheid
over.
Het
is
niet
duidelijk
of
het
verminderen
van
het
stigma
door
interventies
zullen
leiden
tot
een
stijging
van
druggebruik
bij
jonge
adolescenten
(Adlaf
et
al.,
2009).
Er
is
echter
wel
bewijs
dat
stigma
ten
opzichte
van
individuele
personen
die
verslaafd
zijn
aan
drugs
een
grote
barrière
vormt
bij
het
zoeken
naar
hulp,
maatschappelijke
integratie
en
dus
ook
publieke
gezondheid
(U.S.
Departement
of
Health
and
Human
Services,
1999).
23
III. PROBLEEMSTELLING
Jongeren
komen
soms
in
een
moeilijke
situatie
terecht
waardoor
thuis
verblijven
niet
meer
mogelijk
is.
Ze
worden
op
dat
moment
doorverwezen
naar
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Deze
tracht
als
antwoord
op
hun
problematische
situatie
tegemoet
te
komen
aan
de
noden
van
minderjarigen
en
hun
ouders.
De
sector
bijzondere
jeugdbijstand
richt
zich
vooral
op
twee
groepen,
minderjarigen
die
zich
in
een
problematische
opvoedingssituatie
bevinden
en
minderjarigen
die
een
misdrijf
omschreven
feit
pleegden
(Hellinckx
&
Van
den
Bruel,
1993).
De
jongeren
die
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
terecht
komen,
kampen
vaak
met
een
complexe
problematiek
waarbij
er
sprake
is
van
een
kluwen
op
verschillende
levensdomeinen.
Druggebruik
is
vaak
één
van
deze
problemen.
Alcohol
en
drugs
zijn
een
realiteit
die
niet
meer
weg
te
denken
zijn
uit
onze
maatschappij.
Overal
worden
jongeren
ermee
geconfronteerd:
bij
het
uitgaan,
op
straat,
bij
vrienden,…
(Vander
Laenen,
2008).
Jongeren
tussen
15
en
25
jaar
vormen
dan
ook
een
kwetsbare
groep
voor
het
ontwikkelen
van
middelengebruik.
Ze
zijn
op
zoek
naar
hun
eigen
‘ik’
en
tasten
daarbij
zoveel
mogelijk
hun
eigen
grenzen
af.
Er
vinden
een
veelheid
aan
veranderingen
plaats
op
verscheidene
vlakken
(Andries,
2005;
De
Ridder,
2006).
Het
is
een
riskante
periode
daar
de
gevolgen
voor
jongeren
veel
groter
zijn
dan
voor
volwassenen
(Ansoms,
1993;
Geirnaert
&
Lambrechts,
2004).
Anderzijds
dient
er
aandacht
besteed
te
worden
aan
het
feit
dat
experimenteren
een
leerzame
fase
is
voor
jongeren
(Bogaerts
et
al.,
2005).
Het
is
een
fase
waarin
adolescenten
moeten
leren
en
actief
ervaringen
dienen
op
te
doen
(Ansoms,
1993).
Het
onderzoek
rond
middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
blijft
tot
op
heden
eerder
beperkt.
Hoewel
middelengebruik
in
het
jeugdwelzijnswerk
internationaal
gedeeltelijk
in
kaart
werd
gebracht(Ward,
1998),
is
er
weinig
geweten
over
het
druggebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
in
Vlaanderen
(Vander
Laenen,
2008).
Er
zijn
verschillende
vragen
waarop
nog
geen
of
slechts
een
beperkt
antwoord
werd
geformuleerd:
Hoe
gaan
jongeren
om
met
hun
druggebruikt?
Welk
stigma
kleeft
op
de
jongere
en
hoe
gaan
ze
hiermee
om?
Ook
het
stigma
dat
gelinkt
wordt
aan
jongeren
omtrent
hun
verblijf
in
de
BJB
is
nog
niet
frequent
van
naderbij
onderzocht.
Ondanks
de
goede
bedoelingen
die
de
voorzieningen
koesteren,
is
er
een
stigma
aanwezig
(Dobbs
et
al.,
2008).
Jongeren
worden
gestigmatiseerd
als
‘geïnstitutionaliseerd’.
Deze
jongeren
worden
aanzien
als
incompetent
en
gaan
dit
zelf
ook
accepteren
(Groger,
1995).
Stigmaprocessen
hebben
niet
enkel
betrekking
tot
mensen
die
op
een
bepaalde
manier
reageren
op
personen
met
problemen,
maar
deze
personen
zelf
kunnen
ervan
overtuigd
zijn
dat
ze
worden
gestigmatiseerd.
Hierdoor
beinvloeden
ze
hun
eigen
prestaties.
Dit
staat
los
van
wat
derden
werkelijk
denken
(Farina
et
al.,
1968).
Tot
slot
is
er,
tot
zover
vastgesteld
in
de
literatuur,
geen
onderzoek
te
vinden
over
een
eventueel
versterkend
stigma.
Hiermee
wordt
geduid
op
het
stigmatiserend
effect
doordat
jongeren
drugs
gebruiken
bovenop
het
stigmatiserend
effect
doordat
jongeren
in
een
voorziening
verblijven.
Samenvattend
kunnen
we
stellen
dat
het
belangrijk
is
om
hier
aandacht
aan
te
besteden
en
dit
alles
te
onderzoeken.
24
III.
PROBLEEMSTELLING
Om
op
deze
vragen
en
tekortkomingen
omtrent
de
kennis
van
druggebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
een
antwoord
te
bieden,
wordt
in
deze
masterproef
de
aanwezigheid
van
middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
bestudeerd.
De
algemene
doelstelling
van
de
onderzoeksopzet
is
op
een
representatieve
manier
inzicht
verwerven
in
het
middelengebruik
van
adolescenten
die
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
verblijven.
Daarnaast
wordt
het
mogelijk
stigmatiserend
effect
op
adolescenten
van
naderbij
onderzocht,
in
het
bijzonder
het
stigma
ten
opzichte
van
hun
verblijf
in
de
bijzondere
jeugdbijstand,
hun
middelengebruik
en
de
samenhang
van
de
problemen.
Hierdoor
werden
volgende
onderzoeksvragen
geformuleerd:
Onderzoeksvraag
1:
• Wat
is
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
jongeren
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening?
Onderzoeksvraag
2:
• Ervaren
jongeren
een
stigma
ten
opzichte
van
hun
verblijf
in
een
residentiële
voorziening?
Onderzoeksvraag
3:
• Ervaren
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
een
stigma
ten
opzichte
van
middelengebruik?
Onderzoeksvraag
4:
• Is
er
een
samenhang
tussen
het
stigma
rond
middelengebruik
bij
adolescenten
en
het
stigma
rond
het
verblijf
in
de
bijzondere
jeugdbijstand?
25
IV.
METHODOLOGIE
Om
een
antwoord
te
bieden
op
de
gestelde
onderzoeksvragen
werd
geopteerd
voor
een
combinatie
van
kwalitatieve
en
kwantitatieve
gegevensverzameling.
Het
samenvoegen
van
beide
methodieken
zorgt
voor
een
meerwaarde
aan
het
onderzoek.
1. Kwantitatief
onderzoek
Kwantitatief
onderzoek
is
gericht
op
het
verzamelen
van
cijfermatige
gegevens.
Met
behulp
van
statistische
technieken
worden
de
gegevens
geanalyseerd
(Verhoeven,
2006).
Aliaga
en
Gunderson
(2002)
beschrijven
kwantitatief
onderzoek
als
“een
te
verklaren
verschijnsel
door
de
verzameling
van
numerieke
gegevens”.
Deze
gegevens
worden
geanalyseerd
op
basis
van
wiskundige
methoden.
Om
tot
wiskundig
gebaseerde
methoden
te
komen
dient
de
data
een
numerieke
vorm
te
hebben
(Muijs,
2004).
Kwantitatief
onderzoek
kampt
met
een
zwakte
dat
in
vele
onderzoeken
aan
bod
komt.
Zo
gaan
onderzoekers
meteen
beginnen
‘meten’
en
hun
hypothesen
toetsen
vooraleer
er
is
vastgesteld
wat
de
aard
van
het
verschijnsel
is
(Lucassen
&
olde
Hartman,
2007).
Het
kwantitatief
onderzoek
dient
aan
een
aantal
voorwaarden
te
voldoen.
Hieronder
worden
enkele
aangehaald.
Zo
dient
kwantitatief
onderzoek
generaliseerbaar,
intersubjectief
en
toetsbaar
te
zijn.
Generaliseerbaarheid
verwijst
naar
het
kunnen
veralgemenen
van
de
resultaten.
Indien
de
uitspraken
nauwkeurig
getoetst
zijn,
kunnen
ze
toegepast
worden
op
een
grotere
groep
(Verhoeven,
2006).
Naast
generaliseerbaarheid
is
er
het
belang
van
intersubjectiviteit
(Everaert
&
van
Peet,
2006).
Dit
wijst
op
het
feit
dat,
wanneer
een
onderzoek
op
dezelfde
wijze
wordt
verricht
maar
door
een
andere
onderzoeker,
dezelfde
uitkomsten
worden
behaald.
Er
wordt
met
andere
woorden
gestreefd
naar
de
herhaalbaarheid
van
het
onderzoek
(Verhoeven,
2006).
Tenslotte
dient
een
onderzoek
toetsbaar
te
zijn.
Dit
betekent
dat
er
geen
uitspraken
worden
gedaan
die
niet
waar
te
nemen
zijn
(Verhoeven,
2006).
Bij
kwantitatief
onderzoek
is
er
bij
een
toestende
benadering,
volgens
Everaert
en
van
Peet
(2006),
sprake
van
een
“starre
onderzoeksopzet”.
In
dit
onderzoek
werd
de
face‐to‐face
methodiek
toegepast.
Er
werd
gepeilt
naar
het
gebruik
van
de
jongeren,
hun
visie
hieromtrent,
hun
plaatsing
in
de
BJB
en
persoonlijke
gegevens.
Men
wil
met
de
vragenlijst
een
beter
zicht
krijgen
op
het
middelengebruik
bij
jongeren.
2. Kwalitatief
onderzoek
Kwalitatief
onderzoek
wordt
gebruikt
om
de
“betekeniswereld
van
mensen
te
exploreren,
om
inzicht
te
krijgen
in
de
wereld
van
betekenissen
van
de
onderzochten”
(Bergsma,
2003;
Maso
&
Smaling,
1998;
Rijkeboer,
1983).
Kwalitatief
onderzoek
wil
met
andere
woorden
zo
dicht
mogelijk
bij
de
sociale
en
persoonlijke
werkelijkheid
van
de
mensen
blijven.
Dit
kan
maar
tot
uiting
komen
door
de
mensen
werkelijk
een
stem
te
geven
en
naar
hen
te
luisteren
(Maso
&
Smaling,
1998).
Door
de
mensen
een
stem
te
geven
wordt
er
voornamelijk
procesgericht
en
niet
resultaatgericht
gewerkt.
Bij
26
IV.
METHODOLOGIE
kwalitatief
onderzoek
is
het
proces
dat
je
als
onderzoeker
met
je
respondenten
doormaakt
immers
belangrijker
dan
het
uiteindelijke
resultaat
(Bogdan
&
Biklen,
1998).
Transparantie
en
systematiek
zijn
twee
kenmerken
van
een
goed
kwalitatief
onderzoek.
Transparantie
zorgt
ervoor
dat
alle
relevante
stappen
van
het
onderzoek
worden
geëxpliciteerd.
Systematiek
op
zich
houdt
in
dat
er
zo
min
mogelijk
wordt
afgeweken
van
de
vastgelegde
manier
van
data
verzamelen
en
analyseren.
Indien
er
toch
wordt
afgeweken
van
de
opgestelde
manier
van
werken,
dient
iedere
afwijking
duidelijk
beschreven
en
beargumenteerd
te
worden
(Meyrick,
2006).
Uit
verschillende
onderzoeken
is
gebleken
dat
jongeren
hun
mening
goed
kunnen
verwoorden
en
dat
hun
mening
zeer
waardevol
en
nuttig
kunnen
zijn
(Eggermont,
1991;
Meerdink,
1999;
Vanthuyne,
1999).
Kwalitatief
onderzoek
kampt
met
een
groot
aandachtspunt.
Bleeker
en
Mulderij
(1982)
wijzen
op
het
gebrek
aan
objectiviteit
in
kwalitatief
onderzoek.
Ze
geven
aan
dat
je
als
onderzoeker
een
bepaalde
sfeer
meebrengt
en
dat
het
weliswaar
belangrijk
is
om
jezelf
te
zijn
tijdens
het
onderzoek.
De
onderzoeker
is
geen
persoon
buiten
het
onderzoek,
maar
iemand
die
deel
uitmaakt
van
het
onderzoek
en
bijgevolg
invloed
heeft
op
het
onderzochte
(Bergsma,
2003).
Achteraf
dient
er
gereflecteerd
te
worden
over
de
mogelijke
invloed
van
de
onderzoeker
op
de
verzamelde
gegevens
en
de
mogelijke
veranderingen
die
dit
heeft
teweeg
gebracht.
Men
dient
dus
rekening
te
houden
met
de
subjectiviteit
van
kwalitatief
onderzoek
en
de
rol
van
de
onderzoeker
(Bleeker
&
Mulderij,
1982).
Dit
onderzoek
wil
peilen
naar
het
stigmatiserend
effect
rond
middelengebruik
en
de
betekenis
die
jongeren
hieraan
geven.
Daarbij
is
het
van
belang
om
de
jongeren
de
ruimte
te
geven
om
hun
menig
zo
volledig
mogelijk
te
formuleren.
Hun
interpretaties,
meningen
en
opmerkingen
zijn
immers
van
cruciaal
belang.
In
dit
onderzoek
staat
vooral
de
beleving
en
de
betekenisverlening
van
de
onderzochte
jongere
centraal.
Men
wil
een
beter
zicht
krijgen
op
hoe
jongeren
bepaalde
aspecten
van
stigmatisering
in
een
voorziening
beleven
en
hoe
ze
eventuele
stigma’s
rond
middelengebruik
beleven.
Hetgeen
in
interviews
wordt
verteld
houdt
de
waarheid
in
van
diegene
die
spreekt
(Kelchtermans,
1999).
Elke
wijze
van
beleving
is
‘waar’.
3. Procedure
3.1. Selectie
van
voorzieningen
Jongeren
in
begeleiding
zijn
een
moeilijk
te
bereiken
doelgroep
voor
een
onderzoek
omtrent
middelengebruik.
Hen
bevragen
over
middelengebruik
was
met
andere
woorden
geen
evidentie.
In
december
2009
werden
6
voorzieningen
in
Vlaams
Brabant
schriftelijk
benaderd
om
hun
medewerking
te
vragen.
De
voorzieningen
werden
aselect
getrokken
en
dit
op
basis
van
een
lijst
met
voorzieningen
verkregen
via
het
OSBJ
(ondersteuningsstructuur
Bijzondere
Jeugdzorg).
De
brief
die
hiervoor
werd
gebruikt
is
terug
te
vinden
in
bijlage
1.
Slechts
enkele
voorzieningen
reageerden
spontaan
op
dit
schrijven.
In
deze
gevallen
was
het
om
mee
te
delen
dat
ze
niet
de
beoogde
doelgroep
begeleiden.
Vervolgens
werden
al
de
voorzieningen
telefonisch
gecontacteerd
om
te
peilen
naar
de
goede
ontvangst
van
de
brief.
Enkelen
waren
enthousiast,
anderen
zagen
een
deelname
niet
onmiddellijk
zitten
wegens
uiteenlopende
redenen
(te
druk,
te
weinig
jongeren
die
27
IV.
METHODOLOGIE
aan
leeftijd
voldeden,
geen
interesse,
geen
druggebruik
in
hun
voorziening,…).
Nadien
werden
telefonische
contacten
onderhouden
met
de
contactpersonen
van
de
voorzieningen
die
bereid
waren
deel
te
nemen.
Er
werden
telefonisch
verdere
afspraken
gemaakt.
Door
een
aanvankelijk
te
geringe
deelname
van
de
voorzieningen,
werden
11
extra
voorzieningen
gecontacteerd
in
Vlaams‐Brabant
(n=3),
Brussel
(n=3)
en
Oost‐Vlaanderen
(n=5).
Ook
bij
deze
voorzieningen
werd
dezelfde
procedure
toegepast.
Net
zoals
bij
voorgaande
contacten
waren
enkele
voorzieningen
enthousiast
en
andere
enigszins
minder.
In
totaal
waren
uiteindelijk
10
voorzieningen,
over
de
verschillende
provincies,
bereid
gevonden
om
deel
te
nemen
aan
het
onderzoek.
3.2. Selectie
en
informeren
van
de
jongeren
Alle
adolescenten
tussen
12
en
18
jaar
die
in
de
voorziening
verbleven,
kwamen
in
aanmerking
voor
het
onderzoek.
De
selectie
van
de
respondenten
vond
in
de
meeste
voorzieningen
plaats
via
een
‘gatekeeper’.
Concreet
betekent
dit
dat
een
begeleider
ging
polsen
welke
jongeren
bereid
waren
om
deel
te
nemen
aan
het
onderzoek.
Vervolgens
stelde
deze
de
onderzoeker
op
de
hoogte
(Bodgan
&
Biklen,
1998).
Slechts
in
enkele
voorzieningen
werd
de
leefgroep
door
de
onderzoeker
zelf
aangesproken
en
het
onderzoeksopzet
verduidelijkt.
In
deze
voorzieningen
konden
de
jongeren
op
het
moment
zelf
beslissen
of
ze
bereid
waren
tot
medewerking
aan
het
onderzoek.
Als
beloning
voor
hun
deelname
won
één
op
drie
deelnemende
jongeren
een
cinematicket.
Dit
werd
door
de
onderzoeker
achteraf
geloot
en
tijdens
het
tweede
bezoek
overhandigd
aan
de
jongere.
3.3. Informeren
van
de
ouders
Naast
de
jongeren
en
de
voorziening
werden
ook
de
ouders
op
de
hoogte
gesteld
van
het
onderzoek.
Dit
werd
verwezenlijkt
door
het
principe
van
passieve
informed
consent.
De
ouders
kregen
op
voorhand
een
brief
toegestuurd
door
de
begeleiding
van
de
voorziening
(bijlage
2).
Indien
de
ouders
niet
akkoord
gingen
met
de
medewerking
van
hun
zoon/dochter,
konden
ze
dit
schriftelijk
laten
weten.
Geen
enkele
ouder
heeft
de
deelname
geweigerd.
3.4. Afname
vragenlijst
De
eerste
stap
van
het
onderzoek
omvatte
het
invullen
van
een
schriftelijke
vragenlijst.
Bij
aanvang
werd
elke
deelnemende
jongere
gevraagd
een
geïnformeerde
toestemming
te
ondertekenen
(bijlage
4).
Op
die
manier
werden
de
jongeren
op
de
hoogte
gebracht
van
het
doel
van
het
onderzoek,
de
geheimhoudingsplicht
van
de
onderzoeker
en
de
vrijblijvendheid
en
anonimiteit
van
hun
deelname.
Dit
formulier
werd
mondeling
nog
eens
toegelicht
door
de
onderzoeker.
Het
invullen
van
de
vragenlijst
(bijlage
3)
werd
in
kleine
groepjes
verricht.
De
bevraging
vond
plaats
in
een
aparte
ruimte
in
de
afwezigheid
van
begeleiding
uit
de
voorziening.
De
onderzoeker
was
wel
aanwezig
om
eventuele
vragen
te
beantwoorden.
Op
deze
manier
konden
de
jongeren
de
vragenlijst
naar
eer
en
geweten
invullen
en
indien
nodig
vragen
stellen.
Alle
bevragingen
vatte
aan
door
een
algemene
toelichting
van
de
onderzoeksopzet.
De
onderzoeker
stelde
zichzelf
voor
en
overliep
samen
met
de
jongeren
de
instructies
bovenaan
de
vragenlijst.
Het
vertrouwelijk
karakter
van
de
onderzoeker
werd
met
nadruk
weergegeven.
Elke
vragenlijst
werd
op
het
moment
van
het
invullen
voorzien
van
een
code
waardoor
volstrekte
anonimiteit
werd
gewaarborgd.
Het
invullen
van
de
vragenlijst
nam
ongeveer
45
minuten
in
beslag.
28
IV.
METHODOLOGIE
3.5. Afname
interview
In
een
volgende
stap
werd
beoogd
de
tweede,
derde
en
vierde
onderzoeksvraag
te
beantwoorden.
Na
afname
van
de
vragenlijst
bij
de
jongeren
werd
er
aan
‘purposeful
sampling’
gedaan.
Dit
betekent
dat
voor
het
interview
een
specifieke
groep
deelnemers
wordt
onderzocht.
Indien
mensen
niet
aan
de
specificaties
voldoen,
worden
ze
uitgesloten.
Dit
heeft
tot
gevolg
dat
er
geen
willekeurige
representatie
van
de
populatie
is,
maar
alleen
participanten
die
voldoen
aan
de
specificaties
(Quinn
Patton,
2002).
Er
werd
een
tweede
afspraak
gemaakt
met
de
geselecteerde
jongeren
om
deel
te
nemen
aan
het
interview
(bijlage
5).
De
interviews
werden,
indien
mogelijk,
afgenomen
in
een
rustige
en
veilige
omgeving
waar
de
kans
op
onderbreking
of
storingen
minimaal
was
(Drummond,
1996).
De
jongeren
werden
ingelicht
over
de
opzet
en
het
verloop
van
het
interview.
Er
werd
benadrukt
dat
de
jongeren
op
elk
moment
uit
het
onderzoek
konden
stappen.
Elk
interview
duurde
ongeveer
een
halfuur
en
werd
op
tape
opgenomen.
4. Onderzoeksgroep
Het
onderzoek
is
gericht
op
adolescenten
tussen
12
en
18
jaar
die
verblijven
in
een
residentiële
voorziening
voor
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Er
werd
gekozen
om
het
onderzoek
te
laten
doorgaan
in
voorzieningen
categorie
1
en
1bis.
Onder
categorie
1
vallen
de
begeleidingstehuizen
die
tijdelijk
minderjarigen
in
residentieel
verband
begeleiden.
Categorie
1bis
zijn
begeleidingstehuizen
die
tijdelijk
minderjarigen
vanaf
12
jaar
begeleiden
en
hebben
een
opnameplicht
voor
minderjarigen
die
in
een
gemeenschapsinstelling
of
een
onthaal‐,
oriëntatie‐
en
observatiecentrum
(OOOC)
verbleven.
In
alle
andere
gevallen
is
er
geen
opnameplicht
(OSBJ,
2010).
Zowel
gebruikende
als
niet‐gebruikende
jongeren
kwamen
in
aanmerking
voor
het
onderzoek.
De
opnamecapaciteit
in
de
participerende
voorzieningen
bedroeg
138
jongeren.
Hiervan
waren
echter
slechts
116
plaatsen
ingenomen.
De
opnamecapaciteit
was
op
het
moment
van
de
afname
van
de
vragenlijst
niet
volledig
ingenomen.
Van
de
116
jongeren
waren
er
17
uitvallers
door
het
feit
dat
ze
niet
aan
de
gewenste
leeftijd
voldeden.
Van
de
99
overgebleven
jongeren
(100%)
waren
er
53
jongeren
(53,50%)
bereid
om
deel
te
nemen
aan
het
onderzoek.
De
andere
46
adolescenten
(46,50%)
waren
niet
bereid
om
deel
te
nemen
aan
het
onderzoek.
De
selectie
van
de
jongeren
die
aan
het
interview
deelnamen,
gebeurde
op
basis
van
de
gegevens
uit
de
algemene
bevraging.
In
de
eerste
fase
van
het
onderzoek
namen
53
jongeren
deel
uit
10
verschillende
voorzieningen
(Tabel
2).
In
de
tweede
fase
van
het
onderzoek
werden
14
jongeren
geïnterviewd.
29
IV.
METHODOLOGIE
Tabel
2
Participerende
jongeren
vragenlijst
en
interview
Voorziening
Participerende
jongeren
vragenlijst
Participerende
jongeren
interview
Voorziening
A
Voorziening
B
Voorziening
C
Voorziening
D
Voorziening
E
Voorziening
F
Voorziening
G
Voorziening
H
Voorziening
I
Voorziening
J
3
jongeren
3
jongeren
5
jongeren
4
jongeren
4
jongeren
6
jongeren
8
jongeren
9
jongeren
6
jongeren
5
jongeren
0
jongeren
2
jongeren
1
jongere
1
jongere
0
jongeren
2
jongeren
3
jongeren
0
jongeren
4
jongeren
1
jongere
TOTAAL
53
jongeren
14
jongeren
5.
Instrumenten
5.1. Druggebruik:
gestructureerde
vragenlijst
In
dit
onderzoek
werd
er
geopteerd
voor
een
gestructureerde
vragenlijst
met
gesloten
vragen.
De
vragenlijst
is
gebaseerd
op
de
leerlingenbevraging
van
de
VAD.
De
VAD
organiseert
sinds
januari
1999
een
leerlingenbevraging
in
het
secundair
onderwijs
(Kinable,
2009).
Er
werd
voor
deze
vragenlijst
gekozen
omdat
er
geen
toegang
is
tot
een
kostenloos
en
gevalideerd
Nederlandstalig
meetinstrument
dat
een
antwoord
kan
bieden
op
de
eerste
onderzoeksvraag.
Bovendien
biedt
deze
keuze
mogelijkheden
om
in
de
toekomst
vergelijkingen
te
maken
met
de
gegevens
uit
de
scholenbevraging
(gewone
populatie)
die
uitgevoerd
worden
door
de
VAD
zelf.
Nadeel
is
dat
de
vragenlijst
tot
op
heden
nog
niet
onderworpen
werd
aan
een
betrouwbaarheids‐
en
validiteitsanalyses.
Er
werd
gekozen
om
in
het
kader
van
dit
onderzoek
enkel
de
gegevens
met
betrekking
tot
de
prevalentie
en
frequentie
van
het
middelengebruik
(gegevens
rond
tabak,
alcohol,
medicijnen,
cannabis
en
andere
illegale
drugs)
te
analyseren
en
enkele
demografische
gegevens
van
de
jongeren
(leeftijd,
geslacht,
onderwijsvorm,
duur
in
begeleiding)
te
weerhouden
voor
het
onderzoek.
Ook
de
persoonlijke
achtergrond
van
de
jongeren
kwam
aan
bod
om
een
beeld
te
krijgen
van
de
context
van
de
jongeren.
In
de
vragenlijst
werd
een
‘dummy’
variabele
opgenomen
namelijk
NTSC.
Deze
werd
opgenomen
om
de
kwaliteit
van
de
antwoorden
te
verhogen.
Wanneer
de
jongere
beweert
NTSC
te
hebben
gebruikt,
dient
deze
verwijdert
te
worden
aangezien
dit
niet
mogelijk
is.
5.2. Stigma:
interview
Als
kwalitatieve
onderzoeksmethode
is
er
geopteerd
voor
interviews.
Het
voordeel
van
een
interview
is
de
flexibiliteit
die
het
biedt
om
in
te
spelen
op
wat
gezegd
wordt.
Daarenboven
kunnen
misverstanden
of
onduidelijkheden
meteen
worden
opgehelderd
(Drummond,
1996).
De
gespreksonderwerpen
zijn
niet
gebonden
aan
tijd
of
plaats.
Ze
kunnen
gaan
over
het
heden,
het
30
IV.
METHODOLOGIE
verleden
of
de
toekomst.
De
respondent
kan
verduidelijking
vragen
als
hij
iets
niet
helemaal
begrijpt
en
ook
de
interviewer
kan
dieper
ingaan
op
een
bepaald
antwoord
zodat
deze
een
helder
beeld
krijgt
(Geets
et
al.,
2001;
Hutjes
&
Van
Buuren,
1992).
Het
semi‐gestructureerde
interview
bood
een
zekere
houvast
maar
liet
de
mogelijkheid
open
om
dieper
in
te
gaan
op
interessante
opmerkingen
en
bevindingen
wat
in
dit
onderzoek
nodig
was
(Drummond,
1996).
De
interviewleidraad
werd
opgesteld
via
het
lezen
van
theoretische
kaders
in
de
literatuur.
Er
werd
gekeken
naar
reeds
onderzochte
gebieden
omtrent
middelengebruik
en
stigma’s
en
wat
nog
diende
bevraagd
te
worden.
Aan
de
hand
van
deze
informatie
werden
verscheidene
thema’s
gekozen
zoals
de
jongeren
hun
visie
op
verslaving,
hun
visie
omtrent
hun
eigen
gebruik,…
6. Data‐analyse
6.1. Vragenlijst
Als
kwantitatieve
onderzoeksmethode
werd
er
gebruik
gemaakt
van
een
vragenlijst
met
meerkeuzevragen.
Met
behulp
van
het
statistisch
programma
SPSS
17.0
werden
de
gegevens
geanalyseerd.
De
gegevens
werden
in
het
kader
van
dit
onderzoek
geanalyseerd
aan
de
hand
van
beschrijvende
statistiek.
Er
werd
gebruik
gemaakt
van
de
t‐toets.
Hierdoor
kon
men
een
antwoord
bieden
op
de
eerste
onderzoeksvraag
namelijk
de
vraag
rond
de
prevalentie
van
middelengebruik
in
de
BJB.
De
onderzoeksresultaten
werden,
indien
relevant,
opgesteld
in
overzichtelijke
tabellen,
grafieken
en
figuren.
6.2. Interview
Volgens
Geets
en
collega’s
(2001)
verloopt
een
data‐analyse
van
interviews
op
een
minder
gestructureerde
manier
dan
de
analyse
van
kwantitatieve
data.
Dit
heeft
te
maken
met
de
open
vragen
en
het
doel
van
het
interview.
Alle
interviews
werden
op
band
opgenomen
en
vervolgens
letterlijk
en
volledig
uitgetypt.
Dit
om
de
informatie
zo
compleet
mogelijk
te
behouden
en
te
kunnen
analyseren
(Maso
&
Smaling,
1998).
Nadien
werden
ze
ingevoerd
in
het
softwarepakket
WinMax
98
pro.
Dit
is
een
computerprogramma
dat
kwalitatief
onderzoeksmateriaal
overzichtelijk
en
systematisch
ordent
(Kuchartz,
1998).
Het
opzet
van
dit
programma
is
dat,
aan
de
hand
van
een
zelf
op
te
maken
boomstructuur,
alle
uitspraken
uit
het
interview
worden
gecodeerd
en
onderverdeeld
in
een
zelfgekozen
framework
van
codes.
Op
deze
wijze
worden
de
gegevens
kwalitatief
geanalyseerd
(Brennan
et
al.,
2007).
Voor
de
opgestelde
boomstructuur
wordt
er
verwezen
naar
bijlage
6.
Er
worden
een
aantal
thema’s
geselecteerd
en
vervolgens
werden
bij
elke
thema
een
aantal
trefwoorden
geformuleerd.
Op
die
manier
kunnen
bepaalde
uitspraken
van
jongeren
op
een
bepaalde
manier
gecodeerd
worden.
Alle
uitspraken
worden
onder
een
thema
ondergebracht.
Op
die
manier
kunnen
bepaalde
gelijkenissen
tussen
de
jongeren
verschijnen.
Het
is
belangrijk
om
in
dit
proces
de
verzamelde
gegevens
steeds
grondig
te
herbekijken
(Neale
et
al.,
2005).
31
7. Kwaliteit
van
het
onderzoek
IV.
METHODOLOGIE
7.1. Kwantitatief
onderzoek
7.1.1. Betrouwbaarheid
Een
onderzoek
is
betrouwbaar
wanneer
de
resultaten
vergelijkbaar
zijn
bij
herhaling
van
hetzelfde
onderzoek
of
bij
herhaling
van
een
vergelijkbaar
onderzoek
(Janssens,
1985).
Volgens
Struyf
(2000)
hangt
de
betrouwbaarheid
van
de
resultaten
in
grote
mate
af
van
de
betrouwbaarheid
van
de
meetinstrumenten.
Wanneer
een
onderzoek
echt
betrouwbaar
is
zou
het
onderzoek
in
principe
op
net
dezelfde
manier
herhaald
kunnen
worden
maar
door
andere
onderzoekers.
De
situatie
waarin
ze
het
onderzoek
uitvoeren
moet
een
gelijkaardige
situatie
zijn,
net
zoals
de
methoden
en
technieken
voor
het
verwerken
van
de
gegevens
identiek
dienen
te
zijn
(Janssens,
1985).
Fouten
in
de
ontwikkeling
of
de
uitvoering
van
het
onderzoek
kunnen
de
betrouwbaarheid
aantasten
(Verhoeven,
2006).
7.1.2. Validiteit
Validiteit
verwijst
naar
het
veralgemeenbare
en
generaliseerbare
van
de
genomen
conclusie.
Het
is
met
andere
woorden
de
mate
waarin
de
gegevens
en
resultaten
van
het
onderzoek
de
bestudeerde
werkelijkheid
weergeven
(Janssens,
1985).
Bij
kwantitatief
onderzoek
verwijst
validiteit
naar
het
feit
dat
het
onderzoek
meet
wat
het
dient
te
meten.
Net
zoals
bij
kwalitatief
onderzoek
wordt
ook
hier
een
onderscheid
gemaakt
tussen
interne
validiteit
en
externe
validiteit.
Met
interne
validiteit
geeft
men
de
mate
aan
waarin
men
erin
slaagt
om
over
oorzaken
van
verschijnselen
een
goede
conclusie
te
trekken.
Bij
externe
validiteit
kan
de
vraag
gesteld
worden
of
de
resultaten
van
toepassing
zijn
op
een
andere
groep
dan
op
de
groep
waar
het
onderzoek
op
plaatsvond
(Everaert
&
van
Peet,
2006).
Door
verschillende
technieken
te
gebruiken,
werden
gegevens
verzameld.
Hierdoor
verhoogt
de
interne
validiteit
van
het
onderzoek
(principe
van
triangulatie).
De
combinatie
van
een
vragenlijst
en
een
interview
zorgen
hiervoor
(Schuyten,
2005;
Verhoeven,
2006).
7.2. Kwalitatief
onderzoek
7.2.1. Betrouwbaarheid
Een
onderzoek
is
betrouwbaar
wanneer
de
resultaten
vergelijkbaar
zijn
bij
herhaling
van
hetzelfde
onderzoek
of
bij
herhaling
van
een
vergelijkbaar
onderzoek
(Janssens,
1985).
Feitelijke
herhaling
is
vaak
niet
mogelijk
waardoor
men
streeft
naar
de
best
“virtuele
herhaalbaarheid”
(Maso
&
Smaling,
1998).
Becker
(1974)
verstaat
onder
betrouwbaarheid
“de
mate
waarin
resultaten
onafhankelijk
zijn
van
de
technische
uitvoering
van
het
onderzoek
of
de
mate
waarin
onderzoek
herhaalbaar
is
en
tot
dezelfde
resultaten
leidt”.
Kwalitatief
onderzoek
gaat
er
in
essentie
van
uit
dat
de
realiteit
sociaal
geconstrueerd
is.
Ze
evolueert
waardoor
resultaten
niet
in
een
tweede
gelijklopend
onderzoek
vergeleken
kunnen
worden.
De
studie
op
zich
is
immers
uniek.
Bijgevolg
wordt
er
niet
verwacht
dat
het
onderzoek
reproduceerbaar
is
(Becker,
1974).
32
IV.
METHODOLOGIE
In
kwalitatief
onderzoek
wordt
er
echter
wel
een
onderscheid
gemaakt
tussen
interne
betrouwbaarheid
en
externe
betrouwbaarheid
(Mortelmans,
2007).
Interne
betrouwbaarheid
verwijst
naar
overeenstemming,
instemming
en
consistentie
in
het
onderzoek
(Maso
&
Smaling,
1998).
In
dit
onderzoek
werden
de
gesprekken
op
tape
geregistreerd
om
nadien
zorgvuldig
uit
te
schrijven.
Pas
achteraf
werden
de
gegevens
geïnterpreteerd.
De
verwerking
en
analyse
gebeurden
met
de
computer.
Dit
zorgt
ervoor
dat
de
interne
betrouwbaarheid
gewaarborgd
wordt
(Maso
&
Smaling,
1998).
Externe
betrouwbaarheid
verwijst
naar
de
virtuele
herhaalbaarheid
van
het
onderzoek.
Dit
werd
bevorderd
door
de
hele
onderzoeksopzet
gedetailleerd
te
rapporteren
en
transparant
te
houden
(Maso
&
Smaling,
1998).
Externe
betrouwbaarheid
kan
aangetoond
worden
door
in
de
rapportering
duidelijkheid
te
creëren
over
het
verloop
van
het
onderzoek.
Het
komt
erop
aan
om
na
te
gaan
of
instabiliteit
een
gevolg
is
van
een
sociale
verandering
of
door
onzorgvuldige
analyses
(Mortelmans,
2007).
7.2.2.
Validiteit
Een
onderzoek
is
valide
vanaf
het
ogenblik
dat
het
bestudeerd
heeft
wat
het
diende
te
bestuderen
(Bergsma,
2003).
Mortelmans
(2007)
beschrijft
validiteit
als
“een
kwestie
of
de
interpretaties
die
de
onderzoeker
van
de
data
maakt
in
overeenstemming
is
met
de
gegevens
die
hij
heeft
verzameld.
Geloofwaardigheid
in
kwalitatief
onderzoek
kijkt
naar
de
afstemming
tussen
de
sociaal
geconstrueerde
realiteit
van
de
bestudeerden
en
de
onderzoekmatige
vertaling
daarvan
door
de
onderzoeker”.
Systematische
vertekeningen
dienen
afwezig
te
zijn
(Maso
&
Smaling,
1998).
Het
triangulatieprincipe
is
een
veel
gebruikt
instrument
om
de
validiteit
te
verhogen
(Swanborn,
1994).
Het
is
één
van
de
best
uitgewerkte
en
meest
cruciale
technieken
om
in
kwalitatief
onderzoek
tot
betrouwbare
en
valide
gegevens
te
komen
(Janssens,
1985).
Er
wordt
een
onderscheid
gemaakt
tussen
interne
en
externe
validiteit
(Schuyten,
2005).
Bij
interne
validiteit
wordt
er
gestreefd
naar
een
oorspronkelijke
weergave
van
de
sociale
werkelijkheid.
Dit
werd
gerealiseerd
door
de
interviews
letterlijk
uit
te
typen.
De
onderzoeker
heeft
getracht
zo
neutraal
mogelijk
te
blijven
maar
dit
is
echter
nooit
volledig
mogelijk
(Reuling,
1986).
Daarnaast
kan
de
manier
van
vragen
stellen
en
reageren
tijdens
het
interview
de
respondenten
in
een
bepaalde
richting
geloodst
hebben.
Het
is
belangrijk
om
hier
bewust
van
te
zijn.
De
externe
validiteit
is
de
mate
waarin
de
resultaten
toepasbaar
zijn
in
een
andere,
gelijkaardige
situatie.
De
resultaten
geven
een
beeld
weer
van
de
ervaringen
van
de
respondenten
op
het
ogenblik
van
het
onderzoek
(Schuyten,
2005).
De
validiteit
werd
geoptimaliseerd
door
het
onderzoek
te
laten
plaatsvinden
in
de
natuurlijke
context
van
de
respondenten
namelijk
de
voorziening.
33
V. RESULTATEN
In
dit
onderdeel
worden
de
resultaten
van
het
onderzoek
beschreven.
De
beschreven
resultaten
proberen
een
antwoord
te
bieden
op
de
opgestelde
onderzoeksvragen.
Er
zullen
telkens
verschillende
antwoorden
belicht
worden
die
voortkomen
uit
de
analyse
van
de
vragenlijst
en
de
interviews.
Deze
antwoorden
proberen
de
stelling
die
een
aantal
jongeren
hebben
ingenomen
te
verwoorden.
De
antwoorden
van
de
jongeren
uit
het
interview
worden
letterlijk
overgenomen.
Om
meer
duidelijkheid
te
creëren
worden
deze
citaten
cursief
en
tussen
aanhalingstekens
geplaatst.
De
I
staat
voor
interviewer
en
de
P
voor
participant.
1. Onderzoeksgroep
1.1. De
vragenlijst
De
onderzoeksgroep
bestaat
uit
53
adolescenten
verspreid
over
10
voorzieningen.
Met
de
gegevens
van
deze
onderzoeksgroep
wordt
getracht
een
antwoord
te
formuleren
op
de
eerste
onderzoeksvraag,
namelijk:
Wat
is
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
jongeren
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening?
De
resultaten
van
de
vragenlijst
worden
verder
besproken
onder
punt
2
betreffende
de
prevalentie
van
het
middelengebruik.
Van
de
53
jongeren
waren
er
24
jongens
en
29
meisjes
die
de
vragenlijst
hebben
ingevuld.
De
jongste
deelnemer
is
12
jaar
en
de
oudste
18
jaar
(Tabel
3).
Iets
meer
dan
de
helft
van
de
jongeren
bevindt
zich
in
de
leeftijdscategorie
van
de
15‐16
jarigen
(n=28;
52,8%).
De
jongeren
tussen
12
en
14
jaar
zijn
het
minst
vertegenwoordigd
(n=
6;
11,3%).
Tabel
3
Geslacht
van
de
onderzoeksgroep
volgens
leeftijd
LEEFTIJD
GESLACHT
TOTAAL
Jongens
Meisjes
12
jaar
0
1
1
13
jaar
1
0
1
14
jaar
0
4
4
15
jaar
4
6
10
16
jaar
9
9
18
17
jaar
7
8
15
18
jaar
3
1
4
TOTAAL
24
29
53
Ruim
een
derde
van
de
jongeren
is
reeds
één
jaar
of
langer
in
begeleiding
(n=20;
37,7%)
of
tussen
drie
en
zes
maanden
(n=13;
24,5%).
Evenveel
jongeren
zitten
minder
dan
een
maand
in
de
voorziening
of
tussen
zes
maand
en
één
jaar
(n=5;
9,4%).
De
doorverwijzende
instantie
is
in
iets
meer
dan
de
helft
van
de
gevallen
de
jeugdrechtbank
(n=27;
50,9%).
Hierbij
dient
vermeld
te
worden
dat
twee
jongeren
(3,8%)
geen
doorverwijzende
instantie
hebben
aangeduid.
34
V.
RESULTATEN
Meer
dan
de
helft
van
de
jongeren
volgt
beroepsonderwijs
(n=28;
52,8%)
gevolgd
door
technisch
onderwijs
(n=8;
15,1%).
Deeltijds
onderwijs
(n=7;
13,2%)
en
algemeen
onderwijs
(n=7;
13,2%)
delen
de
3de
plaats
met
een
gering
verschil
met
technisch
onderwijs.
Ongeveer
een
vijfde
van
de
jongeren
zit
in
het
4de
(n=11;
20,8%)
of
5de
middelbaar
(n=13;
24,5%).
Slechts
enkelen
volgen
het
1ste
(1
jongere)
en
6de
middelbaar
(2
jongeren).
Vooraleer
de
jongeren
in
hun
huidige
leefomgeving
terecht
kwamen
woonden
de
meesten
samen
met
hun
biologische
moeder
en
stiefvader
(n=
18,
34%)
gevolgd
door
het
verblijf
in
een
andere
voorziening
(n=
11,
20,8%).
Opmerkelijk
is
het
feit
dat
in
92,5%
(n=94)
de
ouders
gescheiden
leven.
Slechts
in
vier
gevallen
leven
de
biologische
ouders
nog
samen.
1.2. Het
interview
De
groep
geselecteerd
voor
het
interview
bestaat
uit
veertien
jongeren
van
zeven
verschillende
voorzieningen.
Van
de
veertien
jongeren
werden
er
acht
meisjes
en
zes
jongens
geïnterviewd.
De
keuze
van
de
jongeren
die
aan
het
interview
deelnamen,
gebeurde
op
basis
van
de
gegevens
uit
de
vragenslijststudie.
Zowel
jongeren
die
wekelijks
cannabis
gebruiken
als
jongeren
die
slechts
enkele
malen
cannabis
gebruiken,
werden
geïnterviewd.
Acht
jongeren
gebruiken
maandelijks
en
vijf
jongeren
gebruiken
wekelijks
cannabis.
Eén
jongere
die
werd
geïnterviewd
gebruikt
dagelijks
cannabis.
Van
deze
veertien
jongeren
zijn
er
acht
die
reeds
andere
illegale
drugs
hebben
geprobeerd
en
waarvan
vier
jongeren
de
laatste
maand
nog
hebben
gebruikt.
De
andere
zes
jongeren
hebben
nog
nooit
andere
illegale
drugs
dan
cannabis
gebruikt.
De
gemiddelde
leeftijd
van
de
jongeren
die
deelnamen
aan
het
interview
is
ongeveer
16
jaar
(Tabel
4).
Tabel
4
Geslacht
van
de
onderzoeksgroep
volgens
leeftijd
LEEFTIJD
12
jaar
13
jaar
14
jaar
15
jaar
16
jaar
17
jaar
18
jaar
TOTAAL
GESLACHT
Jongens
Meisjes
0
0
0
0
0
0
0
2
3
3
3
2
0
1
6
8
TOTAAL
0
0
0
2
6
5
1
14
De
resultaten
van
het
interview
worden
uitgebreidt
besproken
in
de
puntjes
3,
4
en
5.
In
deze
resultaten
probeert
men
een
antwoord
te
bieden
op
onderzoeksvraag
2,
3
en
4.
2. Onderzoeksvraag
1:
Wat
is
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
jongeren
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening?
In
dit
deel
probeert
men
een
antwoord
te
bieden
op
onderzoeksvraag
1
namelijk
de
vraag
naar
wat
de
prevalentie
van
middelengebruik
is
bij
jongeren
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening.
Alvorens
de
resultaten
te
presenteren
is
het
belangrijk
enkele
begrippen
te
verduidelijken.
Met
‘nooit’
worden
de
jongeren
aangeduid
die
nog
nooit
in
hun
leven
het
besproken
middel
hebben
35
V.
RESULTATEN
gebruikt.
Met
‘niet
het
laatste
jaar’
worden
de
jongeren
bedoeld
die
ooit
het
besproken
middel
hebben
gebruikt
maar
niet
meer
het
laatste
jaar
voor
de
bevraging.
Met
‘maandelijks,
wekelijks
en
dagelijks’
worden
de
jongeren
weergegeven
die
het
besproken
middel
wel
nog
gebruiken
en
in
welke
mate
dit
gebeurt.
2.1. Tabak
In
het
eerste
deel
van
de
vragenlijst
werden
de
jongeren
bevraagd
naar
hun
tabakgebruik.
Er
werd
gevraagd
hoeveel
ze
gemiddeld
roken
en
op
welke
leeftijd
ze
voor
het
eerst
een
sigaret
gerookt
hebben.
Jongeren
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
blijken
in
hoge
mate
tabak
te
gebruiken
(Figuur
1).
Slechts
negen
jongeren
of
17%
geven
aan
nog
nooit
een
sigaret
gerookt
te
hebben.
Een
klein
aantal
jongeren
(n=5;
9,4%)
geven
aan
het
laatste
jaar
niet
meer
gerookt
te
hebben.
Buiten
deze
vijf
jongeren
blijkt
elke
jongere
op
regelmatige
basis
te
roken.
Dertig
jongeren
(56,6%)
roken
dagelijks
waarvan
ongeveer
een
vijfde
(n=12;
22,6%)
meer
dan
20
sigaretten
per
dag
rookt.
Tien
jongeren
(18,9%)
roken
6
tot
10
sigaretten
per
dag
terwijl
zeven
jongeren
(13,2%)
10
tot
20
sigaretten
per
dag
roken.
Slechts
drie
jongeren
(5,7%)
geven
aan
minder
dan
1
sigaret
per
dag
te
roken
en
zes
jongeren
(11,3%)
hebben
de
voorbije
week
niet
gerookt.
Figuur
1:
Frequentie
tabakgebruik
De
beginleeftijd
van
de
jongeren
is
opmerkelijk
laag
(Tabel
5).
Ongeveer
32%
(n=6;
31,6%)
van
de
jongeren
geeft
aan
zijn
eerste
sigaret
gerookt
te
hebben
tussen
8
en
12
jaar.
Uit
de
kruistabel
blijkt
dat
meisjes
sneller
beginnen
roken.
Veertien
meisjes
(56%)
geven
aan
hun
eerst
sigaret
gerookt
te
hebben
voor
hun
12
jaar.
Jongens
roken
in
de
meeste
gevallen
(n=
13;
68,4%)
hun
eerste
sigaret
na
de
leeftijd
van
12
jaar.
Uit
de
kruistabel
blijkt
eveneens
dat
er
geen
significant
(X²=
2,597;
p=
0,107)
verschil
bestaat
tussen
het
geslacht
en
de
beginleeftijd
van
roken.
Tabel
5
Geslacht
en
beginleeftijd
tabakgebruik
LEEFTIJD
<12
jaar
>12
jaar
GESLACHT
Jongens
Meisjes
31,60%
56%
68,40%
44%
36
V.
RESULTATEN
2.2. Alcohol
In
het
tweede
onderdeel
van
de
vragenlijst
werd
er
gepolst
naar
het
alcoholgebruik
bij
de
jongeren.
Hier
werd
uitgebreid
op
ingegaan
in
de
vragenlijst.
Zo
kwam
het
verbruik
van
bier,
wijn,
sterke
drank,
alcopops
en
aperitieven
aan
bod
en
de
frequentie
van
gebruik.
De
beginleeftijd
waarop
jongeren
voor
het
eerst
alcohol
drinken
is
gespreid
tussen
8
en
16
jaar.
De
helft
(n=28;
52,8%)
van
de
jongeren
is
tussen
13
en
16
jaar
wanneer
ze
voor
het
eerst
alcohol
drinken.
Dit
alcoholgebruik
beperkt
zich
tot
1
keer
per
maand
of
minder
(n=17;
32,1%).
Jongens
blijken
langer
te
wachten
op
het
eerste
alcoholgebruik,
hoewel
uit
de
kruistabel
(Tabel
6)
geen
significant
verschil
(X²=
1,420;
p=
0,233)
tussen
het
geslacht
van
de
jongeren
en
de
beginleeftijd
voor
alcoholgebruik
naar
voor
komt.
Tabel
6
Geslacht
en
beginleeftijd
alcoholgebruik
LEEFTIJD
<12
jaar
>12
jaar
GESLACHT
Jongens
Meisjes
28,6%
45,8%
71,4%
54,2%
Maandelijks
drinken
jongeren
geregeld
en
in
hoge
mate
alcohol
(Figuur
2).
Bier
(n=22;
41,5%)
en
voornamelijk
alcopops
(n=26;
49%)
blijken
populair
te
zijn
bij
de
adolescenten
voor
maandelijks
gebruik.
Wekelijks
gaan
de
jongeren
het
frequentst
bier
(n=11;
20,7%)
en
sterke
drank
(n=9;
17%)
nuttigen,
terwijl
wijn
door
bijna
niemand
wekelijks
wordt
gedronken.
Jongeren
drinken
het
minst
aperitieven.
De
meeste
jongeren
hebben
dit
nog
nooit
gedronken
(n=15;
28,3%)
ten
opzichte
van
de
andere
alcoholische
dranken.
Figuur
2:
Gebruik
van
verschillende
soorten
alcoholische
dranken
Acht
jongeren
geven
aan
nog
nooit
alcohol
gedronken
te
hebben
en
dus
ook
nog
nooit
dronken
geweest
te
zijn.
Acht
andere
jongeren
(15,1%)
die
wel
al
alcohol
hebben
gedronken,
geven
aan
nog
nooit
dronken
geweest
te
zijn.
De
overige
jongeren
geven
aan
voor
het
eerst
dronken
te
zijn
geweest
op
een
leeftijd
tussen
11
en
16
jaar.
De
meeste
jongeren
(n=15;
28,3%)
geven
aan
reeds
dronken
te
zijn
geweest
wanneer
ze
14
of
15
jaar
oud
waren.
37
V.
RESULTATEN
2.3. Medicatie
Medicijnen
zijn,
net
zoals
tabak
en
alcohol,
een
veelgebruikt
middel
onder
de
jongeren.
88,7%
(n=47)
van
al
de
jongeren
die
hebben
deelgenomen
aan
de
vragenlijst,
heeft
ooit
medicatie
genomen.
Eén
jongere
heeft
geen
gegevens
ingevuld
waardoor
er
een
missing
value
ontstaat
in
de
percentages
van
de
verschillende
soorten
medicijnen.
Lichte
pijnstillers
worden
door
veel
jongeren
(n=36;
67,90%)
maandelijks
genomen.
Drie
jongeren
duiden
aan
dit
ook
wekelijks
te
nemen.
Ook
zware
pijnstillers
worden
regelmatig
genomen
door
de
jongeren.
Maandelijks
nemen
zeventien
jongeren
zware
pijnstillers.
Deze
aantallen
liggen
beduidend
hoger
dan
al
de
andere
vormen
van
medicatie.
Slaapmiddelen,
kalmeringsmiddelen,
antidepressiva
en
opwekmiddelen
worden
slechts
door
enkelen
maandelijks,
wekelijks
of
dagelijks
gebruikt
(Figuur
3).
De
meerderheid
van
de
jongeren
heeft
deze
medicijnen
nog
nooit
genomen.
Vijf
jongeren
geven
aan
dagelijks
medicatie
te
gebruiken
voor
ADHD
die
door
de
arts
wordt
voorgeschreven.
Figuur
3:
Gebruik
van
verschillende
soorten
medicatie
2.4. Cannabis
Cannabis
blijkt
een
populair
middel
te
zijn.
De
helft
van
de
jongeren
(n=26;
49,10%)
geeft
aan
reeds
cannabis
gebruikt
te
hebben
terwijl
zevenentwintig
jongeren
(50,9%)
aangeven
dit
nog
nooit
gebruikt
te
hebben.
Tien
jongeren
hebben
het
laatste
jaar
niet
meer
gebruikt.
De
frequentie
van
gebruik
onder
de
jongeren
die
het
laatste
jaar
wel
gebruikt
hebben,
is
verdeeld.
Sommigen
gaan
maandelijks
(n=9;
17%)
gebruiken
terwijl
anderen
wekelijks
(n=4;
7,60%)
of
zelfs
dagelijks
(n=3;
5,70%)
gaan
gebruiken
(Figuur
4).
38
V.
RESULTATEN
Figuur
4:
Cannabisgebruik
jongeren
Net
zoals
bij
roken
is
de
beginleeftijd
voor
het
gebruik
van
cannabis
redelijk
laag:
26,4%
(n=14)
van
al
de
jongeren
is
jonger
dan
15
jaar
als
ze
voor
de
eerste
keer
cannabis
gebruiken.
26,4%
is
een
redelijk
hoog
cijfer
aangezien
de
helft
nooit
cannabis
heeft
geprobeerd.
Het
is
met
andere
woorden
zo
dat
veertien
van
de
zesentwintig
jongeren
die
ooit
cannabis
gebruikt
hebben,
jonger
dat
15
jaar
zijn.
46,2%
(n=12)
heeft
een
leeftijd
van
15
jaar
of
ouder.
Uit
de
kruistabel
(Tabel
7)
blijkt
dat
er
geen
significant
verschil
is
tussen
het
geslacht
van
de
jongere
en
de
beginleeftijd
van
cannabisgebruik
(X²=
0,097;
p=
0,756).
Tabel
7
Geslacht
en
beginleeftijd
cannabisgebruik
LEEFTIJD
<14
jaar
>14
jaar
GESLACHT
Jongens
Meisjes
50%
56,3%
50%
43,8%
2.5. Andere
illegale
drugs
De
overgrote
meerderheid
van
de
jongeren
(n=39;
73,6%)
heeft
nog
nooit
andere
illegale
drugs
dan
cannabis
gebruikt.
Veertien
jongeren
(26,4%)
hebben
er
wel
reeds
geëxperimenteerd
waarvan
er
dertien
jongeren
(24,5%)
het
laatste
jaar
nog
hebben
gebruikt.
De
laatste
maand
voor
de
afname
van
de
vragenlijst
hebben
zeven
jongeren
(13,2%)
nog
illegale
drugs
gebruikt.
In
de
vragenlijst
wordt
een
onderscheid
gemaakt
in
soorten
van
drugs.
Zo
komt
de
mate
van
gebruik
voor
XTC,
speed,
trips,
cocaïne,
GHB
en
heroïne
aan
bod
(Figuur
5).
39
V.
RESULTATEN
Figuur
5:
Gebruik
andere
illegale
drugs
XTC
blijkt
het
populairst
te
zijn
onder
de
jongeren.
18,80%
(n=10)
heeft
ooit
XTC
gebruikt
in
hun
leven
waarvan
9,40%
(n=5)
ook
de
laatste
maand
XTC
heeft
gebruikt.
Ook
speed
is
een
populaire
drug.
Vier
jongeren
hebben
de
laatste
maand
speed
gebruikt
en
één
gebruikt
deze
drug
wekelijks.
GHB
wordt
door
een
beperkt
aantal
jongeren
(n=3;
5,70%)
maandelijks
gebruikt
terwijl
heroïne
en
cocaïne
het
laatste
jaar
door
geen
enkele
jongere
werd
gebruikt.
Uit
de
kruistabel
(Tabel
8)
blijkt
er
geen
significant
verschil
te
zijn
in
de
beginleeftijd
van
het
gebruik
van
andere
illegale
drugs
tussen
jongen
en
meisjes
(X²=
0,026;
p=
0,872).
Tabel
8
Geslacht
en
beginleeftijd
andere
illegale
drugs
LEEFTIJD
<15
jaar
>15
jaar
GESLACHT
Jongens
Meisjes
60%
55,6%
40%
44,4%
3. Onderzoeksvraag
2:
Ervaren
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
een
stigma
ten
opzichte
van
middelengebruik?
In
dit
deel
werd
in
de
eerste
plaats
de
algemene
kijk
van
de
jongeren
onderzocht
om
zo
een
antwoord
te
kunnen
bieden
op
onderzoeksvraag
twee
aangaande
een
mogelijk
stigma
rond
middelengebruik
bij
adolescenten.
Er
werd
als
eerste
ingegaan
op
hun
visie
rond
verslaving.
Hoe
zien
ze
dit
zelf?
Daarna
werd
de
jongeren
hun
visie
over
hun
eigen
druggebruik
bevraagd.
Hoe
staan
ze
zelf
ten
opzichte
van
hun
gebruik
en
hoe
voelen
ze
zich
erbij?
Hoe
gaan
anderen
om
met
het
feit
dat
ze
drugs
gebruiken?
Ervaren
ze
een
bepaalde
vorm
van
stigmatisering?
In
dit
deel
probeert
men
een
antwoord
te
bieden
op
onderzoeksvraag
twee:
‘Ervaren
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
een
stigma
ten
opzichte
van
middelengebruik?’
40
V.
RESULTATEN
3.1. Wat
is
verslaving?
Op
de
vraag
wat
verslaving
juist
inhoudt,
wordt
door
elke
jongere
bij
benadering
hetzelfde
geantwoord.
Steeds
wordt
het
verwoord
als
“niet
meer
zonder
kunnen”
en
“het
nodig
hebben
om
de
dag
door
te
komen”.
Wanneer
er
dieper
wordt
op
ingegaan
om
te
zien
hoe
ze
dit
merken
bij
een
persoon
worden
er
verscheidene
antwoorden
gegeven.
Zo
reiken
twee
jongeren
aan
dat
personen
alles
zouden
doen
om
aan
drugs
te
geraken.
Anderen
geven
aan
dat
het
steeds
het
gespreksonderwerp
vormt
en
dat
ze
er
veel
achter
vragen.
De
laatste,
meest
voorkomende
manier
waarop
de
jongeren
het
merken
is
het
feit
dat
mensen
afkickverschijnselen
krijgen
wanneer
ze
niet
kunnen
gebruiken.
Ze
beginnen
te
trillen
en
te
bibberen,
worden
nerveus
en
zenuwachtig
en
gaan
na
een
bepaalde
tijd
prikkelend
en
agressief
worden.
“…P:
Als
hij
der
ni
meer
van
kan
afblijven,
dus
dat
hij
het
echt
nodig
heeft
om
nog,
allé
ja,
normaal
te
functioneren.
I:
Ja,
en
hoe
gade
da
zien
aan
die
mensen?
P:
Euhm,
door
de
trillingen
dat
die
heeft.
Alst
die
bijvoorbeeld
constant
staat
te
trillen,
allé,
afkickverschijnselen…”(jongen,
17
jaar,
tussen
3
en
6
maand
in
begeleiding)
Daarnaast
wordt
door
de
meerderheid
van
de
jongeren
aangegeven
dat
mensen
met
een
verslaving
onvoorspelbaar
kunnen
zijn.
Enkele
jongeren
hebben
dit
in
hun
directe
omgeving
zelf
ondervonden
en
konden
hieruit
concluderen
dat
personen
onvoorspelbaar
kunnen
reageren
wanneer
deze
verslaafd
zijn.
Zo
getuigde
een
meisje
het
volgt:
“…P:
Euhm,
allé
mijn
echte
vader,
mijn
biologische
vader,
die
had
een
drankprobleem
en
die
was
inderdaad
onvoorspelbaar.
Als
hij
dronken
was,
nam
hij
mij
mee
naar
andere
cafés
zonder
da
mijn
ma
da
wist
en
dan
zei
hij:
‘ja
ik
ga
wandelen’
maar
dan
ging
hij
van
café
naar
café.
En
mijn
vrienden
dan,
ja,
ik
had
1
vriend
en
soms
als
hij
dan
een
hele
dag
op
school
zat
zonder
wiet
en
hij
tijdens
de
middag
dan
niet
weg
kon
dan
werd
hij
op
het
einde
van
de
dag
echt
agressief…”
(meisje,
17
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
De
meningen
van
de
jongeren
zijn
verdeeld
wanneer
men
de
vraag
stelt
of
mensen
die
drugs
gebruiken
een
gebrek
hebben
aan
zelfcontrole.
Het
merendeel
geeft
hierbij
aan
dat
mensen
die
drugs
gebruiken
een
gebrek
aan
zelfcontrole
ervaren.
Hierdoor
gaan
de
gebruikende
mensen
sneller
agressief
worden.
3.2. Eigen
gevoelens
3.2.1.
Angst
voor
reactie
Op
de
vraag
of
de
jongeren
angst
hebben
voor
de
reactie
van
andere
personen,
wordt
door
de
meerderheid
negatief
geantwoord.
Ze
hechten
geen
belang
aan
wat
andere
mensen
gaan
zeggen.
Zo
gaf
een
jongere
het
volgende
aan:
“…P:
Nee
eigenlijk.
I:
Nee?
Ge
trekt
u
da
dan
ook
ni
aan
moeste
ze
anders
reageren
dan
normale
mensen?
41
V.
RESULTATEN
P:
Iedereen
leidt
zijn
eigen
leven
I:
Ja,
dus
ge
hebt
zoiets
van,
iedereen
heeft
zijn
eigen
mening,
iedereen
doe
maar.
P:
Awel
ja,
der
zijn
mensen
da
echt
boos
zijn
of
die
er
tegen
zijn.
Da
hebde
me
alles
zo…”
(jongen,
17
jaar,
tussen
3
en
6
maand
in
begeleiding)
Verwonderlijk
is
het
feit
dat
slechts
2
jongeren
angst
hebben
voor
de
reactie
van
hun
ouders.
Beiden
gaven
als
reden
aan
dat
hun
ouders
zullen
‘flashen’
wanneer
ze
het
te
weten
komen.
Daarnaast
wordt
aangehaald
dat
ze
angst
hebben
voor
het
feit
dat
hun
ouders
meteen
gaan
denken
dat
ze
verslaafd
zijn.
“…P:
Wel
voor
de
reactie
van
mijn
ouders.
I:
Die
weten
het
ni?
P:
Nee
I:
En
voor
wa
zijde
daar
bang
voor?
P:
Ik
weet
ni
ma
die
zoude
wel
flashe
denk
ik.
Ma
die
zoude
mij
ook
zo,
als
ge
zegt
‘ja
das
soms’,
die
zoude
direct
denke,
‘ja
die
is
verslaafd
en
da
en
da
en
da’.
I:
Ja,
dus
ni
denke
da
ge
gewoon
af
en
toe
gebruikt
ma
da
ge
volledig
verslaafd
zijt
dan?
P:
Ja…
(meisje,
15
jaar,
langer
dan
1
jaar
in
begeleiding)
Naast
angst
voor
de
reactie
van
de
ouders
gaven
2
jongeren
aan
angst
te
hebben
voor
de
reactie
van
hun
vrienden.
De
negatieve
reacties
waren
vooral
gericht
op
het
feit
dat
de
vrienden
van
de
jongeren
denken
dat
ze
drugs
gebruiken
om
op
te
vallen
en
erbij
te
horen.
Ze
vinden
dit
onnozel
en
stom
en
vinden
dat
de
jongeren
hun
leven
verpesten
door
met
drugs
te
beginnen.
Er
dient
bij
vermeld
te
worden
dat
deze
reactie
gegeven
wordt
door
jongeren
die
zelf
geen
drugs
gebruiken.
3.2.2. Discriminatie
In
het
algemeen
ervaren
jongeren
geen
discriminerende
praktijken.
In
vier
gevallen
ervaren
jongeren
echter
wel
een
vorm
van
discriminatie.
In
één
situatie
wordt
er
een
onderscheid
gemaakt
tussen
het
gebruik
van
cannabis
en
het
gebruik
van
alcohol.
Bij
alcohol
wordt
er
wel
een
vorm
van
discriminatie
ervaren
terwijl
dit
bij
het
gebruik
van
drugs
niet
het
geval
is.
Een
ander
meisje
legt
de
link
met
rascisme.
Hieromtrent
ondervindt
ze
veel
discriminatie
maar
wanneer
het
om
druggebruik
gaat
heeft
ze
dit
gevoel
niet.
De
personen
die
vormen
van
discriminatie
ervaren,
hebben
dit
nog
maar
een
aantal
keer
opgemerkt
en
ervaren
dit
niet
als
iets
overheersend
op
hun
ontwikkeling.
3.2.3. Etikettering
Uit
het
onderzoek
blijkt
dat
de
vraag
naar
etikettering
door
bijna
iedereen
negatief
werd
beantwoord.
De
meerderheid
heeft
nog
nooit
het
gevoel
gehad
geëtiketteerd
te
worden
omwille
van
hun
druggebruik.
Een
jongere
gaf
aan
dat
er
soms
grappen
over
werden
gemaakt
maar
dat
dit
enkel
om
te
lachen
was.
De
jongere
beschrijft
het
als
“een
etiket
kleven
om
te
lachen
maar
daarna
is
het
meteen
weer
voobij”.
Hij
ervaart
dit
niet
als
iets
negatiefs.
Slechts
enkelen
hebben
wel
reeds
het
gevoel
gehad
geëtiketteerd
te
worden
en
ervaren
het
ook
als
negatief.
Dit
uit
zich
in
het
onvriendelijk
doen
en
de
persoon
gaan
negeren.
Eén
jongere
gaf
aan
geëtiketteerd
te
worden
door
de
begeleiders
in
de
voorziening.
Hij
uitte
dit
gevoel
als
volgt:
“…P:
Ik
trek
mij
da
ni
aan.
42
V.
RESULTATEN
I:
En
hebde
da
gevoel
dan
soms?
P:
Ik
weet
da
mensen
da
doen
ma
ik
trek
mij
da
ni
aan.
I:
En
wie
doet
da
dan
wel
en
wie
ni?
P:
Euhm
begeleiders,
die
gaan
tegen
sommige
gasten
gaan
zegge,
past
op
als
ge
bij
X
loopt
want
die
is
niet
goed.
I:
Ja,
dus
eigelijk
zijnt
enkel
begeleiders
dat
er
iets
op
zeggen?
P:
Ja…”
(Jongen,
18
jaar,
langer
dan
1
jaar
in
begeleiding)
3.2.4. Schaamte
Ook
bij
de
vraag
omtrent
schaamte
zijn
de
meningen
erg
gelijklopend.
De
meerderheid
geeft
aan
geen
schaamte
te
voelen
wanneer
ze
dienen
te
zeggen
dat
ze
drugs
gebruiken
of
wanneer
iemand
te
weten
komt
dat
ze
drugs
gebruiken.
De
jongeren
geven
aan
te
zijn
wie
ze
zijn
en
dit
voor
niets
of
niemand
weg
te
steken.
Daarnaast
zijn
er
3
jongeren
die
wel
gevoelens
van
schaamte
gewaarworden.
Deze
maken
een
onderscheid
tussen
gewone
vrienden
en
echte
vrienden.
Bij
echte
vrienden
zouden
ze
geen
gevoelens
van
schaamte
kennen
terwijl
dit
bij
gewone
vrienden
wel
het
geval
kan
zijn.
“…P:
Da
valt
te
zien
welke
vrienden,
als
da
zo
gewoon
mensen
van
in
mijn
klas
zijn
waar
dak
wel
goe
mee
overeenkom
en
die
komen
da
te
weten,
ja
dan
zou
ik
mij
wel
schamen
omda
ik
weet
da
mijn
klas
da
nooit
zou
doen.
Da
da
zo
heilige
kindjes
zijn
enzo.
I:
Ja,
en
bij
u
echte
vrienden
zoude
u
dan
ni
schamen?
P:
Nee
omda
ge
weet
da
ge
u
eige
daarbij
kunt
zijn.
I:
Ja,
dus
het
hangt
af
van
welke
groep
da
ge
zit?
P:
Ja…”
(meisje,
16
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
3.3. Reactie
derden
3.3.1. Anders
denken
De
bevraagde
jongeren
zijn
er
het
eensluidend
over
eens
dat
mensen
anders
gaan
denken
over
hen
als
ze
weten
dat
ze
drugs
gebruiken.
De
mate
waarin
dit
gebeurt,
verschilt
van
jongere
tot
jongere.
Zo
geven
de
meeste
aan
dat
het
afhangt
van
de
personen
waarmee
ze
omgaan.
Gewone
vrienden
gaan
anders
denken
terwijl
goede
vrienden
dit
niet
doen.
Eén
meisje
gaf
aan
dat
ze
juist
meer
steun
krijgt
van
haar
goede
vrienden
maar
dat
gewone
vrienden
van
op
school
wel
anders
gaan
denken.
Deze
gaan
het
verwoorden
als
een
drogie.
De
meerderheid
van
de
jongeren
geeft
aan
dat
anders
denken
overdreven
is.
Ze
ervaren
dit
niet
als
een
probleem
en
geven
aan
dat
het
de
keuze
van
de
andere
persoon
is.
3.3.2. Anders
gaan
behandelen
De
meningen
rond
het
anders
behandeld
worden
zijn
verdeeld.
De
helft
vindt
dat
mensen
hen
anders
gaan
behandelen
maar
geven,
net
zoals
bij
anders
denken,
aan
dat
dit
afhangt
van
de
personen.
Ook
hier
geven
ze
aan
dat
goede
vrienden
hen
niet
anders
gaan
behandelen
in
tegenstelling
tot
kennissen.
Bij
de
vraag
hoe
personen
hen
anders
gaan
behandelen
wordt
uiteenlopend
gereageerd.
Zo
gaf
een
meisje
aan
dat
haar
moeder
haar
niet
meer
als
dochter
zou
beschouwen
moest
ze
weten
dat
ze
drugs
gebruikt.
Sommige
jongeren
geven
aan
dat
de
persoon
achter
hun
rug
praat
en
dat
ze
vaak
opmerkingen
krijgen.
Een
jongere
verwoordde
het
als
volgt:
43
V.
RESULTATEN
“…P:
Ja
die
gaan
anders
doen,
die
gaan
zo
ewa
meer
kortaf
zijn.
Ja
en
als
ge
daarmee
gaat
praten
gaan
ze
u
wel
het
gevoel
geven
van
allé
ja
wij
willen
ni
me
u
praten
of
gaan
ze
kortaf
zijn
of
u
gewoon
negeren…”
(meisje,
18
jaar,
tussen
1
en
3
maand
in
begeleiding)
De
andere
helft
geeft
resoluut
aan
dat
ze
niet
anders
behandeld
worden
en
dat
iedereen
nog
steeds
hetzelfde
doet
tegen
hen.
3.3.3. Angst
om
te
praten
Mensen
hebben,
volgens
de
jongeren,
geen
angst
om
met
hen
te
praten.
Slechts
drie
jongeren
geven
aan
dat
onbekende
mensen
mogelijks
angst
hebben
om
met
hen
te
praten.
Ze
geven
aan
dat
dit
komt
omdat
de
mensen
hen
niet
kennen
en
meteen
gaan
denken
dat
ze
“crapuul”
zijn.
3.3.4. Begripvol
Mensen
blijken
begripvol
te
reageren
op
het
feit
dat
de
jongeren
drugs
gebruiken.
Dit
begrip
kan
geplaatst
worden
in
begrip
voor
de
moeilijke
omstandigheden.
Het
is
zo
dat
de
jongeren
veel
problemen
kenden/kennen.
Het
is
echter
wel
zo
dat
er
weer
een
onderscheid
wordt
gemaakt
tussen
goede
vrienden
en
gewoon
kennissen.
Goede
vrienden
blijken
er
meer
begrip
voor
te
hebben.
Begrip
dient
hier
niet
verward
te
worden
met
het
goedkeuren
van
hun
gebruik.
Zo
gaven
de
jongeren
aan
dat
mensen
het
begrijpen
maar
dit
betekent
niet
dat
ze
het
ook
goedkeuren.
Dit
wordt
teruggevonden
in
de
verhalen
van
alle
jongeren.
“…P:
Euhm
ze
wisten
mijn
situatie
thuis
enzo
dan
begrepen
ze
da
eigelijk
wel.
I:
Ja
dus
eigelijk
konde
ze
wel
begrip
opbrenge
voor
het
feit…
P:
Ma
ze
hadde
toch
zoiets
van:
Liever
ni…”
(jongen,
17
jaar,
tussen
3
en
6
maand
in
begeleiding)
3.3.5. Laten
vallen
Wanneer
mensen
te
horen
krijgen
dat
kennissen
of
vrienden
van
hen
drugs
gebruiken
gaan
ze
kwaad
en
teleurgesteld
reageren
maar
ze
gaan
hun
vrienden
niet
laten
vallen.
Drie
jongeren
hebben
het
tegenovergestelde
meegemaakt.
Sommige
vrienden
willen
geen
contact
meer
omdat
ze
denken
dat
de
jongere
het
doet
om
stoer
te
doen.
Daarnaast
denken
ze
dat
de
jongere
verslaafd
is
waardoor
ze
geen
contact
meer
wensen.
Ook
hier
maken
de
jongeren
het
onderscheid
tussen
hoe
goed
bevriend
ze
zijn
met
bepaalde
personen.
“…P:
Sommige
mensen
wel
I:
Sommige
wel,
sommige
ni?
P:
Mijn
vrienden
in
Gent
zouden
mij
nooit
late
vallen.
Ma
mijn
vrienden
hier
in
Leuven
dak
heb,
ken
ik
pas
van
dit
jaar.
Die
zouden
mij
wel
laten
vallen
moesten
ze
het
weten…”
(meisje,
17
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
3.3.6. Minder
gebruiken
Slechts
in
enkele
gevallen,
wanneer
het
gebruik
wekelijks
of
dagelijk
is,
kan
het
voorvallen
dat
de
jongeren
te
horen
krijgen
dat
ze
minder
zouden
moeten
gebruiken.
In
de
meeste
gevallen
(7
gevallen)
gebruiken
jongeren
1
keer
per
maand
of
minder.
In
die
situatie
reageert
het
merendeel
hetzelfde.
De
betrokkenen
zeggen
nooit
dat
ze
moeten
minderen
maar
zeggen
dat
ze
gewoon
dienen
te
stoppen.
De
voornaamste
reden
voor
deze
reactie
is
het
feit
dat
ze
het
toch
maar
enkele
keren
44
V.
RESULTATEN
doen
en
dat
ze
nu
nog
in
staat
zijn
om
te
stoppen.
De
vrienden
en
familieleden
willen
met
andere
woorden
niet
dat
de
jongere
verslaafd
geraakt
en
proberen
hem
hiervoor
te
behoeden
door
te
zeggen
dat
ze
beter
kunnen
stoppen.
“…P:
Nee,
ze
zegge
da
eigelijk
ni
tegen
mij.
Het
enigste
wa
ze
zegge
tege
mij
is
van:
Ge
doet
da
al
zo
weinig
dus
das
beter
da
ge
er
gewoon
helemaal
af
blijft
voor
ge
verslaafd
wordt…”
(meisje,
17
jaar,
tussen
3
en
6
maand
in
begeleiding)
3.3.7. Minder
kunnen
en
ontlopen/vermijden
De
adolescenten
hebben
niet
het
gevoel
dat
mensen
gaan
doen
alsof
ze
minder
kunnen
omdat
ze
drugs
gebruiken.
Zo
gaf
een
jongere
een
voorbeeld
met
betrekking
tot
studeren.
Mensen
kunnen
moeilijk
aannemen
dat
hij
maar
deeltijds
onderwijs
volgt
terwijl
hij
voltijds
onderwijs
zou
aankunnen.
Een
andere
jongere
gaf
aan
dat
ze
minder
zelfvertrouwen
heeft
wanneer
ze
niet
gebruikt
heeft
en
dan
wel
het
gevoel
kan
krijgen
dat
mensen
gaan
doen
alsof
ze
minder
kan.
Wanneer
ze
echter
gebruikt
heeft
valt
dit
gevoel
van
onzekerheid
weg.
In
het
algemeen
kan
gesteld
worden
dat
de
jongeren
geen
gevoelens
van
“minder
kunnen”
ervaren
door
hun
druggebruik.
Op
de
vraag
of
vrienden
de
jongere
meer
gaan
ontlopen
omdat
hij/zij
drugs
gebruikt
wordt
uiteenlopend
gereageerd.
De
helft
van
de
geïnterviewden
geeft
aan
geen
problemen
te
hebben
met
vrienden
die
hen
mogelijks
kunnen
ontlopen.
Een
jongen
verwoordde
het
druggebruik
als
iets
dat
volledig
ingeburgerd
is
in
de
maatschappij.
Hierdoor
gaat
niemand
problemen
hebben
met
het
feit
dat
iemand
cannabis
gebruikt.
Ook
voor
andere
illegale
drugs
gaan
ze
hem
niet
ontlopen.
De
andere
helft
van
de
jongeren
ervaren
hier
wel
problemen
mee.
Deze
problemen
komen
vooral
tot
stand
bij
vrienden
die
zelf
niet
gebruiken
en
hiermee
ook
niet
in
contact
wensen
te
komen.
4. Onderzoeksvraag
3:
Ervaren
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
een
stigma
ten
opzichte
van
middelengebruik?
In
het
vorige
deel
werd
uitgebreid
beschreven
wat
de
jongeren
hun
visie
is
omtrent
hun
eigen
gebruik.
Dit
is
niet
het
enige
wat
diende
onderzocht
te
worden.
Ook
hun
visie
omtrent
hun
eigen
verblijf
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
moest
bevraagd
worden.
Hierbij
werd
er
dieper
ingegaan
op
het
al
dan
niet
aanwezig
zijn
van
een
stigma
met
betrekking
tot
hun
verblijf
in
een
voorziening.
Hun
eigen
gevoelens
en
de
reactie
van
anderen
komen
hierbij
aan
bod.
Volgende
resultaten
proberen
een
antwoord
te
bieden
op
de
derde
onderzoeksvraag
namelijk
of
de
jongeren
een
stigma
ervaren
ten
opzichte
van
hun
verblijf
in
een
residentiële
voorziening?
4.1. Eigen
gevoelens
4.1.1. Angst
voor
reactie
Het
merendeel
van
de
jongeren
ervaart
geen
angst
voor
de
reactie
van
anderen
wanneer
ze
vertellen
dat
ze
in
een
voorziening
verblijven.
De
jongeren
geven
aan
zich
niet
te
schamen
maar
het
toch
liever
niet
te
zeggen
tegen
personen
die
hen
onbekend
zijn.
Deze
personen
kunnen
immers
verkeerde
gedachten
krijgen.
Bepaalde
jongeren
geven
aan
geen
aandacht
te
besteden
aan
de
reactie
van
anderen.
In
zekere
situaties
gaan
ze
niet
vermelden
dat
ze
in
een
voorziening
zitten.
De
reden
hiervoor
is
het
feit
dat
ze
niet
de
hele
tijd
willen
uitleggen
waarom
ze
in
een
voorziening
verblijven.
Dit
is
het
geval
bij
mensen
45
V.
RESULTATEN
die
ze
oppervlakkig
kennen.
Eén
vierde
van
de
ondervraagden
ervaart
hier
voortdurend
problemen
mee.
Ze
vertellen
het
liever
tegen
niemand
uit
angst
voor
hun
reactie.
Eén
jongere
geeft
aan
reeds
een
negatieve
ervaring
meegemaakt
te
hebben
en
hoopt
dit
niet
meer
mee
te
maken.
Hierdoor
gaat
ze
het
ook
niet
meer
zeggen
tegen
personen.
Algemeen
kan
gezegd
worden
dat
geen
enkele
jongere
er
problemen
mee
heeft
om
tegen
vrienden
te
zeggen
dat
ze
in
een
voorziening
wonen.
Wanneer
het
om
onbekende
mensen
gaat,
zijn
de
jongeren
terughoudender
en
gaan
ze
het
niet
meteen
zeggen.
4.1.2. Discriminatie
De
jongeren
ervaren
in
geen
grote
mate
vormen
van
discriminatie.
In
een
aantal
gevallen
kan
het
voorkomen
dat
ze
zich
gediscrimineerd
voelen
maar
dit
is
volgens
hen
niet
frequent
het
geval.
Een
jongere
geeft
aan
dat
er
soms
“steken
onder
water”
worden
gegeven
maar
dat
dit
louter
om
te
lachen
is.
Hij
besteedt
hier
verder
ook
geen
aandacht
aan.
Toch
is
het
opmerkelijk
dat
drie
jongeren
een
gevoel
van
discriminatie
ervaren
door
de
regels
die
er
van
de
voorziening
uit
worden
opgelegd.
Hierdoor
kunnen
ze
niet
deelnemen
aan
avondse
activiteiten
zoals
iets
gaan
drinken
na
school
aangezien
ze
meteen
naar
de
voorziening
moeten.
Hierdoor
gaan
vrienden
hen
niet
meer
meevragen
waardoor
ze
de
helft
van
het
plezier
missen.
Dit
geven
ze
aan
als
een
vorm
van
discriminatie.
4.1.3. Etikettering
Een
derde
van
de
jongeren
geven
aan
nog
nooit
het
gevoel
gehad
te
hebben
geëtiketteerd
te
worden.
Eén
meisje
gaf
hieromtrent
wel
aan
dat
ze
het
heel
spijtig
zou
vinden
moesten
mensen
vooroordelen
hebben
vooraleer
ze
echt
het
verhaal
kennen.
De
overgrote
meerderheid
daarentegen
heeft
wel
het
gevoel
dat
er
etiket
op
hen
wordt
gekleefd.
Verwonderlijk
hierbij
is
dat
de
adolescenten
aangeven
dat
etikettering
het
grootst
is
op
school.
De
meest
voorkomende
vorm
van
etikettering
bestaat
eruit
dat
ze
de
hele
tijd
te
horen
krijgen:
“Pas
op,
die
zit
in
een
instelling,
die
is
slecht”.
Naast
de
leerlingen
denken
ook
leerkrachten
vaak
dat
jongeren
die
in
een
voorziening
verblijven
‘crapuul’
is.
De
jongeren
hebben
hierdoor
het
gevoel
dat
leerkrachten
strenger
zijn
en
dat
ze
nauwer
in
het
oog
worden
gehouden.
Dit
is
iets
waar
jongeren
geregeld
mee
geconfronteerd
worden
en
dat
ze
moeilijk
kunnen
plaatsen:
“…P:
Ja,
veel
hebben
een
verkeerd
idee.
I:
Ja,
da
da
ni
klopt
eigenlijk.
Hoe
ga
je
daar
mee
om?
P:
Moeilijk.
Ik
kan
er
ni
mee
leven.
I:
Zegde
da
dan
ook
tegen
de
mensen?
P:
Nee,
sommige
mensen
begrijpen
da
ni
echt.
Al
zegt
ge
da
tegen
sommige
mensen
da
da
de
schuld
is
van
u
ouders,
ni
van
u.
Nog
geloven
ze
da
nog
ni
en
denken
ze
echt
da
het
u
fout
is…”
(meisje,
17
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
4.1.4. Schaamte
Wanneer
jongeren
zeggen
dat
ze
in
een
voorziening
wonen
is
schaamte
een
gevoel
dat
de
helft
van
de
jongeren
ervaart.
Vooral
in
het
begin
van
de
plaatsing
hebben
jongeren
het
moeilijk
om
het
tegen
vrienden
of
familieleden
te
vertellen.
Een
meisje
omschrijft
haar
gevoel
als
minderwaardig
zijn:
“…I:
En
welk
gevoel
geeft
u
da?
P:
Da
ge
minder
zijt
dan
de
rest,
da
ge
ni
zo
een
thuis
hebt
als
de
rest.
I:
En
late
de
andere
da
ook
merken
aan
u?
46
V.
RESULTATEN
P:
Soms
wel
ja
I:
En
hoe
doen
ze
da?
P:
Ma
das
vooral
in
de
klas.
Ja,
als
er
zoiets
over
u
gezin
wordt
gezegd
in
de
klas
dan
ist
direct
van
ja
S.
gij
kunt
da
ni
weten
want
gij
hebt
da
ni…”
(meisje,
16
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
Andere
jongeren
geven
aan
niet
te
willen
vermelden
dat
ze
uit
een
voorziening
komen
aangezien
ze
er
alleen
maar
“verblijven”!
Ze
wonen
er
niet
dus
indien
iemand
vraagt
waar
ze
wonen,
geven
ze
hun
thuisadres.
De
andere
helft
van
de
jongeren
geeft
aan
geen
gevoel
van
schaamte
te
ervaren.
Hierbij
aansluitend
geven
ze
wel
aan
dat
er
mensen
zijn
waar
ze
het
liever
niet
tegen
vertellen.
Dit
is
in
contrast
met
het
onderdeel
angst
voor
reactie.
Daar
geven
de
jongeren
aan
zich
niet
te
schamen
terwijl
dit
hier
wel
voor
de
helft
van
de
jongeren
het
geval
is.
4.2. Reactie
derden
4.2.1. Anders
denken
Alle
jongens
die
deelgenomen
hebben
aan
het
interview
hebben
niet
het
gevoel
dat
mensen
anders
over
hen
gaan
denken.
De
meisjes
daarentegen
ervaren
dit
wel.
Ze
geven
aan
dat
dit
komt
doordat
vele
jongeren
niet
weten
wat
een
voorziening
is
en
wat
het
inhoudt.
Hierdoor
gaan
ze
meteen
een
slecht
beeld
creëren
over
jongeren
die
in
een
voorziening
verblijven.
Volgens
de
meisjes
gaan
buitenstaanders
meteen
denken
dat
ze
criminelen
zijn
en
daarvoor
in
een
instelling
verblijven.
De
meisjes
geven
aan
dit
gevoel
voornamelijk
te
ervaren
bij
leerkrachten
en
leerlingen
uit
de
school:
“…P:
Het
was
in
het
begin
van
het
schooljaar,
in
mijn
nieuwe
school,
toen
het
schooljaar
begon,
het
was
echt
fout
van
de
leerkracht,
maar
ze
zei
zo
redelijk
luid:
dus
gij
zit
in
een
voorziening,
dat
was
haar
eerste
vraag,
dat
was
echt
fout
van
haar
en
iedereen
keek
me
zo
aan
en
ik
zat
daar,
van
ja,
ik
heb
niemand
vermoord
ofzo
hè!...”
(meisje,
17
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
“…P:
Nee,
volgens
mij
dachten
ze,
wisten
ze,
beseften
de
meesten
nog
niet
goed
wat
een
voorziening
is.
Volgens
mij
dachten
ze
dat
ik
ergens
zo
in
een
voorziening
zat
zoals
in
Mol
voor
als
ge
echt
drugsverslaafd
zijt
of
jeugdgevangenis,
of
als
ge
iemand
vermoord
of
neergestoken
hebt
ofzo…”
(meisje,
17
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
4.2.2. Anders
gaan
behandelen
Op
de
vraag
of
mensen
de
jongeren
anders
gaan
behandelen
omwille
van
hun
verblijf
in
een
voorziening
werd
eenduidend
gereageerd.
Iedereen
is
het
ermee
eens
dat
de
mensen
anders
gaan
doen,
maar
de
invulling
die
ze
hieraan
geven
verschilt
van
persoon
tot
persoon.
Zo
ervaren
enkele
jongeren
dat
vrienden
minder
over
hun
situatie
gaan
praten
en
minder
vragen
gaan
stellen.
Dit
worden
ze
niet
als
iets
negatief
gewaar.
Daarnaast
gaven
enkelen
aan
dat
ze
meer
steun
ondervinden.
Zo
gaf
een
jongere
het
volgende
aan:
“…P:
Ja
ik
krijg
meer
steun
nu.
I:
Dus
eigenlijk
was
da
positief?
P:
Ja
47
V.
RESULTATEN
I:
En
hoe
krijgde
nu
meer
steun
ten
opzichte
van
vroeger?
P:
Vroeger
was
da,
allé,
nu
is
da
af
en
toe,
vroeger
als
ik
naar
daar
ging
slapen
praatte
we
daar
zo
nooit
over
en
nu
echt
als
ik
naar
Gent
ga
ofzo.
Mijn
lief
ook,
diene
stuurt
mij
elke
dag
“hoe
wast
vandaag
in
u
instelling?”
Allé,
hebt
ge
u
een
beetje
sterk
kunnen
houde?
Want
ik
voel
mij
hier
altij
slecht.
En
mijn
vriend
ook,
stuurt
da
hij
er
is
voor
mij
en
als
ik
wil
praten,
ge
hebt
mijn
nummer
en…”
(meisje,
16
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
Toch
worden
er
ook
minder
positieve
dingen
benoemd.
Velen
gaven
aan
genegeerd
of
uitgelachen
te
worden
door
vrienden.
Daarnaast
worden
ze
geregeld
gekwetst
door
bepaalde
uitspraken
zoals
“die
van
die
instelling”,
“diene
zot”,….
4.2.3. Angst
om
te
praten
Volgens
de
jongeren
hebben
buitenstaanders
geen
angst
om
met
hen
te
praten
omdat
ze
in
een
voorziening
verblijven.
Deze
vraag
werd
dan
ook
door
alle
jongeren
negatief
beantwoord.
4.2.4. Laten
vallen
Tien
jongeren
hebben
nog
nooit
meegemaakt
dat
vrienden
of
kennissen
hen
laten
vallen
omdat
ze
in
een
voorziening
zitten.
Ze
geven
wel
aan
dat
mensen
meer
medelijden
gaan
hebben
omdat
ze
in
die
situatie
zitten.
Ook
positieve
effecten
worden
erkend.
Zo
krijgen
ze
meer
steun
en
hulp
aangeboden
van
hun
vrienden.
Vier
jongeren
hebben
deze
positieve
ervaring
niet.
Vrienden
hebben
hen
immers
wel
laten
vallen
nadat
hen
werd
meegedeeld
dat
ze
in
een
voorziening
verblijven.
Zo
geven
twee
jongeren
aan
dat,
doordat
ze
in
een
voorziening
zitten,
ze
geen
klasgenoten
kunnen
uitnodigen
voor
een
taak
of
om
’s
avonds
iets
gezellig
samen
te
doen.
Hierdoor
worden
ze
zelf
niet
meer
uitgenodigd
wat
leidt
tot
gevoelens
van
uitsluiting.
Ook
ouders
blijken
het
moeilijk
te
hebben
met
het
feit
dat
jongeren
in
een
voorziening
vertoeven:
“…P:
De
meeste
eigenlijk
omda
hun
ouders
mij
ook
kenden
en
die
da
da
ni
een
deftig
voorbeeld
vinden
da
een
meiske
in
een
voorziening
zit…”
(meisje,
18
jaar,
tussen
1
en
3
maand
in
begeleiding)
4.2.5. Minder
kunnen
en
ontlopen/vermijden
De
helft
van
de
jongeren
heeft
het
gevoel
dat
mensen
hen
behandelen
alsof
ze
minder
kunnen.
Opvallend
hier
is
het
feit
dat
vooral
leerkrachten
gaan
doen
alsof
de
jongere
minder
kan.
Deze
gaan
extra
uitleg
geven
en
denken
snel
dat
de
jongere
iets
niet
kan.
Ze
gaan
de
jongeren
met
andere
woorden
anders
gaan
behandelen:
“…P:
Ja
da
wel
I:
En
wie
dan?
P:
Zeker
leerlingen
van
in
u
school
dan.
De
meeste
toch,
allé
ja.
Want
dan
wordt
da
zo
doorverteld
van,
ey
die
zit
in
een
instelling
en
ja
die
moet
echt
ni
goe
zijn
of
die
moet
zeker
veel
problemen
hebben.
Ja
en
dan
denken
ze,
die
zit
in
een
instelling
dus
die
kan
waarschijnlijk
minder
of
die
doet
slechtere
dingen.
I:
Ja
en
hebde
ook
da
gevoel
bij
leerkrachten?
48
V.
RESULTATEN
P:
Ja
sommige
wel.
Dat
die
u
dan
anders
behandelen
omda
ge
in
een
voorziening
zit
dan
de
mensen
da
in
u
klas
zitten
eigelijk…”
(meisje,
18
jaar,
tussen
1
en
3
maand
in
begeleiding)
Zoals
hierboven
aangegeven
komt
dit
gevoel
ook
tot
stand
door
medeleerlingen.
Dit
gevoel
wordt
door
vier
jongeren
gedeeld.
Zo
geeft
een
meisje
aan
dat
sommige
medeleerlingen
erg
ver
gaan
om
iemand
te
kwetsen:
“…P:
Ik
heb
woorden
gekregen
van:
‘Ik
hoop
da
u
moeder
u
nog
harder
had
geslagen
en
da
je
in
een
instelling
zit
omda
jullie
ni
naar
jullie
ouders
luisteren.
Jullie
zitten
daar
voor
niks
anders.’
En
soms
gaan
ze
er
echt
over…”
(meisje,
17
jaar,
tussen
6
maand
en
1
jaar
in
begeleiding)
Daarnaast
krijgen
jongeren
vaak
te
horen
dat
ze
beter
vermeden
kunnen
worden
en
dat
het
geen
goed
teken
is
als
ze
in
een
voorziening
zitten.
Er
wordt
meteen
gedacht
dat
ze
iets
misdaan
hebben.
Daarnaast
wordt
er
ook
vaak
gezegd
dat
jongeren
niet
met
dergelijke
kinderen
in
contact
willen
komen.
Ze
kunnen
hen
alleen
maar
op
het
slechte
pad
brengen.
Hiervoor
gaan
ze
de
jongeren
ontlopen
en
alle
contact
vermijden.
In
tegenstelling
tot
het
minder
kunnen
waarbij
de
helft
van
de
jongeren
het
gevoel
heeft
dat
de
mensen
gaan
doen
alsof
ze
minder
kunnen,
gaat
de
meerderheid
van
de
mensen
de
jongeren
niet
ontlopen
omdat
ze
in
een
voorziening
zitten.
In
een
aantal
gevallen
wordt
er
juist
meer
steun
geboden.
5. Onderzoeksvraag
4:
Is
er
een
samenhang
tussen
het
stigma
rond
middelengebruik
bij
adolescenten
en
het
stigma
rond
het
verblijf
in
de
bijzondere
jeugdbijstand?
Hier
werd
gevraagd
of
jongeren
in
een
voorziening
sneller
drugs
gaan
gebruiken
dan
wanneer
ze
niet
in
een
voorziening
zitten.
Tot
slot
werd
er
gepolst
of
er
een
groter
stigma
aanwezig
was
bij
jongeren
omdat
ze
zowel
in
een
voorziening
verblijven
en
drugs
gebruiken?
Zou
de
ene
factor
de
andere
versterken
waardoor
ze
sneller
een
stigmatiserend
effect
krijgen?
5.1. Middelengebruik
Bijzondere
Jeugdbijstand
In
het
algemeen
kan
gesteld
worden
dat
jongeren
het
niet
eens
zijn
met
de
uitspraak
dat
jongeren
in
een
voorziening
sneller
drugs
gaan
gebruiken.
Sommigen
vinden
dat
dit
helemaal
niet
het
geval
is
terwijl
dit
volgens
anderen
afhangt
van
verscheidene
factoren.
Zo
gaan
jongeren
een
onderscheid
maken
tussen
de
soort
van
voorziening
waar
de
jongere
verblijft.
Wanneer
jongeren
in
een
voorziening
verblijven
voor
probleemkinderen,
gaan
ze
sneller
drugs
gebruiken.
De
invulling
van
een
voorziening
voor
probleemkinderen
kunnen
ze
niet
expliciteren
maar
ze
geven
aan
dat
de
voorziening
waarin
zij
verblijven
zo
geen
voorziening
is.
In
tweede
instantie
wordt
een
onderscheid
gemaakt
tussen
het
al
dan
niet
aanwezig
zijn
van
iemand
die
drugs
gebruikt.
Wanneer
er
jongeren
in
de
voorziening
aanwezig
zijn
die
drugs
gebruiken,
dan
is
het
aanlokkelijk
voor
een
nieuwe
jongere
in
de
voorziening
om
ook
drugs
te
gebruiken.
Dit
hangt
volgens
de
jongeren
af
van
het
karakter
van
deze
persoon
en
het
feit
of
hij
er
al
dan
niet
bij
wil
horen.
49
V.
RESULTATEN
”...P:
Da
hangt
er
vanaf.
Tis
te
zien
in
welke
voorziening
da
ge
zit
want
als
ge
bijvoorbeeld
in
een
voorziening
zit
waar
alleen
crapuul
zit
en
euhm,
ja
dan
hebt
ge,
als
ge
dus
bijvoorbeeld,
gij
komt
als
een
nieuw
meisje
binnen
en
gij
zijt
nooit
aan
drugs
geweest
ofzo
en
daar
zitte
alleen
maar
mense
da
allemaal
drugs
doen
en
ge
hoort
er
dan
ni
zo
bij
dan
ga
ge
wel
kunnen
voorhebbe
da
da
meisje
dan
ook
ga
beginne
om
erbij
te
horen
en
da
ze
ni
wordt
uitgeslote.
I:
En
als
ge
bij
geen
mensen
zit
da
drugs
gebruiken,
dan
P:
Dan
hebt
ge
er
minder
kans
op.
Want
dan
wordt
ze
ook
ni
uitgenodigd
en
dan
gaat
ze
er
ook
niet
aan
denken.
I:
Dus
het
hangt
eigelijk
puur
af
van
in
welke
voorziening
da
ge
terecht
komt
en
welke
mensen
dat
er
zitten
eigelijk?
P:
Ja…”
(meisje,
17
jaar,
tussen
3
en
6
maand
in
begeleiding)
Enkele
jongeren
zijn
ervan
overtuigd
dat
je
niet
sneller
gaat
gebruiken
als
je
in
een
voorziening
verblijft.
Volgens
hen
is
het
omgekeerde
waar
en
geraak
je
sneller
aan
drugs
wanneer
je
niet
in
een
voorziening
verblijft.
Wanneer
je
in
een
voorziening
verblijft,
wordt
je
de
hele
tijd
gecontroleerd
door
de
begeleiding.
Hierdoor
wordt
het
moeilijk
om
drugs
te
gebruiken
terwijl
je
op
straat
niet
de
hele
tijd
in
het
oog
wordt
gehouden.
Op
straat
geraak
je
veel
eenvoudiger
aan
drugs
terwijl
dit
niet
het
geval
is
in
een
voorziening.
Toch
zijn
er
vier
jongeren
die
denken
dat
je
sneller
drugs
gaat
gebruiken
als
je
in
een
voorziening
zit.
De
redenen
die
ze
hier
aanhalen
is
het
feit
dat
jongeren
zich
sneller
gaan
vervelen.
Hierdoor
gaan
ze
dingen
zoeken
om
hun
tijd
te
vullen
zoals
drugs
gebruiken.
Als
tweede
reden
wordt
de
hoeveelheid
aan
problemen
aangegeven.
Jongeren
gaan
rust
zoeken
in
het
gebruik
van
drugs
en
proberen
op
die
manier
hun
problemen
te
vergeten.
5.2. Combinatie
voorziening
en
druggebruik
Het
lijkt
erop
dat
in
sommige
gevallen
de
combinatie
van
een
verblijf
in
een
voorziening
en
druggebruik
een
versterkende
factor
is
voor
stigmatisering.
Ongeveer
¾
van
de
jongeren
is
akkoord
met
de
stelling
dat
een
combinatie
van
beide
stigmatisatie
uitlokt.
Een
meisje
omschreef
het
als
volgt:
“…P:
Ja,
als
mensen
al
stigmatiseren
of
discrimineren
als
ge
in
een
instelling
zit
of
gewoon
drugs
gebruikt,
dan
gaan
ze
dubbel
zoveel
doen
als
ge
allebei
doet…”
(meisje,
18
jaar,
tussen
1
en
3
maand
in
begeleiding)
Volgens
het
gros
van
de
jongeren
gaan
mensen
snel
de
link
leggen
tussen
beide.
De
mensen
gaan
er
vanuit
dat
diegene
die
in
een
voorziening
verblijft
in
ieder
geval
drugs
gebruikt.
Een
andere
jongere
omschreef
hetzelfde
fenomeen
als
het
niet
weten
waarom
ze
in
een
voorziening
zitten.
Doordat
ze
dit
niet
weten
gaan
ze
onmiddellijk
denken
dat
het
komt
doordat
ze
drugs
gebruiken.
Slechts
¼
van
de
jongeren
vond
dat
dit
niet
het
geval
was.
Bij
nadere
bevraging
wisten
ze
niet
waarom
dit
zo
was.
Ze
zouden
dit
zelf
nooit
doen
dus
gaan
er
vanuit
dat
andere
mensen
dit
ook
niet
gaan
doen.
50
VI. DISCUSSIE
1. Bespreking
onderzoeksresultaten
Het
doel
van
deze
studie
bestond
erin
de
prevalentie
van
het
middelengebruik
en
het
mogelijks
aanwezig
stigma
rond
middelengebruik
en
rond
het
verblijf
in
een
residentiële
voorziening
weer
te
geven.
De
prevalentie
van
middelengebruik
bij
jongeren
in
de
BJB
werd
onderzocht
aan
de
hand
van
een
vragenlijst.
Hierbij
werden
53
jongeren
bevraagd.
Om
dieper
in
te
gaan
op
het
mogelijks
aanwezige
stigma
werd
er
geopteerd
voor
een
interview
waar
14
jongeren
aan
deelnamen.
De
onderzoeksresultaten
tonen
aan
dat
middelengebruik
frequent
voorkomt
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Daarnaast
blijkt
er
in
sommige
gevallen
een
stigma
aanwezig
te
zijn.
Het
is
belangrijk
om
kritisch
te
zijn
wanneer
men
de
resultaten
wenst
te
veralgemenen.
1.1. Prevalentie
middelengebruik
Uit
dit
onderzoek
blijkt
dat
tabak
het
meest
frequent
gebruikte
middel
onder
jongeren
is.
Buiten
vijf
jongeren
die
het
laatste
jaar
niet
meer
gerookt
hebben,
blijkt
dat
elke
jongere
op
regelmatige
basis
rookt.
De
helft
van
de
jongeren
(n=30;
56,6%)
rookt
dagelijks
een
sigaret.
Deze
bevindingen
liggen
in
lijn
met
de
“gewone”
populatie.
Kinable
(2009)
geeft
in
haar
onderzoek
aan
dat
tabakgebruik
een
sterke
toename
kent
bij
jongeren
tussen
13
en
14
jaar.
Uit
dit
onderzoek
blijkt
de
beginleeftijd
van
roken
iets
lager
te
liggen.
De
grootste
toename
in
prevalentie
bij
jongeren
bevindt
zich
tussen
11
en
12
jaar
(28,30%).
Bij
beide
onderzoeken
is
de
beginleeftijd
opmerkelijk
laag.
Dit
kan
een
belangrijke
risicofactor
zijn
voor
het
ontwikkelen
van
afhankelijkheid
op
latere
leeftijd
(Palmer
et
al.,
2009).
Hoewel
tabak
het
meest
frequent
gebruikte
middel
onder
de
psychoactieve
middelen
blijkt
te
zijn,
wordt
alcohol
door
het
grootste
aantal
jongeren
gebruikt.
Uit
onderzoek
blijkt
dat
alcohol
en
tabak
eveneens
het
meest
gebruikt
worden
door
Europese
jongeren
(EMCDDA,
2009).
Uit
het
huidige
onderzoek
blijkt
dat
slechts
acht
jongeren
(15,1%)
nog
nooit
alcohol
gedronken
hebben.
De
vijfenveertig
andere
jongeren
(84,9%)
geven
aan
ooit
alcohol
gedronken
te
hebben.
Uit
de
leerlingenbevraging
van
Kinable
(2009)
daarentegen
blijkt
dat
78,3%
ooit
al
alcohol
heeft
gedronken.
Dit
percentage
ligt
iets
lager
dan
bij
jongeren
die
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
verblijven.
Daarnaast
geeft
Kinable
aan
dat
bijna
70%
van
de
leerlingen
in
het
secundair
onderwijs
het
afgelopen
jaar
alcohol
heeft
gedronken.
In
het
huidige
onderzoek
blijkt
dit
percentage
iets
hoger
te
liggen.
77,4%
van
de
jongeren
in
begeleiding
heeft
het
afgelopen
jaar
alcohol
gedronken.
De
resultaten
uit
het
ESPAD
onderzoek
liggen
nog
hoger.
Deze
geven
aan
dat
82%
van
de
jongeren
het
afgelopen
jaar
alcohol
heeft
gedronken
(Hibell
et
al.,
2009).
De
beginleeftijd
voor
alcoholgebruik
ligt
voornamelijk
tussen
13
en
16
jaar.
Uit
onderzoek
blijkt
immers
dat
de
gemiddelde
leeftijd
van
het
eerste
contact
met
alcohol
en
drug
tussen
een
leeftijd
van
12
en
14,5
jaar
ligt
in
de
“gewone”
populatie
(Robins
&
McEvoy,
1990).
In
het
huidig
onderzoek
ligt
de
leeftijd
verspreid
tussen
8
en
16
jaar.
Toch
bevindt
de
grootste
stijging
plaats
bij
jongeren
ouder
dan
12
jaar
(n=
33;
62,2%).
Dit
kan
er
op
wijzen
dat
kinderen
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening
ongeveer
dezelfde
beginleeftijd
hebben
als
jongeren
in
de
“gewone”
populatie.
51
VI.
DISCUSSIE
Medicijnen
blijken
uit
het
huidig
onderzoek
ook
populair
te
zijn
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
88,7%
van
al
de
jongeren
heeft
ooit
medicatie
genomen.
Dit
kan
vooral
te
verklaren
zijn
door
het
feit
dat
lichte
en
zware
pijnstillers
het
populairst
zijn
onder
adolescenten.
88,7%
van
al
de
jongeren
hebben
ooit
al
lichte
pijnstillers
genomen.
Meer
dan
de
helft
(n=36;
67,90%)
neemt
dit
maandelijks.
Al
de
andere
vormen
van
medicatie
werden
door
de
meerderheid
nog
nooit
genomen.
Kinable
(2009)
bekwam
in
haar
leerlingenbevraging
vergelijkbare
resultaten
als
in
dit
onderzoek.
Ook
zij
geeft
aan
dat
88%
van
de
jongeren
al
eens
een
lichte
pijnstiller
heeft
genomen.
Cannabis
blijkt
iets
minder
populair
te
zijn
bij
de
adolescenten
dan
de
hierboven
beschreven
middelen.
‘Slechts’
26
jongeren
geven
aan
ooit
cannabis
gebruikt
te
hebben,
waarvan
tien
jongeren
aangeven
het
laatste
jaar
niet
meer
gebruikt
te
hebben.
Ook
Kinable
(2009)
geeft
aan
dat
cannabis
‘slechts’
door
20%
ooit
is
gebruikt.
Wat
de
beginleeftijd
betreft,
blijkt
uit
voorgaand
onderzoek
dat
jongeren
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening
op
een
jongere
leeftijd
starten
met
middelengebruik
in
vergelijking
met
de
algemene
jongerenpopulatie
(Edmonds
et
al.,
2005;
Ward,
1998).
Dit
blijkt
in
gelijklopende
lijn
te
liggen
met
de
bevindingen
uit
huidig
onderzoek
waar
de
beginleeftijd
voornamelijk
15
jaar
of
jonger
bedraagt.
Kinable
(2009)
geeft
in
haar
studie
met
de
“gewone”
populatie
aan
dat
cannabisgebruik
een
sterke
stijging
kent
tussen
15
en
16
jaar.
De
beginleeftijd
bij
jongeren
in
een
residentiële
voorziening
blijkt
met
andere
woorden
lager
te
liggen
dan
deze
in
de
algemene
jongerenpopulatie.
Andere
illegale
drugs
werden
door
de
overgrote
meerderheid
van
de
ondervraagde
jongeren
nog
niet
geprobeerd.
Veertien
jongeren
geven
aan
al
eens
geëxperimenteerd
te
hebben
met
andere
illegale
drugs
dan
cannabis,
waarvan
er
13
jongeren
het
laatste
jaar
nog
hebben
gebruikt.
XTC
en
speed
blijken
het
populairst
te
zijn
onder
de
jongeren.
Heroïne
daarentegen
werd
door
94,4
%
van
de
ondervraagde
jongeren
in
het
huidige
onderzoek
nog
nooit
gebruikt.
In
de
bevraging
bij
Europese
jongeren
werd
duidelijk
dat
scholieren
zelden
experimenteren
met
cocaïne
of
heroïne
(EMCDDA,
2009).
Toch
is
het
noodzakelijk
om
stil
te
staan
bij
het
onderscheid
tussen
cannabis
en
andere
illegale
drugs.
Volgens
Vander
Laenen
(2008)
blijkt
cannabis
algemeen
aanvaard
te
zijn
in
de
jongerenpopulatie
terwijl
andere
illegale
drugs
meer
vermeden
dienen
te
worden.
Dit
blijkt
ook
uit
het
huidig
onderzoek
waaruit
blijkt
dat
26
jongeren
ooit
cannabis
gebruikt
hebben
ten
opzichte
van
14
jongeren
die
ooit
andere
illegale
drugs
hebben
gebruikt.
Hieruit
blijkt
op
het
eerste
zicht
dat
jongeren
sneller
cannabis
gaan
gebruiken.
Jongeren
in
begeleiding
blijken
vooral
in
het
weekend
(vrijdag
tot
zondag)
middelen
te
gebruiken.
Hoofdzakelijk
alcoholische
middelen
worden
frequenter
in
het
weekend
gebruikt.
Dit
komt
naar
voor
in
het
huidige
onderzoek.
Wat
cannabis
en
andere
illegale
drugs
betreft,
wordt
er
ook
iets
meer
in
het
weekend
gebruikt.
Dit
komt
overeen
met
de
bevindingen
uit
het
onderzoek
van
Ward
(1998).
Ook
in
deze
studie
blijken
jongeren
regelmatiger
in
het
weekend
te
gebruiken.
Een
mogelijke
oorzaak
van
de
stijging
van
het
middelengebruik
in
het
weekend
kan
liggen
aan
het
feit
dat
jongeren
in
de
week
doorgaans
meer
gecontroleerd
worden
in
de
voorziening.
Wanneer
jongeren
in
het
weekend
naar
huis
gaan,
valt
deze
controle
van
de
voorziening
weg
waardoor
ze
frequenter
middelen
gaan/kunnen
gebruiken.
In
het
huidige
onderzoek
kwam
immers
naar
voor
dat
jongeren
een
grote
controle
ervaren
van
de
voorziening
uit.
52
VI.
DISCUSSIE
Zowel
voor
tabak,
alcohol,
medicijnen,
cannabis
als
andere
illegale
drugs
worden
er
geen
significant
verschillen
opgemerkt
tussen
jongens
en
meisjes.
Dit
in
tegenstelling
tot
verscheidene
onderzoeken
waarin
ze
aangeven
significante
verschillen
op
te
merken
tussen
het
gebruik
naargelang
het
geslacht
van
de
jongeren
(Kinable,
2009;
Lombaert,
2005;
Vander
Laenen,
2008).
In
dit
huidige
onderzoek
werd
een
gelijklopend
patroon
erkend
van
middelengebruik
tussen
jongens
en
meisjes.
Dit
werd
reeds
aangehaald
in
recent
onderzoek
(Aarons
et
al.,
2008;
Hibell
et
al.,
2009;
Palmer
et
al.,
2009).
Onderzoek
suggereert
dat
jongeren
in
begeleiding
in
een
residentiële
voorziening
sneller
drugs
gaan
gebruiken
dan
de
algemene
jongerenpopulatie
(Aarons
et
al.,
2001;
Edmonds
et
al.,
2005;
Ward,
1998).
Deze
bevindingen
kunnen
mogelijks
verklaard
worden
doordat
jongeren
een
gebrek
aan
stabiliteit
in
hun
leven
ervaren.
Daarnaast
kunnen
ze
kampen
met
gevoelens
van
stigmatisatie
en
isolatie
en
zijn
ze
zich
niet
bewust
van
de
risico’s
verbonden
aan
middelengebruik
en
het
eventueel
wegvallen
van
protectieve
factoren
(Hibell
et
al.,
2009;
Vander
Laenen,
2008;
Ward,
1998).
In
deze
studie
werd
geen
vergelijking
gemaakt
tussen
de
onderzoeksgroep
van
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
en
een
controlegroep
vanuit
de
algemene
populatie.
Hierdoor
is
men
niet
in
staat
sluitende
uitspraken
te
doen
over
een
vergelijking
tussen
beide.
Toch
lijken
de
percentages
hier
op
het
eerste
zicht
in
lijn
te
liggen
met
voorgaande
bevindingen.
Zoals
eerder
aangehaald
ligt
de
beginleeftijd
van
jongeren
in
een
residentiële
voorziening
lager
dan
deze
in
de
algemene
populatie.
1.2. Visie
omtrent
eigen
druggebruik
Resultaten
aangaande
stigmatisering
bij
adolescente
druggebruikers
zijn
in
de
literatuur
niet
veel
voorhanden.
Toch
zijn
er
enkele
onderzoeken
gericht
op
volwassenen
druggebruikers.
Hieruit
blijkt
dat
druggebruikers
in
veel
gevallen
met
een
stigma
kampen
rond
hun
druggebruik
(Room
et
al.,
2001).
Uit
huidig
onderzoek
blijkt
dat
jongeren
geen
of
in
beperkte
mate
gevoelens
van
stigmatisering
ervaren.
Dit
blijkt
voor
een
deel
uit
het
feit
dat
jongeren
geen
angst
hebben
om
tegen
buitenstaanders
te
vertellen
dat
ze
drugs
gebruiken.
Dit
kan
enkel
een
heikelpunt
vormen
wanneer
ze
het
dienen
te
vertellen
tegen
ouders
of
goede
vrienden.
Jongeren
hebben
in
sommige
situaties
angst
om
het
tegen
hun
ouders
te
vertellen,
dit
door
hun
mogelijke
kwade
reactie.
Uit
recent
onderzoek
blijkt
dat
ouderlijke
controle
en
ondersteuning
zorgen
voor
een
protectieve
factor
(Hibell
et
al.,
2009).
Dit
kan
een
mogelijke
reden
zijn
om
het
druggebruik
te
verzwijgen
voor
de
ouders.
Jongeren
hebben
angst
dat
de
ouderlijke
controle
gaat
overheersen
terwijl
ze
zelf
aangeven
niet
verslaafd
te
zijn.
Vormen
van
discriminatie
worden
eveneens
niet
ervaren
door
de
jongeren.
In
vier
gevallen
was
dit
echter
wel
het
geval.
Kinet
(2006)
geeft
aan
dat
gebruikers
soms
worstelen
met
onmacht.
Hetgeen
de
gebruikers
zelf
beschaamd
maakt,
is
wat
ongewild
gezien
wordt
door
anderen.
Dit
werd
tevens
erkend
in
huidige
onderzoek.
Schaamte
overheerst
wanneer
de
jongeren
zelf
niet
beseffen
wat
ze
aan
het
doen
zijn
doordat
ze
onder
invloed
zijn.
Dit
was
voornamelijk
het
geval
bij
het
overvloedig
gebruik
van
alcohol.
Op
de
vraag
rond
etikettering
werd
door
de
meerderheid
negatief
geantwoord.
Eén
jongere
gaf
aan
het
gevoel
te
hebben
geëtiketteerd
te
worden
door
de
begeleiding
in
de
voorziening.
Uit
voorgaand
53
VI.
DISCUSSIE
onderzoek
blijkt
dat
opvoeders
veel
effect
hebben
op
de
jongeren.
De
opvoeders
zijn
zich
daar
doorgaans
ook
van
bewust.
Hierdoor
kan
er
een
machtsrelatie
ontstaan
ten
opzichte
van
de
jongeren.
De
opvoeders
dienen
ervoor
te
zorgen
dat
deze
relatie
niet
overheerst
en
dat
er
ook
een
band
ontstaat
tussen
beide.
Indien
deze
binding
niet
tot
stand
komt
heeft
dit
consequenties
voor
de
jongeren.
Het
kan
de
relatie
bemoeilijken
en
het
vertrouwen
van
de
jongere
schaden.
Dit
kan
verregaande
gevolgen
hebben
voor
de
hulpverlening.
Het
kan
zelfs
leiden
tot
het
mislukken
van
de
hulpverlening
(De
Cirkel,
1996;
Van
der
Ploeg,
1975;
van
der
Ploeg,
2003).
Daarnaast
zorgt
het
etiketteren
van
jongeren
voor
een
lage
zelfwaardering
(Geets
et
al.,
2001).
In
het
huidige
onderzoek
gaf
de
jongere
in
kwestie
aan
het
“zich
niet
aan
te
trekken”
en
zich
er
ook
niet
minder
door
te
voelen.
Toch
is
dit
iets
wat
niet
uit
het
oog
verloren
mag
worden,
ook
al
is
het
‘slechts’
één
jongere.
De
reactie
van
anderen
op
het
feit
dat
jongeren
drugs
gebruiken,
is
in
het
huidige
onderzoek
uiteenlopend.
Jongeren
hechten
in
sommige
gevallen
belang
aan
de
reactie
van
anderen.
In
dit
onderzoek
werd
een
duidelijk
onderscheid
gemaakt
door
de
jongeren
zelf
tussen
de
reactie
van
buitenstaanders
en
kennissen
ten
opzichte
van
echte
vrienden.
Leeftijdsgenoten
spelen
een
belangrijke
rol
in
de
ontwikkeling
van
adolescenten.
Deze
kunnen
zowel
fungeren
als
een
risico‐
en
een
protectieve
factor
(Aarons
et
al.,
2001;
Elling‐de
Boer,
1991;
Hibell
et
al.,
2009).
In
het
huidige
onderzoek
geven
jongeren
aan
veel
belang
te
hechten
aan
de
reactie
van
hun
echte
vrienden.
In
enkele
gevallen
gaan
de
leeftijdsgenoten
ervoor
zorgen
dat
de
jongeren
drugs
gaan
gebruiken.
Zo
gaven
jongeren
aan
in
contact
te
komen
met
cannabis
door
hun
vrienden.
Dit
is
in
samenloop
met
wat
eerder
in
de
literatuur
werd
vermeld.
Leeftijdsgenoten
gaan
druk
uitoefenen
waarbij
jongeren
worden
overtuigd
om
te
experimenteren
met
drugs
(Bernaert
&
Kinable,
2003).
Uit
onderzoek
van
verscheidene
auteurs
werd
duidelijk
dat
negatieve
attitudes
ten
opzichte
van
individuele
personen
vaak
kan
resulteren
in
het
meteen
negeren
hiervan.
Hierdoor
worden
de
individuele
personen
uitgesloten
of
gediskwalificeerd
van
betekenisvolle
sociale
interacties
(Adlaf
et
al.,
2009;
Dobbs
et
al.,
2008;
Goffman,
1963;
Link
&
Phelan,
2001).
Dit
werd
eveneens
erkend
in
het
huidige
onderzoek
waarin
de
helft
van
de
adolescenten
aanreikten
dat
mensen
hen
anders
gaan
behandelen
en
anders
gaan
denken
over
hen.
In
de
helft
van
deze
gevallen
ging
het
zo
ver
dat
vrienden
hen
lieten
vallen
of
hen
gingen
vermijden.
Deze
wensen
geen
contact
meer
met
de
gebruikende
jongeren
en
gaan
ze
bewust
negeren.
Dit
kan,
volgens
Corrigan
(2003),
liggen
aan
de
stereotype
denkbeelden
die
aanwezig
zijn.
Deze
kunnen
leiden
tot
kwaadheid
of
vermijding.
In
het
algemeen
kan
gezegd
worden
dat
adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
geen
stigma
ervaren
ten
opzichte
van
hun
druggebruik.
Enkelen
jongeren
hebben
al
eens
het
gevoel
gehad
gestigmatiseerd
te
worden
maar
gaven
aan
dat
dit
niet
te
zien
als
een
groot
probleem.
Als
vrienden
hen
laten
vallen
zijn
dit
immers
geen
echte
vrienden.
Hierbij
dient
vermeld
te
worden
dat
het
druggebruik
in
het
huidig
onderzoek
nog
relatief
beperkt
is
waardoor
de
kans
bestaat
dat
bij
problematisch
gebruik
de
mening
van
de
jongeren
hieromtrent
wijzigt
en
meer
vrienden
hen
laten
vallen.
Uit
recent
onderzoek
blijkt
dat
de
negatieve
houding
ten
opzichte
van
druggebruik
meer
voorkomt
bij
adolescenten
die
cannabis
gebruiken
dan
bij
adolescenten
die
andere
illegale
drugs
gebruiken
(Adlaf
et
al.,
2009).
In
het
huidige
onderzoek
is
dit
verband
niet
onderzocht
en
werd
er
geen
onderscheid
gemaakt
tussen
het
stigma
aanwezig
bij
cannabisgebruikers
en
het
stigma
aanwezig
bij
gebruikers
van
andere
illegale
drugs.
54
VI.
DISCUSSIE
1.3. Visie
omtrent
bijzondere
jeugdbijstand
Uit
de
literatuur
werd
duidelijk
dat
er
een
welbepaald
stigma
heerst
ten
opzichte
van
residentiële
centra
(Dobbs
et
al.,
2008).
Dit
werd
voor
een
groot
deel
ook
erkend
uit
de
verhalen
van
de
adolescenten.
De
Cirkel
(1996)
gaf
in
een
onderzoek
aan
dat
jongeren
die
in
een
residentiële
voorziening
hebben
gezeten,
hier
niet
voor
gaan
uitkomen.
Dit
gegeven
werd
gedeeltelijk
tegengesproken
en
gedeeltelijk
bevestigd
in
het
huidige
onderzoek.
De
jongeren
gaven
aan
geen
angst
te
hebben
om
tegen
vrienden
te
vertellen
dat
ze
in
een
voorziening
verblijven.
Ze
gaven
aan
zich
niet
te
schamen
maar
het
liever
niet
tegen
onbekende
mensen
te
zeggen.
Een
mogelijke
reden
hiervoor
is
het
feit
dat
deze
mensen
verkeerde
gedachten
kunnen
krijgen.
Dit
sluit
aan
bij
de
bevindingen
uit
voorgaand
onderzoek.
Daarin
werd
aangegeven
dat
jongeren
in
een
voorziening
het
gevoel
hebben
dat
de
buitenwereld
een
verkeerde
kijk
heeft
(Soetewey
&
Segers,
2006;
Vanthuyne,
1999).
Een
andere
reden
om
het
niet
tegen
onbekende
mensen
te
zeggen,
is
omdat
ze
niet
in
de
voorziening
“wonen”
maar
er
“verblijven”.
Hierbij
legden
ze
de
nadruk
op
de
tijdelijkheid
van
hun
verblijf.
Wanneer
mensen
vragen
waar
ze
wonen,
gaan
ze
zeggen
dat
ze
thuis
wonen.
Dit
kan
in
verband
worden
gebracht
met
de
resultaten
van
De
Cirkel
(1996)
die
aangeven
dat
jongeren
er
niet
voor
gaan
uitkomen.
Wanneer
de
jongeren
het
toch
tegen
onbekende
mensen
dienen
te
zeggen,
ervaren
ze
in
de
helft
van
de
gevallen
een
gevoel
van
schaamte.
Ze
gaan
zich
hierdoor
minderwaardig
voelen.
Naast
hun
gevoel
van
schaamte
en
angst
voor
de
reactie
van
anderen,
heeft
de
meerderheid
van
de
jongeren
vaak
het
gevoel
geëtiketteerd
te
worden.
Verwonderlijk
hierbij
is
dat
dit
vooral
gebeurt
in
schoolverband.
Klasgenoten
gaan
hen
bekijken
als
‘crapuul’
en
de
leerkrachten
gaan
hen
nauwer
in
het
oog
houden.
Deze
bevindingen
sluiten
aan
bij
voorgaand
onderzoek
waaruit
blijkt
dat
jongeren
het
gevoel
ervaren
dat
buitenstaanders
hen
bekijken
als
criminelen
en
een
verkeerd
beeld
koesteren
ten
opzichte
van
de
jongeren
(Soetewey
&
Segers,
2006;
Vanthuyne,
1999).
In
het
huidig
onderzoek
lijken
de
reacties
van
klasgenoten
en
leerkrachten
de
jongeren
minder
te
raken.
Het
zijn
vooral
de
reacties
van
mensen
die
dicht
bij
hen
staan
die
hen
deren.
Zoals
reeds
aangegeven,
is
het
duidelijk
dat
onbekende
mensen
vaak
anders
gaan
denken
over
jongeren
als
ze
weten
dat
ze
in
een
voorziening
verblijven.
Daarnaast
gaan
mensen
hen
ook
anders
gaan
behandelen,
maar
dit
worden
de
jongeren
niet
steeds
als
iets
negatief
gewaar.
Ze
ondervinden
meer
steun
van
buitenaf
en
vooral
van
hun
vrienden.
Dit
is
in
tegenstelling
met
enkele
auteurs
die
aangeven
dat
jongeren
op
weinig
sympathie
kunnen
rekenen
van
de
bevolking
(Davidson‐Arad
&
Golan,
2007;
Soetewey
&
Segers,
2006).
Toch
worden
sommige
jongeren
genegeerd
of
uitgelachen
door
vrienden.
Dit
leidt
ertoe
dat
mensen
niet
meer
in
contact
willen
komen
met
de
geplaatste
jongeren.
Dit
is
in
samenhang
met
wat
reeds
gevonden
werd
in
de
literatuur.
Corrigan
en
collega’s
(2003)
gaven
aan
dat
stereotype
denkbeelden
kunnen
lijden
tot
vermijding.
Uit
ander
onderzoek
werd
de
negatieve
kijk
ook
gelinkt
aan
het
negeren
van
de
jongere.
Hierdoor
worden
de
jongeren
voor
een
deel
uitgesloten
van
sociale
interacties
(Adlaf
et
al.,
2009;
Dobbs
et
al.,
2008;
Goffman,
1963;
Link
&
Phelan,
2001).
Dobbs
en
collega’s
(2008)
gaan
in
hun
onderzoek
een
stap
verder
en
geven
aan
dat
een
jongere
gestigmatiseerd
wordt
vanaf
het
moment
dat
hij
verhuisd
naar
een
residentiële
voorziening.
Dit
komt
doordat
de
voorziening
zelf
gestigmatiseerd
wordt.
Zij
leggen
de
stigmatisatie
dus
niet
bij
de
55
VI.
DISCUSSIE
persoon
zelf
maar
eerder
bij
de
voorziening.
Dit
werd
in
het
huidige
onderzoek
gedeeltelijk
teruggevonden.
De
jongeren
gaven
immers
aan
dat
de
voorziening
waarin
zij
verblijven
“beter”
was
dan
andere
voorzieningen.
Ze
gaven
aan
hun
voorziening
een
betere
voorziening
te
vinden
aangezien
hier
geen
druggebruik
aanwezig
is.
Daarnaast
gaven
ze
aan
dat
de
voorziening
waarin
zij
verblijven,
geen
voorziening
is
voor
“probleemkinderen”.
1.4. Algemene
visie
bijzondere
jeugdbijstand
en
druggebruik
In
het
huidige
onderzoek
werd
gepolst
naar
de
algemene
visie
van
de
jongeren
over
de
bijzondere
jeugdbijstand
en
druggebruik.
Hieruit
blijkt
dat
jongeren
uiteenlopend
kunnen
reageren
op
druggebruikers.
Zo
geeft
de
meerderheid
van
de
jongeren
aan
dat
mensen
met
een
drugsprobleem
onvoorspelbaar
kunnen
zijn
en
in
bepaalde
situaties
een
gebrek
hebben
aan
zelfcontrole.
Dit
uit
zich
in
het
sneller
agressief
worden.
Dit
wordt
bevestigd
door
een
Brits
onderzoek.
Daaruit
blijkt
ook
dat
de
bevolking
mensen
met
een
alcohol‐
of
drugsverslaving
als
gevaarlijk
en
onvoorspelbaar
gaan
beschouwen
(Crisp
et
al.,
2000).
In
een
ander
gelijkaardig
onderzoek
blijkt
dat
het
merendeel
van
de
bevolking
druggebruikers
gevaarlijk
vinden
en
dat
ze
niet
te
vertrouwen
zijn
(Ahern
et
al.,
2007).
In
het
huidige
onderzoek
werd
eveneens
gekeken
naar
het
middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
en
het
stigma
dat
hierrond
mogelijks
heerst.
Wat
is
de
jongeren
hun
visie
hieromtrent
en
denken
ze
zelf
dat
jongeren
in
begeleiding
sneller
drugs
gaan
gebruiken?
In
het
algemeen
kan
gesteld
worden
dat
de
geïnterviewde
adolescenten
het
er
niet
mee
eens
zijn
dat
jongeren
in
begeleiding
sneller
drugs
gaan
gebruiken.
Enkelen
gaven
aan
dat
het
van
belang
is
om
te
kijken
naar
de
soort
van
voorziening
waar
de
jongere
verblijft.
Dit
werd
reeds
aangegeven
door
Baeten
en
Rosiers
(2002).
Zij
vonden
een
significant
verband
tussen
de
aard
van
de
voorziening
en
de
frequentie
van
problemen.
In
het
hedendaagse
onderzoek
gaven
enkele
adolescenten
aan
dat
de
kans
groot
is
dat
jongeren
gaan
gebruiken
wanneer
ze
in
een
voorziening
voor
probleemkinderen
zitten.
Daarnaast
is
het
belangrijk
om
te
weten
of
er
reeds
drugs
in
de
voorziening
aanwezig
is.
Als
dit
het
geval
is,
gaan
jongeren
sneller
drugs
gebruiken.
Niet
alle
jongeren
delen
dezelfde
mening.
Enkele
jongeren
geven
aan
dat
mensen
die
niet
in
een
voorziening
verblijven
sneller
drugs
gaan
gebruiken.
Het
is
voor
hen
immers
eenvoudiger
om
aan
drugs
te
geraken.
In
een
voorziening
worden
ze
in
het
oog
gehouden
waardoor
ze
minder
snel
aan
drugs
geraken.
Als
laatste
werd
er
gekeken
of
de
combinatie
van
een
verblijf
in
een
voorziening
en
druggebruik
een
versterkende
factor
is
voor
stigmatisering?
In
de
literatuur
werden
voor
zover
vastgesteld
geen
resultaten
gevonden
over
een
eventueel
versterkend
stigma
(druggebruik)
bovenop
het
aanwezige
stigma
(verblijf
in
een
voorziening).
Uit
het
hedendaagse
onderzoek
blijkt
dat
ongeveer
drie
kwart
van
de
jongeren
vindt
dat
er
een
versterkend
stigma
aanwezig
is.
Mensen
gaan
snel
de
link
leggen
tussen
beiden
en
denken
dat
iedereen
die
in
een
voorziening
zit
ook
drugs
gebruikt.
De
jongeren
geven
aan
dat
dit
mogelijks
komt
door
het
feit
dat
buitenstaanders
niet
weten
wat
een
voorziening
juist
is.
Hierdoor
gaan
ze
de
jongeren
extra
stigmatiseren.
56
VI.
DISCUSSIE
2. Beperkingen
van
het
onderzoek
en
aanbevelingen
2.1. Beperkingen
van
het
onderzoek
Gezien
de
complexiteit
van
de
doelgroep,
werden
er
grote
inspanningen
geleverd
om
een
representatieve
steekproef
samen
te
stellen.
Het
aantal
respondenten
bleef
echter
beperkt
tot
53
jongeren
waarvan
er
17
deelnamen
aan
het
interview.
Hierdoor
dient
er
voorzichtig
te
worden
omgegaan
met
de
onderzoeksresultaten
en
het
veralgemenen
van
de
resultaten.
De
gegevens
werden
wel
in
een
groter
geheel
met
betrekking
tot
middelengebruik
verzameld.
Er
werden
meerdere
vragenlijsten
afgenomen
in
andere
voorzieningen
door
andere
studenten.
In
dit
onderzoek
werden
deze
resultaten
niet
besproken.
Voor
het
veralgemenen
van
de
resultaten
omtrent
middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
kan
er
gekeken
worden
naar
de
gegevens
van
al
de
betrokken
studenten.
Daarnaast
is
men
zich
ervan
bewust
dat
de
gekregen
informatie
‘gekleurd’
kan
zijn
door
het
referentiekader
van
de
onderzoeker.
Doordat
het
onderzoek
door
slechts
één
onderzoeker
werd
uitgevoerd,
werd
er
op
een
eenzijdige
manier
naar
de
interpretaties
gekeken.
Er
werd
getracht
de
interne
betrouwbaarheid
te
verhogen
door
gebruik
te
maken
van
diverse
methoden
(vragenlijst
en
interview).
Als
tweede
beperking
bestaat
de
kans
dat
bepaalde
jongeren
niet
aan
bod
zijn
gekomen
uit
angst
voor
het
gebruik
van
hun
gegevens
of
omdat
ze
het
gewoon
niet
zagen
zitten
om
deel
te
nemen.
Hierdoor
kan
het
zijn
dat
de
meest
problematische
gebruikers
niet
werden
opgenomen
in
het
onderzoek.
Een
bijkomende
beperking
omtrent
de
betrouwbaarheid
en
validiteit
werd
reeds
eerder
aangegeven.
Zo
werd
de
vragenlijst
nog
niet
onderworpen
aan
een
betrouwbaarheids‐
en/of
validiteitsanalyse.
Deze
is
echter
wel
grotendeels
samengesteld
aan
de
hand
van
andere
betrouwbare
en
valide
instrumenten.
Tot
slot
bestaat
er
de
kans
dat
niet
alle
verkregen
informatie
eerlijk
en
betrouwbaar
is.
Het
geven
van
sociaal
wenselijke
antwoorden
door
de
jongeren
is
bestaanbaar.
Om
de
eerlijkheid
van
de
jongeren
te
verhogen
werd
er
steeds
benadrukt
dat
alle
verkregen
informatie
met
de
nodige
anonimiteit
werd
verwerkt.
2.2. Aanbevelingen
voor
verder
onderzoek
Met
het
huidige
onderzoek
wordt
een
pleidooi
gehouden
voor
het
ontwikkelen
van
een
gepast
hulpverleningsaanbod
voor
jongeren
met
een
druggerelateerde
problematiek
binnen
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Continuïteit
van
de
begeleiding
dient
hierbij
gegarandeerd
te
worden.
Dergelijke
doelstellingen
vereisen
een
ontwikkeling
op
zowel
wetenschappelijk
gebied
als
op
praktijkgebied.
Het
voeren
van
een
grootschalig
onderzoek
met
name
verzameling
van
gegevens
in
een
groter
geheel
met
betrekking
tot
gebruik,
zou
meer
algemene
bevindingen
kunnen
opleveren.
Om
zicht
te
krijgen
op
het
gebruik
van
drugs
wordt
er
veelal
onderzoek
gevoerd
in
scholen.
Naast
de
scholen
dient
het
belang
van
voorzieningen
ook
te
worden
aangehaald
en
verder
te
worden
onderzocht.
In
dit
onderzoek
werden
10
voorzieningen
beschreven.
Voor
verder
onderzoek
is
het
dus
aan
te
raden
57
VI.
DISCUSSIE
om
meer
voorzieningen
te
contacteren
en
meer
jongeren
te
bevragen.
Op
die
manier
kan
een
beter
beeld
gevormd
worden
van
het
middelengebruik
en
het
stigmatiserend
effect
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Er
is
immers
maar
een
schaars
aantal
wetenschappelijke
studies
met
betrekking
tot
middelengebruik
en
stigmatisatie
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Daarnaast
wordt
in
de
literatuur
verwezen
naar
de
combinatie
van
problemen
bij
jongeren
in
de
hulpverlening.
Doch
worden
mogelijke
behandelstrategieën
voor
meervoudige
stoornissen
vermeden
(Spooner,
1999).
Hier
dient
verder
onderzoek
naar
uitgevoerd
te
worden
om
zo,
indien
mogelijk,
de
expertise
binnen
de
bijzondere
jeugdbijstand
te
optimaliseren.
Als
laatste
punt
is
het
aan
te
raden
om
onderzoek
te
verrichten
naar
de
impact
van
interventies.
Het
is
immers
niet
duidelijk
of
het
verminderen
van
het
stigma
door
interventies
wel
degelijk
zullen
leiden
tot
een
stijging
van
druggebruik
bij
jonge
adolescenten
(Adlaf
et
al.,
2009).
2.3. Aanbevelingen
voor
de
praktijk
Aanbevelingen
voor
de
praktijk
dienen
begrepen
te
worden
op
het
niveau
van
de
jongere,
het
niveau
van
de
begeleider
en
op
het
niveau
van
de
voorziening.
Aanpassingen
op
deze
niveau’s
kunnen
leiden
tot
betere
praktijkvoering.
Het
verzamelen
van
informatie
rond
druggebruik
en
stigmatiserende
effecten
bij
jongeren
in
de
begeleiding
is
een
intensieve
en
tijdrovende
opdracht.
Bovendien
is
het
een
uitdaging
om
de
sociaal
wenselijke
antwoorden
van
de
jongeren
te
identificeren.
Om
dit
op
een
accurate
manier
te
verwezenlijken,
moeten
hulpverleners
voldoende
scholing
en
tijd
krijgen
om
te
groeien
in
de
bevraging
van
jongeren
hun
druggebruik
en
eventuele
stigmatiserende
effecten
(Edmonds
et
al.,
2005).
Dit
kan
gedeeltelijk
gerealiseerd
worden
aan
de
hand
van
gestructureerde
en
gestandaardiseerde
screeningsinstrumenten
(Wilson
et
al.,
2004).
Naast
een
mogelijke
bijscholing
van
de
hulpverleners
is
het
van
belang
om
rekening
te
houden
met
het
kluwen
van
problemen
waarmee
adolescenten
kampen.
Uit
recent
onderzoek
blijkt
dat
jongeren
gekenmerkt
worden
door
een
combinatie
van
problemen
(Aarons
et
al.,
2008).
Er
dient
naar
de
behoeften
van
de
jongeren
gekeken
te
worden,
met
name
een
focus
op
de
eigenschappen
kenmerkend
voor
de
jongere.
Door
vorming,
training
en
opleiding
van
de
hulpverleners
kan
men
dit
trachten
te
optimaliseren.
Mits
vorming,
training
en
opleiding
moet
de
aanpak
van
adolescenten
met
problematisch
druggebruik
haalbaar
zijn
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Aanpassingen
van
de
beleidsmaatregelen,
een
preventiebeleid
op
maat,
vroegtijdige
detectie
en
signalisering
van
problemen
en
stimulatie
van
interventie
kunnen
daadwerkelijk
bijdragen
tot
een
efficiëntere
hulpverlening.
De
bereidheid
van
de
jongere
tot
gedragsverandering
is
evenzeer
noodzakelijk
(Baeten
&
Rosier,
2002).
Indien
de
voorziening
geen
gepaste
hulp
of
behandelingstrajecten
meer
kan
aanbieden,
is
het
belangrijk
te
zorgen
voor
een
gepaste
doorverwijzing
naar
specifieke
ondersteuning
binnen
de
drughulpverlening.
Jongeren
moeten
immers
tijdig
kunnen
doorschuiven
naar
toegankelijke
behandelingstrajecten
waar
hulpverleners
beschikken
over
een
brede
kennis
omtrent
middelengebruik
(Van
den
Hove,
2008;
Ward,
1998).
58
VII. CONCLUSIE
Met
deze
masterproef
werd
een
antwoord
geboden
op
de
opgestelde
onderzoeksvragen.
Het
staat
vast
dat
verder
onderzoek
noodzakelijk
is
om
een
duidelijk
beeld
te
krijgen
van
de
prevalentie
van
het
middelengebruik
van
jongeren
in
begeleidng
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
over
heel
België.
Daarnaast
dient
er
dieper
ingegaan
te
worden
op
de
mogelijk
stigmatiserende
effecten
van
buitenstaanders
op
deze
jongeren.
Het
werd
duidelijk
dat
het
gebruik
van
tabak,
alcohol
en
andere
illegale
drugs
frequent
voorkomt
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
Tabak
en
alcohol
blijken
enorm
populaire
psychoactieve
middelen
te
zijn.
Als
illegale
drug
blijkt
cannabis
het
meest
populaire
middel
te
zijn
bij
de
jongeren.
Daarnaast
tonen
de
resultaten
aan
dat
de
beginleeftijd
doorgaans
erg
laag
ligt.
Dit
werd
reeds
aangegeven
in
tal
van
andere
onderzoeken.
Ten
slotte
werd
vastgesteld
dat
middelengebruik
een
relatief
gelijklopend
patroon
kent
bij
jongens
en
meisjes.
Naast
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
adolescenten
in
de
bijzondere
jeugdbijstand,
levert
dit
exploratief
onderzoek
bewijs
dat
in
sommige
situaties
de
jongeren
een
vorm
van
stigmatisatie
ervaren.
Deze
stigmatisatie
werd
vooral
opgemerkt
rond
het
feit
dat
ze
in
begeleiding
zijn
in
de
bijzondere
jeugdbijstand.
De
stigmatiserende
praktijken
vonden
minder
plaats
rond
het
druggebruik
van
de
jongeren.
In
het
algemeen
kan
dus
gesteld
worden
dat
er
een
groter
stigma
heerst
rond
de
jongeren
hun
verblijf
in
een
voorziening
dan
rond
het
feit
dat
ze
drugs
gebruiken.
Met
dit
onderzoek
werd
een
aanzet
gegeven
voor
het
verder
in
kaart
brengen
van
de
prevalentie
van
middelengebruik
bij
jongeren
in
begeleiding
in
de
bijzondere
jeugdbijstand
en
het
mogelijk
stigma
dat
rond
beide
heerst.
Er
is
nood
aan
verder
onderzoek
op
grootschalig
niveau.
Hierdoor
kan
er
beter
worden
ingespeeld
op
de
noden
van
de
jongeren.
Daarnaast
kunnen
er
mogelijk
methoden
worden
ontwikkeld
om
stigmatiserende
effecten
tegen
te
gaan.
Stigmatisering
kan
immers
een
negatief
effect
hebben
op
de
ontwikkeling
van
een
jongere.
Met
deze
bevindingen
is
het
absoluut
noodzakelijk
dat
er
verder
onderzoek
komt.
59
VIII. BIBLIOGRAFIE
Aarons,
G.,
Hazen,
A.,
Leslie,
L.,
Hough,
R.,
Monn,
A.,
Connelly,
C.,
et
al.
(2008).
Substance
involvement
among
youths
in
child
welfare:
The
role
of
common
and
unique
risk
factors.
American
Journal
of
Orthopsychiatry,
78
(3),
340‐349.
Aarons,
G.
A.,
Brown,
S.
A.,
Hough,
R.
L.,
Garland,
A.
E.,
&
Wood,
P.
A.
(2001).
Prevalence
of
adolescent
substance
use
disorders
across
five
sectors
of
care.
Journal
of
the
American
Academy
of
Child
and
Adolescent
Psychiatry,
40(4),
419‐426.
Adlaf,
E.
M.,
Hamilton,
H.
A.,
Wu,
F.,
&
Noh,
S.
(2009).
Adolescent
stigma
towards
drug
addiction:
Effects
of
age
and
drug
use
behaviour.
Addictive
Behaviors,
34(4),
360‐364.
Adlaf,
E.
M.,
&
Paglia‐Boak,
A.
(2007).
Drug
use
among
Ontario
students:
1977‐2007.
CAMH
research
document
series
no.
21(21).
Ahern,
J.,
Stuber,
J.,
&
Galea,
S.
(2007).
Stigma,
discrimination
and
the
health
of
illicit
drug
users.
Drug
and
Alcohol
Dependence,
88(2‐3),
188‐196.
Alcoholhulp
(2007‐2008).
Jongeren
en
alcohol.
Afgehaald
van
Internet
op
2
februari
2010:
http://www.alcoholhulp.be/jongeren‐en‐alcohol.html
Aliaga,
M.,
&
Gunderson,
B.
(2002).
Interactive
statistics.
In
D.
Muijs
(Ed.),
Doing
quantitative
research
in
education
with
SPSS:
SAGE
publications.
Andries,
C.
(2005).
Middelengebruik
bij
adolescenten:
Hoe
(on)gewoon?
Een
ontwikkelingspsychologische
benadering.
3‐16
Ansoms,
S.
(1993).
Oude
en
nieuwe
drugs:
Leuven:
Davidsfonds.
Bachrach,
L.
L.
(1976).
Deinstitutionalization:
An
Analytical
Review
and
Sociological
Perspective.:
Rockville,
Md,
National
Institute
of
Mental
Health.
Bachrach,
L.
L.
(1987).
Deinstitutionalization
in
the
United
States:
promises
and
prospects:
San
Francisco,
Jossey‐Bass.
Baeten,
I.,
&
Rosier,
J.
(2002).
Alcohol
en
druggebruik
in
de
bijzondere
jeugdzorg.
Vragen
over
aanpak
en
begeleiding
anno
2002:
Brussel:
Vereniging
voor
Alcohol‐
en
andere
Drugproblemen.
Becker,
H.
A.
(1974).
Sociale
methodologie.:
Boom:
Meppel.
Becker,
H.
S.
(1963).
Outsiders:
Free
Press.
Bergsma,
M.
(2003).
Betrouwbaarheid
en
validiteit
van
kwalitatief
georiënteerde
operational
audits.
Methoden
en
technieken
die
de
betrouwbaarheid
en
validiteit
van
kwalitatief
georiënteerde
audits
waarborgen.
:
Den
Haag.
Bernaert,
I.,
&
Kinable,
H.
(2003).
Over
jongeren
en
middelengebruik:
de
cijfers
ontcijferd.
Krijtlijnen
voor
preventie
in
het
onderwijs.
VADberichten,
4,
7‐8.
Biederman,
J.,
Wilens,
T.,
Mick,
E.,
Faraone,
S.
V.,
Weber,
W.,
Curtis,
S.,
et
al.
(1997).
Is
ADHD
a
risk
factor
for
psychoactive
substance
use
disorders?
Findings
from
a
four‐year
prospective
follow‐up
study.
Journal
of
the
American
Academy
of
Child
and
Adolescent
Psychiatry,
36(1),
21‐29.
Bleeker,
H.,
&
Mulderij,
K.
J.
(1982).
Kinderen
wonen
ook.
Suggesties
ter
verbetering
van
een
kindvergeten
woonomgeving.:
Deventer,
Van
Loghum
‐Slaterus
Blinder,
B.
J.,
Cumella,
E.
J.,
&
Sanathara,
V.
A.
(2006).
Psychiatric
comorbidities
of
female
inpatients
with
eating
disorders.
Psychosomatic
Medicine,
68,
454‐462.
Bodgan,
R.
C.,
&
Biklen,
S.
K.
(1998).
Qualitative
research
for
education:
an
introduction
to
theory
and
methods:
Boston
(Mass.):
Allyn
&
Bacon.
Boelema,
S.,
Ter
Bogt,
T.,
Van
den
Eijnden,
R.,
&
Verdurmen,
J.
(2009).
Fysieke,
functionele
en
gedragsmatige
effecten
van
alcoholgebruik
op
de
ontwikkeling
van
1618
jarigen.:
Utrecht:
Trimbos
Instituut.
Bogaerts,
J.,
Caluwé,
N.,
&
De
Nauw,
A.
(2005).
Jongeren
en
drugs.:
Antwerpen:
Intersentia.
Bogdan,
R.
C.,
&
Biklen,
S.
K.
(1998).
Qualitative
research
in
education.
An
introduction
in
theory
and
methods.:
Massachussets:
Allyn
and
Bacon.
60
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Brennan,
A.,
Marshall‐Lucette,
S.,
Ayers,
S.,
&
Ahmed,
H.
(2007).
Qualitative
exploration
of
the
Couvade
syndrome
in
expectant
fathers.
Journal
of
reproductive
and
infant
psychology
25
(1),
18‐39.
Broekaert,
E.,
&
Van
Hove,
G.
(2005).
Handboek
Bijzondere
Orthopedagogiek:
Antwerpen‐ Apeldoorn:
Garant.
Brook,
J.
S.,
Whiteman,
M.,
Finch,
S.
J.,
&
Cohen,
P.
(1996).
Young
adult
drug
use
and
delinquency:
Childhood
antecedents
and
adolescent
mediators.
Journal
of
the
American
Academy
of
Child
and
Adolescent
Psychiatry,
35(12),
1584‐1592.
Bruininks,
R.
H.,
Kudla,
M.
J.,
Hauber,
F.
A.,
Hill,
B.
K.,
&
Wieck,
C.
A.
(1981).
Recent
growth
and
status
of
community
residential
alternatives.
In
R.
H.
Bruininks,
C.
E.
Meyers,
B.
B.
Sigford
&
K.
C.
Lakin
(Eds.),
Deinstitutionalization
and
community
adjustment
of
mentally
retarded
people
(pp.
14‐27):
Washington,
DC:
American
Association
on
Mental
Deficiency.
Bukstein,
O.
G.
(2001).
Comorbidity
and
adolescent
substance
abuse.
In
T.
W.
Estroff
(Ed.),
Manual
of
adolescent
substance
abuse
treatment
(pp.
69‐89):
Washington,
DC:
American
Psychiatric
Publishing.
CAM
(2008).
Risicoschatting
cannabis
2008:
Bilthoven.
Chapin,
R.,
Nelson‐Becker,
H.,
&
MacMillan,
K.
(2006).
Strenghts
based
and
solution
focused
approaches
to
practice
with
older
adults.
In
B.
Berkman
&
S.
D'Ambruso
(Eds.):
New
York:
Oxford
University
Press.
Chassin,
L.,
&
Ritter,
J.
(2001).
Vulnerability
to
substance
use
disorders
in
childhood
and
adolescence.
:
Guilford
Press:
New
York.
Clark,
D.
B.,
Lesnick,
L.,
&
Hegedus,
A.
M.
(1997).
Traumas
and
other
adverse
life
events
in
adolescents
with
alcohol
abuse
and
dependence.
Journal
of
the
American
Academy
of
Child
and
Adolescent
Psychiatry,
36(12),
1744‐1751.
Corrigan,
P.
W.
(2004).
Target‐specific
stigma
change:
A
strategy
for
impacting
mental
illness
stigma.
Psychiatric
Rehabilitation
Journal,
28,
113‐121.
Corrigan,
P.
W.,
Green,
A.,
Lundin,
R.,
Kubiak,
M.
A.,
&
Penn,
D.
L.
(2001).
Familiarity
with
and
social
distance
from
people
who
have
serious
mental
illness.
Psychiatric
Services,
52,
953‐958.
Corrigan,
P.
W.,
Markowitz,
F.
E.,
Watson,
A.,
Rowan,
D.,
&
Kubiak,
M.
A.
(2003).
An
attribution
model
of
public
discrimination
towards
persons
with
mental
illness.
Journal
of
Health
and
Social
Behavior,
44,
162‐179.
Crisp,
A.
H.,
Gelder,
M.
G.,
Rix,
S.,
Meltzer,
H.
I.,
&
Rowlands,
O.
J.
(2000).
Stigmatization
of
people
with
mental
illnesses.
British
Journal
of
Psychiatry,
177,
4‐7.
Crowley,
T.
J.,
Mikulich,
S.
K.,
MacDonald,
M.,
Young,
S.
E.,
&
Zerbe,
G.
O.
(1998).
Substance‐ dependent,
conduct‐disordered
adolescent
males:
severity
of
diagnosis
predicts
2‐year
outcome.
Drug
and
Alcohol
Dependence,
49(3),
225‐237.
Curran,
H.
V.,
&
K.,
R.
(2006).
Eating
attitudes,
weight
concerns
and
beliefs
about
drug
effects
in
women
who
use
ecstasy.
Journal
of
Psychopharmacology,
20,
425‐431.
Davidson‐Arad,
B.,
&
Golan,
M.
(2007).
Victimization
of
Juveniles
in
Out‐of‐Home
Placement:
Juvenile
Correctional
Facilities.
.
British
journal
of
social
work
37
(6),
1007‐1025.
De
Bellis,
M.,
Clark,
D.,
Beers,
S.,
Soloff,
P.,
Boring,
A.,
Hal,
J.,
et
al.
(2000).
Hippocampal
volume
in
adolescent‐onset
alcohol
use
disorders.
American
Journal
of
Psychiatry,
157,
737‐744.
De
Cirkel
(1996).
Uit
het
huis,
uit
het
hart?
Innerlijke
wortels
van
de
armoede.
Krachtlijnen
voor
een
solidariserende
armoedebestrijding.
:
Antwerpen,
de
cirkel
vzw
De
Ridder,
H.
(2006).
Jongeren,
ouders
en
drugs:
Apeldoorn:
Garant.
De
Ridder,
H.,
Willekens,
M.,
Block,
S.,
&
De
Sager,
F.
(1995).
Druggebruik:
Yves
Van
De
Vloet.
Vast
Secretariaat
voor
het
Preventiebeleid.
Decorte,
T.,
Muys,
M.,
&
Slock,
S.
(2003).
Cannabis
in
Vlaanderen.
Patronen
van
cannabisgebruik
bij
ervaren
gebruikers.:
Leuven:
Acco.
Depandelaere,
M.
(2005‐2006).
Middelengebruik
in
de
bijzondere
jeugdbijstand:
taboe
of
discussiepunt?
Een
verkennend
onderzoek
naar
het
drugbeleid
in
begeleidingstehuizen.,
Universiteit
Gent,
Gent.
61
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Disney,
E.
R.,
Elkins,
I.
J.,
McGue,
M.,
&
Iacono,
W.
J.
(1999).
Effects
of
ADHD,
conduct
disorder,
and
gender
on
substance
use
and
abuse
in
adolescence.
American
Journal
of
Psychiatry,
156(10),
1515‐1521.
Dobbs,
D.,
Eckert,
J.
K.
E.,
Rubinstein,
B.,
Keimig,
L.,
Clark,
L.,
Frankowski,
A.
C.,
et
al.
(2008).
An
ethnographic
study
of
stigma
and
ageism
in
residential
care
or
assisted
living.
Gerontologist,
48(4),
517‐526.
Dovidio,
J.
F.,
Major,
B.,
&
Crocker,
J.
(2000).
Stigma:
Introduction
and
overview.
In
T.F.Heatherton
&
R.
E.
Kleck
(Eds.)
The
social
psychology
of
stigma
(pp.
1‐28):
New
York,NY,US:
Guilford
Press.
Drummond,
A.
(1996).
Research
methods
for
therapists.:
London:
Uigeverij
Chapman
&
Hall.
Edmonds,
K.,
Sumnall,
H.,
McVeigh,
J.,
&
Bellis,
M.
A.
(2005).
Drug
prevention
among
vulnerable
young
people.,
Eggermont,
M.
L.
(1991).
‘Ze
weten
niet
wat
diegene
voelt…
dáár
moeten
ze
naar
vragen!...’
Belevingsonderzoek
bij
vso‐zmok
leerlingen.
Tijdschrift
voor
orthopedagogiek,
30,
377‐ 388.
Elkins,
I.
J.,
Mcgue,
M.,
&
Iacono,
W.
G.
(2007).
Prospective
effects
of
attention‐ deficit/hyperactivity
disorder,
conduct
disorder,
and
sex
on
adolescent
substance
use
and
abuse.
Archives
of
General
Psychiatry,
64(10),
1145‐1152.
Elling‐de
Boer,
A.
(1991).
Alcohol
en
drugs
binnen
de
perken
van
de
jeugdhulpverlening:
verslag
van
een
studiedag
over
alcohol,
drugs,
gokken
en
jeugdhulpverlening.:
Utrecht:
NIAD.
EMCDDA
(2009).
Annual
Report:
the
state
of
the
drugs
problem
in
Europe.
Afgehaald
van
Internet
op
13
februari
2010:
http://www.emcdda.europa.eu/publications/annual‐ report/2009
Emck,
C.,
Schothorst,
P.
F.,
&
Van
Engeland,
H.
(2001).
Psychosen
bij
jeugdigen.
Tijdschrift
voor
psychiatrie,
43
(11),
757‐765.
Emerson,
E.,
&
Hatton,
C.
(1994).
Moving
out
:
The
impact
of
relocation
from
hospital
to
community
on
thequality
of
life
of
people
with
learning
disabilities.:
London:
Her
Majesty's
Stationery
Office.
European
Intellectual
Disability
Research
Network
(2003).
Intellectual
disability
in
Europe:
Working
papers.:
Canterbury:
Tizard
Centre.
Everaert,
H.,
&
van
Peet,
A.
(2006).
Kwalitatief
en
kwantitatief
onderzoek.
Kenniskring
Gedragsproblemen
in
de
Onderwijspraktijk.,
KGpublicatie
nr.
11,
1‐50.
Fakhoury,
W.,
&
Priebe,
S.
(2002).
The
process
of
deinstitutionalization:
an
international
overview.
Current
Opinion
in
Psychiatry,
15(2),
187‐192.
Farina,
A.,
Allen,
J.
G.,
Bridid,
B.,
&
Saul,
B.
(1968).
The
role
of
the
stigmatized
person
in
affecting
social
relationships.
Journal
of
Personality,
36,
169‐182.
Farina,
A.,
D.,
G.,
Boudreau,
L.
A.,
Allen,
J.
G.,
&
Sherman,
M.
(1971).
Mental
illness
and
the
impact
of
believing
others
know
about
it.
Journal
of
abnormal
psychology,
77,
1‐5.
Fayne,
M.,
&
Hien,
D.
(1993).
Adolescent
dual
diagnosis.
In
J.
Solomon
&
S.
Zimberg
(Eds.),
Dual
diagnosis:
evaluation,
treatment,
training
and
program
development
(pp.
215‐235):
New
York:
Plenum.
Fergusson,
D.
M.,
Horwood,
L.
J.,
&
Ridder,
E.
M.
(2007).
Conduct
and
attentional
problems
in
childhood
and
adolescence
and
later
substance
use,
abuse
and
dependence:
Results
of
a
25‐year
longitudinal
study.
Drug
and
Alcohol
Dependence,
88,
S14‐S26.
Fitzgerald,
J.
L.,
McDonald,
K.,
&
Klugman,
M.
(2004).
Unspoken
but
everpresent.
Hepatitis
C
in
a
regional
setting.:
Melbourne:
University
of
Melbourne.
Flory,
K.,
Milich,
R.,
Lynam,
D.
R.,
Leukefeld,
C.,
&
Clayton,
R.
(2003).
Relation
between
childhood
disruptive
behavior
disorders
and
substance
use
and
dependence
symptoms
in
young
adulthood:
Individuals
with
symptoms
of
attention‐deficit/hyperactivity
disorder
and
conduct
disorder
are
uniquely
at
risk.
Psychology
of
Addictive
Behaviors,
17(2),
151‐158.
Geerts,
G.,
&
Den
Boon,
C.
A.
(1999).
Groot
woordenboek
der
Nederlandse
taal.
(Vol.
Dertiende
uitgave):
Utrecht:
Van
Dale
Lexicografie.
62
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Geets,
J.,
Vanderwaeren,
E.,
&
Timmerman,
C.
(2001).
Integrale
jeugdzorg
voor
jongeren
uit
etnischculturele
minderheidsgroepen
met
bijzondere
aandacht
voor
buitenlandse
niet begeleide
minderjarigen.
:
Antwerpen,
UFSIA
‐
OASeS
Geirnaert,
M.,
&
Lambrechts,
M.
C.
(2004).
Alcohol
en
druggebruik.
Preventie
en
hulpverlening:
Kluwer
Mechelen.
Gezondheidsraad
(2000).
Diagnostiek
en
behandeling
van
ADHD:
Den
Haag:
Gezondheidsraad.
Goffman,
E.
(1963).
Stigma
:
notes
on
the
management
of
spoiled
identity.:
Englewood
Cliffs
(N.J.):
Prentice‐Hall.
Goldstein,
A.
(2001).
Addiction:
from
biology
to
drug
policy:
Oxford
University
Press,
Inc.
Gress,
J.
R.,
&
Boss,
M.
S.
(1996).
Substance
abuse
differences
among
students
receiving
special
education
school
services.
Child
Psychiatry
and
Human
Development,
26(4),
235‐246.
Grietens,
H.,
Mercken,
I.,
Vanderfaeillie,
J.,
&
Loots,
G.
(2007).
Initiatie
van
effect
en
effectiviteitsmeting
van
het
private
hulpaanbod
binnen
de
bijzondere
jeugdzorg.
.
Eindrapport
van
een
onderzoek
in
opdracht
van
de
Vlaams
Minister
voor
Welzijn,
Volksgezondheid
en
Gezin.
Grietens,
H.,
Vanderfaeillie,
J.,
&
Hellinckx,
W.
(2005).
Handboek
orthopedagogische
hulpverlening.
Deel
2.
Nieuwe
ontwikkelingen
in
het
zorgveld.:
Leuven/Voorburg:
Acco.
Groger,
L.
(1995).
Health
trajectories
and
long
term
care
choices:
What
stories
told
by
informants
can
tell
us.
In
M.
D.
Versperi
&
N.
Henderson
(Eds.).
The
culture
of
long
term
care:
Nursing
home
ethnography.,
55‐70.
Groos,
G.
A.
S.
K.
V.
(2001).
Beknopte
handleiding
bij
de
diagnostische
criteria
van
de
DSM
IV
TR:
Harcourt.
Hellinckx,
W.,
Grietens,
H.,
&
Geeraert,
L.
(2001).
Huidige
en
toekomstige
ontwikkelingen
binnen
de
bijzondere
jeugdbijstand.
.
In
F.
De
Fever,
Hellinckx,
W.
&
Grietens,
H.
(Ed.),
Handboek
Jeugdhulpverlening:
een
orthopedagogisch
perspectief.
(pp.
337‐373):
Leuven/Leusden:
Acco.
Hellinckx,
W.,
&
Van
den
Bruel,
B.
(1993).
Hoofdstuk
3:
De
Bijzondere
Jeugdbijstand.
In
E.
Broekaert,
F.
De
Fever
&
W.
Hellinckx
(Eds.),
Orthopedagogische
werkvelden
in
kaart:
Vlaanderen
(pp.
115‐172):
Leuven/Apeldoorn:
Garant.
Herek,
G.
M.,
&
Capitanio,
J.
P.
(1998).
Symbolic
prejudice
or
fear
of
infection?
A
functional
analysis
of
AIDS‐related
stigma
among
heterosexual
adults.
Basic
and
Applied
Social
Psychology,
20(3),
230‐241.
Herek,
G.
M.,
Widaman,
K.
F.,
&
Capitanio,
J.
P.
(2005).
When
sex
equals
AIDS:
Symbolic
stigma
and
heterosexual
adults'
inaccurate
beliefs
about
sexual
transmission
of
AIDS.
Social
Problems,
52(1),
15‐37.
Hibell,
B.,
Guttormsson,
U.,
Ahlström,
S.,
Balakireva,
O.,
Bjarnason,
T.,
Kokkevi,
A.,
et
al.
(2009).
The
2007
ESPAD
Report:
Substance
Use
Among
Students
in
35
European
Countries.
Höfler,
M.,
Lieb,
R.,
Perkonigg,
A.,
Schuster,
P.,
Sonntag,
H.,
&
Wittchen,
H.‐U.
(1999).
Covariates
of
cannabis
use
progression
in
a
representative
population
sample
of
adolescents:
a
prospective
examination
of
vulnerability
and
risk
factors.
Addiction,
94
(11),
1679‐ 1694.
Hollar,
D.,
&
Moore,
D.
(2004).
Relationship
of
substance
use
by
students
with
disabilities
to
long
term
educational,
employment,
and
social
outcomes.
Substance
Use
&
Misuse,
39(6),
931‐962.
Hutjes,
J.
M.,
&
Van
Buuren,
J.
A.
(1992).
De
gevalsstudie:
strategie
van
kwalitatief
onderzoek.:
Boom:
Meppel.
Janssens,
F.
J.
G.
(1985).
Betrouwbaarheid
en
validiteit
in
interpretatief
onderzoek.
Pedagogisch
tijdschrift,
10,
149‐161.
Kaminer,
Y.
(1994).
Adolescent
Substance
Abuse.
A
Comprehensive
Guide
to
Theory
and
Practice
(1
ed.):
Springer‐Verlag
New
York,
LLC.
Kandel,
D.
B.,
Johnson,
J.
G.,
Bird,
H.
R.,
Weissman,
M.
M.,
Goodman,
S.
H.,
Lahey,
B.
B.,
et
al.
(1999).
Psychiatric
comorbidity
among
adolescents
with
substance
use
disorders:
Findings
from
the
MECA
study.
Journal
of
the
American
Academy
of
Child
and
Adolescent
Psychiatry,
38(6),
693‐699.
63
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Katz,
J.
L.
(1990).
Eating
disorders:
a
primer
for
the
substance
abuse
specialist:
I.
Clinical
features.
Journal
of
Substance
Abuse
Treatment,
7,
143‐149.
Kelchtermans,
G.
(1999).
Kwalitatieve
methoden
in
onderwijskundig
onderzoek:
internationale
ontwikkelingen
in
de
situatie
in
Vlaanderen.
.
In
P.
Levering
(Ed.),
Opvoeding
en
onderwijs
leren
zien.
Een
inleiding
in
interpretatief
onderzoek.
(pp.
66‐83):
Amsterdam:
Boom.
Kim,
S.,
Larson,
S.
A.,
&
Lakin,
K.
C.
(2001).
Behavioural
outcomes
of
deinstitutionalisation
for
people
with
intellectual
disability:
A
review
of
US
studies
conducted
between
1980
and
1999.
Journal
of
Intellectual
&
Developmental
Disability,
26,
35‐50.
Kinable,
H.
(2009).
Bevraging
van
Vlaamse
leerlingen
in
het
kader
van
een
Drugbeleid
Op
School,
Syntheserapport
schooljaar
20072008:
Brussel:
Vereninging
voor
Alcohol‐
en
andere
Drugproblemen
(VAD).
Kinet,
M.
(2006).
Zuchtigheid
en
afhankelijkheid
in
hun
relatie
met
middelengebruik.:
Antwerpen/Apeldoorn:
Garant.
Kleinman,
A.,
&
Hall‐Clifford,
R.
(2009).
Stigma:
a
social,
cultural
and
moral
process.
Journal
of
Epidemiology
and
Community
Health,
63(6),
418‐419.
Kuchartz,
U.
(1998).
Scientific
Text
Analysis
for
the
Social
Sciences.:
User's
guide.
Kugel,
R.
B.,
&
Wolfensberger,
W.
(1969).
Changing
patterns
in
residential
services
for
the
mentally
retarded.:
Washington,
DC:
President’s
Committee
on
Mental
Retardation.
Kuther,
T.
L.
(2000).
Moral
reasoning,
perceived
competence,
and
adolescent
engagement
in
risky
activity.
Journal
of
Adolescence,
23
(5),
599‐604.
Lambrecht,
P.,
Andries,
C.,
De
Bock,
M.,
&
Wydoodt,
J.
P.
(1996).
Middelengebruik
in
de
hoofdstad.
De
hoofdstad
van
middelengebruik?
:
Imschoot,
Gent.
Link,
B.
G.,
Cullen,
F.
T.,
Struening,
E.,
Shrout,
P.
E.,
&
Dohrenwend,
B.
P.
(1989).
A
modified
labeling
theory
approach
to
mental
disorders:
an
empirical
assessment.
American
Sociological
Review,
54,
400‐423.
Link,
B.
G.,
&
Phelan,
J.
C.
(2001).
Conceptualizing
stigma.
Annual
review
of
Sociology,
27,
363‐ 385.
Link,
B.
G.,
Struening,
E.
L.,
Rahav,
M.,
Phelan,
J.
C.,
&
Nuttbrock,
L.
(1997).
On
stigma
and
its
consequences:
Evidence
from
a
longitudinal
study
of
men
with
dual
diagnoses
of
mental
illness
and
substance
abuse.
Journal
of
Health
and
Social
Behavior,
38(2),
177‐ 190.
Link,
B.
G.,
Yang,
L.
H.,
Phelan,
J.
C.,
&
Collins,
P.
Y.
(2004).
Measuring
mental
illness
stigma.
Schizophrenia
Bulletin,
30(3),
511‐541.
Lipschitz,
D.
S.,
Rasmusson,
A.
M.,
Anyan,
W.,
Gueorguieva,
R.,
Billingslea,
E.
M.,
Cromwell,
P.
F.,
et
al.
(2003).
Posttraumatic
stress
disorder
and
substance
use
in
inner‐city
adolescent
girls.
Journal
of
Nervous
and
Mental
Disease,
191(11),
714‐721.
Lloyd,
C.
(1998).
Risk
factors
for
problem
drug
use:
identifying
vulnerable
groups.
Drugs:
Education,
Prevention
&
Policy,
5
(3),
217‐232.
Lombaert,
G.
(2005).
Risico‐
en
protectieve
factoren
in
verband
met
middelengebruik.
Onderzoek
bij
14‐
tot
18‐jarige
scholieren
in
de
provincies
West‐Vlaanderen,
Oost‐ Vlaanderen
en
Zeeland.
Lucassen,
P.
L.
B.
J.,
&
olde
Hartman,
T.
C.
(2007).
Kwalitatief
onderzoek.
Praktische
methoden
voor
de
medische
praktijk.:
Bohn
Stafleu
van
Loghum.
Lundin,
R.
(1998).
Living
with
mental
illness:
A
personal
experience.
Cognitive
and
Behavioral
Practice,
5.
Lynskey,
M.
T.,
&
Fergusson,
D.
M.
(1995).
Childhood
Conduct
Problems,
Attention‐Deficit
Behaviors,
and
Adolescent
Alcohol,
Tobacco,
and
Illicit
Drug‐Use.
Journal
of
Abnormal
Child
Psychology,
23(3),
281‐302.
Lynskey,
M.
T.,
&
Hall,
W.
(2001).
Attention
Deficit
Hyperactivity
Disorder
and
substance
use
disorders:
is
there
a
causal
link?
Addiction,
96(6),
815‐822.
Markowitz,
F.
E.
(1998).
The
effects
of
stigma
on
the
psychological
well‐being
and
life
satisfaction
of
persons
with
mental
illness.
Journal
of
Health
and
Social
Behavior,
39,
335‐347.
64
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Maso,
I.,
&
Smaling,
A.
(1998).
Kwalitatief
onderzoek:
praktijk
en
theorie:
Amsterdam:
Boom.
Matthys,
F.
(2008).
Definities
drugs
en
druggebruik.
Afgehaald
van
Internet
op
13
februari
2010:
http://www.druglijn.be/info_drugs/omgaan_druggebruik/druggebruik_en_drugproble men/index.html
Mead,
D.
E.,
&
Campbell,
S.
S.
(1972).
Decision‐Making
and
Interaction
by
Families
with
and
without
a
Drug‐Abusing
Child.
Family
Process,
11(4),
487‐498.
Meerdink,
J.
(1999).
Weet
u
waarom
ik
hier
ben?
Kinderen
en
jongeren
over
de
kwaliteit
van
het
primair
proces
van
de
(semi)residentiële
hulpverlening.:
Utrecht:
Uitgeverij
SWP.
Meyrick,
J.
(2006).
What
is
good
qualitative
research?
A
first
step
towards
a
comprehensive
approach
to
judging
rigour/quality.
.
Journal
of
Health
Psychology
11
(5),
799‐808.
Miklowitz,
D.
J.
(2002).
Hulpgids
bipolaire
stoornis.
Alles
wat
jij
en
je
omgeving
moeten
weten
over
manischdepressiviteit:
New
York:
The
Guilford
Press.
Molina,
B.
S.
G.,
Bukstein,
O.
G.,
&
Lynch,
K.
G.
(2002).
Attention‐deficit/hyperactivity
disorder
and
conduct
disorder
symptomatology
in
adolescents
with
alcohol
use
disorder.
Psychology
of
Addictive
Behaviors,
16(2),
161‐164.
Mortelmans,
D.
(2007).
Handboek
kwalitatieve
onderzoeksmethoden:
Leuven:
Acco.
Moss,
H.
(2008).
Alcohol
and
adolescent
brain
development.
Alcoholism:
Clinical
and
experimental
research,
32,
427‐429.
Muijs,
D.
(2004).
Doing
quantitative
research
in
education
with
SPSS.:
SAGE
publications.
Muris,
P.,
&
Maas,
A.
(2004).
Strengths
and
Difficulties
as
Correlates
of
Attachment
Style
in
Institutionalized
and
Non‐Institutionalized
Children
with
Below‐Average
Intellectual
Abilities.
Child
Psychiatry
and
Human
Development,
34
(4),
317‐328.
Neale,
J.,
Allen,
D.,
&
Coombes,
L.
(2005).
Qualitative
research
methods
within
the
addictions.
Addiction,
100
(11),
1584‐1593.
Neumark‐Sztainer,
D.,
Story,
M.,
Dixon,
L.,
&
Murray,
D.
(1998).
Adolescents
engaging
in
unhealthy
weight
control
behaviors:
Are
they
at
risk
for
other
health‐compromising
behaviors?
merican
Journal
of
Public
Health.,
88,
952‐955.
Neys,
L.,
&
Wouters,
S.
(2007).
Jongeren
in
een
OOOC
en
hun
ouders
over
plaatsing
en
opvoeding:
een
vergelijkend
belevingsonderzoek.,
Universiteit
Gent,
Gent.
NIGZ‐Alcoholvoorlichting
(2006).
Alcohol
in
de
opvoeding:
NIGZ‐Alcoholvoorlichting.
OSBJ
(2010).
Over
de
Bijzondere
Jeugdzorg.
Afgehaald
van
Internet
op
5
maart
2010:
http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=32&titel=Over+de+Bijzondere+Je ugdzorg
Pacolet,
J.
(2003).
Sociale
kosten‐batenanalyse
van
alcoholgebruik
en
‐misbruik
in
België.
In
M.
Geirnaert
&
M.
C.
Lambrechts
(Eds.),
Alcohol
en
druggebruik.
Preventie
en
hulpverlening.:
Kluwer
Mechelen.
Pagliaro,
A.
M.,
&
Pagliaro,
L.
A.
(1996).
Dual
diagnosis
among
adolescents.
In
A.
M.
e.
P.
Pagliaro,
L.A.
(Ed.),
Substance
Use
among
Children
and
Adolescents.
Its
Nature,
Extent,
and
Effects
from
Conception
to
Adulthood.:
New
York:
John
Wiley
&
Sons.
Palmer,
R.,
Young,
S.,
Hopfer,
C.,
Corley,
R.,
Stallings,
M.,
Crowly,
T.,
et
al.
(2009).
Developmental
epidemiology
of
drug
use
and
abuse
in
adolescence
and
young
adulthood:
evidence
of
generalized
risk.
Drug
and
Alcohol
Dependence,
102,
78‐87.
Peeters,
J.
(1995).
Moeilijke
adolescenten:
Leuven‐Apeldoorn:
Garant.
Perlick,
D.
A.,
Rosenheck,
R.,
Clarkin,
J.,
Sirey,
J.,
Salahi,
J.,
Struening,
E.,
et
al.
(2001).
Adverse
effects
of
perceived
stigma
on
social
adaptation
of
persons
diagnosed
with
bipolar
affective
disorder.
Psychiatric
Services
2001,
52(12),
1627‐1632.
Plant,
M.,
&
Plant,
M.
(1992).
RiskTakers:
alcohol,
drugs,
sex
and
youth.:
London:
Tavistock/Routledge.
Pomery,
E.,
Gibbons,
F.,
Gerrard,
M.,
Cleveland,
M.,
Wills,
T.,
&
Brody,
G.
(2005).
Families
and
risks:
prospective
analyses
of
familial
and
social
influences
on
adolescent
substance
use.
Journal
of
Family
Psychiology,
19
(4),
560‐570.
Quinn
Patton,
M.
(2002).
Qualitative
research
&
evaluation
methods.:
Sage
Publications,
Inc.
65
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Reilly,
D.
M.
(1979).
Family
factors
in
the
etiology
and
treatment
of
youthful
drug
abuse.
Family
Therapy,
11,
149‐171.
Reuling,
A.
(1986).
Methodologieën.
Een
inleiding
in
onderzoeksstrategieën.:
Baarn:
H.
Nelissen.
Rhodes,
T.,
Lilly,
R.,
Fernández,
C.,
Giorgino,
E.,
Kemmesis,
U.,
Ossebaard,
H.,
et
al.
(2003).
Risk
factors
associated
with
drug
use:
the
importance
of
‘risk
environment’.
Drugs:
education,
prevention
and
policy,
10
(4),
303‐329.
Rijkeboer,
J.
(1983).
Kwalitatief
onderzoek:
een
inventarisatie.
In
J.
E.
Rink
&
J.
Rijkeboer
(Eds.),
Bruikbaar
onderzoek
in
de
hulpverlening.
De
ontwikkeling
van
praktijktheorie.:
Groningen:
Wolters‐Noordhoff.
Ripple,
C.
H.,
&
Luthar,
S.
S.
(1996).
Familial
factors
in
illicit
drug
abuse:
An
interdisciplinary
perspective.
American
Journal
of
Drug
and
Alcohol
Abuse,
22(2),
147‐172.
Robbins,
L.
N.,
&
Price,
R.
K.
(1991).
Adult
disorders
predicted
by
childhood
conduct
problems:
results
from
the
NIMH
Epidemiologic
Catchment
Area
Project.
Psychiatry,
54,
116‐132.
Robins,
L.
N.,
&
McEvoy,
L.
(1990).
Conduct
problems
as
predictors
of
substance
abuse.
In
L.
N.
Robins
&
M.
Rutter
(Eds.),
Straight
and
Devious
Pathways
from
Childhood
to
Adulthood
(pp.
182‐204):
Cambridge,
England:
Cambridge
University
Press.
Room,
R.
(1996).
Patterns
of
family
responses
to
alcohol
and
tobacco
problems.
Drug
and
Alcohol
Review,
15(2),
171‐181.
Room,
R.
(2005).
Stigma,
social
inequality
and
alcohol
and
drug
use.
Drug
and
Alcohol
Review,
24(2),
143‐155.
Room,
R.,
Rehm,
J.,
Trotter,
R.
I.,
Paglia,
A.,
&
Üstün,
T.
B.
(2001).
Cross‐cultural
views
on
stigma,
valuation,
parity
and
societal
values
towards
disability.
In
Üstün
TB,
Chatterji
S,
Bickenbach
JE
et
al.,
eds.
Disability
and
culture:
universalism
and
diversity.,
247‐291.
Roose,
R.
(2006).
De
bijzondere
jeugdzorg
als
opvoeder.
Een
sociaalpedagogische
analyse
van
de
bijzondere
jeugdzorg
in
Vlaanderen.
Universiteit
Gent,
Gent.
Rosenfield,
S.
(1997).
Labeling
mental
illness:
the
effects
of
received
services
and
perceived
stigma
on
life
satisfaction.
American
Sociological
Review,
62,
660‐672.
Rosiers,
J.
(2004).
Dossier
ADHD
en
middelengebruik:
Frieda
Matthys,
Vanderlindenstraat
15,
1030
Brussel.
Sareen,
J.,
Chartier,
M.,
Paulus,
M.
P.,
&
Stein,
M.
B.
(2006).
Illicit
drug
use
and
anxiety
disorders:
Findings
from
two
community
surveys.
Psychiatry
Research,
142(1),
11‐17.
Sayce,
L.
(1998).
Stigma,
discrimination
and
social
exclusion:
What's
in
a
word?
Journal
of
Mental
Health,
7,
331‐343.
Scheff,
T.
J.
(1966).
Being
mentally
ill.
A
sociological
theory:
Chicago:
Aldine
Publishing
Company.
Scheid,
T.
L.
(2005).
Stigma
as
a
barrier
to
employment:
Mental
disability
and
the
Americans
with
Disabilities
Act.
International
Journal
of
Law
and
Psychiatry,
28,
670‐690.
Schuyten,
G.
(2005).
Modellen
van
empirisch
onderzoek
I.
Silberg,
J.,
Rutter,
M.,
D'onofrio,
B.,
&
Eaves,
L.
(2003).
Genetic
and
environmental
factors
in
adolescent
substance
abuse.
Journal
of
Child
Psychology
and
Psychiatry,
44,
12.
Simmonds,
L.,
&
Coomber,
R.
(2009).
Injecting
drug
users:
A
stigmatised
and
stigmatising
population.
International
Journal
of
Drug
Policy,
20(2),
121‐130.
Smit,
F.,
Bolier,
L.,
&
Cuijpers,
P.
(2003).
Cannabisgebruik
waarschijnlijk
oorzakelijke
factor
bij
het
ontstaan
van
latere
schizofrenie.
Nederlands
tijdschrift
geneeskunde,
147(44),
2178‐ 2183.
Soetewey,
L.,
&
Segers,
A.
(2006).
101
jongeren
in
de
voorzieningen
van
de
bijzondere
jeugdbijstand
aan
het
woord.
Tijdschrift
voor
Welzijnswerk
30
(276),
33‐38.
Solhkhah,
R.,
&
Armentano,
M.
(2002).
Adolescent
substance
abuse
and
psychiatric
comorbidity.
In
D.
T.
Marsh
(Ed.),
Handbook
of
serious
emotional
disturbance
in
children
and
adolescents.
(pp.
304‐319):
New
York:
Wiley.
Soyez,
V.
(2005).
Onderzoeksprotocol:
Validiteits
en
betrouwbaarheidsstudie
van
de
Vlaamse
aanpassing
van
de
ADAD.:
Gent:
Universiteit
Gent,
Vakgroep
Orthopedagogiek.
66
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Špidla,
V.
(2009).
Report
of
the
Ad
Hoc
Expert
Group
on
the
Transition
from
Institutional
to
Communitybased
Care:
European
Commission:
Directorate‐General
for
Employment,
Social
Affairs
and
Equal
Opportunities.
Spooner,
C.
(1999).
Causes
and
correlates
of
adolescent
drug
abuse
and
implications
for
treatment.
Drug
and
Alcohol
Review,
18,
453‐475.
Ste‐Marie,
C.,
Gupta,
R.,
&
Derevensky,
J.
L.
(2006).
Anxiety
and
social
stress
related
to
adolescent
gambling
behavior
and
substance
use.
Journal
of
Child
&
Adolescent
Substance
Abuse,
15(4),
55‐74.
Struyf,
E.
(2000).
Evalueren:
een
leerkans
voor
leraren
en
leerlingen.
Over
de
evaluatiepraktijk
in
de
klas
en
het
evaluatiebeleid
op
school.:
Universitaire
pers
Leuven.
Swadi,
H.
(1999).
Individual
risk
factors
for
adolescent
substance
use.
Drug
and
Alcohol
Dependence,
55,
209‐224.
Swanborn,
P.
G.
(1994).
Methoden
van
sociaal
wetenschappelijk
onderzoek.:
Meppel:
Boom.
ter
Bogt,
T.,
van
Lieshout,
M.,
Doornwaard,
S.,
&
Eijkemans,
Y.
(2009).
Middelengebruik
en
voortijdig
schoolverlaten:
Twee
onderzoeken
naar
de
actuele
en
gepercipieerde
rol
van
alcohol
en
cannabis
in
relatie
tot
spijbelen,
schoolprestaties,
motivatie
en
uitval.:
Utrecht:
Trimbos
Instituut.
Trimbos‐instituut
(2002).
Wat
zijn
maatschappelijke
gevolgen
van
alcoholmisbruik?
Afgehaald
van
Internet
op
25
maart
2010:
http://www.alcoholinfo.nl/index.cfm?act=qena.antwoord&vraag=358
Trimbos‐instituut
(2003).
Minstens
1
op
de
tien
verslaafden
heeft
ADHD.
Persbericht
Trimbos‐ Instituut
10
april
2003
Triplett,
R.,
&
Payne,
B.
(2004).
Problem
solving
as
reinforcement
in
adolescent
drug
use:
Implications
for
theory
and
policy.
Journal
of
Criminal
Justice,
32,
617‐630.
Truwant,
P.
(2006‐2007).
Zelfbeeld
bij
druggebruikers.
Kortrijk.
U.S.
Departement
of
Health
and
Human
Services
(1999).
Mental
Health:
A
report
of
the
Surgeon
General.
Uberg,
K.
A.,
Luo,
Q.,
Pilgrim,
C.,
&
Degirmencioglu,
S.
M.
(2003).
A
two‐stage
model
of
peer
influence
in
adolescent
substance
use:
individual
and
relationship
specific
differences
in
susceptibility
to
influence.
Addictive
Behaviors,
28
(7),
43‐56.
van
Dellen,
P.
(1987).
Misdaad
en
straf
in
Nederland:
Assen:
Van
Gorcum.
Van
den
Hove,
E.
(2008).
Druggebruik
in
Bijzondere
Jeugdbijstand:
nood
aan
samenwerking
tussen
voorzieningen
bijzondere
jeugdbijstand
en
drughulpverlening.
Tijdschrift
voor
Welzijnswerk,
32,
27‐32.
Van
der
Ploeg,
J.
D.
(1975).
Isolement,
angst
en
agressie:
Alphen
aan
den
Rijn/Brussel,
Samson.
van
der
Ploeg,
J.
D.
(2003).
Gedragsproblemen:
ontwikkelingen
en
risico's.:
Rotterdam:
Lemniscaat.
Van
Hal,
G.,
Vanden
Bulcke,
B.,
De
Donder,
E.,
Kongs,
A.,
Annemans,
L.,
Bollars,
C.,
et
al.
(2007).
Op
zoek
naar
roes.
Weliswaar,
22,
20‐22.
Van
Reybrouck,
T.
(1995).
Een
drugbeleid
in
de
bijzondere
jeugdzorg:
preventie
of
pretentie?
:
Brussel:
VAD,
Afdeling
Bijzondere
Jeugdbijstand.
Vander
Laenen,
F.
(2008).
Drugpreventie
bij
kwetsbare
groepen?
Jongeren
met
een
gedrags
en
emotionele
stoornis
aan
het
woord.
(Vol.
1):
Boom:
Juridische
uitgevers.
Vanthuyne,
T.
(1999).
Van
mijn
kant
bekeken.
Gesprekken
met
jongeren
in
voorzieningen
voor
bijzondere
jeugdbijstand.
.
Welwijs
10
(2),
21‐24.
Verdurmen,
J.,
Van
Dorsselaer,
S.,
Monshouwer,
K.,
Ter
Bogt,
T.,
&
Vollebergh,
W.
(2005).
Alcohol
use
and
mental
health:
Is
there
an
association
in
secondary
school
children?
Findings
from
the
Dutch
2001
School
Survey
on
Health
Behaviour
in
Schoolaged
Children
(HBSC).
Journal
of
Studies
on
Alcohol,
66,
605‐609.
Verhoeven,
N.
(2006).
Wat
is
onderzoek?
Praktijkboek
methoden
en
technieken
voor
het
hoger
beroepsonderwijs.:
Uitgeverij
Boom,
Amsterdam.
Vettenburg,
N.,
Bouverne‐De
Bie,
M.,
&
Roose,
R.
(2003).
Cursus
Jeugdbescherming
en
bijzondere
jeugdbijstand.:
Onuitgegeven
tekst.
67
VIII.
BIBLIOGRAFIE
Vlaams
Parlement
(1990).
Artikel
2a
van
de
decreten
inzake
bijzondere
jeugdbijstand,
gecoördineerd
op
4
april
1990.
In
H.
Grietens,
J.
Vanderfaeillie
&
W.
Hellinckx
(Eds.),
Handboek
orthopedagogische
hulpverlening.
Deel
2.
Nieuwe
ontwikkelingen
in
het
zorgveld.
(pp.
89):
Leuven/Voorburg:
Acco.
Wahl,
O.
F.
(1999).
Mental
health
consumers'
experience
of
stigma.
Schizophrenia
Bulletin,
25,
467‐478.
Ward,
B.,
&
Snow,
P.
(2010).
Supporting
parents
to
reduce
the
misuse
of
alcohol
by
young
people.
Drugs:
education,
prevention
and
policy,
1‐14.
Ward,
J.
(1998).
Substance
Use
Among
Young
People
'Looked
After'
by
Social
Services.
Drugs:
Education,
Prevention
and
Policy,
5,
10.
Weiss,
G.,
&
Hechtman,
L.
T.
(1986).
Hyperactive
children
grown
up:
New
York,
Guilford.
Westermeyer,
J.,
Specker,
S.,
Neider,
J.,
&
Lingenfelter,
M.
A.
(1994).
Substance
abuse
and
associated
psychiatric
disorder
among
100
adolescents.
Journal
of
Addictive
Diseases,
13
(1),
67‐81.
Wiederman,
M.
W.,
&
T.,
P.
(1996).
Substance
use
and
impulsive
behaviors
among
adolescents
with
eating
disorders.
Addictive
Behaviors,
21,
296‐272.
Wilson,
C.,
Sherritt,
L.,
Gates,
E.,
&
Knight,
J.
(2004).
Are
clinical
impressions
of
adolescent
substance
use
accurate?
Pediatrics,
114
(5),
e536‐e540.
Windle,
M.
(1993).
A
Retrospective
Measure
of
Childhood
Behavior
Problems
and
Its
Use
in
Predicting
Adolescent
Problem
Behaviors.
Journal
of
Studies
on
Alcohol,
54(4),
422‐431.
Windle,
M.
(2000).
Parental,
sibling,
and
peer
influences
on
adolescent
substance
use
and
alcohol
problems.
Applied
Developmental
Science.,
4
(2),
98‐110.
Wright,
E.
R.,
Gronfein,
W.
P.,
&
Owens,
T.
J.
(2000).
Deinstitutionalization,
social
rejection,
and
the
self‐esteem
of
former
mental
patients.
Journal
of
Health
and
Social
Behavior,
41,
68‐ 90.
68
IX. BIJLAGEN
3. Bijlage
1:
Brief
voor
voorzieningen
uw
kenmerk
contactpersoon
Veerle
SOYEZ
ons
kenmerk
onderzoek
druggebruik
e‐mail
[email protected]
datum
Gent,
september
2009
tel.
en
fax
T
+32
9
264
63
65
F
+32
9
264
64
91
Geachte mevrouw, Geachte heer, De vakgroep orthopedagogiek van de Universiteit Gent voert reeds heel wat jaren onderzoek naar (behandeling van) problemen met middelenmisbruik. De laatste jaren is hierbij ook meer en meer de focus komen te liggen op minderjarigen. In dit kader zijn we recent gestart met een onderzoek naar de prevalentie van druggebruik bij jongeren die begeleid worden door een voorziening Jongerenwelzijn. Het onderzoek wordt gecoördineerd door Dr. Veerle Soyez; er is opvolging voorzien door een stuurgroep. Hierin zetelen een vertegenwoordiger van het OSBJ, een vertegenwoordiger van de VAD (Vereniging Alcohol en Andere Drugs), een vertegenwoordiger uit de laagdrempelige drughulpverlening (preventie en vroeghulp) en een academicus. De uitvoering van het onderzoek ligt hoofdzakelijk in handen van scriptiestudenten. Om de prevalentie goed in kaart te brengen is het van het grootste belang dat het onderzoek gebeurt bij een representatieve steekproef van alle jongeren die in begeleiding zijn. Uw voorziening (xxx) werd uitgeloot als één van de voorzieningen (cat. vermelden) waarbinnen we de data zouden willen verzamelen. Het onderzoek focust in de eerste plaats op de jongeren die in begeleiding zijn; daarnaast worden in een aantal gevallen ook gegevens verzameld bij de individueel begeleiders van de deelnemende jongeren. We lichten hieronder kort toe wat het onderzoek precies inhoudt; wij hopen u op die manier voldoende informatie te bezorgen. Welke gegevens worden er verzameld? (1) Aan de jongeren wordt gevraagd een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst gaat over de soort drugs die zij gebruiken (of ooit gebruikt hebben) en de frequentie daarvan. Daarnaast worden ook vragen gesteld over de regels rond drugs(gebruik) die er zijn in de voorziening, motieven om al dan niet illegale drugs te gebruiken, verwachtte reacties van vrienden en ouders op het proberen of gebruik van cannabis en vertrouwensfiguren bij drugproblemen. In enkele gevallen zal ook gevraagd worden om gesprekken te voeren met een klein aantal jongeren. Dit zal vooraf duidelijk gecommuniceerd worden. (2) Aan de individueel begeleiders worden een aantal vragen gesteld om na te gaan in welke mate ze zicht hebben op het druggebruik van de jongeren van wie ze individueel begeleider zijn. Hiervoor vullen begeleiders een aantal vragen in die ook in de schriftelijke jongerenbevraging voorkomen (vragen met
69
IX.
BIJLAGEN
betrekking tot prevalentie en frequentie van gebruik van de jongere). In tweede instantie wordt ook gevraagd een vragenlijst in te vullen over beïnvloedende factoren die de inschatting van een begeleider over het druggebruik bij jongeren mogelijk bepalen. Het betreft hier een gestructureerde vragenlijst, bestaande uit gesloten vragen en stellingen die gescoord worden op een 5-puntenschaal. Hierbij wordt de focus gelegd op elementen in de achtergrondsituatie van de begeleider, in de achtergrondsituatie van de jongeren en in de begeleidingsrelatie. Is deelname vrijwillig? Hoewel we er naar willen streven zoveel mogelijk jongeren te bevragen, worden jongeren uiteraard in geen enkel geval verplicht om aan het onderzoek deel te nemen. Aan de voorzieningen vragen we om de jongeren een eerste maal te informeren over het onderzoek en hen in de mate van het mogelijke te stimuleren om aan het onderzoek deel te nemen. Vervolgens zal de onderzoeker bij de start van de gegevensverzameling vragen een formulier geïnformeerde toestemming te tekenen. Omdat het onderzoek zich focust op minderjarigen, dienen ook de ouders ingelicht te worden. Zij krijgen (via de voorziening) een informatiebrief. Indien zij bezwaar hebben tegen deelname van hun kind aan het onderzoek, kunnen zij de voorziening hierover op de hoogte brengen (passieve geïnformeerde toestemming). Pas nadat de jongeren toestemming gegeven hebben om aan het onderzoek deel te nemen, worden de individueel begeleiders van deze jongeren aangesproken om eveneens in het onderzoek te stappen. Ook zij kiezen vrijwillig of ze al dan niet deelnemen en tekenen eerst een formulier geïnformeerde toestemming. Hoe verloopt de gegevensverzameling? We zijn er ons ten zeerste van bewust dat de groep jongeren die we in dit onderzoek willen betrekken, geneigd zijn tot wantrouwen ten overstaan van onderzoek. Om hieraan tegemoet te komen hebben we beslist prioriteit te leggen bij anonimiteit bij de data-verzameling. Een student-onderzoeker komt op een vooraf afgesproken moment naar de voorziening. Hij / zij zit samen met geïnteresseerde jongeren (in kleine groepjes); hierbij is bij voorkeur geen begeleider aanwezig. De onderzoeker licht de bedoeling van het onderzoek nog eens toe en overloopt het formulier geïnformeerde toestemming; de deelnemende jongeren krijgen een onderzoekscode toegewezen. De jongeren vullen vervolgens de vragenlijst in – dit duurt ongeveer een half uur; de jongeren moeten op geen enkele plaats hun naam, noch de naam van de voorziening vermelden. De onderzoeker blijft aanwezig en beantwoordt vragen of geeft toelichting bij onduidelijkheden. Wanneer de vragenlijst volledig ingevuld is, wordt deze in een enveloppe gestopt en dichtgeplakt. De onderzoeker noteert de onderzoekscode op de enveloppe. Om jongeren te stimuleren tot deelname aan het onderzoek, worden onder de jongeren bioscooptickets verloot (1 op 3 jongeren krijgt een bioscoopticket na invullen van de vragenlijst; dit gebeurt obv een loting). Gezien we er naar streven om voor elke deelnemende jongere ook een vragenlijst te laten invullen door de individueel begeleider van deze jongere, werken we hier electronisch. Begeleiders krijgen een uitnodiging per mail; bij deze mail zit een formulier geïnformeerde toestemming in attachment. In de mail staat een link naar een website; via deze website kan de vragenlijst vervolgens ingevuld worden. Wat gebeurt er met de gegevens? Alle verzamelde gegevens worden volledig anoniem (o.b.v. de onderzoekscode) verwerkt. Het streefdoel is om gegevens te verzamelen die zo representatief mogelijk zijn voor de doelgroep; daarom wordt een groot aantal voorzieningen aangeschreven. De resultaten worden naar de voorzieningen toe enkel globaal (over alle voorzieningen) teruggekoppeld. Dit impliceert dat er in geen enkel geval gegevens over individuele jongeren doorgegeven worden aan de begeleiders of aan ouders. De reden hiervoor is dat we de anonimiteit maximaal willen garanderen en op die manier hopen zo betrouwbaar mogelijke gegevens te verzamelen. Hoewel het onderzoek volledig onafhankelijk gebeurt, besteden we bijzondere aandacht aan de voorzieningen uit de bijzondere jeugdbijstand die betrokken zijn bij de regionale proefprojecten gesubsidieerd door de Vlaamse overheid (gepast aanbod inzake druggerelateerde problematiek in de bijzondere jeugdbijstand – doelstelling 15 van het Globaal plan).
70
IX.
BIJLAGEN
We hopen met dit onderzoek in de eerste plaats (problemen met) het gebruik van middelen bij jongeren in begeleiding binnen de bijzondere jeugdbijstand in de juiste proportie in beeld te kunnen brengen. Bijkomende doelstelling is om ook overeenkomst tussen rapportage van jongeren en hun begeleiders te kunnen onderzoeken. We wensen te benadrukken dat het geenszins de bedoeling is om de jongeren in begeleiding in de bijzondere jeugdbijstand af te schilderen als ‘verslaafden’ met ernstige problemen op vlak van middelengebruik, noch de voorzieningen of begeleiders in een slecht daglicht dienaangaande te brengen. We vertrekken vanuit de visie dat gebruik van middelen bij jongeren een realiteit is en dat een juiste beeldvorming van deze realiteit kan bijdragen tot een meer expertise rond een gepast aanbod. We hopen dan ook van harte op uw medewerking te kunnen rekenen. Mocht u nog bijkomende vragen hebben, dan mag u uiteraard ten allen tijde contact opnemen. Met vriendelijke groeten,
Veerle Soyez
71
IX.
BIJLAGEN
4.
Bijlage
2:
Brief
voor
ouders
VAKGROEP ORTHOPEDAGOGIEK VEERLE SOYEZ H. DUNANTLAAN 2, 9000 GENT : 09/264 63 64
ONDERZOEK DRUGGEBRUIK FORMULIER GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING
Gent, postdatum Beste ouder(s)/voogd, Aan de universiteit Gent loopt op dit moment een onderzoek waarin we willen nagaan of jongeren die in begeleiding zijn in een voorziening binnen de bijzondere jeugdzorg drugs gebruiken en hoeveel drugs ze gebruiken. De bedoeling van het onderzoek is om na te gaan of er binnen de sector van de bijzondere jeugdzorg (jongerenwelzijn) veel jongeren zijn die drugs gebruiken en of dit gebruik problematisch is. In de loop van (zijn/haar) verblijf in (naam voorziening + afdeling) zal (voornaam jongere) gevraagd worden om op vrijwillige basis deel te nemen aan dit onderzoek. Dit houdt in dat hij een vragenlijst zal invullen die de onderzoekers zicht geeft op de mate waarin (voornaam jongere) bepaalde drugs gebruikt en hoe vaak (hij/zij) die gebruikt. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 1 uur. (voornaam jongere) heeft het recht om op het even welk moment uit het onderzoek te stappen. De gegevens die verzameld worden, zullen gebruikt worden voor wetenschappelijk onderzoek, wat inhoudt dat ze strikt vertrouwelijk en geheel naamloos verwerkt en gerapporteerd zullen worden. Dit wil ook zeggen dat de verzamelde informatie die (voornaam jongere) in het kader van dit onderzoek geeft, in geen enkel geval doorgespeeld zal worden aan derden (inclusief begeleiders en ouders). Indien u niet wilt dat de info die (voornaam jongere) ons verschaft voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt wordt, dan kunt u dit schriftelijk laten weten op onderstaand adres: Veerle Soyez Universiteit Gent Vakgroep Orthopedagogiek H. Dunantlaan 2 9000 Gent of via email:
[email protected]
Met vriendelijke groeten, Veerle Soyez - Onderzoeker
72
IX.
BIJLAGEN
5. Bijlage
3:
Jongerenvragenlijst
73
IX.
BIJLAGEN
6. Bijlage
4:
Formulier
geïnformeerde
toestemming
jongeren
VAKGROEP ORTHOPEDAGOGIEK VEERLE SOYEZ H. DUNANTLAAN 2, 9000 GENT : 09/264 63 64
ONDERZOEK DRUGGEBRUIK FORMULIER GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING
Datum: _ _ / _ _ / _ _
Aan de universiteit Gent loopt op dit moment een onderzoek waarin we willen nagaan of jongeren die in begeleiding zijn in een voorziening binnen de bijzondere jeugdzorg drugs gebruiken en hoeveel drugs ze gebruiken. Voor dit onderzoek vragen we aan jongeren om een vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst gaat over welke drugs je gebruikt en hoe vaak je die gebruikt. Daarnaast worden ook vragen gesteld over de regels rond drugs(gebruik) die er zijn in de voorziening, motieven om al dan niet illegale drugs te gebruiken, verwachtte reacties van vrienden en ouders op het proberen of gebruik van cannabis en vertrouwensfiguren bij drugproblemen. Om dit onderzoek te kunnen doen, hebben we jouw vrijwillige medewerking nodig. Met vrijwillige medewerking bedoelen we dat je niet verplicht bent om mee te werken. Je kunt ook, om het even wanneer, uit het onderzoek stappen zonder dat dit gevolgen heeft voor je begeleiding of behandeling. Het is heel belangrijk dat je weet dat alles wat je zegt en schrijft geheim blijft en aan niemand wordt doorgegeven: niet aan de begeleiders binnen de voorziening, maar ook niet aan je ouders, aan het comité of de jeugdrechtbank. Daarom gebruiken we in het onderzoek een ‘code’ en niet je naam. Door met deze code te werken, kunnen we de info die jij geeft in het onderzoek gebruiken, zonder dat iemand ooit te weten zal kunnen komen wie je bent. Wanneer je deze brief ondertekent, betekent dit dat je aan het onderzoek wil meewerken. Er zal je worden gevraagd om een vragenlijst in te vullen. Dit duurt ongeveer 1 uur. Voor je medewerking ontvang je geen vergoeding, maar je kunt wel een bioscoopticket winnen. Je neemt vrijwillig deel aan het onderzoek; niemand kan je verplichten om mee te werken en je kunt ook altijd je medewerking stopzetten. Hierbij verklaart ................................................................. (naam en familienaam jongere) dat hij/zij op vrijwillige basis wenst deel te nemen aan het onderzoek en dat hij/zij voldoende informatie gekregen heeft over het onderzoek. Voor akkoord, De jongere,
............................................
De onderzoeker,
.............................
74
IX.
BIJLAGEN
7. Bijlage
5:
Interview
Visie op verslaving Wanneer
is
volgens
jou
iemand
verslaafd?
Waaraan
kun
je
dit
zien?
Hoe
bepaal
je
dat?
Ken
je
mensen
die
verslaafd
zijn?
Wie?
(vrienden/familieleden/…)?
Vind
je
mensen
die
aan
drugs
of
alcohol
verslaafd
zijn
onvoorspelbaar?
Hebben
mensen
die
drugs
gebruiken
een
gebrek
aan
zelfcontrole?
Zijn
dat
zwakke
mensen?
Zijn
mensen
die
verslaafd
zijn
aan
drugs
of
alcohol
ziek?
Zijn
mensen
die
verslaafd
zijn
aan
drugs
of
alcohol
mensen
met
een
gesloten
karakter?
Eigen gebruik Zouden
je
vrienden
je
laten
vallen
omdat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt?
Zou
je
jezelf
gegeneerd
of
beschaamd
voelen
moest
iemand
van
je
vrienden
weten
dat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt?
Denk
je
dat
mensen
je
meer
mijden
/
ontlopen
als
ze
weten
dat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt?
Denk
je
dat
mensen
anders
over
je
gaan
denken
als
ze
weten
dat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt?
Ben
je
bang
voor
de
reactie
van
andere
mensen
als
ze
weet
hebben
van
je
drugs
of
alcoholgebruik?
Waarom
wel
/
niet?
Vind
je
zelf
dat
je
(te)
veel
alcohol
of
drugs
gebruikt?
Vind
je
dat
je
zelf
verslaafd
bent?
Omtrent eigen gebruik ervan uitgaande dat iedereen weet heeft van het druggebruik van de jongere Zeggen
mensen
soms
dat
je
minder
moet
gebruiken?
Heb
je
soms
het
gevoel
dat
mensen,
die
weten
dat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt,
doen
alsof
je
minder
kan?
Zijn
er
volgens
jou
mensen
bang
om
met
je
te
praten
omdat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt?
Hebben
mensen
in
je
omgeving
begrip
voor
je
drug
of
alcohol
gebruik?
Voel
je
jezelf
soms
gediscrimineerd
door
andere
mensen
omdat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt?
Behandelen
mensen
je
anders
(als
een
andere
persoon)
omdat
je
drugs
of
alcohol
gebruikt?
75
IX.
BIJLAGEN
Kan
je
open
praten
met
je
ouders
/
familie
over
je
drug‐
of
alcoholgebruik?
Kan
je
open
praten
met
je
vrienden
over
je
drug‐
of
alcoholgebruik?
Heb
je
soms
het
gevoel
dat
er
een
etiket
op
je
wordt
gekleefd
door
je
drug‐
of
alcoholgebruik?
Omtrent Bijzondere Jeugdbijstand Zouden
je
vrienden
je
laten
vallen
als
ze
weten
dat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Zou
je
jezelf
gegeneerd
of
beschaamd
voelen
moest
iemand
van
je
vrienden
weten
dat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Gaan
mensen
je
meer
mijden
/
ontlopen
als
ze
weten
dat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Denk
je
dat
mensen
anders
over
je
gaan
denken
als
ze
weten
dat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Ben
je
bang
over
hoe
de
mensen
zullen
reageren
als
ze
er
weet
van
hebben
dat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Waarom
wel
/
niet?
Omtrent Bijzondere Jeugdbijstand ervan uitgaande dat iedereen van de plaatsing weet Heb
je
soms
het
gevoel
dat
mensen,
die
weten
dat
je
in
een
voorziening
verblijft,
doen
alsof
je
minder
kan?
Zijn
er
volgens
jouw
mensen
bang
om
met
je
te
praten
omdat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Voel
je
jezelf
soms
gediscrimineerd
door
andere
mensen
omdat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Behandelen
mensen
je
anders
(als
een
andere
persoon)
omdat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Heb
je
soms
het
gevoel
dat
er
een
etiket
op
je
wordt
gekleefd
doordat
je
in
een
voorziening
verblijft?
Algemeen Denk
je
dat
jongeren
die
in
een
voorziening
verblijven
vaker
drugs
of
alcohol
gebruiken?
Gaan
mensen
sneller
discrimineren
wanneer
een
jongere
in
een
voorziening
zit
EN
drugs
gebruikt?
Heeft
dit
effect
op
elkaar?
Versterkt
het
elkaar?
76
IX.
BIJLAGEN
8.
Bijlage
6:
Boomstructuur
1.
Visie
op
eigen
gebruik
1.1
Wat
is
verslaving?
1.2
Eigen
gevoelens
1.2.1
Angst
voor
reactie
1.2.2
Discriminatie
1.2.3
Etikettering
1.2.4
Schaamte
1.3
Reactie
derden
1.3.1
Anders
denken
1.3.2
Anders
gaan
behandelen
1.3.3
Angst
om
te
praten
1.3.4
Begripvol
1.3.5
Laten
vallen
1.3.6
Minder
gebruiken
1.3.7
Minder
kunnen
en
ontlopen/vermijden
2.
Visie
omtrent
eigen
verblijf
in
de
BJB
2.1
Eigen
gevoelens
2.1.1
Angst
voor
reactie
2.1.2
Discriminatie
2.1.3
Etikettering
2.1.4
Schaamte
2.2
Reactie
derden
2.2.1
Anders
denken
2.2.2
Anders
gaan
behandelen
2.2.3
Angst
om
te
praten
2.2.4
Laten
vallen
2.2.5
Minder
kunnen
en
ontlopen/vermijden
3.
Algemene
visie
BJB
en
drug
3.1
Middelengebruik
BJB
3.2
Combinatie
voorz.
+
druggebr.
77