Studiewijzer en bronnen bij de onderwijseenheid Oudheid-2 (ENGS-OUD2)
De Romeinse wereld (ca. 300 v.Chr. – 500 n.Chr.)
2e editie, november 2007
Nico Lettinck Christelijke Hogeschool Windesheim, Zwolle School of Education Lerarenopleiding Voortgezet Onderwijs Vakgroep Geschiedenis
Studiewijzer Inleiding Deze onderwijseenheid is een vervolg op Oudheid-1. In dit onderdeel gaat het alleen om de geschiedenis van de Romeinen. Maar omdat deze lieden in betrekkelijk korte tijd vrijwel de hele toen bekende wereld veroverd hebben komen ook andere volken aan de orde: de Etrusken, de Puniërs, de Syriërs, de Joden, de Germanen, de Parthen, etc. Al deze volken moesten vroeg of laat het oppergezag van de Romeinen aanvaarden, soms vrijwillig, maar meestal onder dwang. Zo ontstond op den duur iets van een Romeinse beschaving, die zich ver buiten Italië uitstrekte. Boeiende vragen zijn: hoe hebben de Romeinen dat kunnen presteren? In hoeverre hebben zij hun stempel op al die volken gedrukt? Hoe verliep het integratieproces? Vanaf de eerste eeuw van het keizerrijk begon dit enorme rijk al barsten te vertonen. In de provincies ontstond verzet (koningin Boudicca in Engeland, Julius Civilis bij de Bataven, de Joden) en daarna nam de druk van de Germanen op de grenzen toe. Het Romeinse rijk heeft eigenlijk nog heel lang standgehouden. Waardoor kwam dat? Ten tijde van keizer Augustus, toen Pontius Pilatus gouverneur in Syrië was en Herodes koning van Judea, werd in een uithoek van dat machtige rijk een zekere Jezus van Nazareth geboren. Zijn optreden maakte indruk op zijn tijdgenoten en zijn volgelingen stichtten een kerk die zou uitgroeien tot een wereldkerk. Hoe is dat zo gekomen en hoe ging de Romeinse overheid met de christenen om? En hoe stelden de christenen zich op tegenover de overheid? Dat zijn de vragen die in deze cursus worden besproken. Cursusmateriaal Handboek Blois, L. de & R.J. van der Spek (2001) Een kennismaking met de oude wereld. 6e dr. Bussum: Coutinho. Reader Lettinck, N. (red.) (2007) Bronnen bij de onderwijseenheid Oudheid-2: De Romeinse wereld (ca. 300 v.Chr. – 500 n.Chr.). De reader is onderdeel van deze studiewijzer.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 2/69
Doelstellingen Het onderdeel Oudheid-2 heeft tot doel over de geschiedenis van het Romeinse Rijk vakkennis te verwerven die toepasbaar is in de beroepssituatie. Bovendien wordt geoefend met het houden van een referaat. Studenten: - leren aan de hand van voorbeelden uit de Romeinse geschiedenis wat ‘historisch besef’ is en kunnen dit ook in de beroepspraktijk uitwerken; - zijn ertoe in staat om beeldvorming over de oudheid (bijv. in speelfilms als ‘Spartacus’ ‘The Gladiator’ of ‘Masada’) op de juiste manier te beoordelen en te vertalen in de onderwijspraktijk; - leren dat geschiedenisonderwijs ‘waardegebonden’ is en zijn in staat zelf een beredeneerd oordeel over een onderwerp uit de oude geschiedenis te geven; - kunnen bij het referaat verschillende didactische werkvormen toepassen; - zijn ertoe in staat competent te handelen ten opzichte van leerlingen/studenten (ze maken een verantwoorde keuze op het gebied van de leerinhoud en de didactische aanpak en houden rekening met de doelgroep); - laten zien dat ze professioneel kunnen handelen als docent geschiedenis (ze beheersen de basiskennis van de oude geschiedenis en zijn in staat deze aantoonbaar aan te vullen met recente ontwikkelingen op het vakgebied d.m.v. literatuurstudie en kritische consultatie van relevante internetgegevens); - zijn ertoe in staat competent te handelen ten opzichte van de samenleving (ze kunnen duidelijk maken wat de relevantie is van de kennis van de klassieke beschaving voor de huidige generatie leerlingen). Aantal ECTS: 4 Toetsing Iedere week moet je studievragen (A-vragen) en verwerkingsopdrachten (Bvragen) maken bij het handboek en de bronnen in de Reader. Op die manier kun je je studievorderingen zelf toetsen. Maak van de verwerkingsopdrachten een overzichtelijk schriftelijk dossier ‘Oudheid-2’ waarin alle B-vragen worden uitgewerkt.Bij de voltijdstudenten wordt dit dossier ieder week tijdens de colleges besproken en geëvalueerd. Bij de studenten afstandsleren vormt dit dossier de basis voor de contactdagen. Zij hoeven deze opdrachten niet in te leveren. Bestudeer ook de teksten bij de illustraties, zij vormen een integraal onderdeel van de leerstof. Ter afsluiting volgt een schriftelijke toets (OUD2a), bestaande uit kennisvragen en inzichtvragen. Het eindcijfer moet minimaal een 5,5 zijn (2 ECTS).
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 3/69
Daarnaast worden er per week twee college-uren uitgetrokken voor het houden van een zelfstandig referaat over een zelfgekozen onderwerp (2 ECTS). Ook daarvan moet het eindcijfer minimaal een 5,5 zijn (OUD2b). Het gemiddelde van het tentamen en het referaat vormt het eindcijfer van OUD2 (in totaal dus 4 ECTS). Pas als beide onderdelen met minimaal 5,5 zijn afgerond, vindt registratie in de cijferadministratie plaats. Voor de studenten afstandsleren (LOI) geldt een iets andere regeling. Zij maken volgens dezelfde criteria van het referaat een werkstuk van ongeveer vijf bladzijden dat zij per post (uitgeprint) opsturen. Vermeld daarbij ook je eigen postadres. Het werkstuk wordt binnen twee tot drie weken gecorrigeerd teruggezonden naar het opgegeven postadres. Let bij het maken van het werkstuk goed op de scriptieregels van de Buck (zie hierna). Formuleer een duidelijke vraagstelling/probleemstelling en een duidelijke conclusie. Nadere informatie over het referaat/werkstuk Oudheid-2 (OUD2b) Het referaat duurt 10-15 minuten: de keuze van het onderwerp is vrij, maar het moet wel over de oudheid gaan (vanaf Sumerië/Egypte tot ongeveer 500 n.Chr.). De referaten hebben een vakinhoudelijke en didactische bedoeling. In de eerste plaats kun je je bekwamen in het geven van een (mini)les/college over een onderwerp dat je zelf interessant vindt. In de tweede plaats leer je op die manier om zelf materiaal bij elkaar te zoeken en daar een verantwoord betoog uit samen te stellen. Bij het voorbereiden van het referaat zul je rekening moeten houden met: a. de opbouw; b. de presentatie; c. de inhoud. De beoordeling zal ook aan de hand van deze drie punten plaatsvinden. Opbouw - Geef een toelichting op de keuze van het onderwerp. - Geef een korte uiteenzetting van de kern van het verhaal, met de probleemstelling/vraagstelling. - Vervolg met de behandeling van het thema. - Formuleer een conclusie waarin een eigen oordeel over de probleemstelling wordt gegeven. - Vermeld de gebruikte literatuur en bronnen (ook van internet!) volgens de regels van Buck, P. de, M.E.H.N. Mout, C. Musterd & J. Talsma (2002) Zoeken en schrijven. Handleiding bij het maken van een historisch werkstuk. Baarn: HBuitgevers. (Zie algemene boekenlijst.)
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 4/69
Presentatie - Let op je spreeksnelheid, de variatie in toonhoogte en volume, je mimiek, het contact met de toehoorders, het gebruik van visuele hulpmiddelen als kaartjes, sheets, teksten, bord, dvd en PowerPoint (PP). Een goede PP-presentatie kan een welkome aanvulling/ondersteuning zijn van het betoog, maar kan het betoog nooit vervangen. Regel vooraf zelf tijdig de benodigde apparatuur. Inhoud - De inhoud moet zijn afgestemd op de groep waartoe men zich richt. In dit geval zijn dat eerstejaarsstudenten geschiedenis aan een lerarenopleiding. Het is dus géén proefles voor het VO. - Maak in ieder geval gebruik van het handboek én van drie verschillende (gedeelten van) boeken of tijdschriftartikelen. Voor aanvullende informatie kun je terecht op internet. - Iedere spreker moet exact aangeven uit welke boeken hij zijn kennis heeft geput. Maak een apart lijstje volgens de aanwijzingen van de Buck (zie onder a). De tentamenstof van OUD2a Handboek Een kennismaking met de oude wereld, blz. 147-290. Studiewijzer en bronnen bij de onderwijseenheid Oudheid-2: De Romeinse wereld (ca. 300 v.Chr. – 500 n.Chr). Collegestof. Docenteninformatie Docent: Nico Lettinck.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 5/69
Les 1 Het begin van de Romeinse geschiedenis Volgens de overlevering is de stad Rome gesticht op 21 april 753 v.Chr. door Romulus en Remus. In die tijd werd Italië bewoond door talrijke verschillende stammen en volken, waaronder de Etrusken. Zij hadden een eigen cultuur die nog steeds tot de verbeelding spreekt. Geleidelijk neemt Rome de macht in heel Italië over. In deze les wordt de eerst fase van de Romeinse expansie behandeld. Bestuderen Handboek blz. 147-160 Reader bron 1-2 A. Studievragen Hoofdstuk 12 (blz. 147-172) 1. In welke periode valt de bloei van de Etrusken? Noem enkele kenmerken van de Etruskische beschaving. 2. Met welk motief hebben de Carthagers regelmatig oorlog gevoerd? 3. Welke sociale groepen kunnen we in de vroegste geschiedenis van Rome (zevende en zesde eeuw v.Chr.) onderscheiden? 4. Hoe zag de staatsvorm in Rome eruit tijdens de koningstijd? 5. Wat was het belangrijkste verschil tussen de comitia curiata en de comitia centuriata? 6. Door welke regels werd de macht van de Romeinse consuls beperkt? 7. Waarom zou de traditionele datum voor de afschaffing van het Romeinse koningsschap in 509 v.Chr. geplaatst worden (vgl. de politieke ontwikkelingen in Griekenland)? 8. Na de afschaffing van het koningschap in 509 v.Chr. kende men in de Republiek enkele belangrijke functionarissen: consuls, quaestoren, de pontifex maximus, de rex sacrorum, pontifices en een dictator. Zet achter deze namen de juiste omschrijving van hun functie/taak.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 6/69
9. Wat is de historische achtergrond van de uitspraak: ‘Dat was een pyrrusoverwinning!’ 10. Wat was de status van de 'bondgenoten' (socii) in de Romeinse republiek? 11. Met welke bedoelingen gingen de Romeinen ertoe over 'kolonies' te stichten? 12. Wat verstaan we onder romanisering? Op welke manier werd dit geleidelijk bereikt? 13. Geef een korte karakterisering van de oorlogvoering in de tijd van de Romeinse republiek. 14. Hoe stelden de Romeinse priesters zich op tegenover de regelmatige oorlogvoering? 15. Zet achter de volgende termen en begrippen de juiste betekenis: imperium; pater familias; Lares; falanx; Penates; equites; tributum; proletariërs; fiat; municipium. B. Verwerkingsopdrachten bij les 1 1. Lees bron 1 over de levenswijze van de Etrusken. Zoek in naslagwerken en/of op internet naar Etruskische fresco’s die bij deze beschrijving aansluiten en voeg ze toe aan je dossier. Zet in vijf regels uiteen waarom je dit verhaal al of niet geloofwaardig vindt. 2. Lees bron 2 over de stichting van Rome en de Sabijnse maagdenroof. Vorm tweetallen en vertel het verhaal in eigen woorden en uit je hoofd aan elkaar na.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 7/69
Les 2 Van boerendorp tot wereldmacht In de tweede les wordt uitgebreid aandacht besteed aan de Romeinse staatsinstellingen. Volgens sommige klassieke geschiedschrijvers was de republiek een staatsvorm waarin alle bevolkingsgroepen aan hun trekken konden komen. Ook in de moderne tijd bleef de Romeinse republiek tot de verbeelding spreken. Dankzij deze stabiele regeringsvorm kon Rome zich ontwikkelen tot een wereldrijk. De oorlogen met de Carthagers/Puniërs behoren tot de meest spectaculaire. Twee (vrijwel) geniale generaals stonden hier tegenover elkaar: Hannibal en Scipio. Hoe zou de geschiedenis verlopen zijn als Hannibal had gewonnen? Bestuderen Handboek blz. 160-184 Reader bron 3 A. Studievragen Hoofdstuk 12 (blz. 160-172) 16. Wat waren de wensen en eisen van de plebejers in de standenstrijd? Welke invloed hadden ze in de samenleving? 17. Wat waren de taak en de bevoegdheden van een volkstribuun? 18. Waarom laat men in 287 v.Chr. met de Lex Hortensia de standenstrijd eindigen? 19. Wat waren taak en bevoegdheden van de censoren? 20. Wat waren de taken en de bevoegdheden van de senaat? 21. Hoe zou je de groep 'nobiles' kunnen omschrijven? 22. Hoe komt het dat de oligarchische staatsregeling van de Romeinen relatief zo weinig protest opriep? Hoofdstuk 13 (blz. 173-189) 23. Wat zijn de oorzaken van de Punische oorlogen?
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 8/69
24. Hoe rekruteerden de Carthagers gewoonlijk hun troepen? 25. Wanneer is Griekenland definitief een Romeinse provincie geworden (zie tekst bij kaart 23)? Wat waren de culturele gevolgen hiervan? 26. Welke gebieden heeft Rome na de tweede Punische oorlog aan haar rijk toegevoegd (zie kaart 23)? 27. Hoe was globaal na 190 v.Chr. het bestuur van de Romeinse provincies geregeld? 28. Noem enkele belangrijke gevolgen van de Romeinse expansie in de derde en tweede eeuw v.Chr. 29. Waarom was het voor de Romeinse staat problematisch dat de vrije boerenstand afnam? 30. Zet achter de volgende termen en begrippen de juiste betekenis: aediel; praetor; fasces; cursus honorum; lictores; homo novus; publicani; velites; vexilarii, villae. B. Verwerkingsopdrachten bij les 2 3. Maak met behulp van bron 3 (Livius over de slag bij Cannae) en handboek blz. 176, schema 7 een eigen situatietekening van de slag bij Cannae. Voeg deze tekening toe aan je dossier. 4. In deze tekst verwijst Livius naar eerdere nederlagen van de Romeinen bij Trebia, het Trasumeense meer en Allia. Zoek in een naslagwerk op om welke veldslagen het hier gaat. 5. Bij de beschrijving van de dood van de tweede consul Aemilius Paulus wordt duidelijk over welke deugden een Romeinse veldheer moest beschikken. Welke waren dat?
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 9/69
Les 3 Sociale spanningen en de opkomst van Caesar Na de slag bij Cannae hebben de Romeinen eeuwenlang geen veldslag meer verloren. De republiek ontwikkelde zich tot een imperium dat vrijwel alle bestaande machtscentra uit de oudheid aan zich onderwierp. Dat had ingrijpende gevolgen voor de binnenlandse verhoudingen. De politieke structuur was weliswaar perfect georganiseerd, maar de sociale verhoudingen werden steeds meer scheefgetrokken: er waren te veel slaven (Spartacusopstand), te veel proletariërs en te veel onderdrukte ‘bondgenoten’. Een belangrijk keerpunt zijn de pogingen tot landbouwhervorming van de gebroeders Gracchus. Hun opzet slaagt niet volledig en in de eeuw daarna implodeert de Romeinse republiek als gevolg van deze problemen. Aan het einde van de republiek staat Gaius Julius Caesar. Bestuderen Handboek blz. 184-211 Reader bron 4-5 A. Studievragen Hoofdstuk 13 (blz. 184-189) 31. Welke functies konden slaven in de Romeinse republiek zoal bekleden? 32. Waarom waren de slavenopstanden in de tweede eeuw v.Chr. geen succes? 33. Wat bedoelen de schrijvers van het boek met de mentaliteitsverandering van de Romeinen in de tweede eeuw v.Chr. (zie blz. 187)? Om welke groepen gaat het eigenlijk? Hoe is die verandering bevorderd? 34. Tot welke geestelijke stroming behoorde Cato? Wat was zijn rol in de derde Punische oorlog? Hoofdstuk 14 (blz. 190-211) 35. In de tweede eeuw v.Chr. waren er vele groepen in de Romeinse republiek ontevreden, onder andere de boeren, de proletariërs, de publicani en de Italische bondgenoten. Wat waren hun grieven? 36. Met welke motieven diende Tiberius Gracchus de akkerwet in (133 v.Chr.)? Waarom was de senaat hier tegen? Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 10/69
37. Welke resultaten heeft zijn broer Gaius Gracchus bereikt? 38. Welke twee groeperingen tekenen zich na het optreden van de Gracchen in Rome af? Wat waren hun doelstellingen? 39. Wat was de politieke en sociale betekenis van de legerhervorming van Marius? 40. Door welke ontwikkelingen werd het Romeinse imperialisme in de tweede eeuw v.Chr. verscherpt? 41. Hoe eindigde de eerste burgeroorlog in Rome (88-82 v.Chr.)? 42. Wat was de ideologie achter de Spartacusopstand? Wat weet je van de twintigste-eeuwse Spartacusbond? 43. Wanneer en op welke wijze werd het koninkrijk Judea bij het Imperium Romanum (I.R.) ingelijfd? 44. Uit welke groepering was Caesar afkomstig? Hoe kwam hij voor het eerst aan de macht? 45. Hoe eindigde de tweede burgeroorlog (49-45 v.Chr.)? Waarom werd Caesar vermoord? 46. Hoe probeerde Cleopatra haar politieke doelstellingen te realiseren? 47. Met welk motief schreef Caesar zijn geschiedwerk 'De bello Gallico'? 48. Waaraan had Rome haar culturele bloei in de eerste eeuw v.Chr. te danken? 49. Zet de volgende personen in de juiste chronologische volgorde (te beginnen met de oudste) en vermeld daarbij hun functie/beroep: Sulla; Maecenas; Tarquinius Superbus; L. Sextius; Cicero; Polybius; Attalus van Pergamum; Lucius Junius Brutus; Hannibal; Tiberius Gracchus; C. Licinius. B. Verwerkingsopdrachten bij les 3 6. Lees bron 4. Vat in eigen woorden in drie tot vijf regels samen op grond waarvan Polybius de Romeinse staatsinrichting de beste vindt. Lever daarna met goede argumenten kritiek op zijn standpunt, ook in drie tot vijf regels. Voeg beide minirapporten toe aan je dossier.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 11/69
7. Lees bron 5 en de tekst in het handboek over het optreden van de gebroeders Gracchus (handboek blz. 191-193). Maak op grond hiervan een duidelijke lesopzet voor een eerste klas VO. Schenk daarbij aandacht aan de volgende vragen: a. Door wie werden de Gracchen beïnvloed? b. Wat wilden zij bereiken en waarom? c. Hebben zij succes gehad? d. Waren het sociale hervormers of revolutionairen? Voeg deze opzet toe aan je dossier. 8. Formuleer twee onderzoeksvragen die op het volgende college besproken worden.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 12/69
Les 4 Rust tijdens de regering van keizer Augustus Nadat Octavianus al zijn tegenstanders had uitgeschakeld had, werd het eindelijk wat rustiger in het Romeinse Rijk. Latere geschiedschrijvers spreken van de ‘Pax Augustana’. De grenzen werden gestabiliseerd en er werden nauwelijks meer nieuwe veroveringstochten ondernomen. Vanaf het moment dat de senaat Octavianus in 27 v.Chr. de titel ‘Augustus’ (de verhevene) verleent, spreken we van het keizerrijk. Tijdens de regeringsperiode van één van zijn opvolgers, de flamboyante Nero, horen we voor het eerst in de Romeinse geschiedschrijving iets over een groepje christenen. Zij zouden verantwoordelijk zijn voor de brand van Rome in 64 n.Chr. Bestuderen Handboek blz. 212-234 Reader bron 6-7 A. Studievragen Hoofdstuk 15 (blz. 212-234) 50. Waarop was de macht van Octavianus rond 30 v.Chr. gebaseerd? 51. Wanneer begint de keizertijd? Van wie kreeg Octavianus zijn bevoegdheden als keizer? 52. Hoe werd voortaan de inning van de provinciale belastingen geregeld? 53. Door welke twee maatregelen nam de macht van de senaat ten tijde van Augustus af? 54. Wat was de samenstelling en de betekenis van de groep der decuriones/curiales (ook wel de ‘derde stand’ genoemd, zie blz. 198)? 55. Welke voorzieningen trof Augustus voor zijn soldaten? 56. Welke beeldvorming creëerde Augustus ten aanzien van zichzelf? Op welke wijze deed hij dat? 57. Wat was de bedoeling van het heldenepos de Aeneïs? Welk boek gold als voorbeeld?
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 13/69
58. Wat is de betekenis van de geschiedschrijver Tacitus (vgl. bron 7)? 59. In welk opzicht is het Romeinse imperialisme na Augustus van karakter veranderd? 60. Zoek in een encyclopedie nadere informatie over de opstand van de Bataven in 69-70 n.Chr. 61. Hoe was de opvolging van de keizers na Augustus geregeld? 62. De bureaucratisering van het Romeinse keizerrijk leidde volgens de auteurs van het handboek tot een gestadig groeiende stroom post. Welke gevolgen had de bureaucratisering nog meer? 63. Zet achter de volgende termen en begrippen de juiste betekenis: hegemonie; aureus; decuriones; collegium; princeps; sestertius; rescripten; aerarium; praefectus urbi; praefectus praetorio; denarius; Ara Pacis; paideia. B. Verwerkingsopdrachten bij les 4 9. Lees bron 6 en vergelijk deze tekst met de tekst uit het handboek over Augustus (blz. 212-240). Vind je de tekst van Augustus zelf betrouwbaar? Motiveer je antwoord in drie punten en voeg het toe aan je dossier. 10. Lees bron 7 over de brand te Rome hardop. Wat vind je van de stijl van Tacitus? Zoek dit boek van Tacitus op in een bibliotheek en kies zelf een ander fragment dat je aanspreekt. Vermeld in je dossier alleen het onderwerp en de reden waarom het je aanspreekt. 11. In paragraaf 44 van boek XV is sprake van het raadplegen van de ‘boeken van Sibylle’. Zoek in een naslagwerk op wat hiermee bedoeld wordt. 12. Over thema’s uit de Romeinse geschiedenis zijn veel historische films gemaakt, bijvoorbeeld Spartacus, The Gladiator, Masada en I Claudius. Maak een lijst van zeven speelfilms over de Romeinse oudheid met een korte inhoudsbeschrijving en de relatie met de historische werkelijkheid. Voeg deze lijst toe aan je dossier.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 14/69
Les 5 De opkomst van het christendom en andere oosterse religies In deze les ligt het accent op de culturele en mentale ontwikkelingen in de eerste eeuwen van het keizerrijk. Wat de Romeinen aan de westerse wereld hebben nagelaten is niet alleen hun politieke en militaire bestel, maar ook hun rechtssysteem, met name het privaatrecht. Wat was het specifieke daaraan? Naast de traditionele Romeinse religie ontkiemde in de eerste eeuwen een nieuw geloof dat uiteindelijk zou uitgroeien tot een wereldgodsdienst: het christendom. Hoe gingen de Romeinen met deze spirituele concurrenten om? Bestuderen Handboek blz. 234-258 Reader bron 8 A. Studievragen Hoofdstuk 15 (blz. 234-258) 64. In welk opzicht verschilde de Romeinse aanklachtprocedure van de huidige? 65. Waarom hebben de Kelten het uiteindelijk moeten afleggen tegen de Romeinen? 66. Geef enkele concrete voorbeelden van de Romanisering van de Kelten. 67. Zoek in een naslagwerk op wat de betekenis was van de geograaf Ptolemaeus. 68. In welk opzicht is de positie van de vrouw in de keizertijd veranderd (vergeleken bij de republiek)? 69. Geef een korte typering van de authentiek Romeinse religie. Noem de vier belangrijkste goden. 70. Hoe is de introductie van buitenlandse religies in het keizerrijk te verklaren? 71. Hoe stond de Romeinse overheid aanvankelijk tegenover de religie van de christenen? 72. Wat voor aanhang hadden de eerste christengemeenten?
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 15/69
73. Termen en begrippen bekend? Mos maiorum; druïden; amazonen; numen; episkopoi. B. Verwerkingsopdrachten bij les 5 13. Formuleer bij deze les twee onderzoeksvragen die op het volgende college worden besproken. 14. Lees bron 8. Geef in eigen woorden weer hoe Plinius tegen de christenen aankeek. Vergelijk dit met het beeld van Tacitus in bron 7.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 16/69
Les 6 Het begin van het einde Wij, als moderne historici, weten met zekerheid dat het Romeinse Rijk ten onder is gegaan. De Romeinen in de derde eeuw hadden nog geen flauw idee van wat hen boven het hoofd hing! Er was weliswaar duidelijk sprake van een economische en politieke crisis, maar diverse keizers (Diocletianus en Constantijn bijvoorbeeld) hebben serieus geprobeerd daar wat aan te doen. Bovendien wisselde keizer Constantijn de traditionele Romeinse goden in voor de God van de christenen. In zijn tijd wees nog niets op het komende einde. Bestuderen Handboek blz. 259-275 Reader bron 9-10 A. Studievragen Hoofdstuk 16 (blz. 259-275) 74. Noem enkele grote Germaanse stammen die zich in de tweede en derde eeuw in Europa profileerden. 75. Welke politiek voerden de Romeinse keizers in de derde eeuw n.Chr. tegenover de Germanen? 76. Noem drie problemen van militaire aard in het keizerrijk in de derde eeuw. 77. Welke fiscale problemen deden zich in de tweede en derde eeuw voor? 78. Waarom verleende keizer Caracalla in 212 alle vrije rijksinwoners het Romeinse burgerrecht? Had zijn maatregel resultaat? 79. Op welke manier heeft Diocletianus (284-305) de crisis in het rijk (tijdelijk) tot staan gebracht? 80. Welke gevolgen hadden de politieke hervormingen van Diocletianus voor de positie van Rome? 81. Wat is de betekenis van de overgang van Constantijn naar het christendom? 82. Hoe is na Constantijn de 'germanisering' van het leger ontstaan?
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 17/69
B. Verwerkingsopdrachten bij les 6 15. Lees bron 9 van Marcus Aurelius hardop voor jezelf voor. Geef met goede argumenten in ongeveer tien regels aan wat volgens jou de voor- en nadelen van de door hem gepredikte levenswijze zijn. Voeg dit betoog toe aan je dossier. 16. Zoek in de bibliotheek een uitgave van het boek van Marcus Aurelius en kies een gedeelte dat jou persoonlijk aanspreekt. Dit wordt besproken op het volgende college. 17. Lees bron 10 over de overwinning van Constantijn. Hoe behaalde hij volgens Lactantius de overwinning? Vind je zijn verhaal betrouwbaar?
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 18/69
Les 7 Het einde van het West-Romeinse Rijk De laatste les gaat voornamelijk over de snelle achteruitgang van het WestRomeinse Rijk. In het oostelijk deel (met hoofdstad Constantinopel) liep het niet zo’n vaart. Er was minder dreiging van buitenaf, een sterker leiderschap, de economie was gezonder en er waren minder sociale spanningen. De geschiedenis van het Byzantijnse rijk, dat tot 1453 bleef bestaan, is een verhaal apart. Het wordt meestal niet bij de oudheid, maar bij de middeleeuwen behandeld. Formeel laat men de geschiedenis van het West-Romeinse Rijk eindigen bij de afzetting van de laatste keizer Romulus Augustulus in 476. Daarna beginnen de middeleeuwen en dan wordt het tijd voor een nabeschouwing over deze onderwijseenheid. Bestuderen Handboek blz. 275-286 Reader bron 11-12 A. Studievragen 83. Hoe begon de grote Volksverhuizing? 84. In de vierde eeuw was de sociale mobiliteit van het westelijk deel van het rijk verstard. Door welke maatregelen werd dit bevorderd? 85. Hoe stond de kerkvader Augustinus tegenover het wegkwijnende Romeinse Rijk (vgl. ook bron 11)? 86. Welke factoren noemen de auteurs van het handboek voor de uiteindelijke val van het Romeinse Rijk? Welke factoren wil je daar zelf nog aan toevoegen? 87. Schrijf achter de volgende termen en begrippen de juiste betekenis: concilie; credo; tetrarchie; heremiet. 88. Schrijf naar aanleiding van de epiloog (blz. 284-286) zelf een soort epiloog aan de hand van de belangrijkste punten die je uit de geschiedenis van de oudheid hebt geleerd. B. Verwerkingsopdrachten bij les 7 18. Maak een samenvatting van één pagina van bron 11 over Augustinus. Voeg die toe aan je dossier. Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 19/69
19. Ben je het eens met de stelling dat Augustinus nog tot de klassieke oudheid moet worden gerekend? 20. Lees bron 12. Maak duidelijk waaruit blijkt dat Gibbon een filosoof van de verlichting was. 21. Zoek in een naslagwerk nadere gegevens over Gibbon, schrijf een korte biografie van tien tot vijftien regels en voeg die toe aan je dossier.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 20/69
Antwoorden op de studievragen bij Oudheid-2 N.B. Het is uiteraard niet de bedoeling dat je bij het maken van de studievragen direct kijkt naar de hier gegeven antwoorden. Maak de vragen eerst zelf en vergelijk daarna pas jouw antwoord met deze antwoorden, zodat je zelf je studievoortgang kunt toetsen. De hier gegeven antwoorden zijn summier en zeker niet uitputtend; de geschiedenis is immers een niet-exacte wetenschap. Eigen inbreng en creativiteit zijn eigenschappen die een historicus kenmerken. Les 1 1. De bloei van de Etrusken valt in de zevende en zesde eeuw v.Chr. en wordt gekenmerkt door: het leven in stadstaten; welvaart; een hoog niveau van de ambachtelijke productie (met name metaalbewerking en keramiek); auspicia; frescokunst; het begraven van de doden in dodensteden (tumuli). 2. Ze voerden oorlog om de handelsposten/steunpunten in de Middellandse Zee veilig te stellen en uit te breiden. 3. Sociale groepen waren aristocratische grootgrondbezitters; ‘gezeten’ boeren en kleine boeren; ambachtslieden. Later ontstond er een globale indeling in patriciërs en plebejers. 4. Koning (aanvoerder leger, opperste rechtspraak, opperpriester); senaat (adviesorgaan, meeste macht); comitia curiata (klankbordfunctie). 5. De eerste was gebaseerd op afkomst/geboorte, de tweede op vermogen en indeling in het leger. 6. Door het recht van veto, collegialiteit en een eenjarige ambtstermijn. 7. In dat jaar brak Cleisthenes in Griekenland de macht van de adel door een districtenstelsel in te voeren (handboek blz. 92-93). 8. - Consuls: nemen de bevoegdheid van de koning over. - Quaestoren: schatmeesters. - Pontifex maximus: opperpriester. - Rex sacrorum: aanvoerder van de heilige aangelegenheden. - Pontifices: priesters. - Dictator: consul zonder collega (sine collega), gedurende zes maanden alleenheerser.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 21/69
9. Pyrrhus (koning van Epirus) won wel veel veldslagen van de Romeinen, maar het leverde hem geen feitelijk voordeel op. 10. Ze moesten troepen leveren en belasting betalen aan Rome en de buitenlandse politiek van Rome volgen; ze behielden hun eigen plaatselijke burgerrecht. 11. Rome zocht strategische punten en bronnen van inkomsten. Bovendien konden sociale spanningen in Rome en omstreken worden opgelost door aan arme boeren een stukje grond in een kolonie te verpachten. 12. De aanpassing van de elite van de Italische volken aan de organisatie, de taal en de cultuur van de Romeinen. Dit werd bereikt door kolonisatie en het verlenen van burgerrecht. 13. De oorlogen waren seizoensgebonden. Ze werden goedgepraat/aangeprezen als ‘defensieve oorlogen’ of ‘oorlogen om de bondgenoten te beschermen’. Algemeen gesproken is er sprake van voorwaartse verdediging. 14. Ze gingen ermee akkoord, mits de oorlog ‘rechtvaardig’ (Lat. bellum justum) was, er op de juiste wijze was geofferd en de goden hun instemming hadden betuigd d.m.v. voortekenen (Lat. omina). 15. - Imperium: het gezag van de koning, later van de consuls. - Pater familias: hoofd van de Romeinse familie. - Lares: Romeinse huisgoden, beschermers van huis en akker. - Falanx: gesloten slagorde van zwaarbewapende infanteristen. - Penates: Romeinse huisgoden, beschermers van de mondvoorraden en de welstand. - Equites: ‘ruiters’, een vermogende groep patriciërs en enkele rijke plebejers. - Tributum: vermogensbelasting. - Proletariërs: bezitloze burgers. - Fiat: De goedkeuring van de senaat voor besluiten van de volksvergadering (letterlijk ‘dat het gebeure’). - Municipium; bestaande Romeinse stad buiten Rome.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 22/69
Les 2 16. De rijke plebejers wilden in het bestuur. De arme plebejers eisten verzachting van de schuldslavernij, optekening van het recht en erkenning van het concilium plebis als officiële volksvergadering. Ze hadden invloed op de samenleving vanwege hun betekenis voor het leger. 17. Bemiddelen tussen volk en magistraten; voorzitten van het concilium plebis; tussenbeide komen (Lat. intercessio) bij conflicten tussen aristocraten en plebejers. 18. Omdat in dat jaar het concilium plebis als officiële volksvergadering werd erkend. Deden patriciërs mee, dan vergaderde men in de comitia tributa, die niet ingedeeld was op grond van afkomst (comitia curiata), of bezit (comitia centuriata), maar op geografische afkomst (woondistricten). 19. Censoren waren oud-consuls, gekozen door de volksvergadering. Ze vulden de senaat aan met nieuwe leden en delen de bevolking in vermogensklassen in; ze hielden toezicht op de zeden en gaven na afloop van hun ambtstermijn (die vijf jaar duurde) een feest, het lustrum. 20. De senaat was een bestuurlijk adviesorgaan met feitelijk beslissende macht. Financiën en buitenlandse politiek werden uitsluitend door de senaat bepaald. 21. De oude (geboorte)adel, aangevuld met rijke plebejers; zij leveren de meeste senatoren. 22. Omdat de staatszaken relatief goed geregeld waren. Ook mensen uit lagere klassen hadden er voordeel bij (oorlogsbuit, maar ook bescherming via ‘clientela’-relaties). Men had respect en ontzag voor de aristocratische leiders en een sterk gevoel voor traditie. 23. De handelsbelangen van Carthago staan een machtsuitbreiding van Rome in de weg; wie domineert de Middellandse Zee? 24. Zij rekruteerden troepen in Noord-Afrika en Spanje. 25. In 146 v.Chr. (de slag bij Pydna). Hierdoor kwamen veel Griekse intellectuelen (soms als slaaf-leermeester) en kunstenaars naar Rome. 26. Gallië, Spanje, Zuid-Balkan, Klein-Azië (Pergamum), Macedonië en Griekenland (Macedonia-Achaea), Syrië (Seleucidische rijk), Carthago (Africa).
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 23/69
27. Veel lokale bestuurders bleven in dienst. Er stond een stadhouder (praetor) aan het hoofd. Later werden er propraetoren en proconsuls aangesteld die langer dan één jaar in functie bleven. De belasting werd namens Rome geïnd door quaestores en publicani. 28. Het aantal slaven neemt sterk toe, de inkomsten nemen toe en er is geregeld invoer van graan. De hoeveelheid werkloze stadsbewoners in Rome (proletariërs) neemt ook toe, net als de afpersing in de provincies. De sociale spanningen groeien, de kloof tussen arm en rijk wordt groter en de kleine vrije boeren verarmen. 29. De rekrutering van het leger bestond traditioneel uit vrije boeren en dat werd nu problematisch. 30. - Aediel: (lett. tempelwachter in Rome) houdt toezicht op publieke werken, politietaken, brandweer, organiseert en bekostigt openbare spelen. - Praetor; hoogste gerechtsambtenaar. - Fasces: roedebundels, teken van rechterlijke macht. - Cursus honorum: ereloopbaan in de Romeinse politiek. - Lictores: gerechtsdienaren in Rome, dragen de ‘fasces’. - Homo novus: (lett. nieuwe man) iemand die het niet op grond van zijn geboorte of vermogen, maar door militaire of retorische prestaties tot een hoog ambt (bijv. consul) brengt. - Publicani: belastinginners in de provincie. - Velites: lichtbewapenden in Romeinse leger. - Vexilarii: vaandeldragers in het Romeinse leger. - Villae: grote landbouwbedrijven, eigendom van rijke senatoren en bewerkt door slaven en seizoenarbeiders uit de regio.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 24/69
Les 3 31. Slaven konden werken in de mijnen en steengroeven of op landgoederen; in werkplaatsen; als huispersoneel; op het secretariaat; als leraar; als gladiator. 32. Er was geen onderling contact; geen duidelijk programma; geen organisatie. 33. In de toplaag van de samenleving wordt de familiestructuur minder belangrijk. De rol van de pater familias neemt af en de individualisering neemt toe. De huwelijksregels worden soepeler en de invloed van de Grieken en de Griekse cultuur neemt toe. 34. Cato behoorde tot de traditionele, conservatieve stroming. Hij was tegen de toenemende buitenlandse (Griekse) invloed. Hij drong er in de senaat herhaaldelijk op aan dat Carthago verwoest moest worden en stookte aldus het oorlogsvuur op. Gevleugelde uitspraak: ‘Ceterum censeo Cartaginem esse delendam’ (Overigens ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden). 35. De boeren hadden geen land en concurrentie van slaven. De proletariërs (met name die in Rome) hadden geen vast werk. De publicani wilden meer invloed op bestuur en rechtspraak. De Italische bondgenoten wilden burgerrecht, waren de afpersing beu en wilden hun landbouwgrond terug. 36. Tiberius Gracchus wilde de positie van de boeren verbeteren, zodat het aantal rekruten voor het leger weer zou toenemen. Daarnaast wilde hij de proletariërs tegemoet komen. De senatoren waren hier tegen omdat zij grootgrondbezitters waren, over de financiën en de buitenlandse politiek gingen en in hem een mogelijke tiran zagen. 37. De afpersing in de provincie werd beperkt, ridders mochten juryleden voor de rechtbank leveren en er kwamen subsidies op graan voor het plebs in Rome. 38. De populares waren senatoren die steunden op de volksvergadering en in hun eigen belang voor hervormingen waren. De optimates waren senatoren die steunden op de senaat: zij waren tegen hervormingen. 39. Politiek: hij was een ‘homo novus’; gericht tegen de oude senaat; leger wordt politieke factor. Sociaal: door instelling van huurlegers kunnen proletariërs op de sociale ladder stijgen.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 25/69
40. Door geldnood: veel graanuitdelingen aan het volk en hoge kosten voor het leger na de hervorming van Marius. Daarnaast uit prestigeoverwegingen van de Romeinse aristocratie. 41. Sulla overwint Marius en eindigt als dictator (82 v.Chr.), treedt af (79 v.Chr.) en sterft (78 v.Chr.). De oude adel wint; de optimates onderdrukken de populares. 42. Er was geen ideologie. Ze wilden vrijheid, een betere economische positie en terug naar hun land van herkomst. De de twintigste-eeuwse Spartacusbond werd in 1917 opgericht door Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht en geldt als de voorloper van de Kommunistische Partei Deutschlands (KPD). 43. Judea wordt in 64-63 v.Chr. door Pompeius bij het Romeinse Rijk ingelijfd. Het wordt een deel van de provincie Syria. 44. Uit de populares. Hij komt voor het eerst aan de macht als lid van het triumviraat met Crassus en Pompeius. In 59 v.Chr. wordt hij consul. 45. De tweede burgeroorlog eindigt met een totale overwinning van Caesar; hij werd vermoord omdat hij te eigenmachtig handelde en geen rekening hield met de structurele macht van de senaat. 46. Eerst gaat zij een relatie aan met Caesar: hij zet haar op de troon van Egypte. Later doet ze hetzelfde met Antonius. Samen met hem streeft ze naar een groot Oostelijk rijk onder de herstelde dynastie van de Ptolemeeën. 47. Als rechtvaardiging voor zijn veroveringsoorlogen en zijn machtsgreep. 48. Rome beschikte over voldoende materiële middelen, voldoende talent, een internationaal publiek en goed onderwijs voor de bovenlaag. 49. - Tarquinius Superbus: Etruskische koning. - Lucius Junius Brutus: verjoeg de laatste koning van Rome en stichtte de republiek. - L. Sextius: Romeins volkstribuun. - C. Licinius: Romeins volkstribuun. - Hannibal: veldheer van Carthago. - Tiberius Gracchus: Romeins volkstribuun. - Polybius: Grieks geschiedschrijver in Rome. - Attalus van Pergamum: koning van Pergamum. - Sulla: Romeins legeraanvoerder. Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 26/69
- Cicero: Romeins redenaar en filosoof. - Maecenas: vriend van Octavianus en beschermheer van kunsten en wetenschappen.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 27/69
Les 4 50. Op persoonlijk gezag (auctoritas), de kracht van zijn legers en zijn bevoegdheid als consul. 51. In 27 v.Chr. Formeel van de senaat, in feite eigende hij zichzelf die bevoegdheden toe. 52. Niet meer door de publicani, maar door plaatselijke notabelen onder toezicht van de procuratores en quaestores. Publicani behielden wel de indirecte belastingen (tollen, accijnzen). 53. Doordat de keizer de kandidaten voorstelde (die dan vrijwel allemaal gekozen werden) en door de instelling van het consilium principis, de keizerlijke senaat, die de feitelijke macht overnam. 54. Dat waren de notabelen in Italië, veelal belast met de inning van belasting en de rechtspraak; ze konden opklimmen naar de ridderstand en soms in de senaat komen. 55. Na hun afzwaaien kregen ze een stuk grond of geld. Soldaten van hulptroepen kregen burgerrecht (als een soort pensioen). 56. Hij zag zichzelf graag als een vader des vaderlands en vredevorst (zie ook bron 6). Hij bevorderde dit beeld door propagandistische literatuur, standbeelden, inscripties op munten, etc. 57. Het doel was de verheerlijking van Rome, dat een goddelijke oorsprong had. Voorbeeld was de Odyssee van Homerus. 58. Hij geeft een goed beeld van de regering van de eerste keizers. Hij was prorepubliek, maar stond niet onwelwillend tegenover het keizerschap. Hij was redelijk onpartijdig en een goed literator. Hij schreef ook over de Germanen en Brittannië. 59. Het imperialisme kreeg een meer defensief karakter. Er werden wel consolidatieoorlogen gevoerd en oorlogen om propagandistische redenen (Claudius). 60. Eigen betoog. 61. Door zich te laten opvolgen door zogenaamde ‘adoptiefzonen’.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 28/69
62. Verstarring alom en een grote druk op de financiën. Voor de plaatselijke elite (bijv. de decuriones) wordt het mogelijk op de sociale ladder te stijgen. 63. - Hegemonie: opperheerschappij. - Aureus: Romeinse muntstuk van goud. In één aureus gaan vijfentwintig denarii. - Decuriones: Italische notabelen, belast met lokaal bestuur en belastinginning. - Collegium: beroepsvereniging in Rome. - Princeps: de eerste man onder de burgers. - Sestertius: Romeins muntstuk van zilver. In één sestertius gaan vier asses (van koper). - Rescripten: antwoorden van de keizer op verzoekschriften. - Aerarium; staatskas te Rome. - Praefectus urbi: de stadsprefect, burgemeester van Rome. - Praefectus praetorio: lid van de praetoriaanse garde, persoonlijke lijfwacht van de keizer in Rome. - Denarius: Romeins muntstuk van zilver. In één denarius gaan vier sestertiën. - Ara Pacis: vredesaltaar van Augustus. - Paideia: bepaald niveau van (Griekse) opvoeding bij de Romeinse elite.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 29/69
Les 5 64. Er was geen openbare aanklager namens de overheid. Je moest zelf, als individuele burger, een klacht indienen bij de rechter. 65. De Kelten waren politiek niet goed georganiseerd en militair zwak. 66. De Kelten konden ook toetreden tot de decuriones; ze bouwden Romeinse amfitheaters, theaters, termen en theaters. 67. Ptolemaeus (ca. 150) had grote invloed op het wereldbeeld van de middeleeuwen. Volgens hem staat de aarde in het middelpunt van het heelal (geocentrisch). Anderen in zijn tijd beweerden dat dit de zon was (heliocentrisch). 68. Vrouwen konden nu een eigen vermogen hebben en makkelijker scheiden; als ze scheidden, kregen ze hun bruidsschat in principe weer mee. 69. De Romeinse religie was aanvankelijk een natuurreligie (sterk animistisch). Onder invloed van de Grieken vond er meer personificatie van de goden plaats. De Romeinse religie was sterk ritualistisch en de goden zijn ‘doe’-goden (functionalistisch) De vier belangrijkste goden waren Mars, Jupiter, Juno en Minerva. 70. De Romeinen kregen behoefte aan minder statische goden; ze misten een scheppingsverhaal en een metafysische zingeving. Door hun vele veroveringen kwamen zij met Oosterse religies in contact die deze elementen wél kenden. 71. De Romeinen waren in eerste instantie tolerant, mits zij hun burgerplichten (belasting betalen, dienstplicht, keizercultus) vervulden. 72. Vrouwen, slaven en gewone mensen. Later ook mensen uit hogere kringen, onder het motto ‘voor God is iedereen gelijk’. 73. - Mos maiorum: (lett. de zede der voorvaderen) gewoonterecht. - Druïden: een soort medicijnmannen bij de Kelten. - Amazonen: mythische vrouwelijke krijgers met slechts één borst om beter te kunnen schieten. - Numen: abstract begrip om goddelijke krachten aan te duiden die gericht zijn op een specifiek doel, bijvoorbeeld de kracht van het Vuur (later de godin Vesta). - Episkopoi: opzichters in de christelijke kerk, later bisschoppen. Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 30/69
Les 6 74. De Goten (Visigoten en Ostrogoten); de Franken; de Alamannen. 75. Hun aanwezigheid in het keizerrijk werd toegestaan en zelfs gestimuleerd vanwege de noodzakelijke bewerking van het land, het innen van belastingen en de rekrutering voor het leger. 76. De Germanen hebben veel geleerd van de Romeinen, maar de Romeinen hebben hun technieken niet aangepast of vernieuwd. Door de regionalisering zijn soldaten van steeds lagere afkomst. Het leger heeft minder aantrekkingskracht, omdat burgerrecht niet meer zo bijzonder was. Ook wordt de soldij onvoldoende aangepast. De kwaliteit van de hoge officieren gaat achteruit. 77. Het leger drukt zwaar op de belastingen, die weinig flexibel zijn. De rijken kunnen hun financieel-maatschappelijke verplichtingen niet meer nakomen. 78. Zo kon hij meer belasting heffen (er waren namelijk belastingen die alleen bij burgers werden geheven). Nee, zijn maatregel had geen resultaat omdat de tegenstellingen tussen militairen enerzijds en burgers/bestuurders anderzijds steeds groter werden. 79. Door een pakket van militaire en politieke hervormingen. De grenzen werden versterkt, er kwamen mobiele legers, de regering werd verdeeld over vier districten (tetrarchie), de belastingen werden aangepast aan de draagkracht van de burgers en de prijsstijgingen werden beperkt. 80. Rome hield op centraal regeringscentrum te zijn. Daarvoor in de plaats kwamen: Trier, Nicomedia, Milaan en Sirmium. 81. De keizer is voortaan christelijk en dus krijgt het Romeinse Rijk een nieuwe heersersideologie. De keizer gaat zich voortaan ook met kerkelijke aangelegenheden bezighouden. 82. Hij maakt het mogelijk de dienstplicht af te kopen. Van dit geld werden Germanen als huurlingen in dienst genomen.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 31/69
Les 7 83. Door relatieve overbevolking in het stamgebied en door de aantrekkingskracht van de welvaart in het Romeinse Rijk. 84. Doordat tijdens de regeringen van Diocletianus en Constantijn veel beroepen (soldaat, boer, curialis) erfelijk werden gemaakt. In de vierde eeuw werden boeren zelfs aan de grond gebonden (begin horigheid). 85. Hij betreurde de teloorgang van Rome, maar beschouwde dit als relatief, omdat het beloofde koninkrijk Gods voor hem meer waarde had. 86. Het handboek noemt geen eenduidige factoren voor de val van het keizerrijk, alleen de invallen van de Germanen en het falend leiderschap van de keizers. Eigen mening: hier kan men wijzen op de financiële, economische, militaire en logistieke problemen. 87. - Concilie: vergadering van bisschoppen. - Credo: (lett. ik geloof) geloofsbelijdenis van de christenen. - Tetrarchie: regering van vier, nieuwe staatsvorm ingesteld door Diocletianus. - Heremiet: kluizenaar. 88. Eigen epiloog.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 32/69
Reader Bronnen bij de onderwijseenheid Oudheid-2 (ENGS-OUD2)
De Romeinse wereld (ca. 300 v.Chr. – 500 n.Chr.)
2e editie, november 2007
Nico Lettinck Christelijke Hogeschool Windesheim, Zwolle School of Education Lerarenopleiding Voortgezet Onderwijs Vakgroep Geschiedenis
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 33/69
Inhoudsopgave Reader ‘Bronnen bij de onderwijseenheid Oudheid-2: De Romeinse wereld (ca. 300 v.Chr. – 500 n.Chr.)’ Inleiding
35
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
36 37 39 43 44 47 49 52 54 57 59 64
Athenaeus over de zeden en gewoonten van de Etrusken Het verhaal over de stichting van Rome Livius over de slag bij Cannae Polybius over de Romeinse staatsinrichting Plutarchus over de akkerwet van Tiberius Gracchus Keizer Augustus over zichzelf Tacitus over de brand te Rome Briefwisseling tussen Plinius de Jongere en keizer Trajanus Keizer Marcus Aurelius over de juiste levenswijze Lactantius over de overwinning van keizer Constantijn Nico Lettinck over Augustinus Edward Gibbon over de val van het Romeinse Rijk
Bronverwijzingen
68
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 34/69
Inleiding In deze reader Bronnen bij de onderwijseenheid Oudheid-2 zijn twaalf bronnen verzameld over de geschiedenis van het Romeinse Rijk. De opzet is vrijwel gelijk aan die van het eerste deel. Er is echter één klein verschil. In dit deel zijn niet alleen primaire bronnen (geschriften uit de Romeinse tijd zelf) opgenomen, maar ook twee teksten uit latere eeuwen (bron 11 en 12). Meer nog dan bij de andere bronnen zijn deze teksten ‘gekleurd’ door de subjectiviteit van de schrijver. De visie van de auteur is nadrukkelijker aanwezig. Aan jullie de taak deze visie te onderkennen en kritisch tegen het licht te houden. Door telkens de hier opgenomen bronnen te vergelijken met de tekst van het handboek (en andere boeken) zul je jezelf steeds meer bewust worden van het interpretatieve karakter van historische kennis. Zo kun je jezelf bij de eerste bron (over de leefwijze van de Etrusken) afvragen hoe de schrijver (uit de derde eeuw na Christus) aan zijn informatie is gekomen over een volk dat zo’n 700 jaar eerder leefde. Is zijn beeldvorming betrouwbaar? In bron 6 beschrijft keizer Augustus de lotgevallen van zijn eigen leven, zijn militaire prestaties, functies, triomftochten, eerbewijzen, etc. Hoewel je zou verwachten dat de man nogal overdrijft, klopt zijn opsomming toch aardig met de historische werkelijkheid. In bron 12 geeft de achttiende-eeuwse geschiedschrijver van de verlichting, Edward Gibbon, zijn visie op de opkomst van het christendom in het Romeinse Rijk en de rol van het christendom bij de ondergang van het Romeinse Rijk. Om zijn tekst goed te kunnen plaatsen, moet je de uitgangspunten van de verlichting in je achterhoofd houden. Door op deze manier te ‘stoeien met de teksten’ zal steeds meer duidelijk worden wat het eigene van het vak geschiedenis is. Bovendien leer je dan langzamerhand om hier ook zelf een standpunt over te ontwikkelen. Bij een cursus Romeinse geschiedenis is het in ieder geval goed kennis te nemen van de visie van Cicero (106-43 v.Chr.) op de geschiedschrijving. In zijn boek De redenaar (Lat. de oratore) formuleert hij het aldus: ‘Inderdaad, de geschiedenis legt getuigenis af van het verleden, belicht de waarheid, brengt de herinnering tot leven, is de leidsvrouwe in het leven (Lat. historia vitae magistra) en informeert ons over vroegere tijden. Welke andere stem dan die van de redenaar moet haar aan de onsterfelijkheid toevertrouwen?’ Nico Lettinck
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 35/69
Bron 1 Athenaeus over de zeden en gewoonten van de Etrusken (handboek blz. 147148, 149, afb. 43) Deze tekst is ontleend aan de ‘Deipnosophistae’ (Sofistenmaaltijd) van Athenaeus van Naucratis. Hij leefde in de derde eeuw n.Chr. In dit boek komen veel citaten van onbekende auteurs voor. Het geeft een beeld hoe er in kringen van geleerden over de Etrusken werd gedacht. Over de Etrusken die een luxe leven leiden vertelt Timaeus, dat de mannen door naakte serveersters worden bediend. Theopompus zegt in het drieënveertigste boek van zijn Historiën dat het bij de Etrusken gebruik is om de vrouwen gemeenschappelijk te bezitten. De vrouwen zorgen zeer goed voor hun lichaam en trainen dikwijls met de mannen, soms ook met elkaar. Het is bij de Etrusken immers geen schande, dat zij zich naakt vertonen. Zij eten niet samen met hun eigen echtgenoten, maar met de toevallig aanwezigen en zij heffen het glas op wie zij maar willen. Zij kunnen zeer goed drinken, maar zijn zeer fraai van uiterlijk. De Etrusken voeden al hun kinderen gezamenlijk op, zonder dat zij weten welke vader ieder kind heeft. De kinderen leven op dezelfde wijze als hun opvoeders, meestal drinkend en gemeenschap hebbend met alle vrouwen. Het is bij de Etrusken helemaal niet in strijd met de zeden in het openbaar de liefde te bedrijven, evenmin om die te ondergaan…Want ook dat is bij hen ingeburgerd. Wanneer iemand de heer des huizes zoekt en deze toevallig het spel der liefde bedrijft, is het volstrekt niet ongehoord om te zeggen wat hij precies doet. Integendeel, zij vertellen alles tot in de finesses. Wanneer zij bij hoeren zijn of bij hun eigen vrouwen, doen zij als volgt: als zij zijn opgehouden met drinken en willen gaan slapen, brengen, als de lichten nog branden, dienaren soms hoeren, soms mooie knapen of hun eigen vrouwen. Wanneer zij bij hen zijn klaar gekomen worden er opnieuw jongens, in de bloei van hun leven, binnengebracht die met hen gemeenschap hebben. Zij beleven hun liefde op verschillende manieren. Soms kunnen zij elkaar aankijken, maar meestal hangen zij boven de rustbedden doeken die met stokken zijn bevestigd, en leggen daar dan kleden bovenop. Zij hebben zeer vaak gemeenschap met vrouwen, maar meer nog verheugen zij zich over de omgang met jongens en kinderen. Deze zijn bij de Etrusken dan ook zeer welgevormd, omdat zij een luxe leven leiden en hun lichaam glad scheren. Alle volkeren die naar het westen komen, smeren zich in met was en ontharen het lichaam. Ook zijn er bij de Etrusken vele winkels waar men dit kan laten doen en er zijn velen die deze kunst machtig zijn, zoals er bij ons kappers zijn. Wanneer zij zo’n winkel binnengaan, laten zij zich helemaal zien, zonder gêne voor degenen die naar hen kijken of toevallig passeren.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 36/69
Bron 2 De stichting van Rome (handboek blz. 150-151) Het verhaal over de stichting van Rome en de Sabijnse maagdenroof is in vele versies bekend. Deze verhalen behoorden tot de geestelijke bagage van iedere ontwikkelde Romein. In de late republiek en in de keizertijd zijn deze verhalen onder andere door Vergilius op schrift gesteld en aldus ‘canoniek’ geworden. De hier weergegeven versie is geen primaire bron, maar een bewerking van een in het Duits vertaalde Latijnse bron (zie bronverwijzingen). Toen gebeurde het dat een koning van Alba Longa, Numitor was zijn naam, door zijn jongere broer Amulius van de troon werd gestoten. Deze doodde Numitors zoon en om zijn dochter Rea Silvia onschadelijk te maken liet hij haar priesteres van Vesta worden waardoor een huwelijk haar ontzegd was. Maar Mars begeerde deze Vestaalse maagd als vrouw en van hem bracht zij een tweeling ter wereld. De wrede koning sloot haar in een kerker en gaf aan dienaren opdracht de kinderen in de Tiber te werpen. Nu was de rivier juist buiten zijn oevers getreden en men kon de bedding met moeite bereiken. De dienaren legden de kinderen op een overstroomde plek en meenden daarmee aan hun opdracht te hebben voldaan. Maar spoedig zakte het water en zo lagen de tweelingen op het droge. Een wolvin [Lat. lupa] die in de rivier wilde drinken kwam weldra af op het kindergehuil en ontfermde zich over de ‘mensenjongen’ die weldra aan haar uiers gingen zuigen. Zo vond een herder de wolvin, zorgzaam de kleintjes likkend. Hij nam ze mee naar zijn vrouw en het echtpaar voedde hen als hun eigen kinderen op. Romulus en Remus werden ze genoemd. Volwassen geworden vertoonden de jongens allerminst een slavennatuur. Zij hielden niet van het kalme herdersleven maar trokken erop uit om te jagen en vee te roven. Door hun plundertochten maakten zij zich vijanden. Bij een feest op de Palatijnse berg, ingesteld door Euander in het oude Pallanteüm, werden zij tijdens de spelen vanuit een hinderlaag overvallen en Remus werd gevangen genomen. Zo gebeurde het dat men hem voerde voor de verdreven koning Numitor, wiens landerijen hij met zijn broer vaak had geplunderd. Numitor werd getroffen door de fiere houding van die zogenaamde herdersknaap die weemoedige gedachten aan zijn verloren kleinzoons in hem wekte. En vooral toen hij hoorde dat Remus en zijn broer tweelingen waren, rees een vermoeden bij hem op. Hij vergeleek hun leeftijd met het tijdstip waarop Amulius de tweelingen van Rea Silvia te vondeling had laten leggen en toen de herder, hun pleegvader, hem de geschiedenis van hun vondst kwam vertellen, was hij terstond overtuigd zijn kleinzoon te hebben teruggevonden. Weldra werd toen een plan gesmeed om de verraderlijke Amulius van de troon te stoten. Samen met de jonge herders die hun kameraden waren geweest en met de aanhangers van Numitor wisten Romulus en Remus de tiran te overvallen en Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 37/69
hem te doden. Numitor werd in zijn koninklijke waardigheid hersteld onder algemene instemming van het volk van Alba Longa. Maar het duurde niet lang of Romulus en Remus verlangden een eigen stad te stichten en wel op de plaats bij de Tiber waar zij te vondeling gelegd en opgevoed waren. Overbevolking in Alba Longa en Lavinium gaf de zekerheid voor een voldoende aantal burgers om de stad mee te beginnen. De fundamenten werden gelegd, toen een heilloze twist tussen de tweelingen uitbrak. Terwijl Romulus de eerste muren aan het optrekken was, sprong Remus op een dag er hoonlachend overheen. Romulus ontstak in woede en stootte hem neer met de woorden: “Zo zal het een ieder vergaan, die over mijn muren springt!” Romulus werd de eerste koning van de stad die naar hem de naam ROME zou dragen. De Sabijnse maagdenroof Kort na de stichting van Rome ontdekte Romulus dat er wel genoeg mannen in de stad kwamen wonen, maar dat er een gebrek was aan vrouwen. Romulus had snel zijn plannetje klaar: een naburige stam, de Sabijnen, werd uitgenodigd voor een groot feest net buiten de muren van de stad. Op een afgesproken teken greep elke Romeinse jongeling een Sabijns meisje beet en liep ermee naar de stad. De poorten werden gesloten en de Sabijnen bleven ziedend van woede achter. Er kwam natuurlijk oorlog van en de Sabijnen belegerden het Capitool. Ze wisten Tarpeia, de dochter van de commandant van de burcht, over te halen de poorten te openen in ruil voor wat zij aan hun linkerarm droegen (Tarpeia stelde de voorwaarde om de gouden armbanden van de krijgers in bezit te krijgen). ’s Nachts opende ze de poorten, maar de eerste Sabijnen die binnendrongen doodden Tarpeia door hun zware schilden, die ze aan hun linkerarm droegen, op haar te werpen. Op die manier hielden ze zich aan hun afspraak, zonder een verrader werkelijk te moeten belonen. Als herinnering aan het verraad van Tarpeia werd een steile rots op de Capitolinus voortaan de Tarpeïsche rots genoemd en gebruikt als executieterrein. Na de verovering van de Capitolinus door de Sabijnen hielden de strijdende partijen elkaar een tijd lang in evenwicht. Op een bepaald moment stonden de legers tegenover elkaar voor een beslissende slag, maar de ontvoerde Sabijnse vrouwen (die van hun Romeinse echtgenoten waren gaan houden) stelden zich op tussen de twee legers en smeekten hen vrede te sluiten. Zo gebeurde en Romeinen en Sabijnen besloten samen in Rome te wonen. Na de dood van de Sabijnse koning regeerde Romulus alleen verder over Romeinen en Sabijnen.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 38/69
Bron 3 Livius over de slag bij Cannae (handboek blz. 175, 176, 224, schema 7) De Romeinse geschiedschrijver Livius (59 v.Chr. - 17 n.Chr.) leefde in de tijd van de overgang van republiek naar keizerrijk. Hij behoorde tot het culturele netwerk van keizer Augustus, maar bleef een voorstander van de Republiek. In zijn omvangrijke werk ‘Ab urbe condita’ (Vanaf de stichting van de stad Rome) beschrijft hij op een narratieve wijze de opgang van de stad Rome tot wereldrijk. Van de in totaal 142 delen zijn er slechts 35 bewaard gebleven. Militaire geschiedenis speelt hij Livius een grote rol, maar evenals Tacitus is hij geen schrijver met enige militaire scholing. Hij is geboren en gestorven te Padua. In dit fragment beschrijft hij gedetailleerd de slag bij Cannae (216 v.Chr.), waarin Hannibal en zijn broer Mago de Romeinen een verpletterende nederlaag toebrachten. Het Romeinse leger werd bij toerbeurt aangevoerd door de consuls Lucius Aemilius Paulus en Gaius Terentius Varro. Boek XXII: 47-50 Maar de volgende dag was het Varro’s beurt voor het opperbevel. Zonder met zijn collega te overleggen liet hij het vaandel hijsen en voerde de troepen in slagorde de rivier over. Paulus volgde. Hij was het niet eens met het besluit, maar kon zijn medewerking niet weigeren. Aan de overkant van de rivier voegden ze de troepen uit het kleinste kamp bij de anderen en stelden hun slaglinie als volgt op. Op de rechtervleugel, aan de kant van de rivier, plaatsten ze de Romeinse ruiters met daarnaast de infanterie. De uiterste linkervleugel werd bezet met de ruiters van de bondgenoten; meer binnenwaarts stonden hun infanteristen, die in het midden aansloten aan de Romeinse legioenen. De slingeraars vormden met de andere lichtgewapende troepen de voorste linie. De consuls voerden bevel over de vleugels, Varro over de linker, Paulus over de rechter, en aan Servilius werd het commando over het centrum van de linie overgedragen. Hannibal stuurde bij het eerste daglicht de Balearen en de andere lichtgewapenden vooruit en stak vervolgens met zijn andere troepen de rivier over. Aan de overkant werden ze successievelijk als volgt opgesteld: de Gallische en Spaanse ruiters kwamen dicht bij de rivieroever op de linkervleugel te staan tegenover de Romeinse ruiterij, de rechtervleugel werd toegewezen aan de Numidische ruiters, en het centrum van de linie werd gevormd door de infanterie, met de Afrikanen aan de zijkanten en de Galliërs en Spanjaarden daartussenin. De Afrikanen leken wel een Romeinse slaglinie, zo vaak waren ze uitgerust met wapens die zij bij de Trebia en vooral bij het Trasumeense Meer hadden buitgemaakt. De schilden van de Galliërs en Spanjaarden hadden ongeveer dezelfde vorm, maar hun zwaarden waren verschillend. De Galliërs hadden opvallend lange zwaarden zonder punt, de Spanjaarden die hun vijanden Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 39/69
meer stekend dan houwend aanvallen, hadden goed hanteerbare korte en puntige zwaarden. Het uiterlijk van deze twee volken was bijzonder angstaanjagend door hun lichaamslengte en hun hele verschijning. De Galliërs waren naakt tot aan hun navel, de Spanjaarden hadden zich opgesteld in verblindend witte linnen tunieken met purperen zoom. Het totale aantal infanteristen in deze linie bedroeg 40.000, het aantal ruiters 10.000. Over de vleugels voerden links Hasdrubal en rechts Maharbal bevel; het centrum van de linie stond onder commando van Hannibal zelf met zijn broer Mago. Ze stonden opzettelijk of toevallig zo opgesteld, dat de zon van opzij scheen, wat gunstig was voor beide partijen. De Romeinen stonden naar het zuiden gekeerd, de Puniërs naar het Noorden. De wind – door de plaatselijke bevolking Volturnus genoemd – woei de Romeinen tegemoet, en benam hun het uitzicht door veel stof in hun gezichten te blazen. Onder krijgsgeschreeuw stormden de hulptroepen naar voren en zo ontstond eerst een gevecht van lichtgewapenden. Daarop ging de linkervleugel van de Gallische en Spaanse ruiters met de rechtervleugel van de Romeinen een strijd aan, die weinig weg had van een normaal ruitergevecht. Want er moest frontaal worden gevochten, omdat ze geen ruimte hadden voor zijwaartse bewegingen: aan de ene kant werden ze door de rivier ingesloten, aan de andere kant door de infanterie. Ze stormden dus van beide kanten recht vooruit, en toen de paarden tenslotte dicht op elkaar stonden, greep de ene ruiter de andere vast om hem van zijn paard te trekken. Al snel werd er grotendeels te voet gevochten. Na een korte maar hevige strijd werden de Romeinse ruiters verslagen en sloegen ze op de vlucht. Tegen het einde van het ruitergevecht kwam de strijd van de infanterie op gang. De moed en de krachten aan weerszijden waren in evenwicht, zolang de gelederen van de Galliërs en Spanjaarden intact bleven. Uiteindelijk brachten de Romeinen na langdurige en herhaalde krachtsinspanningen, met recht front en in dichte formatie, beweging in de wig van de vijanden die voor de linie uitstak en door de geringe diepte te weinig kracht had. De in het nauw gebrachte soldaten weken angstig terug, gevolgd door de Romeinen, die in één ruk, dwars door de panisch wegrennende drom vluchtenden heen, midden in de linie belandden. Zonder weerstand te ondervinden bereikten ze de Afrikanen, die aan weerszijden wat meer naar achteren waren opgesteld, terwijl het centrum met de Galliërs en Spanjaarden enigszins vooruitstak. Door het terugdringen van deze wig ontstond eerst een recht front en vervolgens zelfs een holte in het centrum. De Afrikanen hadden aan weerszijden al bogen gevormd, en toen de Romeinen roekeloos het centrum instormden, omgaven ze hen met vleugels, rekten de bogen verder uit en sloten de vijand ook van achteren in. De Romeinen hadden nu één gevecht tevergeefs tot een goed einde gebracht. Ze moesten de achtervolging van de Galliërs en Spanjaarden staken en tegen de Afrikanen een nieuwe strijd beginnen, die niet alleen ongunstig was omdat ze
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 40/69
van binnenuit moesten vechten tegen omringende troepen, maar ook omdat zijzelf vermoeid waren en de Afrikanen nog fris en veerkrachtig. Intussen was ook de linkervleugel van de Romeinen, waar de ruiters van de bondgenoten zich tegenover de Numidiërs hadden opgesteld, in gevecht geraakt. De strijd kwam traag op gang en begon met een list van de Puniërs. Ongeveer 500 Numidiërs reden voorwaarts uit hun gelederen met hun schilden op de rug, alsof ze wilden overlopen; maar behalve hun gewone wapens droegen ze heimelijk zwaarden onder hun pantsers. Bij de Romeinen aangekomen sprongen ze plotseling van hun paarden en wierpen hun schilden en speren neer voor de voeten van de vijanden. Ze werden in de vleugel opgenomen en naar de achterste gelederen gevoerd, waar ze orders kregen achter de troepen te gaan zitten. Zolang het gevecht aan alle kanten nog op gang kwam, hielden ze zich rustig. Maar toen alle ogen en aandacht op de strijd gericht waren, grepen ze de schilden die overal tussen de stapels lijken waren neergeworpen en vielen de Romeinse linie van achteren aan. Ze staken hen in de rug, sneden hun kniepezen door en veroorzaakten een geweldige slachting en een nog veel grotere paniek en chaos. Nu leidde aan de ene kant de schrik tot een vlucht, terwijl in het centrum de strijd hardnekkig voortduurde, maar al zonder hoop op succes voor de Romeinen. Hasdrubal haalde als commandant van de ruiterij de Numidiërs weg uit het midden van hun linie, omdat hun gevecht tegen hun tegenstanders te traag verliep, en stuurde ze achter de overal vluchtende soldaten aan; de Spaanse en Gallische ruiters voegde hij bij de Afrikanen, die bijna meer vermoeid waren van het doden dan van het vechten. Aan de andere kant van de strijd was Paulus meteen bij het begin van de slag door een slingerworp ernstig gewond geraakt. Toch bleef hij Hannibal met gesloten gelederen aanvallen en bracht hier en daar de strijd weer in evenwicht, beschermd door Romeinse ruiters. Tenslotte moesten ze van een gevecht te paard afzien, omdat de consul zelfs geen kracht meer had om een paard te mennen. Toen iemand Hannibal berichtte dat de consul de ruiters orders had gegeven af te stijgen, zou hij gezegd hebben: “Ik had liever dat hij ze me geboeid en wel in handen gaf!” Het voetgevecht van de ruiters verliep zoals te verwachten was, nu de overwinning van de vijanden een feit was. De overwonnen Romeinen wilden liever ter plaatse sterven dan vluchten en de overwinnaars maakten uit woede over de vertraging van hun overwinning de mannen af die ze niet op de vlucht konden drijven. Uiteindelijk werd een klein aantal overlevenden, uitgeput door de zware strijd en hun verwondingen, toch verdreven. Ze verspreidden zich in alle richtingen, en wie dat kon zocht weer een paard om te vluchten. Krijgstribuun Gnaeus Cornelius Lentulus zag in het voorbijrijden de consul overdekt met bloed op een steen zitten. “Lucius Aemilius”, zei hij. “U bent als enige onschuldig aan de nederlaag van vandaag, en de goden moeten zich over u ontfermen. Neem dit paard, zolang u nog enige kracht hebt en ik u als begeleider Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 41/69
erop kan helpen en beschermen. Maak deze slag niet nog rampzaliger door de dood van de consul; er is toch al genoeg reden voor tranen en treurnis.” Daarop zei de consul: “Je bent een beste kerel, Gnaeus Cornelius, maar verdoe de weinige tijd die je hebt om aan de vijand te ontsnappen niet met zinloos gejammer. Weg van hier! Bericht officieel aan de senatoren dat ze Rome van verschansingen en garnizoenen voorzien, voordat de zegevierende vijand verschijnt. Zeg aan Quintus Fabius persoonlijk dat Lucius Aemilius Paulus bij leven en sterven zijn voorschriften voor ogen heeft gehouden. Laat mij mijn leven beëindigen te midden van mijn gedode soldaten. Ik wil niet opnieuw beschuldigd worden na mijn consulaat of me opwerpen als aanklager van mijn collega om mijn eigen onschuld te verdedigen door beschuldiging van een ander.” Tijdens dit gesprek kwam een menigte vluchtende Romeinen aanstormen, gevolgd door de vijanden. Ze bedolven de consul onder een regen van projectielen, niet wetend wie hij was. Lentulus werd in het gewoel door zijn paard in veiligheid gebracht. Een wilde vlucht brak overal los. 7000 man vluchtten naar het kleine kamp, 10.000 naar het grote, en ongeveer 2000 naar het dorp Cannae zelf. Deze laatsten werden meteen door Carthalo en zijn ruiters omsingeld, omdat het dorp geen enkele vorm van verschansing had. De andere consul bevond zich, al dan niet toevallig, in geen van de drommen vluchtende soldaten; met ongeveer vijftig ruiters vluchtte hij naar Venusia. Men zegt dat 45.500 infanteristen en 2700 ruiters de dood vonden, bijna evenveel burgers als bondgenoten. Onder hen bevonden zich beide quaestoren van de consuls, Lucius Atilius en Lucius Furius Bibaculus, 29 krijgstribunen, enkele oud-consuls, oud-praetoren en oud-aedielen - onder wie Gnaeus Servilius en Marcus Minucius, die het jaar ervoor adjudant van de dictator, en enkele jaren eerder consul was geweest - ; verder 80 senatoren of mannen die op grond van beklede functies recht hadden op een zetel in de senaat, maar vrijwillig dienst hadden genomen in de legioenen. 3000 infanteristen en 1500 ruiters zouden in dit gevecht gevangen genomen zijn. Dit is de slag bij Cannae, even befaamd als de nederlaag bij Allia. De gevolgen ervan waren weliswaar minder ernstig, omdat de vijand niet doorzette, maar hij gold als verpletterender en afschuwelijker door de slachting onder het leger. Want bij de Allia werd door een vlucht het leger gered, maar Rome prijsgegeven; bij Cannae had de vluchtende consul een gevolg van nauwelijks 50 man en deelde bijna het hele leger het lot van de andere consul, die stierf.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 42/69
Bron 4 Polybius over de Romeinse staatsinrichting (handboek blz. 188) De geschiedschrijver Polybius (203-120 v.Chr.) was een Griek die na de verovering van Griekenland (provincia Macedonia) naar Rome gebracht werd en spoedig bekend werd bij de Romeinse aristocratie. In zijn Historiën beschrijft hij de vroege Romeinse geschiedenis op een pragmatische manier. Hij schreef het ‘succes’ van Rome vooral toe aan de zegeningen van de ‘gemengde constitutie’. Zo is het dus gesteld met het vermogen van ieder van de samenstellende delen om de andere te benadelen of juist met hen samen te werken. Hun verbondenheid is dan ook sterk genoeg om alle mogelijke omstandigheden het hoofd te bieden, zodat men geen voortreffelijker staatsvorm kan vinden dan deze. Wanneer er namelijk een gemeenschappelijke dreiging van buitenaf opdoemt en hen dwingt tot eensgezinde samenwerking, blijkt de kracht van de staat zo groot en sterk, dat geen enkele noodzakelijke maatregel achterwege blijft, omdat allen altijd met elkaar wedijveren in hun plannen om het gevaar van het ogenblik te bezweren. Ook wordt geen enkel besluit te laat ten uitvoer gebracht, want er is een optimale samenwerking op het particuliere en collectieve vlak om het gestelde doel te bereiken. Het eigen karakter van deze staat maakt dat hij onweerstaanbaar is en elk gesteld doel realiseert. Maar wanneer de burgers verlost zijn van de dreigingen van buiten en gaan genieten van hun successen en van de overvloed die het gevolg is van hun geslaagde acties, wanneer ze door anderen gevleid worden of blasé raken en tot overmoed en arrogantie vervallen, iets wat nu eenmaal vaak blijkt te gebeuren dan is het moment aangebroken waarop men bij uitstek kan waarnemen hoe deze staat uit zijn eigen reserves de middelen put om daar een einde aan te maken. Wanneer namelijk een van de onderdelen, ofwel consul of senaat of volk, zich breed dreigt te maken, te grote ambities gaat koesteren en een te grote macht dreigt te krijgen, wordt het duidelijk dat het daarin niet slaagt en zich niet boven de andere kan verheffen, juist omdat, zoals ik heb uiteengezet, geen enkel deel zelfstandig is, maar het streven van elk van de drie door de andere kan worden tegengewerkt en zodoende hun onderlinge verhouding in balans kan worden gebracht. De stabiliteit van het geheel blijft bewaard, omdat de afzonderlijke elementen in hun streven worden afgeremd of al meteen de tegenstand van de andere schuwen.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 43/69
Bron 5 Plutarchus over de akkerwet van Tiberius Gracchus (handboek blz. 191193) Plutarchus (46-120 n.Chr.) was een zeer vruchtbaar schrijver. Hij was afkomstig van Chaeronea in Boetië en dus, evenals Polybius, een Griek van geboorte. Hij was van goede komaf en had goede contacten met de Romeinse aristocratie. Naast historische schreef hij ook filosofische traktaten. In zijn meest bekende boek, de ‘Parallele Levens’ (bioi paralleloi; vitae parallellae) vergelijkt hij 23 bekende Romeinen met 23 bekende Grieken (bijv. Theseus met Romulus, Demosthenes met Cicero en Alexander met Caesar). Uit deze opzet komt duidelijk naar voren dat hij zowel de beroemde Grieken als de grote Romeinen bewonderde. Hij wil persoonlijkheden weergeven die een voorbeeld kunnen zijn voor degenen die naar deugd streven. In dit fragment beschrijft hij het optreden van de volkstribuun Tiberius Gracchus rond de akkerwet (Lat. Lex Agraria). Maar toen Tiberius tot volkstribuun was benoemd, nam hij de zaak [de landverdeling ten gunste van de arme boeren, N.L.] meteen ter hand, op aandrang van – zoals de meesten zeggen – de retor Diofanes en de filosoof Blossius. Diofanes was een balling uit Mytilene, maar Blossius kwam uit Italië zelf, uit Cumae namelijk. In Rome was hij bevriend geraakt met Antipater van Tarsos, die hem een aantal van zijn filosofische geschriften had opgedragen. Maar sommigen stellen de moeder ervoor verantwoordelijk, Cornelia die haar zoons [de broer van Tiberius Gracchus was Gaius Gracchus, N.L.] vaak verweet dat de Romeinen haar nog steeds maar alleen kenden als de schoonmoeder van Scipio en niet als de moeder van de Gracchen. Weer anderen zeggen dat een zekere Spurius Postumius de oorzaak was. Hij was ongeveer even oud als Tiberius en was een rivaal van hem als advocaat. Toen Tiberius terugkeerde van zijn veldtocht, merkte hij dat die man hem in aanzien en invloed ver achter zich had gelaten en grote bewondering genoot. Naar het schijnt, wilde hij hem daarom overtroeven met een gewaagd politiek project, dat zeer tot de verbeelding zou spreken. Maar zijn broer Gaius heeft in een boek geschreven dat Tiberius, toen hij via Etrurië op weg was naar Numantia en de verlatenheid van het gebied zag en vaststelde dat de boeren en herders daar geïmporteerde barbaarse slaven waren, voor het eerst op de gedachte kwam van de politiek, die voor hen beiden het begin was van oneindige ellende. Maar het meest werden zijn vastberadenheid en ambitie gestimuleerd door het volk zelf, dat hem door opschriften in zuilengalerijen, op muren en monumenten opriep het staatsland voor de armen terug te krijgen (…). En er is veel voor te zeggen dat nog nooit een wetsvoorstel dat zich keerde tegen zo’n groot onrecht en roofzucht, in zulke milde bewoordingen was gesteld. Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 44/69
Want zij die eigenlijk gestraft hadden moeten worden voor hun ongehoorzaamheid en met een boete op de koop toe het land hadden behoren terug te geven, waarvan zij onrechtmatig de vruchten plukten, kregen volgens dat wetsvoorstel een vergoeding voor het moeten afstaan van wat ze onrechtmatig bezaten (…). [Bij de introductie van de Lex Agraria spreekt Tiberius de volgende woorden]: ‘De beesten die in Italië wonen, hebben nog een hol of een nest om ieder in te schuilen, maar zij die voor Italië vechten en sterven, delen in lucht en licht en niets anders: dakloos en ontworteld zwerven zij met vrouw en kinderen rond en de generaals plegen bedrog als ze de soldaten oproepen in de veldslagen de graven en heiligdommen te verdedigen tegen de vijanden. Want niemand bezit een familiealtaar, niemand van al die Romeinen heeft een familiegraf, maar ze strijden voor andermans luxe en welvaart, in naam de heersers van de wereld, in feite nog niet de bezitters van één kluit grond.’ Tegen die woorden die voortkwamen uit een grote gedachte en een diepgemeend meegevoel, gericht tot een volk dat enthousiast steun verleende, kon niemand van de tegenstanders op. Zij lieten dus de methode van het tegenpleidooi maar achterwege en namen hun toevlucht tot Marcus Octavius, een van de volkstribunen, een man die gematigd en bezadigd van aard was, en een goede vriend van Tiberius. Daarom ook probeerde hij zich eerst uit respect voor Tiberius aan de zaak te onttrekken, maar door de aandrang en de smeekbeden van vele invloedrijke personen als het ware gedwongen, stelde hij zich op tegenover Tiberius en sprak zijn veto uit tegen de wet; dit recht hebben de volkstribunen namelijk. Want de meerderheid krijgt niet haar zin als maar één volkstribuun zich verzet. Hierdoor geprikkeld trok Tiberius zijn gematigd wetsvoorstel in en diende een nieuw in dat de massa meer naar de zin was en onverbiddelijker was tegenover de onrechtmatige bezitters: zij moesten eenvoudigweg het land afgeven dat zij in strijd met de wetten uit het verleden in bezit hadden (…) … maar toen de volgende dag het volk weer bijeen kwam, beklom hij het spreekgestoelte en probeerde opnieuw Octavius te overtuigen. Toen die verstokt bleef, diende hij het wetsvoorstel in om hem het volkstribunaat te ontnemen. Hij riep de burgers meteen op tot stemming. Er waren 35 stemeenheden (tribus). Toen nu 17 hun stem ervoor hadden uitgebracht en er nog maar één nodig was om Octavius te degraderen tot de rang van gewoon burger, gaf Tiberius opdracht de stemming te onderbreken en vroeg Octavius opnieuw toch toe te geven: hij omhelsde en kuste hem voor de ogen van het volk en bad en smeekte hem zichzelf niet die schande te laten bezorgen en hem [Tiberius] niet verantwoordelijk te laten worden voor zo’n ernstige, grimmige maatregel. Men zegt dat Octavius niet volkomen ongevoelig of onbewogen deze smeekbeden hoorde, maar dat zijn ogen volliepen met tranen en dat hij lange tijd stil bleef. Maar toen hij zijn blik richtte op de rijken en de Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 45/69
bezitters, die bij elkaar stonden, schijnt hij uit ontzag voor hen en uit angst voor een slechte naam bij hen, bereid te zijn geweest ieder risico manmoedig te ondergaan. Hij vroeg Tiberius te doen wat hij niet laten kon. Toen de wet dan werd bekrachtigd, beval Tiberius een van zijn vrijgelatenen Octavius van het spreekgestoelte te halen. Tiberius gebruikte namelijk zijn eigen vrijgelatenen als adjudanten en dat feit maakte het gewelddadig wegslepen van Octavius des te meelijwekkender. Hierop werd de landwet aangenomen en er werden drie mannen benoemd voor het beoordelen en verdelen. Tiberius zelf, zijn schoonvader Claudius Appius en zijn broer Gaius Gracchus (…). En nu stierf Attalos Filomètoor [=moederminnende] en Eudèmos van Pergamon bracht naar Rome een testament waarin het Romeinse volk tot erfgenaam van de koning werd benoemd. Direct diende Tiberius in het kader van zijn democratische politiek een wetsvoorstel in dat de koninklijke schatten na hun aankomst in Rome voor de burgers die een stuk land hadden gekregen, zouden dienen voor de aankoop van werktuigen en als beginkapitaal voor hun landbouwbedrijf. Over de steden die tot het koninkrijk van Attalos behoorden, zei hij dat het helemaal niet aan de senaat toekwam daarover te beraadslagen, maar hij zou zelf een voorstel aan de senaat voorleggen. Daarmee stootte hij de senaat het meest voor het hoofd. Toen nam Pompeius het woord en zei naast Tiberius te wonen en daardoor te weten dat Eudèmos van Pergamon hem de koninklijke diadeem en het purper had gegeven als de toekomstige koning van Rome (…). [dit gedrag en de afzetting van zijn medetribuun wordt Tiberius door de senaat en de equites zeer kwalijk genomen; er verzamelt zich een coalitie van tegenstanders; er volgen schermutselingen en dan … vervolgt Plutarchus, N.L.] De dienaren van de senatoren hadden knuppels en stokken van huis meegenomen, maar de senatoren zelf pakten brokstukken en de poten van de banken die door de vluchtende menigte waren gebroken. Zo gingen ze op Tiberius af, terwijl ze ondertussen insloegen op degenen die hem wilden beschermen; die vluchtten weg en werden gedood. Toen Tiberius zelf wilde vluchten, greep iemand hem bij zijn kleren. Maar hij liet zijn toga vallen en rende in zijn tunica weg, maar hij struikelde en kwam terecht tussen enkele mensen die al vóór hem gevallen waren. Toen hij probeerde op te staan, was de eerste die hem volgens allen met de poot van een bank een slag op zijn hoofd gaf, Publius Satyreius, één van zijn collega’s. De eer van de tweede slag werd opgeëist door Lucius Rufus, die er zich op beroemde als een edele daad (…).
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 46/69
Bron 6 Keizer Augustus over zichzelf (handboek blz. 212-226) Tegen het einde van zijn leven schreef Augustus een soort autobiografie, de ‘Res Gestae Divi Augusti’ (De daden van de vergoddelijkte Augustus). Hij wilde dat deze tekst in het brons gegraveerd voor zijn mausoleum zou worden opgesteld. Op de muren van de voorhal van de tempel van Roma en Augustus te Ancyra (Ankara) trof men in 1555 de Latijnse tekst aan, het ‘monumentum Ancyranum’. Later werd in die tempel ook een Griekse tekst gevonden. [1] Op 19-jarige leeftijd heb ik op eigen initiatief en uit eigen middelen een leger uitgerust, waarmee ik de staat, die gebukt ging onder de tirannie van een partij, bevrijd heb. Op grond hiervan heeft de senaat mij, in eervolle beschikkingen, onder het [5]consulaat van Gaius Pansa en Aulus Hirtius [44 v.Chr.] in zijn stand opgenomen, mij het recht gegeven om tegelijk met de consuls van mijn mening blijk te geven en mij het militaire opperbevel verleend. Ook heeft de senaat mij opgedragen er als propraetor met de consuls zorg voor te dragen dat de staat geen schade zou lijden. [10] Het volk echter koos mij reeds in datzelfde jaar, nadat beide consuls in de oorlog gevallen waren, tot consul en tot lid van de commissie van drie voor het herstel van de geordende toestanden in de staat. De moordenaars van mijn vader heb ik verbannen, hen voor hun misdaden straffend met wettige vonnissen, en toen zij naderhand de staat oorlog aandeden, [15] heb ik hen tweemaal in een geregelde slag overwonnen. Overal ter wereld heb ik dikwijls, te land en ter zee, burgerkrijg en buitenlandse oorlogen gevoerd en als overwinnaar heb ik alle burgers die om genade smeekten, gespaard. Vreemde volkeren heb ik, wanneer hun zonder gevaar vergiffenis geschonken [20] kon worden, liever willen behouden dan vernietigen. Ongeveer 500.000 Romeinse burgers hebben in de krijgsdienst onder mijn bevelen gestaan. Van hen heb ik na afloop van hun diensttijd vrij wat meer dan 300.000 man in volksplantingen ondergebracht of naar hun eigen gemeenten teruggezonden en al deze mensen heb ik als beloning voor hun militaire dienst [25] land toegewezen of geld geschonken. Zeshonderd schepen heb ik buitgemaakt, nog afgezien van die welke kleiner waren dan triremen. Tweemaal heb ik een kleine triomftocht gehouden, driemaal een op een zegewagen en 21 maal ben ik tot imperator uitgeroepen. Meer zegetochten, mij [30] door de senaat toegekend, heb ik van de hand gewezen. De laurier om de fasces heb ik afgelegd, nadat de geloften, die ik in iedere oorlog plechtig gedaan had, in het Capitool waren ingelost. Op grond van krijgsdaden, met goede Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 47/69
uitslag door mij of door mijn onderbevelhebbers onder mijn opperleiding verricht, heeft de senaat 55 maal [35] openlijke dankzegging aan de onsterfelijke goden uitgeschreven. Het aantal dagen echter waarop volgens senaatsbesluit dankoffers gebracht zijn, bedroeg 890. In mijn triomftochten zijn voor mijn zegewagen negen koningen of koningskinderen gevoerd. [40] Dertien maal was ik consul geweest [de dertiende keer in 2 v.Chr.] en ik was in het 37e jaar van mijn bekleding met de bevoegdheden van volkstribuun [14 n.Chr.], toen ik dit schreef. De dictatuur, die mij onder het consulaat van Marcus Marcellus en Lucius Arruntius [22 v.Chr.] door volk en senaat gedurende mijn afwezigheid en na [45] mijn terugkeer werd aangeboden, heb ik niet aanvaard. In dagen van nijpend gebrek aan koren heb ik niet willen weigeren de regeling van de graantoevoer op mij te nemen, waarbij ik zó te werk ging, dat ik door mijn zorg en op eigen kosten de gehele burgerij binnen weinige dagen uit de angst en de nood van het ogenblik bevrijd heb. [50] Het mij toen [22 v.Chr.] eveneens aangeboden, ieder jaar opnieuw toe te kennen, levenslange consulaat heb ik geweigerd aan te nemen. Onder het consulaat van Marcus Vinicius en Quintus Lucretius [19 v.Chr.], later tijdens dat van Publius Lentulus en Gnaeus Lentulus [18 v.Chr.] en voor de derde maal gedurende dat van Paullus Fabius Maximus en Quintus Tubero [55] [11 v.Chr.] heb ik, toen senaat en volk van Rome eenstemmig van oordeel waren dat ik gekozen moest worden om zonder ambtgenoot het oppertoezicht te houden op de naleving der wetten en op de openbare zeden, geen enkel ambt aanvaard dat in strijd was met de tradities van onze voorouders. De maatregelen die de senaat toenmaals door mij getroffen wenste te zien, heb [60] ik krachtens mijn tribunale bevoegdheden uitgevoerd, waarbij ik uit eigen beweging vijfmaal van de senaat een ambtgenoot verlangd en verkregen heb. Lid van de commissie van drie voor het herstel van de geordende toestanden in de staat ben ik gedurende tien achtereenvolgende jaren geweest. Princeps senatus was ik tot op de dag waarop ik dit neerschreef, veertig jaren [65] lang. Pontifex maximus ben ik geweest, augur, lid van het priestercollege van vijftien, een der zeven mannen wier taak het is tijdens openbare spelen de voor de goden aangerichte gastmalen te verzorgen, lid van de Arvalische broederschap, sodalis Titius en fetialis.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 48/69
Bron 7 Tacitus over de brand te Rome (handboek blz. 230, 256) Tacitus (ca. 55-116) behoort tot de groten van de Romeinse geschiedschrijvers. Hij heeft zich ten doel gesteld het Romeinse verleden ‘sine ira et studio’ (zonder toorn en naijver) te beschrijven. In zijn Kronieken [ook wel aangeduid als: Annales] beschrijft hij de geschiedenis vanaf de dood van keizer Augustus tot het einde van de regeringsperiode van Nero. Hij is geen aanhanger van het principaat. In zijn tijd mist hij pijnlijk de vrijheid (libertas) van de republiek en de oude Romeinse deugd (virtus). In dit fragment beschrijft hij de brand te Rome ten tijde van Nero (64) en de beschuldigingen jegens de christenen. Dit is één van de eerste malen dat het bestaan van een christelijke gemeente vermeld wordt in een niet-christelijke bron. Boek XV: 38 Toen greep er een catastrofe plaats, waarvan men niet weet of zij toevallig geschiedde dan wel door boos opzet van de keizer – de geschiedschrijvers immers geven beide lezingen – maar die ernstiger en vreselijker was dan alle rampen, die ooit door het geweld der vlammen over deze stad gekomen zijn. De brand brak uit in dat gedeelte van de circus, dat grenst aan de Palatijnse heuvel en de mons Caelius, waar het vuur, zodra het was uitgebroken in de winkeltjes, waarin juist die koopwaar opgeslagen lag, die de vlam voedsel geeft, meteen van den beginne af aan heftig was en door de wind snel aangewakkerd de circus in heel zijn lengte aantastte. Immers er liggen daar geen particuliere huizen omringd met schutsmuren, of in muren omsloten tempels tussen, of iets anders, dat de vlammen had kunnen stuiten. Met onstuimigheid verbreidde de brand zich eerst over de lage stadswijken, daarna richtte hij zich omhoog naar de hoger gelegen gedeelten, en sloeg vervolgens weer terug in de lagere woonwijken, ze verwoestend. En hij verijdelde bij voorbaat alle pogingen tot blussen door de snelheid, waarmede het kwaad om zich heen greep, waar nog bij kwam, dat de stad met haar nauwe, nu eens naar deze, dan weer naar gene richting zich kronkelende straten, die daarbij nog een onregelmatige rooilijn hadden, zoals het oude Rome nu eenmaal was, een gemakkelijke prooi opleverde. Daarenboven: het gelamenteer van de vrouwen in paniek, de zwakke grijsaards of de hulpeloze kindertjes, en zij, die voor zichzelf een goed heenkomen zochten, en zij, die anderen trachtten te helpen, al sjouwend met invaliden, of wachtend op hen, die minder goed ter been waren, deels door te blijven staan, deels door voort te rennen, - dit alles veroorzaakte stagnatie. En vaak werden zij, terwijl ze even achterom keken, van terzijde of van voren door het vuur ingesloten; of indien zij ontkomen waren naar aangrenzende wijken werden ook deze door de brand aangetast; en ook die stadsgedeelten, die men ver van het gevaar verwijderd had gewaand, trof men in eenzelfde staat. Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 49/69
Tenslotte, niet meer wetend, wat te ontvluchten, of waarheen zich te richten, verstopten zij de wegen, of wierpen zij zich neer op de velden. Sommigen kwamen om met verlies van heel hun hebben en houden, zelfs van hun dagelijkse nooddruft; anderen vonden de dood, hoewel de weg naar de redding voor hen open lag, uit liefderijke zorg voor hun naaste familieleden, die zij toch niet aan het verderf hadden kunnen ontrukken. Ook waagde niemand het de brand te bestrijden door de vele bedreigingen van hen, die zich tegen het blussen verzetten, en ook, omdat anderen openlijk brandfakkels slingerden en daarbij luid rondschreeuwden, ‘dat zij daartoe opdracht hadden’, hetzij om meer naar eigen believen te kunnen plunderen, hetzij dat zij inderdaad op bevel handelden. Boek XV: 44 En dit nu waren de voorzorgsmaatregelen, voorzover ze door menselijk inzicht konden worden getroffen. Daarna richtte men zijn aandacht op zoenoffers voor de goden en raadpleegde de boeken der Sibylle, op grond waarvan gebeden tot Vulcanus en tot Ceres en Prosperpina werden gericht en Iuno’s genade werd afgesmeekt door de gehuwde vrouwen, eerst op het Capitool, en daarna aan het strand van de meest nabije zee, waar het water werd geput waarmee men de tempel en het beeld van de godin besprenkelde. En de jonge vrouwen, die in echtverbintenis leefden, celebreerden sellisternia [feesten waarbij men aanzit, i.p.v. aanligt, hetgeen gebruikelijk was (=lectisternia)] en godsdienstige nachtfeesten. Doch door geen menselijke macht, door geen schenkingen van de keizer, noch door religieuze plechtigheden om de goden te verzoenen, kon het euvele gerucht, op grond waarvan algemeen geloofd werd, dat de brand op bevel was aangestoken, de kop worden ingedrukt. En zo liet Nero, om radicaal een einde te maken aan de praatjes, schuldigen aanwijzen, die hij de meest geraffineerde folteringen deed ondergaan. Dit waren de mensen, die verfoeid werden om hun wandaden en die het volk ‘Christenen’ noemde. De benaming is ontleend aan Christus, die tijdens de regering van Tiberius door de procurator Pontius Pilatus met de doodstraf was bestraft. En ook al was dit verderfelijk bijgeloof [Lat. superstitio exitiabilis] voor het ogenblik onderdrukt, toch stak het wederom de kop op, niet alleen in Iudaea, bakermat van dit kwaad, maar ook in Rome zelf, waar al wat barbaars en schandelijk is uit alle hoeken der aarde samenstroomt en aanhang vindt. Men begon alzo met gevangen te nemen diegenen, die van hun geloof openlijk belijdenis aflegden; vervolgens op hun aanwijzing een zeer groot aantal mensen, die schuldig werden verklaard, niet zozeer aan de hun ten laste gelegde brandstichting, dan wel aan haat jegens het mensdom. En men dreef ook nog de spot met deze ter dood gedoemden: zo vonden sommigen de dood door hen met wilde-beesten-huiden bedekt door de honden te laten verscheuren; velen werden óf aan het kruis genageld, óf moesten, ter Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 50/69
vuurdood bestemd en wanneer het daglicht was afgenomen, branden bij wijze van nachtverlichting. Nero had zijn eigen park voor dit schouwspel opengesteld en gaf circensische spelen, zich onder het volk mengend in wagenmennerkostuum of werkelijk op een wagen staande. Zo gebeurde het, dat medelijden opwelde met deze mensen, die, ofschoon ze schuldig waren en de meest ongehoorde bestraffing verdienden, om zo te zeggen niet voor het heil van de staat werden omgebracht, maar geofferd aan de wreedheid van één enkeling.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 51/69
Bron 8 Briefwisseling tussen Plinius de Jongere en keizer Trajanus (98-117) (handboek blz. 254-258) Deze brief van Plinius de Jongere (gouverneur van Bithynië) aan keizer Trajanus is een belangrijk document, omdat het inzicht geeft in de vervolgingspraktijk van de Romeinse overheid. Bovendien bevat het een beschrijving van de levens- en geloofspraktijk van de eerste christenen door iemand die zelf niet christelijk is. C. Plinius aan keizer Trajanus [ca. 111]: “U weet, heer, dat ik gewoonlijk alles, waarover ik in twijfel verkeer, aan U voorleg. Wie immers kan mij beter in mijn aarzeling leiden of mijn onwetendheid verhelpen? Bij de verhoren van de christenen ben ik nooit aanwezig geweest, derhalve weet ik niet hoe ver ik kan gaan met straffen en gerechtelijk onderzoek. Ook heb ik zeer getwijfeld, of er niet enig onderscheid in leeftijd gemaakt wordt of dat men bij het in hechtenis nemen van wie dan ook, ze allemaal als volwassenen moet behandelen. Moet men hen, bij betoond berouw, vrijlaten of maakt het geen enkel verschil in zijn voordeel, wanneer iemand eenmaal christen is geweest en daarmee is opgehouden? Moet ik de beweging zelf, ook al begaat die geen overtredingen, straffen, of alleen maar de misdaden die door haar aanhangers worden begaan? In afwachting van nadere instructies heb ik ten aanzien van hen die bij mij als zijnde christenen werden aangebracht, de volgende gedragslijn gevolgd: Ik heb hen persoonlijk allemaal gevraagd, of ze christenen waren. Wanneer ze dat toegaven, ondervroeg ik hen voor de tweede en ook derde maal onder bedreiging van straf. Die volhielden, liet ik naar de gevangenis overbrengen, want wat ook de inhoud van hun geloof mocht zijn, ik heb er volstrekt niet over getwijfeld, dat hun halsstarrigheid en hun onbuigzame koppigheid moesten worden gestraft. Anderen, even waanzinnig, heb ik, omdat ze Romeinse burgers waren, op de lijst gezet om op transport naar Rome gesteld te worden. Daarop, juist door deze behandeling, begon de beweging zich, zoals dat gewoonlijk gebeurt, uit te breiden en kwamen er meer gevallen voor. Er werd mij een anonieme lijst voorgelegd, waarop van velen de namen stonden. Hen die ontkenden christenen te zijn of geweest te zijn, meende ik te moeten vrijlaten: met de woorden die ik hun voorzei, riepen zij de goden aan en Uw beeltenis, die ik tot dit doel met andere godenbeelden had laten brengen; ze offerden wierook en wijn en deden een gebed, vervolgens vervloekten ze Christus. Men zegt, dat men werkelijke christenen tot geen van deze handelingen kan krijgen. Anderen, in mijn aanwezigheid genoemd, zeiden eerst, dat ze christenen waren, maar even later ontkenden ze het weer. Ze waren het wel geweest, maar ze waren ermee opgehouden, sommigen een aanzienlijk aantal jaren, enkelen zelfs
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 52/69
twintig jaar geleden. Deze hebben dan ook allemaal Uw beeltenis en die der goden eer bewezen en Christus vervloekt. Zij verklaarden, dat hun schuld of dwaling hoofdzakelijk hierin had bestaan, dat zij altijd op een bepaalde dag voor zonsopgang bijeen waren gekomen en onder elkaar een gebed uitspraken tot Christus, als ware hij een god. Verder beloofden zij bij ‘sacrament’ niet een of andere misdaad te begaan, maar dat ze geen diefstal, roverij of overspel zouden plegen, hun woord niet zouden breken en het hun in bewaring gegevene eerlijk teruggeven. Als ze dat hadden gedaan, was het hun gewoonte geweest uiteen te gaan, en later weer bijeen te komen om een maaltijd te houden, gemeenschappelijk en zonder kwade bedoelingen. Maar zelfs dat hadden ze niet meer gedaan na mijn edict, waarin ik volgens Uw bevelen de vorming van godsdienstige genootschappen had verboden. Ik achtte het daarom te meer noodzakelijk twee slavinnen – men noemt ze dienaressen – op de pijnbank te vragen, wat er van waar was. Niets anders vond ik dan uitingen van een verwerpelijk en onmatig bijgeloof. Derhalve heb ik het onderzoek uitgesteld en mij ter raadpleging tot U gewend. De zaak scheen mij het waard U om raad te vragen, vooral omdat er zoveel bij betrokken zijn. Vaak immers worden mensen van allerlei leeftijd en stand, of zelfs van beiderlei kunne aangeklaagd, en in de toekomst zal dat nog wel meer voorkomen. Niet alleen de steden, maar ook de dorpen en het platteland zijn aangetast met besmetting van dat bijgeloof. Toch geloof ik, dat het tot staan gebracht en weer in rechte banen geleid kan worden. In ieder geval staat vast, dat de bijna verlaten tempels weer bezoek beginnen te ontvangen; ook begint men zich weer bezig te houden met de gewone religieuze handelingen, waar men zich lang niets aan gelegen had laten liggen, en overal wordt weer offervlees gekocht, dat tot nu toe nauwelijks meer een koper vond. Hieruit kan men afleiden, hoeveel mensen men tot beter inzicht brengen kan, als men maar gelegenheid geeft tot berouw.” Antwoord van keizer Trajanus aan Plinius Secundus: “Gij hebt, mijn beste Secundus, in Uw onderzoek naar de achtergrond van de bij U als christenen aangebrachte personen de juiste gedragslijn gevolgd: natuurlijk kan ik moeilijk in het algemeen regels stellen voor iets, dat als het ware zijn eigen speciale maatregelen vereist. Zij moeten niet door de justitie gezocht worden: als men hen aanbrengt en een klacht tegen hen indient, moeten ze gestraft worden, met dien verstande, dat aan hem, die ontkent christen te zijn en dit metterdaad, door tot onze goden te bidden, bewijst – laat zijn verleden dan nog zo verdacht zijn – op zijn berouw genade geschonken moet worden. Anoniem ingediende lijsten mogen bij geen enkele beschuldiging worden behandeld, want dat zou een zeer slecht voorbeeld zijn, onze moderne tijd onwaardig.”
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 53/69
Bron 9 Keizer Marcus Aurelius (161-180) over de juiste levenswijze (handboek blz. 138, 228, 234, 259, afb. 82) Marcus Aurelius had naast zijn grote verantwoordelijkheden als keizer van het Romeinse Rijk ook nog tijd om ’s avonds zijn persoonlijke gedachten op schrift te (laten) stellen. In dit boek, meestal aangeduid als Autobiografie, maar in de hier gebruikte editie als: Persoonlijke notities, geeft Marcus Aurelius een samenvattend overzicht van de Grieks-hellenistische en Romeinse wijsbegeerte en geeft hij hier en daar zijn eigen mening over bepaalde kwesties. In het algemeen kan men zeggen dat hij een goed beeld geeft van waar een aanhanger van de Stoïcijnse levensfilosofie naar moet streven. Vanaf de negentiende eeuw behoort dit boek tot de wereldliteratuur. IV:3 De mensen zoeken een plek om zich terug te trekken, op het platteland, aan zee, in de bergen (en gewoonlijk wil je dat zelf ook maar al te graag). Maar dan begrijp je absoluut niets van de filosofie. Nergens kan een mens zich immers rustiger en ongestoorder terugtrekken dan in zijn eigen ziel, vooral als hij in zijn binnenste zulke vaste overtuigingen heeft dat hij, zodra hij zich daarin verdiept, zich meteen volkomen gerust voelt. En met gerustheid bedoel ik niets anders dan innerlijk op orde zijn. Die afzondering moet je jezelf steeds gunnen, en zo jezelf vernieuwen. Bondige en elementaire waarheden moeten het zijn, die, zodra ze in je opkomen, in staat zijn alle zorgen van je af te spoelen en je, bevrijd van je ergernis, weer terug te sturen naar je dagelijks leven. II:17 Dit kun je wel zeggen van de mens en zijn leven: de duur ervan is een stip, de materie veranderlijk als stromend water; zijn waarneming is vaag, zijn lichaam bestemd om uit elkaar te vallen en tot ontbinding over te gaan, zijn ziel dolend, zijn lot ondoorgrondelijk, zijn reputatie niet op een redelijk oordeel gegrond. Kortom, al het lichamelijke is als een rivier, al het geestelijke droom en illusie. Het leven is een strijd en een verblijf in een vreemd land, en roem bij het nageslacht is vergeten worden. Wat kan ons dan een veilige doortocht geven? Enkel en alleen de filosofie. En die bestaat erin de god in je binnenste ongeschonden en ongedeerd te bewaren, boven gevoelens van genot en pijn te staan, niets zomaar te doen, niet te liegen en te huichelen, het niet nodig te hebben dat een ander iets doet of laat. En verder, wat je overkomt en toebedeeld wordt te aanvaarden, omdat je weet dat het daarvandaan komt, vanwaar je zelf gekomen bent. En bovenal, de dood in vredige gezindheid af te wachten, in de overtuiging dat die niets anders is dan het uiteenvallen van de elementen waaruit ieder levend Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 54/69
wezen is samengesteld. Als er voor de elementen zelf niets angstaanjagends is in het voortdurend overgaan van de ene toestand in de andere, waarom zou je dan opzien tegen de verandering en het uiteenvallen van het geheel? Dat is toch volgens de natuur en wat volgens de natuur is, is nooit slecht. VI:13 Het is een goede gewoonte je bij het zien van fraaie visschotels en soortgelijke lekkernijen voor te stellen: dit is een dode vis, dat is het kadaver van een vogel of een speenvarken. En ook: Falernische wijn is niets anders dan een beetje druivensap en een toga met purperen rand is maar haar van een schaap, geverfd in het bloed van een schelpdier. En over seksueel contact: het is het wrijven tegen een stukje ingewand en uitscheiding van wat slijm in een soort kramp. Zulke voorstellen raken de kern van de zaken en gaan er dwars doorheen, zodat je precies ziet wat ze eigenlijk zijn. Zo moet je doen, je leven lang en overal waar de dingen zich heel vertrouwenwekkend voordoen, moet je ze blootleggen, zien hoe waardeloos ze zijn, en het mooie verhaal waarmee ze indruk willen maken, doorprikken. Want inbeelding is een gevaarlijke misleider en juist wanneer je denkt met belangrijke dingen bezig te zijn, word je het ergst beetgenomen. IV: 12 Als je doet wat je hand te doen vindt en de juiste wet van redelijkheid volgt, serieus, met inzet van al je krachten en vol goede wil, als je je door geen bijzaak laat afleiden, maar de god die in je woont, zuiver en ongeschonden bewaart, alsof je hem op het ogenblik zelf weer moest teruggeven; als je daaraan vasthoudt, niets verwacht, niets ontvlucht, maar tevreden bent volgens de natuur het werk dat voor je ligt, te verrichten, zonder vrees of blaam de waarheid te dienen in al je woorden en uitingen, zul je een gezegend leven leiden. En niemand kan je dat beletten. XI:15 Hoe voos en onoprecht is het wanneer iemand zegt: ‘Ik heb ervoor gekozen eerlijk met je om te gaan.’ Man, waar ben je mee bezig? Dat hoef je niet van tevoren te zeggen. Dat zal wel blijken, dat moet op je gezicht te lezen staan. Dat moet meteen te horen zijn in je stem, dat moet stralen uit je ogen, zoals de beminde alles meteen ziet in de blik van zijn aanbidders. Een eerlijk en goed mens moet precies zijn als iemand die stinkt, dat wil zeggen dat wie bij hem gaat staan, het direct merkt als hij in de buurt komt, of hij het wil of niet. Voorgewende eerlijkheid is als een dolk. Niets is zo verachtelijk als de ‘vriendschap’ van wolven. Die moet je, meer dan wat ook, uit de weg gaan. Wie
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 55/69
goed en eerlijk en vriendelijk is, toont dat in zijn blik; die trekken zijn onmiskenbaar.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 56/69
Bron 10 Lactantius over de overwinning van Constantijn (312) (handboek blz. 272274) Lactantius (ca. 250-323), christelijk filosoof en theoloog; werd door keizer Diocletianus tot leraar in de retorica in Nicomedia aangesteld. In 317 riep Constantijn de Grote hem als leraar voor zijn zoon Crispus naar Trier. Hij wordt sinds het humanisme de ‘christelijke Cicero’ genoemd vanwege zijn vloeiende Latijn. In dit boek beschrijft hij de ellendige dood van de keizers die de christenen hebben vervolgd én de wonderbaarlijke overwinning van Constantijn op zijn tegenstander en medekeizer Maxentius, in 312 bij de Pons Milvius nabij Rome. Reeds was de burgeroorlog tussen hen begonnen. En hoewel Maxentius zich binnen de muren van Rome hield op grond van een orakel dat hij zou sneuvelen als hij buiten de poorten zou komen, werd de oorlog voor hem gevoerd door bekwame bevelhebbers. Maxentius’ troepen waren numeriek in de meerderheid, omdat hij het leger van zijn vader, dat eens van Severus was geweest, erbij gekregen had en zijn eigen troepenmacht onlangs uit het gebied van de Mauri en Gaetuli had teruggetrokken. De gevechten begonnen waarin Maxentius’ strijdkrachten de overhand hadden, totdat Constantijn in een latere fase, vastbesloten en ‘tot alles bereid’, al zijn troepen dichter bij de stad bracht en in stelling ging tegenover de Milvische brug. De herdenking van de dag waarop Maxentius zich had meester gemaakt van de keizerlijke macht was ophanden, de 27e oktober en zijn vijfjarig regeringsjubileum liep ten einde. Constantijn ontving in zijn slaap een duidelijke aanwijzing om op de schilden van zijn soldaten het hemelse teken van God aan te brengen en dan slag te leveren. Hij deed zoals hem was opgedragen. De letter X draaide hij een kwartslag, boog het boveneind om en merkte zo de schilden met het Christusteken [een combinatie van de Griekse letters chi (χ) en rho (ρ)]. Beschermd door dit embleem nam het leger het zwaard op. De vijand rukte uit, de tegenstanders tegemoet, zonder de keizer en trok de brug over. De linies raakten slaags over een even breed front en aan beide zijden werd met de uiterste felheid gevochten. ‘Vlucht kende noch de ene noch de andere partij’.[citaat uit Vergilius, Aeneis 10:757]. Intussen braken in de stad onlusten uit en de keizer werd uitgemaakt voor een verrader, die zich niets aantrok van de veiligheid van de staat. Plotseling, terwijl hij ter ere van zijn verjaardag circusspelen liet geven, schreeuwde het volk hem met één stem toe: “Constantijn kan niet overwonnen worden.” Verbijsterd door deze kreet rende Maxentius weg, riep enkele senatoren bijeen en gaf opdracht de Sibyllijnse boeken in te zien. Daarin werd ontdekt dat op die dag de vijand van de Romeinen zou omkomen. Door dit antwoord ertoe gebracht op de Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 57/69
overwinning te kunnen hopen vertrok Maxentius naar het slagveld. De brug werd achter hem afgebroken. Bij het zien daarvan nam het gevecht in hevigheid toe en de hand Gods beheerste de slag. In paniek vluchtte Maxentius ijlings naar de brug die afgebroken was. In het gedrang van de massa vluchtelingen werd hij in de Tiber geworpen. Toen tenslotte aan deze uiterst bittere oorlog een eind was gekomen werd Constantijn onder grote vreugde van de senaat en het volk van Rome als keizer ingehaald. Nu kwam hij achter de trouweloosheid van Maxentius toen hij beslag legde op diens correspondentie en zijn portretten en zijn borstbeelden ontdekte. De senaat verleende Constantijn wegens zijn verdiensten de titel van eerste Augustus, een titel die Maxentius voor zich opeiste. Toen het bericht van de bevrijding van Rome hem gebracht was reageerde hij alsof hij zelf was overwonnen. Na kennisneming van het senaatsbesluit laaide zijn verbittering zo fel op dat hij openlijk zijn vijandige gevoelens jegens Constantijn uitte door schimpwoorden vermengd met grappen aan het adres van de grootste keizer te richten.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 58/69
Bron 11 Nico Lettinck over de kerkvader Augustinus (354-429) (handboek blz. 280) Dit artikel is een uitgebreide recensie van de biografie van Peter Brown over Augustinus. Het is gepubliceerd in 1992 en is dus zeker geen primaire bron, integendeel. De auteur probeert een samenvatting te geven van de visie van Peter Brown op Augustinus. We noemen dit een historiografische bron. Het boek van Peter Brown is grotendeels gebaseerd op geschriften van Augustinus zelf en op bronnen uit die tijd. Wat Brown beweert is dus wel verantwoord en kan nagetrokken worden. Dit artikel is hier opgenomen omdat de persoon van Augustinus een goede schakel vormt tussen de klassieke oudheid en de middeleeuwen. Nico Lettinck Zoeken naar samenhang; de speurtocht van Augustinus Toen de wereld vijftien eeuwen jonger was werden in een uithoek van het Romeinse rijk de uitgangspunten van de rooms-katholieke kerkleer vastgelegd. Deze prestatie komt op rekening van één man, Augustinus, bisschop van het Noord-Afrikaanse stadje Hippo. Tegenwoordig ligt het in Algerije en heet het Annaba. Hier werd eind juni [1992] president Boudiaf bij de opening van een cultureel centrum vermoord. Toen Augustinus daar zijn functie uitoefende was het er even onveilig als nu. Omstreeks 410 werd hij door zijn tegenstanders geafficheerd als 'een wolf, die moet worden gedood'. Dankzij de fout van een gids die een verkeerde weg had ingeslagen kon hij aan een moordaanslag ontsnappen. Augustinus leefde in een wereld die zich in een kenteringfase bevond. De solide eenheid van het eens zo machtige Romeinse imperium werd van alle kanten op de proef gesteld door 'barbaarse' stammen. De nog jonge christelijke kerk was nog op zoek naar een duidelijke eigen identiteit. Augustinus' leven wordt gekenmerkt door een voortdurende innerlijke strijd om in deze woelige tijd zijn plaats te bepalen. Uit de biografie van Peter Brown, die nu ook in Nederlandse vertaling beschikbaar is, krijgt men een goed beeld van deze persoonlijkheid die in alle eeuwen herkenbaar is gebleven. Een man die in een verbrokkelde wereld zocht naar samenhang in de werkelijkheid. Augustinus werd in 354 geboren in het welvarende plaatsje Thagaste in NoordAfrika. Zijn moeder Monica was een gedreven christin, vader was een rechtschapen heiden. Hoewel zijn ouders van eenvoudige komaf waren, werd hij toch in de gelegenheid gesteld een klassieke Romeinse opleiding te volgen. Op die manier zou hij immers de status verwerven die nodig was om een bestuurlijke carrière te doorlopen. Augustinus studeerde onder andere in Carthago, waar hij niet alleen in de boeken zat, maar ook volop aan het bruisende studentenleven Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 59/69
deelnam. Hij bezocht de theaters en ging regelmatig met vrienden op vrijersvoeten. Na diverse avontuurtjes 'nam' hij op zeventienjarige leeftijd een concubine, die naamloos de geschiedenis is ingegaan. Uit deze verbintenis kwam kort daarna een zoontje, Adeodatus (door God geschonken), voort. Later blikte hij in zijn autobiografische Belijdenissen vol afgrijzen op deze periode terug. Dit werk schreef hij op 33-jarige leeftijd, kort nadat hij bisschop van Hippo was geworden. Vol zelfbeklag verzuchtte hij: "En datgene waar ik mijn behagen in vond, wat was het anders dan liefde geven en liefde ontvangen? Het bleef alleen niet bij de verhouding van ziel tot ziel, zover als het stralend pad van de vriendschap gaat, maar uit de modder van de vleselijke begeerlijkheid en uit het hete welwater van de manbaarheid walmden dampen op, die mijn hart omwolkten en verduisterden, zodat het onderscheid tussen de onvertroebeldheid van de liefde en de nevelfloersen van de wellust teloorging." Hier is iemand aan het woord die zijn jeugd probeert te verwerken door er afstand van te nemen. De Belijdenissen zijn een uniek psychologisch document omdat de schrijver daarin verslag doet van de zoektocht naar zichzelf. Brown vermoedt dat er van deze schrijfexercitie een therapeutische werking is uitgegaan. Wat was er in de tussenliggende jaren gebeurd? In de periode die voorafging aan het schrijven van de Belijdenissen heeft Augustinus onrustig gezocht naar een passende betrekking, maar vooral naar de waarheid. Deze speurtocht bracht hem naar Rome en Milaan, waar hij een goede baan als leraar in de welsprekendheid verwierf. Om de eenzaamheid te verdrijven zocht hij aansluiting bij 'debating clubs' die op een luxueus landgoed bijeenkwamen. De Bijbel, Plato en Plotinus vormden hun belangrijkste gespreksstof. In dit gezelschap werd Augustinus vooral geboeid door de ideeën van de neoplatonisten, die geloofden dat er achter de zichtbare werkelijkheid een hogere werkelijkheid bestond, die echter onzichtbaar was en dat ook bleef. Volgens hen kon men dat hogere beginsel slechts in mystieke ervaringen gewaar worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de neoplatonisten een sterke afkeer hadden van al het wereldse en lichamelijke. Van hun belangrijkste inspirator Plotinus werd gezegd dat 'hij zich leek te schamen in een lichaam te verblijven'. Augustinus raakte in dit filosofische milieu veel van zijn oude zekerheden kwijt. Tijdens zijn Afrikaanse jaren had hij gesympathiseerd met de Manicheeërs, fundamentalistische christenen die meenden dat de ware kerk alleen bij hen te vinden was. Deze lieden hadden het probleem van het goede en kwade radicaal opgelost door te stellen dat het kwaad een onpersoonlijke macht is die in de mens werkt, zonder dat hij daarvoor zélf verantwoordelijk is. Door bestudering van de klassieke filosofen ontwikkelde Augustinus steeds meer afstand tot dit soort groeperingen die meenden de waarheid in pacht te hebben. Hij kwam tot het inzicht dat het zoeken naar waarheid een voortdurende strijd is. Bovendien begon
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 60/69
hij sceptisch te staan tegenover het standpunt dat het mogelijk zou zijn een duidelijk onderscheid te maken tussen het absoluut goede en het absoluut kwade. In deze gemoedstoestand las hij bij de apostel Paulus: "Laten wij ons behoorlijk gedragen, als op klaarlichte dag, en ons onthouden van braspartijen en drinkgelagen, van ontucht en losbandigheid, van twist en nijd. Bekleedt u met de Heer Jezus Christus, en koestert geen zondige begeerten meer." (Romeinen 13:1314) Hierop besloot Augustinus om 'het hete welwater' in zijn gemoed tot rust te brengen en toe te treden tot de katholieke kerk. Hij nam afstand van het abstracte neoplatonisme omdat hij in de persoon van Jezus een meer concrete gids herkende die hem naar het hogere kon leiden. In de paasnacht van 387 liet hij zich in Milaan, samen met zijn zoon en enkele vrienden, door bisschop Ambrosius van Milaan dopen. Na dit belangrijke besluit nam zijn animo voor een wereldlijke loopbaan ver van zijn geboortestreek sterk af. De naamloze concubine, met wie hij vijftien jaar goed samengeleefd had, zond hij weg, maar zijn zoon hield hij bij zich. Deze beslissing was waarschijnlijk ingegeven door Monica, die met hem naar Italië meegereisd was. Zij had een vrouw voor hem uitgezocht met wie hij 'op stand' zou kunnen huwen. Augustinus kon die bemoeizucht nauwelijks waarderen. Uit zijn Belijdenissen blijkt dat deze gebeurtenis hem sterk aangegrepen heeft: "De wonde, mij toegebracht door de scheiding van die eerste vrouw, genas ook niet eens, maar na heftig gloeien en steken bleef ze etterend voortduren en bracht ze als het ware een killere, maar des te wanhoperigere pijn teweeg." Deze levensgezellin keerde alleen naar Afrika terug om er voortaan een kloosterachtig leven te leiden. Maar ook Augustinus kreeg steeds meer neigingen zich uit de wereld terug te trekken. Van het huwelijk dat zijn moeder voor hem gearrangeerd had zag hij af. Het liefst wilde hij voortaan het klassieke begrip otium in de praktijk brengen, dat wil zeggen tijd vrijmaken voor geestelijke arbeid. Als een negentiende-eeuwse ‘Wanderer’ zwierf hij nog enige jaren door Italië. Maar nadat achtereenvolgens Monica en Adeodatus overleden waren kreeg hij sterk de behoefte terug te keren naar zijn geboortestreek. Eenmaal terug in Afrika begon er voor hem een nieuwe levensfase waarin hij uiteindelijk boven zijn tijd uit zou groeien. Daar zag het eerst niet naar uit. Hij stichtte in Thagaste een kloostergemeenschap waar hij met enkele vrienden een teruggetrokken leven dacht te kunnen leiden. Op grond van zijn grote verbale talent werd hij echter in Hippo gedwongen een kerkelijke functie op zich te nemen. Na eerst tot priester te zijn gewijd werd hij tenslotte in 396 met enige tegenzin tot bisschop benoemd. Dit ambt heeft hij gedurende 33 jaren bekleed. De enigszins wereldschuwe intellectueel kon zich nu niet meer afzijdig houden van de actieve (kerk)politiek.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 61/69
Als bisschop heeft Augustinus vooral naam gemaakt als bestrijder van allerlei ketterse stromingen. Uit de talloze geschriften die hij aan deze problematiek wijdde komt hij naar voren als een gerijpt man die na veel strijd zijn geestelijk evenwicht gevonden heeft. Augustinus kreeg niet alleen te maken met Manicheeërs (zijn vroegere vrienden), maar ook met zogenaamde Donatisten. Deze mensen waren van mening dat de kerk alleen maar mocht bestaan uit leden die honderd procent zuiver volgens de voorschriften leefden. Augustinus wist uit eigen ervaring dat het lastig was een volmaakt goed leven te leiden. Hij besefte dat de mens nu eenmaal ook in sterke mate beïnvloed wordt door de macht der gewoonte. Tegenover de rigoristen stelde hij dat in ieder mens goede en kwade krachten werken. Voor beide is hij verantwoordelijk. Het beste dat een mens volgens hem kan doen is steeds gericht te blijven op het goede. Door toe te treden tot de christelijke kerk kan men weliswaar een eind op weg geholpen worden, maar de doop is geen garantiebewijs voor volmaaktheid. Een kerkelijke gemeenschap die alleen maar zou bestaan uit perfecte christenen achtte hij een niet te realiseren ideaal. Hij hield zijn omgeving voor dat de mens nu eenmaal zijn volmaaktheid was kwijtgeraakt door de zondeval. Vanuit dat gegeven achtte hij het beter soms een toontje lager te zingen. Over de taak van de geestelijke leiders ten aanzien van hun volk schreef hij treffend in een brief: "laat hen in hun aansporingen aandringen op hogere waarden, zonder de op een na beste keuze te minachten." In zijn optreden als bisschop en in zijn vermaningen als pastor koos Augustinus steeds voor een realistisch en nuchter standpunt. Aan het begin van de vijfde eeuw was de christelijke kerk weliswaar al geruime tijd staatskerk, maar de discussies over de verhouding tussen kerk en wereld waren nog volop gaande. Tijdens Augustinus' episcopaat was de vraag hoe een christen zich tegenover de wereld zou moeten gedragen meer dan actueel. Het Romeinse rijk werd van alle kanten bedreigd door volken als de Goten en de Vandalen, namen die een negatieve bijklank hebben achtergelaten. In 410 plunderden de Visigoten zelfs Rome, de eeuwige stad. Sommige christenen zagen hierin een aankondiging van het einde der tijden. Zij meenden dat het nu maar het beste was zich uit het publieke leven terug te trekken. Op veraf gelegen plaatsen vormden zij strenge kloostergemeenschappen in de hoop dat dáár het koninkrijk Gods het eerst zou neerdalen. Anderen stortten zich juist weer in een fanatiek engagement met de bedoeling hún opvatting van het christendom wereldwijd af te dwingen. De aanhangers van het traditionele Romeinse veelgodendom zagen in de plundering van Rome een straf van hun goden omdat zij te tolerant geweest waren voor de christengemeenten. Zij pleitten voor een totaal verbod van de christelijke kerk. Temidden van al dit strijdgewoel schreef Augustinus z'n meest invloedrijke boek De stad van God. Het hoofddoel hiervan was een wereldbeschouwing te Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 62/69
ontwerpen waarmee de gelovige in deze wereld goed kon leven, zonder er volledig in op te gaan. Dat was precies het probleem geweest waarmee hij zelf zijn hele leven lang geworsteld had. Pas op latere leeftijd was hij in staat een samenhangend mensbeeld te formuleren. Hij erkende voluit dat de wereld goed was, aangezien zij door God was geschapen. Maar tevens signaleerde hij 'vanaf den beginne' een fundamentele spanning tussen het goede en het kwade. Deze tegenstelling was voor het eerst zichtbaar geworden bij de lotgevallen van Kaïn en Abel en zou permanent aanwezig blijven. Zij vertegenwoordigden twee tegengestelde tendensen die hij metaforisch omdoopte tot 'de stad van God' en 'de aardse stad'. Beide gemeenschappen zijn volgens Augustinus op deze aarde in elkaar verstrengeld. Zelfs in de kerk kunnen beide neigingen nog niet duidelijk onderscheiden worden. Dat zal pas gebeuren aan het einde der tijden, wanneer volgens Gods heilsplan 'de stad van God' voluit manifest zal worden. Zijn oorspronkelijke twijfels omtrent de ambivalentie van de werkelijkheid zijn hier tot uitgangspunt verheven. Voor de praktijk van het christelijk leven adviseert Augustinus de gelovigen dat zij zich moeten beschouwen als pelgrims op weg [Lat .in via] naar het goede, de hemelse stad, zonder de stellige zekerheid daar aan te komen. Wat een mens het beste kan doen is blijven verlangen naar afwezige volmaaktheid. Aangezien het eindpunt van de pelgrimstocht onzeker is en de stad Gods ook gedeeltelijk op aarde aanwezig is, mag men de wereld zeker niet ontvluchten. Met dit standpunt nam hij dus ook afstand van zijn eigen monastieke experimenten. Het ging Augustinus in zijn latere leven dus vóór alles om een verantwoorde invulling van dit sterfelijk bestaan. In deze nieuwe geschiedvisie was geen plaats meer voor doemdenken, noch voor naïef optimisme. Op deze manier verschafte Augustinus de christelijke kerk een ideologische basis waardoor zij voor brede groepen aantrekkelijk werd. Vanuit deze samenhangende visie op mens en maatschappij kon zij in de volgende eeuwen uitgroeien tot wereldkerk. De ironie van de geschiedenis wilde dat Augustinus de teloorgang van 'de aardse stad' aan den lijve moest ondervinden. Toen hij op z'n sterfbed lag belegerden de Vandalen zijn residentie. Nog eenmaal zocht hij naar houvast in de geschriften van de wijsgeer Plotinus. Daar las hij: "Hij, die het vallen van balken en stenen en het sterven van stervelingen belangrijk acht, zou niet meer 'wijs' zijn." Op 26 augustus 430 is Augustinus, zonder veel lijden, aan een koortsaanval overleden. N.a.v. Peter Brown (1992) Augustinus van Hippo. Een biografie. Karin van Dorsselaer en Carla Verheijen (vert.) Amsterdam: Agon
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 63/69
Bron 12 Edward Gibbon (1737-1793) over de oorzaken voor de val van het Romeinse Rijk (handboek blz. 284-286) Sinds Augustinus tot op de dag van vandaag wordt er gedebatteerd over de vraag wat de oorzaak van de val van het Romeinse Rijk geweest is. Deze vraag is actueel, omdat we ook in de twintigste eeuw hebben meegemaakt hoe een groot rijk (de USSR) ten onder ging. Dat laatste rijk heeft nog geen eeuw bestaan, het Romeinse Rijk ruim vijf eeuwen. Was die val noodzakelijk? Móeten alle grote rijken noodzakelijkerwijs ten onder gaan? Speelden externe factoren een rol (invallen van ‘barbaren’), economische factoren (inflatie, te hoge belastingen), militaire factoren (de grenzen waren te lang, de tucht verslapt, het leger ‘gebarbariseerd’) of cultureel-mentale factoren (de pit was er uit, de burgerzin verdwenen, apathie)? Van deze laatste visie was Edward Gibbon een aanhanger. Als geschiedschrijver van de verlichting ziet hij het irrationele christendom als één van de oorzaken voor de val van het Romeinse Rijk. Hoofdstuk 15, inleiding Een onbevooroordeeld maar rationeel onderzoek naar de opmars en definitieve vestiging van het christendom kan als een zeer wezenlijk onderdeel van de geschiedschrijving van het Romeinse Rijk worden beschouwd. Terwijl de geweldige organisatie van het rijk door openlijk geweld werd belaagd of door langzaam verval ondermijnd, drong een zuivere en nederige godsdienst zachtjes de geesten van de mensen binnen, groeide stil en in het verborgene verder, ontleende nieuwe kracht aan tegenkanting, en plantte uiteindelijk de triomfantelijke banier van het kruis op de ruïnes van het Capitool. De invloed van het christendom bleef overigens niet tot deze periode of het Romeinse Rijk beperkt. Na een revolutie van dertien of veertien eeuwen wordt deze godsdienst nog steeds aangehangen door de volkeren van Europa, door dat deel van de mensheid dat het op het gebied van de kunsten, eruditie en militaire kennis het verst heeft gebracht. Door de toewijding en ijver van de Europeanen is hij wijd verbreid geraakt over de verste kusten van Azië en Afrika, en is hij via hun koloniën stevig verankerd geraakt van Canada tot Chili, in een wereld die de antieken nooit hebben gekend. Dit onderzoek, hoe nuttig en onderhoudend het ook moge zijn, wordt echter bemoeilijkt door twee bijzondere problemen. Het schaarse en onbetrouwbare materiaal van de kerkgeschiedenis stelt ons maar zelden in staat de duistere wolk te verdrijven die over de begintijd van de Kerk hangt. Door de grote wet der onpartijdigheid worden we maar al te vaak gedwongen de vinger te leggen op het falen van de ongeïnspireerde leermeesters van het Evangelie en de gelovigen, en in de ogen van een achteloze waarnemer kunnen hún gebreken een schaduw werpen over het geloof dat ze aanhingen. Maar aan de verontwaardiging van de vrome christen en het onterechte triomfalisme van de Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 64/69
ongelovige zou een eind dienen te komen zodra ze zich niet alleen herinneren dóór wie maar ook áán wie de Goddelijke Openbaring werd verkondigd. De theoloog moge zich dan wel verheugen in de aangename taak de godsdienst te beschrijven zoals deze getooid in zijn oorspronkelijke zuivere gedaante uit de Hemel neerdaalde, de historicus ziet zich voor een melancholieker stemmende opgave gesteld. Hij dient de onvermijdelijke mengelmoes van dwalingen en corrumpering bloot te leggen waarmee de godsdienst tijdens een lang verblijf op aarde onder een zwak en gedegenereerd soort wezens besmet raakte. Onze nieuwsgierigheid gebiedt ons natuurlijk te onderzoeken met welke middelen het christelijk geloof een zo opmerkelijke overwinning behaalde op de gevestigde wereldgodsdiensten. Dit onderzoek kan een voor de hand liggend maar bevredigend antwoord opleveren: dat dit te danken was aan de overtuigingskracht van de doctrine zelf en aan de allesbeheersende voorzienigheid van zijn grote Verwekker. Aangezien waarheid en rede echter zelden een zo gunstig onthaal vinden in de wereld, en aangezien de Voorzienigheid bij de verwezenlijking van haar doelstellingen in haar wijsheid dikwijls bereid is zich te bedienen van de hartstochten van het menselijk gemoed en van de algemene omstandigheden waarin de mensheid leeft, staat het ons, zij het met gepaste deemoed, wel vrij ons niet zozeer af te vragen wat de eerste, maar wat de secundaire oorzaken van de snelle groei van de christelijke Kerk waren. Misschien zal dan blijken dat deze groei zeer effectief werd gesteund door de volgende vijf factoren: I. de onbuigzame en, als we het zo mogen uitdrukken, intolerante geloofsijver van de christenen, die weliswaar is afgeleid van de joodse godsdienst, maar ontdaan is van de geborneerde en asociale mentaliteit die de niet-joden nooit heeft aangemoedigd de wet van Mozes te omhelzen, integendeel: hen ervan heeft afgeschrikt. II. De leerstelling met betrekking tot een hiernamaals, verrijkt met ieder voorbeeld dat deze waarheid kracht kon bijzetten en doelmatiger kon maken. III. Het vermogen tot het verrichten van wonderen dat de primitieve Kerk werd toegeschreven. IV. De zuivere en strenge moraal van de christenen. V. De eenheid en discipline van de christelijke gemeenschap, die geleidelijk aan in het hart van het Romeinse Rijk een onafhankelijke en steeds groter wordende staat ging vormen.
Hoofdstuk 15, 2 Het wekt geen verwondering dat toen de mensheid het eeuwige geluk in het vooruitzicht werd gesteld op voorwaarde dat ze het geloof in het Evangelie aanvaardde en de voorschriften ervan navolgde, veel aanhangers van elke godsdienst, leden van iedere maatschappelijke klasse en inwoners van iedere provincie van het Romeinse Rijk een zo aantrekkelijk aanbod aangrepen. Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 65/69
De vroege christenen werden bezield door een minachting voor hun bestaan in het heden en door een rotsvast vertrouwen in hun onsterfelijkheid, waarvan het twijfelende en gebrekkige geloof van de moderne tijd ons geen toereikend beeld kan geven. In de primitieve Kerk werd de invloed van de waarheid zeer krachtig gesteund door een overtuiging die, hoezeer ze ook respect verdient vanwege haar nut en ouderdom, niet aangenaam is geweest om mee te leven. Algemeen werd geloofd dat het einde van de wereld en het koninkrijk der hemelen ophanden waren. De nadering van deze heerlijke gebeurtenis was door de apostelen voorspeld, de traditie was voortgezet door hun vroegste discipelen, en zij die de uitspraken van Christus zelf in letterlijke zin opvatten moesten wel een tweede en glorieuze komst van de nu in hoger sferen verkerende Zoon des Mensen verwachten, voordat de generatie die zijn deemoedige verblijf op aarde had aanschouwd en die nog steeds kon getuigen van de rampen waardoor de joden onder Vespasianus of Hadrianus waren getroffen, volledig was uitgestorven. Een omwenteling van zeventien eeuwen heeft ons geleerd de mysterieuze taal van de profetie en openbaring niet al te letterlijk te nemen, maar zolang men zo wijs was deze dwaling in de Kerk te laten voortbestaan, had ze uiterst heilzame effecten op het geloof en de praktisering ervan door de Christenen, die vol ontzag het moment afwachtten dat de aardbol zelf, en alle verschillende rassen der mensheid, zouden sidderen bij de verschijning van hun goddelijke rechter. Hoofdstuk 15, 4 De christenen vonden en gaven ook toe dat dergelijke instellingen [d.w.z. bestuurlijke en juridische instellingen, N.L.] noodzakelijk konden zijn voor het wereldstelsel van dat moment en schikten zich opgewekt naar het gezag van hun heidense gouverneurs. Maar aangezien ze tegelijkertijd het axioma van passieve gehoorzaamheid benadrukten, weigerden ze enige actieve rol te spelen in het burgerlijk bestuur of de militaire verdediging van het rijk. Mensen die al voor hun bekering dergelijke gewelddadige en bloedige beroepen hadden uitgeoefend kwamen dan misschien voor een coulante behandeling in aanmerking, maar het was ondenkbaar dat christenen, zonder een heiliger plicht te verzaken, de rol van soldaat, rechter of vorst konden spelen. Door deze indolente, of zelfs misdadige veronachtzaming van het openbare welzijn werden ze het doelwit van verachting en verwijten van de heidenen, die dikwijls vroegen hoe het aan alle kanten door de barbaren belaagde rijk eraan toe zou zijn als iedereen de kleinzielige opvattingen van de nieuwe sekte zou overnemen. Op deze kwetsende vraag gaven de verdedigers van het christendom onduidelijke en dubbelzinnige antwoorden, omdat ze niet bereid waren de geheime oorzaak van hun gevoel van veiligheid te onthullen: de verwachting dat er, nog voordat de hele mensheid bekeerd zou zijn, geen sprake meer zou zijn van oorlog, van enige regering, van een Romeins Rijk of van een wereld als geheel.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 66/69
We mogen opmerken dat ook in dit opzicht de maatschappelijke situatie van de eerste christenen heel fraai beantwoordde aan hun godsdienstige gewetensbezwaren en dat hun afkeer van een actief leven hen eerder excuseerde waar het betrekkingen bij de staat of het leger betrof dan dat ze ervan werden uitgesloten.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 67/69
Bronverwijzingen Bron 1 Athenaeus, Deipnosophistai XII. In: H.M. Beliën, F.J. Meijer & K.A.D. Smelik (1981) Een geschiedenis van de Oude Wereld. Bronnen (blz. 170) Haarlem: Gottmer Educatief. Bron 2 Ramondt, Sophie (1958) (vert. en red.) Mythologie van Grieken en Romeinen (blz. 337-338) Bussum: Van Dishoeck. (Ned. bewerking van Gustav Swab, Die schönsten Sagen des Klassischen Altertums.) Bron 3 Livius (1996) Hannibal voor de poorten. De geschiedenis van Rome XXI-XXX (blz. 143-148) Hedwig W.A. van Rooijen-Dijkman (vert. en red.) Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. Bron 4 Polybius, Historiën, 6:18. In: Fik Meijer (2005) Macht zonder grenzen. Rome en zijn imperium (blz. 55-56) W. Kassies (vert.) Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep. Bron 5 Plutarchus, Tiberius Gracchus 8-20 (fragmenten). In: H.M. Beliën, F.J. Meijer & K.A.D. Smelik (1981) Een geschiedenis van de Oude Wereld. Bronnen (blz. 195) Haarlem: Gottmer Educatief. Bron 6 Augustus, Res Gestae I-VII. In: H.M. Beliën, F.J. Meijer & K.A.D. Smelik (1981) Een geschiedenis van de Oude Wereld. Bronnen (blz. 230-231) Haarlem: Gottmer Educatief. Bron 7 Publius Cornelius Tacitus (1965) Kronieken (blz. 427-428, 431) J.W. Meijer (vert.) 3e dr. Haarlem: Tjeenk Willink & Zoon. Bron 8 Plinius Minor, Epistolae. In: H.M. Beliën, F.J. Meijer & K.A.D. Smelik (1981) Een geschiedenis van de Oude Wereld. Bronnen (blz. 289-291) Haarlem: Gottmer Educatief.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 68/69
Bron 9 Marcus Aurelius (1994) Persoonlijke notities (blz. 78, 68-69, 104-105, 76, 171) Simone Mooij-Valk (vert. en red.) Baarn: Ambo. Bron 10 Lactantius, De Mortibus Persecutorum 33-35; 44. In: Mane Novum. Christelijke Latijnse teksten uit de tweede tot de negende eeuw (1992) (blz. 60-62) Emmeloord: Hermaion. Bron 11 Lettinck, N. (1992, 14 aug) Zoeken naar samenhang; de speurtocht van Augustinus. In: HP/De Tijd. Bron 12 Gibbon, Edward (2000) Verval en ondergang van het Romeinse Rijk (blz. 165166, 179-180, 191) Naar de door D.M. Low verkorte uitgave door Paul Syrier. Amsterdam/Antwerpen: Contact.
Studiewijzer en bronnen bij Oudheid-2 – 69/69